Het bericht dat moskee-internaten vaak niet veilig zijn en toezicht van de overheid ontbreekt |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw eerste reactie op het bericht dat honderden kinderen in Nederland in moskee-internaten wonen waarbij toezicht van de overheid ontbreekt en de gebouwen vaak onveilig zijn?1
Het is zorgelijk dat er kinderen in religieuze internaten verblijven die hun integratie in de Nederlandse samenleving niet bevorderen, zeker niet als die kinderen tot een achterstandsgroep horen en een zekere afstand tot de samenleving ervaren. Voor het goed functioneren van burgers in ons land is integratie en participatie van groot belang. Het gaat daarbij om actieve deelname aan het arbeidsproces en het onderwijs, maar ook aan andere vormen van het maatschappelijk verkeer. Met het oog op dit laatste, acht het kabinet het onwenselijk wanneer personen of groepen zich afkeren van de bredere samenleving en als er op internaten les wordt gegeven waarbij ideeën naar voren worden gebracht die de integratie belemmeren. Sociale dwang – temeer wanneer er kinderen bij betrokken zijn – acht het kabinet onwenselijk.
Het staat ouders vrij om hun kinderen onder te brengen in internaten of logies. Deze instellingen dienen zich evenwel in alle opzichten aan de wet te houden en waar dit niet het geval is dient passend en adequaat te worden opgetreden. Het aantal kinderen dat specifiek in moskee-internaten verblijft wordt niet geregistreerd. Ik beschik dan ook niet over deze informatie. Het is aan de lokale overheid om bouw- en bestemmingsvergunningen te verlenen en handhavend op te treden waar dat nodig is. Ook is het een lokale verantwoordelijkheid om met de betrokken instellingen de dialoog aan te gaan over zaken als pedagogisch klimaat en welzijn van de kinderen.
In het licht hiervan juich ik de voorgestelde initiatieven van het college van B&W van de gemeente Rotterdam toe. Het college stelt in de raadsbrief de volgende stappen voor. Ten eerste is er het voorstel tot het creëren van een toetsingskader voor het pedagogisch klimaat van instellingen. Ten tweede wil de gemeente in samenwerking met stadsontwikkeling en de GGD al in een vroeg stadium de dialoog met initiatiefnemers van mogelijke nieuwe initiatieven tot het oprichten van internaten aan gaan. Ten derde is Rotterdam van plan ouders allereerst op hun verantwoordelijkheden te wijzen, maar hen wel informatie en ondersteuning bieden bij hun taken als zorgdragende.
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg te zijner tijd informeren.
Is het waar dat bij een moskee in Rotterdam-Zuid al jaren, vijftig meisjes illegaal op zolder wonen waarbij de situatie vorig jaar nog altijd gevaarlijk te noemen was? Zo ja, deelt u de mening dat aan deze illegale situatie per direct een einde moet worden gemaakt en de ouders van de kinderen hierover moeten worden geïnformeerd?
Volgens opgave en onderzoek van de GGD verblijven 46 meisjes in de Fatih Moskee in Rotterdam Zuid. Over dit internaat zegt de B&W van de gemeente Rotterdam in haar brief aan de gemeenteraad van 15 november 2012 (zie bijlage) *) het volgende: «Deze locatie is, en was de afgelopen jaren, brandveilig en voldeed aan alle bouwkundige eisen die gesteld worden op grond van het Bouw- en gebruiksbesluit. In 1998 is een gebruiksvergunning voor een internaat verleend en hierop is regelmatig gecontroleerd. Het gebruik van het pand als internaat verloopt aldus conform de brandveiligheidsvoorschriften. Op enkele geconstateerde gebreken is handhavend opgetreden. In 2007 is een vergunning aangevraagd om het pand als internaat te mogen gebruiken conform bestemmingsplan. Deze vergunning zou kunnen worden verleend op grond van het Bouwbesluit, aangezien het pand aan alle eisen voldoet. Dit is om formele redenen niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan hiervoor moet worden gewijzigd. In afwachting hiervan is een legalisatietraject gestart, waardoor het gebruik kan worden voortgezet. Overigens is dit een gebruikelijke procedure.»
Het is niet duidelijk of alle internaten in Rotterdam zich aan de geldende regelgeving hebben gehouden en dit geeft reden tot ongerustheid. Navraag bij gemeente Rotterdam leert dat men op dit moment bezig is om uit te zoeken hoe een en ander is verlopen rondom internaten.
Is het waar dat weer een ander internaat in Rotterdam-Zuid niet voldoet aan de veiligheidsvoorschriften? Zo ja, welke internaat is dit?
Klopt het bericht dat zowel de gemeente Rotterdam als de deelgemeente Rotterdam-Zuid al jaren weten van boven genoemde illegale en onveilige situatie maar deze gedogen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en hieraan per direct een einde moet worden gemaakt? Hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Klopt het bericht dat de GGD eerder aan de gemeente haar zorgen heeft geuit over de mogelijkheid dat lijfstraffen worden uitgedeeld op internaten in Rotterdam? Zo ja, bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Ten aanzien van de veiligheid en het welzijn van kinderen heeft de gemeente Rotterdam bij de betrokken instanties nagevraagd welke meldingen over mishandeling zijn binnengekomen de afgelopen jaren. In haar brief aan de raad meldt B&W van Rotterdam: «Voor zover bekend zijn drie meldingen bij het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) binnengekomen die betrekking hadden op een internaat. De meldingen dateren van 2011 en betroffen één internaat. Het AMK heeft daarop een onderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan gesprekken gevoerd met zowel de ouders als de leiding van het internaat. Het AMK zag geen aanleiding voor verdere acties en heeft de cases afgesloten.» Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving», dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Hoeveel kinderen verblijven in Nederland in internaten? Welk type internaten? Op welke wijze houdt de overheid toezicht op deze internaten?
Er zijn, afhankelijk van de definitie, veel soorten internaten in Nederland. Uiteenlopend van internaten die verbonden zijn aan een school tot bijvoorbeeld schippersinternaten. De zogenaamde schippersinternaten zijn instellingen die kinderen van ouders met een trekkend/varend bestaan huisvesting, verzorging en opvoeding bieden. Gezien het belang dat deze kinderen deel kunnen nemen van het onderwijs subsidieert de rijksoverheid deze internaten al sinds vele jaren. Aan de subsidie zijn kwaliteitseisen verbonden. De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de naleving van deze kwaliteitsvereisten.
Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens. Een landelijk overzicht van alle internaten met aantallen kinderen is mij niet bekend.
Op moskee-internaten is wat betreft de brandveiligheid sprake van toezicht door de lokale overheid op grond van de Wabo. Gemeenten dienen hiertoe een handhavingsbeleidsplan op te stellen, waarin wordt aangegeven op welke wijze het toezicht wordt uitgevoerd. Het gemeentelijk toezicht is onderworpen aan controle door de gemeenteraad en interbestuurlijk toezicht door de provincie. De eisen voor brandveiligheid waaraan een internaat moet voldoen staan in het Bouwbesluit 2012.
Het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs richt zich op onderwijsinstellingen in de zin van de Leerplichtwet en instellingen, waarop de in de onderwijswetgeving vastgelegde wet- en regelgeving van toepassing is. Dat is voor bedoelde instellingen niet het geval, want hier wordt geen formeel onderwijs gegeven. Dat volgen de kinderen op reguliere onderwijsinstellingen. Toezicht op bedoelde instellingen is geen onderdeel van de wettelijke taken van de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs beschikt dan ook niet over inzicht in bedoelde internaten.
Toezicht door de inspectie jeugdzorg is niet aan de orde omdat het hier niet gaat om instellingen voor jeugdzorg dan wel instellingen waar de rijksoverheid subsidie aan geeft.
Hoeveel moskee-internaten bestaan in Nederland? Door wie wordt de zorg en het onderwijs op deze internaten georganiseerd? Waaruit bestaat deze zorg en onderwijs? Klopt het dat deze internaten hoofdzakelijk behoren tot de Suleymanci beweging? Wat voor soort beweging is dit eigenlijk? Welke banden heeft deze beweging met het land van herkomst? Bestaan er subsidiestromen vanuit de overheid en/of welke andere financieringsbronnen kent deze organisatie?
Zoals in antwoord op vraag zes aangegeven, is mij niet bekend hoeveel moskee-internaten er in Nederland zijn en of er onderwijs wordt georganiseerd.
De Süleymanci-beweging wordt beschouwd als een orthodoxe missioneringsbeweging met een mystieke inslag, ontstaan onder de volgelingen van de Süleyman Hilmi Tunahan (1888–1959). De voornaamste activiteiten van de beweging concentreren zich rondom religieus onderwijs en andere vormingsactiviteiten gericht op jongeren. Het is mij niet bekend of deze bewegingen banden heeft het land van herkomst. Voor zover mij nu bekend, zijn er geen directe financiële banden tussen de Rijksoverheid en organisaties gelieerd aan Süleymanci-beweging.
*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Klopt het dat overheidstoezicht op moskee-internaten ontbreekt? Zo ja, bent u bereid zowel de Inspectie Jeugdzorg als de Inspectie Onderwijs toezicht te laten houden op deze internaten? Bent u ook bereid de Kamer, gemeenten en alle moskee-internaten te informeren aan welke regels zij dan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u moskee-internaten waar hoofdzakelijk Nederlandse kinderen van Turkse afkomst verblijven met hele strenge regels, waarbij kinderen van twaalf zich moeten richten op de absolute overgave en kinderen soms tot laat in de nacht moeten bidden, bevorderlijk en wenselijk voor het welzijn van de desbetreffende kinderen en voor de integratie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het welzijn van de kinderen veilig te stellen, segregatie te doen stoppen en integratie, daadwerkelijk samen leven middels samen naar school, samen in de buurt en samen werken, te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
De vele moskee-internaten in Nederland |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Onzichtbaar in het internaat van de moskee»?1
Ja
Hoeveel van deze moskee-internaten telt Nederland en waar bevinden deze kindergevangenissen zich?
Een landelijk overzicht van internaten, met aantallen leerlingen is mij niet bekend. Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens.
Welke juridische stappen gaat u ondernemen tegen deze islamitische internaten met hun lijfstraffen en illegale winkels?
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg ter zijnde tijd informeren.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding juridische maatregelen te nemen. Uit de brief van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam aan de Gemeenteraad van 15 november 2012 blijkt dat het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) naar aanleiding van een drietal meldingen die betrekking hadden op een internaat, geen aanleiding heeft gezien verdere acties te ondernemen. Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving» dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Waar het gaat om winkels die niet de juiste vergunning hebben, is het aan de gemeente om toezicht te houden en waar nodig handhavend op te treden.
Deelt u de mening dat zowel de (deel)gemeente als jeugdwerk keihard aangepakt moeten worden voor het niet ingrijpen bij deze wantoestanden?
Aangezien de internaten geen instellingen voor jeugdzorg zijn, heeft de Inspectie jeugdzorg hierbij geen rol. Signalen of vermoedens van kindermishandeling kunnen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) worden gemeld. Deze worden vervolgens onderzocht en als daar aanleiding toe is doorgegeven aan de politie.
Het College van de gemeente Rotterdam heeft verder een aantal stappen aangekondigd om de pedagogische setting in dit soort internaten inzichtelijk te maken. Hiervoor verwijs ik de vragenstellers naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 918) en het lid Bergkamp (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 926).
Welke stappen bent u voornemens te treffen ten einde al deze moskee-internaten zo spoedig te sluiten en in de toekomst ook onmogelijk te maken?
Zoals hiervoor aangegeven zal ik in overleg gaan met een aantal betrokken gemeenten. Ik verwijs de vragenstellers ook naar mijn antwoorden op vragen 1 en 9 van het lid Karabulut (SP).
Sluiting van een rechtspersoon is overigens alleen mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. De toetsing van de brand- en veiligheidsvoorschriften is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid.
Het artikel 'Steeds meer kinderen in opvang, geen goede hulp' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Steeds meer kinderen in opvang, geen goede hulp»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van de Federatie Opvang dat sprake is van een zorgwekkende trend en geen passende hulp voorhanden is? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen?
Ja, ik deel de opvatting van de Federatie Opvang.
Kinderen horen niet in de opvang. Daarom ligt het accent van de tweede fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang van 13 april 2011 (29325, nr. 54) op het voorkomen van dakloosheid door te investeren in preventie van uitval en het voorkómen van terugval. De voorgenomen decentralisaties (jeugdzorg, begeleiding, verzorging, participatiewet) bieden gemeenten bij uitstek voor deze groep een kans om de hulp en begeleiding geïntegreerd vorm te geven en de gemeentelijke regie te versterken.
Toch is het helaas niet altijd te voorkomen dat kinderen in de opvang terechtkomen. Kinderen in de opvang verdienen aparte aandacht. Ik financier daarom de aanpassing van de methodiek Veerkracht voor de maatschappelijke opvang. Na een ontwikkel- en pilotfase, wordt de methodiek vanaf 2014 breed ingevoerd. Implementatie vindt plaats via ondersteuningbijeenkomsten, het ontwikkelen en uitvoeren van een train-de-trainer programma en het instellen van een landelijk coördinatiepunt dat de voortgang op de implementatie en trainingen monitort en een vraagbaakfunctie vervult. Tevens wordt een landelijk borgingskader opgesteld.
Vindt u dat er voor deze kinderen een begeleidings- en veiligheidsplan moet komen, bijvoorbeeld volgens de methodiek Veerkracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Kindslaven afkomstig uit Afghanistan |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederland mogelijk doorvoerland voor kindslaven?1
Ja.
Welke reden heeft de Marechaussee gehad om aan te nemen dat sprake is van doorvoer van «dancing boys» of kindslaven naar Scandinavië? Zijn er nog andere aanwijzingen dan het feit dat de laatste jaren meer Afghanen via Nederland naar Scandinavië reizen? Zo ja, welke?
De Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft bij de uitvoering van de grensbewaking en bij het Mobiel Toezicht Veiligheid geconstateerd dat Afghaanse vreemdelingen een relatief groot aandeel vormen binnen de groep illegale vreemdelingen die jaarlijks worden aangetroffen in Nederland. Bij een deel van de staande gehouden personen gaat het om minderjarige mannelijke vreemdelingen die aangeven op doorreis te zijn naar een van de Scandinavische landen. Deze bevindingen, en de intensivering van de samenwerking tussen de KMar en de Nationale Politie (in oprichting), hebben geleid tot het uitvoeren van een gezamenlijke actie. Het doel van deze actie is inzicht te krijgen in het al dan niet bestaan van mensensmokkel en/of -handel binnen deze specifieke groep. De uit deze gezamenlijke actie verkregen informatie wordt momenteel geanalyseerd.
Zijn de Afghanen die de marechaussee controleert minderjarige jongens die als «dancing boys» moeten gaan werken bij rijke Afghanen of ook meerderjarigen die gezien kunnen worden als kindersmokkelaars of kinderhandelaars?
Onder de Afghaanse vreemdelingen die door de KMar zijn staande gehouden bevinden zich zowel minderjarige als meerderjarige vreemdelingen. De KMar onderzoekt wat de motieven zijn voor de betreffende groep vreemdelingen om via Nederland te reizen naar een van de Scandinavische landen.
Waarom is het enkele feit dat Afghanen op doorreis zijn naar Scandinavië een aanwijzing dat sprake kan zijn van doorvoeren van kindslaven? Welke aanwijzingen heeft u gehad om dit te veronderstellen?
Het enkele feit dat een minderjarige Afghaanse vreemdeling bij aantreffen aangeeft op doorreis te zijn naar Scandinavië betekent niet dat er sprake hoeft te zijn van de doorvoer van kindslaven. Het kan echter wel aanleiding vormen om nader onderzoek te doen of er mogelijkerwijs sprake is van mensensmokkel of -handel.
Hebt u aanwijzingen dat in Nederland ook «dancing boys» werkzaam zijn en dat deze jongens worden misbruikt? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om deze jongens te beschermen? Zo nee, komt dat omdat er geen «dancing boys» zijn of omdat deze groep «onzichtbaar» is in onze samenleving?
Het Openbaar Ministerie heeft mij gemeld dat bij het Landelijk Parket geen zaken bekend zijn die betrekking hebben op deze problematiek. Gelet hierop ligt het niet in de rede om dit onderwerp op dit moment met de Afghaanse gemeenschap te bespreken.
Als het om een onzichtbare groep kinderen gaat, wat kan worden gedaan om deze jongens toch te bereiken? Bent u in overleg met de Afghaanse gemeenschap om dit probleem en de omvang daarvan zichtbaar te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er steeds meer kinderen in de crisisopvang komen zonder goede hulp |
|
Renske Leijten (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Wat is uw reactie het bericht dat het aantal kinderen dat in de crisisopvang terecht komt met hun ouders nog altijd toeneemt?1
Aangezien cijfers over 2011 en 2012 op dit moment niet beschikbaar zijn, is het niet duidelijk of het aantal kinderen in de crisisopvang nog altijd toeneemt. Als er daadwerkelijk sprake is van een blijvende toename, is dat zorgwekkend.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat steeds meer kinderen met hun ouders opgevangen worden in de crisis- en maatschappelijke opvang, dat er voor hen geen passende hulp voor handen is, en dat directe actie nodig is? Zo ja, wat is er de afgelopen jaren gedaan om te voorkomen dat ouders en hun kinderen in deze opvang terecht komen?
Ja, kinderen horen niet in de opvang. Daarom heeft het Kabinet op 13 april 2011 samen met de G4 de tweede fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang (29325, nr. 54) vastgesteld. De tweede fase gaat uit van het principe dat voorkomen beter is dan genezen. Doel is te voorkomen dat mensen (weer) dakloos raken en te bereiken dat mensen zoveel als mogelijk (blijven) participeren in de samenleving. De G4 willen dakloosheid voorkomen door te investeren in preventie van uitval en het voorkómen van terugval.
Ook de overige centrumgemeenten zijn uitgenodigd meer nadruk te leggen op preventie. Ik constateer dat dit ook steeds vaker gebeurt.
De voorgenomen decentralisaties (jeugdzorg, begeleiding, verzorging, participatiewet) bieden gemeenten bij uitstek voor deze groep een kans om de hulp en begeleiding geïntegreerd vorm te geven en de gemeentelijke regie te versterken.
Toch is het helaas niet altijd te voorkomen dat kinderen in de opvang terechtkomen. Kinderen in de opvang verdienen aparte aandacht. Ik financier daarom de ontwikkeling van een methodiek speciaal gericht op kinderen in de maatschappelijke opvang. In de afgelopen jaren is voor de vrouwenopvang de methodiek Veerkracht ontwikkeld om kinderen in de vrouwenopvang passende hulp te bieden. Ik heb de Federatie Opvang daarom gevraagd deze methodiek voor de maatschappelijke opvang aan te passen en vervolgens te implementeren.
Is het u bekend dat er in 2008 nog 7 574 kinderen werden opgevangen in de maatschappelijke opvang, en dat in 2010 dit er 8 791 waren? Wat is uw verklaring voor de voortdurende stijging van kinderen in de opvang?
Ja, het branchebeeld 2010 van de Federatie Opvang is mij bekend. In maart 2012 heeft de Federatie Opvang (FO) de Quick Scan Gezinnen in de maatschappelijke opvang uitgebracht. In deze quick scan worden de financiële crisis en scheidingen genoemd als belangrijkste redenen voor de toename van gezinnen in de opvang.
Hoe verhoudt de budgettaire korting in de jeugdzorg van € 36 miljoen zich straks tot de toenemende wachtlijsten in de jeugdzorg en de maatschappelijke opvang? Bent u niet bang dat deze bezuinigingen ervoor zullen zorgen dat de wachtlijsten in de jeugdzorg en de maatschappelijke opvang alleen maar meer zullen toenemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze korting te schrappen?
De budgetkorting bedraagt 2,65 %.Voor de provinciale jeugdzorg is het aan de provincies om te bepalen hoe deze korting wordt ingevuld. Dit is bijvoorbeeld mogelijk door efficiencymaatregelen. De budgetkorting hoeft dus niet tot wachtlijsten te leiden.
Hoeveel kinderen staan er nu op de wachtlijst voor residentiële zorg? Welke zorg krijgen deze kinderen in de tussentijd geboden?
Er zijn geen aparte gegevens bekend per zorgvorm van geïndiceerde jeugdzorg. Het aantal jeugdigen op de wachtlijst per 1-7-2012 bedraagt 2859. Dit betreft dus zowel residentiële jeugdzorg, daghulp, pleegzorg als geïndiceerde ambulante jeugdzorg. Van deze 2 859 wachtende ontvangen 1476 jeugdigen al een vorm van jeugdzorg terwijl zij wachten.
Hoeveel gezinnen staan er nu op de wachtlijst voor maatschappelijke, crisis- en vrouwenopvang? Welke zorg krijgen deze gezinnen in de tussentijd geboden?
Het is niet bekend hoeveel gezinnen in heel Nederland bij alle opvangcentra op een wachtlijst staan. Uit een korte, niet representatieve, enquête onder acht grotere instellingen blijkt dat de meerderheid van de instellingen een wachtlijst hanteert en dat daar in de meeste gevallen tussen de 5 en 11 gezinnen op staan.
De gezinnen verblijven vaak bij familie, vrienden of kennissen. De opvanginstellingen bemiddelen in een aantal gevallen naar collega-organisaties of onderzoeken mogelijkheden in het sociaal netwerk van het gezin. Soms wordt ook verwezen naar campings of charitatieve initiatieven van kerken. In gevallen waar slapen op straat dreigt bemiddelt de opvanginstelling voor de gemeente naar verschillende typen noodhulp, variërend van noodbedden voor 48 uur, plaatsing hostel (Stayokay of pension door GGD) of in het uiterste geval soms splitsing van het gezin: volwassene(n) in nachtopvang en kind(eren) naar crisisopvang van de jeugdzorg.
De zorg voor die gezinnen die op een wachtlijst staan bestaat onder andere uit (jeugd)maatschappelijk werk, het organiseren van een ronde tafeloverleg met partners Stedelijk Kompas, het regelen dat mensen toch een uitkering kunnen ontvangen, terwijl ze niet ingeschreven staan op verblijfadres, overleg met Bureau Jeugdzorg en bemiddeling bij een woningbouwvereniging over verblijf of inschrijving op adres van kennissen. Wanneer sprake is van huiselijk geweld bestaat de hulp bijvoorbeeld uit plaatsing op time-out appartement of noodbedden, het inzetten en bemiddeling van het Steunpunt Huiselijk Geweld of het inzetten van een tijdelijk huisverbod in combinatie met time-out plaatsing.
In hoeverre zijn alle maatschappelijke, crisis- en vrouwenopvang aangesloten op de verwijsindex risicojongeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij en krachtens de Wet op de jeugdzorg wordt bepaald wie er meldingsbevoegd kunnen zijn. De maatschappelijke en vrouwenopvang zijn meldingsbevoegd. In de crisisopvang kan melding achteraf plaatsvinden via de plaatsende instantie. Bureau Jeugdzorg is immers ook meldingsbevoegd.
Welke middelen en methoden gaat u aanwenden om te voorkomen dat kinderen en gezinnen in een crisis- of vrouwenopvang terecht komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga in overleg met gemeenten om te bezien in hoeverre zij het probleem herkennen, in hoeverre het op hun netvlies staat en of zij behoefte hebben aan ondersteuning. Nu al verspreid ik samen met de VNG goede voorbeelden.
Ik zal gemeenten attenderen op de mogelijkheid afspraken te maken met woningcorporaties over het inschakelen van de hulpverlening bij de eerste signalen van huurachterstand. Er zijn namelijk gemeenten die met corporaties afspreken dat hulp wordt ingeschakeld bij de eerste betalingsachterstand. Zo kan worden voorkomen dat de huurachterstand zodanig oploopt dat uithuisplaatsing volgt.
Gaat u de methode «Veerkracht» bij alle maatschappelijke, crisis- en vrouwenopvang implementeren en op welke termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veerkracht is reeds gereed voor de vrouwenopvang en wordt daar nu geïmplementeerd.
De methodiek Veerkracht momenteel aangepast voor de maatschappelijke opvang. In de pilotfase die daarna volgt (vanaf juni 2013) wordt de methodiek getest binnen drie instellingen zodat cliëntervaringen en ervaringen van de hulpverleners in de methodiek verwerkt kunnen worden. De implementatie in de maatschappelijke opvang vindt plaats vanaf begin 2014.
Op welke manieren wordt er (na)zorg geboden aan de gezinnen met kinderen die in een maatschappelijke, crisis- of vrouwenopvang hebben gezeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De nazorg die geboden wordt is afhankelijk van het aanbod van een maatschappelijke of vrouwenopvanginstelling en is afhankelijk van de wijze waarop een gemeente de aanpak van huiselijk geweld en voorkomen van dakloosheid en huisuitzetting regisseert. Nazorg bestaat bijvoorbeeld uit begeleiding bij inkomensbeheer, woonbegeleiding, opvoedingsondersteuning en dagbesteding of toeleiding naar (vrijwilligers)werk.
Hoe groot zijn de verschillen in de bekostiging van maatschappelijke, crisis- en vrouwenopvang tussen de verschillende gemeenten? Kunt u uw antwoord zo specifiek mogelijk toelichten?
Een actueel overzicht van de gemeentelijke bekostiging is niet beschikbaar. Gemeenten zijn vrij hierin hun eigen keuzes te maken die passen bij de lokale omstandigheden. Doorgaans zetten de centrumgemeenten de respectievelijke decentralisatieuitkeringen die zij van het Rijk ontvangen in voor preventie, opvang en nazorg. Veel gemeenten investeren daarnaast ook eigen middelen. Verschillen in bekostiging hebben bijvoorbeeld ook te maken met de kosten van de huisvesting van de opvanginstelling. Hierbij spelen ook historische factoren een rol, zoals de vraag of de instelling panden in eigendom heeft of dat de instelling moet huren van een woningcorporatie of gemeente.
Wat is uw mening over de uitvoering van de maatschappelijke, , crisis- en vrouwenopvang door centrumgemeenten, en waar ziet u mogelijkheden tot verbetering?
Ik ben van mening dat er in de afgelopen jaren goede resultaten zijn geboekt en stappen vooruit zijn gezet. Vanwege de financiële situatie bij gemeenten en het Rijk, is het van belang die successen te borgen. De sleutel daarvoor ligt in het versterken van eigen kracht, inzetten op preventie en intensiveren van samenwerking. Deze thema’s zien we terug in de Stedelijke Kompassen (plannen van aanpak maatschappelijke opvang) van de centrumgemeenten. Wel is op specifieke thema’s meer aandacht nodig, bijvoorbeeld voor kinderen in gezinnen die hun huis (dreigen te) verliezen. Daarom financier ik, zoals gezegd, de aanpassing van de methodiek Veerkracht voor de maatschappelijke opvang en voor ambulante hulpverlening. Ook ga ik in overleg met gemeenten om te bezien of zij behoefte hebben aan ondersteuning met een aanpak in het kader van het ondersteuningsprogramma voor Stedelijke Kompassen voor centrumgemeenten.
Deelt u de mening dat de maatschappelijke opvang en de geestelijke gezondheidszorg nog in onvoldoende mate op elkaar aansluiten, ondanks de verbeteringen die er zijn geweest de afgelopen jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de voorgenomen ambulantisering van de GGZ wordt de relatie tussen de GGZ en gemeenten (waaronder maatschappelijke opvang) steeds belangrijker. In het traject van de ambulantisering ga ik in gesprek met gemeenten en andere maatschappelijke partners, daarbij zal ik ook praten met maatschappelijke opvang. Daarnaast biedt de decentralisatie van de jeugdzorg (waaronder Jeugd-GGZ) vanaf 2015 meer mogelijkheden om de jeugd-GGZ en maatschappelijke opvang op elkaar af te stemmen.
Bent u bekend met het artikel «Kinderarbeid bij productie schoenen van grote ketens»1 en de rapporten over dit onderwerp van de stichting SOMO en de campagne «Stop Kinderarbeid – School, de beste werkplaats»?2
Ja.
Bent u van mening dat de ketenverantwoordelijkheid van bedrijven zich uitstrekt tot de hele productieketen, waaronder productie van onderdelen en materialen zoals leer?
De Nederlandse overheid ziet de OESO-richtlijnen als het normatieve kader voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. De OESO-richtlijnen geven aan dat bedrijven zich binnen hun eigen activiteiten moeten onthouden van het veroorzaken van of bijdragen aan schendingen van de richtlijnen. Daarnaast moeten bedrijven nastreven om schendingen te voorkomen of te mitigeren als zij hier zelf geen bijdrage aan hebben geleverd, maar de schending direct verbonden is aan hun bedrijfsactiviteiten via de productieketen. Bedrijven dienen, waar mogelijk, hun leveranciers en onderaannemers aan te moedigen om gedragsregels toe te passen die verenigbaar zijn met de OESO-richtlijnen. Ook wordt van bedrijven verwacht dat ze due dilligence uitvoeren. Dat wil zeggen dat bedrijven mogelijke MVO-risico’s in kaart brengen en beleid voeren om deze risico’s te voorkomen of te verminderen. Hierbij moet rekening worden gehouden met aspecten als de omvang van het bedrijf, de aard en context van de bedrijfsactiviteiten en de ernst van de risico’s op schendingen. Bij het zoeken naar een ketenverantwoordelijkheidsstrategie kan de «supply chain logic» van prof. Ruggie, speciaal vertegenwoordiger voor mensenrechten en bedrijfsleven bij de VN, een goed hulpmiddel zijn.
Het rapport «Waar de schoen wringt» van SOMO en de campagne Stop Kinderarbeid geeft aan dat kinderarbeid in de schoenenketen op grote schaal lastig te monitoren is. De meeste kinderarbeid vindt plaats in de informele looisector waar moeilijk zicht op te krijgen is. Dit maakt dat het voor schoenenbedrijven lastig kan zijn om grip te krijgen op wat er zich dieper in de productieketen afspeelt. Echter, dit ontslaat bedrijven niet van eerder genoemde verplichting om al het mogelijke te doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verwacht om kinderarbeid in de productieketen te voorkomen.
Bent u bereid om de schoenenbedrijven waar kinderarbeid in de productieketen is gevonden, en de bedrijven die geen heldere aanpak van kinderarbeid in hun productieketen hebben, daarop aan te spreken?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft naar aanleiding van uw vragen zowel contact gehad met de campagne Stop Kinderarbeid als met de Nederlandse bedrijven waarover in het rapport wordt geconcludeerd dat zij onvoldoende mee hebben gewerkt met het onderzoek. De methodiek die de campagne Stop Kinderarbeid hanteert voor hoor en wederhoor is bij de bedrijven niet als zodanig herkend. De bedrijven Van Lier, Van Bommel, Cruyff Sports en Euroshoe hebben aangegeven graag in gesprek te treden met de campagne Stop Kinderarbeid. Allen geven aan beleid te hebben om kinderarbeid in de keten te voorkomen. Overigens merken de bedrijven hierbij op dat het zeer lastig is om zicht te krijgen op zaken die zich dieper in de keten afspelen. Sommige bedrijven gaven aan dat de hen gestuurde vragenlijst zeer uitgebreid was en ook bedrijfsvertrouwelijke informatie verlangde. Om de dialoog tussen de Campagne Stop Kinderarbeid en de betrokken bedrijven te faciliteren, zal het ministerie de partijen uitnodigen voor een gesprek.
De campagne Stop Kinderarbeid verdenkt in het bijzonder de merken Bata, Clarks, Marks & Spencer en Bugatti van het gebruik van kinderarbeid in hun productieketen. Dit zijn alle buitenlandse merken zonder vertegenwoordiging in Nederland. De Raad Nederlandse Detailhandel (RND) geeft aan dat deze merken niet of nauwelijks door de aangesloten schoenenbedrijven worden verkocht. Bij de RND-leden die schoenen verkopen is geen kinderarbeid door de campagne Stop Kinderarbeid gevonden.
Twee grote RND-leden uit de schoenenbranche hebben samen met de RND aan het Business Social Compliance Initiative (BSCI) gevraagd om het onderwerp kinderarbeid in de schoenenketen op te pakken. BSCI is een platform van bedrijven dat als doel heeft wereldwijd de werkomstandigheden in de toeleveringsketen te verbeteren. BSCI heeft aan het ministerie bevestigd hiermee aan de slag te gaan. Hierbij zullen in ieder geval activiteiten in India opgestart worden. BSCI zal andere schoenenbedrijven vragen deel te nemen aan het initiatief dat zij gaat ontplooien.
Zijn er schoenenbedrijven – waaronder de in de rapporten genoemde – die op enige wijze overheidssteun ontvangen dan wel meegaan met handelsmissies? Zo ja, bent u van plan de bedrijven die geen adequate aanpak van kinderarbeid en andere schendingen van arbeidsrechten in de keten hebben, aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijk dan wel, als zij hun gedrag niet veranderen, uit te sluiten van overheidssteun?
Nee, er zijn geen schoenenbedrijven die momenteel overheidssteun ontvangen of in het verleden mee zijn geweest met handelsmissies.
Bent u bereid om de aankoop van werk/bedrijfsschoenen door (semi)overheidsorganisaties – waaronder politie en brandweer – en door de overheid gefinancierde organisaties – waaronder ziekenhuizen – te toetsen aan het beleid voor duurzaam inkopen, mede op het gebied van sociale criteria?
Binnen het beleid voor duurzaam inkopen zijn voor de inkoop van werk/-bedrijfsschoenen de sociale voorwaarden van toepassing. Door toepassing van de sociale voorwaarden verlangt een opdrachtgever van zijn opdrachtnemer een redelijke inspanning om sociale misstanden in de keten, zoals kinderarbeid, aan te pakken. De inspanning betreft in essentie het analyseren van risico’s en als die aanwezig zijn het beïnvloeden van de toeleverketen en daarover rapporteren3. Het beleid voor duurzaam inkopen is primair gericht op overheden, met het oogmerk een hefboom- en voorbeeldfunctie te vervullen. Andere organisaties kunnen het instrumentarium toepassen en worden daar in algemene zin ook toe opgeroepen. Het beoordelen van het aankoopbeleid van niet-overheidsorganisaties zoals ziekenhuizen behoort tot de verantwoordelijkheid van deze organisaties zelf.
Bent u bereid om de bestrijding van kinderarbeid en het naleven van arbeidsrechten in de gehele productieketen van schoenen aan de orde te stellen bij de regeringen van landen waaruit Nederland veel schoenen importeert zoals India, China, Indonesië, Vietnam, Brazilië, Dominicaanse Republiek, Thailand, Bangladesh en Turkije?
De ambassades in de genoemde landen grijpen waar mogelijk de gelegenheid aan om aandacht te vragen voor de bestrijding van kinderarbeid en het naleven van arbeidsrechten en zullen dit voortzetten.
De Turkse overheid is door Nederland ondersteund bij het bestrijden van kinderarbeid in de seizoensarbeid in de hazelnootpluk. In Brazilië is in een gesprek van de ambassade met het Ministerie van Sociale Ontwikkeling en Bestrijding van de Honger (Ministério do Desenvolvimento Social e Combate à Fome) het rapport onder de aandacht gebracht. De Nederlandse ambassade in de Dominicaanse Republiek (DR) geeft aan dat verschillende betrokkenen in de productieketen (waaronder ook Nederlandse leveranciers van grondstoffen) van mening zijn dat er in de schoenenindustrie in de DR geen sprake is van kinderarbeid omdat deze industrie gevestigd is in de streng gecontroleerde vrijhandelsparken waarvan toegang voor kinderen verboden is en streng wordt gecontroleerd.
In China komt Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen vrijwel altijd ter sprake in gesprekken tussen de Nederlandse posten en het bedrijfsleven. De posten wijzen bedrijven op de risico’s en verantwoordelijkheden (OESO-richtlijnen) en adviseren over aspecten als due diligence. De bestrijding van kinderarbeid en het naleven van arbeidsrechten staat op de agenda van de jaarlijkse EU-India mensenrechtendialoog. Ten aanzien van Vietnam geldt dat Nederland het door de International Labour Organization (ILO) opgezette Better Work programma financiert dat onder meer het naleven van arbeidsstandaarden tot doelstelling heeft en zich richt op de textielindustrie. Dit programma is uitgebreid en omvat nu ook de schoenenindustrie.
Tot slot is Nederland in EU-verband betrokken bij de bestrijding van kinderarbeid wereldwijd (antwoord4 van de Europese Commissie op de vragen E-007450/12 en E-007451/12).
Bent u bereid de Nederlandse ambassades in de bovengenoemde exporterende landen op de hoogte te stellen van de informatie van Stop Kinderarbeid en SOMO en hen te vragen deze informatie onder de aandacht te brengen van overheidsorganisaties, relevante bedrijven en werkgevers- en werknemersorganisaties?
Op verschillende manieren worden de posten geïnformeerd over MVO en kinderarbeid. In september jl. zijn alle posten geïnformeerd over een aantal aspecten van MVO, waarbij o.a. de brochure van de campagne Stop Kinderarbeid, het actieplan Out of Work and into School, is toegestuurd en de brochure van OECD-Watch over de OESO-richtlijnen. In augustus zijn de ambassades in China, India, Vietnam en Brazilië op de hoogte gebracht van het onderzoek van de campagne Stop Kinderarbeid. De posten zijn op de hoogte gebracht van de rapporten via het online MVO Portal, een voor de posten, NGO’s en bedrijven toegankelijk forum dat dient ter informatievoorziening en platform voor discussie.
Bent u als bewindspersonen bereid om als bewuste consument zelf schoenen en kleding te kopen van bedrijven met een adequaat beleid om kinderarbeid te bestrijden? Vindt u dat diplomaten als vertegenwoordigers van de Maatschappelijk Verantwoorde BV Nederland zo veel mogelijk verantwoorde kleding en schoeisel zouden moeten dragen? Zo ja, welke actie gaat u daartoe ondernemen?
Het dragen van verantwoorde kleding beschouw ik als een persoonlijke keuze voor zowel bewindspersonen als diplomaten. Zelf stel ik mij nu als bewindspersoon, maar ook al ver daarvoor, op als bewuste consument.
Het bericht ‘Dit is een klassiek voorbeeld van kinderhandel’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw opvatting over het artikel «Dit is een klassiek voorbeeld van kinderhandel»?1
Het artikel laat zien dat de problematiek van transfers van minderjarige spelers in de voetbalwereld nog steeds actueel is. Wat betreft de inhoud, kan ik geen oordeel geven over de specifieke casussen die aangehaald worden in het artikel. In zijn algemeenheid ben ik van mening dat van betrokken partijen verwacht mag worden dat zij bestaande sportregels en regels van goed fatsoen in acht nemen.
Hoe verhoudt zich dit tot uw reactie op het artikel «De Slavische slavencontracten»?2
Ik blijf van mening, zoals ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen naar aanleiding van het aangehaalde artikel heb ik aangegeven (Kamerstukken II, Aanhangsel Handelingen, 2011–2012, nr. 2923), dat clubs niet moeten willen werken met spelers die aan wurgcontracten gebonden zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de clubs om niet alleen naar de sportieve en financiële belangen te kijken maar ook naar de maatschappelijke voorbeeldfunctie die van het voetbal kan uitgaan. Ik heb in mijn eerdere beantwoording al duidelijk gemaakt dat ik de handel in jonge spelers ten principale verwerpelijk vind en dat deze handel door betrokken partijen (te weten de ouders, de clubs, de makelaars en de (inter)nationale federaties en bonden) bestreden moet worden.
Als de wet wordt overtreden is dit ook een zaak van de overheid. Betrokken partijen moeten lang voor deze grenzen zijn bereikt, hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de financieel directeur van de Nederlands landskampioen voetbal zegt niets te weten over het aantrekken van een minderjarige speler die wordt uitgebuit door zijn makelaar op de «kindertransfermarkt», terwijl wel de contracten in het bezit zouden zijn van de betreffende voetbalclub?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de eerste en tweede vraag. Ter aanvulling daarop kan ik melden dat de KNVB Ajax zal verzoeken om de contracten aan de bond te doen toekomen.
Bent u, na 5 maanden wachten, nu wel geïnformeerd over de vraag wat de KNVB heeft gedaan richting de FIFA om een einde te maken aan de wurgcontracten die worden afgesloten door voetbalmakelaars zonder licentie? Zo nee, waarom niet?
De KNVB heeft mij laten weten dat het nog steeds overleg voert met betrokkenen, onder meer met de FIFA, om te komen tot aanpassing van de betreffende regelgeving. Het lastige in deze is dat de KNVB op vele situaties, waaronder de in het artikel beschreven casus, geen rechtstreekse invloed heeft. Dit geldt in het bijzonder wanneer het personen betreft die geen licentie hebben en dus ook niet onder de (werkingssfeer van de) regelgeving van de KNVB of FIFA vallen. In dergelijke gevallen kunnen uitsluitend de spelers en/of clubs (tuchtrechtelijk) ter verantwoording worden geroepen voor het zaken doen met niet-gelicentieerde spelersmakelaars.
Welke maatregelen heeft de KNVB de afgelopen 20 jaar genomen tegen makelaars die zich niet houden aan de regels en werken zonder licentie? Kunt u daar een overzicht van doen toekomen?
Tegen personen zonder een licentie kan de KNVB niet optreden. Zij vallen niet onder de regelgeving van de KNVB. In die gevallen kan de KNVB uitsluitend optreden tegen de spelers en clubs die gebruik maken van de diensten van een spelersmakelaar zonder licentie. Geregeld hebben de aanklager en de integriteitscommissie van de KNVB dienaangaande vooronderzoek gedaan.
Vanaf het seizoen 2004/2005 hebben er in totaal 74 tuchtzaken aangaande spelersmakelaars plaatsgevonden, waarvan een aantal betrekking had op het niet voldoen aan administratieve verplichtingen (bijvoorbeeld het inleveren van spelerslijsten). Het grootste deel van de tuchtzaken aangaande spelersmakelaars is geseponeerd vanwege gebrek aan bewijs. In de praktijk blijkt het vaak moeilijk om dergelijke zaken bewijstechnisch rond te krijgen omdat het niet lukt om de, voor een tuchtrechtelijke veroordeling vereiste, twee bewijsmiddelen boven water te krijgen.
Er wordt door de KNVB ook regelmatig onderzoek gedaan naar clubs, makelaars en spelers naar aanleiding van berichten in de media. Echter hieruit vloeien meestal geen tuchtzaken voort (deze zaken zitten dan ook niet in het voornoemde aantal van3. Ook in deze gevallen lukt het vaak niet om de zaken bewijstechnisch rond te krijgen.
Wat is uw mening over de opgelegde straffen en maatregelen in relatie tot de hoeveelheid incidenten rond makelaars?
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording op de Kamervragen over dit onderwerp heb aangegeven (zie de verwijzing naar de Kamerstukken in het antwoord op vraag 2), heb ik vertrouwen in de regelgeving van de KNVB en het toezicht dat de bond daarop houdt. Partijen moeten zich houden aan de regels van de KNVB (en de FIFA) en het is aan de nationale bond die een licentie verstrekt aan een spelersmakelaar om controle hierop uit te oefenen en maatregelen te treffen indien niet aan de regelgeving wordt voldaan. Spelersmakelaars die een licentie van de KNVB hebben verkregen, moeten contracten ter registratie aan de KNVB voorleggen. Indien hierin bepalingen staan die strijdig zijn met de regelgeving, dan onderneemt de KNVB actie. Verder is het aan partijen wat zij af willen spreken in een contract. Een speler, en zijn ouders (in het geval van minderjarigen), hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid.
Het voorgaande geldt voor de situatie op nationaal niveau, echter de aanpak zal ook op mondiaal niveau moeten plaatsvinden aangezien het contracteren van (zeer) jeugdige spelers wereldwijd voorkomt.
De regelgeving omtrent dit onderwerp op internationaal niveau wordt door de FIFA opgesteld en gehandhaafd. Voor internationale voetbaltransfers van spelers tot en met de leeftijd van 18 jaar geldt (buiten de EU) een verbod (tenzij de ouders verhuizen naar het land waar de nieuwe club is gevestigd, om niet-voetbal gerelateerde redenen). Binnen de EU zijn transfers tot 16 jaar verboden; voor transfers van 16–18 jarigen gelden stringente voorwaarden.
De FIFA heeft het huidige licentiesysteem van spelersmakelaars geëvalueerd en is van mening dat het systeem te diffuus en makkelijk te omzeilen is. Om die reden is de FIFA op dit moment doende een nieuw reglement op te stellen, waarbij wordt bezien of een vorm van certificering mogelijk is.
Is deze aanpak van spelersmakelaars afdoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u de bereidheid in nationaal en Europees verband overleg te voeren met uw collega’s om te komen tot een eenduidige aanpak van makelaars zonder licentie, tien- tot twintigjarig durende wurgcontracten van jeugdspelers en een stevige en strafrechtelijke aanpak van de «kindertransfermarkt»? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op EU-niveau wordt momenteel een discussie gevoerd over spelersmakelaars en transfers, in het bijzonder voor minderjarigen. Dit gebeurt in het kader van een EU Expertgroep «Goed bestuur in de sport». In het onderdeel «spelersmakelaars & transfersysteem» van deze EU Expertgroep wordt gekeken hoe de toegang tot, en het toezicht op, het beroep van spelersmakelaars geoptimaliseerd kan worden en hoe er in de EU omgegaan kan worden met de transferregels voor met name jonge spelers. Nederland neemt actief deel aan deze EU Expertgroep, die in 2013 een advies zal uitbrengen aan de Raadswerkgroep Sport. Naar verwachting zal het daarna onderwerp van bespreking zijn in een Raadsbijeenkomst van de EU Sportministers.
Bent u bereid te komen tot eenduidige regelgeving op nationaal en Europees niveau, waarbij spelersmakelaars zich moeten onthouden van werkzaamheden voor spelers onder de 16 jaar? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Achterstand bij jongeren met psychoses |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten: «Mijn leven begint nu pas; Jongeren met psychoses lopen achterstand op,» en «Vroeg ingrijpen»?1
Ja.
Wat vindt u van de schokkende conclusies uit het onderzoek van het Trimbosinstituut dat driekwart van de mensen die op jonge leeftijd een psychose gehad heeft geen betaald werk heeft, gevolgde opleidingen niet afrondt en dat slechts 18% een partner heeft? Deel u de mening dat deze cijfers onacceptabel zijn en dat de positie van mensen die op jonge leeftijd een psychose hebben gehad verbeterd moet worden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Een psychose is een zeer ernstige aandoening met vaak levenslange impact op de patiënt en zijn familie. Vroege signalering en interventie zijn essentieel om de kans op genezing te vergroten en de schadelijke gevolgen voor patiënt en zijn familie zo veel mogelijk te beperken. De huisarts speelt hierbij een sleutelrol: hij moet als eerst aanspreekpunt bedacht zijn op psychoses bij jongeren, bij vaststelling hiervan snel de juiste behandeling starten of iemand snel doorverwijzen naar meer gespecialiseerde hulpverleners. In het kader van het bestuurlijk akkoord heb ik afspraken gemaakt met veldpartijen, onder meer over het versterken van de rol van de huisarts en de ontwikkeling en versterking van de generalistische basis-ggz. Dit sluit nauw aan bij de behoefte aan vroege signalering en laagdrempelige interventies.
Daarnaast geldt dat volgens het Trimbos instituut er in het land steeds meer «Early Detection & Intervention»-teams bij ggz-instellingen komen. Deze teams richten zich op het screenen van jongeren, die zich bij de ggz melden voor bijvoorbeeld angst of depressie, om te kijken of er sprake is van een verhoogd risico op een psychose. Hiermee kunnen jongeren eerder naar de juiste hulp doorverwezen worden. Hoe eerder zij een adequate behandeling voor hun psychose krijgen, des te beter de prognose. Jongeren komen ook steeds vaker terecht bij een vroegpsychoseteam, waar zij gespecialiseerde hulp kunnen ontvangen.
Als schade door een psychose niet (helemaal) kan worden voorkomen, wordt geprobeerd de patiënt en zijn familie zo goed mogelijk te ondersteunen, te behandelen en te begeleiden. Mede daarom wordt de ggz-care naar de Zvw overgeheveld, zodat de geneeskundige zorg gewaarborgd blijft en waar mogelijk verbetert. Daarnaast, zo stelt het Trimbos instituut, is opkomst van (F)ACT-teams voor jeugdigen een goede ontwikkeling omdat jeugdigen met behulp van deze methodiek in staat zijn om hun dagelijks functioneren op school en werk weer op te pakken waardoor genezing en herstel bevorderd worden.
In het kader van het bestuurlijk akkoord wordt door veldpartijen ook gewerkt aan een plan van aanpak rondom destigmatisering.
Bovengenoemde beleidsinitiatieven zijn gericht op het zo goed mogelijk bereiken, behandelen en ondersteunen van de patiënt en zijn familie. Verder is er voor de familie van mensen met psychische problematiek die op zoek is naar informatie, hulp en ondersteuning sinds een paar jaar de familievertrouwenspersoon (fvp). De fvp is een vertrouwenspersoon die de familie van mensen met psychische problematiek bijstaat. In 2010 is de Landelijke Stichting Familievertrouwenspersonen (LSFVP) opgericht en van start gegaan. De LSFVP moet er voor zorgen dat er een landelijke dekking is voor de fvp binnen de ggz-instellingen. Op dit moment zijn in 35 GGZ-instellingen familievertrouwenspersonen (fvp-ers) werkzaam die families voorzien in advies, bijstand en informatie over de patiënt in de ggz. Voor families van mensen met psychische problematiek die op zoek zijn naar informatie, hulp en ondersteuning maar die geen toegang hebben tot een fvp via hun ggz-instelling of die nog niet in contact zijn met een ggz-instelling is de landelijke advies- en hulplijn ingesteld.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek dat er nog vaak te laat ingegrepen wordt bij patiënten met een psychose, waardoor het nog langer duurt voordat een patiënt zijn leven weer op de rails heeft en het heel vaak ook maar deels lukt weer volwaardig te functioneren in de maatschappij?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen uit over tekort schietende hulp aan psychiatrische patiënten waarin u aangeeft dat familie het beste naar de huisarts kan gaan die goede zorg en doorverwijzing kan regelen?2 Wat vindt u van deze uitspraak, nu uit onderzoek blijkt dat dit nog veel te weinig gebeurt? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat patiënten en naasten sneller hulp zoeken, maar dat ook hulpverleners – zoals de huisarts – zich meer proactief opstellen ten aanzien van mensen met (beginnende) psychiatrische problemen?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op een eerdere vraag waar de naasten van personen terecht kunnen wanneer zij constateren dat het met betrokkene niet goed gaat en er mogelijk psychiatrische problemen zijn?2 Deelt u de mening dat, ondanks bestaande maatregelen, het toch nog vaak te lang duurt voordat er hulp beschikbaar komt aan mensen met psychoses en dit vergaande effecten heeft op een goede behandeling en het leven van de patiënt? Zo ja, wat gaat u eraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inmiddels in beeld bij welke instanties mensen met een hulpvraag voor een psychiatrische patiënt zich nu melden, om hoeveel hulpvragen per jaar dit gaat, en wat er met deze meldingen gedaan wordt? Zo ja, kunt u deze gegevens verstrekken? Zo nee, waarom heeft u dit niet onderzocht n.a.v. mijn vorige vragen?2 Gaat u dit alsnog doen om deze groep beter in beeld te krijgen?
Mensen met een hulpvraag voor een psychiatrische patiënt kunnen zich bij verschillende instanties melden, bijvoorbeeld: de huisarts, ggz-instelling, politie, IGZ, GGD. Landelijke registratie van het aantal mensen dat zich meldt met een hulpvraag voor een psychiatrische patiënt, is niet voorhanden. Ik acht het ook niet wenselijk om deze gegevens te gaan registreren. Niet alleen zal de administratieve lasten/registratiedruk toenemen met een landelijke registratie, ook moet gedacht worden aan de privacy van de patiënt. Gegevens over het aantal mensen dat voor hun psychische zorgvraag in behandeling zijn, zijn wel inzichtelijk.
Hoe ziet u de rol van goede voorlichting over psychiatrische problemen en symptomen aan jongeren en ouders, scholen en onderwijsinstellingen om vroegsignalering te stimuleren? Deelt u de mening dat hier meer aandacht voor moet zijn?
Gezien het specifieke karakter van een psychose, een zeer ernstige psychiatrische aandoening met (vaak) grote en levenslange gevolgen voor alle betrokkenen, ligt algemene voorlichting over vroegsignalering van psychoses niet direct voor de hand. Het is ieders verantwoordelijkheid om gedrag dat opvalt en afwijkt van het gedrag dat de jongere normaal gesproken laat zien bespreekbaar te maken met de desbetreffende jongere en/of zijn of haar familie en hem/haar te ondersteunen bij het zoeken naar de juiste hulp. Als dergelijke problemen gesignaleerd worden, kunnen betrokkenen het beste hierover contact opnemen met hun huisarts. Ook docenten en leraren kunnen, als ze de indruk hebben dat er iets aan de hand is, het beste verwijzen naar de huisarts. Huisartsen en andere hulp- en zorgverleners dienen te beschikken over de juiste kennis en vaardigheden om deze problematiek te herkennen en zo nodig de juiste hulp in te schakelen.
Deelt u de mening dat zorg en behandeling ten behoeve van jonge patiënten met psychoses erop gericht moet zijn om weer volledig en volwaardig te kunnen functioneren in de maatschappij, zodat jongeren weer een opleiding kunnen volgen, betaald werk kunnen verrichten en betere sociale relaties hebben? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Het spreekt voor zich dat zorg en behandeling van jonge patiënten met psychoses als doel moeten hebben om deze mensen zo snel mogelijk weer volledig en volwaardig in de maatschappij te laten functioneren. Hierbij dienen de behoefte(n) en mogelijkheden van de patiënt centraal te staan. Zie verder mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 5.
Wat betekent het tekort aan antipsychotica voor jonge mensen met een psychose en hun behandeling?3
Indien er een tekort aan bepaalde antipsychotica bestaat, is dit een ongewenste situatie voor patiënten. Jonge mensen met psychosen dienen continu de vereiste medicatie te kunnen gebruiken. Verschillende betrokken partijen acteren derhalve samen binnen de eigen bevoegdheden en mogelijkheden, teneinde continuering van de beschikbaarheid van essentiële geneesmiddelen zo veel mogelijk te waarborgen. Al enige tijd is het mij bekend dat er problemen zijn met de levering van bepaalde medicijnen zoals antipsychotica. Dit geldt bijvoorbeeld voor het geregistreerde antipsychoticum Semap (penfluridol). Door productieproblemen is dit geneesmiddel al langere tijd niet leverbaar.
De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) heeft ten aanzien van het tekort aan Semap op 4 juni jongstleden een advies opgenomen op haar website om het middel terughoudend voor te schrijven opdat het zo lang mogelijk beschikbaar zou blijven voor de meest kwetsbare patiëntengroep. Ik ga ervan uit dat behandelaars en apotheken dit advies hebben gevolgd. Door tussenkomst van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen zijn de laatste partijen die in het buitenland op voorraad waren in Nederland beschikbaar gesteld, maar de registratiehouder heeft momenteel geen Semap meer in voorraad.
Inmiddels heeft een ander bedrijf van de Inspectie voor de Gezondheidszorg begin augustus toestemming gekregen om als alternatief het ongeregistreerde penfluridol (Acemap) af te leveren op basis van art. 3.17. van de Regeling Geneesmiddelenwet («leveren op artsenverklaring») zolang het geregistreerde product niet beschikbaar is. Acemap en Semap zijn vergelijkbaar, omdat beide middelen eenzelfde dissolutieprofiel hebben. Patiënten die Semap gebruiken kunnen in principe zonder problemen worden overgezet op Acemap.
Op de website www.Farmanco.nl worden de niet-beschikbaarheid van geneesmiddelen en de oorzaken daarvan dagelijks bijgehouden. Ook geeft de website informatie over de verwachte datum van beschikbaarheid, de farmaceutische substitutie en de farmacotherapeutische alternatieven.
Het bericht dat bureau Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland onder verscherpt toezicht is gesteld |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat bureau Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland onder verscherpt toezicht is gesteld?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat bureau Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland al bijna drie jaar onvoldoende scoort op de kwaliteit van de adviezen over kinderbeschermingsmaatregelen?
In 2010 heeft de Inspectie Jeugdzorg een landelijk onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van de besluiten van de Raad voor de Kinderbescherming en bureau jeugdzorg om al dan niet een raadsonderzoek te starten. Het oordeel van de inspectie luidde toen dat de zorgvuldigheid waarmee de Raad en bureau jeugdzorg besluiten nemen om wel of geen raadsonderzoek te starten onvoldoende was. Dat gold voor alle onderzochte regio’s.
In 2011 heeft de inspectie vervolgonderzoek gedaan naar de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek van bureau jeugdzorg aan de Raad voor de Kinderbescherming. Bij dit vervolgonderzoek bleek de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek van twee bureaus jeugdzorg, Haaglanden en Groningen, niet voldoende. De inspectie heeft deze bureaus jeugdzorg verzocht de benodigde verbeteringen zo spoedig mogelijk in te voeren.
Bureau jeugdzorg Haaglanden heeft vervolgens maatregelen getroffen om de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek te verbeteren. Medio 2012 heeft het bureau een interne audit verricht naar de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek. Daaruit bleek dat de kwaliteit nog niet voldoende was. In september 2012 heeft de inspectie de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek van zowel bureau jeugdzorg Haaglanden als Zuid-Holland getoetst. De kwaliteit was bij beide bureaus niet voldoende. Om die reden heeft de inspectie bureau jeugdzorg Haaglanden en Zuid Holland onder verscherpt toezicht gesteld. Beide bureaus zijn niet in staat gebleken om de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek te verbeteren, ondanks herhaald toezicht van de inspectie en voorgenomen verbetermaatregelen van de instelling. Hieruit constateert de inspectie dat het aan kwaliteitsbewaking van bureau jeugdzorg heeft ontbroken. Het verscherpt toezicht betreft daarom zowel de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek als het bewaken van deze kwaliteit.
Kunt u aangeven wat er in de tussentijd is gebeurd om de kwaliteit van de adviezen te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de ondernomen actie in de afgelopen jaren onvoldoende is geweest om een (voldoende) verbetering tot stand te brengen bij het genoemde bureau Jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat dit betekent voor de kwaliteit van de adviezen die de Raad voor de Kinderbescherming aan de kinderrechter heeft voorgelegd?
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna Raad) heeft een zelfstandige onderzoekstaak binnen de jeugdzorg. De inspectie heeft geconstateerd dat in de regel de kwaliteit van de meldingen van bureaus jeugdzorg van voldoende kwaliteit zijn. Wanneer er wel onduidelijkheden in de melding van bureau jeugdzorg aan de Raad staan dan wel informatie ontbreekt, bevraagt de Raad standaard bureau jeugdzorg. Zo nodig wordt afgesproken dat bureau jeugdzorg de informatie aanvult, terwijl de Raad zijn onderzoek start. Op basis van dit onderzoek vraagt de Raad de kinderrechter, indien noodzakelijk, om een kinderbeschermingsmaatregel. De Raad is bovendien bij de bureaus jeugdzorg Haaglanden en Zuid-Holland extra alert op de volledigheid en juistheid van de melding of het verzoek om onderzoek dat zij krijgt. Op deze manier is de kwaliteit van het verzoek aan de kinderrechter gewaarborgd.
Zijn er op basis van deze adviezen van dit bureau Jeugdzorg kinderbeschermingsmaatregelen door de kinderrechter uitgesproken, terwijl de Inspectie op de hoogte was van de slechte kwaliteit van de adviezen? Zo ja, wat zijn de consequenties hiervan?
Niet de adviezen van bureau jeugdzorg, maar het eigenstandige onderzoek van de Raad leidt tot een verzoek aan de kinderechter. Zie ook antwoord op vraag 5.
De kwaliteit van de melding van bureau jeugdzorg heeft mogelijk wel invloed op de duur van het onderzoek door de Raad en de snelheid waarmee een maatregel geëffectueerd kan worden. Gedurende het onderzoek van de Raad loopt, indien mogelijk, de vrijwillige hulpverlening door. Als dit niet mogelijk is, wordt overwogen of een voorlopige maatregel nodig is. Hierdoor blijft er zicht op de veiligheid van het kind bestaan.
Kunt u aangeven hoeveel ouders en kinderen hiervan de dupe zijn geweest, en wat de effecten zijn voor de getroffen ouders en kinderen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of dit kwaliteitsprobleem bij andere bureaus Jeugdzorg ook speelt? Kunt u dit onderbouwen?
Bij het vervolgonderzoek van de inspectie in 2011 bleek de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek van twee bureaus jeugdzorg, Haaglanden en Groningen, niet voldoende. Bureau jeugdzorg Groningen heeft naar aanleiding van de aanbeveling van de inspectie uit 2011 maatregelen genomen om de kwaliteit te verbeteren. De inspectie heeft deze verbeteringen in 2012 nauwgezet gevolgd. In september 2012 heeft de inspectie de kwaliteit van de verzoeken tot onderzoek van bureau jeugdzorg Groningen opnieuw getoetst. De inspectie beoordeelt de kwaliteit van de meldingen van dit bureau op basis van deze laatste toets als voldoende.
Welke conclusies trekt u ten aanzien van het instrumentarium dat wordt ingezet bij het verbeteren van dergelijke situaties bij bureaus Jeugdzorg? Is dat instrumentarium voldoende?
Provincies en stadsregio’s zijn primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg die jeugdzorgaanbieders en de bureaus jeugdzorg leveren. De inspectie houdt hier toezicht op. Indien de inspectie van mening is dat de kwaliteit onvoldoende is, heeft zij diverse mogelijkheden om in te grijpen:
In het kader van het nieuwe jeugdzorgstelsel ben ik, samen met mijn collega bewindslieden, aan het bezien hoe het geïntegreerd Rijkstoezicht op jeugd vorm gaat krijgen. Uiteraard wordt ook bekeken over welke instrumenten de Rijkstoezichthouder zou moeten beschikken. Inmiddels is besloten dat de handhavingstaak na de stelselwijziging bij de Rijkstoezichthouder komt te liggen.
Daar waar de inspectie constateert dat instellingen niet aan de vereiste kwaliteitseisen voldoen moet snel, maar in het belang van het kind, zorgvuldig worden ingegrepen. De inspectie beoordeelt ter plekke wat proportioneel is voor de situatie die ze bij een instelling aantreft. Als de verbeterpunten niet adequaat worden opgepakt, staat de weg open naar een zwaarder middel.
Voor het einde van het jaar informeer ik u, zoals toegezegd tijdens het Verzamel AO van 13 juni jl., over de wijze waarop de Inspectie Jeugdzorg omgaat met instellingen die voortdurend niet aan de eisen van de inspectie voldoen.
Op dit moment staan de bureaus jeugdzorg voor de duur van maximaal één jaar onder verscherpt toezicht. De bureaus jeugdzorg Haaglanden en Zuid-Holland hebben een verbeterplan opgesteld. De inspectie toetst begin 2013 of de verzoeken tot onderzoek kwalitatief voldoende zijn.
Deelt u de mening dat deze situatie nooit meerdere jaren had mogen voortduren? Zo ja, hoe gaat deze situatie op de kortst mogelijke termijn opgelost worden?
Zie antwoord vraag 9.
De NODO-procedure in de praktijk |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke plannen voor de NODO-procedure (Nader Onderzoek DoodsOorzaak minderjarigen) die nu eindelijk van start is gegaan?1
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Waarom is de zogeheten Child Death Review (CDR) achterwege gelaten? Op basis van welke overwegingen is deze beslissing tot stand gekomen? Wat zijn de kosten van CDR? Wat zijn de (voorlopige) resultaten van het project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert inzake CDR en de preventie van kindersterfte, waarbij de haalbaarheid wordt onderzocht van het installeren van speciale teams die een multidisciplinaire evaluatie uitvoeren in alle gevallen van het overlijden van een kind?
Het voornemen bestond om na iedere NODO-procedure een zogeheten Child Death Review (CDR) te laten plaatsvinden. De CDR heeft als doel een brede audit uit te voeren voor alle gevallen van sterfte bij minderjarigen, waarbij het overlijdensgeval van de minderjarige wordt beoordeeld. Gekeken wordt of er factoren zijn rond het overlijden, die aanwijzingen geven voor preventie van overlijden en verbetering van zorg. De CDR zou plaatsvinden nadat de NODO-procedure was afgerond en de doodsoorzaak bekend is, aan de hand van het dossier van de overleden minderjarige én bij een aantal overige overlijdensgevallen van minderjarigen.
De CDR is geen onderdeel van de NODO-procedure, maar een aanvulling hierop. Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer d.d. 4 september 20122 is het niet haalbaar gebleken de CDR op dit moment in te voeren, dit gezien de noodzakelijk te maken financiële afspraken over de kosten van de twee NODO-centra, de kosten van de GGD en de beperkte beschikbare middelen.
Het beschikbare budget is ingezet om de NODO-procedure in te voeren.
Wat betreft uw vraag over het project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert, ga ik er vanuit dat u het SERRAFIM project bedoelt, dat ondermeer gefinancierd wordt door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Het doel van dit project is de afname van zuigelingensterfte. Onderdeel hiervan is het uitvoeren van de CDR bij overleden kinderen onder de twee jaar in Oost-Nederland.
Er zijn nog geen formele resultaten bekend van het project waar u op doelt. Er loopt een proefimplementatietraject waarin tot op heden te weinig gevallen zijn behandeld om algemene conclusies te kunnen trekken.
Bent u ervan op de hoogte dat door CDR preventieadviezen ten aanzien van wiegendood tot stand zijn gekomen en daarmee een enorme daling in het aantal gevallen van wiegendood? Bent u van mening dat door CDR sterfgevallen voorkomen kunnen worden en dat CDR een rol kan spelen in de preventie van kindersterfte? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de bijdrage van de CDR methodiek aan het verkrijgen van inzicht in de risicofactoren van wiegendood. De CDR richt zich op preventie van overlijden en verbetering van zorg. Dit is vanuit medisch inhoudelijk perspectief zeker van belang. De CDR methodiek is echter één van de vele onderzoeksmethoden die meer inzicht kunnen geven in de risicofactoren die een rol spelen rond het overlijden van kinderen. Gezamenlijk zal dit inzicht leiden tot mogelijkheden voor beïnvloeding van de risicofactoren. Dat zal vervolgens naar verwachting resulteren in het terugdringen van het aantal sterfgevallen bij kinderen.
Waarom is besloten dat er twee NODO-centra komen in plaats van vijf? Bent u zich bewust van de gevolgen hiervan voor de ouders van het overleden kind? Wat zijn de kosten van de drie extra NODO-centra die zijn geschrapt? Vindt u dat deze besparing opweegt tegen de gevolgen voor de ouders?
Het voornemen bestond inderdaad om vijf NODO-centra in te richten. Op basis van inhoudelijke en financiële overwegingen is dit, in overleg met de betrokken medische instellingen, teruggebracht naar twee NODO-centra.
Per jaar wordt uitgegaan van vijftig NODO-gevallen. Om de expertise te waarborgen en de NODO-procedure op zorgvuldige wijze uit te voeren bleek het aantal van vijf NODO-centra te groot voor het aantal geschatte gevallen. Bij een gemiddeld aantal van slechts tien NODO-gevallen per centrum per jaar, is het niet mogelijk de noodzakelijke expertise op te bouwen.
Tevens bleek, gezien de noodzakelijk te maken financiële afspraken over de kosten van de NODO-centra en de beperkte beschikbare middelen, het inrichten van vijf NODO-centra niet haalbaar. Uit onderzoek naar de kosten van de NODO-procedure is gebleken dat bij de uitvoering van de NODO-procedure de bereikbaarheidsdiensten van kinderartsen, radiologen en pathologen de grootste kostenposten zijn. Door de NODO-procedure in twee in plaats van vijf centra uit te voeren liggen deze kosten aanzienlijk lager.
Het inrichten van twee in plaats van vijf NODO-centra kan voor ouders betekenen dat zij met hun overleden kind langer moeten reizen naar het NODO-centrum. De reis en het verblijf van ouders en hun overleden kind zijn meegenomen in de subsidiëring van de NODO-centra en worden dan ook vanuit deze centra georganiseerd en bekostigd.
Ik acht het van groot belang dat de NODO-procedure op zorgvuldige en efficiënte wijze wordt uitgevoerd.
Op deze wijze wordt in de twee NODO-centra expertise opgebouwd en kan de procedure, ondanks de beperkte beschikbare middelen, toch worden ingevoerd. Goede communicatie met ouders is hierbij erg belangrijk en daar wordt dan ook de nodige aandacht aan besteed.
Gezien de gevoeligheid en complexiteit van het onderwerp wordt aangevangen met een startfase die op 1 oktober j.l. is begonnen. De startfase heeft een looptijd tot 1 oktober 2013 en wordt begeleid door een evaluatieonderzoek. Daarna zal op basis van de uitkomsten van het evaluatieonderzoek een beslissing worden genomen over het vervolg.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen waarin u stelt dat er een kennisachterstand is bij artsen ten aanzien van het begrip «niet-natuurlijke dood»en dat het Openbaar Ministerie (OM) deze kennisachterstand zal dichten?2 Op welke wijze wordt dit aangepakt door het OM en wat is de stand van zaken nu? Zijn er inmiddels voldoende forensisch artsen en zijn deze voldoende gekwalificeerd? Betekent dit dat in de toekomst, wanneer de kennisachterstand is weggewerkt, méér kinderen die overlijden naar een NODO-centrum zullen worden vervoerd en voor meer ouders de gevolgen van het schrappen van drie centra voelbaar zullen zijn? Wat is hierover uw mening?
Ja, de antwoorden waar u op doelt herinner ik mij. De Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, het Forensisch Medisch Genootschap en het Openbaar Ministerie zijn doende samen een informatiebrochure te ontwikkelen ter voorlichting van artsen.
Per 1 januari 2013 zullen alle gemeentelijk lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts moeten hebben gevolgd, willen zij hun functie mogen (blijven) uitvoeren. De invoering van de wettelijke regeling heeft geleid tot een bewustzijn dat forensisch artsen goed gekwalificeerd moeten zijn. Navraag bij Forensisch Medisch Genootschap levert op dat een groot aantal lijkschouwers nu is opgeleid tot en is geregistreerd als forensisch arts, waardoor voldoende gekwalificeerde forensisch artsen beschikbaar zijn.
Het wegwerken van kennisachterstand heeft tot op heden geen zichtbare invloed op het aantal onverklaarde en onverwachte gevallen van overleden minderjarigen waarbij geen vermoeden bestaat van een niet-natuurlijke dood en heeft dus geen effect op het aantal NODO-gevallen.
Verontrustende cijfers over gehoorschade |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de verontrustende cijfers over gehoorschade bij jongeren?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat steeds meer jonge mensen in Nederland door onwetendheid gehoorschade dreigen op te lopen?
Gehoorschade opgelopen door te harde muziek bij jongeren is een gezondheids- en maatschappelijk probleem dat in principe voorkomen had kunnen worden. Jongeren moeten er bewust van zijn dat ze bij het luisteren naar harde muziek het risico op gehoorschade lopen. De Nationale Hoorstichting heeft zich, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Uit het recente onderzoek van de Nationale Hoorstichting blijkt dat het van belang blijft om informatie over het risico op gehoorschade door lawaai te verstrekken.
Welke pogingen heeft u tot dusver ondernomen om onnodige gehoorschade te voorkomen of te beperken?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 6 van de leden Voordewind (ChristenUnie) en Bruins Slot (CDA) over gehoorschade bij de jeugd (vraagnummer 2012Z16721).
Weet u wat de meest effectieve interventiemethode is om mensen bewust te maken van de risico’s die zij lopen in discotheken en muziekevenementen?
Tot nu toe heeft de Nationale Hoorstichting, mede met financiering van het ministerie van VWS, vooral ingezet op informatieverstrekking en bewustmaking van de gevaren van mogelijke gehoorschade door te harde muziek aan kinderen en jongeren. Hiervoor is onder andere lesmateriaal voor scholen ontwikkeld, zijn folders gemaakt en laagdrempelige hoortesten ontwikkeld. Ook wordt voorlichting gegeven op muziekfestivals. Daarnaast werkt de muzieksector via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector samen met de Nationale Hoorstichting aan het voorkomen van gehoorschade bij de bezoekers van discotheken, clubs en festivals. Eind december wordt de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector geëvalueerd.
Heeft u deze ingezet om ouders en kinderen voor te lichten over de gehoorschade door discotheken en muziekevenementen? Zo ja, wat zijn de resultaten en zo nee, waarom niet?
Ja. Van het werkmagazine «OORzaken» zijn bijvoorbeeld al ruim 60 000 exemplaren afgenomen door ruim 1 000 basisscholen. Op deze manier worden kinderen bereikt voordat de risicogedragingen (persoonlijke geluidsdragers, discotheekbezoek) ontstaan. Daarnaast zijn er verschillende websites voor kinderen en jongeren over voorkombare gehoorschade. Uit een onlangs gehouden enquête blijkt er wel een kloof te zitten tussen «geïnformeerd zijn» en «iets doen».
Deelt u de mening dat het een groot probleem is dat mensen zich nog steeds niet bewust zijn van het gegeven dat veel discotheken en evenementen het aantal decibels schadelijk hoog laten oplopen, zoals uit dit onderzoek blijkt?
Uit het onderzoek van de Nationale Hoorstichting blijkt dat een groot gedeelte van het uitgaanspubliek zich niet bewust is van de risico’s van te harde muziek en geen gehoorbeschermers draagt. Het is van belang dat het uitgaanspubliek zich bewust is van de risico’s en maatregelen neemt om gezondheids- en maatschappelijke problemen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat de meeste mensen de overheid een toeziende en corrigerende taak toedichten in deze kwestie?
Ik zie het voorkomen van gehoorschade door te harde muziek bij de bezoekers van muzieklocaties vooral als een maatschappelijke verantwoordelijkheid van de muzieksector zelf. De muzieksector is samen met de Nationale Hoorstichting al bezig met de preventie van gehoorschade door te harde muziek bij bezoekers van muzieklocaties. Dit gebeurt onder andere via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties. Het keurmerk en het convenant worden in december 2012 geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Gehoorschade bij de jeugd |
|
Joël Voordewind (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Schade aan gehoor bij 93 procent van de discojeugd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gehoorschade door te hoge volumesterktes in uitgaansgelegenheden een groot risico voor de volksgezondheid vormt, en dat dit op den duur aanzienlijke kosten voor de maatschappij met zich mee brengt?
Gehoorschade bij jongeren veroorzaakt door lawaai is een gezondheidsprobleem. Actuele cijfers over het aantal jongeren met vermijdbare gehoorschade door te harde muziek en de daarbij horende zorg- en maatschappelijke kosten zijn er niet. Om hier inzicht in te krijgen heb ik, samen met het ministerie van SZW, het RIVM gevraagd dit uit te zoeken. Medio 2013 verwacht ik de resultaten van dit onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten die op dit moment door u worden ondernomen om gehoorschade als gevolg van harde muziek onder jongeren te beperken?
Via het preventieprogramma van ZonMw financiert het ministerie van VWS vanaf 2009 het project «preventie gehoorschade bij kinderen en jongeren». Dit project wordt uitgevoerd door de Nationale Hoorstichting en richt zich vooral op bewustmaking, beïnvloeding van gedrag en stimulering van zelfinzicht inzake vermijdbare gehoorschade bij kinderen en jongeren.
Deelt u de mening, gezien het feit dat het aantal jongeren met blijvende gehoorschade ieder jaar stijgt, dat het van groot belang is met een beleidsagenda gehoorschade te komen?
Ik deel uw zorg over jongeren die gehoorschade oplopen door te harde muziek, terwijl die gehoorschade in principe te voorkomen was geweest. Ik ben dan ook blij dat de muzieksector haar eigen verantwoordelijkheid neemt bij de preventie van gehoorschade door te harde muziek via onder andere het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Dit convenant is vorig jaar door de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals, de Vereniging Van Evenementen Makers en de Nationale Hoorstichting gesloten. Eind 2012 maakt de Nationale Hoorstichting een evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Ik zal op basis van deze evaluatie bekijken of de huidige aanpak werkt of dat er nadere actie nodig en gewenst is. Ik zal de muzieksector hierbij betrekken.
Deelt u de mening dat in een beleidsagenda een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling moet worden opgenomen, nu ons ook berichten bereiken dat het niet alleen om feesten, discotheken en clubs gaat waar jongeren in hun vrije tijd naartoe gaan, maar het ook om georganiseerde schoolfeesten gaat voor kinderen in de leeftijd 12 tot 18 jaar?
Zoals in vraag 4 verwoord, wacht ik eerst de evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties af. Op basis van deze evaluatie bepaal ik of nadere actie nodig en gewenst is. Hierbij zal ik de verbinding maken met het bredere leefstijlbeleid gericht op jongeren.
Deelt u de mening dat jongeren nog onvoldoende op de hoogte zijn van de gevolgen van gehoorschade, niet alleen op oudere leeftijd, maar ook op de kortere termijn; bijvoorbeeld als het om een carrière bij defensie of de politie gaat? In hoeverre worden jongeren hierop voldoende voorbereid?
De Nationale Hoorstichting heeft, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren vooral ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Er zijn laagdrempelige hoortesten en lesmateriaal ontwikkeld, er is voorlichting gegeven op scholen en festivals en de Nationale Hoorstichting heeft artikelen in jongerentijdschriften geschreven. Daarnaast heeft de Nationale Hoorstichting met geld van het ministerie van VWS de veiligheid van mp3-spelers onderzocht en hier een website voor ontwikkeld. Kortom, er wordt al veel gedaan om jongeren bewust te maken van het risico op gehoorschade door te harde muziek.
Ondersteunt u het convenant dat de Nationale Hoorstichting vorig jaar sloot met koepelorganisaties voor poppodia en evenementen, en de proef met een keurmerk voor geluidsvriendelijke discotheken? Zo ja, wat kunt u eraan bijdragen om deze maatschappelijke initiatieven een succes te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u ook dat, naast het wettelijk beschermen van personeel, uitgaanspubliek bescherming verdient tegen gehoorschade? Zo ja, bent u bereid de branche te stimuleren om de huidige goede voorbeelden te volgen en beleid te ontwikkelen om gehoorschade als gevolg van harde muziek te voorkomen?
De muzieksector neemt haar eigen verantwoordelijkheid bij het beschermen van het publiek tegen gehoorschade door te harde muziek via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Het geluidsniveau is hierbij begrensd op 103 decibel en het publiek kan gehoorbeschermers kopen. Op deze manier kan de bezoeker zich zelf beschermen tegen te harde muziek.
Welke omstandigheden hebben er in Vlaanderen toe geleid dat daar vanaf 1 januari een maximale geluidslimiet van 100 decibel wettelijk is vastgelegd? Op welke wijze is dit besluit in Vlaanderen in de wet vastgelegd? Zou invoering van een dergelijke wet ook in Nederland een positief effect kunnen hebben, wanneer het convenant onvoldoende werkt?
In Vlaanderen is in 2009 het publieke debat over hoge geluidsniveaus in discotheken en festivals en de daardoor opgelopen gehoorschade bij jongeren begonnen. Aanleiding hiertoe was de zelfmoord van een 29-jarige Belg die niet kon leven met de gehoorschade (o.a. tinnitus) opgelopen door te harde muziek. De Vlaamse muzieksector zelf heeft aangestuurd op een juridisch kader en wetgeving. De geluidsnormen voor muziekactiviteiten zijn in de Vlaamse milieureglementering opgenomen. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de uitkomst van de evaluatie naar de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Het convenant inzake de landelijk werkende instellingen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Onderschrijft u nog steeds de doelstelling van het convenant inzake de landelijk werkende instellingen dat deze instellingen een goede overgangsperiode verdienen om op gelijkwaardige wijze mee te kunnen doen binnen de stelselwijziging zorg voor jeugd?
De doelstelling van het convenant onderschrijf ik nog steeds.
Bent u bekend met signalen dat sommige provincies voornemens zijn per 1 januari 2013 de bekostiging van landelijk werkende instellingen te beëindigen? Onderkent u dat dergelijke voornemens ernstige problemen opleveren voor landelijk werkende instellingen?
Het is mij bekend dat sommige provincies voornemens zijn om per 1 januari 2013 de bekostiging van het zorgaanbod bij enkele landelijk werkende instellingen te beëindigen. Het convenant1 (Staatscourant 22912, 19 december 2011) dat ik heb gesloten met provincies en met de landelijk werkende instellingen is er op gericht dat een mogelijke subsidie- afbouw zorgvuldig zal verlopen. Ook is opgenomen dat provincies rekening zullen houden met de keuzevrijheid van de cliënt. Deze keuzevrijheid van de cliënt, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke hulpvraag of met de levensbeschouwelijke achtergrond van de cliënt is gewaarborgd in artikel 3, zevende lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Het staat provincies vrij subsidies aan instellingen af te bouwen, zolang zij aan wettelijke verplichtingen zoals hierboven genoemd blijven voldoen.
Bent u voornemens de provincies te benaderen over hun verantwoordelijkheid voor een gelijk speelveld voor landelijk werkende instellingen in aanloop naar de voorgenomen stelselwijziging? Hoe voorkomt u dat landelijk werkende instellingen geen eerlijke kans krijgen omdat zij door gebrek aan financiering al voor de inwerkingtreding van de stelselwijziging in problemen zijn gekomen?
In het reguliere overleg met de provincies heb ik aandacht gevraagd voor een zorgvuldige behandeling van het zorgaanbod bij de landelijk werkende instellingen. Provincies hebben mij verzekerd dat zij hier bestuurlijk zorgvuldig mee omgaan. Wel hebben ze daarbij aangegeven dat het aan de individuele provincies is om een afweging te maken aan welk zorgaanbod in hun provincie behoefte is. Dan kan het dus zijn dat minder gebruik wordt gemaakt van de voormalig landelijk werkende instellingen, zolang aan de randvoorwaarden in de wet is voldaan.
Erkent u dat bij de positionering van landelijk werkende instellingen bijzondere zorgvuldigheid nodig is, aangezien veelal sprake is van identiteitsgebonden zorg die niet door andere aanbieders kan worden verleend? Hoe wordt de continuïteit van de identiteitsgebonden zorg gewaarborgd?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is gemeld, is de bijzondere positie van identiteitsgebonden zorg vastgelegd in de wet. Provincies dienen in hun uitvoeringsprogramma, dat de basis vormt van de uitkering jeugdzorg, duidelijk te maken dat aan deze randvoorwaarden wordt voldaan. Zolang de keuzevrijheid van cliënt gewaarborgd blijft, staat het provincies vrij om subsidierelaties te beëindigen.
Het bericht dat cannabis slecht is voor de ontwikkeling van de hersenen van jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Het blijkt waar: hasj schaadt puberbreinen»?1
Ja.
Deelt u, gezien dit onderzoek, nu wel de mening dat er een actieplan jeugd en genotsmiddelen moet komen gericht op effectieve preventie? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit plan tegemoet zien? Zo nee, waarom nog steeds niet?
Het ministerie van VWS investeert al geruime tijd in preventie van het gebruik van genotmiddelen onder jongeren. Zo financiert VWS al jaren het programma «De gezonde school en genotmiddelen», een integraal preventieprogramma dat wordt uitgevoerd op scholen en tot doel heeft jongeren te stimuleren het drinken van alcohol uit te stellen tot in ieder geval 16 jaar en geen tabak en cannabis te gebruiken. Het programma heeft een groot bereik. Ook kan worden gedacht aan de website «hoepakjijdataan.nl» gericht op ouders van kinderen tussen 12 en 18 jaar, waar aandacht wordt besteed aan de negatieve gevolgen van het gebruik van cannabis op jonge leeftijd. Een gezonde leefstijl van de jeugd is één van de prioriteiten van dit kabinet. Zo heeft het kabinet een bedrag van € 6 miljoen uitgetrokken voor een driejarig programma – de Jeugdimpuls – waarmee wordt ingezet op het bevorderen van een gezonde leefstijl van de jeugd (waaronder preventie van genotmiddelen) via scholen en social media. Ook komt er een extra contactmoment voor adolescenten binnen de jeugdgezondheidszorg, waar aandacht besteed kan worden aan preventie van drugs en andere genotmiddelen. Gezien de demissionaire status van het kabinet is het nu niet aan de orde allerlei nieuwe actieplannen te lanceren. Het besluit daarover laat ik aan mijn opvolger.
Bent u nu wel overtuigd van de noodzaak ouders en kinderen goed voor te lichten, om te zorgen dat ouders weten hoe ze hun kinderen van het blowen en andere genotsmiddelen moeten houden? Zo ja, hoe gaat u hier concreet gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent nog steeds van mening dat de namen van scholieren die softdrugs gebruiken bekend moeten worden gemaakt bij leraren, ouders en medescholieren,zoals u vorig jaar stelde? Zo ja, waarom denkt u dat dit helpt bij het tegengaan van cannabisgebruik? Zo nee, deelt u dan de mening dat het veel beter is om jongeren actief voor te lichten over de risico’s van cannabisgebruik in plaats van ze aan een schandpaal te nagelen?
Ik ben van mening dat drugsgebruik op scholen dient te worden ontmoedigd. Op 8 juli 2011 is het wetsvoorstel voor verplichte incidentenregistratie, waaronder incidenten met drugs, aan uw Kamer aangeboden. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 mei 2011 (TK 2010–2011, 24 077, nr. 259) is incidentenregistratie een goed aangrijpingspunt om drugsgebruik en -verkoop op scholen in beeld te krijgen en te ontmoedigen.
Indien de incidentenregistratie daartoe aanleiding geeft, gaan school en gemeente met elkaar in gesprek over veiligheid in en rond de school, waaronder de aanpak van eventuele drugsproblematiek. Meer specifiek zou hierbij bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan voorlichting en kluisjescontroles.
Wat hebt u de afgelopen twee jaar concreet gedaan, anders dan repressieve maatregelen aankondigen, om er voor te zorgen dat jongeren voorgelicht worden over de gevaren van cannabis en wat heeft u concreet gedaan om ze van cannabisgebruik te weerhouden?
In het kader van de Gezonde School en Genotmiddelen en de opvoedcampagne «hoepakjijdataan.nl» is de afgelopen jaren aandacht besteed aan de negatieve gevolgen van het gebruik van cannabis op jonge leeftijd. De financiële middelen zijn daartoe vergroot. Ook is er extra geld uitgetrokken in het begrotingsakkoord om deze programma’s versterkt door te zetten.
In hoeverre biedt het onderzoek u nieuwe inzichten over het al langer bestaande gegeven dat het gebruik van cannabis op jonge leeftijd nadelig is voor de gezondheid?
Het was al bekend dat veelvuldig gebruik van cannabis op jonge leeftijd negatieve gevolgen kan hebben op de ontwikkeling van de hersenen. De conclusies uit dit onderzoek bevestigen dit beeld en ondersteunen ons beleid.
Deelt u de mening dat coffeeshops zich doorgaans houden aan de zogenaamde AHOJG-criteria op grond waarvan jongeren de toegang wordt ontzegd en harddrugs uit het circuit van cannabisgebruikers blijven? Zo nee, over beschikt u dan over gegevens dat coffeeshops deze criteria niet navolgen en welke gegevens zijn dat dan?
Ik beschik niet over recente cijfers over de naleving door coffeeshops van de twee in uw vraag genoemde criteria, maar op korte termijn verwacht ik de uitkomsten te ontvangen van een onderzoek dat het bureau Intraval in mijn opdracht heeft uitgevoerd naar de aantallen coffeeshops en het gemeentelijk beleid in de periode 1999–2011. Ik zal dit ook onder de aandacht van uw Kamer brengen.
Deelt u de mening dat door het invoeren van de wietpas en het ten gevolge daarvan verschuiven van de handel naar de straat, het risico dat jongeren gemakkelijker aan soft- en zelfs harddrugs kunnen komen kan toenemen? Zo ja, waarom voert u dan toch die onzalige wietpas in? Zo nee, waarom niet?
In aanloop naar de invoering op 1 mei 2012 is een aantal maatregelen genomen om eventuele neveneffecten tijdig te signaleren en aan te pakken. Daar waar straathandel zich voordoet pakt de politie deze aan.
Ik ben in continu en intensief overleg met de driehoeken in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland ten einde een compleet en gedetailleerd beeld van hun ervaringen in de uitvoering van het aangescherpte coffeeshopbeleid op tekenen. Dit gebeurt onder meer in de vorm van gesprekken met de driehoeken en in de vorm van door mij opgevraagde rapportages. Hoewel mijn beeld nog niet compleet is, is mij reeds gebleken dat het aantal drugstoeristen in de gemeenten waar het aangescherpte coffeeshopbeleid wordt gehandhaafd, sterk is afgenomen. Ik volg de operationele handhaving continue en nauwgezet. Daar waar staathandel wordt geconstateerd en drugsrunners worden gesignaleerd, wordt direct door de politie opgetreden.
Zoals bij brief van 12 juli jl. toegezegd zal ik uw Kamer in oktober 2012 rapporteren over de ervaringen in de coffeeshopgemeenten in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland. Daarbij zal ik ook ingaan op de recente signalen uit gemeenten en op de landelijke handhaving van het aangescherpte beleid.
De begeleiding van Wajongers door jobcoaches |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Werkgevers sturen Wajongers weg als begeleiding stopt»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat werkgevers de contracten met Wajongers beëindigen of geen nieuw contract aanbieden, omdat de begeleiding na drie jaar stop wordt gezet? Zo nee, waarom niet? Kunt u cijfers geven over de gevolgen van het beperken van de begeleiding van Wajongers tot drie jaar op de duur van de aanstellingen bij werkgevers?
Ik deel deze conclusie niet. Zie mijn antwoord op vraag 4 van de heer Van
Hijum (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 139)
Deelt u de mening dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking moet stijgen? Hoe past het beëindigen van de begeleiding na drie jaar binnen deze doelstelling als dit er toe leidt dat Wajongers op straat komen te staan?
Ik deel de mening dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking moet stijgen. Wie kan werken, moet dat ook doen. Hiertoe heeft het kabinet Rutte het wetsvoorstel Werken naar vermogen ingediend. Het doel van de jobcoach is dat mensen met een beperking op termijn zelfstandig en zonder begeleiding bij een werkgever aan de slag kunnen. De voorziening jobcoach is daarmee een tijdelijke voorziening. Het wetsvoorstel Werken naar vermogen voorzag wel in de mogelijkheid van permanente ondersteuning.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere schriftelijke vragen2 heeft geantwoord dat er ruimte blijft voor het UWV om in individuele gevallen de begeleiding ook na drie jaar voort te zetten? Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van het UWV dat het jammer is voor de werkgevers, maar dat ze uitvoeren wat het ministerie opdraagt? Legt het ministerie beperkingen op aan het UWV voor het toekennen van begeleiding na drie jaar? Zo ja, waarom en hoe luiden deze critica? Vindt u in het licht van de problemen deze criteria dan niet te strak? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u op uw eerdere schriftelijke vragen hebt geantwoord heeft het UWV ruimte om in individuele gevallen de begeleiding na drie jaar tijdelijk voort te zetten. Ik leg daarbij geen beperkingen op aan het UWV.
De wijziging van het protocol jobcoach komt voort uit mijn vraag aan het UWV te bezien of de voorziening voor Persoonlijke Ondersteuning (jobcoach) selectiever en effectiever kan worden ingezet en hoe daarbij binnen de beschikbare middelen kan worden gebleven. Ik heb u ook aangegeven dat het UWV als zelfstandig bestuursorgaan een eigen verantwoordelijkheid heeft de voorziening Persoonlijke Ondersteuning uit te voeren. Bij deze bevoegdheid hoort ook het vaststellen van nadere regels.
Waarom is er voor gekozen om, als een Wajonger van bedrijf wisselt, de begeleiding wel weer aan te bieden? Deelt u de mening dat dit een ongewenste impuls is voor het aanbieden van tijdelijke contracten? Hoe gaat u er voor zorgen dat Wajongers vaker vaste contracten bij werkgevers krijgen?
Het doel van de jobcoach is dat mensen met een beperking op termijn zelfstandig en zonder begeleiding bij een werkgever aan de slag kunnen. De professionele werkwijze van jobcoaches dient er op gericht te zijn om hun taak geleidelijk over te dragen aan de werkgever en cliënten toe te leiden naar het zelfstandig functioneren in en baan. Indien sprake is van een nieuwe werkgever kan opnieuw sprake zijn van tijdelijke begeleiding door een jobcoach. UWV beoordeelt voor deze nieuwe situatie de noodzaak tot het inzetten van ondersteuning door een jobcoach.
Ik deel uw mening niet dat dit een impuls is voor het aanbieden van tijdelijke contracten. In het licht van de huidige crisis zijn werkgevers voorzichtig in het aanbieden van een vaste aanstelling. Tijdelijk aanbieden van de voorziening jobcoach gaat uit van de kracht van mensen met een beperking en de mogelijkheid om te groeien in een functie. Zoals uit het antwoord op vraag 4 van de heer Van Hijum blijkt, worden dienstbetrekkingen na het wegvallen van de voorziening jobcoach niet massaal beëindigd.
Bent u bereid met het UWV en de betrokken bedrijven in gesprek te gaan om te zoeken naar een passende oplossing, zodat de Wajongers in dienst kunnen blijven en het voortbestaan van de bedrijven niet in gevaar komt? Zo ja, op welk termijn kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten? Zo nee, waarom wilt u dit niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat begeleiding door jobcoaches op school de uitval bij de overgang van school naar werk kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen hebben betrekking op de stagejobcoach. De evaluatie van het experiment stagejobcoach heb ik o0p 27 februari 2012 aan uw Kamer doen toekomen3. Deze toont dat voorzetting niet wenselijk is.
Om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt in het algemeen te verbeteren neemt dit kabinet een groot aantal maatregelen. Voor een overzicht hiervan, verwijs ik u naar mijn brief van 27 april 20124.
Bent u bereid begeleiding door jobcoaches ook mogelijk te maken voor leerlingen met een arbeidsbeperking die nog geen baan hebben? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u anders het aantal leerlingen met een arbeidsbeperking terugdringen dat uitvalt tussen school en werk, en vervolgens nog moeilijker aan het werk komt?
Zie antwoord vraag 7.
Werkgevers die jonggehandicapten ontslaan, omdat er geen geld is voor de begeleiding |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat werkgevers jonggehandicapten ontslaan omdat er geen geld meer is voor de begeleiding en ondersteuning?1
De voorziening jobcoach betreft een tijdelijke ondersteuning gericht op het begeleiden van mensen met een arbeidshandicap richting zelfstandig functioneren in een bepaalde functie.
Bij de invoering van de maximumtermijn van 3 jaar is een uitzonderingsclausule opgenomen op grond waarvan een verlenging van de voorziening jobcoach toegekend kan worden. Deze bepaling ziet op een situatie waarbij de werknemer door omstandigheden, tijdelijk nog niet in staat is zonder begeleiding door een jobcoach de functie uit te oefenen. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie waarbij de werknemer «uit balans is» door omstandigheden in de privé sfeer zoals een ziekte of overlijden in de familie, waardoor hij tijdelijk niet in staat zijn werk zonder begeleiding door een jobcoach uit te voeren. De uitzonderingsclausule is niet bedoeld voor werknemers die geen uitzicht hebben om op korte termijn in staat te zijn hun werk zonder begeleiding door een jobcoach uit te kunnen voeren.
Kunt u toelichten bij welke (uitzonderings)situaties een jobcoachvoorziening na drie jaar kan doorlopen? Kunt u een aantal concrete situaties beschrijven?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel jonggehandicapten werden in 2012 geconfronteerd met het stoppen van de begeleiding via een jobcoach, omdat de termijn van drie jaar was verstreken? Hoeveel jonggehandicapten kregen in 2012 een verlenging van de jobcoachvoorziening bij een voortdurende arbeidssituatie bij dezelfde werkgever na drie jaar? Hoeveel jonggehandicapten zijn in 2012 ontslagen door hun werkgever?
Zie antwoord op vraag 4 van de heer van Hijum (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 139).
Bent u bereid om de beperking in de duur van de begeleiding – zoals doorgevoerd in het herziene protocol jobcoach – zo snel mogelijk te schrappen?2
Zoals hierboven aangegeven betreft de voorziening Jobcoach een tijdelijke voorziening. Het doel van de jobcoach is dat mensen met een beperking op termijn zelfstandig en zonder begeleiding bij een werkgever aan de slag kunnen.
Ziet u een verband tussen de beperking van de duur van de begeleiding door een jobcoach en uw constatering dat bij jonge jonggehandicapten het arbeidspatroon wordt gekenmerkt door veel kortdurend werk? Kunt u dit nader toelichten? 3
Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 van de heer Van Hijum blijkt worden dienstbetrekkingen na het wegvallen van de voorziening jobcoach niet massaal beëindigd. Op 1 juli 2012 was 81% van de werknemers waarvan de voorziening jobcoach in een eerder stadium is komen te vervallen nog steeds aan het werk. Ik zie derhalve geen direct verband tussen de duur van de begeleiding en de constatering dat het arbeidspatroon wordt gekenmerkt door veel kortdurend werk.
Is het schrappen van de inzet van een jobcoach juist niet heel ineffectief nu uit onderzoek blijkt dat de arbeidsparticipatie van Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) cluster 3 leerlingen met wel 10% kan worden vergroot door de inzet van een (stage)jobcoach? Zo nee, waarom niet?4
Uit de evaluatie van het experiment stagejobcoach is gebleken dat voorzetting niet wenselijk is. Ik verwijs volledigheidshalve naar de evaluatie zoals deze op 27 februari 2012 aan uw kamer is aangeboden.5
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat werkgevers jonggehandicapten niet meer ontslaan omdat er geen geld meer is voor de begeleiding en ondersteuning?
Geen. Zie mijn antwoord op vragen 4 en 5 van de heer Van Hijum.
Kinderrechten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de TV-uitzendingen1 over kinderrechten in Nederland die de IKON deze zomer heeft uitgezonden, waarbij de laatste drie afleveringen (van 9, 16 en 23 augustus) over kinderen in Caribisch Nederland gingen? Herinnert u zich de aangenomen motie over de kinderrechten binnen het Koninkrijk?2
Ja, ik heb kennisgenomen van de TV-uitzendingen en ja, ik herinner mij de motie over kinderrechten.
Heeft u contact met UNICEF (Nederland) over het onderzoek «Koninkrijkskinderen» dat zij verricht naar de situatie waarin de kinderen op deze eilanden opgroeien, en de uitdagingen die deze kinderen en hun ouders daarbij tegenkomen?
Er is ambtelijk contact met UNICEF (Nederland) over het onderzoek.
Erkent u de volledige verantwoordelijkheid voor de verwezenlijking van kinderrechten op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba conform het VN-Kinderrechtenverdrag? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Bent u, conform de motie, met Curaçao, Sint Maarten en Aruba in overleg getreden om tot een gemeenschappelijke ontwikkeling en uitvoering van wetgeving en beleid, kennisuitwisseling, technische ondersteuning en kinderbescherming te komen? Zo ja, op welke wijze heeft u hier aan voldaan? Zo nee, waarom niet?
Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) ligt aan de basis van de missie van het jeugdbeleid in Caribisch Nederland, die samen met de jeugdorganisaties en bestuurders in Caribisch Nederland is vastgesteld. De missie voor de jeugdzorg in Caribisch Nederland luidt als volgt: «Elk kind moet gezond en veilig en met plezier kunnen opgroeien, zijn talenten kunnen ontwikkelen, goed voorbereid zijn op de toekomst en leren zelf ook een bijdrage te leveren aan de maatschappij».
Op basis van deze missie is, gezien de gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijksoverheid en de openbare lichamen voor een goed functionerend stelsel van preventieve voorzieningen, jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering, wederom samen met verantwoordelijke partijen binnen de openbare lichamen van Bonaire, St. Eustatius en Saba, per eiland een plan gemaakt wat de eerste concrete uitvoeringsresultaten zouden moeten zijn. Dit plan betrof zowel preventie (een Centrum voor Jeugd en Gezin, verbetering jeugdgezondheidszorg, verbetering naschoolse opvang en vrijetijdsvoorzieningen) als jeugdzorgvoorzieningen en verbetering van de jeugdbescherming. Dit plan is vanaf 2009 uitgevoerd en de basisvoorzieningen zijn inmiddels gerealiseerd. De komende jaren vergt borging en kwaliteitsverbetering nog heel veel aandacht. Zo is recent op Bonaire, St. Eustatius en Saba een startconferentie gehouden over de aanpak van kindermishandeling. Vanuit de VWS-begroting is hiervoor structureel 3,5 mln. extra beschikbaar gesteld.
Zoals is vermeld in de brief van 23 januari 2012 (2011–2012, 33 000-IV, nr 55) is ieder land in het Koninkrijk zelf verantwoordelijk voor het beschermen van kinderrechten zoals dat is vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Met in inachtneming van deze eigen verantwoordelijkheid en gelet op de visie van Nederland op de samenwerking binnen het Koninkrijk ondersteunt de Nederlandse regering de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, binnen het Koninkrijk op het gebied van de kinderrechten onder meer door middel van de samenwerkingsprogramma’s. Het gaat dan bijvoorbeeld om leerplicht, het tegengaan van schooluitval, leerlingenzorg, actieve betrokkenheid van ouders bij het onderwijs van hun kinderen, maar ook om armoedebestrijding, opvoedingsondersteuning, sport en verbetering van wijken. Daarnaast ondersteunt de Nederlandse Vertegenwoordiging in Aruba, Curaçao en Sint Maarten specifieke (kleine) subsidieaanvragen, onder meer op het gebied van kinderrechten.
Hoe verhoudt deze verantwoordelijkheid krachtens het VN-Kinderrechtenverdrag zich tot het onderscheid dat op veel punten wordt gemaakt – op basis van het Statuut en de WOLBES en het bestuurlijk akkoord – en dat direct invloed heeft op de toegang van kinderen en gezinnen tot basisvoorzieningen (zoals kinderbijslag)?
Voor Caribisch Nederland is gekozen voor maatwerk om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de eilanden. Een belangrijk voorbeeld is de keuze voor de dollar in plaats van de euro. Ook bijvoorbeeld op het terrein van de zorg zijn specifieke oplossingen gekozen passend bij de lokale situatie. Discussies over gelijke behandeling worden vooral gevoerd in het kader van sociale voorzieningen zoals uitkeringen, kindertoeslag en huursubsidie. Het pakket aan regelgeving moet echter in zijn totaliteit worden beoordeeld. Zo is er gekozen voor een relatief simpel fiscaal stelsel met een hoge belastingvrije voet, een relatief lage vlaktax, maar dan ook geen compensaties via toeslagen en subsidies.
Is dit onderscheid in overeenstemming met de Nederlandse Grondwet (art. 1) en het VN-Kinderrechtenverdrag (art. 2)?
Artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (alle rechten gelden voor alle kinderen) en artikel 1 van de Grondwet regelt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Voor Caribisch Nederland is er echter dikwijls geen sprake van gelijke behandeling omdat er geen sprake is van gelijke gevallen gezien de bijzondere omstandigheden op de eilanden en de regio waar zij zich bevinden. Ten aanzien van de eilanden is gekozen voor maatwerk, in veel gevallen op expliciet verzoek van de eilandbesturen zelf.
Op welke manier organiseert u – als coördinerend minister – de contacten tussen de vakministeries, om te waarborgen dat alle rechten van kinderen op de BES-eilanden worden gewaarborgd conform het VN Kinderrechtenverdrag?
Binnen de constructie waarvoor de wetgever heeft gekozen, is geen sprake van een coördinerende bewindspersoon. Sinds 10-10-10 zijn de individuele bewindspersonen ieder voor hun eigen beleidsterreinen in Caribisch Nederland verantwoordelijk. Net als zij dat zijn voor het Europese deel van ons land. De Nederlandse regering heeft het stokje overgenomen van de Nederlands-Antilliaanse regering en de Nederlandse ministeries dat van de Nederlands-Antilliaanse ministeries. In Den Haag beschikt ieder ministerie over een coördinator Caribisch Nederland. Deze heeft kennis van de eilanden en onderhoudt primair het contact met de vooruitgeschoven post van hun ministerie en met het eilandbestuur. De verschillende coördinatoren stemmen hun activiteiten bovendien in Den Haag af met de andere departementen. Hiertoe bestaat een interdepartementale werkgroep Caribisch Nederland en Koninkrijksrelaties. De minister van BZK heeft zich daarnaast richting de eilandbesturen bereid getoond voor hen coördinerend op te treden, in die zin dat zij gaarne bereid is de eilandbesturen te helpen bij het in contact komen met de juiste collega-bewindspersoon.
Ten aanzien van de zorg voor kinderen op Caribisch Nederland is Caribisch Nederland verantwoordelijk voor de preventieve zorg van de jeugd. De staatssecretaris van VWS draagt verantwoording voor de specialistische zorg.
Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de rijksoverheid en de openbare lichamen om te zorgen voor een goed functionerend stelsel van preventieve voorzieningen, jeugdzorg, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Deelt u de eerste voorlopige conclusies die door verschillende deskundigen getrokken worden in de uitzendingen van Spraakmakende Zaken over kinderen op de BES-eilanden over de problemen waarmee zij geconfronteerd worden, zoals rond opvoeding, armoede, onderwijs, toekomstkansen en tienerzwangerschappen?
Mijn beeld is dat er de afgelopen jaren veel is verbeterd, maar dat er ook nog veel moet gebeuren. Zo zijn de afgelopen jaren Centra voor Jeugd en Gezin opgezet waar een brede opvoed- en opgroeiondersteuning wordt geboden. Daarnaast zijn de vrijetijdsvoorzieningen verbeterd, is de methodiek positief opvoeden (Triple P) geïntroduceerd, is jeugdzorg ontwikkeld (ambulante hulp, pleegzorg, tehuizen, kinder- en jeugdpsychiatrie) en is binnen het gedwongen kader de uitvoering van de gezinsvoogdij verbeterd en de voogdijraad verder geprofessionaliseerd3. Ook in de (jeugd)gezondheidszorg en het onderwijs is en wordt veel geïnvesteerd om de kwaliteit en de voorzieningen verder te verbeteren.
Bent u het eens met de constatering – zoals deze door deskundigen in Spraakmakende Zaken werd geuit – dat verschillende kinderrechten op de BES-eilanden niet gewaarborgd worden, zoals het recht op een adequate levensstandaard, het recht op ontwikkeling en ontplooiing, het recht op vrije- tijdsvoorziening, het recht op adequaat onderwijs en gezondheidszorg, het recht op bescherming tegen kindermishandeling en misbruik, etc., en wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik eerder heb aangegeven is de missie voor het jeugdbeleid in Caribisch Nederland gebaseerd op het Internationaal Verdrag inzake Rechten van het Kind. De daartoe ondernomen acties hebben aan de volbrenging van deze missie bijgedragen, maar ook in toekomst zullen acties nodig zijn.
Op welke manier onderhoudt u de komende periode contacten met zowel bewoners als gezagsdragers op Bonaire, Sint Eustatius en Saba over de situatie van kinderen aldaar?
De organisatie Jeugdzorg en Gezinsvoogdij Caribisch Nederland onderhoudt regelmatig contact met de gezaghebbers op de drie eilanden. Via deze organisatie ontvang ik signalen over de voortgang van de verbeteringen op het gebied van de jeugd. Bewoners kunnen voor vragen over onder andere opvoed- en opgroeiondersteuning terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin.
Is de nu geschetste situatie van kinderen in Caribisch Nederland voor u aanleiding om uw beleid te veranderen? Zo ja, is de nu geschetste kinderrechtensituatie op Caribisch Nederland voor u aanleiding om concrete maatregelen te initiëren (vanuit verschillende ministeries), zoals op het gebied van armoedebestrijding, bescherming tegen en hulp bij kindermishandeling en geweld, vergroten van toekomstkansen voor kinderen, opvoedingsondersteuning en schoolse en naschoolse mogelijkheden?
Het structureel verbeteren van de positie van kinderen heeft mijn aandacht. De geschetste situatie is een bevestiging van de door mij ondernomen en voorgenomen acties.
Het Comité van de Verenigde Naties voor de monitoring van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind heeft in 2009 gewezen op de zorgelijke situatie van de kinderrechten in de toenmalige Nederlandse Antillen. Saba, Sint Eustatius en Bonaire hebben daarom al in 2008 met Nederland afgesproken om de jeugdaanpak tot één van de prioritaire thema’s te maken. In 2009 en 2010 zijn hiervoor extra middelen vrijgemaakt.
Samen met het lokale bestuur, de lokale instellingen en de Inspectie Jeugdzorg is er in de afgelopen jaren een behoorlijke verbetering aan voorzieningen gerealiseerd: het opzetten van een Centrum voor Jeugd en Gezin, de verbetering van vrije tijdsvoorzieningen voor jongeren vanaf 12 jaar, het ontwikkelen van jeugdzorg (ambulant, pleegzorg en residentiële zorg), verbeteren van de gezinsvoogdij en het versterken van de Voogdijraad. De acties op het gebied van de jeugdbescherming onderneem ik in nauwe samenspraak met de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie.
In navolging van de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, worden professionals opgeleid in een methodiek voor positief opvoeden (Triple P). Vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin wordt dit najaar de Campagne voor Positief Opvoeden voor ouders georganiseerd.
De komende twee jaar richten we ons op de verbetering van de jeugdgezondheidszorg, het bieden van opvoedingsondersteuning aan ouders van tieners, het versterken van seksuele educatie, het begeleiden van tienermoeders, het bereiken van ouders in de buurten via buurtmoeders en een sluitende aanpak van kindermishandeling.
Deze doelstellingen worden door mij gemonitord via de subsidieafspraken.
In juni 2012 hebben er op Bonaire, Saba en St. Eustatius conferenties plaatsgevonden met alle ketenpartners over het onderwerp kindermishandeling. Deze conferenties waren het startschot om te komen tot een sluitende aanpak van kindermishandeling en het maken van werkafspraken, waarbij nadrukkelijk wordt gekeken naar de lokale behoeften en mogelijkheden van de eilanden.
Bent u bereid actie te ondernemen op basis van de aanbevelingen van het rapport «Koninkrijkskinderen» dat UNICEF begin 2013 uitbrengt, in samenwerking met verantwoordelijke ministeries en overheidsdiensten in Nederland en in Caribisch Nederland?
Ik kijk met belangstelling uit naar het verschijnen van het rapport van UNICEF. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de mogelijke inhoud van dit rapport, de aanbevelingen en de mogelijke actie die ik al dan niet in samenwerking met andere verantwoordelijke ministeries en overheidsdiensten zal nemen.
Het ronselen van gehandicapte meisjes voor seks |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Gehandicapte meisjes geronseld voor seks»?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
Wanneer meisjes door loverboys worden geronseld voor seks is er sprake van mensenhandel. Het ronselen van jonge meisjes voor seks is een breder maatschappelijk probleem. Daarom is ook gekozen voor een rijksbrede aanpak. Tezamen met mijn collega-bewindslieden van Veiligheid en Justitie en OCW heb ik een actieplan rijksbrede aanpak loverboy-problematiek opgesteld . Ik heb de Tweede Kamer bij brief van 20 december 2011 over dit actieplan geïnformeerd 2.
Deelt u de mening dat het afschuwelijk is dat jonge mensen met een beperking geronseld worden voor prostitutie en gedwongen worden tot seksuele handelingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om deze mensen te beschermen tegen seksuele misdrijven? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik vind dit afschuwelijk. Het is dan ook essentieel de samenleving ervan te doordringen dat wij gezamenlijk tegen (seksueel) geweld en mishandeling van kwetsbare mensen moeten optreden. In de afgelopen periode zijn diverse brieven aan uw Kamer gezonden over geweld jegens kwetsbare mensen. Dit najaar zal over de laatste stand van zaken worden gerapporteerd.
In de bovengenoemde rijksbrede aanpak van de loverboy-problematiek zijn maatregelen aangekondigd op het gebied van onderzoek naar (herhaald) slachtofferschap, voorlichting en trainingen en advisering van jeugdzorginstellingen.
Meer specifiek over de situatie van meisjes met een verstandelijke beperking kan ik het volgende melden. De instellingen waar deze meisjes verblijven, hebben ten principale de rol en de taak om een veilig thuis te bieden voor de meisjes. Met voorlichting (bewustwording), begeleiding (signalering) en het versterken van de weerbaarheid kan veel worden bereikt. Op dit moment laat ik een inventarisatie uitvoeren naar bestaande instrumenten en programma’s rond preventie van seksueel misbruik en het vergroten van weerbaarheid. Dan komt in beeld waar zich eventuele lacunes bevinden en waar extra aandacht moet zijn voor verbindingen tussen de verschillende organisaties. De inventarisatie betreft de hele keten: van preventie, signaleren, aanpak tot en met nazorg. Op basis van de inventarisatie zal ik bezien welke aanvullende maatregelen moeten worden getroffen.
Is het u bekend of er goede nazorg is geboden aan de meisjes die in Limburg geronseld werden door mensenhandelaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ja, de betrokken instelling heeft laten weten dat zij de meisjes in eerste instantie zelf heeft opgevangen en begeleid. Waar nodig is vervolgens via het meldpunt «Helse Liefde» passende hulp gezocht.
Hoeveel meisjes en jongens met een beperking zijn de afgelopen jaren slachtoffer geworden van loverboys en mensenhandelaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het OM houdt niet bij in welke mate de slachtoffers van mensenhandel verstandelijk beperkt zijn. Wel is bij het OM bekend dat er in Noord-Limburg in 2011 en 2012 in 5 gevallen sprake is geweest van slachtoffers met een verstandelijke beperking. Dit betreft slachtoffers met een dusdanige geestelijke beperking dat ze verblijven in een zorginstelling.
In algemene zin kan worden gesteld dat de ronselpraktijken van mensenhandelaren met name zijn gericht op kwetsbare groepen, waaronder slachtoffers in economisch zwakkere posities en slachtoffers waarbij op enige wijze sprake is van verstandelijke beperkingen. Het beleid voor de aanpak van mensenhandel is dan ook voor een groot deel gericht op (de voorlichting van) deze kwetsbare groepen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt er in het actieplan voor de rijksbrede aanpak van de loverboy-problematiek al rekening mee gehouden dat mensenhandelaren zich op kwetsbare groepen richten en daar wordt beleid op gericht.
Is er aangifte gedaan van mensenhandel naar aanleiding van het ronselen in Limburg? Zo ja, worden deze aangiftes in behandeling genomen? Zo nee, kunt u een rol spelen in het bespoedigen van het doen van aangifte?
Momenteel loopt er een concrete strafzaak in Noord-Limburg en een in Zuid-Limburg. In beide genoemde zaken is aangifte gedaan, althans een melding op grond waarvan het onderzoek zich heeft ontwikkeld. Deze zijn in behandeling genomen en hebben geleid tot het traceren en aanhouden van diverse verdachten.
Zijn de slachtoffers gehoord door mensen die expertise hebben in het horen van mensen met een verstandelijke beperking om te voorkomen dat er bewijsmateriaal verloren gaat? Zo nee, waarom niet?
De Aanwijzing mensenhandel van het College van procureurs-generaal stelt dat het spreken met en horen van slachtoffers van mensenhandel dient te geschieden door verhoorders die specifieke expertise en competenties hebben. De politie laat de verhoorders in mensenhandel- en zedenzaken hiervoor certificeren. In de Limburgse zaken zijn de slachtoffers gehoord door gecertificeerde rechercheurs in een daarvoor geschikte verhoorstudio te Eindhoven.
Zijn de mensenhandelaren opgepakt die verantwoordelijk zijn voor het ronselen van gehandicapte meisjes in Limburg? Hoeveel daders zijn er inmiddels gepakt en welke straf hebben zij ontvangen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In de lopende zaken in Limburg Noord en Zuid zijn zeven verdachten aangehouden. Deze zaken moeten nog inhoudelijk door een rechter worden behandeld.
Is het u bekend of daders in zorginstellingen werken of vooral buiten de zorginstellingen mensen met een beperking ronselen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er is bij mijn weten niet onderzocht waar daders die mensen met een beperking ronselen werken. Het beleid is er op gericht mensen met een beperking in het algemeen weerbaarder te maken tegenover iedereen die mogelijk misbruik van hen kan maken. Het gaat dan niet alleen om loverboys, maar ook om mogelijk misbruik door zorgverleners, medebewoners, familieleden en bekenden. Als de lopende zaken tot een afronding zijn gekomen, wil ik bezien of nadere actie nodig is.
Worden alleen begeleiders van zorginstellingen in Limburg geïnformeerd op welke manier mensenhandelaren hun bewoners willen ronselen of geldt dit voor alle zorginstellingen in Nederland?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
In het onder 4 genoemde actieplan voor de rijksbrede aanpak van de loverboy-problematiek zijn trainingen, adviezen en actuele kennisoverdracht opgenomen aan jeugdzorginstellingen in in principe heel Nederland.
Op welke wijze is nazorg ingezet voor de geronselde mensen, maar ook voor het personeel van de zorginstellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie voor de nazorg aan de geronselde mensen het antwoord op vraag 3. De betrokken zorginstelling heeft een intern traumateam voor opvang na calamiteiten, waaronder ook ervaringen met loverboys. Uiteraard kan desgewenst ook externe hulp worden ingeroepen.
Is het u bekend of ook in andere regio’s mensen met een beperking geronseld worden door loverboys en mensenhandelaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn geen concrete cijfers, maar het loverboys-probleem speelt in het hele land en is in eerste instantie opgemerkt en aangepakt in «de vier grote steden»: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Ik ga er dan ook van uit dat deze problematiek niet alleen bij instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking in Limburg speelt. Het is nu primair zaak om de weerbaarheid van potentiële slachtoffers te vergroten en de daders aan te pakken. Dit biedt de beste preventie voor slachtoffers. Ik zie geen aanleiding tot het uitvoeren van een inventariserend onderzoek. Zie voorts het antwoord op vraag 4.
Welke aanpak wordt momenteel gebruikt door justitie, politie en zorginstellingen om het ronselen van mensen met een beperking tegen te gaan?
Naast voorlichting over seksualiteit en seksueel misbruik en versterking van de weerbaarheid is er een aantal projecten zoals «Pretty Woman», Fier Fryslan en trainingen van Rutgers WPF. De koepelorganisatie VGN heeft een handreiking «seksualiteit en seksueel misbruik» uitgebracht en is dit jaar betroken bij een leernetwerk seksualiteit. Zie voorts het antwoord op vraag 4 en 15.
Heeft iedere zorginstelling beleid om mogelijk ronselen vroegtijdig te signaleren? Zo nee, hoe gaat u regelen dat iedere zorginstelling alert is op de kwetsbaarheid van hun bewoners of deelnemers aan dagbesteding enz.?
Het is mij niet bekend of alle zorginstellingen beleid hebben om ronselen vroegtijdig te signaleren. Wel weet ik dat zorginstellingen en met name de orthopedagogische centra, zeer alert zijn op contacten die loverboys leggen met cliënten. Zorginstellingen onderhouden hierover ook contacten met de politie.
Wat is de stand van zaken van de aanpak van seksueel misbruik aan de hand van het rapport «Beperkt weerbaar»? Wilt u uw antwoord toelichten?
Op 7 februari 2012 heb ik een brief naar de Tweede Kamer gezonden met daarin een actieplan. De aangekondigde acties zijn voor een groot deel opgehangen aan de uitkomsten van een inventariserend onderzoek. Dat onderzoek komt naar verwachting in september beschikbaar.
De te ondernemen acties rond «Beperkt Weerbaar» worden vervlochten in de bredere GIA ( Geweld In Afhankelijkheidsrelaties) aanpak. In de voortgangsrapportage GIA van dit najaar zal ik hierover rapporteren.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat ondanks de aandacht voor kwetsbaarheid van mensen met een verstandelijke beperking, blijkend uit het rapport «Beperkt weerbaar», het ronselen – tot en met het inzetten van beperkten in de prostitutie – heeft kunnen plaatsvinden? Welke maatregelen worden genomen ten opzichte van preventie, nazorg, aangifte, opsporing en berechting?
Zoals u weet heeft de aanpak van mensenhandel een hoge prioriteit bij dit kabinet. In de kabinetsbrief van 26 april 20123 is toegelicht welke maatregelen in dit kader zijn getroffen. In deze brief is tevens toegelicht dat de hoge prioriteit die de aanpak van mensenhandel heeft er zelfs toe kan leiden dat er meer slachtoffers worden aangetroffen, zoals bleek uit de cijfers van het aantal slachtoffers van mensenhandel over het jaar 2011. Hoewel mensenhandel nooit geheel zal kunnen worden uitgebannen, wordt door middel van genoemde maatregelen -waarvan een groot deel dus (zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4) is gericht op kwetsbare groepen- er wel naar gestreefd om zoveel mogelijk slachtoffers te voorkomen.
Erkent u dat het afschaffen van de instroom van mensen in zorgzwaartepakket (zzp) 1 tot en met 3 in de intramurale zorg juist mensen met een beperking extra kwetsbaar maakt om geronseld te worden voor prostitutie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze kwetsbaarheid te verminderen?
Nee. In het Algemeen Overleg met uw Kamer op 4 juli 2012 over de tweede voortgangsrapportage Hervorming Langdurige Zorg is aandacht gevraagd voor de randvoorwaarden van invoering per 1 januari 2013 voor onder anderen kinderen en jeugdigen (en cliënten met zorgzwaartepakket VG3. In september zal ik u nader over de concrete uitwerking hiervan informeren.
Hoe worden mensen met een beperking beschermd tegen loverboys en mensenhandelaren zodra de begeleiding vanuit de AWBZ overgeheveld wordt naar gemeenten? Erkent u dat hier een groot risico wordt gelopen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Veel mensen uit deze doelgroep zijn in beeld bij de gemeente. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning krijgen zij namelijk voorzieningen van de gemeente. Als de gemeente verantwoordelijk wordt voor de extramurale begeleiding, dan nemen de mogelijkheden voor een integrale aanpak toe. Zoals u weet, besluit een nieuw kabinet over de decentralisatie van de begeleiding naar gemeenten.
Hoeveel aangiftes van seksuele misdrijven van mensen met een beperking zijn de afgelopen jaren gedaan en hoe vaak leidde dit tot begeleiding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord op vraag 4.
Leeftijdsgrens voor esthetische ingrepen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de discussie over leeftijdsgrenzen voor borstvergroting of andere esthetische ingrepen?1
Ja. Ik ga in mijn verdere antwoorden uitsluitend in op ingrepen zonder medische indicatie.
Wat vindt u van de uitspraak van Diana Gabriëls, directeur van een kliniek voor plastische chirurgie, die pleit voor ingrepen bij minderjarigen: «Het zijn vaak mooie meisjes, maar zíj zijn niet blij met iets aan zichzelf en daar gaat het om. Met een kleine correctie staan ze krachtiger in het leven»?
Deze uitspraak komt rekening van mevrouw Gabriëls en zij is in elk geval strijdig met de richtlijnen voor plastisch chirurgen, zie ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Is het waar dat uit onderzoeken blijkt dat een op de tien Nederlandse jongeren plastische chirurgie overweegt? Zo ja, vindt u dit verontrustend?
Ik kan deze onderzoeksgegevens niet bevestigen. Het is bekend dat jongeren tijdens de adolescentieperiode zoeken naar hun identiteit. De bevindingen kunnen daarmee in lijn zijn. Het feit dat 10% van de jongeren de vraag beantwoord een correctie te overwegen wil nog niet zeggen dat zij hiertoe zullen overgaan. Er is een groot verschil tussen iets overwegen indien er naar gevraagd wordt en daadwerkelijk de stap naar een kliniek maken.
Hoeveel jongeren onder de 18 jaar ondergaan met toestemming van de ouders een plastisch chirurgische ingreep uit esthetische overwegingen? Is bekend in hoeveel gevallen er uitzonderingen worden gemaakt op de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) vanwege medische noodzaak? Is er enige controle op de toepassing van het begrip «medische noodzaak»?
Het antwoord op beide vragen is mij niet bekend. Ook de NVPC heeft aangegeven niet over deze gegevens te beschikken. Voor zover het om esthetische behandelingen van plastisch chirurgen gaat, moet het dan inderdaad gaan om uitzonderingssituaties. Plastisch chirurgische correctie van afstaande oren is een voorbeeld van een ingreep die onder de leeftijd van 18 jaar plaatsvindt. De leidraad van de NVPC2 benoemt deze uitzondering als zodanig, zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u garanderen dat de kliniek van Diana Gabriels zich aan de richtlijnen van de NVPC houdt? Zo nee, welke mogelijkheden heeft u om dit te controleren en in te grijpen?
In de Leidraad plastische chirurgie en esthetische behandelingen in particuliere klinieken2 van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) staat expliciet dat alleen jongeren ouder dan 18 jaar in aanmerking komen voor cosmetische ingrepen. Alle leden van de NVPC dienen zich te houden aan deze richtlijnen van de vereniging. Ook de Nederlandse Vereniging Cosmetische Geneeskunde (NVCG) stelt duidelijk dat haar leden zich conformeren aan het standpunt van de NVPC.
In uitzonderlijke situaties, namelijk wanneer de lichamelijke en psychische gevolgen van het kind dermate groot zijn, kan hiervan worden afgeweken. Dat is niet het geval in de situaties waarover mevrouw Daniëls spreekt.
Plastisch chirurgen in alle Nederlandse klinieken zijn gebonden aan dit standpunt van hun beroepsgroep. In het toezicht op de verleende zorg kan het naleven van richtlijnen van de beroepsgroepen een belangrijke rol vervullen. Als zorgverleners niet conform deze richtlijnen handelen, kan dit aanleiding vormen voor interventie door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
De standpuntbepaling van de NVPC gaat overigens verder dan het stellen van een leeftijdsgrens voor cosmetische ingrepen alleen. De NVPC distantieert zich ook van (groeps)aanbiedingen tegen een gereduceerd tarief waarbij onvoldoende bedenktijd wordt gegeven.
Herinnert u zich uw pleidooi in april voor het verhogen van de minimumleeftijd voor cosmetische ingrepen die niet medisch noodzakelijk zijn? Deelt u de mening dat de minimumleeftijd voor cosmetische ingrepen verhoogd moet worden naar 18 jaar, en dat dit wettelijk moet worden geregeld? Zo nee, waarom niet?
Ja dat herinner ik mij.
Op dit moment kent de Wet op de Geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) aan 16- en 17 jarigen een rechtspositie toe die hen in staat stelt geheel zelfstandig een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan te gaan en ook zelf de patiëntenrechten van de WGBO uit te oefenen. Geen toestemming van ouders of voogd is vereist. Alleen bij wilsonbekwaamheid worden zij vertegenwoordigd door hun ouders of voogd.
Voor de 12- tot 16 jarigen geldt dat voor geneeskundige behandeling in beginsel dubbele toestemming vereist is, van zowel de minderjarigen zelf als van hun ouders of voogd als deze minderjarigen volgens de hulpverlener wilsbekwaam zijn. Zo niet, dan worden zij vertegenwoordigd door hun ouders of voogd.
Het is duidelijk dat de WGBO in beginsel dus ruimte biedt voor het uitvoeren van esthetische ingrepen onder de 18 jaar, maar deze ruimte wordt voor plastisch chirurgen in de praktijk ongedaan gemaakt door de richtlijnen die deze beroepsgroep voor zichzelf geformuleerd heeft. Ik onderzoek momenteel de schoonheidsbranche om eventueel bestaande hiaten te dichten. Ik zal de leeftijdsgrens daarbij betrekken.
De plannen voor een tv-serie over pleegkinderen die hun pleegouders kiezen |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten (SP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
|
|
|
Hoe oordeelt u over de plannen die Talpa en Jeugdzorg Nederland hebben om een tv-serie1 te maken waarin kinderen hun pleegouders gaan kiezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb mij laten informeren door de verantwoordelijke partijen. Ik heb begrepen dat het bestuur van Jeugdzorg Nederland van mening is dat het huidige format – waarin een jeugdige publiekelijk voor een pleegouder kiest – onvoldoende waarborgen biedt en daarom niet passend is. Hieruit blijkt voor mij dat ik erop kan vertrouwen dat Jeugdzorg Nederland zorgvuldig omgaat met de positie van pleegkinderen en extra aandacht heeft voor hun privacy. Overigens hebben Jeugdzorg Nederland en ik ook kennis genomen van recente berichten in de media dat de plannen van Talpa van de baan zouden zijn. Dit bericht kon echter nog niet bevestigd worden.
Bent u van mening dat kinderen die pleegouders nodig hebben in een fortuinlijke positie zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In principe horen kinderen op te groeien in het eigen gezin en zijn ouders eerst verantwoordelijke voor het opvoeden en verzorgen van hun kinderen. Soms zijn ouders niet of onvoldoende in staat om deze verantwoordelijkheid te dragen. Als het kind niet meer thuis kan wonen, is pleegzorg het beste alternatief omdat het kind dan in een normale gezinssituatie terecht komt. Pleegzorg is een second best oplossing waarin kinderen in de regel gezond en evenwichtig opgroeien tot volwaardige burgers in de samenleving. Ik zou dat niet als een fortuinlijke positie omschrijven.
Is er sprake van een vrije keuze voor dit programma van de deelnemende kinderen? Zo ja, welke vrije keuze hebben zij om niet opgevoed te kunnen worden door hun eigen ouders? Zo neen, wat vindt u ervan dat Jeugdzorg Nederland deze kinderen inzet voor het werven van pleegouders?
Pleegzorgaanbieders zetten regelmatig kinderen in om pleegouders te werven. Een voorbeeld was de Sire-reclame met de slogan «Je mag van een kind niet verwachten dat het zichzelf opvoedt als de ouders dat even niet kunnen». Pleegzorgaanbieders plaatsen ook regelmatig advertenties met kinderen in lokale bladen, als een manier om nieuwe pleegouders te werven. Er zijn veel nieuwe pleegouders nodig en daarvoor is inzet van brede media vereist om een grote groep mensen te kunnen bereiken. Uiteraard houden pleegzorgaanbieders altijd rekening met de integriteit van het kind.
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven is Jeugdzorg Nederland in gesprek met Talpa over een aangepast format. Ik kan over de opzet van het programma dus nog geen uitspraken doen.
Is de procedure van drie keer een weekend logeren ook gebruikelijk voor kinderen die zonder het tv-format van Talpa pleegouders zoeken? Zo neen, wat vindt u ervan dat deze situatie gecreëerd wordt?
Afhankelijk van de leeftijd en het ontwikkelingsniveau wordt een pleegkind zoveel als mogelijk bij het proces van matching betrokken. Bij voorkeur biedt de pleegzorgaanbieder de mogelijkheid om te kiezen uit meerdere pleeggezinnen. Deze pleeggezinnen zijn dan wel eerst via een zorgvuldig traject voorgeselecteerd door de pleegzorgaanbieder. Bij deze voorselectie houdt de pleegzorgaanbieder rekening met alle relevante omstandigheden rondom het pleegkind. Als een pleegkind kan kiezen uit voorgeselecteerde pleeggezinnen is de kans op een geslaagde matching namelijk veel groter. Dit gebeurt door het bezoeken van de geselecteerde pleeggezinnen of door een weekend bij hen te logeren. Zoals gezegd kan ik nog geen oordeel vellen over het programma aangezien het format nog niet vast staat.
Bent u van mening dat het vinden van pleegouders via een tv-programma de zorgvuldigheidseisen van een procedure om een kind te koppelen aan pleegouders bevordert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Aan het matchen tussen pleegkind en pleeggezin worden hoge zorgvuldigheidseisen gesteld. Daarnaast moet zorgvuldig omgegaan worden met de privacy van kind en pleegouders. Het lijkt mij niet eenvoudig om een format te vinden waarin aan beide elementen recht wordt gedaan, maar ik kan pas een oordeel hebben over het tv-format als dat definitief vorm heeft gekregen.
Is het mogelijk dat de privacy van de kinderen geschonden wordt, en mogelijk ook voor de toekomst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht eraan dat de privacy van de kinderen gerespecteerd wordt. Normaal gesproken hebben ouders een rol in de bescherming van de privacy van hun kind. Als ouders deze rol onvoldoende of niet kunnen vervullen, dient de pleegzorgaanbieder dit voor het pleegkind scherp voor ogen te houden. Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, vertrouw ik erop dat Jeugdzorg Nederland zeer zorgvuldig omgaat met de positie van pleegkinderen en voldoende aandacht heeft voor hun privacy.
Deelt u de stelling dat kinderen die in een kwetsbare positie verkeren tentoongesteld worden ten behoeve van kijkcijfers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid er voor te zorgen dat kinderen die pleegouders nodig hebben niet tentoongesteld worden in een tv-serie van Talpa? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven gaat Jeugdzorg Nederland in gesprek met Talpa om te komen tot een aangepast format zodat het belang van de kinderen gewaarborgd is. Het huidige format – waarin een jeugdige publiekelijk voor een pleegouder kiest – biedt onvoldoende waarborgen en is daarom niet passend. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is er een tekort aan pleeggezinnen en is door betrokkenen beoogd pleegzorg op een positieve manier via een TV-programma onder de aandacht te brengen. Ik kan geen oordeel geven over het tv-programma zolang het definitief format niet bekend is.
Hoe oordeelt u over de bereidheid van Bureau Jeugdzorg om deel te nemen aan een programma waarin kinderen publiekelijk moeten kiezen voor hun pleegouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat Jeugdzorg Nederland het belang van kinderen in de jeugdzorg dient, wanneer zij bereid is ze in tv-series te laten kiezen voor pleegouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat er naar een andere wijze gekeken moet worden voor het oplossen van de wachtlijstproblematiek dan het werven van pleegouders via televisie? Zo ja, welke andere middelen gaat u inzetten om de wachtlijsten aan te pakken? Zo neen, waarom niet?
De werving en selectie van pleegouders is een verantwoordelijkheid van de pleegzorgaanbieders. Zij gebruiken verschillende media om de werving van pleegouders kracht bij te zetten, onder andere de mogelijkheid van televisie. Televisie is een sterk medium met een groot bereik dat bij goede inzet de beeldvorming over pleegzorg kan versterken en een bijdrage kan leveren bij de werving van nieuwe pleegouders.
Bent u van mening dat Talpa dit programma maakt voor kinderen of voor kijkcijfers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet de aangewezen persoon om een uitspraak te doen over de beweegredenen van Talpa in deze kwestie.