Het artikel ‘MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; ’Zorgwekkende piek onder negenjarigen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; «Zorgwekkende piek onder negenjarigen»»?1
Ja, dat ben ik.
Bent u bekend met het feit dat een kwart van de basisschoolleerlingen in Nederland over onvoldoende bewegingsvaardigheden beschikt en een onderontwikkelde motoriek heeft?
Ja, dat ben ik.
Erkent u het belang van voldoende beschikbaarheid van sport- en speelplaatsen in de directe omgeving van kinderen voor de ontwikkeling van de motoriek en bewegingsvaardigheden?
Ja, dat erken ik.
Wat gaat u doen om op de korte termijn en op de lange termijn de motoriek van bassischoolleerlingen op niveau te krijgen?
Het primair onderwijs heeft met het aanbod van bewegingsonderwijs een belangrijke rol bij de ontwikkeling van motorische vaardigheden. Vanaf juli 2023 is het voor scholen wettelijk verplicht om een daartoe bevoegde leerkracht ten minste twee uur bewegingsonderwijs te laten geven. Om deze aankomende verplichting goed te kunnen implementeren in de scholen, is er de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Hiervan staat op dit moment de tweede aanvraagperiode tot en met 15 mei open.
Daarnaast zijn er in algemene zin veel initiatieven voor bewegen door de dag heen en bewegend leren. Scholen die voldoen aan de aankomende urennorm kunnen de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs ook inzetten voor het realiseren van een dynamische schooldag. Daarnaast wordt er samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een Platform Bewegend Leren ontworpen. Ook bij de invulling van de Rijke Schooldag heeft sport en bewegen een belangrijke plek.
Tot slot is er met het Nationaal Programma Onderwijs aan scholen de mogelijkheid geboden om met interventies sport en bewegen te werken aan coronagerelateerde vertragingen in de ontwikkeling van leerlingen, op cognitief dan wel motorisch (en sociaal-emotioneel) gebied.
Hoeveel gemeenten hebben voldoende gymzaalcapaciteit wanneer de wettelijke verplichting voor twee uur bewegingsonderwijs in het primair onderwijs in 2023 van kracht wordt? Indien u dit overzicht niet heeft, kunt u deze inventarisatie zo snel mogelijk laten uitvoeren?
De Vereniging Sport en Gemeenten inventariseert het tekort aan gymzaalcapaciteit en verwacht voor de zomer de eerste resultaten. Zodra deze beschikbaar zijn, zal ik dit met uw Kamer delen.
Deelt u de mening en bent u het eens met de talloze wetenschappelijke publicaties dat vakleerkrachten bewegingsonderwijs van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en het verkrijgen van plezier in sport?
Ja, ik ben het ermee eens dat ALO-gediplomeerde vakleerkrachten een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en hun plezier in sport. Een groepsleerkracht met de aanvullende bevoegdheid, waar diegene een post-initiële-hbo-opleiding voor heeft gevolgd, is echter ook bekwaam om hieraan bij te dragen.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er als dit percentage van 24% de komende jaren oploopt tot 30%, 40% of 50%? Het percentage van 24% is al veel te hoog, maar vanaf welk percentage gaat u over tot het verplichten van vakleerkrachten van de ALO voor het geven van bewegingsonderwijs in het primair onderwijs?
Uit onderzoek van De Haagse Hogeschool en VU Amsterdam naar motorische peilingen2, waar in het artikel3 naar verwezen wordt, is gelukkig te zien dat het percentage basisschoolleerlingen dat ondergemiddelde motorische vaardigheden heeft in de periode tussen 2018 en 2021 afneemt.
Er is op dit moment onvoldoende kwalitatief goed longitudinaal of interventie-onderzoek beschikbaar om scenario’s te kunnen schetsen van de gezondheidsrisico’s bij een oplopend percentage kinderen met een ondergemiddelde score op de MQ-scan.4 5 Op basis hiervan kunnen we geen wetenschappelijk onderbouwde conclusies trekken over de relatie tussen de ontwikkeling van motorische vaardigheden op jonge leeftijd en de gezondheidsrisico’s. Wel blijkt uit onderzoek dat er een positieve associatie is tussen goed ontwikkelde fundamentele motorische vaardigheden en fysieke activiteit bij kinderen en adolescenten, cardiorespiratoire gezondheid en gezond gewicht.6
De relatie tussen het aanleren van motorische vaardigheden door een vakleerkracht en het verschil in gezondheidsrisico’s bij kinderen is niet één op één te leggen. De keuze om een ALO-gediplomeerde vakleerkracht of een groepsleerkracht met bevoegdheid de lessen bewegingsonderwijs te laten verzorgen, ligt bij de scholen. Ik zie, gelet op de huidige onderwijsarbeidsmarkt, geen aanleiding om de wet op dit punt te wijzigen. De krapte op de huidige onderwijsmarkt is in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen toegelicht.7
De tegemoetkomingsregeling van 5000 euro voor (oud-)gymsporters en het artikel Stringente criteria voor aanvraag tegemoetkoming turnleed. Slachtoffers moeten relaas doen bij speciale commissie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wie is betrokken bij de totstandkoming van schaderegelingen en tegemoetkomingen voor slachtoffers? Welke organisaties zijn specifiek betrokken bij de totstandkoming van de tegemoetkomingsregeling van 5.000 euro voor (oud-)turnsters (m/v)? Is hier ook een rol voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
De Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) heeft het Centraal Bureau Klachtenmanagement in de Zorg (CBKZ) de opdracht gegeven een tegemoetkomingsregeling voor (oud)sporters te ontwerpen en uit te voeren. Daarin staan erkenning van het aangedane leed en in het verlengde daarvan een financiële tegemoetkoming centraal. Bij de totstandkoming van deze regeling zijn diverse partijen geraadpleegd waaronder NOC*NSF en vertegenwoordigers uit de turn- en gymsport. Ook is er een klankbordgroep met (oud)turnsters. Het Ministerie van VWS ondersteunt de sportsector in de ondersteuningskosten bijbehorend aan de tegemoetkoming, zoals slachtofferhulp. De feitelijke tegemoetkoming wordt uitgekeerd door de KNGU en gefinancierd door de KNGU en NOC*NSF. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord en op korte termijn zal ik hierover spreken met de betrokken partijen.
Waarom is gekozen voor een relatief korte periode van openstelling van de regeling (van 1 maart t/m 30 september 2022)? Waarom wijkt deze af van de looptijd van bijvoorbeeld de regeling die is ingesteld naar aanleiding van het rapport van commissie De Winter over slachtoffers van geweld in de jeugdzorg?
De openstellingsperiode is vastgesteld op basis van de wensen van de (oud)sporters zodat aanvragen op korte termijn worden behandeld. De verwachting is dat dit voldoende is voor de tegemoetkoming aan (oud)turnsters die een veel kleinere scope heeft dan de regeling voor slachtoffers in de jeugdzorg. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord. Mocht blijken dat afhandeling binnen deze termijn niet haalbaar is, dan treden de betrokken partijen in overleg voor een mogelijke verlenging.
Wordt er voldoende ruchtbaarheid gegeven aan de regeling en de periode tot wanneer de aanvraag ingediend kan worden? Zo ja, op welke manieren? Worden (oud-)sporters actief aangeschreven? Is hier een rol voor het Ministerie van VWS?
De KNGU besteedt op verschillende manieren aandacht aan communicatie over de tegemoetkoming. De KNGU heeft alle sporters geïnformeerd die hebben aangegeven interesse te hebben. Daarnaast is online via de website en social media van de KNGU aandacht voor de regeling. Ook is er een onepager om het proces uit te leggen en om te delen via email en WhatsApp. Tevens informeert het Centrum Veilige Sport Nederland melders over de regeling indien van toepassing.
Ik zie ook dat in de media aandacht is voor dit onderwerp. Mocht blijken dat het aantal aanvragen achterblijft dan ben ik uiteraard bereid om te kijken welke rol het Ministerie van VWS daarin kan spelen.
Waarom geldt als voorwaarde dat er enkel aanspraak op de tegemoetkoming kan worden gemaakt als een turnster deel uitmaakte van een selectie voor hoogste (inter-)nationale competities? Bent u het ermee eens dat het aannemelijk is dat ook andere turnsters die bijvoorbeeld deel uitmaakten van regionale selecties, met grensoverschrijdend gedrag in aanraking zijn gekomen? Zo ja, waarom dan dit onderscheid?
De tegemoetkoming is in lijn met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» waarin het volgende staat: «Slachtoffers die zich met name bevinden onder de groep oud-sporters die deelnamen aan de hoogste (inter)nationale competities en langdurig onderworpen zijn geweest aan een situatie van (meer dan) dertig trainingsuren per week ondervonden en ondervinden volgens de literatuur, experts en gymsporters zelf, schade van wat zij in de gymsport hebben meegemaakt.» Dezelfde criteria zijn overgenomen in het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek van NOC*NSF. Op basis hiervan heeft de sportsector de tegemoetkomingsregeling vorm gegeven. Het is echter niet uit te sluiten dat ook andere turnsters te maken hebben gehad met grensoverschrijdend gedrag. Het CBKZ neemt de aanvragen in behandeling, ook bij situaties waarbij niet de norm van 30 trainingsuren per week is gehaald, maar wel op hoog niveau is gesport.
Waar is de voorwaarde op gebaseerd dat een sporter moet kunnen aantonen ministens 30 trainingsuren per week gemaakt te hebben over een langere periode? Betekent dit dat (oud-)turnsters die (een paar uur) minder dan 30 uur per week trainden geen tegemoetkoming kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt de voorwaarde gesteld dat een oud-turnster minimaal twee jaar met grensoverschrijdend gedrag geconfronteerd dient te zijn? Betekent dit dat een aanvraag wordt afgewezen als een (oud-)turnster bijvoorbeeld anderhalf jaar te maken heeft gehad met grensoverschrijdend gedrag?
Het rapport «Ongelijke Leggers» beschrijft dat oud-sporters schade ondervinden die langdurig zijn onderworpen aan grensoverschrijdend gedrag. Om die reden is gekozen voor de huidige termijn. Over de beoordeling van de aanvragen besluit de onafhankelijke commissie van het CBKZ. De KNGU en NOC*NSF hebben deze commissie vooraf meegegeven ruimhartig te zijn.
Bent u het ermee eens dat het voor slachtoffers traumatisch kan zijn om hun verhaal uitgebreid uit de doeken te moeten doen met een commissie die de aanvragen beoordeelt? Waarom is gekozen voor deze werkwijze? Waarom is niet – net als bij de aanvragen voor de tegemoetkoming van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg – gekozen om de aanvraag schriftelijk af te handelen?
Het proces voor het aanvragen van een tegemoetkoming kan een enorme belasting zijn. Daarom biedt Slachtofferhulp Nederland hulp bij het aanvragen van deze tegemoetkoming. Ondanks dat realiseer ik mij dat het opnieuw moeten vertellen van de gebeurtenissen enorme impact kan hebben. In het gesprek met de commissie bepalen de (oud)turnsters zelf wat zij vertellen. Per aanvraag wordt gekeken naar de mogelijkheden en eventuele alternatieven. Het idee achter een mondelinge toelichting is dat het CBKZ uit ervaring met eerdere regelingen heeft aangegeven dat een gesprek met een commissie voor slachtoffers juist bij kan dragen aan de erkenning.
Bent u het ermeee eens dat bovenstaande criteria drempelverhogend zijn?
Ik ben mij ervan bewust dat het aanvraagproces, in welke vorm dan ook, heel belastend kan zijn voor de aanvrager. De betrokken partijen en het CBKZ hebben met de beste intenties gekozen voor het huidige proces, zie ook antwoord 7. Het CBKZ, de KNGU en NOC*NSF monitoren de aanvragen nauwlettend evenals de signalen die over de regeling binnen komen. Mochten de aantallen achter blijven bij de verwachting of veel signalen binnenkomen over de procedure is afgesproken dat er overleg zal plaatsvinden. Hierover is ook contact met een klankbordgroep van (oud)turnsters. Ik ben voornemens om op korte termijn te spreken met de betrokken partijen over de tegemoetkomingsregeling en de binnengekomen signalen.
Hoe kan een (oud-)turnster «aanwijzingen» laten zien om het grensoverschrijdend gedrag aannemelijk te maken? Waar wordt aan gedacht?2
Aan het einde van het aanvraagformulier wordt gevraagd of er aanvullende informatie beschikbaar is die de commissie kan helpen om een beter beeld te krijgen van het grensoverschrijdende gedrag en de impact daarvan. Er wordt gevraagd minimaal 1 document toe te voegen. Deze documenten zijn bij naam genoemd om de aanvrager een idee te geven wat deze zou kunnen aandragen. Hierbij kan gedacht worden aan:
informatie over eerdere meldingen van grensoverschrijdend gedrag, zoals een bewijs van contact met CVSN over het grensoverschrijdend gedrag. Dit bewijs is op te vragen via centrumveiligesport@nocnsf.nl;
een brief van een vertrouwenspersoon die is hebt ingeschakeld;
een of meerdere getuigenverklaring(en);
een verklaring van iemand die weliswaar geen getuige is geweest maar wel iets kan verklaren over het grensoverschrijdende gedrag, zoals een ouder of ander familielid;
een document waaruit blijkt dat er voor de gevolgen van het grensoverschrijdend gedrag een behandeling is geweest;
een uitspraak van een civiele, tuchtrechter of strafrechter;
informatie over aangifte van grensoverschrijdend gedrag bij de politie;
andere documenten waaruit iets van het van het leed door het grensoverschrijdend gedrag blijkt, bijvoorbeeld met informatie over een lopende procedure.
Op de site van de regeling wordt gesproken over «ondersteunende documenten», maar wordt er voldoende rekening gehouden met het gegeven dat het hier om gebeurtenissen gaat bij vaak jonge kinderen? Bent u het ermee eens dat onmogelijk van hen verwacht kan worden dat ze zaken en situaties schriftelijk hebben bijgehouden?
Ja, om die reden worden diverse mogelijkheden opgesomd en is er ook een gesprek met de commissie. Hier geldt coulance. Daar waar geen schriftelijke informatie is kan een mondelinge toelichting ook voldoende zijn.
Hoe verhouden deze criteria en werkwijze zich tot de aanbeveling van de adviescommissie integriteit en ethiek van sportkoepel NOC*NSF, waarin «ruimhartigheid» wordt bepleit alsmede een hardheidsclausule voor andere schrijnende situaties buiten het topturnen?
De criteria komen overeen met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» en het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek. Door zowel KNGU als NOC*NSF is in de gesprekken met CBKZ meegegeven dat zij het belangrijk achten dat aan de aanbeveling en het advies recht wordt gedaan. Om die reden is er ook een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. De hardheidsclausule houdt in dat de commissie van het CBKZ een bepaling uit de regeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kan verklaren indien dit tot onbillijke of onredelijke gevolgen voor de aanvrager zou leiden.
Hoeveel aanvragen worden naar verwachting ingediend? Is er voldoende personeel om alle aanvragen daadwerkelijk binnen 12 weken af te handelen? Hoe wordt voorkomen dat – net als bij de commissie De Winter – het aantal aanvragen flink wordt onderschat en wachttijden zullen oplopen?
Er is gesproken met de onderzoekers van het rapport «Ongelijke leggers» over de te verwachten omvang van de groep. Op basis van die inschatting is het huidige proces ingericht. Indien meer aanvragen komen dan verwacht zal tijdig het effect op een mogelijke verlenging en duur van de openstelling van de regeling gecommuniceerd worden.
Hoe verklaart u het dat er nog steeds onduidelijkheid is of er achteraf nog inkomstenbelasting moet worden betaald over deze tegemoetkoming?3 Bent u het ermee eens dat dergelijke regelingen vrijgesteld zouden moeten worden, of dat anders het bedrag verhoogd dient te worden zodat de netto ontvangst tenminste 5.000 euro is? Bent u het met ons eens dat deze onduidelijkheid een verkeerd signaal geeft over de gemaakte excuses?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat een dergelijke tegemoetkoming nadelig effect heeft. Ik heb inmiddels van de Belastingdienst vernomen dat de tegemoetkoming niet tot het verzamelinkomen behoort en daarmee geen doorwerking heeft op hoogte van inkomsten, toeslagen of uitkeringen. De Belastingdienst zal hierover de KNGU op korte termijn nader informeren.
Waarom is hier pas op 1 mei 2022 duidelijkheid over en is dit niet van te voren geregeld?
Zie antwoord vraag 13.
In navolging van de vorige vragen: Hoe verklaart u het dat nog steeds onduidelijkheid is over de gevolgen van de regeling voor toeslagen? Bent u het met ons eens dat dergelijke tegemoetkomingen geen nadelige gevolgen mogen hebben op toeslagen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat het van de individuele gemeente afhangt of de ontvangen tegemoetkoming tot een korting op de uitkering leidt? Bent u bereid hierover afspraken te maken met de VNG of afzonderlijke gemeentes?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe kijkt u naar het advies van de opvolgingscommissie waarin wordt geconstateerd dat het nazorgprogramma van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) waardevol is, maar dat dit programma zowel geografisch als in volume beperkingen heeft? Bent u bereid om de mogelijkheden tot nazorg uit te breiden? Zo ja, hoe?
Met het UMCG is afgesproken dat ze een behandelaanbod opleveren na doorontwikkeling van de behandeling voor (oud)sporters. Hierdoor kunnen ook andere zorginstellingen de behandeling aanbieden voor vergelijkbare groepen. Daarnaast zijn er, naast het UMCG, ook alternatieven elders in het land beschikbaar voor deze groep. Qua volume is het UMCG tot op heden nog niet tegen beperkingen opgelopen. Bovendien is het een mogelijkheid om een gedeelte van de behandeling van het UMCG online te volgen.
Hoe gaat u, samen met de sportsector, aan de slag met de overige aanbevelingen uit het Verinorm-rapport?
Ik ondersteun de sportsector financieel om de aanbevelingen uit het Verinorm rapport «Ongelijke leggers» te implementeren. De KNGU rapporteert op haar website over de voortgang.4
Het aantal doorplaatsingen van uit huis geplaatste kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u geluisterd naar de reportage van onderzoeksprogramma Argos over doorplaatsingen van uithuisgeplaatste kinderen?1
Ja.
Wat is er concreet gebeurd sinds Stichting Het Vergeten Kind in februari 2020 het rapport Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan aan uw ambtsvoorganger overhandigde? Welke concrete afspraken zijn gemaakt? Heeft dit geleid tot minder doorplaatsingen?
Stichting Het Vergeten Kind overhandigde in februari 2020 hun rapport en petitie aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik vind het goed dat Stichting Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor dit onderwerp. Ik ben het met mijn ambtsvoorganger eens dat het aantal doorplaatsingen verder omlaag moet. Het recent gepubliceerde rapport Ik weet niet eens waar ik volgende week woonvan Stichting Het Vergeten Kind bevestigt dit. Gemeenten en aanbieders zijn hiervoor primair aan zet. Mijn ambtsvoorganger heeft in augustus 2020 samen met bestuurders van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland met Stichting Het Vergeten Kind gesproken over hun rapport en aanbevelingen. Destijds is besproken dat gemeenten en aanbieders zich gezamenlijk blijven inzetten voor het terugdringen van doorplaatsingen.
Over het totale aantal doorplaatsingen op landelijk niveau kan ik geen betrouwbare uitspraken doen. Hier zijn geen uniforme gegevens over beschikbaar. Daarnaast wil ik benadrukken dat het terugdringen van doorplaatsingen een brede, gezamenlijke aanpak met een lange adem vraagt. Wel vonden de afgelopen jaren positieve ontwikkelingen plaats die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Zo verminderde het aantal doorplaatsingen in de gesloten jeugdhulp van 14% in 2019 naar 8% in 20212, en zet de sector zich via diverse projecten in voor het merkbaar verbeteren van jeugdzorg met verblijf3.
Wordt het aantal plaatsingen en doorplaatsingen geregistreerd zoals aangekondigd in het actieplan van uw ambtsvoorganger De best passende zorg voor kwetsbare jongeren2 Zo ja, kunt u een overzicht geven van de afgelopen jaren uitgesplitst naar plaatsingen in instellingen, bij pleegouders en gezinshuizen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal jongeren met jeugdhulp met verblijf wordt geregistreerd. De tabel hieronder laat deze gegevens zien, uitgesplitst naar verblijfsvorm5.
2018
2019
2020
Totaal jeugdhulp met verblijf
42 770
43 345
42 470
Pleegzorg
20 740
21 525
21 210
Gezinsgericht
6 165
5 545
5 310
Gesloten plaatsing
2 565
2 550
2 080
Ander verblijf bij jeugdhulpaanbieder
18 150
18 350
18 135
Voorlopige cijfers
Daarnaast publiceert Jeugdzorg Nederland jaarlijks cijfers over pleegzorg en gesloten jeugdhulp.
Het aantal doorplaatsingen wordt niet landelijk geregistreerd. Uit een eerder door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gevraagde inventarisatie door het CBS blijkt dat de beschikbare gegevens geen accuraat beeld kunnen geven. Hierover heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd.7 Het is aan gemeenten om het aantal doorplaatsingen op lokaal niveau te registreren.
Wat is er concreet gebeurd met het «gezamenlijk plan voor het reduceren van overplaatsingen tussen hun residentiele instellingen» dat de branches hebben opgesteld?
De sector zet breed in op het voorkomen dat jongeren overgeplaatst worden tussen residentiele instellingen, al dan niet gesloten. Het doel was niet dat hier een specifiek, apart plan voor zou komen. Door verschillende oorzaken kan een overplaatsing nog niet altijd voorkomen worden. Met name de benodigde expertise en de beschikbaarheid van passende plekken zijn hiervan de oorzaak.
Langs verschillende lijnen werkt de sector aan het verbreden en zichtbaar maken van de benodigde kennis, onder andere op het gebied van kleinschaligheid en de ontwikkeling naar alternatieven voor leefgroepen. Zo heeft StroomOp «Onderweg naar JeugdhulpPlus Thuis» gepubliceerd. Dit bevat een overzicht van knelpunten en oplossingsrichtingen voor zowel het voorkomen als verkorten van gesloten plaatsingen. Ook werkt de sector aan de ombouw naar meer kleinschalige accommodaties zodat meer passende plekken worden gerealiseerd. Hiervoor heeft het Ministerie van VWS € 33,5 mln. voor de gesloten jeugdhulp en € 50 mln. voor open driemilieusvoorzieningen verstrekt aan gemeenten via een SPUK-regeling8. De inzet langs deze lijnen draagt niet alleen bij aan het voorkomen dat jongeren gesloten geplaatst worden, maar ook aan dat jongeren op een plek kunnen blijven gedurende de periode dat ze niet thuis kunnen wonen.
Wat is er concreet gebeurd met de doelstelling in dit actieplan dat in het vierde kwartaal van 2020 het «aantal overplaatsingen in de JeugdzorgPlus sterk is gereduceerd naar minder dan 5% van het aantal overplaatsingen»? Is dit doel gehaald?
Het aantal overplaatsingen binnen de gesloten jeugdhulp neemt, net als het aantal plaatsingen in de gesloten jeugdhulp, al enkele jaren af. De doelstelling van een reductie naar minder dan 5% is niet gehaald. Desondanks is er een sterke daling te zien: van 218 overplaatsingen in 2018 naar 98 overplaatsingen in 2021.
Onderstaande tabel laat de meest recente plaatsingsgegevens zien9.
2018
2019
2020
2021
Nieuw
977
57%
976
57%
758
56%
740
63%
Overplaatsing
218
13%
235
14%
168
12%
98
8%
Hernieuwd na onttrekking
66
4%
80
5%
67
5%
53
5%
Hernieuwd
458
27%
416
24%
371
27%
284
24%
Totaal
1 719
1 707
1 364
1 175
Wat is er gebeurd met de doelstelling dat «alle jeugdigen in de JeugdzorgPlus binnen een half jaar zicht hebben op een vast woonperspectief?» Is dit doel gehaald?
Dit doel is niet gehaald. Het bieden van een vast woonperspectief aan alle jongeren in de gesloten jeugdhulp vraagt een brede, langdurige inzet en is mede afhankelijk van de inkoop van (vervolg)woonplekken door gemeenten.
Onderstaande tabel laat de verblijfssituatie van jongeren zien na hun verblijf in de gesloten jeugdhulp10.
2020
2021
Thuis/Zelfstandig met hulp
19%
19%
Thuis/Zelfstandig zonder hulp
11%
16%
Pleegzorg
1%
0%
Gezinsgericht
2%
1%
Jeugdhulpvoorziening open
39%
42%
Jeugdhulpvoorziening gesloten
12%
10%
Zwervend
1%
1%
Onbekend
14%
12%
Het aandeel jongeren dat na verblijf in gesloten jeugdhulp zelfstandig naar huis gaat zonder hulp is in 2021 toegenomen. Dat laat onverlet dat er nog stappen te zetten zijn om alle jongeren na verblijf in de gesloten jeugdhulp een passend perspectief te bieden.
Bent u, met de kennis van nu, tevreden over de resultaten van het actieprogramma? Zo ja, wat is de grootste winst? Zo nee, gaat u zich alsnog inzetten om de doelstellingen te behalen?
Ik zie mooie resultaten die behaald zijn met het actieplan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren over de gesloten jeugdhulp. Voor een overzicht van de belangrijkste mijlpalen verwijs ik uw Kamer naar het hoofdstuk over actielijn 2 uit de slotrapportage van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd11. Ik zie dat Rijk, gemeenten en aanbieders de afgelopen jaren in toenemende mate de handen ineen hebben geslagen om de gesloten jeugdhulp blijvend te verbeteren. En met effect: het aantal gesloten plaatsingen neemt af.
Tegelijkertijd vind ik dat we meer moeten doen om gesloten jeugdhulp in de huidige vorm af te bouwen. Daarom werk ik samen met gemeenten en aanbieders aan de totstandkoming van een plan voor de toekomst van gesloten jeugdhulp. Hierover informeer ik uw Kamer voor de zomer.
In de vijfde voortgangsrapportage naar aanleiding van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd wordt gesteld dat het aantal doorplaatsingen naar aanleiding van het programma StroomOp is verminderd.3 Kunt u dit concretiseren? Zet deze positieve trend door?
Zie mijn beantwoording op vraag 5.
Bent u het met ons eens dat een uithuisplaatsing een «middel is om ervoor te zorgen dat een jeugdige veilig is en zich goed kan ontwikkelen»4 in contrast is met het aantal hulpverleners en doorplaatsingen waar uit huisgeplaatste kinderen mee te maken krijgen? Speelt dit gegeven mee in de overweging van het besluit om kinderen uit huis te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Een uithuisplaatsing is inderdaad geen doel op zich, maar een ingrijpend middel om ervoor te zorgen dat een kind veilig is en zich goed kan ontwikkelen, of om een kind een behandeling te geven die anders niet mogelijk is. Het is voor kinderen van groot belang om een stabiele verblijfplaats te krijgen na een uithuisplaatsing, bij voorkeur met vaste hulpverleners die steeds doelgericht toewerken naar terugplaatsing óf ervoor zorgdragen dat een kind een vaste verblijfplaats krijgt met de mogelijkheid zich te hechten aan enkele vaste personen, bijvoorbeeld pleegouders of gezinshuisouders. Knelpunten in de praktijk vormen wachtlijsten voor interventies en beschikbare plekken, alsmede een tekort aan personeel. Daardoor komt het helaas voor dat kinderen gedurende een uithuisplaatsing te maken kunnen krijgen met doorplaatsingen en/of een wisselend aantal hulpverleners. Ik vind dit onwenselijk omdat we weten dat juist deze kinderen bij een uithuisplaatsing baat hebben bij stabiliteit en gehechtheid.
Het doorplaatsen van kinderen betreft de uitvoering van de ondertoezichtstelling. In het wettelijk systeem is dat de taak van de gecertificeerde instelling (GI). De wijze waarop de GI dat doet maakt in beginsel geen onderdeel uit van het toetsingskader dat de kinderrechter hanteert bij het toetsen van de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Het is immers niet bij voorbaat bekend of doorplaatsingen aan de orde zijn. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is voldaan en of daarmee deze maatregelen voor een kind noodzakelijk zijn. Dit betekent niet dat kinderrechters de problemen in de jeugdzorg niet meewegen. Er zijn voorbeelden van gerechtelijke uitspraken waarin de tekorten aan hulp en/of de beperkte beschikbaarheid van jeugdbeschermers van invloed zijn op de overwegingen van een kinderrechter een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing te verkorten of te beëindigen.
Hoe gaat u de registratie van het aantal terugplaatsingen verbeteren?5
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders. Van het aantal jongeren dat na gesloten jeugdhulp wordt teruggeplaatst, zijn wel gegevens beschikbaar (zie antwoord op vraag 6). Het Ministerie van JenV bespreekt met Jeugdzorg Nederland en het CBS hoe het aantal terugplaatsingen kan worden gemonitord. Bij de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd wordt uw Kamer informeren over de voortgang.
Bent u bereid om jongeren zelf meer zeggenschap te geven over de plek waar zij (tijdelijk) wonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik vind het heel belangrijk dat naar de stem van jongeren wordt geluisterd. De mening van de jongere en andere belanghebbenden wordt in principe altijd meegenomen bij een beslissing over de (tijdelijke) woonplek van een jongere. Steeds meer jeugdhulpaanbieders hebben daarnaast actieve jongerenraden. Ook is als onderdeel van het plan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren het project De Jongere als Stakeholder opgezet, met als doel om de stem van jongeren verder te vergroten. Jongerenparticipatie en het inzetten van ervaringsdeskundigheid dragen wezenlijk bij aan betere jeugdhulp. Het project heeft niet alleen een impacttour georganiseerd, podcasts gemaakt over het belang van de stem van de jongere, maar ook het fundament gelegd voor een platform waarop organisaties contact kunnen leggen met jongere ervaringsdeskundigen en waar belangrijke informatie is gebundeld. Ook is een meerjarenagenda opgesteld om bewustwording te vergroten, participatie te bevorderen, de juiste voorwaarden te creëren en oplossingen toegankelijk te maken.
Kunt u reflecteren op de preambule van het VN-verdrag Kinderrechten waarin staat dat een kind «voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip»?
Ik onderschrijf deze preambule. Ik vind het van groot belang dat alle kinderen kunnen opgroeien in een veilige en liefdevolle gezinsomgeving.
Hoe is dit te rijmen met situaties waarin kinderen soms tientallen hulpverleners hebben gezien en zeer regelmatig moeten doorverhuizen? Bent u van mening dat Nederland zich aan deze bepaling in het Verdrag houdt? Zo nee, wat gaat u dan doen om dit te veranderen?
Ik onderschrijf dat het zien van tientallen hulpverleners en regelmatige doorverhuizingen niet in het belang zijn van het kind. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn hebben juist baat bij stabiliteit. Het terugdringen van het aantal doorplaatsingen en wisselen van hulpverleners vraagt om een brede, gezamenlijke aanpak die niet van vandaag op morgen is gerealiseerd. Ik zie dat er positieve ontwikkelingen plaats hebben gevonden die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Ik zal me hier samen met gemeenten en aanbieders voor in blijven zetten.
Opmerkingen van buurtsportcoach mevrouw N. Haarman tijdens het rondetafelgesprek ‘bewegingsarmoede’ op 21 februari jl. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de buurtsportcoachregeling nog steeds voor 40 procent door de landelijke overheid gefinancierd wordt met 60 procent cofinanciering door gemeenten?
Ja, het klopt dat binnen de huidige regeling dit de afspraak is.
Is het bij deze regeling niet de bedoeling dat buurtsportcoaches op het snijvlak sportvereniging, gemeente en school opereren? Klopt het dat gemeenten de keuze maken aan welke specifieke doelgroepen meer aandacht besteed wordt?
Lokaal maken gemeenten afwegingen voor wie en wat zij de functionarissen die gefinancierd worden uit de Brede regeling Combinatiefuncties in willen zetten. De buurtsportcoach opereert op het snijvlak van sport, onderwijs, cultuur, zorg, welzijn en andere domeinen waarbij het gaat om mensen in beweging en aan het sporten te krijgen.
De doelstellingen van deze regeling zijn:
Is het de bedoeling van deze regeling dat buurtsportcoaches verhuurd worden aan het onderwijs als vakdocent lichamelijke opvoeding? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, wilt u uitgebreid op de volgende vraag ingaan?
Zoals blijkt in de beantwoording van vraag 2 is één van de doelstellingen van de regeling dat sport-, beweeg- en cultuuronderwijs op en rond de scholen wordt versterkt. Het is mogelijk dat gemeenten keuzes maken om samen met scholen de regeling in te zetten voor een vakleerkracht. Uit onderzoek van het Mulier instituut blijkt dat 57% van de gemeenten de buurtsportcoach inzet op het onderwijs. Hiervan wordt 36% ingezet als vakleerkracht. Dit gaat om in totaal 672 fte. Met het onderwijs of andere partners wordt afgesproken welke taken de buurtsportcoaches verrichten.
Hoe taxeert u de casus dat de gemeente Tubbergen de buurtsportcoach verhuurt aan het basisonderwijs en hierdoor (een deel van) de 60 procent cofinanciering terugverdient, de buurtsportcoach betaald wordt volgens de CAO sport, terwijl werkzaamheden als docent lichamelijke opvoeding worden uitgevoerd die volgens de onderwijs-cao hoger worden ingeschaald? Is dit nu de bedoeling van de buurtsportcoachregeling? Is dit niet gewoon een verkapte constructie om goedkope docenten voor de klas te krijgen? Ontloopt de gemeente Tubbergen hiermee in feite haar verantwoordelijkheid tot 60 procent cofinanciering, omdat de gemeente deze cofinanciering doorbelast?
Ik begrijp uw constatering dat de gemeente Tubbergen een deel van de cofinanciering terugverdient niet. Het staat gemeenten vrij om de cofinanciering op een manier in te richten dat past bij het sport- en beweegbeleid van de gemeente. Zij kunnen dit delen met andere lokale partijen, of zelfs de verantwoordelijkheid volledig bij de subsidie ontvanger leggen. Om de inzet aan te laten sluiten bij het gemeentelijk beleid is een verbinding tussen beleid en uitvoering van belang. Inhoudelijk vind ik het onwenselijk als een dergelijke constructie leidt tot enkel de inzet van een buurtsportcoach in het onderwijs. Dit wil ik graag met Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en een aantal gemeenten bespreken.
Onder welke cao een buurtsportcoach valt hangt af van de wijze waarop het werkgeverschap is ingevuld. Een buurtsportcoach die ingezet wordt als vakleerkracht en daarnaast buitenschoolse activiteiten organiseert kan bij de gemeente in dienst zijn of bij een stichting en werken volgens de cao Welzijn of Sport.
De Werkgevers in de Sport (WOS) heeft in opdracht van Vereniging Sport en Gemeenten en gefinancierd door VWS een opdracht uitgevoerd om een benchmark te verrichten onder een aantal cao’s. Deze benchmark geeft inzicht in de verschillen en overeenkomsten in arbeidsvoorwaarden tussen de cao’s waarin de meeste buurtsportcoaches werkzaam zijn.1 Bij het realiseren van de doelstellingen van de Regeling vind ik het belangrijk dat de situatie op de werkvloer gelijkwaardig is. Dat wil zeggen: de inzet van buurtsportcoach ten opzichte van de vakleerkracht die dezelfde werkzaamheden uitvoeren. Ik neem dit punt mee in het proces rond de herziening van de regeling.
Bent u het eens dat docenten lichamelijke opvoeding volgens de onderwijs-cao betaald moeten worden? Bent u het ook eens dat een buurtsportcoach op het snijvlak van sportvereniging, gemeente en school moet opereren en niet exclusief aan een school verhuurd moet worden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord vraag 2 en 3. Daarnaast wil ik aangeven dat het mijn voorkeur heeft dat een buurtsportcoach werkzaam is op twee domeinen, waarbij één domein altijd sport en bewegen is. Ik zal dit in de herziening ook meenemen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak deze constructie zoals in Tubbergen voorkomt en kunt u uitrekenen hoeveel middelen van de sportbegroting hiermee gemoeid zijn? Bent u bereid deze constructie te verbieden, zodat een docent lichamelijke opvoeding ook als docent betaald wordt en niet via de CAO sport?
Hoe vaak een vakleerkracht deels wordt gefinancierd vanuit de Brede regeling Combinatiefuncties is bekend(zie ook antwoord vraag 3): uit onderzoek van het Mulier instituut blijkt dat 57% van de gemeenten de buurtsportcoach inzet op het onderwijs. Hiervan wordt 36% ingezet als vakleerkracht.
Ik ben bereid om nader te onderzoeken hoe vaak het voorkomt dat een vakleerkracht Lichamelijke opvoeding (gefinancierd uit de Brede regeling Combinatiefuncties) betaald wordt volgens de cao Sport in plaats van de cao Onderwijs en wat dit betekent voor de functionaris. Deze input neem ik mee in het proces rond de herziening van de BRC.
Bent u bereid deze gemeente en eventueel andere gemeenten die deze constructie ook hanteren aan te spreken, zodat ze hun verantwoordelijkheid die bij de cofinanciering hoort oppakken om de buurtsportcoach in te zetten zoals deze ingezet zou moeten worden?
Vanuit het Ministerie van VWS is contact geweest met de gemeente Tubbergen. De constructie zoals deze gehanteerd wordt, vind ik niet wenselijk (zie antwoord vragen 4 en 5). Zoals eerder aangegeven ga ik het gesprek aan met een aantal gemeenten waaronder Tubbergen om te bespreken of waarom zij deze constructie hanteren en of zij een constructie kunnen hanteren die beter bij de bestuurlijke afspraken van de regeling past. Ook zal ik dit specifiek meenemen in het proces rond de herziening van de Brede Regeling Combinatiefuncties. Uw Kamer zal over de herziening uiterlijk in het najaar en mogelijk eerder worden geïnformeerd.
Het bericht 'Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het algehele beeld dat wordt geschetst in het artikel over het exorbitante gebruik van commerciële adviesbureaus door de overheid? Kunt u uitleggen waarom er zoveel gebruik wordt gemaakt van commerciële adviesbureaus, externe adviseurs en externe voorzitters? Waarom zijn zij nodig?
Het baart mij ook zorgen dat de overheid veel adviesbureaus inhuurt op het terrein van jeugdzorg. Het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus verdubbelde sinds 2013, zo wordt in het Ftm-arikel geconstateerd. Dat komt doordat er een verbeterslag in de jeugdzorg nodig is (de transformatie) en het jeugdzorgstelsel gebreken kent. Om de jeugdzorg te verbeteren en het stelsel toekomstbestendig te maken, zijn we de voorbereiding van de Hervormingsagenda Jeugd gestart. Zie ter toelichting het antwoord op vraag 14.
Anderzijds is extern onderzoek een belangrijke basis voor goed beleid. Goed en objectief onderzoek (feiten, inzicht en analyse) is nodig om beter inzicht te krijgen in de werking van het stelsel en de onderbouwing van de gewenste veranderingen van het stelsel. Extern onderzoek vindt overigens ook op verzoek van de Tweede Kamer plaats of naar aanleiding van Kamerdebatten.
Gemeenten laten zich om verschillende redenen ondersteunen door externe bureaus, bijvoorbeeld doordat de benodigde expertise ontbreekt, het tijd kost expertise op te bouwen, er sprake is van tijdelijke vacatures of van piekbelasting. Zie verder de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 over de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten door VWS.
Zijn er richtlijnen over tarieven voor dergelijke rapporten? Wordt er bijvoorbeeld gewerkt met maximum uurtarieven voor externe adviseurs en voorzitters? Zo nee, bent u bereid om hier landelijke afspraken over te maken?
Bij de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten zijn zowel het Rijk als gemeenten gebonden aan aanbestedingsregels om tot een zo goed mogelijk product of dienst tegen een aanvaardbare prijs te komen. Bij het Rijk worden bij een opdrachtverlening tot bijvoorbeeld extern onderzoek resultaatsafspraken gemaakt o.b.v. bestaande raamovereenkomsten die middels een Europese aanbestedingsprocedure tot stand zijn gekomen. Bij het verlenen van subsidies is de Kaderregeling Subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing. In het kader van die subsidieregeling wordt altijd getoetst op het uurtarief, waarbij de Handleiding Overheidstarieven (HOT) wordt gebruikt.
Voor de vergoeding van voorzitters en commissieleden van adviescommissies zijn de daarbij horende gepubliceerde instellingsbesluiten van toepassing, waarbij een maximale vergoeding conform CAO Rijk is vastgelegd.
Gemeenten hanteren bij het verlenen van onderzoeks- en adviesopdrachten vergelijkbare richtlijnen als het Rijk. Gemeenten kunnen bij PIANOo – het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat – terecht voor informatie, advies, instrumenten en praktische tips bij het inkopen en aanbesteden van werken, leveringen en diensten in de publieke sector.
Vindt u de enorme bedragen juiste en efficiënte bestedingen van jeugdzorggeld, aangezien het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) sinds 2019 mede-opdrachtgever is geweest van 45 rapporten over de jeugdzorg bij commerciële adviesbureaus voor een totaalbedrag van 4,5 miljoen euro, en aangezien er in 2021 in ieder geval twaalf landelijke initiatieven van commerciële adviseurs, adviesbureaus of externe voorzitters, die de jeugdzorg moesten verbeteren, door de overheid gefinancierd werden en aangezien die programma’s tot nu toe in totaal 83 miljoen euro hebben gekost? Zo ja, kunt u dat toelichten? Bent u het ermee eens dat het wrang is om over dit soort bedragen te lezen in tijden van grote tekorten én een aanstaande bezuiniging op de jeugdzorg?
Vanuit VWS vindt aanbesteding van onderzoek op het gebied van jeugdzorg langs 3 sporen plaats:
Naast extern onderzoek zijn de afgelopen jaren diverse programma’s gestart – samen met gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten – die zich richten op implementatie van beleid, verbetering van de uitvoering, professionalisering, innovaties en het stimuleren van «lerende» werkwijzen om de jeugdzorg te verbeteren. Met de «landelijke initiatieven» in het Ftm-artikel wordt onder meer gedoeld op de volgende meerjarige programma’s:
Kunt u zeggen wat er gebeurd is met de 45 rapporten waarvan het Ministerie van VWS mede-opdrachtgever was? Is er vervolg aan gegeven? Zijn aanbevelingen hieruit bijvoorbeeld opgevolgd? Hebben deze rapporten de jeugdzorg concreet verbeterd?
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid van VWS voor jeugdhulp en/of op verzoek van de Tweede Kamer wordt onderzoek uitgezet, met als doel een beter inzicht in de werking van het jeugdhulpstelsel. Recente voorbeelden zijn:
Daarnaast vinden – in overleg met VNG, VGN, JZNL, NIP en JenV – zogenoemde «nadere onderzoeken in het kader van de beleidsinformatie jeugd» plaats. Deze veelal kleinschalige onderzoeken worden uitgezet naar aanleiding van verschillen in jeugdhulpgebruik tussen regio’s, gemeenten en aanbieders. Voorbeelden zijn: Regionale verschillen in pleegzorggebruik (2019), Afbakening Jeugdhulpplicht (2019), Duur jeugdhulptrajecten (2020), Voorlopige ondertoezichtstellingen (2020) en Nader onderzoek betrouwbaarheid registratie beleidsinformatie jeugd door toenemend hoofd- en onderaannemerschap (2020) en Ontwikkeling jeugdhulp in wijkteams. Een uitkomst van het laatste onderzoek is onder meer dat professionals in wijkteams aangeven dat veel jeugdhulpproblematiek eigenlijk ouderproblematiek betreft. Dus is een nieuw nader onderzoek geïnitieerd naar de relatie tussen jeugdhulpgebruik en gescheiden ouders dan wel ouders onder behandeling van gespecialiseerde ggz. De Kamer is en wordt over de uitkomsten van deze in opdracht van VWS verrichte onderzoeken en de follow-up die daaraan is gegeven geïnformeerd via de halfjaarlijkse voortgangsbrieven jeugd (juni en november).
Om het jeugdzorgstelsel te verbeteren is er volgens het Follow the Money-artikel onder andere gebruik gemaakt van zo’n 40 «regio-ambassadeurs», vijf «ontwikkelaars», vier «ambassadeurs», 91 «platformdeelnemers», negen «regio-adviseurs», een «kwartiermaker» met eigen projectteam, 250 «aandeelhouders» in elf «inspiratieregio’s», 165 hervormingstafel- en 14 «arbeidsmarkttafelleden»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Kunt u concreet aangeven wat de opbrengsten zijn van deze overleggen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Uit deze initiatieven om het jeugdzorgstelsel te verbeteren volgden volgens het artikel in Follow the Money onder meer de volgende producten: «podcasts, schrapsessies, toolboxen, werkboeken, actieplannen, regionale ontwikkelagenda’s, handreikingen, een leerexpeditie, koersdocumenten, dialoogsessies, workshops, proeftuinen, paarse lijnen, gouden regels en kwaliteitskaders»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Hoe kijkt u, met de kennis van nu, aan tegen al deze overleggen en vergaderingen? Zijn er zaken die u voor de komende jaren anders wenst te zien?
Met het programma Zorg voor de Jeugd hebben gemeenten, aanbieders, professionals, cliëntenorganisaties en het Rijk zich ingezet voor merkbaar betere jeugdhulp. Met de voortgangsrapportage van 17 juni 2021 (TK 31 839, nr. 784) en de slotrapportage van 22 november 2021 (TK 31 839 nr. 812) is de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het programma.
Wat is de verhouding tussen het deel van het overheidsgeld dat wordt besteed aan daadwerkelijke concrete hulp aan jongeren en het deel dat wordt besteed aan advies hierover?
Zie het antwoord op vraag 9.
In 2019 berekende Berenschot2 dat 29% van de totale middelen voor de jeugdzorg werd besteed aan coördinatiekosten, is dat inmiddels minder geworden? Wat wordt gedaan om dit te verminderen?
Berenschot heeft berekend dat de coördinatiekosten rond jeugdzorg hoog zijn. Berenschot definieert de coördinatiekosten als de kosten die gemaakt worden voor het organiseren en coördineren van de zorg. Dit betreft onder andere kosten voor beleid, toegang en administratie, aansturing en roostering van zorgmedewerkers, inkoop en facturatie, monitoring en verantwoording, maar ook huisvestings- en ICT-kosten. Zie het antwoord op vraag 13 over wat Rijk, gemeenten en aanbieders doen om de coördinatie- en uitvoeringslasten te verminderen
Is bekend hoeveel geld gemeenten besteden aan extern advieswerk? Zo ja, hoe groot is dit bedrag? Kunt u samen met de VNG een inschatting maken van het aantal personen of fte in dienst van de gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit bij een aantal grote, middelgrote en kleine gemeenten te inventariseren?
Uit de Personeelsmonitor Gemeenten 2020 blijkt dat gemeenten in 2020 18 procent van de loonsom aan externe inhuur (waaronder advies) besteden, gelijk aan het percentage in 2019. Sinds 2016 schommelt dit percentage tussen de 16 en 20 procent. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om het college van B&W hierop te controleren.
Het aantal fte in gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg is niet bekend. Dit hangt onder meer af van de wijze waarop wijkteammedewerkers worden gefinancierd: zijn die in dienst van de gemeente of koopt de gemeente dit in bij jeugdhulpaanbieders?
Wat vindt u ervan dat het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus sinds 2013 is verdubbeld? Is dit wat u betreft een goede ontwikkeling? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is het gemiddelde salaris van een jeugdzorgmedewerker per uur, aangezien er wordt geschat dat jeugdzorgadviseurs tussen de 80 (detachering) en 250 euro per uur verdienen? Wat vindt u van het verschil hiertussen? Zijn er afspraken over maximum uurtarieven?
De salarissen voor jeugdhulpmedewerkers zijn vastgelegd in onder meer de CAO-jeugdzorg en de CAO-GGZ en zijn afhankelijk van functie, opleiding en ervaring. Bovenop de salarissen die in de CAO zijn vastgelegd, hebben jeugdzorgaanbieders te maken met werkgeverslasten. Met betrekking tot de vraag over tarieven voor externe inhuur wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre zijn de administratieve lasten daadwerkelijk verlaagd door het programma Ontregel de Zorg? Zijn er nog steeds 3800 productcodes? Wanneer zal het model prestatiecodes jeugd (MPJ) worden opgenomen in een ministeriële regeling? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang? Bent u het ermee eens dat dit urgentie heeft?
Het programma [Ont]Regel de Zorg is in 2018 gestart met als hoofddoel het verminderen van administratieve lasten voor zorgverleners. Onder leiding van mevrouw Verdonk is door een brede groep professionals uit het jeugdveld (o.a. jeugdhulpprofessionals, inkopers van gemeenten en verkopers van aanbieders) gewerkt aan het Model Prestatiecodes Jeugd (MPJ). Met dit model wordt beoogd het proces van toewijzen en declareren van zorg binnen de inspanningsgerichte uitvoeringsvariant (de meest gebruikte uitvoeringsvariant) sterk te vereenvoudigen. Tevens wordt beoogd meer kennis en inzicht te verkrijgen in het jeugdhulpgebruik doordat voortaan gestandaardiseerde en dus vergelijkbare data worden gebruikt.
In opdracht van VWS verricht bureau Significant op dit moment een impactanalyse. Zo wordt onder meer gekeken naar wat de invoering van het model vraagt aan noodzakelijke aanpassingen van de huidige uitvoeringspraktijk van contractering en declaratie. Een complex veld vereenvoudigen vraagt immers ook in eerste instantie inspanning. Omdat veel gemeenten reeds langjarige contracten hebben gesloten, zou de invoering van het MPJ mogelijk pas na enige tijd effect kunnen sorteren. Op dit moment wordt onderzocht of en zo ja hoeveel kostenbesparingen op een zo kort mogelijke termijn kunnen materialiseren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Hervormingsagenda Jeugd, met 165 mensen aan zeven tafels, niet opnieuw vooral een overlegproject wordt, maar dat daar concrete acties uit volgen om de jeugdzorg te verbeteren? Bent u het ermee eens dat de doelen (zoals beschreven op de website van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)) nog erg algemeen zijn en concretisering behoeven? Is er een tijdplan opgesteld voor als het overleg weer wordt opgestart? Hoe gaat u zorgen dat de niet-bindende adviezen straks wel worden geïmplementeerd?
Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het er over eens dat forse verbeteringen in de jeugdhulp nodig zijn, zowel in de kwaliteit en effectiviteit van de zorg als in de uitvoering. Ook zijn er aanpassingen in het stelsel nodig om het stelsel toekomstbestendig te maken. Met betrokken partijen is er een «Hervormingsagenda Jeugd» in voorbereiding die zich richt op een reeks van onderwerpen: verhelderen van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, verbeteren van de toegang, verhogen kwaliteit en effectiviteit jeugdhulp, versterken kleinschalige opvang, betere beschikbaarheid gespecialiseerde jeugdzorg door meer (boven)regionale en landelijke inkoop, versterking uitvoeringskracht gemeenten, vermindering van administratieve lasten en vergroten inzicht in de werking van het stelsel. Volgens gemeenten zet de extra taakstelling in het Coalitieakkoord (structureel € 511 miljoen) de uitvoering van de Hervormingsagenda onder druk en hebben om die reden hun medewerking opgeschort. Net als de andere betrokken partijen wil het kabinet graag verder met de formulering en uitvoering van de hervormingsagenda en wil hierover nader in gesprek met de gemeenten, in bredere context van (duurzame en stabiele) financiële verhoudingen tussen het Rijk en gemeenten. De Kamer wordt vóór de zomer van 2022 geïnformeerd over de Hervormingsagenda Jeugd en de uitkomsten van het overleg met de VNG.
De zorgwekkende frisdrankconsumptie van jongeren. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drie keer per dag cola en dan nog een sapje; Amsterdamse jongere drinkt te veel frisdrank»?1
Ja
Bent u ook geschrokken van de uitkomsten van het onderzoek van de GGD Amsterdam naar de frisdrankconsumptie onder Amsterdamse jongeren?
Het is mij bekend dat onder andere jongeren (veel) meer frisdrank drinken dan geadviseerd wordt. Ik vind het wel ernstig dat kinderen en jongeren al zulke ongezonde gewoontes hebben omdat ongezond eten en drinken op jonge leeftijd vaak een voorbode is voor ongezondheid op latere leeftijd, bijvoorbeeld door overgewicht. Daarnaast is frequente consumptie van suikerhoudende dranken slecht voor de tanden.
Bent u bereid een vergelijkbaar landelijk onderzoek te doen naar de frisdrankconsumptie onder jongeren?
Nee, dat ben ik niet van plan. In opdracht van VWS voert het RIVM regelmatig voedselconsumptiepeilingen (VCP) uit onder de algemene bevolking van 1 tot 79 jaar. Met deze peiling worden gegevens verzameld over wat, wanneer en waar geconsumeerd wordt door verschillende leeftijdsgroepen. Uit de VCP komen landelijke cijfers over de frisdrankenconsumptie en hiermee kan bijvoorbeeld ook de bijdrage van de frisdrankconsumptie aan de totale consumptie van suikers in beeld worden gebracht. Dit najaar verwacht ik de publicatie van nieuwe cijfers van de meest recente peiling (2019–2021).
Resultaten van de VCP zijn te zien op www.wateetnederland.nl.
Wat doet u momenteel om de frisdrankconsumptie onder jongeren te verminderen?
Voor kinderen en jongeren werk ik aan een gezonde schoolomgeving waarin bijvoorbeeld het drinken van water wordt gestimuleerd en het gebruik van suikerhoudende frisdrank wordt ontmoedigd. Een voorbeeld is dat waterdrinken een bindend uitgangspunt is van de Gezonde School-aanpak2. Vanuit de subsidieregeling watertappunten hebben meer dan 900 scholen (po, vo en mbo) een watertappunt gerealiseerd.
Via het Akkoord Gezonde Voeding Op Scholen (2021–2025) werken JOGG en Voedingscentrum samen met aanbodbepalende partijen als cateraars, groothandels, voedselproducenten en leveranciers. Dit helpt scholen ook bij het bereiken van een Gezonde Schoolkantine.
Deze inzet heeft er toe bijgedragen dat het aanbod aan frisdrank op scholen de afgelopen jaren is veranderd. Dranken op scholen bevatten steeds minder suikers. Veel regular dranken zijn vervangen door calorie loze en light varianten.
De verschuiving in het frisdrankaanbod komt ook voort uit de toezegging in het preventieakkoord van de Nederlandse frisdranksector om de hoeveelheid calorieën (suiker) in het volume aan drank dat ze verkopen met 30% te verlagen in 2025 (ten opzichte van 2012). Dit doen ze onder andere door meer marketing voor calorie loze of light producten op de markt. Er zijn ook waters met een smaakje op de markt bijgekomen die weinig calorieën bevatten. Daarnaast hebben de Nederlandse frisdrankproducenten in het Nationaal Preventie Akkoord afgesproken per 2019 te stoppen met de verkoop van de traditionele, suikerhoudende frisdranken aan middelbare scholen en adviseren ze betreffende cateraars alleen nog water en laagcalorische en calorievrije frisdranken te verkopen.
In het Nationaal Preventieakkoord hebben partijen zich verbonden aan productverbetering. De nieuwe aanpak hiervoor heb ik recent aan uw Kamer gestuurd3. Het verbeteren van de samenstelling van frisdrank is onderdeel van deze nieuwe aanpak.
In het coalitieakkoord is hier bovenop aangekondigd dat de belasting op frisdranken wordt verhoogd.
Kunt u in gesprek gaan met het Voedingscentrum en eventueel andere betrokkenen om de voorlichting aan jongeren over de ongezonde eigenschappen van vruchtensap te verbeteren?
Educatie is een belangrijke pijler binnen de Gezonde School-aanpak. Erkende educatieprogramma’s die onderdeel van deze aanpak zijn, zoals Smaaklessen, leren kinderen wat gezonde en ongezonde dranken zijn. Er wordt bijvoorbeeld behandeld waarom water de beste dorstlesser is en wat de nadelen zijn van frisdrank.
Gaat de invoering van de Nutri-Score jongeren helpen om ongezonde vruchtensappen en frisdrank voortaan te laten staan?
Nutri-Score kan consumenten helpen om producten uit dezelfde productgroep met elkaar te vergelijken. Nutri-Score geeft aan mineraal- en bronwater een donker groene A. Suikerhoudende frisdranken én vruchtensap krijgen over het algemeen een Score C of lager. Nutri-Score maakt dus inzichtelijk wat de gezondere optie is en is daarmee een hulpmiddel, ook voor jongeren, om die gezondere keuze in de winkel of online te maken.
Wanneer verwacht u dat consumenten de Nutri-Score op alle verpakkingen terug kunnen vinden?
Het definitieve besluit over de invoering van Nutri-Score in Nederland heb ik nog niet genomen. Hiervoor wacht ik op de uitkomsten van de evaluatie van het algoritme van Nutri-Score die momenteel wordt uitgevoerd door een internationaal wetenschappelijk comité.
Als Nederland besluit tot invoering kunnen levensmiddelenfabrikanten en supermarkten vrijwillig kiezen om het logo te gebruiken. Op een aantal producten in het winkelschap zien we al het Nutri-Score logo. Het gaat in dit geval om producten die in buitenlandse bedrijven zijn geproduceerd en daarom met het logo legaal op de Nederlandse markt mogen worden afgezet (wederzijdse erkenning), of om pilots. De verwachting is dat het aantal verpakkingen met Nutri-Score snel en sterk zal toenemen zodra het besluit tot invoering van Nutri-Score in Nederland formeel is genomen.
Deelt u de aanbeveling van de GGD Amsterdam dat er een bredere beweging nodig is om tegen te gaan dat het normaal is om frisdrank te drinken, zoals dit ook is gebeurd bij de ontmoediging van tabak?
Ik deel de urgentie die de GGD schetst. Daarom is ook voortzetting en versterking van de preventieaanpak nodig die in gang is gezet met het Nationaal Preventieakkoord en komt er een belastingverhoging op frisdranken. Die urgentie zit hem wat mij betreft niet alleen in te hoge frisdrankconsumptie maar in meerdere factoren die ten grondslag liggen aan overgewicht en ongezonde voeding.
Bent u bereid de lessen en successen van de campagne voor een rookvrije generatie te betrekken bij de aanpak van het verminderen van frisdrankconsumptie onder jongeren?
Daar ben ik zeker toe bereid. In het coalitieakkoord is niet voor niks afgesproken dat we de doelen van het preventieakkoord doorzetten, met als doel een gezonde generatie in 2040 met een focus op de jeugd door sport, voeding en bewegen. Daarin werk ik onder andere samen met de Samenwerkende Gezondheidsfondsen (SGF) die ook een belangrijke partij zijn bij de beweging naar een rookvrije generatie. Zij nemen deze ervaring ook mee.
Bent u bereid werk te maken van sobere verpakkingen, gezonde alternatieven en een verbod op reclame en marketing voor frisdrank gericht op jongeren?
Aanvullende maatregelen op het preventieakkoord werk ik de komende tijd nog uit, waar mogelijk samen met de NPA tafel overgewicht en waar nodig daarbuiten. Om de dagelijkse voedselomgeving gezonder te maken, verken ik de wettelijke mogelijkheden om een gezonde voedselomgeving te bevorderen. Hiermee zouden we ook eventuele regels kunnen stellen met betrekking tot ongezonde drank-, snoep- en snackautomaten in bijvoorbeeld de schoolomgeving of beperken van marketing van ongezonde producten gericht op kinderen. Ik hoop uw Kamer voor de zomer te informeren over de aanvullende maatregelen.
Er zijn naast gewoon kraanwater al diverse gezonde alternatieven beschikbaar. Producenten zetten hier onder invloed van marktvraag en afspraken al op in. Ook bestaat er een Reclamecode voor Voedingsmiddelen met zelfreguleringsafspraken over marketing voor ongezonde producten gericht op kinderen.
Bent u bereid in overleg met het onderwijsveld ervoor te zorgen dat er geen frisdrank wordt verkocht op scholen en dat (flits)bezorgers niet worden toegestaan op het schoolplein?
Wat mij betreft moeten we erop alert zijn dat bepaalde maatregelen, zoals een verbod op (flits)bezorgers, er voor kunnen zorgen dat het probleem zich verplaatst naar buiten de schoolgrenzen. Een samenwerking tussen scholen, gemeenten, en voedselaanbieders rond scholen is daarom noodzakelijk. Dit is toegepast in de pilot Gezonde Schoolomgeving4. JOGG gaat deze pilot opschalen om meerdere gemeenten met deze aanpak te ondersteunen.
Daarnaast kijk ik in de verkenning die ik in antwoord 10 noem hoe ik gemeenten juridische handvatten kan bieden om de voedselomgeving, onder andere rond de school, gezonder te maken.
Wanneer kan de Kamer het voorstel om gemeenten meer instrumenten te geven voor het creëren van een gezonde voedselomgeving verwachten?2
Ik werk de komende tijd mijn aanpak op het gebied van overgewicht en voeding verder uit. Het gezonder maken van de voedselomgeving is daar een belangrijke pijler in. Het bieden van juridische handvatten aan gemeenten zie ik als een onderdeel hiervan. Ik hoop uw Kamer hier voor de zomer over te informeren.
Wanneer kan de Kamer het voorstel voor een belasting op suikerhoudende dranken verwachten?3
De aanpassing van de verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken zal meelopen in het pakket Belastingplan 2023 dat met Prinsjesdag aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Kunt u deze vragen een-voor-een en voorafgaand aan het commissiedebat over leefstijlpreventie op 24 maart 2022 aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het op straat zetten van alleenstaande gezinnen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen dreigen dakloos te worden door strikt beleid van gemeenten tegenover alleenstaande ouders»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Welke oorzaak ziet u voor de observatie van Defence for Children dat zij de afgelopen twee jaar ruim honderd zaken ontvingen van kinderen die dakloos dreigden te raken, terwijl dat tot vijf jaar geleden nauwelijks voorkwam?
Regelmatig ontstaan huisvestingsproblemen voor kinderen doordat ouders er na een relatiebreuk niet in slagen snel andere woonruimte te vinden op de krappe woningmarkt. De afgelopen jaren is de woningnood toegenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Ook echtscheiding speelt hier een rol, want waar je eerst één woning nodig had voor één gezin, heb je na een echtscheiding twee huizen nodig voor datzelfde (voorheen) gezin. In 2021 was er in Nederland een tekort aan 279.000 woningen, met name in het betaalbare segment.
Gemeenten gaan over de woonruimteverdeling. Zij hebben op basis van de Huisvestingswet 2014 de bevoegdheid om urgentiecategorieën aan te wijzen voor de toewijzing van woonruimten. Hier kunnen zij ook de doelgroep gescheiden ouders met kinderen in opnemen. Gemeenten en woningcorporaties hebben te maken met veel concurrerende wensen voor de slechts beperkte beschikbare woonruimte. Voorrang geven aan het ene huishouden, betekent langer wachten voor een ander huishouden.
Om in de huisvestingsbehoefte, waaronder van de groep gescheiden ouders en hun kinderen, te voorzien, zijn er meer woningen nodig. Daarom zet de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zich in voor het sneller realiseren van meer woningen. In de eerste helft van maart 2022 presenteert hij de Nationale Woon- en Bouwagenda, later dit voorjaar volgt de uitwerking van het programma «Een thuis voor iedereen» gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De Nationale Woon- en Bouwagenda gaat in op de gewenste versnelling van het aantal te bouwen woningen en de wijze waarop de woningvoorraad kan worden aangepast op de woonwensen.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat een kwart van de gemeenten geen voorrang geeft aan alleenstaande ouders en bijna de helft van de gemeenten wijst naar de andere ouder zonder rekening te houden met het kind?
Het woonbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van de verdeling van woonruimte, is decentraal belegd. Gemeenten die schaarste aan woonruimte hebben kunnen een huisvestingsverordening toepassen, met een urgentiebepaling. De gemeenten kunnen hierin categorieën mensen aanwijzen die met voorrang worden gehuisvest. Zoals gezegd is het noodzakelijk dat het aantal betaalbare woningen toeneemt, om toenemende concurrentie tussen woningzoekenden te voorkomen.
In de zomer van 2021 nam uw Kamer de motie Koerhuis aan, die de regering verzoekt onderzoek te doen naar kinderen van gescheiden ouders die extra kwetsbaar zijn doordat zij niet altijd als urgentie-categorie worden aangewezen (Kamerstuk 32 847, nr. 749). Momenteel laat de Minister voor VRO daarom onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens dat kinderen op straat zetten in strijd is met het kinderrechtenverdrag? Wat gaat u doen om dit te allen tijde te voorkomen?
Volgens het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) moet het belang van het kind altijd voorop staan, waarbij ook recht gedaan moet worden aan een toereikende levensstandaard waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind (artikel 18.1 IVRK) en hebben het recht op ondersteuning van de overheid. Alle inspanningen dienen in de eerste plaats erop gericht te zijn dat de jeugdige bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren, of eventueel bij naaste familieleden kan worden ondergebracht. In brede zin zetten we met de aanpak van dakloosheid onder andere in op het voorkomen van huisuitzettingen (van gezinnen) en vroegsignalering. Het Kabinet heeft structureel 65 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van dakloosheid bovenop de reguliere middelen van 385 miljoen voor de maatschappelijke opvang waarmee ingezet wordt op preventie van dakloosheid, vernieuwing van de opvang en wonen met begeleiding.
Bent u bekend met signalen uit gemeenten waar ouders die dakloos dreigen te raken, geadviseerd worden hun kinderen vrijwillig uit huis te laten plaatsen?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Ook een vrijwillige uithuisplaatsing is een uiterst middel en zal alleen aan de orde zijn wanneer dit in het belang van het kind is. Als ouders bijvoorbeeld dakloos dreigen te raken, dient alles in het werk te worden gesteld (zoals ambulante zorg, praktische steun en hulp, inzet vanuit het netwerk) om de noodzaak van een uithuisplaatsing te voorkomen.
Bent u bekend met signalen dat ouders ook bedreigd worden met ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing als gevolg van dak- of thuisloosheid?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel wordt afstand genomen. Dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. Het proces van vrijwillige hulp en van gedwongen hulp dient steeds in transparantie en in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen plaats te vinden.
Alleen het hebben van huisvestingsproblemen vormt geen grond voor een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing. Een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, kan alleen worden ingezet wanneer is aangetoond dat er enerzijds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening. Vaak betreft het een gezin dat te maken heeft met een stapeling van problemen op verschillende terreinen. Het is wel mogelijk dat huisvestingsproblemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een thuissituatie. Bescherming, hulp en/of steun aan het gezin is in dergelijke situaties gericht op het behandelen, opheffen of verminderen van problemen in het gezin, waardoor de situatie kan stabiliseren en een eventuele kinderbeschermingsmaatregel kan worden beëindigd.
Hoe vaak komen situaties zoals genoemd onder vragen 5 en 6 per jaar voor in de afgelopen vijf jaar?
Deze situaties zijn ons niet bekend, er zijn dus ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verhoudt een dergelijk dreigement voor een jeugdbeschermingsmaatregel als gevolg van dak- of thuisloosheid zich met nationale en internationale wet- en regelgeving?
Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 wordt van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel afstand genomen. Nogmaals, dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. De nationale en internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind en de ouders zijn onverkort van kracht. Ouders hebben het recht en de plicht om hun kind op te voeden en de jeugdige heeft het recht om door de eigen ouders te worden opgevoed (artikel 7 IVRK; artikel 247.1 BW). Een kinderbeschermingsmaatregel is alleen op zijn plaats wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd (artikel 255 lid 1 BW) en het kind in een onveilige situatie opgroeit. Het kind heeft recht op een gezinsleven en een toereikende levensstandaard en daarmee op onderdak (IVRK artikel 9 en 27).
Welke invloed heeft het op de rechtspositie van de ouder wanneer zij onder druk kiezen voor een vrijwillige uithuisplaatsing?
Ouders en jeugdigen worden in het proces voorafgaand aan een vrijwillige uithuisplaatsing zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken (artikelen 3.1, 3.2, 9.1 en 12 IVRK). Elke vorm van druk op ouders bij een vrijwillige uithuisplaatsing is niet acceptabel. Een vrijwillige uithuisplaatsing betekent dat er sprake is van een uithuisplaatsing zonder een door de kinderrechter verplichte opgelegde kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de ouders het gezag hebben en niets in hun rechtspositie is gewijzigd indien er sprake is van vrijwillige uithuisplaatsing. Ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) beslissen zelf tot een vrijwillige uithuisplaatsing. Dit kan mede op advies zijn van en in overleg met bijvoorbeeld familie, jeugdzorg of de gemeente. In die situatie zijn er omstandigheden als gevolg waarvan ouders (en kind) zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Een kind kan dan verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een behandelkliniek. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week. De inzet van een vrijwillige uithuisplaatsing is er ook op gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van het kind kunnen dragen. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals.
Welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen houdt verband met huisvestingsproblematiek?
Dit is niet bekend. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd.
Bij welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen was huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden om kinderen uit huis te plaatsen?
Dit is niet bekend. Zie ook antwoord op vraag 6 over de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel.
Bent u van mening dat er direct gekeken moet worden naar terugplaatsing van kinderen, als huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden was voor een beschermingsmaatregel en de ouder vervangende woonruimte heeft gevonden?
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik enkel aangegeven dat de huisvestingsproblematiek geen wettelijke grond vormt voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Wat gaat u doen tegen het feit dat gemeenten in dit soort gevallen slechts naar de positie van de ouders kijkt in plaats van naar de positie van het kind?
In algemene zin ben ik van mening dat de gemeente de totale gezinssituatie in ogenschouw moet nemen bij de beoordeling van huisvestingsvraagstukken, waarbij de belangen van kinderen zwaar wegen. Het is aan gemeenten om hierin de juiste afweging te maken. Zoals eerder aangegeven bij beantwoording van vraag 2 en 3, is de verdeling van woonruimte belegd bij gemeenten. Zij kunnen deze doelgroep als urgentiecategorie opnemen in hun huisvestingsverordening.
Als er geen verordening is, dan is woonruimteverdeling en dus ook huisvesting van urgente groepen belegd bij woningcorporaties. Zij kunnen naast het belang van de ouders, ook het ontwikkelbelang van kinderen meewegen bij beslissingen rondom huisvesting. De Kinderombudsman vroeg eind 2020 in het rapport «Ongehoord! De onzichtbaarheid van kinderen met huisvestingsproblemen» aandacht voor huisvestingsproblematiek van kinderen. Zij doet hierin de aanbevelingen om het belang van kinderen structureel te betrekken bij beslissingen rondom huisvestingsproblemen en om huisvesting te betrekken in de ontwikkeling van het integrale armoedebeleid. Het stappenplan «Het beste besluit voor het kind bij huisvestingsproblemen» dat de Kinderombudsman ontwikkelde voor gemeenten en woningcorporaties, kan urgentiecommissies daarbij helpen.
Zoals eerder benoemd, laat de Minister voor VRO in navolging van een motie van lid Koerhuis onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Hoe borgt u het recht van kinderen, op grond van het VN-Kinderrechtenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op onderdak en recht op bescherming tegen inbreuk op hun gezinsleven, in het licht van de genoemde signalen?
Ieder kind heeft recht op onderdak en gezinsleven (IVRK artikel 9 en 27). Wanneer het de ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor opvang en begeleiding op basis van de Wmo2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar recht op hebben en om vanuit het recht van het kind passende hulp en opvang te realiseren in geval van nood.
De onrechtmatige gang van zaken rondom het vaccineren van kinderen |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage over de onrechtmatige gang van zaken rondom het vaccineren van kinderen?1
Ik heb via YouTube kennis genomen van de door FvD gemaakte montage.
Hoe beoordeelt u de misstanden die in deze reportage aan het licht worden gebracht?
Ik heb GGD GHOR gevraagd om te beoordelen wat FvD laat zien. GGD GHOR laat weten dat er geen beelden vertoond worden van een volledig gesprek tussen GGD-medewerkers en de jongere. Hierdoor wordt de context gemist en is het moeilijk een volledig beeld te krijgen van wat er is besproken. Ik sluit me daarbij aan.
Ik ga er nog steeds vanuit dat de GGD’en zorgvuldig handelen bij het al dan niet vaccineren van jongeren van 12 tot en met 17 jaar. Wat ik een zorgelijke ontwikkeling vind is dat een montage als deze kan bijdragen aan een klimaat waarin GGD-medewerkers worden bedreigd.
Bent u bekend met de interne e-mail van de GGD aan medewerkers, waarin de GGD erkent dat de gedane uitspraken onacceptabel zijn en dat procedures niet goed zijn opgevolgd? Wat is hierop uw reactie?2
In de mail is bedoeld te zeggen dat wat er wordt gesuggereerd in de montage over de werkwijze van de GGD’en, niet in lijn is met de wijze waarop GGD’en, namelijk volgens protocol, handelen. De mail bevestigt dat GGD’en volgens protocol handelen.
De GGD’en hanteren het protocol dat jongeren van 12 tot en met 15 jaar samen met hun ouders of verzorgers beslissen of zij gevaccineerd willen worden. Indien een 12- tot en met 15-jarige alleen op locatie komt, vraagt de host of (één van) de ouders (of andere wettelijk vertegenwoordiger) op de hoogte zijn van de vaccinatie en het hier mee eens zijn. De jongere wordt verwezen naar de medische lijn. Hier wordt het gesprek aangegaan of de jongere goed geïnformeerd is. Indien nodig wordt er nadere informatie gegeven als blijkt dat de jongere voldoende is geïnformeerd en de jongere nog steeds wil worden gevaccineerd. De GGD’en verwijzen jongeren naar huis als blijkt dat de jongere twijfelt of om (opnieuw) met hun ouders te overleggen.
Erkent u dat het onacceptabel is dat er onrechtmatig inbreuk op de lichamelijke integriteit van kinderen wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk dat jongeren van 12–15 jaar samen met hun ouders of verzorgers overleggen of zij zich willen te laten vaccineren. Als een jongere er met hen niet uitkomt en de vaccinatie blijft wensen, kan de jongere een vaccinatie ontvangen. GGD GHOR heeft mij laten weten dat zij werken volgens de uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinaties van het RIVM. De vaccinaties worden zowel voor volwassen als voor kinderen met grote zorgvuldigheid gezet. De richtlijn biedt een werkwijze en procedure die gevolgd dient te worden in het vaccinatieproces. De GGD-medewerker of GGD-arts geeft voorlichting en informeert zo nodig mensen die vragen en/of twijfels hebben. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit van het vaccinatieproces en op de naleving van de uitvoeringsrichtlijn. De IGJ bezoekt de GGD-vaccinatielocaties met grote regelmaat. Naar aanleiding van deze bezoeken worden eventuele verbeteringen doorgevoerd. In algemene zin beoordeelt de IGJ de kwaliteit van de werkzaamheden positief. Ik heb dan ook geen enkele indicatie dat er onrechtmatig inbreuk op de lichamelijke integriteit van kinderen wordt gemaakt.
Bent u bereid om schade die is of wordt veroorzaakt door dit beleid ruimhartig te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er schade wordt ondervonden door jongeren die zijn gevaccineerd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werkwijze van de GGD zo spoedig mogelijk in overeenstemming is met alle wettelijke en procedurele voorschriften?
Ik heb geen signalen dat de werkwijze van de GGD’en niet in overeenstemming is met wettelijke en procedurele voorschriften. De werkwijze van de GGD’en voldoet aan alle eisen en wordt met de allergrootste zorgvuldigheid uitgevoerd. Hierbij volgt de GGD de wettelijke en procedurele voorschriften zoals de Uitvoeringsrichtlijn Covid-19-Vaccinaties van het RIVM. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op de werkwijze van de GGD’en en controleren of zij werken volgens de uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinaties. Gezien de bevindingen van de IGJ, vertrouw ik erop dat de GGD’en zich aan de werkwijze en protocollen houden.
Bent u bereid om de kindervaccinatiecampagne per direct te stoppen, in ieder geval tot gegarandeerd kan worden dat de werkwijze van de GGD op alle locaties in overeenstemming is met wettelijke en procedurele voorschriften? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 4.
Wilt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en op de kortst mogelijke termijn – in ieder geval vóór vrijdag 11 februari – beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Uithuisgeplaatste kinderen en het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Jeugdzorgkenner: Kans op terugplaatsing kinderen toeslagenouders «vrijwel nihil»»?1
Ja.
Klopt het dat na de «aanvaardbare termijn» (een half jaar voor jonge kinderen een jaar voor oudere kinderen) kinderen volgens de geldende richtlijn in principe niet worden teruggeplaatst? Zo nee, hoeveel kinderen zijn het afgelopen jaar dan teruggeplaatst na de aanvaardbare termijn?
De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming» geeft professionals onderbouwde aanbevelingen voor besluiten over uithuisplaatsing of terugplaatsing. Belangrijk uitgangspunt bij deze besluiten is het ontwikkelingsperspectief van het kind. Met de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (2015) heeft het ontwikkelingsperspectief van het kind een centrale positie gekregen in de rechtsgronden voor de ondertoezichtstelling en gezagsbeëindigende maatregel met het «aanvaardbare termijn-criterium». De aanvaardbare termijn verwijst naar de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen met betrekking tot de vraag waar hij verder zal opgroeien zonder schade op te lopen in zijn ontwikkeling. De richtlijn biedt ondersteuning hiervoor. De in de richtlijn genoemde termijnen zijn indicatief. Verlenging van de aanvaardbare termijn is ook mogelijk, bijvoorbeeld als ouders groei laten zien in het herstellen van de veiligheid maar de inschatting is dat zij daar nog langer de tijd voor nodig hebben.
Als de verwachting is dat ouders niet in staat zijn om, binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, de opvoeding en verzorging weer op zich te kunnen nemen, dan doet de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) onderzoek om te bezien of en welke maatregelen voor het kind nog nodig en passend zijn.
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders. Mijn ministerie bespreekt met Jeugdzorg Nederland en de RvdK hoe de registratie kan worden verbeterd. Bij de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd van juni 2022 zullen wij uw Kamer informeren over de voortgang.
Met hoeveel van de kinder/ouder-paren, waarvan in oktober bleek dat 1115 kinderen uithuisgeplaatst waren en waarvan het aantal hoger kan zijn, aangezien alleen gedwongen uithuisplaatsingen zijn meegenomen vanaf 2015 en waarvan waarschijnlijk niet iedere uithuisplaatsing in zijn geheel door het toeslagenschandaal is veroorzaakt, is er nu – vijf maanden later – contact en wordt er gesproken over mogelijkheden van hereniging?
Het ondersteuningsteam is nog in opbouw en pas sinds medio januari kleinschalig gestart. Sinds medio januari is er contact met twaalf gedupeerde ouders waarbij in totaal 25 kinderen zijn betrokken. Gegeven de korte tijd dat deze ouders begeleid worden, is het nog te vroeg om daar nu al over terug te koppelen. Ik verwacht dat het ondersteuningsteam vanaf 1 april landelijk beschikbaar zal zijn. Vanaf dat moment zal hieraan ook breed bekendheid worden gegeven en verwacht ik dat meer ouders een beroep zullen doen op het ondersteuningsteam. In mijn brief van 22 februari jl. heb ik u toegezegd u hierover eind maart nader te informeren.
Naast de inzet van het ondersteuningsteam, zijn Gecertificeerde Instellingen, de RvdK en gemeenten extra alert op situaties waarin de toeslagenaffaire speelt. Enkele Gecertificeerde Instellingen hebben aparte teams ingericht om samen met gemeenten de situaties van de betreffende ouders en kinderen opnieuw te beoordelen en te bezien hoe extra hulp de levensomstandigheden kunnen verbeteren. Wij hebben geen zicht op het aantal gedupeerde ouders en/of kinderen waarmee in dat kader contact is en of in die gevallen gesproken wordt over de mogelijkheden van hereniging.
Overigens leidt de aanpak niet in alle gevallen tot hereniging. De mogelijkheid voor hereniging is afhankelijk van veel factoren waarbij het belang, het perspectief en de stem van het kind centraal staan. Het zicht op hereniging is een mogelijke uitkomst van de aanpak. Zoals gebruikelijk kan dit pas worden gerealiseerd als de veiligheid of ontwikkeling van het kind niet langer in het geding is.
Hoeveel van deze 1115 kinderen zijn vijf maanden na het bekend worden met hun ouder(s) herenigd, door terugplaatsing of in ieder geval met de start van een traject dat daarop gericht is?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Is het u bekend dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen individuele klachtzaken van ouders in behandeling neemt, maar ouders verwijst naar de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of de klachtencommissie van de gecertificeerde instelling?
Ja. In de Jeugdwet is vastgelegd dat de instelling waar de klacht op ziet in de eerste plaats voor de klachtafhandeling verantwoordelijk is. De IGJ behandelt zelf geen individuele klachten. Het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ), onderdeel van de IGJ, geeft informatie en advies bij vragen of klachten over de kwaliteit van zorg. Wanneer burgers zich bij het LMZ melden, zet deze zich in om hen te ondersteunen door eventuele vragen te beantwoorden en mee te denken over vervolgstappen. Dit kan onder andere zijn het verwijzen naar de reguliere behandelwijze van klachten bij de instelling. Ouders kunnen zich hierin laten bijstaan door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), voor informatie, advies of ondersteuning.
Klachten kunnen voor de IGJ aanleiding zijn om een toezichtsonderzoek bij een instelling te doen of een thematisch toezicht uit te voeren.
Is het u bekend dat ouders door de zeer stringente regels van het SKJ het nagenoeg onmogelijk gemaakt wordt om klachten in te dienen; tal van klachten worden reeds in het voorportaal afgewezen en sinds 1 oktober jl. kunnen er nog slechts vijf klachtonderdelen worden ingediend?
Ik deel de mening niet dat het ouders nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt om klachten in te dienen bij het SKJ.
In het voorportaal wordt getoetst of een klacht voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt. Het SKJ heeft daarbij juist veel oog voor de bescherming van klagers. Omdat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen, wordt een klager vaak benaderd door het SKJ met advies om de klacht beter te formuleren zodat de klacht voor inhoudelijke behandeling in aanmerking kan komen. Als dit de klager zelf niet lukt, wordt die doorverwezen naar professionele ondersteuning van bijvoorbeeld het AKJ.
Het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen is niet bedoeld om de positie van de klager te beperken. De verwachting is dat dit ontlastend is voor zowel klager als beklaagde omdat zij beiden vaak erg veel tijd en moeite in het klachtproces steken. Klagers mogen in beginsel nog steeds zo veel klachten indienen als ze willen. Eén klacht mag evenwel uit vijf onderdelen bestaan. De ervaring van het tuchtrechtcollege leert dat het omschrijven van vijf klachtonderdelen volstaat om helder te krijgen of een professional volgens de beroepscode of richtlijnen juist heeft gehandeld. Het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen is met alle belangrijke partijen in het jeugddomein, waaronder ervaringsdeskundigen, afgestemd. Ook het cliëntperspectief is dus meegenomen.
Is het u bekend dat wanneer ouders, conform het advies van de Inspectie, eerst alle mogelijke klachtprocedures succesvol hebben doorlopen en waarbij er vervolgens door de gecertificeerde instellinggeen gevolg wordt gegeven aan de gegrond verklaarde klachten, de Inspectie dan nog steeds volstaat met de mededeling dat zij geen individuele klachten in behandeling neemt? Acht u dat aanvaardbaar?
Als ouders niet tevreden zijn over het handelen van (medewerkers van) een Gecertificeerde Instelling, dan kunnen zij daar een klacht indienen. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door een onafhankelijke klachtencommissie. Nadat de uitspraak van de klachtencommissie is ontvangen, deelt de Gecertificeerde Instelling binnen een maand schriftelijk aan de klager en de klachtencommissie mee of naar aanleiding van de uitspraak maatregelen worden genomen. Uitspraken van een klachtencommissie zijn niet bindend. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht door de Gecertificeerde Instelling wordt afgehandeld, dan kan de klager zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman.
Indien sprake is van ernstige ethische of vakinhoudelijke verwijten die zien op een individuele geregistreerde jeugdprofessional, kan er een klacht bij het SKJ worden ingediend. Als een klager zich niet kan vinden in de beoordeling door het College van Toezicht van het SKJ, dan kan de klacht nog worden voorgelegd aan het College van Beroep.
Klagers kunnen zich in al deze (tucht)klachtprocedures laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ.
Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is toegelicht, behandelt de IGJ zelf geen individuele klachten. Klachten kunnen voor de IGJ wel aanleiding zijn om een toezichtsonderzoek bij een instelling te doen of een thematisch toezicht uit te voeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel individuele zaken er het afgelopen jaar zijn ingediend door ouders en hoeveel van die ingediende zaken door de Inspectie in behandeling zijn genomen?
In 2021 zijn bij de Inspectie JenV vijf meldingen van burgers geregistreerd op het domein jeugd. Deze meldingen bevatten geen informatie die er op wijst dat deze zijn ingediend door personen behorend tot de groep gedupeerden kinderopvangtoeslagenaffaire. Er werden in de periode van 2017 tot 2020 negentien melding gedaan op het domen jeugd. Deze meldingen bevatten evenmin informatie die er op wijst dat deze door gedupeerden zijn ingediend.
De Inspectie JenV heeft alle meldingen uit 2021 afgehandeld. De Inspectie
JenV kijkt naar brede ontwikkelingen binnen het systeem van (in dit geval) de jeugdbescherming. Individuele casuïstiek kan aanleiding geven om te bekijken of er relevante brede ontwikkelingen of rode draden zijn die de Inspectie JenV nader moet onderzoeken, tenzij zo ernstig of maatschappelijk ontwrichtend dat incidentonderzoek aangewezen is. Gegeven de inhoud van casuïstiek heeft zij ten aanzien van de meldingen uit 2021 niet hoeven ingrijpen op instellingsniveau volgens de middelen die zij daartoe ter beschikking heeft.
De Inspectie JenV heeft begin 2022 contact gehad met een door de toeslagenaffaire gedupeerde ouder van wie het kind uit huis is geplaatst. De Inspectie JenV heeft deze ouder uitgelegd dat zij in deze individuele gevallen niet bevoegd is om op te treden. Zij heeft de ouder daarom doorverwezen naar onder meer de gemeente. Die is immers aangewezen om ouders bij uithuisplaatsingen op diverse manieren bij te staan.
Het LMZ van de IGJ heeft in 2021 ruim 750 contacten gehad met jeugdigen, hun (groot)ouders en/of andere betrokkenen over jeugdhulp. Dit varieert van vragen over jeugdhulp tot meldingen over instellingen of opgelegde maatregelen. Bijna een kwart hiervan had betrekking op uithuisplaatsingen. Nadere analyse toont dat bij zeven contacten ouders aangaven te maken hebben gehad met de toeslagenaffaire.
Van de ruim 750 contacten over jeugdzorg hebben er ongeveer veertig geleid tot een toezichtsonderzoek bij een jeugdzorgaanbieder. Bij deze veertig zijn verschillende interventies ingezet, zoals het voeren van een gesprek met de instelling, het verzoek aan de instelling om intern onderzoek uit te voeren, of het uitvoeren van een eigenstandig onderzoek door de IGJ.
De informatie uit de contacten wordt ook gebruikt bij uitvoering van het risicogestuurde toezicht. Zo hebben signalen van burgers over de jeugdbescherming in brede zin eind vorig jaar mede geleid tot het besluit van de inspecties om in de eerste helft van 2022 een thematisch toezicht uit te voeren naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij gedwongen uithuisplaatsingen.
Kunt u, voor zover er door de Inspectie individuele zaken in behandeling zijn genomen, aangeven in hoeveel zaken de Inspectie heeft ingegrepen? Zo ja, wat heeft de Inspectie in die gevallen concreet gedaan?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Welke bevoegdheden heeft de Inspectie wanneer ouders klagen over een lopende casus?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven, wanneer na onderzoek van de Inspectie zou blijken dat een Gecertificeerde Instelling in een lopende zaak ernstig tekort is geschoten, welke middelen de Inspectie ten dienste staan om de gecertificeerde instelling te bewegen tot onmiddellijk handelen?
De IGJ en de Inspectie JenV zijn aangewezen als toezichthouders die toezien op de naleving van de Jeugdwet. Hierbij heeft de wetgever verduidelijkt dat de Inspectie JenV toezicht houdt op de kwaliteit waar het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft. Bij samenwerking tussen IGJ en Inspectie JenV geldt dat het primaat bij de IGJ ligt, tenzij het dus de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft. De taakverdeling tussen de inspecties laat evenwel elke vorm van samenwerking tussen de IGJ en de Inspectie JenV, vanuit de eigen expertise, toe.
In algemene zin hebben de inspecties de bevoegdheden genoemd in artikel 9.3 Jeugdwet: een aanwijzing, bevel of tuchtklacht. Indien een krachtens artikel 9.3 gegeven schriftelijke aanwijzing of een bevel niet of onvoldoende wordt opgevolgd, bestaat de mogelijkheid om een last onder bestuursdwang op te leggen.
Ten aanzien van de bevoegdheden in algemene zin kan daarnaast worden verwezen naar de artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van de ambtenaren van de inspecties. Het gaat hier onder meer om de medewerkingsplicht, het betreden van plaatsen en het vorderen van inlichtingen.
Verder is het van belang om te vermelden dat de inspecties niet de bevoegdheid hebben om te treden in rechterlijke beslissingen.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van een zaak die door de Inspectie in behandeling wordt genomen?
De Inspectie JenV hanteert in principe een standaardtermijn van drie weken voor een reactie op een burgermelding, maar de termijn is afhankelijk van de complexiteit van de betreffende melding.
Bij de IGJ geldt dat als er naar aanleiding van contacten met burgers een toezichtonderzoek bij een instelling wordt overwogen, burgers in principe binnen vier weken een brief met de beslissing van de IGJ krijgen. Wanneer toezichtsonderzoek nodig is, is de doorlooptijd afhankelijk van de omvang en de aard van de melding.
Wanneer uit onderzoek van de Inspectie blijkt dat er fundamentele zaken misgaan in een dossier, welk mandaat heeft de Inspectie dan om direct in de situatie in te grijpen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u, gelet op de komende onderzoeksopdrachten met betrekking tot de toeslagenouders en de uithuisgeplaatste kinderen, aangeven wat de huidige werkvoorraad van de Inspectie is?
De Inspectie JenV neemt het voortouw in het onderzoek naar de rol van de jeugdbescherming bij door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen. Door de Inspectie JenV is ruim capaciteit beschikbaar gesteld voor dit onderzoeksprogramma. De IGJ heeft een adviserende rol. De beschikbaar gestelde capaciteit van de Inspecties JenV staat los van capaciteit die is gereserveerd voor het reguliere toezicht en het afhandelen van meldingen.
Kunt u aangeven op welke wijze een rapportage van de Inspectie betrokken zou kunnen worden in het oordeel van de kinderrechter. aangezien er reeds is aangegeven dat het uiteindelijk de kinderrechter is die besluit of een kinderbeschermingsmaatregel al dan niet gehandhaafd blijft en het een feit is dat de kinderrechter zich daarbij baseert op de rapportages van de Gecertificeerde Instelling?
In zijn oordeel over een (verlenging van de) kinderbeschermingsmaatregel betrekt de kinderrechter alle relevante feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het kind. Alle informatie die de kinderrechter aan de beslissing ten grondslag wil leggen, moet gedeeld en besproken worden op zitting.
De kinderrechter beslist aan de hand van de stukken en dat wat partijen op de zitting mondeling naar voren hebben gebracht over hun standpunt. Een rapport van de inspecties kan door partijen worden ingebracht. Daarnaast neemt de kinderrechter kennis van ontwikkelingen in het jeugdrecht in brede zin om de context van de beslissingen te kunnen plaatsen. Van de belangrijkste rapporten van de inspecties zal de kinderrechter, in de meeste gevallen, kennisnemen. Als de kinderrechter hierin feiten en omstandigheden relevant acht voor het kind dan zal de kinderrechter deze informatie aan de orde stellen en bespreken op zitting.
Is het u bekend dat wanneer de Inspectie met betrekking tot jeugdzorg onderzoek doet, zij daarbij doorgaans uitsluitend kijkt naar hoe de situatie is op het moment van onderzoek?
Dit is bij beide inspecties afhankelijk van de onderzoekvraag. De inspecties kijken naar de kwaliteit van de taakuitvoering op het moment van onderzoek (de huidige stand van zaken). Hierin wordt ook de context meegenomen inclusief ontwikkelingen die in het verleden kunnen liggen. Bij onderzoek naar incidenten wordt teruggekeken. Dit geldt ook voor het onderzoek naar hoe de jeugdbescherming omging met door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen.
Is het u bekend dat met betrekking tot jeugdzorg het begrip «waarheidsvinding» al sinds jaar en dag ernstig onder druk staat? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven op welke wijze gegarandeerd is dat het aangekondigde onderzoek van de Inspectie is gebaseerd op objectiveerbare en verifieerbare feiten?
Ja, ik ben bekend met de zorgen die worden geuit over de kwaliteit van feitenonderzoek in de jeugdbescherming.2
Met het door de inspecties aangekondigde onderzoek wordt in kaart gebracht hoe door de jeugdbescherming is omgegaan met door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Het onderzoek geeft een onafhankelijk beeld van het verband tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsingen in het algemeen. Hierbij wordt (1) in kaart gebracht of gedupeerde gezinnen vaker dan andere gezinnen (en dus disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming. Vervolgens wordt (2) nagegaan waarom gedupeerde gezinnen (al dan niet disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming en of en hoe dit redelijkerwijs voorkomen had kunnen worden. Het CBS is gevraagd voor dit eerste deelonderzoek statistische gegevens aan te leveren, zodat het onderzoek objectiveerbaar en verifieerbaar is. Dit deel van het onderzoek is reeds gestart. Voor de nadere inhoud van het onderzoek verwijs ik u naar het onlangs openbaar gemaakte onderzoeksprogramma3 en het plan van aanpak van het eerste deelonderzoek4.
Aan welke maatregelen denkt u om de rechtspositie van ouders en kinderen te verbeteren?
In het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming zal een adviescommissie worden ingesteld met de opdracht om onder andere advies uit brengen over op welke wijze de rechtsbescherming en rechtspositie van kinderen en ouders versterkt moet worden in alle fases van het hulpverleningstraject. De verwachting is dat deze adviescommissie in het najaar van 2022 advies uitbrengt. Op basis van het advies zal ik komen met maatregelen om de rechtspositie en rechtsbescherming van ouders en kinderen waar nodig te versterken.
Wat is de precieze onderzoeksopdracht die de twee inspecties gekregen hebben om onderzoek te doen?
Er is geen sprake van een onderzoeksopdracht van het Rijk aan de inspecties. De inspecties hebben zelf aanleiding gevonden om het door de Inspectie JenV aangekondigde onderzoek in te stellen.
Meer informatie over het onderzoek is te vinden in de hiervoor genoemde aankondiging van het onderzoeksprogramma van de inspecties en de opzet van het eerste deelonderzoek.5
Is het u duidelijk dat het zeer ongewenst is om de twee inspecties onder wiens ogen deze misstand jaren heeft plaatsgevonden het onderzoek te laten doen en ze ook nog zelf een groot deel van de onderzoeksopdracht te laten opstellen?
Het is belangrijk dat naast de individuele begeleiding van de gedupeerde ouders en kinderen ook op systeemniveau onderzocht wordt wat er is gebeurd. Het onderzoek van de inspecties zal een onafhankelijk beeld geven van het verband tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsingen in het algemeen.
Gezien de scope van onderzoek ligt het naar ons oordeel voor de hand dat de inspecties dit onderzoek uitvoeren. De inspecties voeren toezicht uit op de bredere jeugdketen en zijn daar geen onderdeel van. Zij onderzoeken waar zich risico’s voordoen, waar het goed gaat en waar het beter kan. De inspecties zijn onafhankelijk in het doen van onderzoek en beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden, deskundigheid en mogelijkheden om de werking van de jeugdbeschermingsketen grondig te onderzoeken. Bovendien zullen de inspecties na afronding van hun onderzoek de uitvoering van de aanbevelingen kritisch volgen en daarover zo nodig opnieuw rapporteren.
Met dit onderzoek op systeemniveau wordt zicht gekregen op de structurele werkwijze in de jeugdbeschermingsketen ten aanzien van gedupeerde ouders en kinderen. Zonder dit inzicht op systeemniveau kunnen we niet leren van het verleden. Dit leren geldt niet enkel voor de ondersteuning voor gedupeerde ouders en kinderen, maar breder voor de hele jeugdbeschermingsketen. Wij zien dit lerende aspect als een grote meerwaarde van het onderzoek zoals door de inspecties is gestart.
Voorts wijs ik u erop dat op grond van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties, een Minister de inhoud van de taakuitoefening van de inspecties niet mag beïnvloeden en de inspecties er niet van mag weerhouden om een bepaald onderzoek uit te voeren.
Kunt u de namen geven van de mensen die u voornemens bent de opdracht tot het onderzoek te geven? Kunt u voor die mensen aangeven welke betrokkenheid zij de afgelopen jaar gehad hebben bij de keten van jeugdzorg, uithuisplaatsingen etc.?
Nee, ik ben niet bereid u de namen te geven van de medewerkers (ambtenaren) van de inspecties die het onderzoek uitvoeren. Ik ben van oordeel dat, in het kader van goed werkgeverschap, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze medewerkers zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid van hun persoonsgegevens.
Kunnen de volgende zaken in ieder geval meegenomen worden in de onderzoeksopdracht:2
Zoals bij de beantwoording van vraag 19 en 20 is toegelicht, is aan de inspecties geen opdracht of aanwijzing gegeven met betrekking tot het aangekondigde onderzoek. De inspecties hebben kennis genomen van de suggesties en het is aan hen om te bepalen of zij deze zullen betrekken bij het onderzoek.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er aanbevelingen komen rondom schadevergoeding (en het vaststellen van schade) en rondom de hereniging van de ouders en de kinderen
Zoals ik reeds heb aangegeven mag een Minister ingevolge de eerder genoemde Aanwijzingen inzake de rijksinspecties niet ingrijpen in de bevindingen of oordelen die uit een onderzoek volgen. Het is aan de inspecties om te bepalen of en welke aanbevelingen zij doen.
Is geborgd dat voor hun onderzoek er totale medewerking van iedereen is vereist (interviews, documenten, staatsgeheime en vertrouwelijk documenten)?
Artikel 5:20 Awb is van toepassing verklaard ten aanzien van de toezichthoudende ambtenaren. Dit betekent dat een ieder aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking dient te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Voorts zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd tot inzage in de dossiers.
Staat in de opdracht dat de onderzoekers beschikbaar dienen te zijn om met de vaste Kamercommissie te spreken en schriftelijke vragen van de commissie te beantwoorden?
Zoals bij de beantwoording van vraag 19, 20 en 22 is toegelicht, is aan de inspecties geen opdracht gegeven om onderzoek te verrichten. Het staat uw Kamer vrij om de onderzoekers uit te nodigen voor een toelichting op het onderzoek en om hen daarover nader te bevragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden tegelijk met de voorziene brief over uithuisplaatsingen?
De beantwoording binnen twee weken is helaas niet gelukt.
De inzet van tolken in de jeugdzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op de campagne «Dit is een kind en geen tolk»?
Ik kan mij goed voorstellen dat er situaties zijn waarin het onwenselijk is dat kinderen als tolk moeten optreden voor hun ouders. Daar waar het de (fysieke en/of psychische) gezondheid van ouders betreft, zal al snel sprake zijn van een onwenselijk situatie wanneer kinderen moeten tolken voor hun ouder(s). Dit zal zeker ook gelden in trajecten met ingrijpende gevolgen waar het essentieel is dat ouders en hulpverlening goed met elkaar kunnen communiceren, bijvoorbeeld bij (dreigende) uithuisplaatsingen.
Het kwaliteitsnorm «tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg» biedt zorgprofessionals een houvast in welke gevallen de inzet van een informele tolk passend is. In de kwaliteitsnorm wordt ook aandacht besteed aan de (on)mogelijkheid van het tolken door een kind.
Bent u net als uw voorganger als bewindspersoon op VWS van mening dat het onwenselijk is om minderjarigen in te zetten als tolk?1 Zo ja, vindt u ook dat deze stellingname evengoed geldt voor de situatie dat het kind zelf zorg ontvangt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat vanaf 1 januari 2022 tolken in de ggz voor volwassenen kunnen worden gedeclareerd bij de zorgverzekeraar, maar dat er voor de zorg voor kinderen en jongeren in het kader van de Jeugdwet nog geen landelijke oplossing is? Zo ja, waarom geldt dat onderscheid tussen volwassenen en jongeren en hoe beoordeelt u het risico dat er dan sprake is van een ongeoorloofd onderscheid op basis van leeftijd en herkomst?
Vanaf 1 januari 2022 is de bekostiging voor talentolken in de ggz gewijzigd. Voorheen zat de inzet van een talentolk verwerkt in de reguliere tarieven die zorgaanbieders ontvingen. Zorgaanbieders die veelvuldig met anderstaligen te maken hadden en daardoor onevenredig veel gebruik moesten maken van een tolk kwamen hierdoor soms niet uit met de tarieven.
Vanaf 1 januari 2022 heeft de NZa in haar beleidsregel prestaties en tarieven geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg een prestatiebeschrijving Toeslag inzet Tolk opgenomen.
In de Jeugdwet gelden geen landelijk vastgestelde prestaties en tarieven. Dit zorgsysteem laat zich dan ook niet volledig vergelijken met de ggz (als onderdeel van de Zorgverzekeringswet). Dit betekent niet dat het binnen de Jeugdwet niet mogelijk is een tolk in te zetten indien noodzakelijk. Gemeenten dienen de inzet van een talentolk mogelijk te maken als dit noodzakelijk is voor goede zorgverlening. Zij kunnen hier op verschillende wijzen afspraken over maken met ouders en zorgaanbieders. Vertrekpunt hierbij is vaak «informeel waar kan, professioneel waar echt nodig». Waarbij ook gekeken wordt hoe de inzet van een professionele tolk van tijdelijke aard kan zijn, bijvoorbeeld door het ondersteunen van het gezin bij het vinden van een informele tolk of het zelf beter leren beheersen van de Nederlandse taal.
Dit is ook van belang wanneer een tolk niet incidenteel maar structureel en gedurende lange tijd nodig is, bijvoorbeeld in een intensief opvoedondersteuningstraject met meerdere contactmomenten per week. Een alternatief is het matchen van het gezin met een hulpverlener die de taal van het gezin machtig is. Dit heeft ook als voordeel dat het aantal betrokkenen bij het gezin niet uitgebreid wordt.
Vindt u ook dat de inzet van een tolk in de zorg en specifiek in de jeugdzorg belangrijk is voor een goede kwaliteit en effectiviteit van de zorg?
Ja, de inzet van een tolk kan zeker belangrijk zijn voor de kwaliteit van de zorg. Het is aan de zorgprofessional om te beoordelen of een tolk noodzakelijk is en zo ja, of dit een informele tolk kan zijn of dat hiervoor een professionele tolk ingeschakeld dient te worden. Professionals kunnen voor deze afweging gebruik maken van de kwaliteitsnorm «tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg».
Hoeveel kinderen met niet-Nederlandstalige ouders ontvangen jeugdzorg op dit moment en hoeveel waren dat er in de afgelopen jaren?
Er worden geen statistieken bijgehouden over het aantal kinderen met niet-Nederlandstalige ouders in de Jeugdwet.
In de beleidsinformatie Jeugd is wel informatie te vinden over het aantal kinderen met een niet-westerse of westerse migratie-achtergrond, maar dit zegt niet per se iets over de mate waarin hun ouders (on)voldoende de Nederlandse taal machtig zijn.
Klopt het dat er kinderen of jongeren worden geweigerd bij jeugdzorginstellingen, omdat hun ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn?
Mij zijn geen signalen bekend dat kinderen vanwege het feit dat hun ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn geweigerd worden door jeugdzorginstellingen.
Ik heb ook geen signalen van ouders die onvoldoende meegenomen worden in het zorgtraject van het kind, omdat hun kind gedurende een traject zelf tolkt.
Ouders hebben zelf ook een verantwoordelijkheid wanneer zij zich onvoldoende betrokken voelen bij het zorgtraject van hun kind. Zij kunnen dan zelf een informele tolk meenemen.
Het is daarnaast altijd aan de zorgprofessional om af te wegen of en wanneer de inzet van een professionele tolk noodzakelijk t.b.v. de kwaliteit en effectiviteit van de zorg is.
Klopt het dat wanneer ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn, jongeren in jeugdzorginstellingen moeten vertalen voor hun ouders gedurende het traject en ouders op die manier niet goed meegenomen kunnen worden in het zorgtraject van hun kind?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt door de jeugdbescherming een adequaat feitenonderzoek gewaarborgd bij uithuisplaatsing indien de ouders niet Nederlandstalig zijn?
Een ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing of een omgangsregeling heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. Zij hebben er recht op dat dergelijke beslissingen goed onderbouwd en onderzocht zijn. Voor de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. Bovengenoemde instellingen investeren in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders, ook als zij niet Nederlandstalig zijn. In dat geval kan gebruik worden gemaakt van de inzet van een professionele tolk.
Klopt het dat de beheersing van de Nederlandse taal een factor kan zijn bij de uithuisplaatsing van kinderen en dat de inzet van een tolk zou kunnen bijdragen aan het voorkomen van uithuisplaatsingen?
Ik heb geen informatie over de mate waarin de beheersing van de Nederlandse taal een factor kan zijn bij een uithuisplaatsing.
Kunt u bij de antwoorden op de vragen 6 tot en 9 aangeven of deze zaken uitvoerig zijn onderzocht (dus niet alleen steekproefsgewijs of casueel), om hoeveel gevallen het gaat en in hoeverre dit incidentele of structurele problematiek is? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek te (laten) doen?
Er is geen uitgebreid onderzoek gedaan naar aanleiding van de vragen die u stelt in de vragen 6 tot en met 9. In de beantwoording geef ik aan dat mij geen signalen bekend zijn t.a.v. de onderwerpen waar u vragen over stelt. Ik zie dan ook geen aanleiding om hier specifiek nader onderzoek naar uit te voeren.
Naar aanleiding van de motie Paulusma/Bikker wordt momenteel wel een onderzoek uitgezet dat verkent hoe de huidige bekostiging en organisatie van de inzet van een talentolk georganiseerd is in de verschillende wettelijke domeinen, en in hoeverre hier in de praktijk knelpunten in worden ervaren. Hierin wordt ook naar de inzet van de talentolk in de Jeugdwet gekeken. Dit onderzoek dient voor de zomer afgerond te zijn.
Kunnen bovenstaande vragen betrokken worden bij de uitvoering van de motie-Paulusma/Bikker2 over de bekostiging van de tolkenvoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is de voortgang van de uitvoering van de motie-Paulusma/Bikker over de bekostiging van de tolkenvoorziening? Wat is de voortgang specifiek op het onderdeel jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de financiering van tolken in de jeugdzorg structureel en adequaat geregeld wordt, zodat jongeren in deze kwetsbare situatie de zorg krijgen die ze nodig hebben en jongeren niet meer hoeven te tolken gedurende het zorgtraject?
Op basis van de conclusies van het bovengenoemde onderzoek naar de huidige bekostiging en organisatie van de talentolk in de verschillende wettelijke stelsels kan bepaald worden of verbeteringen of aanpassingen gewenst zijn.
Het bericht 'Politielint in de gang, lachgas in de tuin: zorghuis werd een ‘horror’ voor moeders' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politielint in de gang, lachgas in de tuin: zorghuis werd een «horror» voor moeders»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Deelt u de grote zorgen over de schrijnende leefsituatie in de Acuut Zorggroep in Tilburg en het toezicht van de gemeente op de zorggroep? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om een vergelijkbare situatie in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het artikel in Follow the Money is kritisch over de vormgeving en uitvoering van het toezicht op de uitvoering van de Wmo2015. De situaties die worden beschreven zijn zorgwekkend. De conclusies in de artikelen zijn voor een gedeelte herkenbaar. Hier ga ik onderstaand nader op in.
Gemeenten hebben van de wetgever veel beleidsruimte gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het kwaliteits- en rechtmatigheidstoezicht op de uitvoering van de Wmo2015. Alle gemeenten hebben een toezichthouder aangesteld en voldoen in die zin aan de gestelde wettelijke kaders. Gemeenten hebben in de afgelopen jaren vorm gegeven aan de kwaliteit en intensiviteit van het toezicht.
Mijn ambtsvoorganger heeft, mede op verzoek van uw Kamer, een professionaliseringagenda opgesteld en uitgevoerd met als doel de kwaliteit van het Wmo-toezicht te verbeteren. Hierbij is ingezet op het verbeteren van de kennis bij het uitvoeren van het toezicht, de samenwerking tussen Wmo-toezichthouders en het organiseren van intervisie om casuïstiek te kunnen bespreken. Daarnaast heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een ondersteuningsprogramma ingericht om het rechtmatigheidstoezicht verdergaand te verbeteren.
Tegelijkertijd herken ik de signalen over het functioneren van het Wmo-toezicht. Deze signalen zijn ook bevestigd in de jaarlijkse rapportages van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Daarom heeft mijn ambtsvoorganger besloten een onderzoek in te stellen naar het functioneren van het Wmo-toezicht3 en uw Kamer op 10 december 20214 geïnformeerd over het onderzoek «toekomstsscenario’s Wmo-toezicht».
Uit het onderzoek blijkt dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het toezicht zeer divers is en dat het is niet helder in welke mate toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Daarom biedt het onderzoek een aantal toekomstscenario’s en aanbevelingen voor de inrichting van het Wmo-toezicht. Ik geef- samen met de VNG, GGD GHOR Nederland, de IGJ en Toezicht Sociaal Domein (hierna: TSD) – opvolging aan de aanbevelingen en informeer uw Kamer voor 1 juni 2022 over het vervolg.
In de Jeugdwet wordt de kwaliteit van de beroepsuitoefening gereguleerd door onder meer professionals zelf, middels een register, ethische code en een tuchtrecht dat hierop toeziet en wordt beheerd door de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd. Professionals werken indien beschikbaar met richtlijnen, waar in het individuele geval beredeneerd en beargumenteerd van mag worden afgeweken. Verder ziet de IGJ toe op de kwaliteit van de jeugdhulpaanbieders, die zich verplicht moeten aanmelden bij een register. De gemeenteraad ziet toe op het (contracteer)beleid van het college. Om dit proces te verbeteren werk ik onder andere aan de AMvB Reële prijs Jeugdwet. Deze AMvB helpt gemeenten en aanbieders om transparantie te bieden bij kostprijsberekeningen tijdens de contractering. Daarnaast kunnen gemeenten in verordeningen en contracten met jeugdhulpaanbieders gemeenten reeds harde criteria opnemen om fraude te bestrijden.
Erkent u het beeld dat hoogleraar Menno Fenger schetst dat de casus in Tilburg niet op zichzelf staat, maar dat toezicht op zorg in meerdere gemeenten niet op orde is, zeker gezien Tilburg gerekend naar inwoneraantal de grootste toezichtcapaciteit (6,2 fte) heeft op dit gebied? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om het toezicht door gemeenten te verbeteren? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol hebben gemeenten in het garanderen van kwaliteit van zorg via de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Gemeenten hebben bij de uitvoering van de Wmo2015 veel beleidsruimte gekregen van de wetgever. Zij zijn zodoende verantwoordelijk voor onder meer de contractering, het stellen van kwaliteitseisen, het vaststellen van tarieven en het inrichten van het toezicht op de uitvoering. In de Jeugdwet zijn kwaliteitseisen gesteld aan jeugdhulpaanbieders, zoals het werken met geregistreerde beroepsbeoefenaren (professionals). Voor vijfjaarlijkse herregistratie van die laatsten is onder meer na- en bijscholing verplicht.
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteitseisen in de Jeugdwet. Op lokaal niveau kunnen gemeenten in inkoopcontracten nadere kwaliteitseisen stellen aan jeugdhulpaanbieders.
Gelooft u dat het Rijk voldoende handvaten heeft gegeven aan gemeenten voor het houden van toezicht op zorgverleners in de Wmo 2015 en Jeugdwet? Zo ja, welke handvaten zijn dat? Zo nee, wat kan het Rijk doen om gemeenten beter te helpen bij het houden van toezicht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een onafhankelijk onderzoek naar de incidenten in de Acuut Zorggroep in Tilburg, maar ook naar andere misstanden en het toezicht hierop, noodzakelijk is? Zo ja, hoe gaat u dit onderzoek realiseren? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar Acuut Zorggroep omdat dit geen taak of verantwoordelijkheid is van mij. Ik beschik, op grond van de vigerende wet- en regelgeving, niet over een bevoegdheid om aan een individuele zorgaanbieder maatregelen op te leggen. Het is aan de toezichthouders (bijvoorbeeld de IGJ of de Wmo-toezichthouder) om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de eventuele misstanden. Ik heb begrepen van de gemeente Tilburg en de IGJ dat een onderzoek is ingesteld naar de zorgaanbieder en dat beide toezichthouders naar aanleiding daarvan verbetermaatregelen hebben opgelegd. De IGJ heeft aangegeven dat de aanbieder failliet is verklaard en dat de curator zorgt draagt voor de overdracht naar passende zorg voor de overgebleven cliënten.
De brief van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die op 7 oktober 2021 is verstuurd naar een huisarts |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) die op 7 oktober 2021 is verstuurd naar huisarts Van Veen?1
Ja.
Om welke in de brief vermelde «onjuiste» uitspraken van mevrouw Van Veen gaat het en waarom zijn ze «onjuist»?
Allereerst hecht ik eraan te vermelden dat de inspectie in de regel niet naar buiten treedt over individuele casuïstiek en daarover in de regel ook geen inhoudelijke mededelingen doet. De inspectie is onafhankelijk toezichthouder die zijn eigen afwegingen maakt.
Zoals uit de brief van 7 oktober 2021 blijkt en zoals de inspectie mij ook heeft bevestigd, zijn de termen «onjuiste uitspraken» en «intimiderende berichtgeving» in deze brief de termen die door de melder zelf bij de inspectie zijn gebruikt. De melding is voor de inspectie aanleiding geweest de betrokken huisarts te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving door of via BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren. Zie daarover verder hierna.
De melding is overigens – geanonimiseerd – aan de betrokken huisarts ter beschikking gesteld.
Om welke in de brief vermelde «intimiderende berichtgeving op Twitter» van mevrouw Van Veen gaat het en waarom zijn ze intimiderend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het in de brief gemaakte onderscheid tussen «kritische opmerkingen» en «desinformatie» toelichten (liefst m.b.v. een paar voorbeelden)?
Een inspectie-reactie richting een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar is gebaseerd op de overweging dat een ieder in beginsel vrij is zich te uiten over
welk onderwerp dan ook, maar dat dit niet onbeperkt geldt voor BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren.
De mate waarin BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren vrij zijn hun mening te uiten wordt mede bepaald door de richtlijnen en professionele normen van hun eigen beroepsgroep.
In gevallen waarin een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar in strijd handelt met deze richtlijnen en professionele normen, kan de inspectie handhavend optreden.
Er zijn ook situaties waarin een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar zich zodanig uit of handelt dat niet direct duidelijk is of dit wel of niet in strijd is met richtlijnen en professionele normen, maar waarin de inspectie het nodig vindt de beroepsbeoefenaar te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving. Deze uitingen kunnen immers risicovolle verwarring met zich brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg schaden. De inspectie is er met het versturen van zo’n brief op gericht deze uitingen te stoppen.
Tot slot, kunnen we uit deze brief concluderen dat artsen over volledige vrijheid van meningsuiting beschikken zolang ze zich bij hun uitlatingen niet presenteren als arts maar als «kritische burger»?
Zie antwoord vraag 4.
De plannen tot halvering van de jonggehandicaptenkorting |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Is het kabinet nog steeds voornemens de jonggehandicaptenkorting te halveren tot 415 euro in 2025? Zo ja: waarom kiest u ervoor om te bezuinigen op mensen met een beperking die al te weinig geld hebben om van rond te komen?
Het kabinet neemt een definitief besluit over de jonggehandicaptenkorting tijdens de voorjaarsbesluitvorming. Dat doet het kabinet op basis van de ramingen uit het Centraal Economisch Plan (CEP) van het CPB die halverwege maart beschikbaar komen. Er wordt dan gekeken naar het hele pakket lastenverlichting waar de jonggehandicaptenkorting ook onder valt. Het kabinet vindt het belangrijk dat er over de hele kabinetsperiode een evenwichtig en gemiddeld positief koopkrachtbeeld is voor alle groepen.
Realiseert u zich dat deze maatregel de ongelijkheid doet toenemen en dat jonggehandicapten er 1,4% op achteruitgaan en zo verder de armoede worden ingejaagd? Zo ja: is het vergroten van de armoede onder jonggehandicapten en het doen toenemen van ongelijkheid een doel van het beleid?
We verhogen het wettelijk minimumloon en laten de verhoging doorwerken in de sociale minimumuitkeringen zodat die uitkeringen mee omhoog gaan2. Dat is gunstig voor Wajongers, omdat de Wajong-uitkering ook omhoog gaat. Vanwege de bruto koppeling stijgt de Wajonguitkering harder dan andere uitkeringen, dus ook als de jonggehandicaptenkorting wordt aangepast, ligt de koopkrachtontwikkeling van Wajongers in lijn met die van andere groepen uitkeringsgerechtigden.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 wordt over het lastenverlichtingspakket door het kabinet in de voorjaarsbesluitvorming besloten. Op dat moment is ook de CPB-raming beschikbaar zodat gekeken kan worden naar de koopkrachtraming voor de hele kabinetsperiode.
Anne Houtsma schrijft in haar blogs over haar ervaringen als Wajong-gerechtigde. Daarbij vertelt zij over de onzekerheid die met de Wet vereenvoudiging Wajong en ook met de wijziging van de jonggehandicaptenkorting gepaard gaat. Ik vind het zeer waardevol dat zij haar ervaringen deelt en het is cruciaal om bij het maken van beleid inzichten van ervaringsdeskundigen mee te nemen. Op die manier zorgen we ervoor dat er niet over hen maar met hen gepraat wordt. Ik heb mevrouw Houtsma daarom uitgenodigd om met het ministerie over haar ervaringen in gesprek te gaan.
Wat is uw reactie op de opinie van wajonger Anne Houtsma1 die aangeeft dat haar zelfstandigheid en financiële zelfredzaamheid in gevaar komt bij halvering van de jonggehandicaptenkorting?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid af te zien van de halvering van de jonggehandicaptenkorting?
Zie antwoord bij vraag 1.
Het onderzoek 'Gesloten jeugdzorg beschadigt 86% van de kinderen' |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Het Vergeten kind «Gesloten jeugdzorg beschadigt 86% van de kinderen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de gesloten jeugdzorg kinderen niet helpt en soms zelfs zo schadelijk is voor kinderen dat zij de gesloten jeugdzorg met nieuwe klachten (trauma’s, angsten, nachtmerries, paniekaanvallen) verlaten?
Het beeld dat gesloten jeugdhulp niet voor alle jeugdigen die daar geplaatst worden helpt en soms schadelijk is, herken ik. Ik heb het onderzoek dat de aanleiding was voor deze Kamervragen gelezen. Deze 37 verhalen spreken boekdelen. Het is daarom goed dat de afgelopen jaren het aantal kinderen dat in de gesloten jeugdhulp geplaatst wordt sterk verminderd is. Ook hebben de afgelopen jaren de instellingen veel gedaan om de gesloten jeugdhulp te verbeteren. Er zijn inmiddels 14 kleinschalige voorzieningen gesloten jeugdhulp. Ook het aantal gedwongen afzonderingen is afgenomen.
Hoe is het mogelijk dat kinderen in de gesloten jeugdzorg in onveilige situaties terechtkomen?
In de Factsheet van Het Vergeten Kind staat dat de gesloten jeugdhulp voor veel kinderen onveilig is. Als voorbeelden van onveilige situaties staan daar niet alleen genoemd geweld tussen groepsgenoten, maar ook de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen: fixeren door begeleiders, plaatsing in een isoleercel en het verplicht uitkleden bij begeleiders bij een urinecontrole of om te kijken of zij geen gevaarlijke spullen bij zich hebben.
Deze ervaringen van onveiligheid onderstrepen het belang van het ontwikkelen van kleinschalige alternatieven voor de huidige gesloten jeugdhulp. Onderzoek heeft geleerd dat dat bijdraagt aan een minder repressief en veiliger leefklimaat. Ook bevestigen deze ervaringen het belang dat begeleiders van deze jeugdigen terughoudend zijn met de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het nee, tenzij-beginsel is niet voor niets het uitgangspunt van de door mijn voorganger ingediend wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdhulp.2 Tegelijk past hier ook een kanttekening. Toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen kan ook nodig zijn om onveilige situaties voor de jeugdige zelf of voor groepsgenoten te voorkomen.
De meeste kinderen uit het onderzoeken geven aan dat zij weleens naar een isoleercel moesten, waarom gebeurt dit nog steeds? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Juist als het gaat om het gedwongen afzonderen is de laatste jaren veel veranderd. De helft van de instellingen heeft de isoleercel al afgeschaft. Dit jaar volgen de andere instellingen. Mijn voorganger heeft deze ontwikkeling willen stimuleren door in 2021 € 5 mln. beschikbaar te stellen voor de ombouw van deze isoleercellen naar kindvriendelijke afzonderingsruimten. In het bovengenoemde wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdhulp wordt geregeld dat gedwongen afzonderen alleen nog maar is toegestaan in noodsituaties bij jeugdigen van 12 jaar of ouder. Daarmee wil ik het aantal gedwongen afzonderingen nog verder terugdringen tot situaties waarin er geen enkel alternatief meer is. Als deze wet van kracht wordt, is de mogelijkheid om in de gesloten jeugdhulp gedwongen af te zonderen beperkter dan onder bijvoorbeeld de Wet verplichte ggz en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten.
Per week worden gemiddeld 26 kinderen per week in de gesloten jeugdzorg geplaatst, hoe gaat u ervoor zorgen dat zij wel de juiste zorg krijgen en niet slechter uit de gesloten instelling komen?
Zoals hierboven genoemd, hebben de instellingen de afgelopen jaren veel gedaan om de gesloten jeugdhulp te verbeteren. Ik zal erop toezien dat zij daar verder mee gaan. Ik zal dat uitwerken in het plan waar de Tweede Kamer om heeft gevraagd met het aannemen van de motie om te stoppen met de gesloten jeugdhulp.3
Hoe gaat u het probleem van de gesloten jeugdzorg op korte termijn oplossen? Wat zijn de alternatieven voor de betrokken kinderen als de gesloten jeugdzorg ophoudt te bestaan, waar komen deze kinderen dan terecht? Kan dit probleem opgelost worden met zoveel bezuinigingen?
Zoals genoemd in het antwoord op de vorige vraag ben ik bezig een plan op te stellen om te stoppen met de gesloten jeugdhulp in de huidige vorm. Daarin ga ik ook in op de vraag wat veilige en verantwoordelijke alternatieven zijn voor kinderen die bescherming en begrenzing nodig hebben om veilig en gezond te kunnen opgroeien. Dat plan zal ik voorbereiden met niet alleen gemeenten en aanbieders, maar ook met jeugdigen die ervaring hebben opgedaan in de gesloten jeugdhulp.
Terugplaatsingen na uithuisplaatsingen |
|
Lisa Westerveld (GL), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de reportage van Argos «Uithuisplaatsingen: komen de kinderen ooit weer thuis?» van zaterdag 15 januari en het onderzoek van Defence for Children «Terug naar huis»?
Ja.
Klopt het dat het doel van een uithuisplaatsing is om een kind indien mogelijk zo snel als mogelijk terug naar huis te plaatsen? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat kinderen onnodig lang uit huis worden geplaatst?
Een uithuisplaatsing is geen doel op zich, maar een ingrijpend middel om ervoor te zorgen dat de jeugdige veilig is en zich goed kan ontwikkelen, of om een jeugdige een behandeling te geven die anders niet mogelijk is. Gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is één van de doelstellingen te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. De aanpak van de Gecertificeerde Instelling (GI) is gericht op het verbeteren van de situatie in het gezin, zodat een kind weer veilig thuis kan opgroeien en zich daar verder kan ontwikkelen. De inzet van hulp bij een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is dan ook erop gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van hun kind kunnen dragen en dat eventuele behandeling van een kind vanuit die thuissituatie geboden kan worden. In het antwoord op vraag 5 wordt nader ingaan op de inzet van de GI gericht op terugplaatsing.
Welke belangrijkste knelpunten identificeert u die passende zorg bij een uithuisplaatsing in de weg staan?
In de praktijk en in het inspectierapport «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd»1 worden diverse knelpunten genoemd die in de weg kunnen staan aan het organiseren van passende en tijdige hulp voor kinderen met een kinderbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld door onvoldoende (passend) residentieel hulpaanbod voor jeugdigen met de meest complexe problematiek en onvoldoende specialistisch ambulant (jeugd-GGZ) hulpaanbod. Daarnaast kunnen er knelpunten zijn in de toeleiding naar passende en tijdige jeugdhulp en knelpunten bij aanbieders.
Vanuit het Rijk zijn diverse maatregelen in gang gezet om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te verbeteren, zoals beschreven in de Voortgangsbrief van 22 november 2021. Zo is in het kader van de doorbraakaanpak ingezet op het verbeteren van de samenwerking tussen regionale expertteams en GI’s waar het tijdige en passende jeugdhulp betreft. Wanneer de benodigde zorg niet van de grond komt of zorg vastloopt, kunnen regionale expertteams jeugd helpen om passende hulp te organiseren. Expertteams kunnen hierbij ondersteund worden door de bovenregionale expertisenetwerken. De accounthoudende regio’s hebben in 2021 incidentele financiële ondersteuning ontvangen, voor de werkzaamheden van GI’s bij het vinden en matchen van passende en tijdige jeugdhulp. Daarnaast werkt het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) in opdracht van VWS en de VNG aan het verkrijgen van inzicht en overzicht van regionale wachttijden. Ook werkt het OZJ samen met verschillende regio’s om onderliggende oorzaken van wachttijden aan te pakken. Deze gecombineerde aanpak is nodig om voor de lange termijn te komen tot structurele oplossingen voor wachttijden. Met het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» wordt beoogd de beschikbaarheid van specialistische vormen van jeugdhulp te verbeteren. Het wetsvoorstel ziet o.a. op verplichte regionale samenwerking tussen gemeenten voor de inkoop van specialistische zorg voor jeugdigen.
Wat is de stand van zaken rondom de Kamerbreed aangenomen motie Westerveld-Wörsdorfer (Kamerstuk 31 839, nr. 732) waarin wordt gevraagd om een plan van aanpak om uithuisplaatsingen tegen te gaan? Wat is de uitkomst van het rondetafelgesprek met betrokkenen?1.
Op 22 november 2021 heeft de ambtsvoorganger van de Staatssecretaris van VWS u geïnformeerd dat ter uitvoering van de motie Westerveld-Wörsdörfer op 8 november 2021 een expertmeeting gehouden is onder leiding van het OZJ over het voorkomen van uithuisplaatsingen.3 De belangrijkste bevindingen van deze expertmeeting zijn dat de keten vereenvoudigd moet worden, dat er beter samengewerkt moet worden, dat de rechtspositie van ouder en kind verbeterd moet worden, dat er een gevarieerder en flexibeler zorgaanbod moet zijn, dat er gezinsgerichter gekeken moet worden en dat gewerkt moet worden vanuit een gedeelde verklarende analyse. Deze bevindingen worden meegenomen bij de opstelling van de Hervormingsagenda Jeugd en zijn onderdeel van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
Wat kunnen gecertificeerde instellingen nu al doen om op een betere manier te werken aan het terugplaatsen van kinderen?
Wat zijn gemiddeld de financiële kosten voor het uit huis plaatsen van een kind?
De directe kosten van een uithuisplaatsing verschillen sterk per situatie. In het geval van een uithuisplaatsing worden kosten voor de uitvoering van een ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel gemaakt. De kosten hiervan liggen rond de € 10.000 respectievelijk € 6.500 per jaar. Dit zijn de kosten voor de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel op jaarbasis (inclusief kosten uithuisplaatsing). Daarnaast worden kosten gemaakt voor de (verblijfs)zorg aan de kinderen die uithuisgeplaatst zijn. Deze kosten lopen sterk uiteen, afhankelijk van het soort hulp dat wordt ingezet. Bij een plaatsing in een pleeggezin liggen de kosten rond de € 16.000 per jaar. Bij plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdhulp komen de kosten op jaarbasis uit op circa € 170.000. Naast pleegzorg en gesloten jeugdhulp is er een breed spectrum aan vormen van jeugdhulp met verblijf, zoals kamertrainingscentra, gezinshuizen maar ook residentiële instellingen waar hoog specialistische behandeling geboden wordt. De kosten hiervoor lopen gemiddeld uiteen van € 30.000 oplopend tot € 120.000. Aanvullend op jeugdhulp met verblijf kan ook nog ambulante jeugdhulp worden ingezet. Naast bovengenoemde kosten voor jeugdzorg kunnen ook op andere terreinen kosten worden gemaakt. Te denken valt daarbij aan kosten voor de rechterlijke macht (kinderrechter), maar bijvoorbeeld ook kosten voor leerlingenvervoer zodat een kind dat uithuisgeplaatst is naar zijn eigen school kan gaan.
Wat zijn gemiddeld de kosten van een jaar lang passende ondersteuning bieden aan een ouder en kind thuis?
Hiervoor zijn geen gemiddelde bedragen te noemen. Het hangt sterk af van de problematiek en daarmee welke hulp en/of ondersteuning er sociaal domein breed of vanuit de zorgverzekeringswet nodig is voor het kind en de ouder thuis. Ambulante trajecten ter voorkoming/vervanging van een uithuisplaatsing kunnen zeer intensief zijn. De kosten voor het bieden van passende hulp en/of ondersteuning thuis zijn niet per definitie lager dan de kosten die gepaard gaan met een uithuisplaatsing.
Klopt het dat er geen cijfers bekend zijn over terugplaatsingen van kinderen die uit huis zijn geplaatst?
Ja, het klopt dat op dit moment geen directe cijfers beschikbaar zijn over hoe vaak het voorkomt dat kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders.
De cijfers over het aantal uithuisplaatsingen worden sinds 2015 gereconstrueerd door te kijken naar de samenloop van een ondertoezichtstelling met jeugdhulp met verblijf (een jeugdige die op een enig moment in een jaar naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt, bijvoorbeeld pleegzorg). Om nog beter zicht te krijgen op het aantal uithuisplaatsingen, alsmede de duur van een uithuisplaatsing, worden vanaf dit jaar door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bij GI’s ook gegevens uitgevraagd met betrekking tot de machtigingen uithuisplaatsingen. Het aantal machtigingen dat is beëindigd vormt een indicatie voor het aantal kinderen dat weer is teruggeplaatst. Het is slechts een indicatie, omdat een machtiging die is beëindigd niet per se hoeft te betekenen dat het kind weer bij zijn ouders woont, bijvoorbeeld in de situatie dat de hulp wordt voorgezet in vrijwillig kader en het kind bij pleegouders blijft wonen.
Bent u van mening dat registratie van terugplaatsingen kan helpen om beleid over uithuisplaatsingen en jeugdzorg te verbeteren?
Ik onderschrijf het belang van registratie van terugplaatsing na een uithuisplaatsing. Dit geeft informatie over het behalen van één van de doelstellingen van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, namelijk dat ouders na bepaalde tijd zelf de opvoedingsverantwoordelijkheid weer kunnen dragen.
Bent u bereid om voortaan terugplaatsingen te registreren, te laten registeren en geaggregeerde cijfers bij te houden en regelmatig transparant te publiceren? Kunt u schetsen wat hierin de mogelijkheden en vormen zijn?
Ik ben bereid de registratie op dit punt te verbeteren. Mijn ministerie treedt in overleg met Jeugdzorg Nederland, Raad voor de Kinderbescherming en het CBS om de mogelijkheden te verkennen voor het registreren van terugplaatsingen, hierbij ook rekening houdend met de administratieve lasten. Daarnaast vind ik het belangrijk om scherper zicht te krijgen op de praktijk van terugplaatsing, zodat we de toekomstige cijfers ook in perspectief kunnen plaatsen. Hier wil ik onderzoek naar laten doen (zie ook het antwoord op vraag 5).
Het artikel ‘Corona lijkt kans op diabetes te verhogen bij kinderen’ |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente onderzoek van het Centers for Disease Control and Prevention (CDC), waaruit naar voren komt dat kinderen na een COVID-infectie tot wel 2.6 keer meer kans maken op zowel diabetes type 1 en 2?1
Ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe duidt u, met dit onderzoek inachtneming, de algemene risico-situatie rondom kinderen die besmet raken met COVID-19?
Op basis van dit onderzoek is geen uitspraak te doen over de algemene risico-situatie voor kinderen die besmet raken met covid. Dit onderzoek geeft een aanwijzing dat diabetes vaker optreedt bij kinderen die eerder positief testten op sars-cov-2 dan bij kinderen die geen positieve test hadden ontvangen. Hetzelfde is eerder gevonden bij volwassenen, net als voor andere aandoeningen. Een beperking van dit onderzoek is dat men geen informatie had over factoren die zowel het risico op covid-19 als op diabetes verhogen, zoals overgewicht.
Kunt u zich vinden in de stelling dat de (ernst van de) effecten en de potentiële gevolgen hiervan, op zowel korte- als lange termijn in het geval van besmetting door COVID-19 bij kinderen nog onvoldoende duidelijk en in beeld zijn?
In het advies «Vaccinatie van 5- tot en met 11-jarigen tegen COVID-19» heeft de Gezondheidsraad recent alles beschreven wat bekend is over de gevolgen van een besmetting door COVID-19 bij kinderen. Het advies om vaccinatie aan te bieden is gemaakt na een afweging van de, mogelijk zeldzame, gevolgen van een besmetting.
Vindt u, wetende dat nieuwe korte- en langetermijneffecten van besmetting door COVID-19 zoals deze, en zowel de kwantiteit als de (ernst van) de gevolgen van long-COVID nog worden onderzocht en ontdekt en dus nog (deels) onbekend zijn, dat het verantwoord is de scholen te openen?
Het belang van fysiek onderwijs kan niet worden overschat. Zelfs indien de scholen gesloten zijn, is voorzien in noodopvang voor kwetsbare doelgroepen. De experts hebben in het advies naar aanleiding van het 136e OMT geadviseerd om het primair en secundair onderwijs te openen, en inmiddels zijn gelukkig alle scholen weer geopend.
Elk kind heeft recht op onderwijs en fysiek onderwijs is belangrijk om leervertragingen te voorkomen en in te halen, en ook voor de sociaal-emotionele ontwikkeling en welzijn van leerlingen is het belangrijk dat zij naar school kunnen. Het beleid van het kabinet is er op gericht scholen open te houden.
Kunt u garanderen dat kinderen, hun ouders, docenten en andere betrokkenen bij het openen van de scholen niet méér risico zullen lopen op besmetting en dus de (in)directe gevolgen hiervan, zoals bijvoorbeeld vermeld in het onderzoek, dan bij het gesloten houden van de scholen?
Het risico op een besmetting is altijd groter wanneer contact mogelijk is, dan wanneer dat niet mogelijk is. Deze risico’s moeten echter afgewogen worden tegen de risico’s op negatieve gevolgen van de maatregelen. Een scholensluiting is op korte, maar zeker ook op lange termijn zeer schadelijk. Een sluiting van het onderwijs heeft grote negatieve effecten op mentaal welzijn, gezondheid en het toekomstperspectief van jongeren, maar dus ook op de economie. Niet alleen de sluiting zelf maar ook de daarmee samenhangende onzekerheid eist mentaal zijn tol. Dat blijkt ook uit het feit dat voor het eerst in tientallen jaren een duidelijke toename van stoornissen bij kinderen en jongeren te zien is.
Kunt u garanderen dat de fysieke veiligheid en gezondheid van kinderen, hun ouders, docenten en andere betrokkenen de hoogste prioriteit heeft? Zo ja, hoe wordt dit actief nagestreefd bij het openen van de scholen temidden een coronagolf met het hoogste aantal besmettingen per dag en de hierboven gepresenteerde informatie?
Veiligheid en welzijn van kinderen heeft de hoogste prioriteit. Het risico op schade voor kinderen door het gebrek aan fysiek onderwijs moet daarbij afgewogen worden tegen het risico door een besmetting. Om het risico op besmetting te verminderen zijn de afgelopen maanden aanvullende maatregelen ingezet: tweemaal per week preventief testen met behulp van een zelftest voor alle kinderen vanaf groep 5 en voor docenten, het gebruik van mondmaskers bij verplaatsing en de inzet van vaccinatie.2 Tevens wordt er aandacht besteed aan de ventilatie in de klaslokalen.
Is er voor het openen van de scholen nog een extra evaluatiemoment ingelast? Zo nee, hoe wordt het besluit rondom de huidige situatie getoetst? Acht u het wenselijk dat voor het nemen van een dergelijk besluit met potentieel grote risico's, dit nieuwsbericht en het huidige epidemiologische beeld opnieuw worden geëvalueerd?
Daar waar, gezien de epidemiologische situatie, versoepelingen mogelijk zijn, gaan scholen, vanwege het belang van fysiek onderwijs, voor.
In hoeverre is er concreet werk gemaakt van het creëren van een veilige omgeving op scholen, waarbij kan worden gedacht getoetste ventilatie-eisen en CO2-meters, testbeleid en mondkapjesplicht? Mits hier werk van is gemaakt, op hoeveel procent van alle scholen is dit het geval? Deelt u de mening dat geen enkele docent, ouder of kind onnodig risico mag lopen, en de scholen op basis van artikel 22, eerste lid van de Grondwet niet open kunnen zolang dit niet kan worden gegarandeerd?
De aanvullende maatregelen voor het onderwijs gelden voor iedereen, daarmee wordt op een verantwoorde manier fysiek onderwijs gegeven op alle scholen in Nederland. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft u steeds over de getroffen maatregelen geïnformeerd, in aparte brieven of via de stand van zakenbrieven.3
Kunt u begrip opbrengen voor ouders die, bijvoorbeeld omdat zij of hun kind(eren) kwetsbaar zijn, ervoor kiezen hun kind(eren) thuis te houden? Kunt u toezeggen dat de leerplicht in deze gevallen niet zal worden gehandhaafd?
Voor leerlingen met onderliggende problematiek waarvan de behandelend (kinder)arts adviseert om niet naar school te gaan, wordt aangesloten bij de bepalingen zoals deze ook gelden voor leerlingen die vanwege een andere medische aandoening niet naar school kunnen. Scholen zijn verplicht voor deze leerlingen een alternatief onderwijsaanbod te verzorgen. Afstandsonderwijs kan fungeren als alternatief onderwijsaanbod. Er is overleg tussen ouders, leerling en school nodig over wat daarin mogelijk is. Indien het verplichte onderwijsprogramma (deels) bestaat uit afstandsonderwijs, en een leerling daar niet aan mee doet, dan moeten scholen het ongeoorloofd verzuim in dat geval ook melden; de leerplichtambtenaar kan vervolgens contact zoeken met de ouders/verzorgers. Tips, vragen en antwoorden en handreikingen staan in een handelingskader voor wanneer leerlingen (willen) thuisblijven omwille van corona; dit is ontwikkeld door de onderwijsraden, OCW en andere partners.
In hoeverre zijn gesprekken gevoerd met de betrokkenen (het onderwijs, individuele docenten, ouders, etc.) over wat er nodig is om non-fysiek onderwijs zo goed mogelijk te faciliteren?
De afgelopen jaren is er sprake van frequent overleg tussen het Ministerie van OCW en de relevante partijen uit het onderwijsveld (zowel bonden, raden als leerling- en ouderorganisaties). Op dit moment is er sprake van een wekelijks overleg waarin dergelijke thema’s, aandachtspunten en signalen worden besproken. In de gezamenlijke servicedocumenten en protocollen die door de sector zijn opgesteld kunnen docenten, ouders en andere betrokken uit het onderwijs nadere informatie vinden, bijvoorbeeld als het gaat om afstandsonderwijs.
Bent u bereid om te gaan staan voor de volksgezondheid, en de keuze te maken fysiek onderwijs niet toe te staan zolang dit risico's voor de individuele – evenals de volksgezondheid presenteert? Bent u bereid om hierin impopulaire maatregelen te nemen, en alles op alles te zetten om het onderwijs en alle betrokken zowel incidenteel als structureel te faciliteren met alles dat nodig is?
Ik ben zeker bereid te gaan staan voor de volksgezondheid en om impopulaire maatregelen te nemen. Zoals in de antwoorden op de eerdere vragen aangegeven ondersteunen we de onderwijsinstellingen om het onderwijs zo veilig mogelijk doorgang te laten vinden. Ten aanzien van het al dan niet toestaan van fysiek onderwijs maakt het kabinet, op basis van de adviezen van experts, een andere afweging van de risico’s.
Bent u bereid te faciliteren dat betrokken partijen zoals hierboven genoemd altijd een plek aan tafel krijgen in de te maken afwegingen en besluiten rondom het onderwijs in coronatijd, en dat besluiten die onder andere hun fysieke gezondheid kunnen aantasten en potentieel levensgevaarlijke situaties creëert voor ouders, kinderen en docenten uit risicogroepen, niet zonder hun input worden gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het uithuisplaatsen van broers en zussen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Ontwikkelingen rondom samenplaatsing van broers en zussen bij uithuisplaatsing»1 en de uitzending van Nieuwsuur van 5 januari jl. over dit onderwerp?
Ja.
Hoeveel broers en zussen worden jaarlijks gescheiden respectievelijk samen uit huis geplaatst?
De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt. Op 18 januari 2022 heb ik het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer.2
Uit het dossieronderzoek blijkt dat in de periode 2015–2020 binnen een representatieve steekproef van zeven jeugdhulporganisaties 1.717 broers en zussen gezamenlijk (gelijktijdig) uit huis zijn geplaatst, afkomstig uit 726 gezinnen. Van de 1.717 broers en zussen zijn 480 kinderen gescheiden geplaatst, waarvan 316 kinderen alleen en 164 met tenminste één broer of zus, maar niet met alle broers en zussen. Dit betekent dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden geplaatst zijn.
Ook is onderzocht of het percentage gescheiden geplaatste broers en zussen significant verschilt per type plaatsing. Hieruit blijkt dat significant vaker gescheiden geplaatst wordt bij spoedplaatsingen (45%) dan bij reguliere plaatsingen (15%), vaker bij plaatsingen in bestandspleegzorg (40%) dan bij netwerkpleegzorg (14%) en vaker bij plaatsingen in een pleeggezin (29%) dan in een gezinshuis (15%).3
Deelt u de mening dat uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan worden opgemaakt dat broers en zussen niet van elkaar gescheiden mogen worden na uithuisplaatsing, tenzij daar gegronde redenen in het belang van het kind voor zijn? Zo ja, wat zijn de gegronde redenen in het belang van het kind op grond waarvan in Nederland broers en zussen toch gescheiden van elkaar uit huis worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de bescherming van de broers en zussen relatie binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM getoetst. In de zaak Saviny vs. Oekraine(2008) overwoog het EHRM dat op de overheid de positieve verplichting rust om gedurende de uithuisplaatsing een goed contact tussen ouders en kinderen te realiseren en waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven.4
Samen plaatsen van broers en zussen is niet altijd in het belang van het kind. Gescheiden plaatsen kan aangewezen zijn bijvoorbeeld wanneer een kind specialistische zorg of behandeling nodig heeft, een kind ernstige gedragsproblemen heeft waardoor hij/ zij een bedreiging vormt voor het welzijn en de ontwikkeling van zijn broers en zussen, broers en zussen veel conflicten hebben of bij (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde onderzoeker dat op grond van «de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM, 17 IVBPR en de paragrafen 17 en 22 van de VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen, dat broers en zussen het recht hebben op bescherming van hun gezinsleven, hetgeen ook inhoudt dat zij bij voorkeur samen geplaatst moeten worden bij een uithuisplaatsing»? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Op grond van de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM en 17 IVBPR hebben broers en zussen het recht op bescherming van hun gezinsleven. Zoals ook beschreven bij de beantwoording van vraag 3 volgt uit jurisprudentie van het EHRM dat bij een uithuisplaatsing op de overheid de positieve verplichting volgt, waar dat mogelijk is, zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven. In de niet-bindende VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen staat dat broers en zussen in beginsel niet worden gescheiden bij een uithuisplaatsing, tenzij er een duidelijk gevaar voor misbruik is, of een andere reden in het belang van het kind. Het is van groot belang toe te werken naar een situatie waarin deze richtlijnen in het overgrote deel van de uithuisplaatsingen kan worden opgevolgd.
Door de Universiteit van Amsterdam worden hiervoor verschillende aanbevelingen gedaan, te weten het uitbreiden van de plaatsingsmogelijkheden, het beter faciliteren en ondersteunen van pleeggezinnen en gezinshuizen en het wegnemen van financiële belemmeringen. De aanbevelingen van het onderzoek vragen om nadere afstemming met brancheorganisaties en rechtspraak. Uiterlijk 1 april 2022 zal ik uw Kamer informeren over de wijze waarop ik, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), opvolging zal geven aan de aanbevelingen.
Deelt de mening dat praktische redenen om broers en zussen gescheiden uit huis te plaatsen, zoals de beschikbaarheid van een pleeggezin of gezinshuis, niet de genoemde gegronde redenen in het belang van het kind zijn maar dat juist het samen uit huisplaatsen doorgaans in het belang van het kind is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 benoemd, moet het streven bij een uithuisplaatsing zijn om waar dat mogelijk is broers en zussen samen te plaatsen. Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat dit in de praktijk bij een groot deel van de uithuisplaatsingen ook gebeurt. Door o.a. een tekort aan pleeggezinnen en gezinshuizen lukt dit helaas niet altijd. In die gevallen ontstaat een dilemma om kinderen óf niet uit huis te plaatsen, omdat er geen plek is voor de broers en zussen samen (wat vaak al geen optie meer is omdat kinderen in een zeer onveilige situatie verkeren) óf wel uit huis te plaatsen, maar dan gescheiden.
Wat doet de overheid om ervoor te zorgen de praktische belemmeringen die het kind beperken in de uitoefening van zijn recht op gezinsleven met broers en zussen weg te nemen, onder meer door het vinden van voldoende pleeggezinnen en gezinshuizen waar zij samen terecht kunnen?
Met verschillende maatregelen wordt ingezet op het werven en ondersteunen van pleegouders en gezinshuisouders. Bijvoorbeeld met de wervingscampagne «Open je Wereld»5, die in 2019 is gestart en ook dit jaar doorloopt. Deze campagne van Pleegzorg Nederland, pleegzorgorganisaties en gemeenten zet zich in voor het werven van meer pleegouders. Daarnaast is ook de ondersteuning van pleegouders erg belangrijk om de zorg voor hun pleegkind(eren) goed aan te blijven kunnen. Het project «Versterken van de Kracht van Pleegouders» verbetert deze ondersteuning. Binnen dit project is de website pleegzorg.nl gelanceerd, waar pleegouders betrouwbare informatie kunnen vinden, andere pleegouders kunnen ontmoeten en gebruik kunnen maken van een leeromgeving met trainingen. Ook goede initiatieven in het veld helpen bij het ondersteunen van pleegouders. Zo zijn het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en stichting Kinderpostzegels aan de slag met het Mockingbird Family Model en starten dit jaar nog de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Dit houdt in dat een aantal pleeggezinnen gekoppeld wordt aan een Hubhome, een (voormalig) pleeggezin dat getraind en betaald wordt om andere gezinnen bij te staan, bijvoorbeeld met advies, familiedagen of trainingen. Dit jaar starten de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen aan het verduidelijken van de vergoedingssystematiek voor pleegouders, conform de motie Westerveld c.s.6 over dit onderwerp.
In de afgelopen twee jaar heeft het Ministerie van VWS samen met Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de brancheorganisatie Present 24X7, het Nederlands Jeugdinstituut en de VNG een uitvoeringsprogramma ontwikkeld en uitgevoerd om de (kwalitatieve en kwantitatieve) ontwikkeling van de gezinshuizen te stimuleren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal gezinshuizen de afgelopen jaren is gegroeid en er meer aanbod is voor een plaatsing in een gezinshuis bij een uithuisplaatsing. Daardoor is het ook vaker mogelijk om broertjes en zusjes samen te plaatsen in eenzelfde gezinshuis.
Waarom bestaat in onze nationale wet nog steeds geen bepaling die bescherming biedt aan het gezinsleven van broers en zussen als zij uit huis worden geplaatst?
Op grond van internationale wet- en regelgeving heeft Nederland al de inspanningsverplichting om waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing (zie ook het antwoord bij vraag 3). De vraag of een nationale verankering van een dergelijke bepaling van toegevoegde waarde is wordt op dit moment verkend.
Deelt u de mening dat met het opnemen van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek die voorschrijft dat broers en zussen niet van elkaar worden gescheiden na een uithuisplaatsing tenzij dit gerechtvaardigd is in het belang van het kind, de rechten van die kinderen beter gewaarborgd kunnen worden? Zo ja, gaat u een dergelijke bepaling doen opnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7. Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van VWS, de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport en of ik het recht op samen plaatsen ga uitwerken in een wetsvoorstel of niet.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van motie over het wettelijk verankeren van niet-gescheiden uithuisplaatsing van broers en zussen uit november 2020 (35 570-XVI, nr. 29)?
Zoals beschreven in de voortgangsbrief Jeugd7 van juni 2021 is verkend wat op internationaal en nationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld. Hieruit blijkt dat Nederland op grond van internationale wet- en regelgeving verplicht is om waar dat mogelijk is zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing. In Nederland is dit opgenomen als uitgangspunt in o.a. de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Voor mogelijkheden voor nationale verankering van het recht op samen plaatsen is gekeken naar de wetgeving in België en Schotland. In België is het Burgerlijk Wetboek in mei 2021 aangepast. Deze wet kent aan broers en zussen het recht toe om niet van elkaar gescheiden te worden en verleent broers en zussen het recht op persoonlijk contact. In Schotland is in februari 2021 de wet aangepast. In de wetswijziging is bepaald dat de autoriteiten broers en zussen in hetzelfde pleeggezin of instelling moeten plaatsen of in huizen die dicht bij elkaar liggen. Plaatsing in verschillende huizen in dezelfde buurt mag alleen als het welzijn van het kind hiermee beter wordt beschermd en bevorderd.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
De gescheiden plaatsing van broers en zussen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 5 januari 2022 en wat is uw reactie daarop?1
Ja. Het verhaal van de broer en zus die op jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst en op verschillende plekken zijn ondergebracht vond ik erg aangrijpend. Vooral ook omdat de broer en zus in de eerste periode na de uithuisplaatsing alleen telefonisch contact hadden. Een uithuisplaatsing op zichzelf is al ingrijpend, maar nog meer wanneer de uithuisplaatsing ook ingrijpt in de band tussen broers en zussen. Naast de scheiding van hun ouders krijgen broers en zussen dan ook nog te maken met het gemis van elkaar.
Kunt u aangeven wat het effect is op kinderen van het overheidsingrijpen bij uithuisplaatsing? Kunt u deze effecten specificeren naar de effecten op hun lichamelijk en psychisch welzijn op zowel korte als lange termijn?
De vraag naar het effect van een uithuisplaatsing op kinderen is moeilijk eenduidig te beantwoorden. Veel factoren spelen daarin een rol (bijv. de leeftijd van het kind, de plek waar het kind geplaatst wordt en de kwaliteit van zorg). De ene uithuisplaatsing is ook de andere niet. Zo is bijvoorbeeld een plaatsing van een kind bij grootouders in vrijwillig kader moeilijk te vergelijken met een gedwongen uithuisplaatsing van een kind in een residentiële instelling. Een uithuisplaatsing is gericht op rust, stabiliteit en veiligheid. Tegelijkertijd weten we ook dat kinderen die uit huis zijn geplaatst te maken kunnen krijgen met overplaatsingen en niet altijd de hulp en ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben waardoor problematiek bij het kind wordt veroorzaakt of verergerd.2
Hoeveel kinderen per jaar worden bij uithuisplaatsingen gescheiden van hun broers en/of zussen, zowel tegelijkertijd als op een later moment, en welk deel is dat van het totaal aantal uithuisgeplaatste kinderen? Aangezien er een grote verantwoordelijkheid bij de overheid rust om dit soort keuzes zorgvuldig te maken, hoe reflecteert u op mogelijke schade die is ontstaan als gevolg van scheiden van broers en zussen?
De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt. Op 18 januari 2022 heb ik het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer.3
Uit het dossieronderzoek blijkt dat in de periode 2015–2020 binnen een representatieve steekproef van zeven jeugdhulporganisaties 1.717 broers en zussen gezamenlijk (gelijktijdig) uit huis zijn geplaatst, afkomstig uit 726 gezinnen. Van de 1.717 broers en zussen zijn 480 kinderen gescheiden geplaatst, waarvan 316 kinderen alleen en 164 met tenminste één broer of zus, maar niet met alle broers en zussen. Dit betekent dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden geplaatst zijn. Omdat het onderzoek is uitgevoerd bij een representatieve steekproef van jeugdhulporganisaties, kan worden aangenomen dat circa 28 procent van het totaal aantal kinderen dat in de periode 2015–2020 gezamenlijk uit huis is geplaatst, gescheiden geplaatst is.
Ook is onderzocht of het percentage gescheiden geplaatste broers en zussen significant verschilt per type plaatsing. Hieruit blijkt dat significant vaker gescheiden geplaatst wordt bij spoedplaatsingen (45%) dan bij reguliere plaatsingen (15%), vaker bij plaatsingen in bestandspleegzorg (40%) dan bij netwerkpleegzorg (14%) en vaker bij plaatsingen in een pleeggezin (29%) dan in een gezinshuis (15%).
Met dit onderzoek hebben we geen zicht gekregen op het aantal kinderen dat bij een niet-gezamenlijke uithuisplaatsing (dus op een later moment) gescheiden geplaatst is.
Het aantal broers en zussen dat gescheiden is geplaatst is lager dan eerder werd geschat. Uit een onderzoek van het Nederlands Jeugdinstituut in 2015 bleek dat naar schatting 50% van de broers en zussen niet samen worden geplaatst (Van den Berg & Ligtermoet, 2015). Daarnaast is voor het eerst gekeken naar de redenen voor de gescheiden plaatsingen. Hoewel dit in slechts de helft van de bestudeerde dossiers was vastgelegd (al dan niet impliciet), bleek dat in ongeveer de helft van de gevallen sprake was van een contra-indicatie (bijv. specialistische zorg nodig voor één of meerdere broers en zussen) en de andere helft om het niet beschikbaar zijn van een plek om alle kinderen samen op te vangen. In de gevallen waar er sprake was van een contra-indicatie kan worden aangenomen dat de gescheiden plaatsing in het belang was van broers en zussen.
Ik vind dat iedere gescheiden plaatsing, enkel vanwege het niet beschikbaar zijn van een plek voor de broers en zussen samen, er één te veel is. Uit het literatuuronderzoek dat de Universiteit van Amsterdam heeft verricht, blijkt o.a. dat kinderen zich minder veilig voelen als ze worden gescheiden van hun broers en zussen en dat ze hun broers en zussen net zoveel missen als hun ouders. Vooral na ervaringen met kindermishandeling- of verwaarlozing, is de relatie tussen broers en zussen vaak de meest hechte en constante relatie die beschikbaar is voor broers en zussen en dit kan cruciaal zijn voor het gevoel van verbondenheid en emotionele steun. Samen plaatsen is echter niet altijd in het belang van het kind. Gescheiden plaatsen kan aangewezen zijn, bijvoorbeeld wanneer een kind specialistische zorg of behandeling nodig heeft, een kind ernstige gedragsproblemen heeft waardoor hij/ zij een bedreiging vormt voor het welzijn en de ontwikkeling van zijn broers en zussen, broers en zussen veel conflicten hebben of bij (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling.
Wordt bijgehouden welke kinderen gescheiden zijn van hun broers en/of zussen? Zo ja, hoe? Zo nee, welke acties worden ondernomen om deze registratie op korte termijn voor elkaar te krijgen?
Nee, dit wordt niet geregistreerd. De Universiteit van Amsterdam heeft om zicht te krijgen op het aantal broers en zussen dat bij een uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt dossieronderzoek gedaan. De onderzoekers hebben aanbevolen ten behoeve van toekomstige monitoring de gescheiden plaatsingen te registreren en aan te leveren bij het CBS, zodat deze informatie centraal beschikbaar is.
Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport, waaronder de aanbeveling met betrekking tot de registratie van gescheiden plaatsingen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over de gescheiden plaatsing van broers en zussen en hoe worden de lessen hieruit betrokken bij het beleid?2
Dit onderzoek is afgerond. Op 18 januari 2022 is uw Kamer geïnformeerd over de publicatie van het onderzoeksrapport.5 Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van VWS, de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het in kaart te brengen van doorplaatsingen op lokaal niveau?3
Bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld7 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS geantwoord dat er landelijk geen informatie is over het aantal doorplaatsingen. Wel is er informatie beschikbaar over het herhaald beroep op jeugdhulp op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Het in kaart brengen van het aantal doorplaatsingen op lokaal niveau is aan gemeenten zelf.
Kent u voorbeelden van beleid, zoals een «Kamer voor een Kind»4 of «Simba Familiezorg»,5 waarmee wordt voorkomen dat broers en zussen gescheiden uit huis worden geplaatst en op welke manier worden dezebest practices bevorderd en gedeeld onder relevante partijen?
Ja, deze voorbeelden ken ik. Deze initiatieven zijn door de gezinshuissector zelf ontwikkeld en geïmplementeerd.
Wat is de omvang van het huidige tekort aan pleeggezinnen? Hoe worden projecten zoals hierboven beschreven, gestimuleerd en ondersteund zodat broers en zussen wel samen geplaatst worden?
De omvang van het tekort aan pleeggezinnen kan niet worden aangegeven. Een tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen, vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds- of deeltijdspleegzorg). Wel is bekend dat op 31 december 2020 869 jeugdigen op plaatsingen bij pleegouders wachtten.
Wat zijn uw plannen om ervoor te zorgen dat er meer pleeggezinnen en gezinshuizen komen waar broers en zussen samen terecht kunnen? Wat zijn uw plannen om de bestaande pleegouders te ondersteunen, zodat zij de zorg voor hun pleegkinderen op een goede manier kunnen blijven dragen?
Het is belangrijk dat kinderen zo snel als mogelijk een goed passende plek vinden om hun ontwikkeling niet verder te schaden. Hoe groter de groep pleegouders, hoe groter de kans dat er een betere match gemaakt kan worden voor het kind, al dan niet samen met een broer of zus. Daarom is 30 oktober 2019 de campagne «openjewereld.nu» gestart, die ook dit jaar doorloopt. Deze campagne van Pleegzorg Nederland, pleegzorgorganisaties en gemeenten zet zich in voor het werven van meer pleegouders. Daarnaast is ook de ondersteuning van pleegouders erg belangrijk om de zorg voor hun pleegkind(eren) goed aan te blijven kunnen. Het project «Versterken van de Kracht van Pleegouders» verbetert deze ondersteuning. Binnen dit project is de website pleegzorg.nl gelanceerd, waar pleegouders betrouwbare informatie kunnen vinden, andere pleegouders kunnen ontmoeten en gebruik kunnen maken van een leeromgeving met trainingen. Ook goede initiatieven in het veld helpen bij het ondersteunen van pleegouders. Zo zijn het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en stichting Kinderpostzegels aan de slag met het Mockingbird Family Model en starten dit jaar nog de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Dit houdt in dat een aantal pleeggezinnen gekoppeld wordt aan een Hubhome, een (voormalig) pleeggezin dat getraind en betaald wordt om andere gezinnen bij te staan, bijvoorbeeld met advies, familiedagen of trainingen. Dit jaar starten de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen aan het verduidelijken van de vergoedingssystematiek voor pleegouders, conform de motie Westerveld c.s.10 over dit onderwerp.
In de afgelopen twee jaar heeft het Ministerie van VWS samen met Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de brancheorganisatie Present 24X7, het Nederlands Jeugdinstituut, en de VNG een uitvoeringsprogramma ontwikkeld en uitgevoerd om de (kwalitatieve en kwantitatieve) ontwikkeling van de gezinshuizen te stimuleren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal gezinshuizen de afgelopen jaren is gegroeid en er meer aanbod is voor een plaats in een gezinshuis bij een uithuisplaatsing. Ook is het vaker mogelijk om broertjes en zusjes samen te plaatsen in eenzelfde gezinshuis.
Hoe verloopt de uitvoering van de motie van de leden Van Gerven en Westerveld om niet-gescheiden uithuisplaatsing van broers en zussen wettelijk te verankeren?6 In de uw brief Actuele ontwikkelingen in het jeugdbeleid van 17 juni jl. staat dat verkend is wat op nationaal en internationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld en wat de mogelijke varianten zijn om dit wettelijk te verankeren, kan de Kamer geïnformeerd worden over de uitkomsten van deze verkenning?7
Zoals beschreven in de voortgangsbrief Jeugd13 van juni 2021 is verkend wat op internationaal en nationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld. Hieruit blijkt dat Nederland op grond van internationale wet- en regelgeving verplicht is om waar dat mogelijk is zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing. In Nederland is dit opgenomen als uitgangspunt in o.a. de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Voor mogelijkheden voor nationale verankering van het recht op samen plaatsen is gekeken naar de wetgeving in België en Schotland. In België is het Burgerlijk Wetboek in mei 2021 aangepast. Deze wet kent aan broers en zussen het recht toe om niet van elkaar gescheiden te worden en verleent broers en zussen het recht op persoonlijk contact. In Schotland is in februari 2021 de wet aangepast. In de wetswijziging is bepaald dat de autoriteiten broers en zussen in hetzelfde pleeggezin of instelling moeten plaatsen of in huizen die dicht bij elkaar liggen. Plaatsing in verschillende huizen in dezelfde buurt mag alleen als het welzijn van het kind hiermee beter wordt beschermd en bevorderd.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
Bent u bekend met de nieuwe wetgeving in België en Schotland op het gebied van het samen plaatsen van broers en zussen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 10.
Kunt u reflecteren op de stelling dat het niet samen plaatsen van broers en zussen in strijd is met het recht op gezinsleven? Kunt u uiteenzetten in hoeverre de huidige praktijk ten aanzien van gescheiden plaatsing van broers en zussen zich begeeft binnen de door het internationaal recht gestelde kaders? Kunt u daarbij ook ingaan op het internationaalrechtelijke voorschrift dat slechts een inbreuk gemaakt mag worden op het gezinsleven van een kind als daarvoor een «wettelijke basis» bestaat? Ziet u op grond hiervan aanleiding om de nationale wet aan te passen?8
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de bescherming van de broers en zussen relatie binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM getoetst. In de zaak Saviny vs. Oekraine overwoog het EHRM dat op de overheid de positieve verplichting rust om gedurende de uithuisplaatsing een goed contact tussen ouders en kinderen te realiseren en waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven.15 De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing vormen de wettelijke basis om in het gezinsleven in te breken (artikelen 1:255 BW jo. 1:265b BW).
Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden werden geplaatst.
Bij ongeveer de helft van de gescheiden plaatsingen is de reden niet vastgelegd in het dossier. Bij de dossiers waarin wel melding werd gemaakt van de (mogelijke) reden van de gescheiden plaatsing, bleek het ongeveer even vaak te gaan om praktische belemmeringen (het niet beschikbaar zijn van een plek voor de kinderen samen) als om contra-indicaties.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
De Richtlijn Uithuisplaatsing en de Richtlijn Pleegzorg gelden als professionele standaard voor hulpverleners die werkzaam zijn bij een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling; deze richtlijnen zijn onderling tegenstrijdig, de Richtlijn Uithuisplaatsing vermeldt dat een gebrek aan pleeggezinnen een reden kan zijn om broers en zussen van elkaar te scheiden, terwijl de Richtlijn Pleegzorg slechts kindgerichte afwegingen vermeldt als reden om broers en zussen van elkaar te scheiden, hoe verhouden deze professionele standaarden waar jeugdhulpprofessionals mee werken zich tot de rechten van het kind?
Zowel de Richtlijn Uithuisplaatsing als de Richtlijn Pleegzorg noemen de volgende vier redenen om broers en zussen niet samen te plaatsen:
De Richtlijn Uithuisplaatsing noemt inderdaad ook een vijfde reden, namelijk:
Voor beide richtlijnen geldt het uitgangspunt om broers en zussen samen te plaatsen. Tegelijkertijd doen zich in de praktijk echter situaties voor waarin het wegens beperkte beschikbaarheid van pleeggezinnen niet mogelijk is om broers en zussen samen te plaatsen. Pleegouders kunnen niet altijd meerdere pleegkinderen tegelijkertijd opvangen. Dit onderstreept het belang van het werven van meer pleegouders, voorkomen van uitval en goede ondersteuning voor pleegouders (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9).
Veldpartijen geven aan dat de (juridische) positie van gezinshuisouders beperkt is, waardoor zij geen goede positie hebben om voor de uithuisgeplaatste kinderen op te komen, herkent u dit beeld en kunt u aangeven wat u gaat ondernemen om de positie van de gezinsouders te versterken?
Ik herken mij niet in het beeld dat gezinshuisouders een beperkte (juridische) positie hebben. Gezinshuisouders zijn heel belangrijk in het leven van de kinderen waarvoor zij zorg dragen. Gezinshuisouders zijn professionals die op professionele basis gezinshuiszorg bieden. Gezinshuisouders hebben, net als alle andere jeugdhulpprofessionals, een rol en positie die anders is dan de rol en positie van de eventuele voogd of de eigen ouder van het kind. Bij belangrijke beslissingen over bijvoorbeeld zorg en begeleiding, scholing en ook bij eventuele (over)plaatsing van een jeugdige is het belangrijk dat de betrokken professionals (waaronder de gezinshuisouders) worden geraadpleegd om in goed overleg, gezamenlijk te kunnen bepalen, wat het beste is voor deze jeugdige. De uiteindelijke beslissing ligt bij de voogd of, indien het een vrijwillige uithuisplaatsing betreft, bij de eigen ouders van het kind.
Kunt u in de uitvoering van de motie van de leden Sahla en Westerveld over het stimuleren van het opzetten van familie- en gezinshuizen het vraagstuk over het voorkomen van onwenselijke gescheiden plaatsing van broers en zussen meenemen?9
Ja, wij zullen dit punt onder de aandacht brengen van de regio’s en de gezinshuissector.
Het artikel 'Jeugdzorgkenner: Kans op terugplaatsing kinderen toeslagenouders 'vrijwel nihil’' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
![]() |
Waarom bent u niet ingegaan op het dringende verzoek van de toeslagenouders om zo snel mogelijk een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar mogelijke terugplaatsing van kinderen, en zet u in plaats daarvan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid in die mogelijk niet onafhankelijk zijn richting toeslagenouders en wantrouwen bij de gedupeerden opwekken?1
De inspecties zullen zich met hun onderzoek richten op het functioneren van de keten en haar taakuitvoering. De inspecties gaan (1) in kaart brengen of gedupeerde gezinnen vaker dan andere gezinnen (en dus disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming. Vervolgens zullen de inspecties (2) nagaan waarom gedupeerde gezinnen (al dan niet disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming en of en hoe dit redelijkerwijs voorkomen had kunnen worden. Zij zullen in hun onderzoek geen uitspraken doen over of een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing in individuele situaties terecht is verzocht of opgelegd. Evenmin onderzoeken zij de mogelijkheden voor terugplaatsing van kinderen die uit huis zijn geplaatst. Meer informatie over het onderzoek is te vinden in de aankondiging van het onderzoeksprogramma van de inspecties.2
De inspecties zijn onafhankelijk en beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden, deskundigheid, onafhankelijkheid en mogelijkheden om de werking van de jeugdbeschermingsketen grondig te onderzoeken. Bovendien zullen de inspecties na afronding van hun onderzoek de uitvoering van de aanbevelingen kritisch volgen en daarover zo nodig opnieuw rapporteren. Dit vinden wij zeer waardevol.
Op 19 januari 2022 is tijdens het debat over de regeringsverklaring door de Minister-President toegezegd dat uw Kamer medio februari per brief nader zal worden geïnformeerd over het onderzoek van de inspecties.
Op welke wijze kunt u de daadwerkelijke onafhankelijkheid van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid garanderen?
De noodzaak van onafhankelijk onderzoek staat buiten kijf. Het is begrijpelijk dat gedupeerde ouders en Kamerleden hier aandacht voor vragen. Om de onafhankelijkheid van rijksinspecties te waarborgen zijn de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties opgesteld. In de Aanwijzingen is bepaald dat de beleidsverantwoordelijk Minister de inhoud van de taakuitoefening van de inspecties niet mag beïnvloeden. Zo mag de Minister de inspecties er niet van weerhouden een bepaald onderzoek of toezicht wel of niet uit te voeren, mag niet ingegrepen worden in de bevindingen of oordelen die uit een toezicht of onderzoek volgen. Een Minister kan openbaarmaking van bevindingen van de inspectie ook niet tegenhouden ingevolgde de Aanwijzingen.
De inspecties voeren toezicht uit op de bredere jeugdketen en zijn daar geen onderdeel van. Zij onderzoeken waar zich risico’s voordoen, waar het goed gaat en waar het beter kan. In die hoedanigheid hebben de inspecties al laten zien dat zij er niet voor terugdeinzen kritisch te zijn over de jeugdbeschermingsketen, zoals in het rapport Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd (2019).3 Dit laat zien dat de inspecties hun taak als toezichthouder van de keten onafhankelijk en kritisch uitvoeren.
Voor dit specifieke onderzoek hebben de inspecties aangegeven dat zij vanwege het grote belang ervan aanvullende kritische tegenspraak organiseren, zoals zij dat bij enkele eerdere onderzoeken ook hebben gedaan. Dat doen zij door zich op belangrijke momenten in het onderzoek te laten adviseren door externen. Zo gaan de inspecties bij het opzetten en uitvoeren van het onderzoek gedupeerden betrekken en daarnaast ook deskundigen uit de wetenschap en vanuit diverse relevante instanties en instituten. Bijvoorbeeld op het gebied van het (non-discriminatie) recht en de jeugdbescherming. Ook zullen de inspecties actief communiceren (via hun website) over de processtappen die zij nemen in het onderzoek. Zo hebben de inspecties op 17 januari 2022 het onderzoeksprogramma «Hoe ging de Jeugdbescherming om met gezinnen gedupeerd door de Toeslagenaffaire» aangekondigd, waarin onder andere ook wordt ingegaan op het betrekken van gedupeerden.4
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 is toegelicht, zal uw Kamer medio februari nader geïnformeerd worden over het onderzoek door de inspecties.
Bent u op de hoogte van het feit dat de lange duur van het nu voorgestelde onderzoek onherstelbare schade aan gezinnen dreigt te veroorzaken, wegens het grote risico op het verstrijken van de termijn voor terugplaatsing na onterechte uithuisplaatsing – welke niet voor niets als richtlijn is opgenomen?
De uitkomst van het onderzoek van de inspecties wordt niet afgewacht om extra hulp en ondersteuning aan de getroffen gezinnen te bieden. De duur van dat onderzoek vormt daarmee geen risico op het verstrijken van de aanvaardbare termijn.
Welke acties gaat u ondernemen om de betrokken ouders in deze situatie direct te ondersteunen, uitgaande van uw reactie op het artikel waarin u stelt dat er niet wordt gewacht op de uitkomst van het onderzoek om de betrokken ouders hulp en ondersteuning te bieden? Gaat u in navolging hiervan ook hulp en ondersteuning bieden aan de betrokken kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke vormen van hulp en ondersteuning zal aan hen worden geboden?
De aanpak die we op dit moment aan het ontwikkelen en toetsen zijn, voorziet in de individuele ondersteuning van betrokken ouders en kinderen. We hebben uw Kamer op 26 november 2021 geïnformeerd over het doel en de uitgangspunten van deze aanpak, alsmede over de inzet van het landelijke ondersteuningsteam.5 Ik verwijs u graag naar deze brief. In de brief die de Minister-President in het debat over de regeringsverklaring heeft toegezegd voor medio februari zullen wij u nader informeren over de invulling van de extra ondersteuning voor ouders en kinderen en de stand van zaken van de voorbereiding.
Wij richten ons erop dat de extra ondersteuning aan het begin van het tweede kwartaal landelijk beschikbaar is. Vooruitlopend daarop kunnen ouders en kinderen die extra ondersteuning willen nu al terecht bij het bestaande aanspreekpunt bij hun gemeente voor brede ondersteuning op de vijf leefgebieden (wonen, werk/opleiding, gezin, geldzaken en zorg). Zij kunnen ook naar hun jeugdbeschermer of, indien bij het gezin betrokken, de Raad voor de Kinderbescherming. Ouders en kinderen kunnen daarnaast gebruik maken van een vertrouwenspersoon van de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Kinderen van gedupeerde ouders kunnen eveneens gebruik maken van de ondersteuning door het ondersteuningsteam dat wij aan het inrichten zijn. Voor overige ondersteuning aan deze kinderen sluiten wij aan bij de initiatieven van de Staatssecretaris voor Toeslagen en Douane.
Op welke wijze werkt u eraan om de problemen binnen jeugdzorg aan te pakken, zoals u stelt in reactie op het artikel?
Alle kinderen, jongeren en gezinnen verdienen het om tijdig passende hulp en bescherming te krijgen wanneer zij die nodig hebben. Helaas ontvangen nog niet alle kinderen goede zorg. Over de voortgang van de aanpak om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te verbeteren hebben wij u ter voorbereiding op het Wetgevingsoverleg Jeugd van 29 november 2021 uitgebreid geïnformeerd bij brief van 22 november 2021.6
Samen met cliënten, professionals, aanbieders en gemeenten wordt eraan gewerkt om kinderen en gezinnen die zorg nodig hebben beter te kunnen helpen, zoals:
Bent u bereid om uw recente Kamerbrief aan te passen zodat er op zeer korte termijn door een onafhankelijke commissie onderzoek kan worden gedaan naar terugplaatsing van onterecht uit huis geplaatste kinderen van toeslagenouders? Zo nee, waarom niet?2
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Welke acties gaat u ondernemen om de schade die de staat heeft toegebracht aan uit huis geplaatste kinderen van toeslagenouders zoveel mogelijk te herstellen? Indien geen acties, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van vraag 4 is toegelicht, zal er ook voor kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing door het ondersteuningsteam extra ondersteuning worden geboden. Daarnaast wordt in het kader van brede hersteloperatie van de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane bezien hoe kinderen naast de reeds toegezegde financiële compensatie ook nog op andere wijzen ondersteund kunnen worden.
Welke andere herstelacties of compensaties gaat u bieden aan de toeslagenouders die hun kinderen uit huis geplaatst hebben zien worden?
De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) biedt aan alle gedupeerde ouders een eerste financieel herstel via de Catshuisregeling (€ 30.000,–). Ouders die recht hebben op een hoger bedrag krijgen dat na een integrale beoordeling. Eventueel kan na een verzoek van de gedupeerde ouder aan de Commissie Werkelijke Schade een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Een vergoeding voor schade die gedupeerde ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, kan ook via deze route worden verzocht.
Bescherming medische gegevens in de intensieve kindzorg |
|
Maarten Hijink , Ockje Tellegen (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Jeanet van der Laan (D66), Fleur Agema (PVV), Lisa Westerveld (GL), Mirjam Bikker (CU), Lucille Werner (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u ook signalen ontvangen dat zorgverzekeraars medische gegevens van chronisch ernstig zieke kinderen delen met derden zonder de indicatiestellers die BIG geregistreerd zijn en de ouders/kinderen hierover te informeren? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Nee, ik heb geen signalen ontvangen over zorgverzekeraars die zonder toestemming medische gegevens delen aan «derden» als zijnde «buitenstaanders» zonder wettelijke grondslag. Er zijn mij wel signalen bekend dat zorgverzekeraars onder eigen verwerkingsverantwoordelijkheid een verwerker inhuren. Deze verwerker voert controlerende taken uit ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar, zoals het afleggen van een huisbezoek. Hier is uw Kamer eind vorig jaar over geïnformeerd.1
Voldoet het delen van medische dossiers met derden door verzekeraars ten behoeve van controle op doelmatigheid volgens u aan artikel 9 van de AVG, waarin wordt gesteld dat het delen van medische gegevens is verboden, behalve als het nodig is voor het verlenen van goede gezondheidszorg, het beheren van het stelstel of als uitdrukkelijk toestemming is gegeven? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Op hoofdlijnen geldt dat voor elke verwerking van persoonsgegevens een grondslag als opgesomd in artikel 6 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aanwezig dient te zijn. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens moet voldaan zijn aan een uitzondering op het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in artikel 9, tweede lid, AVG. In het geval dat een verwerkingsverantwoordelijke gegevens doorgeeft aan een verwerker die zelf ook verwerkingsverantwoordelijk is, dan moet de verwerkingsverantwoordelijke zich ervan vergewissen dat hij hiervoor een grondslag heeft op basis van de AVG. Voor elke grondslag (bijvoorbeeld expliciete toestemming) gelden eigen randvoorwaarden. Naast de grondslag dient een verwerkingsverantwoordelijke zich ook te houden aan de andere uitgangspunten van de AVG. Zo mogen enkel de gegevens verwerkt worden die strikt noodzakelijk zijn voor het vastgestelde doel en mogen gegevens niet langer bewaard worden dan noodzakelijk. De verwerkingsverantwoordelijke moet tevens de mogelijkheid hebben voor betrokkene om zijn rechten onder de AVG, recht van inzage, wissing en zo verder te kunnen uitoefenen. Het staat de verwerkingsverantwoordelijke vrij om een verwerker in te huren die ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke gegevens verwerkt. Deze verwerker voert dit dan uit ten behoeve van en onder volledige verantwoordelijkheid van de verwerkingsverantwoordelijke. De verwerker heeft geen eigen grondslag nodig.
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Is volgens u sprake van een tegenstrijdigheid die nu is ontstaan binnen de AVG en de Zorgverzekeringswet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Als ik uw vraag goed interpreteer vraagt u zich af of de inzet van een organisatie (als zijnde verwerker) voor het doen van de controle op doelmatigheid in opdracht van de zorgverzekeraar (als zijnde verwerkingsverantwoordelijke) in strijd is met de AVG. Dat hoeft niet het geval te zijn als deze organisatie dit doet ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en de zorgverzekeraar hierover de juiste afspraken heeft gemaakt. De verwerker handelt dan onder de grondslag van de zorgverzekeraar en heeft geen eigen grondslag nodig.
De zorgverzekeraars zijn zelf verwerkingsverantwoordelijk op basis van de AVG. Zij moeten ervoor zorgen dat hun gegevensverwerking voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, met inbegrip van de AVG en dat zij hierover duidelijk communiceren naar hun verzekerden. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Deelt u onze zorg dat het hier om een kwetsbare groep kinderen gaat en dat het delen van een medisch dossier een potentieel risico kan vormen voor de persoonlijke levenssfeer als dit vaker wordt uitgewisseld en op meer plekken staat opgeslagen? Hoe kan volgens u hier veiligheid worden gewaarborgd?
Met alle persoonsgegevens dient zorgvuldig om te worden gegaan. Dit geldt ook, en des te meer, voor bijzondere persoonsgegevens. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens geldt dan ook strengere wetgeving in de AVG. Het medische dossier van kwetsbare kinderen valt onder deze categorie bijzondere persoonsgegevens.
Klopt het dat verzekeraars ouders geen toestemming vragen voor het delen van de medische gegevens van hun kind? Waarom is deze toestemming niet wettelijk vereist? Wat zouden de consequenties van een toestemmingsvereiste zijn voor verzekerde en verzekeraar?
In de polisvoorwaarden zijn bepalingen opgenomen over de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens door de zorgverzekeraar. Verwerking daarvan is noodzakelijk voor de uitvoering van de basisverzekering. De zorgverzekeraar mag persoonsgegevens delen met derden (bijvoorbeeld een zorgaanbieder) voor zover dat noodzakelijk is om de verplichtingen op grond van de basisverzekering na te komen.
Ouders geven door ondertekening van het aanvraagformulier van een Zvw-pgb expliciet toestemming dat de zorgverzekeraar contact opneemt met de indicerende verpleegkundige, de huisarts en/of de medisch specialist om de (medische) gegevens omtrent deze aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en/of verzorging in te zien.
Verder is in het pgb-reglement van de zorgverzekeraars vermeld dat de verzekerde toestemming geeft aan de zorgverzekeraar om contact op te nemen met de verpleegkundige, de huisarts en de behandelend specialist om de (medische) gegevens van de verzekerde omtrent de Zvw-pgb aanvraag en indicatiestelling voor verpleging en verzorging in te zien op het moment dat het nodig is voor een juiste uitvoering van de verzekering. Dit vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur of verpleegkundig adviseur. Het pgb-reglement is onderdeel van de polisvoorwaarden van de verzekerde.
Klopt het dat verzekeraars ook zelf controle kunnen uitvoeren op de doelmatigheid van indicatiestelling van chronisch zieke kinderen? Zou dit in deze situatie niet de voorkeur genieten, omdat er dan geen medische gegevens met derden hoeven te worden gedeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alleen zorgverzekeraars zijn in de positie om de controle op doelmatigheid uit te voeren. Als zij deze opdracht laten uitvoeren door een organisatie kan die organisatie die opdracht enkel uitvoeren ten behoeve van en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars zijn en blijven daarmee verantwoordelijk voor de verwerking van de desbetreffende gegevens.
Vindt u het delen van gegevens door zorgverzekeraars met derden wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De AVG is van toepassing op alle verwerkingen van persoonsgegevens die zorgverzekeraars doen. Ik ben natuurlijk van mening dat iedereen en dus ook zorgverzekeraars zich moeten houden aan de AVG. Als zorgverzekeraars zich houden aan die privacywetgeving heb ik geen bezwaar tegen een eventuele gegevensverwerking in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar als verwerkingsverantwoordelijke. Het is niet aan mij om te treden in de beoordeling van een specifieke gegevensverwerking. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Zij houden toezicht op de naleving van de privacywetgeving en de AVG.
Bent u bereid om met Zorgverzekeraars Nederland in gesprek te gaan over deze praktijk?
Eind 2020 bent u inhoudelijk over dit onderwerp geïnformeerd2 en is met zorgverzekeraars het gesprek gevoerd over gegaan over dit onderwerp. Dit was naar aanleiding van een vraag van het lid Bergkamp (D66) over een wijziging van een zorgverzekeraar in het reglement Zvw-pgb. Op basis van dat gesprek zag mijn ambtsvoorganger geen aanleiding tot vervolgstappen en op dit moment zijn er bij mij geen aanwijzingen om dat besluit te heroverwegen. Desalniettemin staat het verzekerden altijd vrij om klachten over een mogelijke inbreuk op de AVG kenbaar te maken bij hun zorgverzekeraar of zich te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens voor een formele beoordeling van de juistheid van deze gegevensverwerking.