Het bericht ‘Tekort aan handjes: zorg smeekt ontslagen werknemers terug te keren’ |
|
Fleur Agema (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tekort aan handjes: zorg smeekt ontslagen werknemers terug te keren»?1
Ja.
Hoe kan het, gezien dat de afgelopen jaren tienduizenden werknemers onnodig zijn ontslagen door uw beleid, dat er alleen maar naar de harde euro's is gekeken die zonodig bezuinigd moesten worden en niet naar de gevolgen, waar meerdere malen voor gewaarschuwd is?
De afgelopen jaren heeft het kabinet noodzakelijke hervormingen doorgevoerd, omdat de eisen die we stellen aan de organisatie van de zorg veranderden en de zorg harder groeide dan we als maatschappij aan konden. Het beter, efficiënter en goedkoper organiseren van de langdurige zorg en ondersteuning heeft ook tot verlies van werkgelegenheid geleid.
Het Kabinet heeft de afgelopen jaren – veelal samen met werkgevers, werknemers en gemeenten – verschillende maatregelen genomen om deze transitie op de arbeidsmarkt op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden. Daarbij heeft het kabinet ingezet op het voorkomen van onnodige ontslagen en daar waar ontslag onvermijdelijk was, mensen zo goed mogelijk naar een andere baan helpen. Denk hierbij onder andere aan de regionale sectorplannen, waarbij werknemers in de zorg zijn om- en bijgeschoold zodat ze beter in staat zijn in te spelen op de veranderingen in de zorg. Een ander voorbeeld is de huishoudelijke hulp toelage, de code verantwoord marktgedrag thuisondersteuning en het akkoord van 4 december met vakbonden en gemeenten.
Is het niet van de zotte dat er eerst tienduizenden werknemers ontslagen worden en het doel nu is dat er dit jaar nog 200 vluchtelingen in de zorg gaan werken? Wie heeft dit doel gesteld en wat zegt dit over de kwaliteit van zorg?
Er ligt een grote opgave voor de hele zorgsector om voldoende nieuwe mensen aan te trekken en bestaand personeel te behouden om aan de stijgende vraag naar personeel te kunnen voldoen. In dat kader heeft de werkgeversvereniging Transvorm het plan Zonder Zorg 2020 gelanceerd gericht op de aanpak van het (dreigende) personeelstekort in de zorg in de regio Noord-Brabant. Partijen in de regio hebben bestuurlijke afspraken gemaakt, ondermeer over het streven naar 15 opleidingsplaatsen op elke 100 zorginhoudelijke werkers. Om een grotere instroom te kunnen realiseren kijken ze daarbij ook naar mogelijkheden van het werven en scholen van migranten en mensen met enige vorm van beperking.
De kwaliteit en veiligheid van de zorg blijft daarbij voorop staan. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) zijn gewoon van toepassing. Dit betekent onder andere dat zorgverleners – indien van toepassing – bevoegd en voldoende bekwaam (gekwalificeerd) moeten zijn om de zorg te verlenen en dat zij moeten handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard.
Wie verzint dat mensen met een fysieke of geestelijke beperking actief worden benaderd om in de zorg te komen werken, terwijl er nog altijd wordt gesneden in verzorgenden niveau 2 en 3? Wat zegt dit over de kwaliteit van zorg?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom zijn er nog steeds studentenstops op sommige hbo-opleidingen?
Het aantal nieuwe hbo- verpleegkundige studenten is in de afgelopen jaren sterk gestegen. Het aantal steeg van ruim 5.000 in 2014 naar bijna 6.500 in 2017. Voor het komende schooljaar verwachten de hogescholen nog eens ruim 2.000 extra voltijd studenten op te leiden. Een aantal opleidingen hbo-verpleegkunde heeft vanwege deze sterke stijging in de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd om zo de kwaliteit van de opleiding te waarborgen. Een specifiek aandachtspunt is voldoende kwalitatieve stages. Hiervoor hebben we het Stagefonds Zorg (€ 112 miljoen euro per jaar) voor de begeleiding van studenten. Om de komende periode de groei van het aantal studenten vast te houden, zetten we het Stagefonds nadrukkelijker in op beroepen in de zorg waar een tekort dreigt, zoals hbo-verpleegkundigen. Daarnaast gaan hogescholen en werkgevers in het kader van de Arbeidsmarktagenda 2023 Aan het werk voor ouderen op regionaal niveau afspraken maken over het aantal stages. Ook gaan deze partijen met de ministeries van OCW en VWS op landelijk niveau eventuele knelpunten adresseren die (goede) stages kunnen belemmeren.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er zo spoedig mogelijk een passende oplossing komt voor het groeiende tekort aan personeel in de zorg?
Op 12 juli jl. is de arbeidsmarktagenda «Aan het werk voor ouderen» gepresenteerd waarin een aantal partijen (ActiZ, BTN, CNV, FNV, de MBO-raad, NVZ en VWS) hebben afgesproken om gezamenlijk te werken aan oplossingen. VWS faciliteert en stimuleert deze aanpak actief. Daarnaast geven we de agenda een extra impuls met de voor de periode 2017 tot 2021 bij Voorjaarsnota extra beschikbaar gestelde € 72 miljoen. Dit bedrag is bestemd voor het verbeteren van het beeld van werken in de zorg en voor scholing van nieuw aan te trekken personeel. Dit komt bovenop het bestaande instrumentarium, zoals het hierboven genoemde Stagefonds Zorg.
Wanneer wordt er eens gestopt met zorgmedewerkers als speelballen te gebruiken die al naar gelang hoe de politieke pet erbij hangt moeten vertrekken danwel weer teruggehaald worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft het kabinet de afgelopen jaren noodzakelijke hervormingen doorgevoerd, omdat de eisen die we stellen aan de organisatie van de zorg veranderden en de zorg harder groeide dan we als maatschappij aan konden. Veranderingen in de zorg, bijvoorbeeld van lichte ondersteuning naar complexe zorg, zullen ook veranderingen in werkgelegenheid met zich (blijven) meebrengen. In de arbeidsmarktagenda «Aan het werk voor ouderen» is afgesproken toe te werken naar het bieden van werkzekerheid in de sector, zodat goed zorgpersoneel behouden blijft.
Het bericht “Sollicitant niet meer vogelvrij op internet.” |
|
Sven Koopmans (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Sollicitant niet meer vogelvrij op internet»? Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?1
Ja. Ik heb waardering voor het feit dat de Artikel 29-werkgroep met hun advies duidelijkheid heeft willen verschaffen over de privacy van de (toekomstige) werknemer, zonder uit het oog te verliezen dat social media een rol kunnen spelen in het bij elkaar brengen van werkgevers en werknemers.
Kunt u aangeven welke wet- en regelgeving Nederland kent met betrekking tot de bescherming van werkzoekenden en werknemers tegen onjuist gebruik van sociale media door werkgevers?
Momenteel is dat de Wet bescherming persoonsgegevens, waarmee de richtlijn 95/46/EG (de Europese Privacy richtlijn) is geïmplementeerd. Per 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing. De Wet bescherming persoonsgegevens zal dan worden ingetrokken. In haar advies heeft de Artikel 29-werkgroep zich over beide kaders uitgesproken.
Welke gevolgen heeft de uitgebrachte opinie van Europese privacy toezichthouders2, de Artikel 29-werkgroep, voor de Nederlandse wet- en regelgeving?
De opinie heeft geen directe gevolgen voor de Nederlandse wet- en regelgeving; het gaat hier om een uitleg van bestaande regelgeving door een onafhankelijk adviesorgaan van Europese privacy-toezichthouders. De artikel 29-werkgroep heeft deze opinie uitgebracht om duidelijkheid te scheppen over de balans tussen de belangen van werkgevers en het recht op privacy van (toekomstige) werknemers.
Mogen werkgevers gebruik maken van online profielen die een professioneel doeleinde hebben, zoals een online cv? Zo ja, welke regels gelden hier?
Een werkgever mag uitsluitend een inbreuk maken op het recht op bescherming van persoonlijke levenssfeer van de (toekomstige) werknemer indien daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. Dit geldt ook voor het gebruik maken van online profielen van een sollicitant. In een sollicitatieprocedure zal een werkgever moeten kunnen onderbouwen dat een online check noodzakelijk is voor het behartigen van een gerechtvaardigd belang. Als er sprake is van een profiel dat een professioneel doeleinde dient, zal daar eerder sprake van kunnen zijn dan als het een privé profiel betreft.
Van belang is bovendien dat werkgevers vooraf transparant zijn over het feit dat een online screening onderdeel uitmaakt van de procedure, en dat gegevens die tijdens een screening worden verzameld niet langer bewaard worden dan noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat de privacy van werkzoekenden en werknemers goed gewaarborgd moet zijn, maar dat specifieke sociale media zoals LinkedIn ook een bijdrage kunnen leveren aan de match tussen werkzoekenden en werkgevers?
Ja. Het is deze balans waar de Artikel 29-werkgroep duidelijkheid over heeft willen verschaffen. Zoals in het vorige antwoord is beschreven, biedt de privacy-regelgeving hier de nodige ruimte voor.
Bent u bekend met de sollicitatietraining die het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) biedt aan werkzoekenden «Vind een baan met social media»3 waarbij er juist specifieke aandacht is voor het gebruik van sociale media bij het zoeken naar werk, en hoe hierbij op te vallen?
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke sollicitatietrainingen waardevol zijn in het vinden van vacatures, en uiteindelijk van een baan?
Het aanbieden en vinden van werk gaat vandaag de dag op verschillende manieren. Ook social media spelen daarbij een belangrijke rol. Het is daarom nuttig dat werkzoekenden hun vaardigheden op het gebied van solliciteren op peil brengen en houden.
Geeft de overheid nu geen tegenstrijdige signalen af? Deelt u de mening dat het voor werkgevers en werknemers duidelijk moet zijn wat wel en wat niet mag, en dat de betreffende regelgeving realistisch en handhaafbaar moet zijn en aansluiten bij de praktijk?
De overheid heeft geen signaal afgegeven. In een persbericht van 13 juli jl. heeft de Autoriteit Persoonsgegevens een opiniedocument van de Artikel 29-werkgroep onder de aandacht gebracht. In dit document staat onder welke voorwaarden deze adviesgroep het legitiem vindt dat werkgevers het profiel van kandidaten op social media gebruiken. Zoals in het antwoord op vraag 4 is beschreven, biedt de bestaande regelgeving voldoende ruimte aan werkgevers om gebruik te maken van social media bij het zoeken naar werknemers.
De inzet van 70-plussers |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de mogelijkheid om voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) als surveillant bij staatsexamens op te treden eindigt met de leeftijd van 70 jaar? In hoeverre is deze leeftijd rijksbreed van toepassing dan wel kunnen overheidsinstellingen zelf een leeftijd bepalen?
Dit klopt. Het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is in zijn hoedanigheid als zelfstandig bestuursorgaan (hierna: zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van het staatsexamen in het voortgezet onderwijs. De Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) faciliteert grotendeels de uitvoering hiervan. Voor alle examenfunctionarissen, waaronder de surveillanten die betrokken zijn bij de afname van de staatsexamens wordt de leeftijdsgrens van zeventig jaar gehanteerd.
Het CvTE verkiest om een hogere leeftijdsgrens te hanteren dan de AOW-leeftijd voor de taakuitvoering van functionarissen bij het staatsexamen. Hiervoor is geen rijksbreed beleid. Wel zijn er voorbeelden van beroepen waar ook een grens van zeventig gebruikelijk is, zoals in de rechterlijke macht.
Kunt u aangeven waarom er niet voor gekozen is de maximumleeftijd als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd op te schuiven? Waarom wordt de marge van vijf jaar boven de AOW-leeftijd niet meer aangehouden?
Bij het bepalen van de voornoemde leeftijdsgrens heeft het CvTE zich onder andere gebaseerd op de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren waarin de leeftijdsgrens van zeventig jaar voorkomt. Het CvTE heeft deze leeftijdsgrens aangehouden omdat deze volgens hem passend is voor de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen. Ik ben bereid om het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens aan te passen.
Vindt u het wenselijk dat diensten als DUO ten gevolge van deze leeftijdsgrens afscheid moeten nemen van ervaren, gewaardeerde surveillanten? Bent u van mening dat ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen 70-plussers willen inzetten?
In antwoord op de vraag van het lid Bisschop (SGP) of ik van mening ben dat er ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen zeventigplussers willen inzetten, kan ik u melden dat er geen generieke bepaling over ontslag op zeventigjarige leeftijd is. De Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd heeft het (door)werken na de AOW-gerechtigde leeftijd bij de overheidssector en de marktsector vergemakkelijkt. In beginsel hebben de betrokken werkgevers en werknemers zelf de ruimte om afspraken te maken over het (door)werken na AOW-gerechtigde leeftijd, inclusief het ontslag op een bepaalde leeftijd. Ik ben van mening dat een brede verkenning naar de mogelijkheden om de inzet van zeventigplussers te kunnen verruimen niet nodig is gelet op de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd.
Voor het specifieke geval van de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen ben ik bereid, zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 2, het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens van zeventig jaar aan te passen. Ik ben van mening dat deze grens eenduidig moet zijn, goed moet worden gecommuniceerd en vervolgens ook eenduidig moet worden gehandhaafd om willekeur te voorkomen. Uw Kamer wordt over deze verkenning eind 2017 geïnformeerd.
Bent u bereid om te verkennen op welke manier de mogelijkheden voor overheidsinstellingen om 70-plussers in te zetten verruimd kunnen worden, waarbij rekening gehouden wordt met de verhoging van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord vraag 3.
Het grote aantal gunningen van infrastructuurprojecten aan buitenlandse bouwers |
|
Jan Paternotte (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse bouwers kapen grootste infraprojecten weg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het jaarlijkse Grote Gunningenonderzoek van Cobouw?
Het gebruik en toegankelijk maken van openbare informatie over de gunningen van Grond Weg en Waterbouw (GWW) projecten beoordeel ik als positief. Rijkswaterstaat (RWS) publiceert jaarlijks een overzicht van de gegunde GWW opdrachten om tegemoet te komen aan de wens van marktpartijen en andere belanghebbenden om meer inzicht te hebben in de gegunde projecten. Cobouw analyseert deze openbare informatie en trekt daar eigen conclusies uit, onder meer over de opdrachtsommen voor specifieke ondernemingen. Bij projecten die in combinatie zijn aangenomen hanteert Cobouw in de meeste gevallen een evenredige verdeling over de deelnemende bouwbedrijven. Hierdoor kan enige vertekening plaatsvinden ten opzichte van het werkelijke aandeel in de opdrachtsom van deelnemende bedrijven in de betreffende combinatie.
Bij grote projecten is veelal sprake van consortiavorming waarbij Nederlandse bouwbedrijven de samenwerking zoeken met buitenlandse partijen. Voor specifieke vraagstukken is soms specifieke buitenlandse deskundigheid noodzakelijk. Op dezelfde manier zijn Nederlandse bouwbedrijven succesvol bij het bemachtigen van projecten in het buitenland. Deze internationale uitwisseling kan leiden tot meer kennis, kwaliteit en innovatie.
In 2016 heeft RWS enkele grote opdrachten gegund aan consortia, waaraan ook buitenlandse partijen deelnemen. In het verleden is dat vaker voorgekomen. Verschillende buitenlandse partijen zijn al langer actief op de Nederlandse markt, bijvoorbeeld bij de Tweede Coentunnel, de renovatie van de Velsertunnel en verschillende deelprojecten van Schiphol-Amsterdam-Almere. Ook in de eerste maanden van 2017 zijn er grote opdrachten gegund aan consortia met buitenlandse partijen. Het overgrote deel van de opdrachten is naar Nederlandse bouwbedrijven gegaan: 49 van de 53 GWW opdrachten uit het onderzoek zijn gegund aan (combinaties van) bedrijven waar geen sprake is van buitenlandse inbreng.
Hoe verhoudt het hoge aantal gunningen aan buitenlandse partijen zich tot de Martkvisie uit 2016?
RWS streeft naar het faciliteren van duurzame concurrentie op de GWW-markt. Voor een duurzaam concurrerende markt is het van belang dat sprake is van transparantie en dat een juiste prijs wordt betaald voor een kwalitatief goed en passend product. De GWW-projecten (boven de Europese aanbestedingsdrempel) worden Europees aanbesteed, conform de aanbestedingswetgeving. RWS selecteert daarbij in de regel op basis van Beste Prijs Kwaliteit Verhouding (BPKV, voorheen EMVI). Dat wil zeggen dat de opdracht wordt gegund aan het consortium of de individuele partij met de beste prijs/kwaliteit verhouding.
Daar waar een opdracht is gegund aan een consortium met een buitenlandse partner, bood die partij de beste prijs/kwaliteitverhouding voor de uitvoering van het project. Uit gesprekken die RWS voert met leveranciers blijkt dat – afhankelijk van de projectspecifieke opgave – de inbreng van de buitenlandse bedrijven op verschillende manieren tot een betere prijs/kwaliteitverhouding, en daarmee concurrentievoordeel, kan leiden. Bijvoorbeeld door de inbreng van specifieke technische kennis, ervaring met vergelijkbare projecten in het buitenland en/of toepassing van innovaties of het managen van complexe integrale projecten.
Met de Marktvisie hebben (publieke) opdrachtgevers en opdrachtnemers afgesproken op welke manier samen te werken aan een vitale en duurzame bouwsector. De ambitie van de Marktvisie is: «Als «bouwers van Nederland» excelleren we door betrouwbaar, aanspreekbaar en inspirerend te zijn. We werken samen voor burgers en bedrijven aan een veilig, leefbaar en bereikbaar Nederland.» Deze ambitie wordt ook door verschillende buitenlandse partijen onderschreven.
Voor Nederlandse bedrijven geldt deze ambitie ongeacht de plaats waar zij hun opdrachten uitvoeren. Europese aanbestedingsregels maken het voor Nederlandse bedrijven immers ook mogelijk om in andere Europese lidstaten mee te dingen naar opdrachten. Het beeld in de algemene aanbestedingspraktijk is dat Nederland relatief weinig publieke goederen of diensten importeert ten opzichte van andere kleinere EU-landen. Tegelijkertijd zijn Nederlandse bedrijven bovengemiddeld succesvol in het verwerven van aanbestedingsopdrachten uit andere EU-landen. Dit beeld wordt bevestigd in een recent verschenen rapport van de Europese Commissie over aanbesteden over de grens.2
Hoe denkt u verder invulling te geven aan het beloofde nieuw elan voor de Nederlandse infrastructuurbouwsector nu blijkt dat meer aanbestedingen gegund worden aan buitenlandse partijen?
Op basis van de Marktvisie zorgen we gezamenlijk, overheid en marktpartijen, voor dat nieuwe elan. Met de Marktvisie wordt versterkt dat we gezamenlijk leren en ontwikkelen in en tussen de ketens. Dit versterkt de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland, het verlaagt de faalkosten in de keten en leidt tot meer innovatie. Zo zal de bouwsector in kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen en in staat zijn complexe maatschappelijke opgaven duurzaam en naar tevredenheid van de gebruiker te realiseren. Zo ontstaat meerwaarde voor de Burger, de Bouwer en de BV Nederland.
De uitzending van Tros Radar Extra over oudere werklozen die nauwelijks kans op een baan hebben |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Tros Radar Extra van 29 mei 2017?
Het kabinet is eveneens van mening dat de werkloosheid onder vijftigplussers nog steeds te hoog is. Het kabinet heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren. Ik noem bijvoorbeeld de inkomstenverrekening in de WW, waardoor het altijd lonend is om werk te hervatten en de Wet werk en zekerheid.
Daarnaast heb ik op 22 december 2016 de Kamer een brief gestuurd over de uitwerking van het nieuwe actieplan «Perspectief onder vijftigplussers» (Kamerstuk 29 544, nr. 763). Dit actieplan is een combinatie van intensivering van bestaand beleid en introductie van nieuwe maatregelen. Kern van de aanpak is:
Inmiddels worden de maatregelen uit het actieplan uitgevoerd. Zo krijgen meer werkzoekende vijftigplussers intensieve ondersteuning bij het vinden van werk door UWV. Ook worden bijeenkomsten georganiseerd om werkgevers en werkzoekende vijftigplussers bij elkaar te brengen.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden met een bijstandsuitkering, gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Erkent u dat iemand van 55 jaar of ouder die werkloos wordt maar 3% kans op een baan heeft?1
Uit de in mei uitgebrachte publicatie van het UWV met de titel «WW’ers vaker aan het werk» blijkt dat van mensen uit de leeftijdgroep 55–65 jaar die de WW instromen, 35% binnen een jaar weer een baan heeft (instroomcohort juli 2014 t/m juni 2015).
Deelt u het beginsel dat werken moet lonen en dat het dus niet zo moet zijn dat iemand die gaat werken gestraft wordt doordat hij 170 euro minder inkomen krijgt dan wanneer hij een uitkering krijgt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat iemand die gaat werken meer inkomen krijgt in plaats van minder? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd een casus gepresenteerd waarin werd gesteld dat een alleenstaande IOAW2-gerechtigde, die binnen een bepaalde periode bij vier verschillende werkgevers via een flexcontract werkzaam is geweest, € 170 minder inkomen krijgt dan zijn uitkering. In de uitzending werd aangegeven dat een en ander te maken zou hebben met het systeem van loonheffing.
Hoewel de berekening niet kan worden nagegaan, kan in zijn algemeenheid het volgende worden opgemerkt. Zoals in de uitzending van Radar ook aan bod komt kan maar één werkgever de loonheffingskorting toepassen. Indien het inkomen verdiend wordt uit arbeid bij meerdere werkgevers zal bij alle andere werkgevers belasting worden betaald zonder rekening te houden met loonheffingskorting. Dit leidt ertoe dat meer belasting wordt afgedragen per maand dan wanneer al het inkomen bij één werkgever zou worden verdiend. Tegelijk wordt in de IOAW de uitkering bruto gekort met het verdiende bruto inkomen. Dit leidt tot een «tijdelijke» inkomensdaling in de betreffende maand. Tijdelijk, omdat de teveel betaalde belasting via de aangifte inkomensbelasting kan worden terug ontvangen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat iemand gedwongen wordt haar huis te verkopen om in haar inkomen te voorzien, terwijl zij vervolgens geen huis kan gaan huren, omdat ze geen inkomen heeft? Zo ja, bent u bereid een oplossing voor deze groep mensen te vinden? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd aan de orde gesteld dat iemand met een eigen woning, waarop nog slechts een geringe hypotheekschuld met lage maandlasten rust, geen enkel recht zou hebben op een bijstandsuitkering. Dit omdat het in de eigen woning gebonden financieel vermogen eerst te gelde zou moeten worden gemaakt om vervolgens met de opbrengst ervan in het levensonderhoud te voorzien.
In verband daarmee het volgende. In de Participatiewet geldt, als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid, de vermogenstoets (middelentoets). Die houdt in dat een eventueel eigen financieel vermogen waarover de bijstandsaanvrager redelijkerwijs kan beschikken, eerst moet worden aangewend voordat er aanspraak op bijstand ontstaat. Hierbij gelden een paar in de Participatiewet vastgelegde vermogensvrijlatingen, waaronder een vrijlating van het financieel vermogen/spaargeld tot € 5.940 (alleenstaande) respectievelijk € 11.880 euro (echtpaar), een vrijlating van het «vermogen gebonden in eigen zelfbewoonde woning met bijbehorend erf» (€ 50.100) en onder voorwaarden het vermogen voor een pensioenvoorziening.
Een financieel vermogen (spaargeld) boven de eerste vrijlating « blokkeert» in beginsel het recht op bijstand, omdat dit meerdere direct beschikbare vermogen, eerst voor levensonderhoud moet worden aangewend. Pas daarna is er aanspraak op bijstand.
Bij een financieel vermogen in de eigen woning ligt dit anders en wordt de aanspraak op bijstand in beginsel niet «geblokkeerd». De Participatiewet voorziet er namelijk in dat de gemeente in dit soort situaties aan de belanghebbende – om te kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud- periodieke bijstand in de vorm van een lening kan verstrekken.
Daartoe wordt aan de hand van de vrije waarde van de woning, de daarop rustende hypotheekschulden en de bovengenoemde vermogensvrijlating eigen huis, het vermogen vastgesteld dat bij de beoordeling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen. De gemeente kan als zekerheid tot de terugbetaling van deze lening een krediethypotheek op de betreffende eigen woning vestigen. Pas na beëindiging van de bijstand, dan wel bij een tussentijdse verkoop van de woning moet de lening door de belanghebbende worden terugbetaald, of in één keer worden afgelost. De belanghebbende kan dus, afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval, ook gedurende de periode van bijstandsverlening in zijn of haar eigen huis blijven wonen.
Deelt u de mening dat de inkomensterugval voor oudere werknemers die na hun WW geen recht hebben op een andere uitkering, tot grote financiële problemen kan leiden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat mensen een leefbaar inkomen behouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u dat 55-plussers de sollicitatieplicht als zinloos ervaren indien ze maar 3% kans hebben op het vinden van werk? Zo ja, bent u bereid om de sollicitatieplicht voor oudere werklozen te herzien en te onderzoeken of andere vormen mogelijk zijn om een bijdrage aan de maatschappij te leveren? Zo nee, waarom niet?
De kans op het vinden van werk is beduidend groter dan 3% en zal met de aantrekkende economie en de maatregelen van het kabinet naar verwachting verder toenemen. De verplichting om passende arbeid te vinden hoort bij de WW en is mijn inziens een redelijke eis. Wel kan deze verplichting op meerdere manieren ingevuld worden. Ik ben daar in mijn brief van 22 december 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 763) uitgebreid op in gegaan.
Deelt u de visie dat anders naar werk en inkomen moet worden gekeken, waarbij oudere werklozen ook op een andere manier een bijdrage aan de maatschappij kunnen leveren met een fatsoenlijk inkomen? Zo ja, bent u bereid hiertoe een voorstel te doen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Klein is al eerder aangegeven hoe het kabinet aankijkt tegen een onvoorwaardelijk basisinkomen. 3 Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Los van de kosten, neemt bij een hoog basisinkomen het arbeidsaanbod af en is bij een laag basisinkomen aanvullende inkomensondersteuning nodig. Een basisinkomen past niet bij de breed gedeelde politieke ambitie om de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid te verhogen. Ook voor oudere werklozen zet het kabinet zich in voor participatie. Een baan biedt mensen een sociaal netwerk, zelfvertrouwen en de mogelijkheden tot ontplooiing.
Bent u bereid gemeenten meer ruimte te geven om te experimenteren, bijvoorbeeld met regelarme bijstand?
Sinds kort bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om door middel van experimenten te onderzoeken hoe de Participatiewet doeltreffender kan worden uitgevoerd met betrekking tot de arbeidsinschakeling. De mogelijkheden en voorwaarden om te experimenteren zijn geregeld in het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet (Stb. 2017, 69) en de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet (Stcrt. 2017, 10881), beiden in werking getreden op 1 april 2017.
Voorafgaande aan de publicatie is het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet besproken met uw Kamer, zowel tijdens het Algemeen Overleg van 27 oktober 2016 (Kamerstuk 34 352, nr. 49) als het daarop volgende VAO van 2 november 2016. Regelarme bijstand, in de vorm van een tijdelijke ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen, behoort tot de mogelijkheden.
Het failliet van de banenafspraak |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van voorzitter Illya Soffer van Ieder(in), netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte, in Nieuwsuur: «De banenafspraak is mislukt»?1
Uit de resultaten van de twee-meting, de tweede tussenstand van de banenafspraak, tot en met het jaar 2016, blijkt dat er eind 2016 ten opzichte van de nulmeting 22.554 banen bij reguliere werkgevers zijn gerealiseerd voor mensen met een arbeidsbeperking. De doelstelling voor 2016 was in totaal 20.500 banen: 14.000 bij de markt en 6.500 bij de overheid en is dus ruimschoots gehaald. De werkgevers in de markt hebben bijna 19.000 banen gerealiseerd. De sector overheid heeft er ruim 3.500 gehaald en heeft de doelstelling over 2016 daarmee niet gehaald. Dat is teleurstellend. In mijn brief van 30 juni 2016 heb ik uw Kamer over de resultaten van de twee-meting geïnformeerd.
Hoeveel banen zijn er volgens de banenafspraak inmiddels gerealiseerd bij de overheid en hoeveel bij het bedrijfsleven? Ligt het volgens u op schema en waarom blijft met name de overheid zo achter?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel procent van de gerealiseerde banen is gedetacheerd via een sociaal werkbedrijf?
Uit de cijfers van de twee-meting blijkt het volgende. Van de 9.899 banen die bij de twee-meting tot stand zijn gekomen via inleenverbanden, gaat het bij 6.510 banen om extra detacheringen vanuit de Wsw ten opzichte van de nul-meting.
Als iemand die bij een SW-bedrijf werkt vervolgens gedetacheerd wordt bij een reguliere werkgever, is dat volgens u dan een nieuwe baan die meetelt voor de banenafspraak?
Ja, want een belangrijk doel van de banenafspraak uit het sociaal akkoord is dat mensen met een arbeidsbeperking die bij een reguliere werkgever kunnen werken, daar aan de slag gaan en niet in een beschutte werkomgeving van een sociaal werkbedrijf blijven werken. Dat is het geval als mensen via een detachering bij een reguliere werkgever aan de slag gaan.
Wanneer telt een baan mee voor de banenafspraak? Telt bijvoorbeeld een tijdelijk contract voor 4 weken mee?
Als één baan wordt geteld het aantal verloonde uren dat mensen uit de doelgroep gemiddeld werken. Op basis van de nul-meting is komen vast te staan dat het gaat om een baan van 25,5 uur per week. Kleinere of grotere banen dan 25,5 uur per week tellen mee naar evenredigheid van het aantal verloonde uren. Het kan dus gaan om meer of minder arbeidscontracten dan (in verloonde uren getelde) banen.
Een baan telt vervolgens mee voor de banenafspraak wanneer er sprake is van een extra plaatsing bij een reguliere werkgever van iemand uit de doelgroep ten opzichte van 1 januari 2013. Jaarlijks monitort UWV in december hoeveel mensen uit de doelgroep werken. De verloonde uren van de mensen uit de doelgroep die op die datum bij een reguliere werkgever werken, worden geteld. Dan wordt bekeken of er voldoende extra banen zijn gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting.
Hoeveel van de gerealiseerde banen betreft vast werk? Hoeveel van de gerealiseerde banen betreft een contract voor onbepaalde tijd?
In mijn brief van 30 juni 2017 heb ik u geïnformeerd over het onderzoek naar de duurzaamheid van de banen dat UWV heeft uitgevoerd.
De belangrijkste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat van de mensen met een arbeidsbeperking die in het derde kwartaal 2015 aan het werk waren, een jaar later bijna 87 procent ook aan het werk was. Ongeveer tweederde (65 procent) van de uren die mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, werken ze in een vast dienstverband. De meeste contracten voor onbepaalde tijd zijn te vinden bij detacheringen (vooral mensen met een Wsw grondslag) en bij de sector overheid. Voor de mensen in de Wajong geldt dat voor de hele groep ongeveer 45 procent een vast contract had in zowel het derde kwartaal van 2015 als het derde kwartaal van 2016. Uit eerder onderzoek weet UWV dat van de mensen in de Wajong die in 2014 aan het werk kwamen het overgrote deel een tijdelijk contract had (89 procent). Ook voor de mensen die vanuit de doelgroep Participatiewet aan het werk gaan en voor de mensen met een uitzendbaan geldt dat het merendeel werkt met een tijdelijk contract. Overigens geldt voor de gehele arbeidsmarkt dat mensen die voor het eerst een dienstverband aangaan dit vaak doen op basis van een tijdelijk contract.
Onderschrijft u dat de oorspronkelijke intentie was om arbeidsbeperkten vast werk te bieden, bij voorkeur met contracten voor onbepaalde tijd?
Het doel van de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten is om mensen met een arbeidsbeperking die weinig kansen op een reguliere baan kregen, meer kansen te geven, en zo bij te dragen aan een inclusieve arbeidsmarkt. Om dit te stimuleren zijn voor werkgevers instrumenten en financiële tegemoetkomingen beschikbaar. Een aantal belangrijke instrumenten, zoals tegemoetkoming in de loonkosten (loonkostensubsidie en loondispensatie) en de no-riskpolis, kunnen structureel ingezet worden. Mensen die starten met werken, en dit geldt voor de hele arbeidsmarkt, beginnen vaak met een tijdelijk contract. Een tijdelijk contract is vaak een opstapje naar een vaste baan. Ook blijkt dat inleenverbanden een vaak gebruikt en succesvol middel zijn om mensen uit de doelgroep banenafspraak werk aan te bieden. Ook een inleenverband kan een opstapje zijn naar een formeel dienstverband. Mensen kunnen ook langdurig via inleenverbanden aan de slag blijven. Het is belangrijk dat mensen uit de doelgroep banenafspraak ook kunnen werken op de reguliere werkvloer. Tijdelijke contracten en inleenverbanden dragen bij aan de doelstelling van de banenafspraak. Het is uiteraard een groot goed dat ook voor deze werknemers contracten voor bepaalde tijd worden omgezet in vaste banen. Daarom blijven we de duurzaamheid van garantiebanen ook in de toekomst monitoren.
Wat gaat u doen om te zorgen dat banenafspraak-banen, vaste banen worden?
Zie antwoord vraag 7.
De inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oost-Europese uitzendkrachten ingezet bij sociale werkbedrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Wat is uw reactie op het bericht dat sociale werkplaatsen Oost-Europese uitzendkrachten inzetten? Kunt u inzicht geven in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen? Deelt u de mening dat sociale werkplaatsen primair bedoeld zijn voor het bieden van werk aan mensen met een arbeidsbeperking en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in plaats van aan Oost-Europese uitzendkrachten?
Ik deel de mening dat het werk dat primair bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten moet worden gedaan.
Ik heb bij de koepelorganisatie van de sociale werkvoorziening, Cedris, nagevraagd of men inzicht heeft in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen. Cedris geeft aan dat geen sprake is van een structurele inzet, maar dat incidenteel gebruik wordt gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet tijdig aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de plaatsen voor mensen door de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven.
In hoeverre leidt de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten tot verdringing bij sociale werkplaatsen van mensen met een arbeidsbeperking of andere (daar werkzame) mensen die vallen onder de Participatiewet? In hoeverre is er bij de inzet van deze uitzendkrachten voor de sociale werkplaatsen sprake van kostenvoordelen ten opzichte van mensen met een arbeidsbeperking of andere mensen die vallen onder de Participatiewet? Bestaat hierbij het risico op onderbetaling? Hoe verhoudt de inzet van uitzendkrachten zich tot de financiële problemen die een aantal sociale werkplaatsen ervaren? In hoeverre worden Oost-Europese uitzendkrachten gebruikt om deze problemen op te vangen?
Zie de beantwoording onder vraag 2. In aanvulling hierop laat de Tomingroep weten dat er af en toe pieken optreden in het werk. De inzet van (Oost-Europese) uitzendkrachten leidt niet tot verdringing, omdat er sprake is van een incidentele opvang van werkzaamheden.
De sw-medewerkers worden beloond volgens de cao voor de Wsw. Ook uitzendkrachten – van welke nationaliteit ook – worden volgens de in Nederland geldende regels behandeld en gehonoreerd. Uitzendbureaus zijn verplicht de cao te hanteren zoals die voor het inlenend bedrijf van toepassing zijn.
Ziet u mogelijkheden tot actie om de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten ten koste van mensen met een arbeidsbeperking of anderzijds een afstand tot de arbeidsmarkt bij sociale werkplaatsen te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid in dit kader te treffen en op welke termijn? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de sector? Zo neen, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van bovenstaande vragen blijkt, zie ik geen noodzaak tot het treffen van maatregelen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en maken daarover afspraken met de sw-bedrijven.
Wat is uw reactie op de situatie dat het gemeenten niet goed lukt om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te bereiken? Welke oplossingen ziet u voor dit probleem? Deelt u de mening dat het een en ander geen excuus mag zijn om beschikbare plaatsen vervolgens te vullen met de genoemde uitzendkrachten?
Sw-bedrijven spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten organiseren het nieuw beschut werk veelal bij sw-bedrijven. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de middelen (30 miljoen euro) uit de motie Kerstens om de omvorming van sw-bedrijven tot toekomst gerichte werkbedrijven te ondersteunen. De resultaten waren positief en veel gemeenten kiezen voor een brede uitvoering van de Participatiewet door de nieuwe werkbedrijven.
Dat het nog beter kan en moet blijkt uit het gegeven dat gemeenten de mensen uit de doelgroep onvoldoende kennen. Om de transparantie van de bestanden bij gemeenten te vergroten heb ik daarom extra middelen (3 miljoen euro) aan gemeenten beschikbaar gesteld om de kandidatenverkenner, zoals ontwikkeld door UWV, ook door gemeenten versneld te laten vullen.
Daarnaast is per 1 januari 2017 de mogelijkheid geschapen om zichzelf te melden bij het UWV om voor beschut werk in aanmerking te komen, ook de «warme» overdracht van leerlingen van de VSO/PRO scholen aan gemeenten stimuleert de participatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Het bericht Oost-Europese uitzendkrachten ingezet bij sociale werkbedrijven |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oost-Europese uitzendkrachten ingezet bij sociale werkbedrijven» 1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Klopt het dat sociale werkbedrijven Oost-Europese uitzendkrachten inhuren om werk te verrichten dat bedoeld is voor Nederlandse mensen met een arbeidsbeperking?
Het feit dat er in de reportage wordt gesproken over Oost-Europese uitzendkrachten werd veroorzaakt doordat de Tomingroep met een onderaannemer werkt die gespecialiseerd is in buitenlandse arbeidskrachten die op hun beurt weer gespecialiseerd zijn in groenwerk en productiewerk. Het is echter geen beleid van de Tomingroep om zich specifiek op die doelgroep te richten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel en schandalig is dat Nederlanders worden ingeruild voor Oost-Europese uitzendkrachten en dat dit onmiddellijk moet stoppen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het werk dat primair bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking in principe niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten zou moeten worden gedaan.
De werkzaamheden bij sw-bedrijven worden in belangrijke mate uitgevoerd door mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt die tot de doelgroep van de Participatiewet horen. Echter, als de opdrachten van werkgevers die aan een sw-bedrijf worden verstrekt bij gebrek aan personeelscapaciteit niet op tijd kunnen worden uitgevoerd, vind ik het bij wijze van uitzondering acceptabel om uitzendkrachten in te huren. Ook sw-bedrijven moeten hun contractuele verplichtingen met opdrachtgevers nakomen. Hiermee worden werkplekken die in de toekomst wel bezet kunnen worden met mensen uit de doelgroep van de Participatiewet veilig gesteld.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat in de genoemde sociale werkbedrijven blijkbaar niet zozeer de mensen met een arbeidsbeperking centraal staan, maar dat het om pure productie gaat? Deelt u de mening dat gemeenten hiermee aan het doel van sociale werkbedrijven voorbij gaan? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Sw-bedrijven hebben expertise om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Dat is waardevol. Daarbij is het tevens van belang dat de toeleiding naar werk plaatsvindt binnen de beschikbare financiële kaders. Het is aan gemeenten om daarover afspraken te maken met de sw-bedrijven.
De Tomingroep werkt in opdracht van een aantal gemeenten. Uit informatie van de Tomingroep blijkt dat deze gemeenten de Tomingroep twee opdrachten hebben gegeven:
Dankzij een mix van sw-medewerkers, participatiewetters en regulier personeel kan de Tomingroep op een kwalitatief en financieel adequate wijze opereren. Met de gemeenten is afgesproken dat de uitstroom uit de SW (er is sinds 1-1-2015 geen nieuwe instroom meer en sindsdien stroomden ± 125 sw-medewerkers uit) wordt gecompenseerd met instroom van medewerkers die onder de Participatiewet vallen.
Het bericht dat het uitzendbureau Maandag het lerarentekort commercieel probeert te exploiteren |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de werkwijze van uitzendbureau Maandag, die het gebrek aan leraren voor sommige vakken in het voortgezet onderwijs exploiteert door leraren leaseauto’s en vaste contracten met een LD-salaris aan te bieden, ook voor onbevoegde leraren?1
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aantrekken van voldoende bevoegde leraren. Aantrekkelijk werkgeverschap maakt daar een belangrijk onderdeel van uit. Ik zie dat steeds meer scholen vaste contracten aanbieden, soms door het samenvoegen van meerdere kleine vacatures tot een grotere baan. Ook bieden scholen steeds vaker LC- en LD-schalen aan. Leraren werven via uitzendbureaus kan een passende oplossing zijn, bijvoorbeeld voor een kortdurende vervanging.
Sluit u uit dat ook andere uitzendbureaus dezelfde werkwijze hanteren en dat het lerarentekort ook in andere sectoren voor commercieel gewin wordt geëxploiteerd? Deelt u de mening dat commerciële exploitatie in het onderwijs niet bijdraagt aan het oplossen van het lerarentekort en zoveel mogelijk voorkomen moet worden?
Ik ben niet bekend met de situatie zoals u die omschrijft. Het tekort aan leraren in bepaalde vakken, zoals wiskunde, is zorgelijk. Daarom heb ik samen met de Minister een plan van aanpak Lerarentekortnaar de Tweede Kamer gestuurd. Wij formuleren daarin maatregelen om het lerarentekort te bestrijden. In het najaar van 2017 rapporteren wij over de voortgang van het plan van aanpak.
Hoe beoordeelt u de advertentie van een school in Katwijk die met een bonus van 10.000 euro eerstegraads wiskundedocenten probeert aan te trekken?
Ik moedig schoolbesturen aan om daarover afspraken te maken met elkaar. Zo hoeven scholen niet tegen elkaar op te bieden. Ook is het wenselijk als de schoolbesturen met elkaar overleggen over de invulling van vacatures. Daar zie ik veel mooie voorbeelden van, bijvoorbeeld een gezamenlijke regionale vacaturewebsite.
Hoe gaat u voorkomen dat uitzendbureaus zoals Maandag en soortgelijke uitzendbureaus met actieve wervingscampagnes voor de tekortvakken een commerciële monopolypositie proberen te verkrijgen, met als gevolg dat scholen veel extra geld kwijt zijn aan de inhuur? Bent u bereid deze manier van werken van uitzendbureau Maandag (of andere uitzendbureaus) ter beoordeling voor te leggen aan de NMA (Nederlandse Mededingingsautoriteit)?
Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor de werving van personeel. De keuze om vacatures in te vullen met personeel van een uitzendbureau is aan hen. Ik vind het te kort door de bocht om op basis van één geval te spreken van een monopolie. Wel houd ik de situatie goed in de gaten. Ik ga in gesprek met de VO-raad als vertegenwoordiger van de schoolbesturen over een centrale registratie van gedetacheerden in het onderwijs. Mocht daaruit blijken dat er sprake is van een monopoliepositie, dan is het mogelijk dit geval voor te leggen aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
In hoeverre kan de werkwijze een stimulans zijn voor leraren om het behalen van een diploma niet meer als prioriteit te stellen? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Het uitgangspunt is dat elke les gegeven moet worden door een daartoe bevoegde docent. De vorm van het contract of de manier waarop de docent is geworven, doet niets af aan dat uitgangspunt. Jaarlijks wordt onderzocht hoe het percentage onbevoegd gegeven lessen zich ontwikkelt. Tot nu toe zien wij geen stijging van het aantal onbevoegd gegeven lessen. Mocht uw vrees gegrond zijn, dan zou dat zichtbaar moeten worden in de volgende meting die eind 2017 beschikbaar komt. Als het percentage onbevoegd gegeven lessen stijgt, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Bent u voornemens om deze manier van werven een halt toe te roepen, onder andere door de mogelijkheden van schoolbesturen om onbevoegde leraren aan te stellen te verkleinen? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke andere concrete beleidsvoornemens heeft u?
Een schoolbestuurder is verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat een daartoe bevoegde leraar voor de klas staat. Als dit niet lukt moet het schoolbestuur binnen de strikt omschreven uitzonderingen die de wet kent een oplossing zoeken. De inspectie onderzoekt momenteel bij 200 afdelingen van scholen of scholen binnen die uitzonderingen blijven. Ik heb niet het voornemen de wettelijke uitzonderingen aan te passen, omdat ik niet verwacht dat dit het probleem van onbevoegd gegeven lessen oplost. Primair is nodig dat meer leraren de juiste bevoegdheid halen en, meer in algemene zin, dat er meer leraren worden opgeleid. In het plan van aanpak Tegengaan onbevoegdheid lesgeven en het plan van aanpak Lerarentekort staan de acties die ik samen met partners onderneem. Zo worden scholen aangespoord om al hun leraren, die zij nieuw aannemen en die nog niet bevoegd zijn, de juiste opleiding te laten volgen en organiseert VOION regionale bijeenkomsten voor leraren die bevoegd willen worden.2 Tegelijkertijd wordt ingezet op maatwerk bij de lerarenopleiding en subsidieer ik opleidingstrajecten, zodat de drempel om bevoegd te worden zo laag mogelijk is.
Bent u het ermee eens dat de beste en meest structurele manier om het lerarentekort op te lossen is door het onderwijs aantrekkelijk te maken door middel van kleinere klassen, minder lesuren en een fatsoenlijk (beter) salaris? Zo ja, wat gaat u doen om daar vandaag nog een begin mee te maken?
Het tekort aan leraren in het po en voor bepaalde vakken in het vo en in het mbo, is een urgent probleem. De aantrekkelijkheid van een beroep speelt een belangrijke rol in de afweging om leraar te worden. Ik ben geen voorstander van een generieke maatregel om de klassen te verkleinen. Scholen en besturen zijn verantwoordelijk om de groepen in te delen. Binnen de ruimte die de bekostiging biedt, kunnen zij een afweging maken die past bij de visie van de school en de behoeftes van leraren en leerlingen.
Meer tijd creëren voor leraren om bezig te zijn met onderwijsverbetering kan positieve effecten hebben op de ervaren werkdruk en kan het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heb ik op 23 februari 2017 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd met een uitwerking van beleidsopties om meer tijd vrij te spelen voor leraren.3 Ik heb geconstateerd dat binnen de huidige wet- en regelgeving al veel mogelijkheden zijn om meer tijd voor leraren vrij te maken.
Beloning is medebepalend voor de aantrekkelijkheid van het beroep. In het eerdere plan van aanpak Lerarentekort heb ik daarom aangegeven dat de beloningspositie en de carrièreperspectieven van leraren blijvende aandacht vraagt.
Het bericht “'Het bedrijf moet hier blijven!': FNV voert actie, Ziegler aan de ketting” |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het slechte nieuws dat een deel van de productie van het bedrijf Ziegler in Winschoten naar Kroatië wordt verplaatst?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de inhoud van het artikel, zoals deze te vinden is op www.rtvnoord.nl2.
Welke van de Nederlandse veiligheidsregio’s maken gebruik van de brandweerwagens van Ziegler? Hoeveel orders van Nederlandse veiligheidsregio’s lopen er momenteel bij Ziegler? Hoe is het onderhoud van de Nederlandse brandweerwagens geregeld, en waar vindt dit onderhoud plaats? In hoeverre kan een verplaatsing van de productie van brandweerauto’s gevolgen hebben voor de paraatheid van de brandweer?
De verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van materieel, waaronder tankautospuiten, berust bij de besturen van de veiligheidsregio’s. Ziegler is één van de bedrijven dat brandweermaterieel produceert; er zijn meer bedrijven en een deel daarvan heeft de productie in het verleden reeds naar het buitenland verplaatst. De bedrijven hebben servicepunten in Nederland voor Nederlandse afnemers. Er zijn tot op heden geen signalen van de besturen van de veiligheidsregio’s dat het verplaatsen van de productie gevolgen heeft (of heeft gehad) voor de paraatheid van de brandweer.
Hoe verlopen de onderhandelingen tussen de vakbonden en Ziegler? Wat vindt u van de opmerking van het bestuur van Ziegler dat FNV Metaal onbetrouwbaar zou zijn, terwijl diezelfde dag nog overleg zou plaatsvinden?
Onderhandelingen over het al dan niet verplaatsen van bedrijfsactiviteiten zijn een zaak van werkgevers en werknemers. Ik heb dan ook geen zicht op en oordeel over het verloop van de gesprekken tussen Ziegler, de Ondernemingsraad van Ziegler en FNV-Metaal.
Welke gevolgen zou het verplaatsen van de productie van Ziegler hebben voor de werkgelegenheid in de regio? Welke alternatieven zijn onderzocht om het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk te beperken?
Het zou om twintig van de circa 75 banen bij Ziegler gaan. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 aangaf, heb ik geen zicht op de onderzochte alternatieven.
In hoeverre zijn factoren als werknemersbelangen en werkgelegenheid opgenomen in de aanbestedingscriteria voor brandweerwagens?
De verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van materieel, waaronder tankautospuiten, berust bij de besturen van de veiligheidsregio’s. Het uitvoeren van aanbestedingen behoort ook tot de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de werkgelegenheid bij Ziegler en in de regio Winschoten zoveel mogelijk behouden blijft?
Het kabinetsbeleid is er in het algemeen op gericht om behoud en groei van werkgelegenheid te stimuleren, maar voorop staat dat iedere onderneming verantwoordelijk is voor zijn bedrijfsvoering en het eigen personeelsbeleid en daarover overleg voert met de Ondernemingsraad en de vakbond(en). UWV, gemeenten en andere partners werken samen om in de arbeidsmarktregio’s – zo ook in de arbeidsmarktregio Groningen – met werkloosheid bedreigde werknemers naar ander werk te begeleiden.
De vaststelling van het dagloon voor een WIA-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 augustus 2011 in een zaak over het bepalen van het dagloon?1
Ja.
Wat is de reden waarom bijvoorbeeld een Werkloosheidswet (WW-)uitkering die wordt uitbetaald na het refertejaar, maar (gedeeltelijk) betrekking heeft op een periode in het refertejaar, in zijn geheel niet wordt meegerekend bij de vaststelling van het dagloon voor een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)uitkering?
Eén van de belangrijkste uitgangspunten bij de vaststelling van het dagloon is dat het UWV dit zoveel mogelijk geautomatiseerd kan berekenen. Deze dagloonberekening vindt plaats op basis van gegevens over de (voormalige) dienstbetrekking, meer in het bijzonder op basis van het door de werknemer genoten loon in die dienstbetrekking. Tot 2009 moest het UWV deze gegevens bij elke uitkeringsaanvraag bij de werkgever uitvragen. Sinds medio 2009 kan het UWV deze gegevens uit de polisadministratie halen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke verlaging van de administratieve lasten voor werkgevers en een besparing op de uitvoeringskosten van het UWV.
De gegevens voor de polisadministratie worden door de werkgever aangegeven in de loonaangifte aan de Belastingdienst. Dit geschiedt per aangiftetijdvak van vier weken of een maand. Bij de loonaangifte kan de werkgever kiezen tussen twee systemen: loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de arbeid is verricht. Bij loon-in wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin het loon is betaald. In de polisadministratie kan niet worden onderkend welk systeem de werkgever heeft gebruikt.
Het voorgaande geldt eveneens voor de uitkeringen die door het UWV worden betaald. Van deze uitkeringen moet het UWV «loonaangifte» doen bij de Belastingdienst. Het UWV heeft daarbij gekozen voor de loon-in systematiek. Dat is de reden dat WW-uitkeringen die na afloop van het refertejaar worden uitbetaald, niet worden meegeteld bij de berekening van het WIA-dagloon.
Het UWV heeft vanwege de volgende redenen gekozen voor de loon-in systematiek. Daarmee voorkomt het UWV een stroom aan correctieberichten richting de Belastingdienst en bespaart het op de administratieve lasten. Wie de loon-in systematiek hanteert hoeft namelijk geen opgave te doen van wijzigingen met terugwerkende kracht over periodes waarop het loon betrekking heeft.
Wordt bij de vaststelling van het dagloon een WW-uitkering die wordt uitbetaald in het refertejaar, maar betrekking heeft op een periode voorafgaand aan het refertejaar, wel volledig meegerekend?
Ja.
Klopt het dat door deze systematiek voor iemand een hoger dagloon wordt vastgesteld als zijn WW-uitkering één dag voor het einde van het refertejaar wordt uitbetaald, dan wanneer zijn WW-uitkering één dag na het einde van het refertejaar wordt uitbetaald? Hoe groot kan dit verschil maximaal zijn (op het maximum dagloon)?
Ja, dat klopt. Het verschil is afhankelijk van de hoogte van het WW-dagloon en het aantal rechtdagen waarover de WW-uitkering is uitbetaald. Als het WW-dagloon bijvoorbeeld € 205,77 (maximumdagloon in 2017) bedraagt en de WW-uitkering over 20 rechtdagen is uitbetaald, dan wordt een bedrag van 20 * € 205,77, dat is € 4.115,40 minder in de teller meegenomen, indien de WW-uitkering na in plaats van voor het einde van het refertejaar is uitbetaald. Dat brengt mee dat het WIA-dagloon € 4.115,40 / 261, dat is € 15,77, lager is.
Is hier sprake van een mogelijk onbedoeld effect, zoals de Centrale Raad van Beroep voor mogelijk houdt in zijn uitspraak?
Nee. In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is er bewust voor gekozen dat het UWV gebruik kan maken van het loon dat of de uitkering die in de polisadministratie is opgenomen.
Acht u het wenselijk en mogelijk om de vaststelling van het dagloon zo aan te passen, dat het volledige inkomen tijdens het refertejaar wordt meegenomen bij de vaststelling van het dagloon, ongeacht het moment van uitbetaling? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het zou betekenen dat iedere werkgever zou moeten overgaan op het systeem van loon-over of dat weer zou moeten worden overgegaan tot uitvraag van loongegevens bij werkgevers, met meer administratieve lasten voor werkgevers van dien.
het bericht dat de installatiebranche een tekort van 15.000 vakmensen in de komende vier jaar verwacht |
|
Pieter Heerma (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Installatiebranche: Tekort aan 15.000 vakmensen komende vier jaar»?1
Ja.
Is het waar dat er in de technische installatiebranche, waar nu ongeveer 150.000 mensen werkzaam zijn, op jaarbasis 3.000 extra vacatures te vervullen zijn?
Het door de voorzitter van UNETO-VNI genoemde aantal van 3.000 vacatures op jaarbasis is door UNETO-VNI gebaseerd op een verwachte groei van de werkgelegenheid in de installatiebranche van 3% per jaar, op een arbeidspopulatie van circa 120.000 werknemers. Het genoemde aantal extra vacatures is daarmee een prognose van UNETO-VNI. Deze prognose is in lijn met de verwachting van het UWV2, dat de meeste krapte in technische beroepen zich op middelbaar beroepsniveau bevindt, met name in de installatie- en elektrotechniek. Het UWV-rapport laat geen prognose zien om hoeveel vacatures het gaat. Wel verwacht het UWV dat de krapte in deze beroepen naar verwachting de komende jaren voortduurt. De redenen daarvoor zijn de aantrekkende economie, pensionering van vakmensen en te weinig instroom in technische opleidingen.
Onderkent u dat de doelstellingen van bijvoorbeeld het Energieakkoord niet te realiseren zijn als de vacatures in de installatiebranche niet kunnen worden vervuld?
In de Voortgangsrapportage 2016 concludeert de voorzitter van de Borgingscommissie namens alle 47 partijen bij het Energieakkoord, waaronder de installatiebranche, dat alle doelen van het akkoord binnen bereik zijn. Dat neemt niet weg dat een tekort aan geschoolde werknemers ook voor het Energieakkoord een aandachtspunt vormt.
Onderschrijft u de aanbeveling van de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel (UNETO-VNI) aan de politiek, het onderwijs en het bedrijfsleven om zich hard te maken voor een landelijk dekkend aanbod van opleidingen? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
De afgelopen periode zijn onder andere door VNO-NCW, en mede namens UNETO-VNI, zorgen geuit over het toekomstperspectief van het technisch vmbo (petitie 15 april 2016).
De inzet van het kabinet op het gebied van het technisch vmbo is om een adequaat aanbod te behouden, dat aansluit bij de regionale arbeidsmarktperspectieven voor met name technisch geschoolde mbo-opgeleiden. Doekle Terpstra, als aanjager van het Techniekpact, heeft hiertoe van de Staatssecretaris van OCW de opdracht gekregen om in overleg met gemeenten en regio’s stappen te ondernemen. Concreet wordt in regio’s waar problemen worden verwacht gezien het aanbod van techniekonderwijs gekeken hoe door meer bewustwording en onderlinge samenwerking het aanbod in stand kan worden gehouden. Nadrukkelijk moet bij deze opdracht ook contact worden houden met technische branches en het bredere bedrijfsleven. Mocht het aanbod ondanks dit alsnog weg dreigen te vallen heeft de Staatssecretaris van OCW aangekondigd schoolbesturen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.
Onderkent u dat in andere sectoren grote groepen mensen op de arbeidsmarkt komen die niet direct aansluiten op de vraag? Deelt u de mening dat ontschotting van opleidings- en ontwikkelingsfondsen kan bijdragen aan verbetering van de omscholing naar technische beroepen, herscholing of bijscholing? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Ontschotting kan bijdragen aan de verbetering van intersectorale scholing. In de praktijk blijkt het echter geen harde voorwaarde voor de totstandkoming van intersectorale scholing en mobiliteit. Ook zonder ontschotting komen er al intersectorale activiteiten bij O&O-fondsen tot stand. Dit blijkt uit de diverse gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de afgelopen periode heeft gevoerd met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over de bevordering van intersectorale samenwerking op het gebied van scholing. Hieruit blijkt (zie ook de Kamerbrief van 19 september 2016 van de Minister van SZW (Kamerstuk 30 012, nr. 71) dat de noodzaak tot het wegnemen van belemmeringen voor intersectorale scholing en mobiliteit in veel branches en sectoren reeds in toenemende mate wordt gevoeld en onderschreven.
Door de zeven technische O&O-fondsen wordt bij sector overschrijdende uitdagingen intersectoraal samengewerkt. In het kader van Techniekpact worden met de technische O&O-organisaties de mogelijkheden besproken hoe diverse actiepunten kunnen worden opgepakt en hoe de technische sectoren hun aanpak kunnen versterken.
Overigens blijkt dat activiteiten in sectoren en branches die momenteel gefinancierd worden uit de O&O-fondsen vaak niet direct het label «intersectoraal» hebben, maar wel (deels) als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Zo komt bijvoorbeeld zij-instroom in veel sectoren voor, waarbij werknemers die uit een andere branche of vanuit werkloosheid komen via een opleidingstraject tot vakman in een bepaalde sector worden omgeschoold. Deze trajecten worden vanuit het scholingsfonds vaak financieel ondersteund. Er is dus al een beweging in activiteiten op het gebied van intersectorale scholing en mobiliteit, al dan niet vanuit een welbegrepen eigen belang. Gezien de diverse gesprekken in de afgelopen periode, en het feit dat het stimuleren van zij-instroom en van om-, her- en bijscholing vaste agendaonderdelen zijn bij de Techniekoverlegstructuur en bij Techniekpact, acht ik afzonderlijk overleg hierover op dit moment niet nodig.
Bent u bereid met cao-partners in overleg te treden om voorstellen hiervoor te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid, gelet op de urgentie van de problematiek, een taskforce in het leven te roepen om te bewerkstellingen dat op korte termijn het aanbod op de arbeidsmarkt beter aansluit op de vraag in de technische sectoren en de bouw?
Met de integrale aanpak van het Techniekpact is een «mechanisme» van samenwerking ontstaan – vergelijkbaar met een taskforce –, dat kan inspelen op de dynamiek op technische arbeidsmarkt en in onderwijsveld met concrete acties. Met alle betrokken partijen is vorig jaar afgesproken op volle kracht tot en met 2020 door te gaan op die ingeslagen weg.
De uitdaging om het aanbod van arbeid beter op de vraag te laten aansluiten blijft urgent, zeker gezien het effect dat technologische ontwikkelingen op alle sectoren in de arbeidsmarkt heeft. Om de (gewenste) economische en technologische ontwikkelingen in Nederland – met voldoende en kwalitatief goed opgeleide vakkrachten – te kunnen realiseren, is het nodig over de volle breedte van «menselijk kapitaal» te kijken wat mogelijk is en wat daarnaast nodig is. Dit kan bestaan uit het aanpassen van de infrastructuur van het onderwijs, het aantrekken van kennismigranten van buiten Europa, het delen van relevante arbeidsmarktinformatie, en het versterken van de rol voor de bedrijven.
Het artikel “Niet iedereen blij met baan plus bijstand” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Niet iedereen blij met baan plus bijstand»?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het artikel «Een flexibele weg naar de arbeidsmarkt»?2
Zie antwoord vraag 1.
Weet u waaraan de subsidie van 1.013.600 euro uitgegeven is, terwijl er overal wordt beweerd dat er geen kosten aan de Flextensie uitzendconstructie verbonden zouden zijn?
De subsidie betreft een aan de gemeente Zaanstad in 2014 verstrekte ESF-subsidie voor het project Actieve Inclusie Algemeen Zaanstreek-Waterland 2014». De doelgroep van het ESF-project zijn jongeren 18–27 jaar, ouderen 55+ en personen die tenminste 6 maanden een inkomensvoorziening Participatiewet ontvangen.
Het project bevat een breed palet aan activiteiten. De belangrijkste met de ESF-subsidie medegefinancierde kostenposten van het project zijn loonkosten van de gemeente (inclusief aangetrokken tijdelijke medewerkers), loonkostensubsidies en kosten die in een re-integratietraject worden gemaakt voor scholing, training en jobcoaching.
De einddeclaratie van de gemeente is inmiddels ontvangen, maar nog niet gecontroleerd. Het definitieve subsidiebedrag is derhalve nog niet vastgesteld en uitbetaald. Kosten voor Flextensie zijn niet subsidiabel en zullen bij de controle dus worden afgewezen.
Is het waar dat, zoals Flextensie aangeeft, er uitvoerig overleg is geweest met de Belastingdienst en met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dat dienaangaande afspraken schriftelijk zijn vastgelegd? Zo ja, bent u bereid deze afspraken te delen met de Kamer, waarbij met name de afspraken omtrent loonheffingen en sociale lasten zoals deze eventueel gemaakt zijn met de Belastingdienst voor een eerlijke marktwerking mijn interesse hebben?
Flextensie heeft om te borgen dat het destijds nog in ontwikkeling zijnde instrument zou gaan passen binnen de geldende wet- en regelgeving vanuit de Participatiewet, in 2014 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar de wettelijke kaders omtrent werken met behoud van uitkering, het verrekenen van inkomen met de uitkering en dergelijke. De wettelijke kaders zijn daarop toegelicht. Er zijn geen afspraken gemaakt, omdat de uitvoering van het instrument te allen tijde binnen de daarvoor geldende kaders van de Participatiewet moet plaatsvinden.
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhindert het de Belastingdienst om uitspraken te doen over individuele belastingplichtigen.
In de doelomschrijving van Flextensie staat o.a. het ter beschikking stellen van arbeidskrachten; in hoeverre is er aan Flextensie dispensatie verleend ten opzichte van de algemeen verbindend verklaarde Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) CAO?
Aan Flextensie is geen dispensatie verleend. Flextensie leent soms op detacheringsbasis haar eigen werknemers uit aan gemeenten, werkgeversservicepunten etc., wanneer in die organisaties onvoldoende mankracht is om uitvoering te geven aan het instrument.
Het deel van de doelomschrijving van Flextensie waar in de vraag naar wordt verwezen, heeft betrekking op die specifieke dienstverlening en niet op de inzet van bijstandsgerechtigden.
In hoeverre zijn de inleners/opdrachtgevers van Flextensie verantwoordelijk voor gelijke beloning van de mensen die werkzaam zijn via Flextensie?
Opdrachtgevers zijn niet verantwoordelijk voor gelijke beloning van de door de gemeente bij hen geplaatste personen, aangezien er geen sprake is van werknemers maar van mensen met een inkomensvoorziening Participatiewet die werken met behoud van uitkering met een premie voor arbeidsinschakeling (Participatiewet artikel 31 lid 2 onderdeel j).
De opdrachtgever moet voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief aan de gemeente betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet wordt artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw regelt dat bij werken met behoud van uitkering concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord, er moet een marktconforme prijs voor worden betaald.
In mijn antwoorden aan de leden Kerstens en Karabulut (beiden van 25 januari 2017) heb ik al aangegeven mij nader te laten informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en u over de uitkomsten te informeren.
Hoe kunnen inleners/opdrachtgevers risico’s vermijden met het inlenen van personeel via Flextensie inzake de wet inlenersaansprakelijkheid? Volstaat bijvoorbeeld het storten van 40% van de omzet, aangezien Flextensie niet is opgenomen in het SNA-register (Stichting Normering Arbeid)?
De inlenersaansprakelijkheid geldt alleen voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten waarbij de dienstbetrekking tot de uitlener/inhoudingsplichtige in stand blijft.
Als het gaat om de inzet van bijstandsgerechtigden is er geen sprake van een dienstbetrekking en is aansprakelijkheid van inleners dus niet aan de orde. Voor zover het gaat om de detachering van werknemers die worden uitgeleend, lopen de inleners/opdrachtgevers wel risico op aansprakelijkheid.
Indien de uitlener in kwestie over een g-rekening beschikt, kan de inlener/opdrachtgever een deel van het verschuldigde factuurbedrag storten op
die g-rekening. Hij krijgt dan, indien voldaan is aan alle administratieve voorwaarden, vrijwaring van aansprakelijkheid tot het beloop van de storting. Of het storten van 40% van de omzet op de g-rekening in alle gevallen voldoende is om aansprakelijkheid te voorkomen is niet met zekerheid te zeggen: dit hangt af van de feitelijke omstandigheden. Als de uitlener in kwestie niet beschikt over een g-rekening kan de inlener/opdrachtgever een verklaring omtrent betalingsgedrag opvragen bij de Belastingdienst. Deze verklaring biedt geen vrijwaring van aansprakelijkheid, maar geeft inzage in het nakomen van de fiscale verplichtingen door de uitlener en de daaruit mogelijk voortvloeiende risico’s op aansprakelijkheid van de opdrachtgever.
Bent u van mening dat er in elk geval loonheffing en sociale lasten berekend en afgedragen zouden moeten worden op basis van wettelijk minimumloon (WML)?
Er is bij de bijstandsgerechtigden die worden ingezet geen sprake van een dienstbetrekking of van loon, maar van werken met behoud van uitkering met daarbovenop een premie voor arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). Over de bijstandsuitkering worden door de gemeente verschuldigde loonheffingen afgedragen en voldaan. De premie voor arbeidsinschakeling is onbelast, voor zover wordt voldaan aan de in genoemd onderdeel j opgenomen voorwaarden. Dat houdt in dat het moet gaan om een een- of tweemalige premie van maximaal € 2 392 per kalenderjaar.
Re-integratie instrumenten die uitdrukkelijk gericht zijn op het opdoen van concrete werkervaring door het tijdelijk verrichten van werkzaamheden zijn bij uitstek bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt meer kansen te bieden op een betaalde baan.
Dit betekent echter niet dat werken met behoud van uitkering ongeclausuleerd voor het verrichten van werkzaamheden kan worden ingezet.
Het uitgangspunt dat in het kader van het arbeidsrecht loon moeten worden betaald wanneer feitelijk sprake is van een reguliere arbeidsrelatie, blijft onverkort staan.
Dit uitgangspunt is neergeslagen in het kader dat voor re-integratie-instrumenten van toepassing is.
Ten eerste gelden er voorwaarden ten aanzien van het doel van de inzet (bevorderen arbeidsinpassing), de beperkte duur waarover het instrument kan worden ingezet en de maximering van het bedrag aan de premie voor arbeidsinschakeling.
Ten tweede mag de gemeente met deze activiteiten de arbeidsmarkt niet verstoren. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet is artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw schrijft voor dat de concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord. Gemeenten dienen erop toe te zien dat aan al deze voorwaarden wordt voldaan.
Zoals bij antwoord 6 aangegeven laat ik mij nader informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en zal ik u over de uitkomsten informeren. Het aspect van verdringing en de omvang en duurzaamheid van de te verrichten werkzaamheden maakt daar onderdeel van uit.
Bent u bekend met de uiting op de site van de Belastingdienst over het gedoogbeleid ten aanzien van zzp’ers, alwaar is te lezen:1 «Tot 1 januari 2018 krijgt u geen naheffingsaanslagen of boetes Wat bedoelen wij met «kwaadwillend»? Dit: U kunt weten dat een zzp'er eigenlijk in loondienst voor u werkt. Maar u doet geen moeite om anders te gaan samenwerken. U gaat gewoon op de oude manier verder. Zonder een modelovereenkomst te gebruiken. En zonder loonheffingen in te houden. Zo hebt u een oneerlijk financieel voordeel in vergelijking met uw concurrenten. Maar doet u uw best om op de juiste manier te werken? Dan hoeft u zich geen zorgen te maken over naheffingsaanslagen of boetes. Die krijgt u niet. Ook niet met terugwerkende kracht U kunt dus gewoon aan de slag.»?
Ja.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst in deze publiekelijk bekend gemaakte uiting een andere, veel ruimere definitie geeft van het begrip (overduidelijk) kwaadwillende in vergelijking met uw eigen definitie van (evident) kwaadwillende van 18 november 2016, in bijlage 4 van uw brief inzake de Wet DBA, waar u schreef: «Kwaadwillend is de opdrachtgever of opdrachtnemer die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat hij weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast).»?
De Belastingdienst vertaalt complexe fiscale of juridische informatie naar informatie die voor burgers en bedrijven beter te begrijpen is. Bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren is er een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot bij de teksten die eerder met uw Kamer waren gewisseld. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Herinnert u zich dat u bijlage 4 in antwoorden op eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II, 2016/17, nr. 629) preciseerde als: «Ja, zoals in bijlage 4 bij mijn brief van 18 november 2016 is aangegeven, maakt de Belastingdienst bij de opschorting van de handhaving een uitzondering voor de zogenoemde kwaadwillenden. Er kunnen immers situaties ontstaan waarin partijen evident zo ver buiten het wettelijk kader treden dat de Belastingdienst dat niet mag laten lopen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Ik preciseer in dit verband graag mijn opmerkingen, die ik hierover heb gemaakt in de Eerste Kamer tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota 2017. Het gaat echt om uitzonderlijke gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. In het debat in de Eerste Kamer heb ik geschat dat het naar de huidige inzichten gaat om ordegrootte 10 gevallen».?
Ja.
Deelt u de mening dat de definitie van het gedoogbeleid op vraag 1 verschilt van de definitie op vraag 2 en vraag 3?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst met deze andere definitie wederom nieuwe onduidelijkheid en onrust creëert in het Wet DBA-dossier, aangezien bij deze definitie op de website er veel meer dan de door u genoemde (maximaal) 10 kwaadwillende partijen zullen zijn?
Verschillende definities kunnen tot onduidelijkheid en onrust leiden. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 4 is aangegeven, heeft de Belastingdienst een vertaalslag gemaakt van het kabinetsbeleid over kwaadwillenden. In die vertaalslag is een discrepantie ontstaan tussen beide definities. De tekst heeft slechts kort, namelijk vanaf dinsdagochtend 29 november tot vrijdagmiddag 2 december op de website gestaan.
Heeft de Belastingdienst inzake de eigen definitie van (overduidelijk) kwaadwillende overleg vooraf met u c.q. met uw ministerie overleg gevoerd, en bent u dus akkoord gegaan met de tekst op de website als een operationalisering van de uitleg die u zelf aan de Kamer gegeven heeft?
Nee, de Belastingdienst hanteert geen andere definitie dan die welke ik met uw Kamer heb gedeeld in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Omtzigt (CDA) die ik op 1 december jl. aan u heb gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Zoals ik hiervoor al heb aangeven in de antwoorden op de vragen 2 en 4, is bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Zo nee, kunt u dan aangeven hoe tot de tekst op de website gekomen is?
Zie antwoord vraag 6.
Zo ja, waarom staat u toe dat de Belastingdienst een andere, ruimere definitie van (overduidelijk) kwaadwillende mag publiceren op de eigen website? Zo nee, moet in deze gang van zaken een bevestiging worden gezien van het feit dat de Belastingdienst ook in deze context een autonoom opererende organisatie is die belangrijke maatschappelijk gevoelige zaken niet met u c.q. met uw ministerie afstemt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat er nog 1900 modelovereenkomsten beoordeeld moeten worden door de Belastingdienst en dat die mensen dus helemaal niet weten of zij aan de bij vraag 1 genoemde definitie op de website kunnen voldoen?2
De definitie van kwaadwillende op de website is de definitie overeenkomstig de tweede voortgangsrapportage en de eerder aangehaalde Kamervragen van 1 december. De ordegrootte van het aantal kwaadwillenden bedraagt ongeveer 10, maar andere kwaadwillenden kunnen en mogen niet worden uitgesloten.
Gegeven de vele verschillende definities die u tot nu toe hanteert, kunt u nu helder aangeven wat de daadwerkelijke definitie is, hoe u die gaat hanteren en hoe u die juridisch gaat borgen?
De definitie die gehanteerd wordt, is die zoals verwoord in de antwoorden op de Kamervragen van de leden van Omtzigt en Van Weyenberg (1 december jl.) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Deze is ook opgenomen in het Handboek Loonheffingen (onderdeel 1.1.6). De tekst aldaar luidt als volgt:
«De Belastingdienst schort zijn repressieve handhaving van de Wet DBA op tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij u als kwaadwillend wordt gezien. Dat betekent dat u tot in ieder geval 1 januari 2018 géén correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen krijgt opgelegd, indien u een opdrachtnemer heeft ingehuurd en de Belastingdienst achteraf constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Ook kunt u daarvoor tot die tijd geen boetes van ons krijgen.
Let op! Het opschorten van de hiervoor genoemde repressieve handhaving geldt niet als u door de Belastingdienst als kwaadwillende wordt gezien. U bent kwaadwillend als u opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat u weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast). De handhaving richt zich nu eerst op de ernstigste gevallen: situaties waarin partijen evident buiten het wettelijk kader treden. Het gaat daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Het gaat wel om gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. Indien u als kwaadwillend wordt gezien, zal de Belastingdienst met ingang van 1 mei 2017 handhavend optreden. Dit betekent dat de Belastingdienst in geval van kwaadwillendheid correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen kan opleggen.»
Het Handboek Loonheffingen heeft de rechtskracht van een beleidsbesluit3. Deze definitie is voor de handhaving geformuleerd en wordt daarbij gebruikt de Belastingdienst.
Bent u bereid een officieel beleidsbesluit te nemen over welke situaties wel en niet gedoogd zullen worden tot 1 januari 2018 teneinde ten minste een minimale rechtszekerheid te bieden?
In het Handboek Loonheffingen, zie het antwoord op vraag 10 wordt op die situaties ingegaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat zzp’ers nu op vrij grote schaal richting payroll en kunstmatige BV’s gedwongen worden? Was dat de bedoeling van de Wet DBA?
De Wet DBA dwingt geen enkele partij in een bepaalde richting. Partijen bepalen zelf op welke wijze zij hun arbeidsrelatie inrichten en onder welke voorwaarden. Partijen kunnen dezelfde zekerheid vooraf krijgen, zonder gebruik te maken van een intermediair of een eigen BV.
Kunt u deze vragen vóór het voorziene plenaire debat over de Wet DBA in de Kamer beantwoorden?
Ja.
De afwijzing als Gamze Gül en de uitnodiging als Hanneke bij Pathé Arnhem |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Gamze Gül die op haar Facebook verhaalde hoe zij na haar afwijzing bij het bioscoopbedrijf Pathé Arnhem alsnog een uitnodiging kreeg nadat zij onder de naam Hanneke met een identieke motivatie en cv solliciteerde?1
Ja.
Wat is de feitelijke toedracht geweest? Gaat u Pathé aanspreken op deze feiten?
Gamze Gül geeft in het bericht op haar Facebook-pagina aan dat zij heeft gesolliciteerd bij Pathé Arnhem naar de functie van service employee, maar is afgewezen met de boodschap dat er andere sollicitanten zijn gevonden die «beter passen bij het functieprofiel». Nadat zij opnieuw solliciteerde bij Pathé Arnhem naar dezelfde functie onder de naam «Hanneke» werd zij wel benaderd door Pathé voor deze functie. Pathé Arnhem heeft in reactie op dit verhaal aangegeven het te betreuren dat «onterecht de link wordt gelegd naar etnisch profileren, Pathé juist een beleid voert waarin het personeelsbestand een afspiegeling vormt van de samenleving en zij Gamze Gül hebben laten weten dat ze graag een persoonlijk vervolggesprek willen voeren». Pathé Arnhem heeft verder toegezegd dat dit voorval wordt gebruikt om het huidige sollicitatieproces verder te optimaliseren, zodat fouten zoals deze in de toekomst kunnen worden uitgesloten2.
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden. Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV), het College voor de Rechten van de Mens (College) dan wel aangifte doet bij de politie. Door aangifte te doen dan wel een melding te maken trek je een duidelijke grens en kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven dan wel door de rechter een uitspraak worden gedaan. Zij zijn hiertoe bevoegd en het beste uitgerust. Dat Gamze Gül een melding heeft gedaan bij een ADV is dan ook een goede zaak. Het is gelet op deze bevoegdheidsverdeling niet aan mij om hierover een inhoudelijk oordeel over te vellen dan wel Pathé hierop aan te spreken.
Onderschrijft u de opvatting dat arbeidsmarktdiscriminatie een groot en pijnlijk probleem is dat diep ingrijpt bij de afgewezen sollicitanten die kennelijk buiten de mainstream vallen, juist in deze tijd waarin het onderwijsniveau toeneemt en de werkgelegenheid groeit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW er goed aan doet om bedrijven die zich al dan niet bewust, al dan niet per ongeluk en al dan niet incidenteel, schuldig maken aan arbeidsmarktdiscriminatie tijdelijk onder geïntensiveerd toezicht te stellen?
Werkgevers zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een anti-discriminatiebeleid gericht op alle discriminatiegronden binnen de eigen organisatie te voeren. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers aan deze wettelijke verplichting voldoen. Bij de selectie van te inspecteren bedrijven, wordt rekening gehouden met geïdentificeerde risicosectoren en signalen van mogelijke discriminatie uit bedrijven, College, ADV’s en politie. De inspectie richt zich op de wijze waarop het beleid is ingericht om discriminatie op de werkvloer te voorkómen en hoe de praktijk zich verhoudt tot dit beleid. De intensiteit van het toezicht en de inzet van instrumenten worden daarbij afgestemd op de situatie zoals die wordt aangetroffen.
Vindt u dat meldpunten als het discriminatiemeldpunt waar Gamze Gül haar bevindingen geplaatst heeft voldoende zijn toegerust om arbeidsmarktdiscriminatie te bestrijden door de meldingen adequaat te behandelen, te rapporteren over trends en het onderwerp te agenderen bij de relevante overheden, of is hier ook een rol weggelegd voor de inspectie SZW?
De bestrijding van discriminatie is een samenspel van actoren met ieder een eigen taak en rol. Het stelsel dat de overheid heeft ontwikkeld en in stand houdt, is daarom gericht op onderlinge complementariteit. Zo is de taak van antidiscriminatievoorzieningen primair gericht op het verlenen van bijstand aan melders van discriminatie en het bijhouden van meldingen zodat trends en ontwikkelingen zichtbaar worden. De bevoegdheden van het team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW richten zich daarentegen op de toets of een werkgever voldoet aan de wettelijke verplichting om een anti-discriminatiebeleid te voeren binnen de eigen organisatie. De beoordeling van individuele gevallen is vervolgens een competentie die toebehoort aan de rechter of het College. Zij zijn hiertoe het beste uitgerust. De ADV’s kunnen hierbij een ondersteunende en adviserende rol vervullen. Hiermee vervult elke actor een eigen rol bij de bestrijding van discriminatie, waarmee zij aanvullend ten opzichte van elkaar werken.
Kent u voorbeelden van werkgeversorganisaties die activiteiten ondernemen voor hun leden om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan?
De Stichting van de Arbeid heeft op 2 juli 2015 het Charter Diversiteit gepresenteerd. Het Charter Diversiteit is een verzameling van organisaties die zich door ondertekening van het charter verplichten gelijke kansen en diversiteit in hun organisatie op een positieve wijze actief te bevorderen. De organisatie zegt daarmee toe concrete, zelf geformuleerde maatregelen te ondernemen die een evenwichtige personeelssamenstelling en een inclusieve bedrijfscultuur te bevorderen en daarmee discriminatie op de werkvloer tegen gaan. Het Charter Diversiteit telt inmiddels 80 ondertekenaars, zowel publiek als privaat waaronder werkgevers-, branche- en mkborganisaties, die actief werk maken van diversiteitsbeleid binnen de eigen organisatie. Een overzicht van de ondertekenaars is terug te vinden op www.diversiteitinbedrijf.nl.
Bent u bereid de werkgeversorganisaties aan te sporen dat zij richting hun leden stelling nemen tegen arbeidsmarktdiscriminatie en hun leden oproepen om maatregelen op te nemen in de eigen wervingsprocessen die arbeidsmarktdiscriminatie tegengaan, zoals etnisch diverse expertise bij de selecteurs en anoniem solliciteren?
Naar aanleiding van het SER advies «Discriminatie werkt niet!» is het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie3 opgesteld. Aan de uitvoering van dit plan, dat inmiddels ruim 48 concrete maatregelen bevat om arbeidsmarktdiscriminatie aan te pakken, leveren sociale partners een belangrijke bijdrage. Het belangrijkste voorbeeld van een van deze maatregelen die in dit verband door sociale partners is opgepakt is de oprichting van het Charter Diversiteit (zie toelichting antwoord vraag 6).
De Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (Wet DBA) en de positie van zzp’ers |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tienduizenden zzp’ers lopen opdrachten mis door nieuwe wet»?1
Ja.
Kent u ook het artikel van 26 september 2016 in Adformatie: «Zzp’ers in de problemen door wet DBA»2 en het artikel «Ondernemers in zwaar weer, wat maakt het zo spannend»?3
Ja.
Klopt het dat bedrijven massaal opdrachten aan zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) stopzetten omdat ze bang zijn voor de gevolgen van de nieuwe Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (Wet DBA), die schijnzelfstandigheid zou moeten tegengaan?
In mijn brief van 18 november 2016 aan uw Kamer4 ben ik hierop ingegaan. Hierin heb ik een aantal maatregelen aangekondigd, waaronder opschorting van de handhaving en onderzoek naar de herijking van de begrippen gezagsrelatie en vrije vervangbaarheid. Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Veiligheid en Justitie zal het Ministerie van Financiën – in overleg met onder andere sociale partners – onderzoeken hoe aan deze criteria een concretere of andere invulling moet worden gegeven, een invulling die beter aansluit bij het huidige maatschappelijke beeld van een arbeidsverhouding. Met uitzondering van evident kwaadwillenden5, wordt de handhaving tot in ieder geval 1 januari 2018 opgeschort.
Is het waar dat ook bij overheidsorganisaties, zoals het Ministerie van Defensie, zzp’ers voor sommige opdrachten niet meer in aanmerking komen?
Dat is niet juist, overheidsorganisaties huren nog steeds zzp’ers in. Echter, bij het openstellen van een vacature vraagt men zich af (wellicht meer dan voorheen) of de uit die vacature voortvloeiende arbeidsrelatie mogelijk kwalificeert als een dienstbetrekking. Indien dat het geval is, bijvoorbeeld omdat sprake is van een gezagsverhouding, kan een dergelijke functie niet worden vervuld door een zzp’er op basis van een overeenkomst van opdracht.
Klopt het dat de Belastingdienst ondanks uw toezeggingen tijdens het plenaire debat d.d. 29 september 2016 aangaande de toetsing van zzp-contracten door de Belastingdienst, nog massaal zzp-contracten afkeurt, zoals valt te lezen in het artikel «Zzp’ers in de problemen door Wet DBA»?
De Belastingdienst past bij zijn beoordelingen het bestaande wettelijke kader toe. Uit het eindrapport van de door mij ingestelde Commissie beoordeling modelovereenkomsten DBA blijkt dat de Belastingdienst slechts in een enkel geval te streng is geweest bij de beoordeling.
Erkent u dat een resultaat van de Wet DBA is dat zzp’ers aan alle kanten opdrachten mislopen en dreigen mis te lopen, zoals valt te lezen in de drie bovengenoemde artikelen? Zo ja, bent u voornemens hier iets aan te doen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u hoe hoog – als gevolg van de Wet DBA – de nood is voor vele zzp’ers, zoals de voorzitter ZZP Nederland, de grootste belangenorganisatie voor zelfstandigen stelt?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier bent u voornemens de zelfstandig ondernemers die als gevolg van de bepalingen in de Wet DBA opdrachten mislopen, te beschermen, te helpen of op enigerlei wijze te compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Tot slot, bent u bekend met het in het artikel »Ondernemers in zwaar weer, wat maakt het zo spannend?» genoemde «handvest van de grondrechten van de Europese Unie»4, waarin de minimale grondrechten opgenomen zijn waar iedere inwoner van de EU een beroep op kan doen?
Ja.
Bent u bekend met artikel 16 uit dit handvest, te weten de vrijheid van ondernemerschap5: «de vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken»?
Ja. Onze nationale wetgeving staat aan artikel 15 uit dit handvest, de vrijheid van ondernemerschap, niet in de weg. Of een belanghebbende in fiscale zin ondernemer is en daarmee fiscale faciliteiten kan genieten wordt bepaald door de nationale wetgeving. Het handvest bepaalt dat het tot de lidstaten is gericht, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
Bij de Wet DBA speelt het handvest daarom geen rol. Door de Wet DBA is alleen de VAR afgeschaft.
Dit onderwerp is ook aan de orde geweest tijdens het debat uitwerking Wet DBA op 8 december 2016. De heer Klein heeft hierover ook een motie ingediend8, een motie die is verworpen.
Bent u van mening dat dit grondrecht, «de vrijheid van ondernemerschap», rechters een geheel nieuw kader geeft om te beoordelen of het inderdaad redelijk is dat ondernemerschap wordt beperkt door regelgeving?
Zie antwoord vraag 10.
Is bij de realisatie van de Wet DBA rekening gehouden met dit artikel 16 over de vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig het recht van EU? Zo ja, op welke wijze is daar rekening mee gehouden en hoe verliep dat proces? Zo nee, hoe kan de Wet DBA dan wel voorzien in de vrijheid van ondernemerschap, zoals die is bedoeld en opgenomen in het handvest van de grondrechten van de EU?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!’ |
|
Bas van 't Wout (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!»?1
Ja. De rapportage van de Inspectie SZW2 waar het artikel in Trouw op gebaseerd is en die ook andere bevindingen bevat dan in het artikel beschreven, hebben wij op 26 oktober met een beleidsreactie aan uw Kamer gezonden3. In onze beleidsreactie zijn wij ingegaan op de bevindingen van de Inspectie en de maatregelen die wij treffen. In deze antwoorden wordt daarom regelmatig verwezen naar de Kamerbrief.
Bent u bekend met het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk»?2
Ja.
Wat vindt u van de opmerking dat gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) elkaar soms zien als concurrenten, terwijl het UWV service zou moeten verlenen aan gemeenten? Waar ligt dit aan? Kunt u uitleggen wat u doet om dit tegen te gaan?
UWV en gemeenten zorgen voor uitkeringen en re-integratie van hun werkzoekenden en werken samen bij de registratie van vacatures en werkzoekenden en bij de werkgeversdienstverlening. Er is dus sprake van samenwerking en niet van serviceverlening van de ene partij aan de andere. Waar in arbeidsmarktregio’s sprake is van afzonderlijke taakstellingen tussen partijen voor het bemiddelen van de eigen werkzoekenden, kunnen uitvoerders elkaar soms als concurrenten zien bij het plaatsen van hun werkzoekenden bij werkgevers. Waar goed wordt samengewerkt en gezamenlijke doelstellingen worden afgesproken tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en UWV is concurrentie niet aan de orde.
Zoals aangegeven in de Kabinetsreactie SUWI van 16 december 20155 en in de Kamerbrief van 26 oktober jl. hebben de omvangrijke bezuinigingen op UWV van het kabinet Rutte I gevolgen gehad voor de samenwerking tussen UWV en gemeenten in de arbeidsmarktregio’s. UWV trok zich terug van 98 naar 30 werkpleinen en er vond een omslag plaats van integrale naar complementaire dienstverlening, UWV schakelde over naar elektronische dienstverlening en het re-integratiebudget voor WW-ers werd afgeschaft. De Inspectie schrijft in haar rapportage dat de invoering van de Participatiewet een positieve invloed heeft gehad op de samenwerking op bestuurlijk niveau, maar dat deze nog onvoldoende doorwerkt naar de uitvoering.
In de Kamerbrief van 26 oktober is beschreven hoe wij de laatste jaren samen met UWV, gemeenten, onderwijs, SW-bedrijven en sociale partners via verschillende maatregelen geïnvesteerd hebben in de samenwerking binnen de arbeidsmarktregio’s om vraag en aanbod van werkzoekenden met afstand tot de arbeidsmarkt beter bij elkaar te brengen. Denk aan de Participatiewet en de banenafspraak met ondersteuning van gemeenten en UWV door de Programmaraad, denk aan de aanpak Jeugdwerkloosheid, aan de regionale sectorplannen, aan het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»6. Bij al deze maatregelen is samenwerking voorwaarde voor succes. De hieruit voortgekomen effectieve aanpakken bestendigen, het faciliteren dat regio’s van elkaar kunnen leren, het in hun kracht zetten van partijen in de regio’s bij het verbeteren van het matchen op werk, het voorkomen van versnippering tussen doelgroepen bij werkgeversdienstverlening en het verder vereenvoudigen van instrumenten voor werkgevers, zijn belangrijke elementen van de vervolgaanpak, zoals in de brief beschreven. Zoals toegezegd tijdens het AO Participatiewet van 27 oktober jl., zal uw Kamer voor 15 maart per brief geïnformeerd worden over de voortgang.
Zoals beschreven in het bericht zet de Inspectie SZW ook vraagtekens bij de kennis en kunde van de managers bij gemeenten en UWV; deelt u deze opvatting? Kunt u toelichten hoe deze kennis en kunde wordt geoptimaliseerd en gedeeld? Hoe ziet u erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De Inspectie SZW adviseert in de onderzoeksrapportage «Werk aan de …uitvoering» om in te zetten op een versterking van de kennis- en informatiefunctie. Kennisontwikkeling voor (en binnen) de uitvoeringspraktijk is een belangrijk aandachtspunt.
De kennisontwikkeling bij gemeenten is nog versnipperd, de ontwikkelde kennis is niet altijd makkelijk toegankelijk en wordt bovendien nog onvoldoende toegepast.
Dat is een van de redenen geweest van het starten van het kennisprogramma Vakkundig aan het werk. Dat programma is bedoeld om systematisch en programmatisch kennis te ontwikkelen over de effectiviteit van interventies in het gemeentelijk domein van werk en inkomen. Over de opzet van dit programma bent u geïnformeerd bij brief van 9 november 20157, waarin ook is ingegaan op de motie van het lid Mulder (VVD) over de effectiviteit van het re-integratiebeleid.
Gebleken is ook dat de al ontwikkelde kennis niet altijd makkelijk toegankelijk is, en dat deze bovendien nog onvoldoende wordt toegepast. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om ervoor te zorgen dat de ontwikkelde kennis ook daadwerkelijk gebruikt en toegepast wordt. De gemeenteraden houden hier toezicht op.
Om het gebruik van deze kennis, en breder de professionaliteit van de uitvoering te bevorderen, wordt door Divosa sinds 2011 het programma Vakmanschap uitgevoerd. Het programma is er op gericht het leervermogen en professionalisering bij gemeenten te versterken en richt zich zowel op de klantmanagers als op de organisatorische context waarin zij werken. Het programma stimuleert methodisch werken en vooral het belang van de sturing daarop door het management.
Uit eerder onderzoek onder gemeenten is gebleken dat bij het toepassen van de kennis een belangrijke rol is weggelegd voor het (midden)management. Daarom is het management ook als belangrijke doelgroep opgenomen in het programma Vakmanschap dat sinds 2011 door Divosa wordt uitgevoerd. In de brief van 24 juni 20168 heeft de Staatssecretaris geschetst wat zij verder voornemens is op dit terrein.
Op dit moment laat Divosa onderzoek uitvoeren om inzicht te krijgen in hoe kennisproducten het beste kunnen aansluiten bij de behoeften van klantmanagers, zodat het aanbod daarop aangepast kan worden. Ook wordt door middel van een publiciteitscampagne ingezet op bewustwording bij gemeenten op dit thema. Op basis hiervan is meer gerichte verspreiding mogelijk. Dit is ook van belang voor het vervolg van het programma Vakmanschap.
Waar het gaat om de kennisontwikkeling bij management en medewerkers van UWV heeft UWV in haar reactie op het rapport aangegeven dat zij achter het voornemen van de Inspectie staat om de opgedane kennis uit de Inspectieonderzoeken meer bekendheid te geven en om actieve toepassingen van aanbevelingen te bevorderen. UWV heeft deze beweging binnen de eigen organisatie al ingezet. Zowel als het gaat om het intern delen van onderzoeksresultaten als het extern delen door middel van deelname aan het Kennisplatform Werk en Inkomen (KWI) waar UWV, SVB, het Ministerie van SZW en de Inspectie SZW aan deelnemen. Daarnaast nemen de gemeenten Amsterdam en Amersfoort en Divosa deel aan het KWI om de aansluiting tussen onderzoek en het gemeentelijk perspectief te realiseren.
Op de kennisagenda 2016–2017, waarin UWV op de onderzoeksinzet voor 2016 en 2017 focust, is het thema «samenwerking in de regio» opgenomen (UWV is inmiddels weer vertegenwoordigd in 35 regio’s). UWV brengt de kennis met betrekking tot dit en andere thema’s onder regie van het Kenniscentrum naar de uitvoering (management en medewerkers). Zowel middels nieuwsbrieven en verslagen als informatieve bijeenkomsten, waaronder kennismarkten.
Onderzoeksvoorstellen worden binnen het WERKbedrijf regelmatig besproken in bijeenkomsten met districtsmanagers en in portefeuillehoudersoverleggen. In deze portefeuillehoudersoverleggen zijn ook regionaal managers en operationeel managers aanwezig. Er is ook een portefeuilleoverleg Werkgeversdienstverlening. Gezamenlijk wordt hierin bepaald op welke uitvoeringsvraagstukken kennis nodig is. Ook worden uitkomsten van onderzoek gedeeld. Het is aan de deelnemers van de portefeuillehoudersoverleggen informatie te delen in regionale en landelijke managers overleggen.
Daarnaast worden reguliere managementdagen benut om niet alleen een toelichting te geven op uitkomsten van onderzoek, maar ook te bespreken wat toepasbaar is op de uitvoering.
Kunt u toelichten hoe groot het bereik is van het programma «Vakkundig aan het Werk»? Hoe veel mensen doen hier aan mee en wie zijn dat? Wat zijn concrete resultaten van dit programma?
Het kennisprogramma Vakkundig aan het werk is gericht op onderzoeken waarin samengewerkt wordt tussen gemeenten en kennisinstellingen.
In de eerste ronde van het kennisprogramma zijn 12 projecten gestart. De eerste resultaten van deze ronde worden begin 2017 verwacht in de vorm van afgeronde onderzoeken en bijeenkomsten voor gemeenten. In december 2016 starten 3 onderzoeken die zich richten op het aan het werk helpen van vergunninghouders. In totaal zijn op dit moment 29 verschillende gemeenten rechtstreeks en daarnaast 14 gemeenten via hun uitvoerende organisatie (bijvoorbeeld regionale uitvoerende diensten) betrokken binnen de gehonoreerde projecten van Vakkundig aan het werk.
De stand van zaken van de tweede ronde van het programma is dat er 47 projectideeën zijn ingediend die momenteel in de beoordelingsfase zijn. In totaal 104 gemeenten zijn bij deze projectideeën betrokken. In het voorjaar van 2017 wordt duidelijk hoeveel projecten er gehonoreerd worden en daarmee hoeveel gemeenten er betrokken zijn. Het uiteindelijk aantal gemeenten dat betrokken zal zijn bij de goedgekeurde projectvoorstellen in deze tweede ronde, zal dan ook lager liggen dan de 104 gemeenten die bij de projectideeën betrokken zijn, omdat vanwege de eisen aan relevantie en kwaliteit en de omvang van het budget niet alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden.
Het is niet bekend hoeveel mensen er in de diverse onderzoeksprojecten participeren.
Hoe zorgt u ervoor dat de praktijkervaringen met re-integratie uit de bijstand, zowel de goede als de mindere, zoals beschreven in bijvoorbeeld het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» worden gedeeld tussen verantwoordelijke klantmanagers?
Verspreiding van kennis gebeurt door onder andere Divosa. Bijvoorbeeld via werkwijzers, nieuwsberichten of via Sprank. Ook de Programmaraad verspreidt goede voorbeelden via de site samenvoordeklant.nl en via Praktijkdagen. Daarbij moet opgemerkt worden dat onbekend is of de voorbeelden in de publicatie «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» daadwerkelijk tot duurzame effecten leiden. Daarvoor is monitoring en evaluatie nodig, zoals in de publicatie (blz. 5) ook wordt opgemerkt.
Er worden al vanaf de jaren »90 inspanningen verricht door verschillende (overheids)partijen om de regionale samenwerking en de samenwerking met werkgevers te versterken; hoe verklaart u dat nog geen 20% van de werkgevers contact heeft met gemeenten en UWV voor invulling van vacatures? Hoe zorgt u ervoor dat dit percentage drastisch wordt verhoogd?
Allereerst geeft de Inspectie als verklaring aan dat de vele stelselwijzigingen en bezuinigingen die verschillende kabinetten sinds de jaren «90 hebben doorgevoerd van invloed zijn geweest op de inrichting van de uitvoering en met grote regelmaat geleid hebben tot herinrichting van organisaties en werkprocessen. Dit heeft ook gevolgen gehad voor de continuïteit van de samenwerking tussen UWV en gemeenten en de toegankelijkheid en kwaliteit van de dienstverlening aan werkgevers, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Ook moet worden opgemerkt dat de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, terecht, meestal tot stand komt zonder tussenkomst van publieke dienstverlening door UWV en gemeenten aan werkzoekenden en werkgevers. Gemeenten en UWV bieden ondersteuning aan die werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het vinden van een baan, en aan die werkgevers die voor hen passende reguliere vacatures hebben en vaak zelfs bereid zijn om hun vacatures passend te maken.
Uit het deelonderzoek «Werkgeversperspectief»9 van de Inspectie SZW naar het perspectief van werkgevers (891 van 3000 hebben de vragenlijst ingevuld) blijkt dat grote bedrijven vaker gebruik maken van de publieke werkgeversdienstverlening dan kleine bedrijven. Bij werkgevers met minder dan 25 werknemers is het gebruik 15%, bij werkgevers met 25 tot 250 werknemers is het gebruik 23% en van de grote werkgevers (meer dan 250 werknemers) maakt 39% gebruik van werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten. Genoemde oorzaken voor niet-gebruik zijn dat werkgevers de dienstverlening niet kennen of denken dat deze voor hen niet bruikbaar is.
Het is op de eerste plaats aan gemeenten en UWV in de arbeidsmarktregio om met elkaar afspraken te maken over het omhoog brengen van het bereik onder werkgevers. Betere bekendheid van hun werkgeversdienstverlening en actieve betrokkenheid van werkgevers in de regio die aangeven waar zij behoefte aan hebben zal daar zeker bij helpen, daarom zijn werkgevers vertegenwoordigd in de regionale werkbedrijven. In de brief van 26 oktober10 hebben wij aangegeven wat voor goede werkgeversdienstverlening nodig is en hoe de partijen in de regio’s daarbij ondersteund worden, in het recente verleden en in de toekomst, zowel op de korte als op de langere termijn, zie ook het antwoord op vraag 3.
Verder lopen er – zoals aangegeven in paragraaf 4 in de Kamerbrief van 26 oktober – verschillende activiteiten vanuit de Programmaraad en de aanpak Jeugdwerkeloosheid om het matchen op werk en de dienstverlening aan werkgevers in de regio op de korte termijn te verbeteren. Zie de antwoorden 4, 5, 8, 9, 10 en 11. Tevens is inmiddels een traject gestart om samen met landelijke partijen en samen met de arbeidsmarktregio’s matchen op werk duurzaam te versterken, aansluitend op wat al gebeurt op lokaal en regionaal niveau.
Het artikel maakt ook melding van het feit dat ambtenaren nauwelijks weten wie hun werkzoekenden noch wat de wensen van de werkgevers zijn; dit kan deels worden opgelost door één bestand te maken van werkzoekenden waar bedrijven, met de nodige waarborgen, zelf op zoek kunnen gaan naar hun ideale werknemer; hoe sluiten regionale initiatieven vanuit de arbeidsmarktregio’s momenteel op elkaar en op andere initiatieven zoals de Kandidatenverkenner van het UWV aan?
Op de korte termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van kandidaten nog geen risico voor de realisatie van de Banenafspraak. Er staan inmiddels bijna 60.000 mensen uit het doelgroepregister Banenafspraak met hun profiel in de Kandidatenverkenner. De kandidatenverkenner banenafspraak van UWV is specifiek ontwikkeld als extra service voor werkgevers om in geanonimiseerde klantprofielen naar geschikte kandidaten te zoeken. In de kandidatenverkenner zijn kandidaten in de regio’s en over de gemeente- en regiogrenzen heen direct vindbaar voor publieke en private intermediairs en werkgevers. Daarnaast verkennen wij met UWV – vanuit de inzet gericht op vereenvoudiging – of het mogelijk is gegevens die essentieel zijn voor goede matching makkelijker digitaal uit te wisselen zijn tussen gemeenten en UWV. Wij verwijzen hierbij naar de Kamerbrief van 26 oktober.
Op de middellange termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van gemeentelijke kandidaten wel een belangrijke voorwaarde voor het succes van de banenafspraak. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV kan aanzienlijk helpen bij de vindbaarheid van kandidaten in de Kandidatenverkenner en hier moeten gemeenten nog een grote inhaalslag maken. Gemeenten in arbeidsmarktregio’s worden hierbij ondersteund door de Programmaraad, onder andere met de inzet van de «vliegende brigade».
Overzichten van de voortgang per arbeidsmarktregio komen beschikbaar op de website van de Programmaraad: www.samenvoordeklant.nl. De Programmaraad is bereid «achterblijvende» gemeenten en arbeidsmarktregio’s extra ondersteuning bieden.
Opgemerkt zij, dat om klantprofielen te registreren, gemeenten hun kandidaten eerst moeten kennen en dat gemeenten hun kandidaten ook direct bemiddelen naar de vacatures van de Banenafspraak, zonder eerst klantprofielen te registeren in het systeem van UWV. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV is een middel, geen doel.
Er is geen fysieke grens voor werkzoekenden en werkgevers tussen arbeidsmarktregio’s, gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de bestanden; maar hoe worden de interoperabiliteit en kwaliteit van al deze bestanden geborgd?
Zie antwoord vraag 8.
Welke consequenties verbindt u aan de risico’s die de Inspectie SZW schetst met betrekking op de realisatie van de Banenafspraak?
Zie antwoord vraag 8.
In het artikel staat dat er voor de zomer van 2017 wederom een plan moet liggen hoe er een betere aansluiting kan komen tussen werkzoekenden en ondernemers die mensen zoeken; wat gaat u in de tussengelegen tijd concreet doen om de samenwerking tussen alle betrokken (overheids)partijen in de uitvoeringspraktijk op orde te brengen zodat mensen en vacatures daadwerkelijk aan elkaar gekoppeld kunnen worden?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 26 oktober, lopen er verschillende acties die gericht zijn op het versterken van de dienstverlening aan werkgevers en het versterken van matchen op werk in de arbeidsmarktregio’s op de korte termijn. In de tussengelegen tijd zijn verschillende maatregelen genomen en worden nieuwe activiteiten ontplooid.
Voor de doelgroep banenafspraak is er een premiekorting van maximaal € 2.000 per jaar alsmede het Lage-inkomensvoordeel (LIV) en de uniforme no-riskpolis via UWV voor alle werknemers die onder de banenafspraak vallen en voor mensen in een dienstbetrekking beschut werk.
Met partijen in de Programmaraad werken we aan een model om betere gezamenlijke en gecoördineerde dienstverlening aan landelijke en bovenregionaal opererende werkgevers te bieden. Dat kan in de vorm van een arrangement met deze werkgevers, waar arbeidsmarktregio’s op in kunnen tekenen.
Ook kent Programmaraad tot het eind van dit jaar nog een aantal acties die gericht zijn op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening in de regio’s:
De Praktijkdag van de Programmaraad op 8 december staat geheel in het teken van werkgeversdienstverlening.
De vliegende brigade ondersteunt gemeenten en arbeidsmarktregio’s bij het registreren van vacatures en (potentiële) kandidaten bij het (her)kennen van diens mogelijkheden. (zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10)
Een overzicht met websites van de werkgeversservicepunten wordt actief onder de aandacht gebracht van werkgevers.
Vanuit de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ingezet op het versterken van publiekprivate samenwerking tussen gemeenten en uitzendorganisaties voor het matchen op werk van jongeren zonder startkwalificatie met inzet van een scholingsvoucher. Met een pilot in acht regio’s worden jongeren zonder startkwalificatie door gemeenten overgedragen aan een uitzendorganisatie. De uitzendorganisatie bepaalt samen met de jongeren welke opleiding de jongere kan volgen met als doel de jongere een sterkere en duurzamere plek op de arbeidsmarkt te bieden.
Het bericht 'Afgunst en bonje kost Oost-Groningen miljoenen' |
|
John Kerstens (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Afgunst en bonje kost Oost-Groningen miljoenen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Deelt u de mening dat de mensen waar het uiteindelijk om gaat (momenteel dan wel in de toekomst werkzaam bij dan wel via Synergon en Wedeka) niet de dupe mogen worden van het klaarblijkelijk ontstane verschil van inzicht op bestuurlijk niveau over het zogenaamde «Akkoord van Westerlee»? Zo ja, bent u dan bereid de destijds toegezegde gelden alsnog ter beschikking te stellen?
In antwoord op de vragen kan ik u mededelen dat het mij vanaf het begin af aan te doen is geweest om de mensen in het gebied. Er speelt een complexe arbeidsmarktproblematiek in het gebied. Er is veel werkloosheid. Daarom heeft de provincie Groningen in het najaar van 2014 in afstemming met mij de commissie Ruim baan voor Oost-Groningen (hierna: commissie Van Zijl) de opdracht gegeven voor een advies in twee delen. Het eerste deel betreft de herstructurering van de sociale werkvoorziening en dit mondde uit in het Akkoord van Westerlee, dat op 27 februari 2015 is gesloten met de acht Oost-Groninger gemeenten, de provincie Groningen, vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers en het Rijk. Voor ik aan het antwoord op de vraag over de beschikbare middelen toekom, hecht ik er voor een goed begrip van de ontstane situatie aan eerst het verloop van de gebeurtenissen sinds het sluiten van het Akkoord van Westerlee te schetsen.
Het Akkoord van Westerlee ziet op de opbouw van één nieuw regionaal werkbedrijf voor de hele doelgroep van de Participatiewet, inclusief de mensen die werkzaam zijn bij de twee SW bedrijven Wedeka en Synergon.
In het Akkoord is ondermeer het volgende afgesproken.
Ik heb uw Kamer op 9 maart 2015 in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Potters (VVD) over de uitzending van het programma «Dit is de dag» over de gemeente Oude Pekela geïnformeerd over het Akkoord van Westerlee.2
Het tweede deel van de taakopdracht van de commissie Van Zijl betreft versterking van de regionale arbeidsmarkt en economie. Het eindrapport «Kop d’r veur, zonder beweging geen vooruitgang» van de commissie Van Zijl) gaat hier op in. Dit eindrapport is geen onderdeel van het Akkoord van Westerlee, maar het is wel van belang voor het welslagen van dat Akkoord. In het eindrapport geeft de commissie Van Zijl aan dat de herstructurering van de sociale werkvoorziening alleen maar kans op duurzaam succes heeft als ook de werkgelegenheid en de economische veerkracht in Oost Groningen verbeteren.
Na het Akkoord van Westerlee en het eindrapport «Kop d’r veur» zijn begin 2016 de twee gebiedsregisseurs de heren Kremer en Middel door de Provincie Groningen aangesteld. Zij brachten op 4 april jl. het rapport «Kört veur de Kop» uit met hun eerste bevindingen. De 8 gemeenten zijn vervolgens op 12 april 2016 gezamenlijk gekomen tot een contourenschets, waarin zij op hoofdlijnen aangaven hoe de gezamenlijke organisatie van de uitvoering van de Participatie voor de gemeenten in Oost-Groningen eruit zou komen te zien. De exacte financiële, juridische en personele/organisatorische consequenties van de vormgeving van het Werk- en Ontwikkelbedrijf (de nieuwe uitvoeringsorganisatie) zouden nog worden uitgewerkt in een business case.
Vervolgens heb ik op 25 april jl. een bezoek gebracht aan Oost-Groningen waar ik met de bestuurders van de 8 betrokken gemeenten, de Groningse gedeputeerden de heren Brouns en Eikenaar, de voorzitter van de Arbeidsmarktregio Groningen de heer Van der Schaaf en de gebiedsregisseurs de heren Middel en Kremer heb gesproken over de uitvoering van het Akkoord van Westerlee. Toen is afgesproken dat er een kernteam zou komen, bestaande uit de twee gebiedsregisseurs, de wethouders Boen (Stadskanaal) en Swagerman (Oldambt) en de directeuren van de SW-bedrijven Synergon en Wedeka om op toe te zien dat er nog voor de zomer 2016 een business case voor één werkbedrijf in Oost-Groningen op tafel zou komen.
Op 30 juni 2016 is de business case gereed gekomen. De kern van de business case is dat er (vooralsnog) geen fusie zou plaatsvinden, maar wel een vergaande samenwerking in bestuur, directie en management. De business case is in augustus/september 2016 behandeld in de Oost-Groningse gemeenteraden. Na de besluitvorming in de gemeenteraden hebben de gebiedsregisseurs een eindrapport «Een onvoltooid einde» opgesteld (zie bijlage)3. Dat op 5 oktober aan de provincie Groningen en mij is aangeboden. In dit rapport wordt het verloop van de werkzaamheden geschetst en trekken de gebiedsregisseurs de conclusie dat de business case niet volledig wordt ondersteund. Zij geven daarom bij het aanbieden van het eindrapport hun opdracht terug.
De gemeenten Bellingwedde, Oldambt, Pekela, Vlagtwedde en Menterwolde hebben 27 september een brief gestuurd (zie bijlage)4 aan de provincie Groningen en aan mij. De gemeenten Stadskanaal en Veendam hebben op 3 oktober eveneens een brief gestuurd (zie bijgevoegd)5.
N.a.v. het eindverslag van de gebiedsregisseurs en de brieven van de gemeenten heb ik op 6 oktober gesproken met de wethouders van de betrokken gemeenten, de gedeputeerden de heren Eikenaar en Brouns en de beide gebiedsregisseurs. De uitkomst daarvan is als volgt. Nu de Oost-Groninger gemeenten Oldambt, Bellingwedde, Pekela, Vlagtwedde en Menterwolde hebben aangegeven dat zij het «Akkoord van Westerlee» zonder aanpassingen of voorbehoud snel willen uitvoeren, hebben de beide gebiedsregisseurs Kremer en Middel van de provincie Groningen en mij de vervolgopdracht gekregen om samen met deze gemeenten een plan van aanpak op te stellen om te komen tot het eerder afgesproken éénduidig opererende werkbedrijf met één loket voor werkgevers, conform het Akkoord van Westerlee. De gemeente Borger Odoorn, medeondertekenaar van het Akkoord, heeft aangegeven betrokken te willen zijn bij het opstellen van het plan van aanpak. Ik heb aangegeven dat ten behoeve van de uitvoering in de jaren 2016, 2017 en 2018 maximaal 10 mln euro beschikbaar is.
De provincie Groningen, de zes gemeenten en ik hebben richting de twee overige gemeenten die het Akkoord van Westerlee hebben ondertekend – Stadskanaal en Veendam – aangegeven dat de deur voor hen open blijft en dat zij zich alsnog kunnen aansluiten, zodat in heel Oost-Groningen uiteindelijk sprake kan zijn van één werkbedrijf voor de uitvoering van de Participatiewet. Dit regionale werkbedrijf is onontbeerlijk om de grote problemen op de arbeidsmarkt in deze regio het hoofd te kunnen bieden en de mensen die ondersteuning te bieden die zij nodig hebben.
Het bericht dat werkzoekenden hondenpoepbakken moeten legen in ruil voor werkervaring |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat werk in de buitendienst zoals hondenpoepbakken legen, onkruid bestrijden, bladeren ruimen en ander handmatig werk rond de gemeente, betaalde werkzaamheden zijn? Zo ja, bent u bereid om dit aan de verantwoordelijke bestuurders van Putten duidelijk te maken? Zo nee, in hoeveel gemeenten worden de buitenwerkzaamheden, onbezoldigd, door bestuurders verricht?1
De door u genoemde activiteiten kunnen naar mijn idee deel uitmaken van een reguliere functie. Het zijn echter de omstandigheden in een concreet geval, die bepalen of specifiek opgedragen activiteiten te duiden zijn als reguliere arbeid waarvoor een loon betaald moet worden. Daarom ligt hier een verantwoordelijkheid voor het lokale bestuur om dit te beoordelen.
Deelt u de mening dat iedereen die werkt naar vermogen, tenminste het wettelijk minimumloon zou moeten verdienen of de bij de werkzaamheden behorend cao functieloon? Zo nee, waartoe dient dan de Participatiewet, om de loonkosten van mensen die nul kans maken op de arbeidsmarkt zo veel mogelijk te drukken? Zo ja, bent u bereid om werken zonder loon en de mogelijkheden die de Participatiewet hiertoe biedt, zo snel als mogelijk te stoppen?
Regulier werk moet betaald worden conform CAO loon of, als er geen CAO van toepassing is, in ieder geval overeenkomstig het wettelijk minimumloon.
Daarnaast ben ik van mening dat mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt ook een kans moeten krijgen op betaald werk. Die kans neemt toe wanneer iemand werkervaring opdoet. Het opdoen van werkervaring kan bijvoorbeeld door middel van een werktraject met behoud van uitkering. Hierin worden activiteiten verricht waarmee men werknemersvaardigheden opdoet.
Voor een persoon voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, is in de Participatiewet de participatieplaats (art. 10a Participatiewet) in het leven geroepen. Bepaald is dat de activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het kabinet gaat er vanuit dat gemeenten de re-integratie-instrumenten zorgvuldig inzetten.
Klopt het dat genoemde buitenwerkzaakheden ook door betaalde medewerkers van de sociale werkvoorziening wordt verricht? Zo ja, wat rechtvaardigt dat de werkzoekenden zonder cao contract, dezelfde werkzaamheden onbetaald moeten verrichten? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Uit informatie van de gemeente Putten is mij gebleken dat de pilot Arbeidsparticipatie in de Openbare Ruimte een gemengd concept is. Dit betekent dat de werkzaamheden worden verricht door een ploeg die bestaat uit 2 betaalde medewerkers op een garantiebaan en drie onbetaalde medewerkers op participatieplaatsen, plus een betaalde voorman/werkbegeleider van de Gresbo. Een groot deel van de werkzaamheden bestaat uit additionele opruimwerkzaamheden die anders niet of nauwelijks plaatsvinden en worden aangevuld met seizoenswerk, zoals handmatig onkruid bestrijden. In de gemeente Putten wordt het opruimen van zwerfafval in diverse wijken structureel gedaan door inwoners. Daarnaast vindt het opruimen van zwerfvuil ook jaarlijks plaats bij de grote opruimactie in maart (landelijke zwerfafvaldag) door inwoners en bestuurders. De gemeente heeft aangegeven dat de onbetaalde werkzaamheden niet leiden tot verdringing van betaald werk.
De Inclusief Gresbo is onderdeel van de Inclusief Groep, het regionale SW-bedrijf. De Inclusief Gresbo is een dienstverlener met voor dit project de taak om de volledige ploeg te begeleiden en dagelijks aan te sturen. Daarnaast selecteert en begeleidt de Gresbo de medewerkers op de garantiebanen en zorgt de Gresbo voor de benodigde voertuigen en werktuigen.
Navraag bij de gemeente Putten leert dat voor deze pilot € 160.000,- wordt betaald. Dit bedrag bestaat uit de loonkosten van de voorman/werkbegeleider, de medewerkers op de garantiebanen, de kosten voor de jobcoach voor de begeleiding van de medewerkers op de participatieplaatsen naar betaald werk en de kosten voor de voer- en werktuigen. Het betreft een pilot van vooralsnog één jaar. De periode is mede gekoppeld aan de termijn van de participatieplaatsen conform de Participatiewet.
Klopt het dat de gemeente Putten 160.000 euro betaalt voor verdringing en het zonder loon laten werken van werkzoekenden? Wat verdient Inclusief Gresbo hieraan? Is Gresbo een uitzendbureau?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat werken met behoud van uitkering in de gemeente Putten en al die andere gemeenten waar werkzoekenden zonder loon moeten werken, leidt tot verdringing van nog meer betaald werk in de betreffende sector?
Zoals ik al verschillende keren heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de inzet van re-integratie instrumenten en het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid, een lokale aangelegenheid. Het betreft decentraal beleid en de gemeenten hebben beleidsvrijheid ten aanzien van het re-integratiebeleid. Het risico van verdringing van reguliere arbeid kan alleen lokaal en per geval worden beoordeeld. De gemeenteraad controleert het door het college van burgemeester en wethouders gevoerde beleid. Ik verwijs in dit kader naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. Daarin heb ik ook een aantal voorbeelden genoemd hoe gemeenten het tegengaan van verdringing borgen. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is echter aan de individuele gemeente om hierin een keus te maken.
Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en hier aandacht aan moet besteden.
Zo heb ik de oproep gedaan in de Verzamelbrief 2015-2, dat gemeenten in hun re-integratieverordening opnemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten bij de toepassing van de re-integratie instrumenten hieraan de nodige aandacht geven en daarbij verdringing van reguliere arbeid voorkomen.
De honderdduizenden banen die ze heeft gecreëerd of nog gaat creëren |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de «Nederlandse Missie» dat u 170.000 banen in Afrika gaat creëren in 20171 en bent u bekend met het bericht dat uw ministerie 190.000 banen gecreëerd en behouden zou hebben?2
Vanzelfsprekend. De tweet verwijst immers naar de doelstelling in de begroting 2017 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking om dat jaar met programma’s voor private sectorontwikkeling directe banen in bedrijven in lage- en middeninkomenslanden te creëren of te behouden. In de tweet is een tikfout geslopen, het correcte getal is 160.000.
Waar en op welke manier zijn deze banen precies gecreëerd en behouden? Kunt u een verifieerbaar overzicht naar de Tweede Kamer sturen zodat deze claims onderzocht kunnen worden?
De banen zijn gecreëerd en behouden door programma’s die de start en doorgroei van ondernemingen op verschillende manieren ondersteunen. Deze programma’s staan open voor 68 lage- en middeninkomenslanden.
Het resultatenfiche over private sectorontwikkeling op de website van de resultatenrapportage Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2016 biedt een overzicht van de bijdrage door Nederlandse programma’s aan 190.000 directe banen in 2015. Directe banen in het midden- en kleinbedrijf worden door uitvoeringsorganisaties en fondsmanagers aan het ministerie gerapporteerd en geverifieerd door uitvoeringsorganisaties bij bedrijfsbezoek en/of evaluatie van een project. De directe banen in grotere bedrijven onder het Infrastructure Development Fund worden door FMO geregistreerd aan de hand van jaarverslagen van betrokken bedrijven. Het resultatenfiche toont ook de uitgaven in 2015 aan de programma’s gericht op private sectorontwikkeling.
Hoe gaat u de nieuwe banen precies creëren? Hoeveel geld gaat dit kosten?Wilt u per kwartaal een voortgangsoverzicht naar de Tweede Kamer sturen op basis waarvan ook daadwerkelijk gecontroleerd kan worden of de beweringen ook allemaal gestaafd kunnen worden?
Het kabinet werkt aan baancreatie in lage en middeninkomenslanden door de start en groei van ondernemingen in lage en middeninkomenslanden mogelijk te maken. Naast de verlening van directe ondersteuning aan ondernemingen door advisering en financiering, werkt het kabinet aan de noodzakelijke randvoorwaarden voor bedrijven om te investeren. Het gaat hierbij om het verbeteren van het lokale ondernemingsklimaat, het vergroten van de toegang tot regionale en internationale markten, het investeren in de kwaliteit van lokale wet- en regelgeving en instituties en de versterking van de fysieke en financiële infrastructuur.
Het budget van de relevante programma’s is terug te vinden op de begrotingswebsite van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Met de Kamer is afgesproken om de resultaten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks te rapporteren.
Als het allemaal zo makkelijk lukt om 360.000 (190.000 + 170.000) banen te creëren, waarom vernietigt de regering in Nederland dan banen in plaats van deze te creëren?
Het kabinet heeft de overheidsfinanciën in de afgelopen jaren met succes op orde gebracht. Daarnaast heeft het kabinet ingezet op versterking van de economische groei en de werkgelegenheid. De resultaten van deze inzet worden zichtbaar. Er is een breed gedragen economisch herstel waarbij ook de Nederlandse arbeidsmarkt zich positief ontwikkelt. Sinds het begin van 2014 is het aantal banen in Nederland met 225.000 gestegen. Het aantal banen bereikte daardoor in het tweede kwartaal van dit jaar het hoogste niveau in de metingen van het CBS.
Het kabinet heeft additioneel aan deze positieve ontwikkeling maatregelen getroffen die de arbeidsmarkt ook de komende tijd verder ondersteunen. De lasten op arbeid zijn in 2016 met € 5 miljard verlaagd. Dit leidt structureel tot meer werkgelegenheid. Met de introductie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 2017 verlaagt het kabinet bovendien de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zonder dat de werknemer salaris inlevert. Daardoor neemt de kans op werk toe aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daarnaast verbetert het kabinet de ondersteuning aan werkzoekenden bij het vinden van nieuw werk door vanaf 2017 structureel meer geld uit te trekken voor persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden door het UWV.