Hoge salarissen bankiers drukken kredietverlening |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat de hoge salarissen in de financiële sector de kredietverlening beperken?1
Zie het antwoord in reactie op vraag 2 en 3 van de leden Van Dijck en Graus over hetzelfde onderhavige SOMO-rapport.
Bent u bereid in overleg te treden met de Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over loonmatiging in de financiële sector? Zo nee, waarom niet?
Beloningsbeleid is een van mijn voornaamste aandachtspunten als het gaat om de financiële sector. Ik heb regelmatig contact met de sector hierover. Zo heb ik, in lijn met de motie Klaver2, in een gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken de banken erop gewezen om de lonen te matigen.
Gaat u loonmatiging bij ABN AMRO toepassen? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van CAO’s, zoals afspraken over de hoogte van lonen, en de totstandkoming ervan is voorbehouden aan de vakbonden en werkgevers. Ik heb daar geen rol in. Het tegengaan van perverse prikkels en het beheersen van risico’s die uit kunnen gaan van beloningsbeleid hebben mijn volle aandacht. Op dit gebied zijn de afgelopen tijd verschillende maatregelen geïntroduceerd, zoals het Besluit beheerst beloningsbeleid. Ook dit kabinet hecht aan een duurzaam beloningsbeleid. Om die reden is in het regeerakkoord een bonusplafond van 20% opgenomen. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de Staat het aandeelhouderschap in ABN AMRO heeft overgedragen aan de stichting NLFI.
Bent u bekend met het feit dat banken regelmatig om uitstel of verzachting van nieuwe regelgeving (bijvoorbeeld met betrekking tot de stortingen in het depositogarantiestelsel (DGS) en de bankenbelasting) verzoeken met het argument dat stapeling van regelingen de kredietverlening onder druk zet? Bent u bereid toe te zeggen dat wet- en regelgeving met betrekking tot de financiële markten niet verzacht wordt, zolang banken de lonen in hun sector niet matigen?
In het kader van de introductie van de bankenbelasting heeft de Staatssecretaris van Financiën de Eerste en Tweede Kamer reeds toegezegd de situatie omtrent kredietverlening te monitoren op basis van gegevens van DNB.3 Wanneer de kredietverlening enkele opeenvolgende kwartalen negatief zal zijn of er een acuut forse krimp in de kredietverlening optreedt, dan zal bestudeerd worden of er instrumenten zijn die kredietverlening minder belasten. De resultaten van de monitoring van de bankenbelasting zullen ook gebruikt kunnen worden om de effecten van alle maatregelen tezamen te beoordelen. Dat laatste laat onverlet dat er mogelijkheden zijn tot besparing op de ontwikkeling van loonkosten en ik de banken daarop wijs in relatie tot de ruimte tot de ruimte voor kredietverlening.
Het rapport van de Stichting SOMO “Het financiële overgewicht van Nederland” |
|
Dion Graus (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de inhoud, de conclusies en de aanbevelingen van het rapport van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen: «Het financiële overgewicht van Nederland»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de banklonen 15% te hoog zijn, vergeleken met functies buiten de sector en dat hierdoor twee miljard aan mogelijke kredietverlening verloren gaat? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de opstellers constateer ik dat in de jaren 90 de lonen bij banken aanzienlijk zijn gestegen. Het is echter niet mogelijk om het specifieke effect van de loonkosten op de kredietverlening te bepalen. Diverse factoren hebben invloed op de kredietverlening, zoals de stand van de economie en de onzekerheid bij gezinnen en bedrijven, de situatie op de financiële markten en de invoering van Basel III.
Versterking van kapitaalbuffers door banken wordt momenteel (en naar verwachting ook in de toekomst) voornamelijk gerealiseerd door winstinhouding, en niet via overmatige beperking van de kredietverlening. DNB heeft onlangs aangegeven dat de winstgevendheid nog verbeterd kan worden door het verlagen van de bedrijfskosten. In de beantwoording op vragen van het voormalig lid Blanksma heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het gros van de operationele kosten van een bank uit loonkosten bestaat.2 De bedrijfskosten van de Nederlands grootbanken liggen met ongeveer zestig procent van het inkomen van de banken rond het Europese gemiddelde, waar de meest efficiënte banken ratio’s van rond de veertig procent laten zien.3
Er is m.i. dus ruimte voor extra kostenbesparingen. Het is echter aan de banken en hun aandeelhouders zelf om invulling te geven aan een goede verhouding tussen rendement voor aandeelhouders en de bedrijfskosten, inclusief de lonen.
Bent u bereid een algemene kabinetsreactie te geven op de conclusies en aanbevelingen in het rapport en aan te geven hoe deze worden omgezet in kabinetsbeleid?
Het onderwerp van het rapport en de door de onderzoekers gedane aanbevelingen en conclusies hebben reeds langere tijd mijn aandacht. Concreet betekent dit het volgende ten aanzien van de aanbevelingen:
Zoals de onderzoekers zelf aangeven heeft de overheid geen directe invloed op de loonvorming van de private sector. Deze aanbeveling is dan ook in de eerste plaats gericht aan de partijen die hier over gaan, de werkgevers en werknemers. Dit betekent overigens niet dat ik stil zit. In mijn reactie op vragen die het lid Klaver over hetzelfde onderhavige SOMO-rapport stelde heb ik aangegeven dat beloningsbeleid een belangrijk onderwerp voor mij is, en dat ik aandacht voor dit onderwerp zal blijven vragen in mijn contacten met de sector.
Het is aan beursondernemingen zelf om aandeelhouders te zoeken. Recent is een wet in het Staatsblad gepubliceerd, die per 1 juli 2013 in werking zal treden, welke beursondernemingen beter in staat stelt om hun aandeelhouders te identificeren en de dialoog met hen aan te gaan.4 Dat kan bijdragen aan de stabiliteit van het aandeelhoudersbestand.
Het bepalen van een gewenste rendement op eigen vermogen van banken is daarnaast niet een zaak van de overheid, maar is afhankelijk van wat beleggers als adequaat zien gegeven de beschikbare beleggingsalternatieven. Voor de crisis lagen de rendementen op bankaandelen niettemin mijns inziens te hoog. Vijftien procent rendement jaar op jaar was toentertijd geen uitzondering. De diverse maatregelen in de financiële sector die dienen om de bankensector stabieler te maken zullen naar verwachting dit rendement structureel verlagen. DNB heeft in haar overzicht Financiële stabiliteit (najaar 2012) aangegeven dat banken nu reeds met veel lagere streefrendementen zijn gaan plannen. De combinatie van stabielere banken en lagere rendementen zullen naar verwachting ook hun weerslag hebben op het type investeerders dat banken in de toekomst trekken: investeerders die geïnteresseerd zijn in veiligere banken en daarvoor genoegen nemen met een lager rendement.
Ik deel de aanbeveling dat diversiteit in de financiële sector wenselijk is; diversiteit kan zorgen voor meer stabiliteit en ertoe bijdragen dat klanten zo goed mogelijk kunnen worden bediend. Ik zie diversiteit echter niet noodzakelijkerwijs als het tegenovergestelde van een sector die internationaal actief is. Nederland kent als kleine open economie met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven vanouds ook een relatief internationaal georiënteerd bankwezen dat dit bedrijfsleven ondersteunt. Wel kunnen grote, internationaal actieve banken bepaalde problemen voor de financiële stabiliteit met zich mee brengen, zoals de crisis heeft laten zien. Tegen de achtergrond van de lopende hervormingen van de financiële sector zal de Commissie «Structuur Nederlandse Banken» daarom onderzoeken of naast alle maatregelen die al worden genomen, aanvullend structuurhervorming van de bankensector noodzakelijk is om de financiële stabiliteit te waarborgen.
Het is goed om bij deze aanbeveling een onderscheid te maken tussen bedrijven die niet in de financiële sector actief zijn en huishoudens.
Bij bedrijven die niet in de financiële sector actief zijn is de schuld in aanloop naar de financiële crisis niet toegenomen. Het IMF Global Financial Stability Report van april 2012 laat zien dat de schuld van Nederlandse bedrijven met ongeveer 120% van het bbp in internationaal opzicht relatief laag is en tussen 2000 en 2010 licht is afgenomen.5 Hiermee vormt Nederland een uitzondering op de internationale trend. Ook de verhouding tussen de omvang van de schuld en de omvang van de balans is met ongeveer 60% relatief laag. Deze ontwikkeling geeft op zich geen aanleiding om de mogelijkheden voor renteaftrek voor bedrijven in de vennootschapsbelasting naast de al bestaande renteaftrekbeperkingen verder te beperken.
Bij Nederlandse huishoudens zijn de schulden in aanloop naar de crisis wel fors toegenomen. In deze sector zijn al een flink aantal maatregelen aangekondigd die de fiscale prikkels om schulden aan te gaan zullen verminderen. Dit wordt ook bevestigd in het rapport van SOMO. Zo wordt voor bestaande en nieuwe hypothecaire leningen vanaf 2014 het maximale aftrektarief (vierde schijf), in stappen van een half procent per jaar, teruggebracht naar het tarief van de derde schijf. Daarnaast is vastgelegd dat de LTV (loan-to-value ratio) van hypotheken geleidelijk (zes jaarlijkse stappen van 1%) wordt afgebouwd tot 100%. Tot slot is hypotheekrenteaftrek voor nieuwe gevallen na 1 januari 2013 beperkt tot annuïteitenhypotheken.
Ook bij banken zijn al maatregelen genomen om de prikkels om schulden te maken te beperken. Zo wordt o.a. door de verhoging van de kapitaalbuffers (Basel6 de hefboomwerking van een bank beperkt.
Het feit dat Nederland het land is met het relatief grootste schaduwbankwezen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland vol schaduwbanken»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de auteur van dit artikel dat Nederland door zijn vermeende status als belastingparadijs de relatief grootste dichtheid aan financieringsmaatschappijen van multinationals kent?
De staatssecretaris van Financiën heeft bij eerdere gelegenheden waarbij Nederland als vermeend belastingparadijs werd genoemd reeds uitgelegd waarom Nederland niet als belastingparadijs aangemerkt kan worden. Dit komt omdat in Nederland geen bijzonder lage tarieven gelden, Nederland transparant is over zijn regelgeving en alle gevraagde inlichtingen aan het buitenland verschaft.
Nederland heeft wel een zeer aantrekkelijk vestigingsklimaat. Voor financieringsmaatschappijen zijn de belangrijkste element daarvan het zeer uitgebreide netwerk van belastingverdragen en het ontbreken van een bronheffing op uitgaande rente.
Wat vindt u ervan dat het schaduwbankwezen in Nederland relatief het grootste ter wereld is? Wat bent u van plan daar aan te doen?
Het Global Shadow Banking Monitoring Report 2012 van de Financial Stability Board (FSB) geeft inderdaad aan dat Nederland een van de grootste schaduwbanksectoren ter wereld heeft. Hierbij is het wel belangrijk te realiseren dat deze conclusie volgt uit een zeer brede definitie van schaduwbankieren. De FSB heeft deze brede definitie gekozen om de kans te verkleinen dat instellingen of activiteiten over het hoofd worden gezien die een potentieel grote invloed op de financiële stabiliteit zouden kunnen hebben. Als gevolg van deze brede definitie valt een balanswaarde van ca. 2000 miljard euro van Nederlandse concern- en houdstermaatschappijen van niet-financiëleondernemingen binnen de definitie. Deze entiteiten hebben echter niet de specifieke kenmerken die het FSB nader zal bekijken in vervolgonderzoek, waarbij uit de zeer brede groep entiteiten de potentieel risicovolle entiteiten worden geïdentifcieerd. Ze zijn namelijk niet betrokken bij kredietintermediatie buiten het reguliere bankwezen, ze dragen niet bij aan looptijd- en/of liquiditeitstransformatie en ze genereren geen hefboomwerking.
Wanneer alleen wordt gekeken naar instellingen of activiteiten die wel deze specifieke kenmerken hebben resteert een substantieel kleiner schaduwbankwezen in Nederland. Dit bestaat dan voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiëleinstellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). In totaal betreft het ca. 15% van de activa binnen de Nederlandse financiële sector. 2
Wat zijn volgens u de belangrijkste verschijningsvormen van het schaduwbankieren in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de belangrijkste risico’s van het feit dat het schaduwbankwezen zo groot is in Nederland? Hoe worden deze risico’s gemitigeerd? Wat is hierbij de rol van het Ministerie van Financiën en de rol van de toezichthouders DNB en AFM?
De Nederlandse SPV’s worden gebruikt om hypotheken te financieren die grotendeels op de balans van de banken blijven staan. De risico’s die deze activiteiten met zich meebrengen zijn vergelijkbaar met de gebruikelijke risico’s van het aanbieden van hypotheken op de Nederlandse huizenmarkt. De activiteiten van concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen lopen weliswaar via Nederland, maar de geldstromen van deze instellingen blijven binnen het concern.
De schaduwbanksector in andere landen kan wel risico’s voor de Nederlandse economie en de Nederlandse financiële sector met zich meebrengen via bijvoorbeeld besmetting. Het is echter lastig hier nationaal beleid op te maken door de vele verschijningsvormen van schaduwbankentiteiten en -activiteiten, de verschillen in onderliggende regels tussen landen en het sterk internationale karakter van het schaduwbankieren. Het is daarom goed dat er in internationaal (G-20) verband veel aandacht aan schaduwbankieren wordt besteed om zo tot een gecoördineerde aanpak te komen. Zo is de FSB onlangs voor al haar leden met een serie aanbevelingen gekomen om de risico’s van het schaduwbankieren te beperken.3 Ook de Europese Commissie zal naar verwachting in 2013 met beleidsvoorstellen komen.
Nederland is actief betrokken bij de discussie in de FSB en steunt het werk van de Europese Commissie op dit terrein. In april 2012 is u in reactie op de consultatie van de Europese Commissie de Kabinetsreactie Groenboek Schaduwbankieren toegestuurd.4 Deze reactie geeft aan dat schaduwbankieren in potentie voordelen heeft (zoals het beschikbaar maken voor het bedrijfsleven van andere financieringsbronnen dan alleen bancaire), maar dat door de financiële crisis ook de risico’s voor de financiële stabiliteit van schaduwbankieren zichtbaar zijn geworden. De inzet is de voordelen van schaduwbankieren te behouden, maar wel de risico’s aan te pakken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat alle activiteiten in het schaduwbankwezen moeten bijdragen aan economische groei. Voor meer details verwijs ik u naar deze Kabinetsreactie.
Bent u het ermee eens dat het schaduwbankieren een van de belangrijkste oorzaken was van de uitbraak van de kredietcrisis in 2008?
De financiële crisis heeft velerlei oorzaken. De Commissie de Wit heeft deze uitgebreid op een rij gezet. Ze heeft aangegeven dat de oorzaken onder meer moeten worden gezocht op het internationale macro-economische terrein, bij diverse hiaten in het toezicht en de wet- en regelgeving en bij de hoge mate waarin financiële ondernemingen zich, met behulp van technische en wetenschappelijke innovatie, zijn gaan toeleggen op het verhandelbaar maken van leningen en kredietrisico’s op de kapitaalmarkt.5 Tot dit laatste kan, zoals de Commissie de Wit terecht aangeeft, ook de ontwikkeling van het schaduwbankieren worden gerekend.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat de omvang van het schaduwbankieren wereldwijd juist weer aan het toenemen is? Wat bent u van plan om hieraan, in samenspraak met Europese en internationale partners, de komende tijd te doen?
Het is belangrijk om de ontwikkelingen in het schaduwbankwezen goed in de gaten te houden. De FSB is dit daarom jaarlijks gaan monitoren. Uit haar meest recente rapportage blijkt dat de activa in het schaduwbankwezen in de meest brede zin zijn toegenomen van 62 triljard dollar in 2007 naar 67 triljard dollar in 2011, waarmee het een stabiel aandeel van ca. 25% van de totale financiële sector wereldwijd beslaat.6 De groei in activa komt voor een groot deel voor rekening van opkomende economieën waar de financiële sector doorgaans nog onderontwikkeld is (zogenaamde financial deepening). Voor veel ontwikkelde economieën, waaronder Nederland, is de sector echter gekrompen of stabiel gebleven. De FSB rapportage laat ook zien dat onderdelen van het schaduwbankieren die specifiek worden geïdentificeerd met de kredietcrisis op mondiaal niveau juist zijn afgenomen (o.a. voor securitisatie gebruikte special purpose vehiclesmet ca. 7%, en beleggingen in geldmarktfondsen met ca. 3%).7
Voor de aanpak van schaduwbankieren verwijs ik u naar het antwoord op vraag vijf.
De striktere regels omtrent de NHG bij oversluiten van een hypotheek |
|
Jacques Monasch (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Klopt het dat alle bestaande hypotheken met Nationale Hypotheek Garantie (NHG) bij het oversluiten voortaan verplicht annuïtair of lineair afgelost dienen te worden om in aanmerking te blijven voor NHG?1
Bij de verkoop van een woning en de aankoop van een nieuwe woning komt de bestaande NHG te vervallen en wordt de nieuwe hypotheek voor de volgende woning opnieuw getoetst. Een nieuwe woning betekent voor het WEW (uitvoerder NHG) namelijk een nieuwe situatie.
Ik ben van mening dat deze onbedoelde consequentie van de nieuwe regelgeving onwenselijk is. Doorstromers met NHG mogen niet slechter af zijn dan doorstromers zonder NHG. Ik heb daarom het WEW verzocht de regels zodanig aan te passen dat bestaande spaar- en/of aflossingsvrije hypotheken met Nationale Hypotheek Garantie meegenomen kunnen worden naar een volgende woning, zonder dat eigenaren verplicht worden annuïtair af te lossen. Dit alles binnen de kaders van het WEW om veilige en verantwoorde borgstelling te realiseren. Het WEW heeft inmiddels toegezegd de regelgeving in deze zin aan te passen.
Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze maatregel ook mensen treft die alleen verhuizen en hun hypotheek niet oversluiten?
Zie antwoord op vraag 1. Het betreft die situaties waar het onderpand van de lening met NHG wijzigt.
Kunt u aangeven in hoeverre dit indruist tegen de toezeggingen van het vorige kabinet dat de bestaande gevallen ontzien zouden worden?
De huidige systematiek van NHG heeft als onverwachte consequentie dat deze ingaat tegen de in het Belastingplan 2013 voorgestelde aanpassingen van het fiscale behandeling van de eigen woning. Vandaar mijn verzoek aan het WEW om de regelgeving aan te passen.
Klopt de berichtgeving dat deze regels zijn aangepast na overleg met het ministerie van Financiën?
Dat klopt niet. De Voorwaarden en Normen 2013 zijn op voorstel van het WEW goedgekeurd door de minister van BZK.
Kunt u aangeven welke redenen de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) aanvoert om tot deze regelgeving te komen en wat is uw oordeel daarover?
Het WEW heeft de verantwoordelijkheid om bij het verstrekken van een hypotheekgarantie zorgvuldig te beoordeelden of er veilig en verantwoord een hypotheek onder NHG kan worden verstrekt. Dit verklaart de huidige werkwijze van het WEW zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht.
Klopt het rekenvoorbeeld van Vereniging Eigen Huis? Kunt u dit toelichten?
Het rekenvoorbeeld klopt.
Kunt u aangeven in hoeverre u mogelijkheden ziet om de problemen op te lossen van mensen met een hypotheek met NHG, die kunnen ontstaan als de maatregel wordt gehandhaafd?
Die mogelijkheden zie ik zeker. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat deze maatregel een averechts effect heeft op de doorstroming op de woningmarkt? Welke mogelijkheden ziet u om deze regels van het NHG te wijzigen?
Die deel ik. Vandaar mijn inzet om de regelgeving aan te passen.
Het artikel “ECB onderzoekt of het te goedkoop geld leende aan banken” |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het NRC-artikel «ECB onderzoekt of het te goedkoop geld leende aan banken»?1
Ja, het bericht waar u naar verwijst is mij bekend.
In hoeverre is het volgens u, dan wel volgens de Nederlandsche Bank (DNB), juist dat Spanje over € 16,6 mld aan leningen slechts 0,5% rente hoefde te betalen terwijl dat eigenlijk veel meer had moeten zijn, gelet op de kwaliteit van het onderpand? Hoe is dat mogelijk?
Allereerst hecht ik er aan te benadrukken dat de ECB onafhankelijk is in de uitvoering van het monetair beleid. Het vaststellen van regels voor onderpand voor monetaire beleidstransacties valt daaronder.
De ECB heeft regels vastgesteld voor de risicowaardering van het onderpand waartegen de ECB met open marktoperaties leningen aan banken verstrekt tegen een beleidsrente die voor elke bank gelijk is (momenteel 0.75%). Op basis van deze risicowaardering van het onderpand wordt de afslag bepaald, oftewel, welk bedrag er maximaal geleend kan worden met het betreffende onderpand. ECB president Draghi heeft op 8 november jl. aangegeven dat er in dit geval een fout is gemaakt bij de risicobeoordeling van EUR 10 miljard aan onderpand.2 Tegelijk gaf Draghi aan dat deze fout niet heeft geleid tot een leenvolume dat hoger is dan toegestaan onder de onderpandvereisten. Dit is mogelijk doordat lenende partijen vaak een onderpandbuffer hebben. De beoordelingsfout heeft niet geleid tot een ontoereikende omvang van de onderpandbuffer van de lenende partij.
Op basis van welke methodiek beoordeelt de Europese Centrale Bank (ECB) het geboden onderpand? In hoeverre bestaat daarbij de ruimte om af te wijken van de oordelen door de drie «grote» kredietbeoordelaars als Fitch, Moody’s en S&P?
Bij de beoordeling van de kwaliteit van beleenbare activa houdt het Eurosysteem rekening met kredietbeoordelingsinformatie van kredietbeoordelingssystemen uit een van vier bronnen, namelijk externe kredietbeoordelingsinstellingen (zoals Fitch, Moody’s, S&P en DBRS), interne kredietbeoordelingssystemen van de aangesloten nationale centrale banken, op interne ratings gebaseerde systemen van tegenpartijen en ratinginstrumenten van derden. Daarnaast houdt het Eurosysteem bij de beoordeling van de kwaliteit rekening met institutionele criteria en eigenschappen die de houder van het instrument een vergelijkbare bescherming bieden, zoals garanties. De ECB heeft het recht te bepalen of een emissie, emittent, debiteur of garant aan de vereisten voor hoge kredietstandaards voldoet, zulks op basis van informatie die het relevant acht. Minimaal één kredietbeoordeling van een erkende kredietbeoordelinginstelling van een uitgifte (of in afwezigheid daarvan de emittent) dient aan de minimum kredietwaardigheiddrempel van het Eurosysteem te voldoen. Alle externe kredietbeoordelaars dienen te voldoen aan de algemene acceptatiecriteria. Het Eurosysteem behoudt het recht om een kredietbeoordelinginstelling niet te accepteren3.
In hoeverre zijn de eisen die de ECB stelt aan het onderpand gewijzigd sinds het uitbreken van de kredietcrisis in 2007–2008 en de schuldencrisis in 2010?
De ECB heeft sinds de kredietcrisis de onderpandeisen een aantal maal gewijzigd om de beschikbaarheid van onderpand en daarmee de toegankelijkheid van leeninstrumenten en de transmissie van ECB beleid te bevorderen. Zo is de ECB ertoe overgegaan om ook activa met een BBB- rating te gaan accepteren (tegen een hogere afslag), wordt momenteel tijdelijk schuldpapier in Amerikaanse dollars, Japanse Yen en Britse Pond geaccepteerd, zijn de onderpandeisen voor overheidsschuldpapier uit landen met een EU/IMF-programma gewijzigd en is tijdelijk de beleenbaarheid van asset backed securities verruimd. Tegelijkertijd zijn ook additionele risicobeheersingsmaatregelen geïmplementeerd, waaronder differentiatie in afslag op basis van liquiditeitsgraad, looptijdprofiel en kredietwaardigheid. Alle wijzigingen worden gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie en zijn terug te lezen op de website van de ECB4.
Op welke wijze bent u, dan wel DNB, betrokken bij het vaststellen van de onderpandeisen door de ECB?
Als gevolg van de onafhankelijkheid van de ECB in de uitvoering van het monetaire beleid zijn de nationale overheden niet betrokken bij het vaststellen van de onderpandeisen door de ECB. Het monetaire beleid van de ECB wordt vastgesteld door de Raad van bestuur van de ECB waar de president van DNB zitting in heeft. De presidenten van de nationale centrale banken hebben daar qualitate qua zitting (dwz uit hoofde van zijn/haar positie als president van de nationale centrale bank) en handelen vanuit het belang van de Eurozone als geheel.5 De president van DNB vertegenwoordigt in de ECB-raad dus niet Nederland of DNB.
Is er sprake van een eigen onderzoek door de ECB naar de gebeurtenissen op dit terrein?
ECB president Draghi heeft op 8 november jl. aangekondigd dat het Audit Committee van de ECB onder leiding van Erkki Liikanen, president van de Finse centrale bank, de implementatie van het onderpandsraamwerk in het Eurosysteem zal onderzoeken. Liikanen rapporteert zijn bevindingen bij de eerstvolgende vergadering van de Raad van Bestuur.
Indien dit het geval is, in hoeverre is overwogen om dit onderzoek niet door de ECB zelf, maar door een externe partij te laten uitvoeren?
Het is mij niet bekend in hoeverre de ECB een extern onderzoek overwogen heeft.
Wat zijn de mogelijke consequenties indien uit dit onderzoek (onverhoopt) blijkt dat de ECB tegen de eigen richtlijnen in heeft gehandeld?
Volgens die krant hoefden de banken slechts een half procent rente te betalen over 16,6 miljard euro aan leningen van de ECB, terwijl dat eigenlijk veel meer had moeten zijn. Sinds de crisis kunnen banken goedkoop geld lenen. Als onderpand moet de bank waardevolle effecten of kredietvorderingen geven. Maar de tachtig miljard euro aan staatsleningen die de Spaanse banken als onderpand gaven, voldeden niet aan de eisen van de ECB.
A-rating van onbekende kredietbeoordelaar
De ECB beoordeelde de staatsleningen als zeer betrouwbaar en gaf ze zelfs een «A-rating» op basis van een tamelijk onbekende Spaanse kredietbeoordelaar, terwijl grote kredietbeoordelaars als Fitch en Moody’s ze beoordeelden met een lagere B-rating. Het risico van zo’n onderpand met een hoge rating is slechts een half procent, waardoor een Spaanse bank die tien miljoen euro aan staatsleningen als onderpand geeft, daarvoor 9,95 miljoen euro van de ECB kan lenen.
Maar de regels van de ECB zijn dat onderpanden hoger dan 66,5 euro een veel groter risico vormen en daar geldt minstens een risocopercentage voor van 5,5 procent, wat 13,3 miljard minder aan lening oplevert dus. Een woordvoerder van de ECB zegt dat de bank gaat onderzoeken of de bank inderdaad handelde tegen de eigen richtlijnen in, wijst er op dat de meeste Europese banken onderpand leverden voor hun leningen, die ruimschoots de waarde overtroffen.
Onafhankelijk visserijonderzoek |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Bleker (CDA), Joop Atsma (CDA) |
|
Hoe vaak worden andere schepen en hun bemanning gebruikt voor visserijonderzoek dan die van de Rijksrederij?
Als voor visserijonderzoek in opdracht van de Rijksoverheid gebruik wordt gemaakt van andere schepen dan die van de Rijksrederij, gaat het in nagenoeg alle gevallen om de inzet van commerciële visserijschepen. De mate waarin dit gebeurt hangt af van het type onderzoek. Ik maak hier onderscheid in de wettelijke onderzoekstaken en contractonderzoek.
De wettelijke onderzoekstaken, die voor een groot deel bepaald worden door de EU Datacollectieverordening en waarvoor de inzet van schepen is vereist, worden uitgevoerd door IMARES. Het ministerie van EZ geeft hiertoe opdracht en heeft zich gecommitteerd aan het afnemen van schepen bij de Rijksrederij conform de convenanten die zijn opgesteld bij de oprichting van de Rijksrederij. Dit betekent dat voor de uitvoering van de wettelijke onderzoekstaken vrijwel alleen schepen van de Rijksrederij worden ingezet. Uitzondering hierop is de inzet van bedrijfsschepen voor onderzoek naar het overboord zetten van ongewenste vis (discards).
Voor contractonderzoek worden vaker bedrijfsschepen ingezet. Het gaat hierbij vaak om samenwerkingsprojecten tussen kennisinstellingen en beroepsvissers dat zich onder anderen richt op:
Momenteel zijn circa 150 zeegaande vissersschepen in meer of mindere mate betrokken bij onderzoek uitgevoerd door IMARES.
In welke situaties wordt hier toe besloten en waarom?
Voor het wettelijke onderzoek naar het overboord zetten van ongewenste vis, is samenwerking met de bedrijfsschepen noodzakelijk omdat dit onderzoek uitsluitend tijdens het visserijbedrijf aan boord van een commercieel functionerend schip uitgevoerd kan worden.
Voor zowel de wettelijke taken als voor het contractonderzoek kan ook vanwege andere redenen gekozen worden voor samenwerking met bedrijfsschepen en hun bemanning.
Door samen te werken met vissers, kunnen indien noodzakelijk meerdere schepen tegelijk ingezet worden. Daarmee kan een grotere hoeveelheid informatie over een groter gebied in korte tijd worden verzameld. Vaak zorgt de beschikbaarheid van meer informatie ervoor dat het onderzoek leidt tot sterkere conclusies.
Vissers kennen hun visserij zelf het beste. Door samen te werken met vissers, hebben onderzoekers toegang tot hun waardevolle kennis over de visserijpraktijk, zoals over veelgebruikte visgronden en visserijmethoden. Dit soort kennis kan de kwaliteit van het onderzoek verbeteren.
Om het draagvlak bij de vissers voor uitkomsten van het onderzoek te vergroten, wordt de visserijsector betrokken bij onderzoeksprogramma’s.
Deel van het onderzoek richt zich op effecten van een bepaald vistuig. De schepen van de Rijksrederij zijn niet uitgerust om te vissen met deze, soms experimentele tuigen.
Niet voor alle type werkzaamheden binnen een onderzoek is het noodzakelijk dat deze door onderzoekers worden uitgevoerd. Zolang bepaalde maatregelen worden genomen, zie hiervoor de antwoorden op vraag 3, is het in een aantal gevallen efficiënter om bepaalde werkzaamheden door een visser uit te laten voeren, zonder dat dit ten koste gaat van de onafhankelijkheid en bruikbaarheid van de gegevens.
Met welke specifieke eisen wordt gepoogd de onafhankelijkheid te waarborgen indien er van commerciële schepen en hun bemanning gebruik wordt gemaakt?
De ministeries van EZ en I&M hechten groot belang aan de onafhankelijkheid van al het onderzoek. Middelen om dit te waarborgen zijn:
In de meeste projecten waarin wordt samengewerkt met bedrijfsschepen, gaan onafhankelijke waarnemers mee aan boord van de schepen die meewerken. Dit kan steekproefsgewijze of bij alle onderzoekreizen, afhankelijk van het onderzoek.
Deze waarnemers verzamelen volgens het IMARES-bemonsteringsprotocol hun eigen gegevens, onafhankelijk van de bemonstering door het schip. De gegevens van de visreizen waarop waarnemers mee zijn geweest worden gebruikt ter vergelijking van de gegevens verzameld door de vissers zelf.
De gegevens die vissers verzamelen staan in veel gevallen niet op zichzelf. Waar mogelijk vergelijkt IMARES de gegevens van de vissers met gegevens uit andere informatiebronnen. Bij onverwachte verschillen, achterhaalt IMARES waar deze vandaan komen.
Door vissers goed te informeren over het onderzoek en de doelstelling ervan, zorgt IMARES ervoor dat het voor de vissers duidelijk is dat het in ieders belang is om eerlijke informatie aan te leveren.
Eenduidige instructies en protocollen zorgen ervoor dat alle deelnemende vissers op dezelfde manier de gegevens verzamelen. Tijdens de reizen waarbij waarnemers aan boord zijn, wordt gecontroleerd of de protocollen correct worden nageleefd
Op dit moment zijn er meer dan 150 zeegaande vissersschepen in meer of mindere mate betrokken bij IMARES onderzoek.
In hoeverre zijn er plannen om in de toekomst meer gebruik te maken van commerciële visserijschepen met hun bemanning voor visserijonderzoek?
In de regel wordt de voorkeur gegeven het onderzoek op de onderzoeksvaartuigen van de Rijksrederij uit te voeren omdat zij hier speciaal voor zijn uitgerust, goede ICT-faciliteiten hebben, over voldoende accommodatie beschikken en de onafhankelijkheid is geborgd. Verder is aan boord van de onderzoeksschepen standaardisatie en continuïteit van het onderzoek mogelijk, zodat over meerdere jaren het onderzoek op dezelfde wijze kan worden uitgevoerd.
Indien er overwegingen zijn die aangeven dat het onderzoek beter op een commercieel bedrijfsschip kan worden uitgevoerd dan zal daartoe worden gekozen. Indien onderzoek met eenzelfde kwaliteit maar tegen lagere kosten op bedrijfsschepen kunnen worden uitgevoerd dan kan deze keuze eveneens gemaakt worden. Niet in de laatste plaats omdat op deze manier ook de betrokkenheid en verantwoordelijkheid van de sector in het visserijonderzoek nader wordt vormgegeven.
In hoeverre heeft onderzoekende instantie IMARES de vrije keus om te kiezen voor een onderzoekschip van de Rijksrederij of uit commerciële vaart? Welke middelen heeft onderzoeksinstelling IMARES in handen om onderzoek op haar voorwaarden te laten plaatsvinden?
Voor bijdragen aan nationale en internationale bestandsopnamen, die uitgevoerd worden in het kader van afspraken die vastliggen in internationale verordeningen (wettelijke taken), wordt in principe gebruik gemaakt van de vaartuigen van de Rijksrederij. Wanneer deze vaartuigen niet beschikbaar zijn (bijvoorbeeld door schade) en dit resulteert in het niet kunnen voldoen aan internationale verplichtingen kan een geschikt bedrijfsvaartuig worden ingezet om alsnog aan de verplichting te voldoen.
Onderschrijft u de stelling dat de onafhankelijkheid van visserijonderzoek het best gewaarborgd kan worden door op schepen van en vooral met bemanning van de Rijksrederij te varen en niet op commerciële visserijschepen inclusief bemanning, die een andere doelstelling en andere belangen hebben?
Onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek hebben de hoogste prioriteit. Dit wordt vaak bereikt door gebruik te maken van schepen van de Rijksrederij. Bovendien zijn de vaartuigen van de Rijksrederij specifiek uitgerust voor het uitvoeren van onderzoek op zee en er is accommodatie voor de onderzoekers.
Echter, in bepaalde gevallen kan onafhankelijk en betrouwbaar onderzoek tevens of zelfs beter worden uitgevoerd met behulp van bedrijfsschepen als deze hier beter geschikt voor zijn dan de vaartuigen van de Rijksrederij. Dit vereist echter altijd aanvullende activiteiten om te garanderen dat de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van de verzamelde informatie gewaarborgd kan worden.
Zie verder antwoord op vraag 2.
Onvrijwillige prostitutie in Utrecht |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de burgemeester van Utrecht waarbij hij aangeeft dat 80 tot 90% van de prostituees in Utrecht hun werk onvrijwillig doet?1
Ja.
Zijn er vergelijkbare onderzoeken dan wel inschattingen met betrekking tot andere grote steden? Zo ja, kunt u die beschikbaar stellen? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te laten doen?
Er zijn mij geen onderzoeken bekend waarin een goed onderbouwde schatting wordt gedaan van het aantal prostituees dat dit werk onvrijwillig doet. Van slachtoffers van mensenhandel is bekend dat zij in veel gevallen te angstig zijn om aangifte te doen of niet beseffen dat ze slachtoffers van mensenhandel zijn. Ook zijn ze soms zo verbonden met hun mensenhandelaar dat ze niet bereid zijn om aangifte te doen. Het is daarom zeer moeilijk om hierover betrouwbare inschattingen te doen.
Het Coördinatiecentrum Mensenhandel (CoMensha) registreert in mijn opdracht het aantal slachtoffers van mensenhandel, waaronder prostituees die onder dwang werken ofwel slachtoffers van seksuele uitbuiting. In 2011 werden 716 slachtoffers van seksuele uitbuiting geregistreerd. De cijfers van CoMensha kunnen worden gezien als een benadering van het werkelijke aantal slachtoffers, zoals de Nationaal Rapporteur Mensenhandel in haar 8e rapportage constateert.2
Op welke manier biedt u de helpende hand aan prostituees die hun werk onvrijwillig doen?
Er is voorlichtingsmateriaal om prostituees te wijzen op de rechten die ze hebben als slachtoffer van mensenhandel. Omdat het regelmatig voorkomt dat slachtoffers geen aangifte doen (bijvoorbeeld omdat zij te angstig zijn) is het beleid erop gericht om mensen die in aanraking komen met mogelijke slachtoffers bewust te maken van of te trainen op het herkennen van signalen van mensenhandel. Zo worden opsporingsfunctionarissen en toezichthouders getraind en worden er verschillende voorlichtingscampagnes op dit terrein gevoerd.3 Met de signalen kunnen politie en OM de mensenhandelaren aanpakken en de slachtoffers uit hun benarde situatie bevrijden. Er zijn opvangvoorzieningen waar de slachtoffers vervolgens in een veilige omgeving zorg en hulp krijgen.
Ook zijn er verschillende non-gouvermentele organisaties die – al dan niet met subsidie van het Rijk – opkomen voor de belangen van prostituees en slachtoffers van mensenhandel.
Bent u bereid om het aanbod van uitstapprogramma’s voor prostituees niet langer afhankelijk te laten zijn van lokale middelen en prioriteiten maar landelijk te garanderen, bijvoorbeeld via geoormerkte middelen in het gemeentefonds?
Zoals aangegeven in eerdere brieven aan uw Kamer4 ligt de verantwoordelijkheid voor uitstapprogramma’s bij gemeenten, omdat prostitutiebeleid in eerste instantie een lokale aangelegenheid is. Gezien het positieve verloop van de warme overdracht van uitstapprogramma’s5 zie ik geen aanleiding om hier verandering in aan te brengen.
Het bericht ‘Fuikenverbod nekt strandvisserij’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Bleker (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «fuikenverbod nekt strandvisserij»?1
Ja.
Waarom hebt u besloten om per 1 januari 2011 een verbod op te leggen aan recreanten om langs de kust te vissen met fuiken?
Nederland is op basis van de Aalverordening (EG) nr.1100/2007 verplicht maatregelen te nemen voor het herstel van de aal. In dit kader is besloten per 1 januari 2011 een verbod op te leggen op de recreatieve visserij met beroepsvistuigen, zoals fuiken langs de kust. Deze maatregel is opgenomen in het Nederlandse aalbeheerplan dat in oktober 2009 goedgekeurd is door de Europese Commissie.
Is het waar dat de vissers niet op de hoogte waren van dit verbod? Zo nee, kunt u dan aangeven op welke wijze u dit verbod heeft gecommuniceerd naar de recreatieve fuikenvissers?
Het verbod op recreatieve visserij met fuiken langs de kust is met het in werking treden van het Nederlandse aalbeheerplan breed bekend gemaakt. Over het Nederlandse aalbeheerplan is uitvoerig gecommuniceerd met de betrokken partijen.
Het verbod op het vissen met vaste vistuigen in de kustwateren, waaronder de Westerschelde, heeft ook in het Informatiebulletin Regelgeving visserij van december 2010 gestaan. Daarnaast is informatie hierover ook op het DR loket (voorheen LNV loket) te vinden geweest. Bovendien gold voor de visserij in de als kustwater aangewezen gebieden al een vergunningplicht; op elke vergunning was vermeld dat deze geldig was tot en met 31 december 2010. Vergunningsaanvragen met ingangsdatum 1 januari 2011 zijn daarom ook niet meer toegekend. De vissers waren dus al ruim voor 1 januari 2011 bekend geworden met dit verbod.
Deelt u de opvatting dat het recreatief vissen met fuiken een deel is van het Zeeuws cultureel erfgoed en dat de omvang zeer beperkt is? Zo ja, bent u bereid om het verbod zo snel mogelijk in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het verbod op het recreatief vissen met fuiken geldt voor geheel Nederland, ongeacht de omvang of historie van die visserij in sommige plaatsen.
Op verzoek van de Kamer of het verbod op recreatieve visserij met staandwant herzien kon worden, heeft voormalig minister Verburg aan toenmalig gedeputeerde Hollenga van de provincie Groningen gevraagd te zoeken naar een generieke oplossing die beperkt recreatief vissen met staandwant langs de Nederlandse kust mogelijk kan maken. U bent over deze opdrachtverstrekking en randvoorwaarden per brief ingelicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 675, nr. 93). De heer Hollenga heeft in dit traject contact gezocht met alle kustgemeenten.
Het advies dat gedeputeerde Hollenga destijds gaf, ging uit van een vrijstelling van het verbod op de recreatieve visserij met staandwant én aalfuiken in de kustwateren (Waddenzee en Westerschelde). Mijn ambtsvoorganger heeft daarop echter aangegeven (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 29 675, nr.108) dat het voorstel tot uitbreiding van de regeling met aalfuiken niet voldeed aan de opdracht, strijdig is met het Nederlandse aalbeheerplan en bovendien leidt tot extra handhavingsinspanning. Het deel van het advies dat betrekking heeft op de aalfuiken is daarom niet overgenomen. Ik zie geen reden om op dit standpunt terug te komen.
Het openblijven van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de ontwerpbeschikking ten aanzien van de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrale Borssele?1
Is het waar dat de eis, dat de kerncentrale Borssele (EPZ) moet kunnen aantonen dat de kerncentrale tot de 25% meest veilige ter wereld hoort, nog steeds van kracht is?
Welke methode zal moeten worden toegepast om dit aan te tonen?
Is het waar dat het onderzoek naar (haar-)scheurtjes in het reactorvat van Borssele uitgevoerd en beoordeeld moet zijn voordat levensduurverlenging daadwerkelijk plaats kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Wordt ook het grote 10-jaarlijkse onderzoek naar de status van (de veiligheid van) de reactor in Borssele in de besluitvorming meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier worden de stresstests van de Europese Commissie in de besluitvorming meegenomen?
Kunt u een schets geven van het tijdspad van de verdere besluitvorming in combinatie met de resultaten van de diverse onderzoeken?
Kan een Doel-3 Inspectie worden opgelegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Over strengere eisen aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) bij het verstrekken van kredieten |
|
Mei Li Vos (PvdA), Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Waarom is het verlenen van kredieten aan het MKB nu riskanter dan kredietverlening aan het grootbedrijf (GB) dan vóór de kredietcrisis van 2008?1
De rente op kredieten wordt in de markt bepaald. Feit is dat het MKB, door de bank genomen en ongeacht de stand van de conjunctuur, een hogere rente betaalt dan het GB. Hiervoor is een aantal belangrijke oorzaken: de relatief hoge transactiekosten van kleine kredieten, de informatie asymmetrie (minder informatie beschikbaar) bij de financiering van kleine bedrijven, de grotere deskundigheid van grotere bedrijven op financieel gebied, de grotere kwetsbaarheid van MKB bedrijven voor de uitval van personeel en voor het wegvallen van klanten en de lagere solvabiliteit van het MKB in combinatie met een beperkte toegang tot extern eigen vermogen.
Structureel zijn de risicoverschillen tussen het MKB en het grootbedrijf (GB) als gevolg van de crisis niet toegenomen. Mogelijke verklaringen van het toenemende verschil zijn dat het risico van kredietverlening aan het MKB is toegenomen door de verslechterde economische vooruitzichten. Daar het MKB meer op de Nederlandse markt gericht is kan het verschil in ontwikkeling van de vraag op de binnenlandse markt en bij export, die zich beter ontwikkelt, een rol spelen.
Doordat het MKB sowieso al kwetsbaarder is voor vraagschommelingen kan dit de oploop van het renteverschil verklaren. Dit is op zich een reële ontwikkeling. Daarnaast is van belang dat de toezichtsregels banken stimuleren om risico’s op financieringen, en de verschillen daarin, sterker dan voorheen in de rente te verwerken. Indien dat in het verleden onvoldoende geschiedde, leidt dat tot een algehele stijging van de risico-opslag, dus ongeacht het type onderneming, en tot een relatief sterkere stijging van de oplag bij kredieten aan het MKB.
Overigens blijkt uit cijfers van DNB dat hoewel het renteverschil oploopt, het tarief voor MKB (leningen van maximaal € 1 mln.) in absolute zin lager is dan voor de crisis en lager is dan het Europese gemiddelde. Voor het MKB is het absolute niveau van de rente van belang, niet het renteverschil tussen grote en kleine leningen.
Van de borgstellingsregeling voor het MKB (BMKB) kan gebruik worden gemaakt als de onderneming een gezond toekomstperspectief heeft, maar onvoldoende zekerheden om voor krediet in aanmerking te komen. Voor het MKB speelt financiering op basis van zekerheden in het algemeen een grote rol. Het risico van de onderneming neemt door de borgstelling niet af, alleen de dekkingspositie voor de kredietverstrekker verbetert voor het moment dat niet langer aan de betalingsverplichtingen kan worden voldaan.
Wat is uw reactie op het bericht dat het MKB een hogere rente moet betalen dan het grootbedrijf (GB)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens reageren op het bericht de Rabobank constateert dat het totale kredietvolume van MKB-bedrijven het afgelopen kwartaal is gedaald?2
In mijn brief van 31 mei jl. heb ik u een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Diverse indicatoren wijzen op het achterblijven van de vraag in vergelijking met voorgaande perioden. Er is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het MKB, gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Wel zijn leningen en rekening courant krediet van minder dan € 250 000 teruggelopen. Er is sprake van een dalende behoefte aan financiering en er is een oplopend percentage aan bedrijven dat in de monitor aangeeft de externe financiering niet te kunnen realiseren, met als belangrijkste reden een te hoog risicoprofiel in de ogen van banken. Het bericht van Rabobank lijkt te indiceren dat de hiervoor genoemde ontwikkelingen doorzetten.
Eind van dit jaar zal ik u een nieuwe financieringsmonitor aanbieden, welke verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.
In hoeverre is kredietverlening aan het MKB riskanter dan aan grote ondernemingen, gegeven het bestaan van garanties als de Borgstellingsregeling MKB?
Zie antwoord vraag 1.
Is het, volgens de banken, toegenomen risico om krediet te verstrekken aan het MKB reëel? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen van de president van de Nederlandse Bank (DNB) dat deze trend ongewenst is? Zo nee waarom niet?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van DNB wordt gesteld dat banken een prikkel kunnen hebben om de kredietvraag niet te accommoderen, om op die manier hun kapitaalratio te verbeteren. Wanneer de kredietvraag weer aantrekt, zou dit de economische groei kunnen remmen. Dat is ongewenst. Diverse indicatoren wijzen op dit moment echter op het achterblijven van de kredietvraag. Gezien de onzekere economische vooruitzichten is dat niet onlogisch.
Deelt u de mening dat het voornemen van de banken om de leencriteria aan het MKB flink te verscherpen op termijn funest is voor de innovatie en werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Aangescherpte leencriteria kunnen innovatiemogelijkheden remmen. Hierbij moet worden aangetekend dat de aangescherpte criteria deels een weergave zijn van de nieuwe economische realiteit: kredieten zullen minder makkelijk worden verstrekt dan in de periode voor 2008. Gegeven de risico’s die banken op deze «makkelijke» kredieten bleken te lopen tijdens de crisis is het economisch verstandig dat banken hier terughoudender in zijn geworden. Wel is het belangrijk ervoor te zorgen dat goede bedrijfsplannen nog steeds voldoende financiering krijgen. Uit diverse indicatoren blijkt gelukkig dat de kredietverlening aan het MKB tot nu toe gemiddeld redelijk op peil is gebleven en de rente lager ligt dan voor de crisis. Wel is het zo dat uit studies naar voren komt dat het MKB een minder breed palet aan financieringsopties heeft dan het grootbedrijf. Inmiddels is een groot aantal initiatieven in ontwikkeling of tot stand gekomen, die deze lacunes op de financieringsmarkt, met name voor het MKB, willen opvullen. Het financieringsinstrumentarium van mijn ministerie is daarnaast primair op het MKB gericht.
In hoeverre worden alternatieve manieren van financiering (Kredietunies, achtergestelde leningen voor het MKB (het Nederlandse MKB Fonds, NMF), crowdfunding, Nederlandse Participatie Exchange (NPEX) en Nationale Investeringsbank, regionale ontwikkelingsmaatschappijen, investeringsfondsen van pensioenfondsen) toegepast dan wel overwogen als instrument om de kredietverlening aan het MKB te versterken?
Sinds het advies van de expertgroep bedrijfsfinanciering (Cie. De Swaan) worden alternatieve vormen van financiering actief onderzocht en gestimuleerd. Zo heb ik een startkrediet verstrekt voor het opzetten van enkele pilots met Kredietunies, bezie ik samen met mijn ambtgenoot van Financiën, de toezichthouders en initiatiefnemers op welke wijze Kredietunies kunnen worden ingepast in het huidige toezichtskader, heb ik ronde tafelgesprekken tussen crowdfundingplatforms en toezichthouders georganiseerd en zal ik binnenkort op dit gebied een onderzoek starten naar ontwikkelingen en samenwerkingsmogelijkheden, en is sinds 19 oktober de borgstellingsregeling voor het MKB (BMKB) opengesteld voor niet-banken. Daarnaast overleggen mijn medewerkers regelmatig met nieuwe initiatieven, waarvan een aantal in uw vraag genoemd, waarbij deze geïnformeerd worden over de ontwikkelingen ten aanzien van MKB financiering, bestaande stimuleringsmaatregelen en samenwerkingsmogelijkheden.
Hoeveel krediet is inmiddels verstrekt door het Innovatiefonds MKB+ sinds de start op 1 januari 2012?
Vanuit het InnovatiefondsMKB+ zijn sinds 1 januari vijf nieuwe investeringsfondsen gefinancierd met in totaal € 16 mln. en is € 24 mln. direct geïnvesteerd in innovatieve ondernemingen. Daar bovenop wordt verwacht dat dit jaar vanuit innovatieve ondernemingen ongeveer € 60 mln. aan financiering zal worden gevraagd, waarvan nu ongeveer € 40 mln. al in behandeling is bij het Agentschap NL.
Kunt u een overzicht geven van de verstrekte kredieten en projecten die worden ondersteund door het Innovatiefonds MKB+?
Ja, in onderstaande tabel staat een overzicht van de financieringen vanuit het InnovatiefondsMKB+ in 2012.
Naam fonds
Doelgroep van het investeringsfonds
5square Seed Fund I B.V.
Technologische, innovatieve of creatieve ondernemingen jonger dan vijf jaar. Focus op de sectoren: informatietechnologie, financiële dienstverlening, educatie, IT-portals, social media en entertainment.
Zeeuws Investeringsfonds B.V.
Er is geen specifieke sectorfocus, maar geografisch ligt de primaire focus op de regio Scheldemonde (Zeeland, Brabant, Zuid-Holland en Vlaanderen) met specifiek aandacht voor Zeeland.
Enabling Technology Fund BV i.o.
Vroege fase ondernemingen in de sectoren: mobiel, cloud/SaaS, convergentie en nieuwe media.
TIIN TechFund 3 BV
Vroege fase technologiebedrijven met als focus ICT (incl. nano/micro systeem technologie), medische technologie en innovatieve maakindustrie.
Holland Venture Zorg Innovaties I BV
Innovatieve MKB-ondernemingen die nog in de beginfase van ontwikkeling verkeren, actief zijn binnen de zorgsector (innovatieve behandelmethoden, – hulpmiddelen en -processen) en een aanzienlijke groeipotentie kennen.
Naam onderneming
Naam innovatieproject
Omschrijving innovatieproject
Aeon Astron Europe BV
Artificial biocornea
Biotech bedrijf dat nieuwe innovatieve producten ontwikkelt op het gebied van weefselregeneratie. Het gaat nu vooral om producten op het gebied van oogheelkunde, zoals een kunstmatig hoornvlies (biocornea) en een biolens.
Xenikos B.V.
T-Guard, resetting the immune system
Biotech bedrijf dat een experimenteel medicijn ontwikkelt gebaseerd op de werking van antilichamen. Het medicijn kan het immuunsysteem van patiënten «resetten» door snel en efficiënt ongewenste T-cellen te vernietigen.
To-BBB Technologies BV
Brain-targeted anti-inflammatory therapy for Multiple Sclerosis
To-BBB ontwikkelt innovatieve drug delivery technologie voor hersenaandoeningen.
Mapper Lithography Holding B.V.
Development of the Matrix 1.1: Imaging
Mapper ontwikkelt een volgende generatie lithografiemachine op basis van parallelle elektronenbundels voor het produceren van halfgeleiders zonder hulp van een masker.
AM- Pharma Holding B.V. verh.
Verhoging
AM-Pharma is een biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op de preklinische en klinische ontwikkeling van alkalische fosfatase voor de behandeling van ernstige aandoeningen waarbij ontsteking een belangrijke rol speelt.
Fysicon Groep B.V.
QynetiQ CompaQt
Fysicon ontwikkelt hard- en software voor medische apparatuur. QynetiQ is een hemodynamisch meetsysteem.
AlcmAir
A step beyond healing limits «VitaQ"
Het medische technologie bedrijf AlcmAir Partners ontwikkelt de VitaQ, een nieuwe generatie anesthesie en beademingsapparatuur. Deze ontwikkeling geeft de arts veel meer controle (zuurstofverbruik patiënt en onbloedige hartfunctiemeting) over de interacties tijdens operaties en op de intensive care afdeling, waardoor de patiënt veel nauwkeuriger beademd of onder narcose gebracht kan worden.
NDF Special Light Products Bv
Color conversion by remote phosphor
NDF ontwikkelt een backlicht voor LED beeldschermen voor mission-critial applicaties.
Innoluce B.V.
Engineering pilot voor de laserprintermarkt
Innoluce ontwikkelt MEMS voor toepassing in laserprinters.
OLED technologies and Solutions B.V.
The development of advanced materials: Making an Organic Light Emitting Diode Stack
OLED ontwikkelt een innovatief productieproces om met inktjetprinten OLED beeldschermen te maken.
Simax
LED Stepper
Simax levert een compleet pakket van ontwikkelings- en ondersteuningsdiensten aan gebruikers van machines voor het produceren van halfgeleiders en helpt klanten hun lithografische productie-uitrusting te optimaliseren.
NEO BV
Satsignals
NEO levert informatie op basis van satelliet- en luchtfoto's en ontwikkeld software voor het geautomatiseerd detecteren van wijzigingen.
Femtogrid Energy Solutions B.V.
Femtogrid Solar System
Femtogrid ontwikkelt energie-efficiënte beheersystemen.
ORCA Therapeutics
CLinical Development an effective oncolytic andenovirus
ORCA Therapeutics BV is een biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op de ontwikkeling van nieuwe anti-kanker behandelingen met oncolytische replicatiecompetente middelen.
Vijf ondernemingen
Informatie is binnenkort publiceerbaar.
Op welke manier kan het Innovatiefonds MKB+ volgens u worden omgevormd tot een Nationale Investeringsbank, zoals bedoeld in het verkiezingsprogramma van de PvdA?
Een besluit hiertoe is aan een volgend kabinet. Ik zal me beperken tot de technische mogelijkheden. Het oprichten van een nieuwe institutie is vanzelfsprekend mogelijk, maar zal wel tijd kosten om dit te implementeren. Wanneer gehecht wordt aan een snellere oplossing kan dit gevonden worden in het aanpassen van het bestaande instrumentarium. Het bestaande instrumentarium omvat reeds een garantieregeling (Groeifaciliteit), die hetzelfde doel heeft als de garantieregeling Bijzondere Financiering, op basis waarvan de NIB destijds risicokapitaal in de vorm van achtergestelde leningen verstrekte. Daarnaast is het Innovatiefonds MKB+ beschikbaar. Dit fonds richt zich nu op risicokapitaal voor innovatieve bedrijven. Het toevoegen van risicokapitaal voor niet innovatieve bedrijven is in technische zin mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle bestaande instrumenten en alle instrumenten die worden overwogen of voorbereid?
In de benuttingsrapportage die ik halfjaarlijks de Tweede Kamer aanbied3 zijn de EL&I bedrijfsfinancieringsinstrumenten opgenomen. Dit zijn: Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO), Groeifaciliteit, SEED-faciliteit, Faciliteit Opkomende Markten (FOM) en Microkredieten. Verder zijn opgenomen de instrumenten die aan bedrijfsfinanciering verwant zijn: de Exportkredietverzekering (EKV) en de Innovatiekredieten. De rapportage bevat ook de benutting van de Garantstelling Landbouw en de Garantstelling Landbouw Plus.
Daarnaast is dit jaar Finance for International Business opengesteld voor Nederlandse mkb-ondernemingen met een Nederlandse vennootschap, die willen investeren in China, India, Vietnam, Colombia of Zuid-Afrika. Naar verwachting zal voor eind dit jaar de aangepaste Garantieregeling Scheepsnieuwbouw worden gepubliceerd. De introductie van het Fund-of-Fund als onderdeel van het Innovatiefonds MKB+ is voorzien voor eind van het jaar.
Op dit moment liggen de Garantstelling Zeevisserij en de Garantstelling Aquacultuur bij de Europese Commissie. Beide regelingen doorlopen een staatssteunprocedure. Ik ben voornemens deze regelingen na goedkeuring van de Europese Commissie open te stellen.
Welke rol kan de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) spelen om het MKB het benodigde krediet te verschaffen?
Ik zie geen rol voor BNG weggelegd bij het direct verlenen van kredieten aan MKB bedrijven. De kerntaak van BNG is het verstrekken van lange termijnkredietverlening tegen lage tarieven aan decentrale overheden en aan door deze overheden gegarandeerde instellingen in de semipublieke sector. Deze taak is zo afgesproken tussen de bank en haar aandeelhouders en is ook statutair vastgelegd. Ik acht het onverstandig en onwenselijk als BNG buiten het terrein van haar kerncompetenties zou treden. Kredietverlening aan het MKB past niet in het bedrijfsmodel van de bank, dat gebaseerd is op zeer kredietwaardige klanten en mede daardoor op een hoge credit rating van BNG. Dit model vertaalt zich in lage inkooptarieven die de bank doorgeeft aan de decentrale overheden en woningcorporaties in Nederland. De BNG beschikt ook niet over de organisatie om kredieten aan grote aantallen MKB bedrijven te verstrekken.
Welke rol kunnen pensioenfondsen spelen? Op welke manier kunnen zij bewogen worden om meer in Nederland te investeren? Kunt u de sociale partners daarop aanspreken?
De primaire verantwoordelijkheid van pensioenfondsen is een optimaal rendement op hun beleggingen. Binnen die randvoorwaarde bekijken pensioenfondsen of en waar ze in Nederland kunnen investeren. Getuige hun recente betrokkenheid bij de aanleg van de N33 zien pensioenfondsen hiervoor nieuwe mogelijkheden.
Bent u van plan, gelet op de uitspraak van de bankpresident dat het MKB weinig alternatieven heeft voor bancaire kredietverlening, de alternatieve vormen van financiering actief in het beleid uit te dragen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de bankpresident bevestigt het advies van de expertgroep bedrijfsfinanciering (Cie. De Swaan) uit 2011. Op basis van dit advies ben ik in 2011 gestart met het actief stimuleren van nieuwe vormen van kredietverlening. Zie het antwoord op vraag 8 voor een beschrijving van op dit gebied reeds ontplooide activiteiten.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 5 november 2012?
Middels toezending van deze antwoorden heb ik aan deze wens van u voldaan.
Onnodig en te duur ‘rood staan’ op betaalrekeningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (CDA) |
|
Deelt u de mening dat rood staan op een rekening en tegelijkertijd over spaargeld beschikken vanuit financieel oogpunt onverstandig is?
Ja. Als de debetrente hoger is dan de rente op een tegoed op een spaarrekening, wat meestal het geval is, kan dit inderdaad onverstandig zijn.
Welke initiatieven heeft u genomen om onnodig rood staan tegen te gaan? Wat is het resultaat van deze initiatieven?
Ik deel uw mening dat onnodig rood staan zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Hiertoe zijn diverse wettelijke en toezichtsmaatregelen genomen. Wettelijke maatregelen hebben betrekking op de informatieverstrekking en de maximum kredietvergoeding. Kredieten met een looptijd korter dan drie maanden zijn op 25 mei 2011 onder de Wet op het financieel toezicht (Wft) gebracht (bij implementatie van de
Richtlijn Consumentenkrediet (2008/48/EG)). Dit betekent dat ook bij roodstand regels van toepassing zijn met betrekking tot de informatieverstrekking, kredietregistratie en het voorkomen overkreditering. De maximum kredietvergoeding is ook op roodstanden van toepassing. Door deze maatregelen wordt de consument beter geïnformeerd over de kosten van rood staan en beschermd tegen overkreditering.
Op het terrein van consumentenbescherming treedt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op. Aangezien langdurige roodstand niet in het belang van de klant is, heeft de AFM in 2011 en 2012 aandacht besteed aan langdurige roodstand bij banken. De AFM heeft navraag gedaan naar hoe banken omgaan met langdurige roodstand van hun klanten. De AFM heeft daarbij aan de banken laten weten dat rood staan bedoeld is voor tijdelijke overbrugging. De AFM heeft de resultaten in 2011 aan de banken teruggekoppeld en in 2012 is dezelfde exercitie herhaald. De resultaten van de voortgang worden nu geanalyseerd en binnenkort teruggekoppeld aan de banken. De AFM gaat hierbij na of in het belang van de klant wordt gehandeld.
Als het tarief voor een geoorloofde debetstand (aanmerkelijk) hoger ligt dan een vergelijkbaar doorlopend krediet, is het in het belang van die klant dat de bank hem persoonlijk en actief wijst op dit prijsverschil en dat de bank een concreet aanbod doet om de roodstand om te zetten in een voordeliger doorlopend krediet (of bij voorkeur een aflopend krediet). Een relatief groot verschil in tarieven tussen de geoorloofde debetstand en het doorlopend krediet is niet in het belang van de klant.
In aanvulling op deze maatregelen zal ik een onderzoek starten naar de effecten van de maximum kredietvergoeding op roodstanden, naar de mogelijkheden om naar een lager plafond te gaan en naar de onderbouwing van dit plafond. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Naast het opleggen van eisen aan de aanbieders van krediet, onderneem ik acties om de vragers van krediet, de consument, financieel bewuster te maken zodat de consument zijn eigen verantwoordelijkheid kan waarmaken. Vanuit Wijzer in geldzaken wordt aandacht besteed aan verantwoord lenen en het op orde hebben van de financiële administratie. Aangemoedigd wordt dat consumenten om (onverwachte) aankopen te bekostigen sparen en niet lenen. Ook besteedt Wijzer in geldzaken veel aandacht aan jongeren. De Week van het geld is bijvoorbeeld een initiatief van Wijzer in geldzaken dat er op is gericht om kinderen in het basisonderwijs te leren omgaan met geld. Jong geleerd is immers oud gedaan.
Bent u bereid om met de sector te kijken hoe onnodig rood staan, bijvoorbeeld door tegelijkertijd geld op een spaarrekening te hebben, tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Aangezien ik het van belang vind dat consumenten niet onnodig rood staan, wil ik graag met de sector kijken welke maatregelen kunnen worden genomen om onnodig rood staan tegen te gaan. Overigens hebben banken daar inmiddels al initiatieven toe genomen. Zo bieden veel banken mogelijkheden tot «automatisch saldo aanvullen» en «saldo-waarschuwingen». Met de eerste functionaliteit kan de consument zelf instellen dat indien het saldo op zijn betaalrekening beneden een bepaald bedrag komt, het saldo automatisch wordt aangevuld vanaf zijn spaarrekening. In het tweede geval wordt de consument gewaarschuwd indien hij een negatief saldo heeft, zodat hij hier zelf op kan reageren. Het uitgangspunt bij deze initiatieven is dat de consument zelf grip op zijn eigen geld houdt en zelf kan bepalen of hij de beschikbare tools wil gebruiken of niet en in welke mate. Tevens hebben enkele banken onlangs een mobiel bankieren app geïntroduceerd waardoor consumenten beter grip op hun financiële positie hebben gekregen. Uit een recent onderzoek van ING blijkt dat 28% van de ondervraagde gebruikers van een mobiele app voor bankzaken minder vaak rood staan sinds zij bankzaken via hun mobiele telefoon kunnen regelen. Daarnaast worden rekeningen vaker op tijd betaald en zegt 20% van de gebruikers meer te sparen dan voor de introductie van de mobiel bankieren app.
Is het waar dat sommige banken een hoger percentage vragen dan het wettelijk toegestane «jaarlijkse kostenpercentage» van ongeveer 15%? Zo ja, bent u bereid om met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in contact te treden om hiertegen op te treden?
De AFM heeft niet geconstateerd dat aanbieders van krediet een hoger percentage dan de maximum toegestane kredietvergoeding van 15% berekenen.
De berekening van de maximum toegestane kredietvergoeding moet in beginsel conform de berekening van het jaarlijks kostenpercentage geschieden omdat daarmee zoveel mogelijk aangesloten wordt bij de Europese transparantie-eis. Als het jaarlijks kostenpercentage boven de maximumkredietvergoeding (gedefinieerd als de wettelijke rente plus 12%, op dit moment 15%) uitkomt vanwege bijkomende kosten van de bankrekening, mogen aanbieders echter uitgaan van een alternatieve berekeningswijze, de zogeheten effectieve kredietvergoeding. Bij de berekening van de effectieve kredietvergoeding hoeven deze bijkomende kosten (zoals de kosten van een betaalrekening of betaalpakket) niet te worden meegenomen. Er staan immers andere diensten tegenover deze kosten dan (uitsluitend) rood staan. Voor de goede orde, de effectieve kredietvergoeding dient te allen tijde binnen het maximum van 15% te blijven.
Bent u van mening dat noodzakelijke kosten voor het verkrijgen van een krediet op de betaalrekening (zoals pakketvergoedingen) als kosten mee moeten worden genomen in het maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage?
Voor het berekenen van de maximum kredietvergoeding wil ik zoveel mogelijk de methodiek van het jaarlijks kostenpercentage hanteren omdat daarmee aangesloten wordt bij de Europese norm en er eenduidigheid is in de communicatie richting de klant. Ik vind het echter niet wenselijk om de kosten van een betaalrekening en van betaaldiensten daarin door te laten werken en deze dus ook te maximeren. Deze vaste kosten leiden vooral bij een geringe kredietomvang tot hoge kostenpercentages maar bieden de consument geen goed inzicht in de kosten van «rood staan» zelf. Bovendien staan tegenover deze kosten primair andere diensten dan krediet, namelijk het mogelijk maken van het betalingsverkeer.
Heeft u (via de AFM) zicht op de kredietverstrekking via postorderkredieten? Voldoen dergelijke kredieten aan de wettelijke eisen van kostentransparantie en toegestane kostenpercentages?
De AFM houdt toezicht op alle aanbieders van consumptief krediet. Hieronder valt ook de kredietverstrekking door de thuiswinkelorganisaties. Deze partijen zijn ook gehouden aan de regels over de maximale kredietvergoeding. Bij de continue monitoring van risico’s en het mogelijk niet voldoen aan wet- en regelgeving heeft de AFM geen bijzonderheden geconstateerd bij de kredietverstrekking door thuiswinkelbedrijven.
Hoe vaak trad de AFM in de afgelopen jaren op tegen instellingen die de wet overtraden ten aanzien van de maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage?
Kredieten met een looptijd van minder dan drie maanden vallen sinds 25 mei 2011 onder de Wft. Ondernemingen die kredieten aanbieden met een looptijd van minder dan drie maanden moeten daar een vergunning voor hebben. Deze kredieten werden voornamelijk aangeboden door partijen die hiervoor hoge kosten in rekening brachten, zogenaamde flitskredietaanbieders.
Vanaf 25 mei 2011 heeft de AFM 17 aanbieders van flitskrediet onderzocht. De AFM constateerde dat nog niet alle aanbieders van deze kortlopende kredieten zich aan de nieuwe regelgeving hielden. Een aantal aanbieders handelde zonder vergunning en rekende hele hoge tarieven. Deze kosten lagen boven de maximum toegestane kredietvergoeding of waren niet onbetekenend. Twaalf aanbieders van flitskrediet (van de 17 aanbieders) overtraden de Wft en zijn gestopt of hebben hun activiteiten aangepast. Van deze partijen hebben negen een waarschuwing van de AFM gekregen. Bij drie ondernemingen bekijkt de AFM nog welke maatregel passend is. In drie andere gevallen is geen overtreding geconstateerd. De AFM doet nog onderzoek naar twee aanbieders en zit hier dus ook in zijn algemeenheid bovenop.
Hoe beoordeelt u het huidige maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van de historisch lage financieringskosten?
Het huidige toegestane jaarlijkse kostenpercentage is op het eerste gezicht hoog in het licht van de historisch lage financieringskosten.
De Euribor tarieven zijn momenteel inderdaad laag. Dit is echter een basistarief dat tot stand komt wanneer banken aan elkaar geld uitlenen; in dit bedrag zijn geen risico-opslagen opgenomen die banken aan klanten doorberekenen als ze hen geld uitlenen. In deze economisch onzekere tijden zijn deze risico-opslagen flink toegenomen omdat ook de risico’s zijn toegenomen. In het Overzicht Financiële Stabiliteit (najaar 2012) wijst DNB bovendien op de nog altijd bestaande spanning op de financieringsmarkten: banken wantrouwen elkaar nog altijd en lenen daardoor niet veel aan elkaar uit. Hierdoor kunnen (Nederlandse) banken slechts in beperkte mate geld inlenen tegen de lage Euribor rente. Voor Nederlandse banken is dus geen sprake van historisch lage financieringskosten.
Hoe beoordeelt u het huidige maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van het onderzoek van het Zentrum für EuropäischeWirtschaftsforschung waaruit blijkt dat banken nog steeds profijtelijk kredietruimte kunnen bieden tegen een kredietvergoeding van 10%? Bent u bereid een vergelijkbare studie voor de Nederlandse situatie te laten uitvoeren?
De maximum kredietvergoeding is sinds 25 mei 2011 op roodstanden van toepassing. Aangezien ik het belangrijk vind dat onnodige roodstanden zoveel mogelijk worden voorkomen, wil ik in 2013 een onderzoek starten naar de effecten van de maximum kredietvergoeding op roodstanden, naar de mogelijkheden om naar een lager maximum te gaan en naar een goede onderbouwing van het meest geschikte plafond, rekening houdend met de kosten die voor banken gemoeid zijn met roodstand. Indien de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven, zal ik besluiten de maximum kredietvergoeding voor roodstanden te verlagen.
Hoe is het verschil te verklaren tussen de jaarlijkse kosten van ander consumptief krediet, zoals een persoonlijke lening en rood staan? Acht u een verschil van 7-procentpunt tussen beide vormen van consumptief krediet verklaarbaar en redelijk? Zo nee, bent u bereid de AFM onderzoek te laten doen naar het verschil in tariefstelling?
De mogelijkheid voor consumenten om rood te staan is een niet onbelangrijk smeermiddel in het betalingsverkeer en daarmee in de economie. Het verschil in debetrente voor roodstand, doorlopend krediet en een persoonlijke lening is onder meer te verklaren door de bedrijfskosten van deze producten en de acceptatiecriteria. Doordat het bij roodstanden om gemiddeld veel lagere debetstanden gaat dan bij een doorlopend krediet of een persoonlijke lening moeten de bedrijfskosten over een veel lager debetsaldo worden terugverdiend. Voor een doorlopend krediet en een persoonlijke lening gelden bovendien strengere acceptatievoorwaarden waardoor de kredietkosten significant lager zijn. Ik zal onderzoeken of dat voldoende het renteverschil rechtvaardigt.
De banken geven overigens aan de consument te adviseren om in het geval van een behoefte aan langdurige extra financiële ruimte te kiezen voor een doorlopend krediet of een persoonlijke lening.
Hoe beoordeelt u het huidig maximaal toegestane jaarlijkse kostenpercentage voor rood staan in het licht van de bankierseed en de zorgplicht, waarin is vastgelegd dat banken moeten handelen in het belang van de klant? Acht u rentes van ongeveer 15% voor rood staan in het belang van de klant?
Afgaande op de inhoud van de eed of belofte zullen werknemers van een bank een zorgvuldige afweging dienen te maken tussen alle belangen die bij de onderneming betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert. Bij die afweging dient een werknemer de klant centraal te stellen.
Langdurige roodstanden zijn naar mijn mening niet in het belang van de klant. Ik ben blij dat de AFM de banken nauwlettend volgt in de stappen die ze hierin zetten om het belang van de klant centraal te stellen. Verder zal ik ook in overleg met de sector bekijken hoe langdurige roodstanden verder kunnen worden voorkomen. Ik kom daar in 2013 bij de rapportage over het onderzoek naar roodstanden op terug.
Hoe beoordeelt u de maximum kredietruimte voor doorlopend krediet die soms oploopt tot enkele maandinkomens? Is dat nog in het klantbelang?
Een aanbieder van doorlopend krediet dient voor de totstandkoming van de overeenkomst te beoordelen of de kredietruimte verantwoord is voor de consument. Een aanbieder zal alleen een kredietruimte van enkele maandinkomens aanbieden indien dat verantwoord is. De aanbieder wint daartoe bij de consument informatie in over de financiële positie. Bovendien dient de aanbieder tevens bij het stelsel van kredietregistratie waaraan hij deelneemt geregistreerde gegevens over reeds aan die consument verleende kredieten te raadplegen. Op grond van artikel 4:34 van de Wft mag een aanbieder van krediet geen overeenkomst aangaan met een consument indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is.
Deelt u de mening, gezien het bovenstaande, dat het maximaal toegestane kostenpercentage op rood staan moet worden verlaagd met enkele procentpunten? Bent u bereid hiertoe over te gaan?
Aan de hand van het onderzoek dat ik in 2013 wil uitvoeren zal ik bekijken of de maximum kredietvergoeding voor rood staan dient te worden verlaagd. Als daar aanleiding toe is zal ik dat doen.
De groeiende verschillen in de kredietverlening tussen grootbedrijf en midden- en kleinbedrijf (MKB) |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kunt u reageren op het artikel «Mkb krijgt lastiger krediet dan grote onderneming»?1
In mijn brief van 31 mei jl. heb ik u een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Diverse indicatoren wijzen op het achterblijven van de vraag in vergelijking met voorgaande perioden. Er is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het MKB, gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Wel zijn leningen en rekening courant krediet van minder dan € 250 000 teruggelopen. Er is sprake van een dalende behoefte aan financiering en er is een oplopend percentage aan bedrijven dat in de monitor aangeeft de externe financiering niet te kunnen realiseren, met als belangrijkste reden een te hoog risicoprofiel in de ogen van banken. Eind van dit jaar zal ik u een nieuwe financieringsmonitor aanbieden, welke verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.
Kunt u ingaan op de constatering dat het renteverschil tussen grootbedrijf en MKB altijd al bestaan heeft, maar dat dit de afgelopen vier jaar is gegroeid van 0,5% tot 1,75%?
De rente op kredieten wordt in de markt bepaald. Feit is dat het MKB, door de bank genomen en ongeacht de stand van de conjunctuur, een hogere rente betaalt dan het GB. Hiervoor is een aantal belangrijke oorzaken: de relatief hoge transactiekosten van kleine kredieten, de informatie asymmetrie (minder informatie beschikbaar) bij de financiering van kleine bedrijven, de grotere deskundigheid van grotere bedrijven op financieel gebied, de grotere kwetsbaarheid van MKB bedrijven voor de uitval van personeel en voor het wegvallen van klanten en de lagere solvabiliteit van het MKB in combinatie met een beperkte toegang tot extern eigen vermogen.
Mogelijke verklaringen van het toenemende verschil zijn dat het risico van kredietverlening aan het MKB is toegenomen door de verslechterde economische vooruitzichten. Daar het MKB meer op de Nederlandse markt gericht is kan het verschil in ontwikkeling van de vraag op de binnenlandse markt en bij export een rol spelen. Doordat het MKB sowieso al kwetsbaarder is voor vraagschommelingen kan dit de oploop van het renteverschil verklaren. Daarnaast is van belang dat de toezichtsregels banken stimuleren om risico’s op financieringen, en de verschillen daarin, sterker dan voorheen in de rente te verwerken. Indien dat in het verleden onvoldoende geschiedde, leidt dat tot een algehele stijging van de risico-opslag, dus ongeacht het type onderneming, en tot een relatief sterkere stijging van de opslag bij kredieten aan het MKB.
Overigens blijkt uit cijfers van DNB dat hoewel het renteverschil oploopt, het tarief voor het MKB (leningen van maximaal € 1 mln.) in absolute zin lager is dan voor de crisis en lager is dan het Europese gemiddelde. Voor het MKB is het absolute niveau van de rente van belang, niet het renteverschil tussen grote en kleine leningen.
Vindt u ook dat het MKB de motor van de economie is en dat veel innovaties juist uit deze groep bedrijven voortkomen?
Ja.
Is het waar dat juist de mogelijkheid voor het MKB om te innoveren geschaad wordt door gebrekkig krediet en gebrekkige financiering?
Onvoldoende kredietverlening en financiering kunnen innovatie remmen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is de kredietverlening in zijn algemeenheid redelijk op peil gebleven. Wel is het zo dat uit studies naar voren komt dat het MKB een minder breed palet aan financieringsopties heeft dan het grootbedrijf. Inmiddels is een groot aantal initiatieven in ontwikkeling of tot stand gekomen, die deze lacunes op de financieringsmarkt, met name voor het MKB, willen opvullen.
Deelt u de conclusie dat op basis van deze onderzoeksresultaten gezegd kan worden dat het aanvullend pakket voor MKB-financiering dat in de markt is gezet door de ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van Financiën met daarin bijvoorbeeld (de verruiming van) het Borgstellingsregeling MKB (BMKB), de afgelopen jaren onvoldoende effect heeft gehad en dat meer nodig is om het MKB op de been te houden?
Het Innovatiefonds MKB+ is als onderdeel van het aanvullende pakket voor MKB financiering aangekondigd bij de totstandkoming van het huidige kabinet. Één van de onderdelen (fund of fund voor later stage venture capital) zal naar verwachting dit jaar starten. De verruiming van het BMKB budget kan het verkrijgen van financiering ondersteunen op het moment dat de conjunctuur, en daarmee de vraag naar financiering, aantrekt. De wijziging van de BMKB, waarmee de openstelling van deze regeling voor niet-banken is gerealiseerd, is op 19 oktober jl. gepubliceerd. Het lijkt me daarom te vroeg voor een conclusie dat het aanvullend pakket onvoldoende effect heeft gehad. Wel is het gezien de snelle veranderingen op de kapitaalmarkt wenselijk goed de vinger aan de pols te houden zodat we snel signalen oppikken als het instrumentarium niet (meer) voldoet.
Deelt u de mening dat dit probleem een prominente plek moet krijgen op de onderhandelingstafel voor een nieuw kabinet omdat dit direct raakt aan het groeivermogen van Nederland en de weg uit de crisis?
Dat is de verantwoordelijkheid van de partijen die nu aan de onderhandelingstafel zitten.
Kunt u deze vragen beantwoorden ruim voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zodat dit belangrijke thema daar besproken kan worden?
Middels deze toezending heb ik aan deze wens van u voldaan.
Het buitenspel zetten van makelaars bij tijdelijke verhuur |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Liesbeth Spies (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «het buitenspel zetten van makelaars bij tijdelijke verhuur»?1
Ja.
Is het waar dat woningbezitters die hun huis tijdelijk willen verhuren door de grote banken, waaronder staatsbank ABN-AMRO, worden verplicht, dan wel zeer streng worden aangeraden om zich te wenden tot slechts drie door hen geselecteerde partijen en hierdoor alle andere partijen op de (tijdelijke) verhuurmarkt worden uitgesloten door de banken? Zo ja, welke partijen? Zo nee, wat klopt er dan wel van deze berichtgeving?
In hypotheekvoorwaarden wordt verhuur van de woning veelal verboden. Banken moeten daarom toestemming geven voor tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet. Omdat bij verhuur op grond van de Leegstandwet de huur bij verkoop van de woning eenvoudig kan worden opgezegd staan banken, zoals ook is gemeld in de brief van 17 januari 2012 over ondermeer tijdelijk huren en de Leegstandwet (Kamerstukken II 2011–2012, 27 926 nr. 178) hier in het algemeen positief tegenover. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft dit deze zomer nogmaals bevestigd, naar aanleiding van een rondvraag bij diverse banken.
In bovengenoemd Telegraaf-artikel worden ABN AMRO, ING, SNS Reaal, Van Lanschot en Obvion genoemd als banken die aan het verlenen van toestemming voor tijdelijke verhuur de voorwaarde verbinden dat dit via door hen geselecteerde bemiddelingsbureaus gebeurt.
ABN AMRO geeft aan bij tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet te werken met enkele «preferred suppliers», te weten Overbruggingsverhuur.nl, Stichting Tijdelijk Twee Woningen en Huisover.nl. De bank geeft klanten een dringend advies om bij tijdelijke verhuur met een van deze partijen in zee te gaan. Het gaat niet om een verplichting.
ING werkt samen met dezelfde drie partijen, en verplicht huiseigenaren met deze partijen te werken wanneer zij toestemming willen krijgen voor tijdelijke verhuur. De ING heeft met enkele andere partijen overleg om dit aantal van drie uit te breiden.
Ook Obvion en SNS geven slechts toestemming voor tijdelijke verhuur als dit via twee door hen geselecteerde partijen gaat. Dit zijn Stichting Tijdelijk Twee Woningen en Overbruggingsverhuur.nl.
Van Lanschot bank geeft aan in het geheel niet met bemiddelingsbureaus samen te werken.
Wat vindt u van het feit dat commerciële makelaars hierdoor effectief uitgesloten zijn van de tijdelijke verhuurmarkt voor particuliere woningeigenaren? Komt de keuzevrijheid voor consumenten hiermee niet in het geding? Deelt u de opvatting dat hierdoor sprake kan zijn van een prijsopdrijvend effect, omdat banken geen andere toetreders tot de markt van makelaars bij tijdelijke verhuur toelaten? Vindt u deze situatie wenselijk voor de woningbezitters, in het licht van het feit dat huizen langer te koop staan en tijdelijke verhuur een optie is die door steeds meer woningbezitters wordt toegepast? Zo nee, kunt u aangeven welke waarborgen er zijn dat zowel de keuzevrijheid als het risico van prijsopdrijving wordt voorkomen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om deze situatie te veranderen?
Om woonruimte tijdelijk te kunnen verhuren op grond van de Leegstandwet dient een vergunning aangevraagd te worden bij de gemeente, in de huurovereenkomst te worden verwezen naar die vergunning, toestemming te worden gevraagd aan de bank wanneer de hypotheekvoorwaarden verhuur verbieden en navraag te worden gedaan bij de verzekeraar over de dekking van de opstalverzekering bij verhuur.
Zowel het ministerie voor Wonen en Rijksdienst, Vereniging Eigen Huis als de VNG geven op hun websites uitgebreide informatie over verhuur op grond van de Leegstandwet. Vereniging Eigen Huis heeft op haar website een modelhuurovereenkomst beschikbaar voor verhuur op grond van de Leegstandwet. Deze modelhuurovereenkomst voldoet aan de voor Leegstandwet-verhuur geldende voorwaarden.
Banken geven aan in het verleden geconfronteerd te zijn met ondeugdelijke contracten. Dit is zowel voor de bank als voor de eigenaar een probleem; wanneer in het huurcontract niet aan de voorwaarden van de Leegstandwet wordt voldaan geldt de reguliere huurbescherming en kan de huur bij verkoop niet worden opgezegd. Om die reden hebben bovengenoemde banken er voor gekozen om tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet uitsluitend toe te staan wanneer dit door een bemiddelingsbureau wordt geregeld waarvan zij weten dat dit correcte huurovereenkomsten hanteert.
Onder welke voorwaarden banken hun toestemming voor tijdelijke verhuur geven, kan ik uiteraard niet voorschrijven. Dat valt onder de bevoegdheid van de hypotheekbanken zelf, zo lang zij zich daarbij aan geldende wet- en regelgeving houden. Desalniettemin acht ik een verplichting voor een woningeigenaar om gebruik te maken van bepaalde bemiddelingsbureaus in het algemeen niet wenselijk voor de hypotheekverstrekkers enerzijds en woningeigenaren anderzijds.
Banken zouden erbij gebaat zijn zorg te dragen voor een concurrerend klimaat op de markt voor de bemiddeling bij tijdelijke verhuur in geval van leegstand, waardoor ook op termijn kwalitatief goede bemiddeling is gewaarborgd. Dit kan bijvoorbeeld door objectieve criteria te stellen waaraan de bemiddeling zou moeten voldoen, in plaats van specifieke bemiddelingsbureaus te verplichten of aan te bevelen.
Woningeigenaren kunnen zelf tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet gemakkelijk regelen, aan de hand van de informatie die ondermeer door Vereniging Eigen Huis en het ministerie voor Wonen en Rijksdienst beschikbaar is gesteld. Wanneer eigenaren behoefte hebben aan hulp van een bemiddelingsbureau, makelaar of andere adviseur, zouden ze dat mijns inziens zelf moeten kunnen kiezen. Ik kan me daarbij wel voorstellen dat banken hen bij de keuze van een adviseur ondersteunen.
Ik zal hierover in overleg treden met de betreffende banken.
Wat vindt u ervan dat banken in het artikel aangeven dat de commerciële makelaars niet in staat zijn geweest om deugdelijke contracten af te sluiten, waardoor er extra werkbelasting wordt veroorzaakt en banken meer risico’s lopen omdat woningen onverzekerd kunnen blijken bij schade door slechte afspraken? Vindt u de door de banken getroffen maatregel proportioneel in relatie tot de risico’s die zij mogelijk lopen en de consequentie dat woningbezitters beperkt worden in hun keuzevrijheid? Bent u bereid om met de banken alternatieve mogelijkheden te bespreken om «slechte afspraken» te voorkomen, zoals modelhuurovereenkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat, gelet op het feit dat in het artikel wordt gesproken over malafide praktijken bij tijdelijke verhuur en wordt gesteld dat er een goede screening van de huurder nodig is om eventuele malafide praktijken te voorkomen, malafide praktijken moeten worden aangepakt en dat dit verankerd moet worden in de herziening van de Leegstandswet?
Een woningeigenaar die zijn woning wil verhuren doet er goed aan om zich te verdiepen in wat er allemaal komt kijken bij verhuur. Vereniging Eigen Huis geeft op haar website tips waar op moet worden gelet. Een goede verhuurmakelaar zal in dezelfde geest te werk gaan.
Een goede screening van huurders is bovenal in het belang van de verhuurder, en hoeft niet wettelijk te worden verplicht. Wanneer een huurder illegale praktijken uitoefent in de gehuurde woning, dan kan de verhuurder het huurcontract opzeggen. Eventuele schade kan middels een civielrechtelijke procedure op de huurder worden verhaald. Dat kan eventueel ook bij de verhuurbemiddelaar, indien kan worden aangetoond dat deze weet en/of profijt heeft gehad van de illegale praktijken van de huurder.
Ik heb eerder aangegeven, naar aanleiding van vragen van het lid De Boer (Kamerstukken II 2011–2012, Aanhangsel nr. 1442), dat de aanpak van malafide praktijken door makelaars niet gepaard moet gaan met meer regels. Overigens merk ik op dat illegale praktijken door huurders zich bij alle verhuurde woningen kunnen voordoen, niet alleen bij tijdelijk verhuurde woningen. Een aanpassing van de Leegstandwet ligt om deze redenen dan ook niet voor de hand.
De falende postbezorging van Post.nl |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nog altijd grote problemen bij postbezorging PostNL»1 waarin de voortdurende problemen bij de postbezorging door PostNL worden belicht?
Deelt u de mening dat, gezien de grote hoeveelheid meldingen in slechts twee maanden, het hier om grote problemen gaat waar spoedig een oplossing voor gevonden moet worden? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om PostNL ertoe te bewegen serieus werk te maken van de problemen? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Voldoet PostNL nog altijd aan de gestelde eisen van de universele postdienst (UPD) nu blijkt dat de problemen van de postbezorging nog altijd niet zijn opgelost? Is de OPTA met de huidige onderzoekssystematiek is staat dit naar behoren te monitoren?
Bent u de mening toegedaan dat door een gebrek aan gekwalificeerd personeel de kwaliteit van de postbezorging met grote passen achteruit gaat? Is het gevoerde personeelsbeleid van PostNL hiervan mede de oorzaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overstapcampagne van Consuwijzer |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maxime Verhagen (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de campagne «Switchen van energiebedrijf? Gebruik de overstapcoach!» van ConsuWijzer?1
Ja.
Onderschrijft u dat kleinverbruikers gestimuleerd zouden moeten worden om bij de overstap naar een andere energieleverancier niet alleen prijs, maar ook de duurzaamheid van de geleverde energie te vergelijken? Zo ja, waarom is dit aspect niet rechtstreeks meegenomen in de campagne van ConsuWijzer? Bent u bereid in de campagne van ConsuWijzer met de titel «Switchen van energiebedrijf? Gebruik de overstapcoach!» de overstap naar duurzame energie te bevorderen? Zo nee, op grond van welke argumenten?
Graag stel ik voorop dat ConsuWijzer het informatieloket is van de onafhankelijke toezichthouders NMa, OPTA en de Consumentenautoriteit. Zij kunnen vanuit hun toezichtstaak via ConsuWijzer hun eigen campagnes opzetten en communicatie-uitingen doen. Dat vind ik een goede zaak en directe interventie van mij acht ik dan ook niet aan de orde.
Consuwijzer heeft onder meer als doelstelling om de consument van goede informatie te voorzien waarmee die actief kan zijn op de leveringsmarkt van energie. Hiervoor heeft Consuwijzer de «overstapcoach» geïntroduceerd omdat veel consumenten nog nooit zijn overgestapt ondanks de grote prijsvoordelen die daarmee te behalen zijn.
Het idee is om consumenten aan de hand mee te nemen in het overstappen door uitleg te geven over de energierekening, te helpen om een vergelijking tussen de aanbiedingen te maken, inzicht te geven in welke kosten aan een overstap verbonden zijn en hoe de overstap in zijn werk gaat.
Ik waardeer deze overstapcoach omdat het consumenten een praktisch stappenplan biedt om tot een overstap te komen waarmee veel te besparen valt. Bovendien houdt switchen de energiebedrijven scherp.
Voor het vergelijken tussen energieleveranciers van meer dan alleen de prijs wordt in de overstapcoach verwezen naar de Energiewijzer. Met behulp van de Energiewijzer, die ook onderdeel is van ConsuWijzer, kunnen consumenten energiebedrijven onderling vergelijken op zaken als dienstverlening, de aangeboden contractvormen maar ook of leveranciers groene stroom leveren. Ook dit vind ik een goede zaak. Consumenten bepalen zelf in welke mate duurzaamheid een rol speelt in het vergelijken van energiebedrijven. ConsuWijzer biedt hiertoe de mogelijkheid met de EnergieWijzer.
De opstelling van de NMa inzake de MSC-certificering van de garnalenvisserij in de Noordzee |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de stand van zaken inzake het overleg tussen de Nederlandse garnalensector en de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) over het Managementplan Marine Stewardship Council (MSC) voor de garnalenvisserij in de Noordzee?
Bent u ervan op de hoogte dat de NMa tot op heden weigert haar goedkeuring te geven aan het Managementplan MSC in verband met de zogenaamde Catch Control Rule (beperking van de visserijinspanning als indicatoren voor bestandsontwikkeling onder een bepaalde voorzorgsgrens komen), terwijl de sector geacht wordt in 2013 op basis van MSC-certificering te vissen?
Is de veronderstelling juist dat MSC-certificering voor de Nederlandse garnalenvisserij een belangrijke rol speelt bij het al dan niet verkrijgen van een visserijvergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet?
Bent u van mening dat de zogenaamde Catch Control Rule en de daarmee beoogde voorzorgsbenadering nodig is voor MSC-certificering en past binnen de strekking van artikel 6, lid 3, van de Mededingingswet?
Bent u, gelet op de ondertekening van en afspraken in het Maatschappelijk Convenant Noordzeevisserij, bereid de garnalensector te steunen bij haar inzet voor het verkrijgen van MSC-certificering, inclusief het verkrijgen van ruimte voor de zogenaamde Catch Control Rule?
Bent u bereid de NMa aan te spreken op het belang van MSC-certificering in het algemeen en voor de garnalensector in het bijzonder en de noodzakelijke rol voor de zogenaamde Catch Control Rule daarin? Bent u bereid de NMa te vragen om op zeer korte termijn de gewenste duidelijkheid te geven inzake het Managementplan MSC van de garnalensector?
Is de veronderstelling juist dat beleidsregels van de regering voor de NMa richting kunnen geven aan het meewegen van het aspect duurzaamheid in mededingingsvraagstukken, zodat afspraken in het kader van bijvoorbeeld MSC-certificering eenvoudiger en sneller gemaakt kunnen worden?
Bent u voornemens dergelijke beleidsregels op te stellen?
Het verzekeren van de leveringszekerheid van elektriciteit bij een groeiend aandeel duurzaam productievermogen |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Zijn de afspraken in Europees1 en nationaal2 verband met betrekking tot de frequentiestabiliteit van het elektriciteitsnetwerk naar uw mening nog toereikend in relatie tot de leveringszekerheid bij een oplopend aandeel duurzame productie?
Het Europese elektriciteitsysteem is ingericht op wisselspanning met een frequentie van 50 Herz. Elektrische apparaten en installaties zijn met deze frequentie van 50 Herz in staat om elektriciteit uit het netwerk te ontrekken en erop in te voeden. Het handhaven van deze frequentie is dus van belang om de elektriciteitsvoorziening in stand te houden. TenneT heeft als systeembeheerder van het Nederlandse elektriciteitsnetwerk de verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de frequentiestabiliteit in Nederland. Op nationaal en Europees niveau besteedt TenneT daarom veel aandacht aan het beheersen van deze frequentiekwaliteit. In het meest recente Kwaliteits- en Capaciteitsdocument (deel 2, 2011) gaat TenneT ondermeer in op frequentiestabiliteit en gerelateerde vraagstukken. TenneT geeft tevens aan dat de bestaande afspraken voor het beheren van de frequentiestabiliteit met de andere systeem netbeheerders in Europa op dit moment toereikend zijn. Binnen deze afspraken is al invulling gegeven aan een aanscherping van het handelen van de systeembeheerders als de frequentiekwaliteit afneemt. Frequentie afwijkingen komen de laatste jaren vaker voor. Dit geldt zowel voor het aantal afwijkingen van de 50 Herz richtfrequentie, als voor de duur en de hoogte van de afwijkingen. De door Kamerlid Jansen genoemde studie3 van ENTSO-E en Eurelectric illustreert de afwijkingen onder andere op pagina 15. De ontwikkeling van het aandeel duurzame elektriciteit is niet de enige factor die van invloed is op de frequentiestabiliteit. Soms veroorzaakt de invoeding van duurzame elektriciteit frequentieslingeringen, terwijl in andere gevallen er juist een dempende invloed is. Marktkoppeling is een ontwikkeling die naast evidente voordelen ook de beheersing van frequentiewisselingen extra van belang maakt. Deze factoren en hun invloed op de frequentiestabiliteit worden door de systeembeheerders in Europa permanent gemonitord. Dit stelt de systeembeheerders in staat om op het moment dat daar aanleiding toe is de noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen. In dit verband is door de systeembeheerders een werkprogramma opgezet om de frequentiekwaliteit te verbeteren. Op basis van dit werkprogramma wordt ondermeer de monitoring verder geïntensiveerd. Voor de langere termijn zijn de systeembeheerders (in ENTSO-E verband) op dit moment bezig met de formulering van Europese netwerkcodes en operationele richtsnoeren. Ook ACER (het agentschap voor de samenwerking van energietoezichthouders, met vanuit Nederland de NMa daarbij aangesloten) en marktpartijen zijn betrokken bij dit proces. De bovengenoemde studie van Eurelectric en ENTSO-E doet in dat licht voorstellen en deelt technische observaties. De Europese netwerkcodes worden uiteindelijk door de lidstaten middels een comitologie procedure bekrachtigd.
Is het waar dat de frequentieslingeringen steeds vaker richting de grenzen van de afgesproken bandbreedte van 200mHz gaan, waardoor het risico op onbeheersbare frequentieslingeringen toeneemt, dat uiteindelijk kan resulteren in het geheel of gedeeltelijk uitvallen van het elektriciteitsnet? Kunt u dit illustreren aan de hand van statistieken van TenneT en de Europese organisatie van TSO’s (netwerkbeheerders)?
Zie antwoord vraag 1.
Welke relatie ziet u tussen de groei van het aandeel duurzame elektriciteit en de problematiek van de grotere frequentieslingeringen?
Zie antwoord vraag 1.
Lopen er acties in Europees en nationaal verband voor het oplossen van deze problematiek? Welke en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat ten gevolge van de relatief lage kolen- en relatief hoge gasprijs voor het opvangen van frequentieslingeringen vooral (oudere en traag regelbare) kolencentrales worden ingezet, terwijl de meest efficiënte en snel regelbare gascentrales stilstaan? Zo ja, onderschrijft u dat deze uit het oogpunt van regelstrategie, energieverbruik en klimaateffecten uiterst ongewenste brandstofmix het gevolg is van onbedoelde effecten van marktmechanismen?
De inzet van centrales voor de productie van elektriciteit is gebaseerd op vrije prijsvorming met onder andere als factoren daarbij de brandstofprijzen en de prijs voor emissierechten. Maar ook de technische capaciteit van de installatie om snel op te regelen, zoals veelal bij gasgestookte elektriciteitscentrales, speelt bijvoorbeeld een rol. De vrije markt zorgt er binnen de technische grenzen van centrales voor dat de benodigde elektriciteit wordt geproduceerd door de meest kostenefficiënte centrales en dat afregelen in principe gebeurt door de op dat moment duurste draaiende centrale. Het is juist dat door ondermeer de relatief lage prijzen voor kolen en CO2 op dit moment relatief veel elektriciteit wordt opgewekt door kolengestookte centrales. Kolenprijzen zijn wereldhandelsprijzen, de CO2 certificatenprijs hangt samen met de werking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS). Ik streef ernaar om de werking van het ETS structureel te versterken om daarmee op een efficiënte en effectieve wijze prikkels aan de elektriciteitsmarkt te geven voor de beperking van CO2 emissie.
Het opvangen van frequentieslingeringen is in Nederland in beginsel georganiseerd middels de zogenoemde primaire reserve. Deze is gebaseerd op een verplichte deelname van alle productie-eenheden boven 5 MW. De gezamenlijke netbeheerders zijn bezig met de voorbereiding van een voorstel tot wijziging van de code op het gebied van de primaire reserve. Hierbij wordt vermoedelijk uitgegaan van contractering van de primaire reserve aan de hand van biedingen. Nadat dit voorstel is ingediend bij de NMa zal de Raad van Bestuur van de NMa hierover een besluit nemen. Voor de regeling van de frequentie via de primaire reserve speelt indirect de merit-order (die in het algemeen bepaalt welke centrales draaien bij een bepaalde omvang van de elektriciteitsvraag) een rol, aangezien alleen reeds draaiende centrales kunnen voorzien in deze primaire reserve voor het oplossen van de frequentieafwijking. Daarnaast spelen de technische mogelijkheden van een centrale zoals regelsnelheid een rol.
Onderschrijft u de conclusie van een recente Eurelectric studie3 dat de problematiek van de frequentieslingeringen verder zal verergeren wanneer een groter deel van Europa overstapt op het open markt systeem?
Het genoemde rapport van Eurelectric en ENTSO-E geeft juist aan dat verdere Europese integratie en harmonisatie van marktregels nodig is en voordelen biedt. Dit biedt de netbeheerders namelijk beter de mogelijkheden om het elektriciteitsnetwerk betrouwbaar te houden en geeft de markt de ruimte om de meest efficiënte centrales elektriciteit te laten produceren.
Kunt u ingaan op de potentie van de volgende strategieën om perverse effecten van marktmechanismen op frequentieslingeringen te elimineren:
Ik ben niet van mening dat er sprake is van perverse effecten van het marktmechanisme op de frequentiestabiliteit. Wel kunnen verschillende van de genoemde strategieën een bijdrage leveren aan het beheersen van de frequentiestabiliteit. Zoals hierboven al genoemd, werkt de Europese organisatie van transmissiesysteembeheerders (ENTSO-E) aan de verdere uitwerking van dit vraagstuk in een Europese netwerkcode. Gelet op het feit dat het waarborgen van de frequentiestabiliteit primair een vraagstuk is dat in Europees verband moet worden bezien, wacht ik de resultaten en aanbevelingen van deze uitwerking af.
Zijn er nationale en Europese studies gedaan naar de kosteneffectiviteit van de verschillende strategieën om de groei van het aandeel duurzame energie in te passen bij een optimale leveringszekerheid? Welke? Hoe denkt u te bevorderen dat de feitelijke ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening zo goed mogelijk aansluit bij het optimaal scenario?
Er zijn binnen Europa verschillende systemen om de vergroting van het aandeel duurzame energie te realiseren. In Nederland hebben we zoals bekend gekozen om de vergroting van het aandeel duurzaam te simuleren via de SDE+. Naar mijn mening is dit de meest kosteneffectieve manier om de doelstellingen op het gebied van duurzame energie te bereiken. Daarnaast wordt er binnen mijn ministerie nagedacht over een leveranciersverplichting ten aanzien van duurzame energie. Tevens is zowel nationaal als internationaal aandacht voor de mogelijke effecten van inpassing van grote hoeveelheden duurzame energie op de stabiliteit van het netwerk en daarmee op de leveringszekerheid. De in dit kader uitgevoerde studies wijzen uit dat de stabiliteit van het netwerk en de leveringszekerheid op dit moment en ook in de nabije toekomst niet in gevaar is. Frequentiestabiliteit is daarbij overigens één van de vele factoren die daarbij wordt bezien. Een voorbeeld van een onderzoek naar onder andere de leveringszekerheid aspecten bij de inpassing van duurzame elektriciteit is het onderzoek van KEMA van 2010 in opdracht van het voormalige Ministerie van Economische Zaken (Kamerstukken: TK, vergaderjaar 2010–2011, 31 209, nr. 143).
Zoals eerder genoemd maakt frequentiestabiliteit onder andere onderdeel uit van het Kwaliteit en Capaciteitsdocument van TenneT TSO en wordt in Europees verband (ENTSO-E en Europese codes) gewerkt aan het omgaan met dit vraagstuk. De genoemde studie van Eurelectric en ENTSO-E is een voorbeeld waarbij zowel productie als netbeheer gezamenlijk een onderzoek uitvoeren. Ik ben van mening dat een dialoog tussen de verschillende actoren, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, met nadien de noodzakelijke vervolgstappen de beste weg is om met dit vraagstuk om te gaan. In het Europese codeproces vindt dit op dit moment plaats.
Het polsen van Australië over het weren van een Nederlandse megatrawler uit hun wateren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Herinnert u zich de uitspraken van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) toen de megatrawler Margiris van plan was af te reizen naar Australische wateren: «Het betreft dus een niet-Nederlands gevlagd vaartuig. Ik zie dan ook voor de Nederlandse overheid geen reden hier een rol in te spelen, tenzij de openbare orde in IJmuiden in het geding is» en «Ik ga echt niet bellen met mijn Australische collega met de mededeling dat er wel eens een schip in zijn richting kan komen dat dingen doet die wij niet zo nuttig vinden in Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat toen bekend werd dat megatrawler Margiris geen toestemming kreeg van Australië om te vissen in hun wateren u onmiddellijk contact heeft gezocht met uw Australische collega om de belangen van de Nederlandse vissersvloot te verdedigen? Zo ja, kunt u uiteenzetten waar uw contact uit bestond en hoe dit precies verlopen is? Welke reactie kreeg u van de Australische regering?
Toen bleek dat er in Australië nieuwe wetgeving op komst was, heb ik de Australische minister van Landbouw, Visserij en Bosbouw om een appreciatie gevraagd van het wetsvoorstel van de Australische regering. Dit wetsvoorstel hield in dat de Margiris het uitvaren kon worden belet tot nader onderzoek zou hebben plaatsgehad. Minister Ludwig vertelde mij dat het wetsvoorstel strekte tot nader onderzoek naar mogelijke effecten van de Margiris op het ecosysteem.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat u wel contact hebt gezocht met uw Australische collega terwijl de staatssecretaris van EL&I de Kamer eerder had laten weten dat de Nederlandse regering zich niet zou gaan bemoeien met de vangstplannen van de Margiris en de afspraken tussen de reder en de Australische regering?
Voor het kabinet was er geen reden om begin juli te interveniëren. Het ging niet om een Nederlands gevlagd vaartuig en er was en is geen enkele aanwijzing dat het vaartuig zich niet aan de Australische wet zou houden. Bovendien heeft Australië een uitstekende reputatie op het gebied van visserijbeheer.
Begin september ontstond er een nieuwe situatie. Er bleek sprake van nieuwe wetgeving die gevolgen kon hebben voor een miljoeneninvestering van een Nederlands bedrijf. Ik vond het gepast mij hierover door mijn Australische collega te laten informeren. Vanzelfsprekend heeft het kabinet zich niet bemoeid met de vangstplannen of afspraken tussen de reder en de Australische regering.
Bent u zich ervan bewust dat de Nederlandse regering de verdenking op zich heeft geladen dat het alleen in actie wil komen als de belangen van de Nederlandse vissersvloot in het geding zijn, en niet wanneer er zorgen bestaan over overbevissing en (vergaande) aantasting van mariene ecosystemen door diezelfde vissersvloot? Denkt u dat dit bijdraagt aan het internationale aanzien van Nederland?
Uw veronderstelling deel ik niet.
Heeft de Pelagic Freezer-trawler Association (PFA), de overkoepelende organisatie waar de rederij van de Margiris lid van is, contact met u gezocht alvorens u de Australische minister van visserij polste over de megatrawler Margiris? Zo ja, kunt u gedetailleerd en concreet uiteenzetten wat er precies is overlegd? Zo nee, wat is dan de reden geweest dat u contact heeft opgenomen met uw Australische collega?
Nee, de PFA heeft geen contact gezocht.
Heeft de staatssecretaris van EL&I de Kamer tijdens het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 4 juli jl. onjuist geïnformeerd door te stellen dat Nederland niets met dit vaartuig te maken had, terwijl uit uw handelen het tegenovergestelde blijkt? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Had het schip voordat het naar Australië vertrok al garantie en/of een vergunning dat het er mocht gaan vissen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom is het schip dan toch vertrokken? Deelt u de mening dat het bedrijf hiermee een aanzienlijk risico heeft genomen dat geheel voor eigen rekening van het bedrijf zou moeten komen?
Nee. Het schip is vertrokken omdat het verwachtte een vergunning te zullen krijgen. Dit was op eigen risico van het bedrijf.
Welke andere inzet levert u voor Nederlandse visserijbelangen, binnen of buiten de internationale visserijorganisaties, waar de Kamer van op de hoogte zou moeten zijn gelet op de gevolgen voor lokale belangen of het milieu?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, was mijn inzet gericht op investeringen gedaan door een Nederlands bedrijf.
Wat heeft u tot nu toe gedaan met oproepen aan de Europese Unie, zoals die van Wilson Tuckey, om haar eigen visserijproblemen op te lossen?2
Ik verwijs u hierbij naar de inzet van het kabinet in de discussie over het nieuwe Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Zo is uw Kamer op 29 maart jl. geïnformeerd over de Raadsconclusies met betrekking tot de externe dimensie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (TK 21 501-32, nr. 580).
Kunt u bevestigen dat de Australische overheid heeft onderkend dat visvangst middels enorme schepen als de Margiris de visserij en het ecosysteem ernstige schade toe kan brengen? Zo ja, vindt u het gepast om op uw Australische collega druk uit te oefenen om alsnog deze vorm van Europese overcapaciteit in haar wateren toe te laten ten koste van het milieu? Waarom respecteert u de autonomie van Australië en haar visie hierop niet?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De Australische overheid heeft nu juist besloten nader onderzoek te doen naar mogelijke effecten op het ecosysteem. De uitkomsten van dit onderzoek staan nog niet vast. Het is aan Australië om de uitkomsten daarvan te wegen.
Wat vindt u ervan dat uw Australische collega de gevolgen voor het milieu en de visstand door de komst van deze megatrawler mogelijk zo ernstig inschat dat hij genoodzaakt is de wetten aan te passen om het schip te weren? Waarom worden de problemen rondom de excessen van de Europese overcapaciteit door andere landen aanzienlijk groter ingeschat dan door uzelf?
Ik respecteer de wens van de Australische regering om nader onderzoek te doen. Uw mening dat hier sprake is van een exces door Europese overcapaciteit deel ik niet. Zolang de vaartuigen daar worden ingezet waar nog quota van duurzaam beheerde bestanden beschikbaar zijn, dragen ze niet bij aan overbevissing.
Deelt u de mening dat na de ineenstorting van horsmakreelbestanden in de Pacific en het leegvissen van de wateren voor West-Afrika deze enorme politieke ophef in een bevriende natie als Australië opnieuw een duidelijk bewijs vormt voor de problemen die de overcapaciteit in de Europese visserijvloot veroorzaken? Zo ja, op welke termijn en wijze bent u bereid in Brussel concrete voorstellen te doen om de overcapaciteit van de visserijvloot aan te pakken binnen de hervorming van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee.
De EU zet zich zowel in de Stille Oceaan als in de wateren van West-Afrika in voor een duurzaam beheer van de visserijbestanden. In de wateren van Mauritanië vissen de EU-vaartuigen binnen de voorwaarden van het visserijpartnerschapsovereenkomst. Onderdeel van deze overeenkomst is een vastgesteld jaarlijks quotum. Indien dit quotum is opgevist, moeten de EU-vaartuigen uit de wateren vertrekken. Ik verwijs hierbij tevens naar de brief van de staatssecretaris van EL&I van 10 februari 2012 over het beheer van het visbestand in de Stille Oceaan (TK 29 675 nr. 142) en de Raadsconclusies met betrekking tot de externe dimensie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (TK 21 501-23, nr. 580).
De gebrekkige concurrentie op de hypotheekmarkt |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Maxime Verhagen (CDA), Jan Kees de Jager (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Uw hypotheek als melkkoe»1, alsmede van het bericht «VEH vindt de hypotheekrente te hoog»?2
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat in de uitzending van Zembla naar voren kwam dat de minister van Financiën in 2008 een kans zou hebben laten lopen om meer concurrentie op de hypotheekmarkt te bevorderen? Deelt u de mening dat dit een gemiste kans zou zijn?
Toen in het najaar van 2008 aan verschillende Europese banken staatssteun moest worden verleend, heeft de Europese Commissie een kader ontwikkeld op basis waarvan verleende staatssteun werd beoordeeld. Op basis van dit kader beoordeelde de Europese Commissie welke maatregelen moesten worden opgelegd aan een specifieke gesteunde instelling om goedkeuring te kunnen verlenen aan de staatssteun. De maatregelen waren gericht op onder meer het borgen van de levensvatbaarheid van een instelling en het compenseren van eventuele marktverstoringen als gevolg van de steun. Eén van de mogelijke maatregelen was het opleggen van een prijsleiderschapsbeperking.
Bij de goedkeuring van de staatssteun aan Nederlandse financiële instellingen heeft de Europese Commissie besloten een prijsleiderschapsverbod op te leggen aan ING, ABN Amro en Aegon. Hierdoor mochten deze instellingen voor een bepaalde tijd niet als prijsleider opereren op een aantal markten, waaronder de Nederlandse hypotheekmarkt.
Een prijsleiderschapsverbod dient te voorkomen dat oneigenlijk voordeel wordt behaald als gevolg van steun en daarmee de markt wordt verstoord. Het is onwenselijk als een bank met gebruik van overheidssteun andere partijen, die geen steun hebben ontvangen, scherp op prijs beconcurreert. Banken die geen steun hebben ontvangen zouden daarmee worden geconfronteerd met een aanbieder die op oneigenlijke wijze concurreert. Zij zien daardoor wellicht hun eigen financiële positie verslechteren. De prijsleiderschapsbeperking heeft wel als nadeel dat het de concurrentie kan beperken. De kans hierop is groter in een markt met slechts een beperkt aantal aanbieders. Vanwege mogelijke concurrentiebeperking is een door de Commissie opgelegd prijsleiderschapsverbod van tijdelijke aard.
In de uitzending van Zembla wordt gesteld dat er mogelijkheden waren om geen prijsleiderschapsbeperking op de Nederlandse markt op te leggen aan ING en dat de minister van Financiën daarmee een kans heeft laten liggen om de concurrentie op de hypotheekmarkt te bevorderen. De uitzending van Zembla licht daarmee één aspect uit een zeer complex onderhandelingstraject met de Europese Commissie over de voorwaarden voor de goedkeuring van de staatssteun aan ING. Dit traject stond in de eerste plaats in het teken van het verwerven van goedkeuring voor de aan ING verleende steun. Zonder goedkeuring kon geen staatssteun worden verleend. Goedkeuring was derhalve noodzakelijk voor het behoud van de financiële stabiliteit. De Staat is in het onderhandelingstraject nooit voorstander geweest van prijsleiderschapsbeperkingen voor ING en heeft, ondanks de hoge tijdsdruk op het proces, uitgebreide discussies gevoerd met de Europese Commissie over de exacte vormgeving van deze beperkingen. Desondanks werd snel duidelijk dat het opnemen van gedragsbeperkingen – naast het afstoten van een groot aantal bedrijfsonderdelen – voor de Commissie een zeer belangrijk onderdeel van het onderhandelingstraject was. Het aanbod van de Europese Commissie om geen prijsleiderschapsverbod voor de Nederlandse markt op te leggen aan ING was dan ook niet vrijblijvend. Het accepteren hiervan zou volgens de Commissie altijd gecompenseerd moeten worden door andere maatregelen en zou dus leiden tot verzwaring van andere onderdelen van het herstructureringsplan. De inschatting op dat moment was dat de verzwaring op andere onderdelen grote negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de concurrentiekracht van ING. Dit zou geen goede basis zijn geweest voor het herstel van ING en daarmee voor het vermogen van ING om de kapitaalinjectie zo snel mogelijk terug te betalen. Op dat moment was daarom de inschatting van zowel de Staat als ING dat het aanbod van de Europese Commissie in het totaalpakket van de onderhandelingen zou leiden tot een minder wenselijke uitkomst. De constatering dat er sprake zou zijn van een gemiste kans kan ik dan ook niet onderschrijven.
De prijsleiderschapsbeperking van ING op de Nederlandse markt is meegenomen in de recente onderhandelingen met de Commissie over aanpassing van het herstructureringsplan van ING. Over de uitkomsten van deze onderhandelingen heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd bij brief van 19 november jl. Onderdeel van het akkoord met de Commissie is de afspraak dat de prijsleiderschapsbeperkingen voor ING op de Nederlandse markt worden beëindigd. De Commissie en de Staat waren het eens dat dit ten goede zou kunnen komen aan de prijsconcurrentie op de Nederlandse markt.
Een ander onderdeel van het akkoord is dat de commerciële activiteiten van WUB zullen worden samengevoegd met de nieuwe bank van Nationale Nederlanden (NN Bank) en zullen worden gedesinvesteerd als onderdeel van ING Insurance Europe. Er zijn tevens maatregelen afgesproken die er voor moeten zorgen dat NN Bank een concurrerende speler op de markt wordt. Om ING een extra prikkel te geven een succes te maken van deze bank, heeft de Commissie de nieuwe hypotheekproductie van ING en NN bank in een bepaalde verhouding aan elkaar gekoppeld. Richting de Commissie is aangegeven dat de Nederlandse Staat de ontwikkelingen op de Nederlandse hypotheekmarkt nauwgezet blijft volgen..
Welke afspraken zijn er destijds in het najaar van 2008 gemaakt met de Europese Commissie over de rentetarieven die financiële instellingen met overheidssteun zouden moeten hanteren? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt? Waarom moesten deze afspraken überhaupt gemaakt worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn volgens u de belangrijkste onderdelen van het hypotheekrentetarief zoals dat door het Nederlandse bankwezen wordt gehanteerd? Welk deel daarvan behelst de rentemarge en welk deel de winstmarge? In hoeverre is er, gelet op de hoogte van deze rentemarge en de hoeveelheid aanbieders, daadwerkelijk sprake van voldoende concurrentie?
Een rentetarief van een hypotheek is doorgaans opgebouwd uit vele componenten. Deze componenten zijn vaak weer te splitsen in deelcomponenten. In de Sectorstudie Hypotheekmarkt van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) uit mei 2011, wordt inzicht gegeven in de opbouw van de kostprijs van het rentetarief. Bij de berekening van de kostprijs gaat de hypotheektarief-calculatiemethode uit van de volgende vier componenten:
De NMa berekent de marge als het verschil tussen de aan de consument in rekening gebrachte hypotheekrente en de bovenstaande componenten. De omvang van de componenten zullen per aanbieder verschillen. De NMa heeft in haar studie geconcludeerd dat de marges in 2011 op het niveau zaten die vóór de kredietcrisis gangbaar waren. Of er voldoende concurrentie is kan op basis van het door de NMa uitgevoerde onderzoek niet zonder meer worden gezegd. Wel concludeerde de NMa dat de stijging van de marges na het uitbreken van de financiële crisis vooral verklaard kon worden door een vermindering van de concurrentie. De NMa monitort de ontwikkelingen op het gebied van marges en de concurrentie op de hypotheekmarkt zeer scherp.
Het is mij onduidelijk op basis van welke berekeningen Zembla tot de conclusie is gekomen dat huizenbetalers honderden tot duizenden euro’s per jaar extra betaalden voor hun hypotheek. De margeberekeningen in de NMa-sectorstudie lenen zich ook niet voor een dergelijk gebruik. Er kan op basis van de studie wel op kwalitatieve basis gesteld worden hoe de gemiddelde marges zich over verloop van tijd hebben ontwikkeld, maar er kunnen geen kwantitatieve uitspraken worden gedaan over de hoogte van de margeontwikkelingen.
Om die reden is het voor mij niet te bepalen of de hoogte van de hypotheekrente gemiddeld 1% te hoog is, zoals de VEH aangeeft. Zowel de conclusie van Zembla, als de algemene uitspraak van de VEH kan ik daardoor niet onderschrijven.
Wat zijn volgens u de gevolgen van het omvangrijke Nederlandse spaartekort voor de gehanteerde hypotheekrentetarieven? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de concurrentiemogelijkheden op de Nederlandse hypotheekmarkt?
Nederlandse banken hebben relatief weinig spaargeld ten opzichte van de leningen die zij verstrekken (funding gap). Het spaargeld van huishoudens bedraagt circa € 350 miljard, terwijl de hypotheekschuld van huishoudens ruim € 600 miljard bedraagt. In verhouding tot het bruto binnenlands product is de hoeveelheid spaargeld vergelijkbaar met andere landen, maar de Nederlandse hypotheekschuld is erg hoog in vergelijking met andere landen. Dit betekent dat Nederlandse banken voor de financiering van hypotheken naast spaargeld sterk afhankelijk zijn van de geld- en kapitaalmarkt. Deze financieringsbronnen zijn doorgaans duurder dan spaargeld. Dit heeft in ieder geval tot gevolg dat de hypotheekrentetarieven in Nederland voor een belangrijk deel worden bepaald door veranderingen op de internationale geld- en kapitaalmarkt. Vanwege de funding gap op de Nederlandse markt hebben (buitenlandse) aanbieders vaak toegang tot financiering nodig om te kunnen toetreden en te groeien op de Nederlands hypotheekmarkt. Wanneer het moeilijker wordt om de benodigde financiering uit de internationale geld- en kapitaalmarkt te halen zal dit, door het verminderd aantal toetreders, de concurrentiedruk op de huidige aanbieders beperken.
Dit onderstreept het belang van de maatregelen uit het Begrotingsakkoord 2013 en het Regeerakkoord, die de Nederlandse hypotheekschuld verminderen en daarmee de financiële stabiliteit en financierbaarheid verbeteren.
In hoeverre is het volgens u correct dat de Nederlandse banken de afgelopen jaren miljarden meer winst hebben gemaakt doordat huizenbetalers honderden tot duizenden euro’s per jaar extra betaalden voor hun hypotheek?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het bericht van de Vereniging Eigen Huis (VEH) dat een kwart van de Nederlanders met een hypotheek meer betaalt dan nodig? In hoeverre onderschrijft u hun berekening dat de gemiddelde hypotheekrente van 4,7% bij 10 jaar rentevaste hypotheken eigenlijk 3,7% zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de stelling van de VEH dat het starters bovendien moeilijker gemaakt wordt om een nieuwe hypotheek af te sluiten? Zo ja, wat bent u van plan daar aan te doen?
Een aantal maatregelen dat het mogelijk moeilijker maakt, is gericht op het verbeteren van de financiële stabiliteit en het verminderen van het risico van overkreditering. Het gaat dan zowel om de renteaftrek bij hypoteken die ten minste annuïtair worden afgelost als om de geleidelijke verlaging van de LTV-norm de komende jaren. Deze stappen dragen bij aan een gezonder financieel stelsel, verlagen de risico’s van de hoge hypotheekschulden in Nederland, het verbeteren van de financierbaarheid ervan en een beperking van de schulden die maximaal kunnen worden aangegaan.
Op grond van de LTI-norm die regelt wat iemand mag lenen ten opzichte van zijn inkomen, wordt het niet moeilijker om een hypotheek af te sluiten. Deze norm hanteert nu al als uitgangspunt dat een hypotheek annuïtair moet kunnen worden afgelost. Binnen de bestaande hypotheekregels bestaat voorts ruimte om toekomstige inkomensstijgingen van starters mee te nemen (mits goed onderbouwd met bewijsstukken). De AFM en de sector praten jaarlijks over in hoeverre ruimte voor (dit soort) maatwerk aanwezig is. Daarnaast zal ik bekijken hoe maatwerk verder kan worden bevorderd; dit in het kader van het wettelijk vastleggen van een aantal hypotheekregels met ingang van 1 januari 2013.
Om starters verder te ondersteunen is in het regeerakkoord opgenomen dat «de gunstige leningsfaciliteit voor starters van de Stichting Volkshuisvesting Nederland zal worden uitgebreid.» Hierover zal het kabinet in gesprek gaan met de Stichting Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
Bovendien is de positie van starters de afgelopen tijd verbeterd door de dalende huizenprijzen, waarmee de betaalbaarheid van woningen voor starters momenteel beter is dan in jaren het geval is geweest.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om de concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt te bevorderen? Zo ja, bent u bereid om in samenspraak met de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) op korte termijn te laten onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de concurrentie op deze markt te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals eerder met u gedeeld bevat het Wijzigingsbesluit financiële markten 2013 verschillende maatregelen om de concurrentie en de positie van de consument te versterken bij het afsluiten en oversluiten van een hypothecair krediet3. Allereerst ben ik voornemens om de transparantie over de opbouw van een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet te vergroten. Aanbieders worden verplicht om voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een hypothecair krediet met een variabele debetrentevoet duidelijk richting de consument aan te geven welke component of componenten variabel zijn. Tevens zal de aanbieder bij wijziging van de variabele debetrentevoet inzichtelijk moeten maken welke component of componenten aan de wijziging ten grondslag liggen. Om de overstapdrempels te verkleinen zal een aanbieder daarnaast de op dat moment geldende debetrentevoeten moeten publiceren op zijn website en moet de aanbieder de consument tenminste drie maanden voor het aflopen van de rentevastperiode een concreet aanbod doen voor de komende periode. Ten slotte dienen aanbieders van hypothecair krediet een zogenoemd éénsporig rentebeleid te hanteren. Daarbij is het uitgangspunt dat de klant dezelfde debetrentevoet voor dezelfde rentevastperiode bij consumenten met een vergelijkbaar risicoprofiel in rekening brengt, ongeacht of het een consument betreft die een overeenkomst prolongeert of een consument die een eerste overeenkomst aangaat. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 4, 6 en 7 worden de concurrentieontwikkelingen op de Nederlandse hypotheekmarkt voortdurend door de NMa in de gaten gehouden. Indien de uitkomsten daar aanleiding toe geven, zal de NMa haar bevindingen publiceren.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor aanvang van de Algemene Financiële Beschouwingen 2012?
Niet meer van toepassing.
Het gebruik van financiële derivaten door zorginstellingen |
|
Ed Groot (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorginstellingen kopen steeds meer derivaten»?1
Ja.
Is het waar dat het gebruik van derivaten in de zorgsector sinds 2010 scherp is toegenomen? Hoe beoordeelt u dit? Wat is uw verklaring voor deze stijging?
Het bericht op de website van Zorgvisie verwijst naar een jaarverslagonderzoek van KPMG Accountants N.V. De jaarverslagen van de 100 grootste zorginstellingen zijn bekeken. Het blijkt dat in 2011 iets minder dan de helft (nl 46%) van deze zorginstellingen gebruik maakte van derivaten. In 2010 betrof het 27 instellingen, een stijging in 2011 ten opzichte van 2010 van 70 %, aldus KPMG.
KPMG geeft aan dat de derivaten met name gekoppeld zijn aan langlopende leningen voor investeringen in onroerend goed, instellingen willen risico’s ten gevolge van rentefluctuaties afdekken. KPMG ziet een procentuele toename van renteswaps en een procentuele afname in het gebruik van andere, meer ingewikkelde, derivatensoorten.
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de cijfers en de analyse van KPMG niet kloppen.
Ziet u risico’s aan het toenemende gebruik van derivaten in de zorgsector in het licht van de problemen bij woningcorporaties door gespeculeer met derivaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke risico’s ziet u en op welke wijze probeert u deze risico’s te beperken?
De risico’s aan het gebruik van derivaten zijn in de achter ons liggende periode duidelijk geworden. Het ging daarbij vooral om constructies waarbij sprake was van financiële bijstortverplichtingen («margin calls») waardoor acuut liquiditeitsproblemen konden ontstaan, en arrangementen waarbij een onderliggende waarde ontbrak. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoe is het toezicht op het gebruik van derivaten door zorginstellingen geregeld en wat zijn de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) enerzijds en het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) anderzijds?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur en vervolgens van de Raad van Toezicht van een instelling om toezicht te houden op het verstandig gebruik van derivaten. De NZa heeft hierin geen verantwoordelijkheid.
Het Waarborgfonds voor de Zorgsector is een zelfstandige stichting, opgericht door de intramurale zorgsectoren zelf. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het WFZ zijn gebaseerd op een Reglement van Deelneming, waaraan individuele zorginstellingen die tot het WFZ toetreden zich formeel binden. Dit Reglement kent diverse risico beperkende bepalingen, met als achtergrond dat de deelnemende zorginstellingen tot op zekere hoogte bloot staan aan de collectieve garantierisico's van het WFZ. In de spelregels die het WFZ hanteert is onder meer opgenomen dat het WFZ voorafgaande toestemming moet geven aan deelnemende zorginstellingen als toepassing van derivaten in financieringsarrangementen aan de orde is. Zowel als het gaat om situaties waarin het WFZ als borg betrokken is, als ook in situaties waarin sprake is van ongeborgde financiering. De richtlijnen die het WFZ hierbij hanteert beperken op voorhand een aantal risico's zoals die zich in de corporatiesector hebben gemanifesteerd. Zo accepteert het WFZ bijvoorbeeld geen financiële bijstortverplichtingen (margin calls). Ook wordt bewaakt dat rente-instrumenten direct gekoppeld zijn aan onderliggende leningen.
Zijn er wettelijke limieten gesteld aan de omvang van de derivatenportefeuilles voor zorginstellingen? Zo ja, welke zijn deze wettelijk limieten en staan deze het gebruik van derivaten toe buiten het afdekken van concrete renterisico’s in de bedrijfsvoering? Zo nee, bent u van mening dat er wettelijke limieten moeten gelden voor het gebruik van derivatenportefeuilles in de zorgsector?
Er zijn geen voorschriften of limieten van overheidswege voor het gebruik of omvang van derivatencontracten. Ik teken daarbij aan dat gemiddeld gesproken bij een zorginstelling ongeveer 10% van de kosten bestaat uit kapitaallasten, bij een woningbouwcorporatie ligt dat op gemiddeld 30 %. Het relatieve gewicht van investeringen in vastgoed en daarmee de risico’s is in de zorg kleiner dan in de woningbouwsector.
Het hierboven genoemd WFZ heeft aan de aangesloten leden om informatie gevraagd over de toepassing van derivatencontracten. De uitkomsten van deze uitvraag komt later dit jaar beschikbaar. Op basis daarvan zal ik bepalen of nadere regelgeving noodzakelijk is. Ik neem dan in mijn beoordeling mee dat een deel van de intramurale zorginstellingen geen deelnemer is van het WFZ en dus ook niet in het onderzoek van het WFZ is meegenomen.
Komen de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgestelde beleidsregels voor het gebruik van derivatencontracten bij woningcorporaties overeen met de huidige richtlijnen voor het gebruik van derivatencontracten in de zorgsector? Zo nee, op welke punten niet en waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5