Het bericht dat werkeloze jongeren de Nederlandse staat miljarden kosten |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Werkloze jongeren kosten miljarden»?1
Het kabinet deelt de zorgen over de oplopende jeugdwerkloosheid. De hoge jeugdwerkloosheid is een bittere pil voor jongeren die hun opleiding hebben afgerond en de arbeidsmarkt betreden maar geen werk kunnen vinden en voor jongeren die hun baan verliezen. Het is bekend dat jongeren de gevolgen van werkloosheid aan de start van de loopbaan lang met zich mee kunnen dragen. Het kabinet heeft daarom op 5 maart jl. de «Aanpak Jeugdwerkloosheid» gepresenteerd met concrete maatregelen om jeugdwerkloosheid te voorkomen en te bestrijden2.
Wat is uw reactie op de opmerking van de voorzitter van FNV Jong dat een groeiende groep jongeren het opgeeft en zich helemaal terugtrekt van de arbeidsmarkt? Kunt u bevestigen dat daarmee het echte werkloosheidspercentage onder jongeren nog hoger is dan 16,9%?
In december 2013 is de jeugdwerkloosheid opgelopen tot 15,9% (seizoensgecorrigeerd, nationale definitie). Het werkloosheidspercentage geeft het aandeel van de werkloze beroepsbevolking in de totale beroepsbevolking weer.
Iemand wordt tot de werkloze beroepsbevolking gerekend als hij of zij verklaart ten minste 12 uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar is en actief op zoek is. Op het moment dat jongeren aan deze criteria voldoen komen zij dus voor in de werkloosheidsstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dat is ongeacht of ze wel of geen onderwijs volgen.
Een werkloosheidspercentage van 15,9% geeft daarmee aan dat ongeveer één op de zes jongeren in de jeugdige beroepsbevolking werkloos is. Het gros van de jongeren (57% in 2012) behoort echter niet tot de beroepsbevolking, omdat zij niet actief (willen) zijn op de arbeidsmarkt. In het derde kwartaal van 2013 was 7,3% van het totaal aantal jongeren werkloos.
Het is een bekend verschijnsel dat in een periode van laagconjunctuur mensen ontmoedigd raken en het zoeken naar een baan opgeven. Dit ontmoedigingseffect treedt niet alleen op bij jongeren, maar ook bij andere leeftijdsgroepen. Jongeren kiezen er bijvoorbeeld voor om langer door te leren of terug te keren naar het onderwijs. Dat is verstandig, want jongeren versterken daarmee hun positie op de arbeidsmarkt. Uit (voorlopige) gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) blijkt bijvoorbeeld dat fors meer eerstejaars zich hebben ingeschreven bij hoger onderwijsinstellingen voor het collegejaar 2013–2014 dan het voorafgaande collegejaar.
Beschikt u over gegevens over de omvang van de groep jongeren die zich van de arbeidsmarkt terugtrekt en in welke mate deze groep toe- of afneemt? Zo ja, kunt u deze gegevens beschikbaar stellen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat de omvang van de beroepsbevolking in de leeftijdscategorie 15 tot 25 jaar in de eerste helft van 2013 beduidend hoger lag dan in de tweede helft van 2012. Er waren dus in de eerste helft van 2013 beduidend meer jongeren actief op de arbeidsmarkt. Sinds de zomer is sprake van een kentering en zien we de omvang van de beroepsbevolking afnemen. In december 2013 ligt de omvang van de jeugdige beroepsbevolking 41 duizend personen lager dan in juni 2013. Een daling van de beroepsbevolking kan er op duiden dat jongeren zich terugtrekken van de arbeidsmarkt. Zoals hierboven aangegeven, kan dit zijn omdat jongeren terug zijn gekeerd naar het onderwijs om hun arbeidsmarktpositie te versterken.
Naast de ontwikkeling van de beroepsbevolking bieden ook stroomcijfers inzicht in de dynamiek op de arbeidsmarkt. Sowieso is de arbeidsmarktdynamiek onder jongeren relatief groot omdat zij relatief gemakkelijk switchen tussen het actief zijn op de arbeidsmarkt en het voltijds volgen van onderwijs. Stroomcijfers die inzicht geven in de stromen op de arbeidsmarkt tussen de (werkloze) beroepsbevolking en de niet-beroepsbevolking zijn slechts beschikbaar tot en met het tweede kwartaal van 2013. In het tweede kwartaal van 2013 lag de stroom van de werkloze beroepsbevolking naar de niet-beroepsbevolking met 67 duizend personen wat hoger dan in hetzelfde kwartaal één jaar eerder (52 duizend personen). Dit duidt er op dat het aantal jongeren dat zich terugtrok van de arbeidsmarkt licht is gestegen in een jaar tijd. In vergelijking met het aantal jongeren dat zich elk kwartaal op de arbeidsmarkt begeeft (de stroom van de niet-beroepsbevolking naar de beroepsbevolking) blijkt overigens dat de stroom van de werkloze beroepsbevolking naar de niet-beroepsbevolking relatief beperkt in omvang is. De stroom van de niet-beroepsbevolking naar de beroepsbevolking is gemiddeld genomen ongeveer drie keer zo groot.
Deelt u de mening van FNV Jong dat de berekening zoals gehanteerd in hun onderzoek «Kosten Jeugdwerkeloosheid», conservatief is en de kosten in werkelijkheid hoger liggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is algemeen bekend dat een hogere werkloosheid leidt tot hogere uitgaven aan sociale zekerheid en derving van belastinginkomsten. Dat algemene principe is voor werkloosheid onder jongeren niet wezenlijk anders dan voor werkloosheid onder andere leeftijdscategorieën.
Om een inschatting van de totale kosten van de oploop van de jeugdwerkloosheid te maken dient een aantal veronderstellingen gemaakt te worden. Op de aannames die FNV Jong maakt voor haar berekening valt het nodige aan te merken. Zo neemt FNV Jong in haar berekening alle werkloze jongeren mee, terwijl ruim de helft van deze jongeren onderwijsvolgend is. Een aanzienlijk deel van deze jongeren is niet op zoek naar een voltijdbaan, maar naar een substantiële bijbaan of leerwerkplek. Dit werkt door in de geraamde kosten.
Wat is uw reactie op de opmerking van de voorzitter van FNV Jong dat de investering van het kabinet in projecten die de jeugdwerkeloosheid moeten terugdringen «schril afsteekt tegen de kosten van de jeugdwerkeloosheid van 2 miljard per jaar»?
Het kabinet is het niet eens met de opmerking van de voorzitter van FNV Jong. Op 5 maart jl. heeft het kabinet de «Aanpak Jeugdwerkloosheid» gepresenteerd met daarin concrete maatregelen om de jeugdwerkloosheid te bestrijden en te voorkomen.
Het kabinet heeft € 25 miljoen uitgetrokken om in de 35 arbeidsmarktregio’s concrete acties op te zetten om jongeren te ondersteunen bij hun zoektocht naar werk. Deze middelen worden ondermeer ingezet voor het opzetten van jongerenloketten, coachingsactiviteiten en voor de introductie van startersbeurzen. Eind vorig jaar is vanuit ESF nog eens € 36 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. Bovendien stimuleert het kabinet via het School Ex programma jongeren in het middelbaar beroepsonderwijs om langer door te leren. Hiervoor heeft het kabinet € 25 miljoen uitgetrokken.
Daarnaast is in het begrotingsakkoord afgesproken dat een derde van de middelen voor de sectorplannen besteed wordt aan het bestrijden van de jeugdwerkloosheid, bijvoorbeeld door het aanbieden van meer stageplaatsen en leerwerkplekken. In totaal heeft het kabinet € 600 miljoen beschikbaar om initiatieven van sociale partners te ondersteunen. Ook is in het begrotingsakkoord afgesproken dat er een premiekorting voor jongeren wordt ingevoerd. Daarmee is het voor werkgevers per 1 januari 2014 tijdelijk financieel aantrekkelijker om uitkeringsgerechtigde jongeren in dienst te nemen. Het budgettair beslag van de premiekorting voor jongeren bedraagt € 300 miljoen. Werkgevers is daarnaast de gelegenheid geboden om tijdelijk specifiek vacatures voor jongeren tot 27 jaar open te stellen.
Om te komen tot een integrale aanpak van de jeugdwerkloosheid heeft het kabinet Mirjam Sterk aangesteld als ambassadeur voor de «Aanpak Jeugdwerkloosheid». Haar voornaamste taak is ervoor te zorgen dat de regionale en sectorale aanpak elkaar versterken en te zorgen dat er matches ontstaan tussen vacatures, stageplaatsen en leerwerkplekken. Goede initiatieven die op lokaal niveau ontstaan worden door haar verder uitgerold.
Bovenstaande maatregelen zijn in aanvulling op de acties die het kabinet al onderneemt om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen en de aansluiting tussen het (beroeps)onderwijs en de arbeidsmarkt te versterken. In het regeerakkoord en het begrotingsakkoord zijn afspraken gemaakt om fors te investeren in de kwaliteit van het onderwijs door onder andere meer middelen voor leraren en schoolleiders en beter technisch praktijkonderwijs.
Bent u het met de voorzitter van FNV Jong eens dat de uitslag van dit onderzoek een grotere investering van het kabinet in het bestrijden van de jeugdwerkloosheid rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke extra middelen bent u voornemens in te zetten?
Zie antwoord vraag 5.
Het stopzetten van de procedure naar het opsporen van doodsoorzaken van minderjarigen per 1 januari 2014 |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en Publieke Gezondheid en Veiligheid (PGV) Nederland over het stopzetten van NODO (Nader Onderzoek DoodsOorzaak)-procedure per 1 januari 2014?1
Ja.
Deelt u de mening dat de wettelijke verplichting voor behandelend artsen om bij elk overlijden van een minderjarige te overleggen met de gemeentelijk lijkschouwer (forensisch arts) blijft bestaan, ook vanaf 1 januari 2014? Zo ja, in welke gevallen moet er momenteel nader onderzoek plaatsvinden en wat houdt dit onderzoek precies in? Zo nee, waar baseert u dat op?
De bepalingen uit de Wet op de lijkbezorging (Wlb) ten aanzien van het verplichte overleg tussen de behandelend arts en de lijkschouwer bij overleden minderjarigen en het nader onderzoek zijn onveranderd gebleven.
De wettelijke verplichting voor behandelend artsen om bij elk overlijden van een minderjarige te overleggen met de gemeentelijk lijkschouwer voor het afgeven van de verklaring van overlijden (artikel 10a lid 1 Wlb) is op 1 januari 2010, vooruitlopend op de implementatie van de NODO-procedure, in werking getreden. Hierdoor wordt voor een groot deel tegemoet gekomen aan de wens van de Tweede Kamer om meer aandacht te besteden aan het overlijden van minderjarigen.
De wet veronderstelt verder dat een nader onderzoek naar de doodsoorzaak bij onverklaard overlijden van minderjarigen wordt gedaan (artikel 10a lid 2 Wlb), maar bepaalt niet in welke gevallen een nader onderzoek moet plaatsvinden en wat dit onderzoek inhoudt. Dat gebeurt op basis van protocollen die door het veld zijn opgesteld.
Vanuit de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) zijn onderling werkafspraken gemaakt die erop zijn gericht sinds 1 januari 2014 de voorkomende gevallen van onverwacht en onverklaard overlijden van minderjarigen lokaal te onderzoeken.
Hoe beoordeelt u de onduidelijkheid en verwarring onder forensisch artsen en kinderartsen over wat er moet gebeuren in het geval een kind onverwacht overlijdt met een onbekende doodsoorzaak?
Zoals gezegd hebben de NVK en het FMG onderling werkafspraken gemaakt die erop zijn gericht sinds 1 januari 2014 voorkomende gevallen van onverwacht en onverklaard overlijden van minderjarigen lokaal te onderzoeken. En zoals eerder aangegeven in de Voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties d.d. 16 december 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVI, nr. 80) zullen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik samen met de deelnemende organisaties bekijken hoe hiermee kan worden omgegaan. Uitgangspunt daarbij is dat de sector hier zelf verder invulling aan geeft, maar dat we vanuit het Rijk bekijken hoe we hierbij kunnen ondersteunen.
Deelt u de mening dat het NODO-onderzoek gezondheidswinst oplevert door het opsporen van genetische aandoeningen en infectieziekten en de kwaliteit van zorg kan verbeteren? Zo ja, op welke wijze is de medische kennis rondom onverklaard overlijden bij minderjarigen naar uw mening beter te ontsluiten?
De NODO-procedure is niet specifiek ontwikkeld voor het behalen van gezondheidswinst noch voor het opsporen van genetische aandoeningen en infectieziekten. Daarnaast is de procedure niet ontwikkeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het doel van de NODO-procedure was het achterhalen en registreren van het overlijden bij overleden kinderen in die gevallen waarin in eerste instantie geen overtuigende verklaring voor het overlijden kan worden gevonden.
Hoewel de bevindingen uit de huidige NODO-procedure te divers zijn om algemene conclusies te kunnen trekken, is VWS bereid om met het veld in overleg te treden om te bezien of en zo ja hoe medische kennis rond onverwacht overlijden ontsloten zou kunnen worden.
De sector is zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. Om de kwaliteit van zorg te verbeteren zijn andere instrumenten voorhanden, zoals de aanbevelingen van het Kwaliteitsinstituut. Daarnaast speelt de IGZ een rol bij het handhaven van de kwaliteit.
Waaruit blijkt dat de NODO-procedure voor de opsporing van fatale gevallen van kindermishandeling niet effectief is geweest?
De NODO-procedure is effectief in het achterhalen van de aard van het onverwacht en onverklaard overlijden van minderjarigen in Nederland bij de onderzochte 40 cases. In 38 van de 40 gevallen is een verklaring voor natuurlijk overlijden afgegeven. In twee gevallen is een verklaring voor niet-natuurlijk overlijden afgegeven. Er is in deze gevallen geen sprake geweest van kindermishandeling. De deelnemende organisaties hebben zelf in eerste instantie ook aangegeven per 1 januari 2014 te stoppen met de uitvoering van de NODO-procedure in de vorm zoals deze tot 31 december 2013 werd uitgevoerd. Zij achten de procedure niet duurzaam. Een van de redenen daarvoor is dat de doelstelling van de NODO-procedure wordt gezien als hybride. De procedure combineerde een doelstelling van justitiële aard – namelijk het opsporen van kindermishandeling – en een doelstelling van medische aard – het achterhalen van de doodsoorzaak.
Uit de evaluatie van PWC blijkt dat de doelstelling van het opsporen van fatale gevallen van kindermishandeling tijdens de startfase van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 niet is behaald.
Bent u van mening dat ouders het recht hebben om te weten wat de mogelijke doodsoorzaak is van hun kind via onderzoek in een niet-justitiële setting?
Door de onderlinge werkafspraken die de NVK en de FMG gemaakt hebben, is het thans nog steeds mogelijk om in voorkomende gevallen de mogelijke doodsoorzaak van onverwacht en onverklaard overleden kinderen te onderzoeken, met medewerking van de sector op lokaal niveau.
Bent u bereid om de opgebouwde kennisinfrastructuur te behouden en een zorgvuldige overgangsperiode in het leven te roepen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de Voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties d.d. 16 december 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVI, nr. 80) is toegezegd om met de betrokken organisaties en het veld in overleg te treden om te bezien of en zo ja hoe medische kennis rond onverwacht overlijden ontsloten zou kunnen worden. Daarbij zal ook van gedachten gewisseld worden over de mogelijkheden van een vervolg van de NODO-procedure. In dit overleg zullen de bevindingen en adviezen van de PWC evaluatie betrokken worden. Wij zijn bereid het gesprek open en constructief in te gaan, zonder vooruit te lopen op het resultaat. Het eerste gesprek zal op 17 maart a.s. plaatsvinden, zoals eerder toegezegd zal uw kamer over de uitkomsten daarvan door het Ministerie van VWS worden geïnformeerd.
Wat vindt u van het voorstel om de NODO-procedure om te vormen tot een decentrale uitvoering met een centrale analyse van gegevens, zoals in het evaluatierapport van PWC wordt geadviseerd?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in de gesloten jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in gesloten jeugdzorg?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het item dat het radio 1-programma Argos hierover heeft gemaakt en uitgezonden. Het onderzoek waarop het item gebaseerd is, is een onderzoek naar jonge vrouwen (nu gemiddeld 20 jaar oud) die 5 jaar geleden een justitiële jeugdinrichting (JJi) hebben verlaten. Destijds zaten deze jonge vrouwen in een JJi op een civielrechtelijke of strafrechtelijke titel. Het onderzoek maakt hier geen onderscheid tussen.
De periode (eind 2008) waarin de bij het onderzoek betrokken jonge vrouwen de justitiële jeugdinrichting hebben verlaten was ook de periode van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg. Tussen 2008 en 2010 is het nieuwe jeugdzorgaanbod gesloten jeugdzorg ontstaan en er voldoende capaciteit gecreëerd. Vanaf 1 januari 2010 zit er geen jongere meer met een civielrechtelijke machtiging in een justitiële jeugdinrichting.
In eerdere berichten over het onderzoek, onder andere op de website van het Nederlands Jeugdinstituut, heb ik al kennisgenomen van de genoemde cijfers.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Transferium dat hij soms zijn hart vasthoudt op het moment dat jeugdigen de instelling verlaten?
De manager van Transferium Jeugdzorg spreekt herkenbare zorgen uit, zeker als het gaat om jongeren die 18 worden, nog zorg nodig hebben, maar daar niet voor open staan. Want wanneer een jongere dat wel wil, biedt de huidige Wet op de Jeugdzorg en de nieuwe Jeugdwet de doorloopregeling. Hierdoor kunnen jongeren ook na hun 18de levensjaar, op vrijwillige basis, hulp voor hun opvoed- en opgroeiproblemen ontvangen. Echter, internationale verdragen laten het niet toe om jongeren, die op hun 18de wettelijk volwassen worden, tegen hun wens in te helpen voor opvoed- of opgroeiproblemen.
Aangezien de internationale verdragen een gegeven zijn, is het bij jongeren die bijna 18 jaar worden de kunst om zoveel mogelijk de benodigde behandeling te bieden en behandelingsbereidheid te stimuleren. Echter, tegelijkertijd zal voor deze jongeren vooral ook gezorgd moeten worden dat zij na hun 18de een goede verblijfplaats, goede dagbesteding (werk, onderwijs) en goede begeleiding ontvangen.
De Kinderombudsman heeft onlangs ook een aantal suggesties gedaan om de begeleiding van deze groep kwetsbare jongeren te verbeteren. Idee van de Kinderombudsman is om aan deze jongeren een mentor toe te wijzen. Momenteel worden deze suggesties door mij verkend.
Behoudens de internationale verdragen zijn er verder geen wettelijke belemmeringen voor vervolgzorg, omdat jongeren na hun 18e jaar zorg of ondersteuning kunnen ontvangen op basis van de Zorgverzekeringswet, Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Gemeenten kunnen hier, ook vanwege de verantwoordelijkheden die met de WMO en de Participatiewet naar hen overkomen, in overleg met zorgverzekeraars een belangrijke rol spelen.
Herkent u de cijfers van de universiteit Leiden, zoals gepresenteerd in de genoemde uitzending van Argos, dat 90% van de meisjes 5 jaar nadat ze uit een gesloten jeugdzorginstelling werden ontslagen slecht functioneert, de helft niet beschikt over een baan of naar school gaat, en een derde inmiddels zelf kinderen heeft, waarvan een kwart door jeugdzorg uit huis is geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is de aanpak verbeterd sinds de invoering van Jeugdzorg-Plus? Wordt er nu meer en langer gedaan aan nazorg?
De belangrijkste reden van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg (jeugdzorgplus) was de situatie dat jongeren met een civielrechtelijke machtiging, bij gebrek aan een beter passend jeugdzorgaanbod, in een justitiële jeugdinrichting werden geplaatst. Zowel in de samenleving als in de politiek groeide de weerstand hiertegen.
Het ontstaan van jeugdzorgplus heeft er in belangrijke mate aan bijgedragen dat er een sterke verbinding met de jeugdzorgketen is ontstaan.
De invoering van het werken in trajecten heeft dat versterkt. Hierdoor moeten de instellingen voor jeugdzorgplus niet alleen oog hebben voor het gesloten gedeelte van de zorg voor de jongere. Zij moeten op basis van een vooraf bepaald perspectief, in samenwerking met andere zorgaanbieders, een volledig, aansluitend en doorlopend zorg- en onderwijsaanbod vormgeven.
Deze ontwikkelingen maken dat te verwachten is dat de zorg voor jongeren die op enig moment in de jeugdzorgplus verblijven, is verbeterd.
De monitor jeugdzorgplus die samen met de instellingen voor jeugdzorgplus is ontwikkeld zal hier daadwerkelijk inzicht in moeten gaan bieden. De monitor meet niet alleen de behaalde effecten bij het verlaten van geslotenheid, maar ook de duurzaamheid van de effecten een half jaar na uitstroom.
Is uw verwachting dat de resultaten en effectiviteit van Jeugdzorg-Plus beter zullen zijn in vergelijking met de vroegere justitiële instellingen waarop het in Argos genoemde onderzoek is gericht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit meten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de jeugdigen die nu in een Jeugdzorg-Plus-instelling verblijven te blijven volgen en longitudinaal te onderzoeken, om te kijken hoe het hen op langere termijn vergaat?
Zie antwoord vraag 4.
Wat verwacht u in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg van de gemeenten op dit punt? Hoe blijft u ook na 2015 de kwaliteit van de gesloten jeugdzorg toetsen, en ook de effectiviteit van de jeugdzorg jaren daarna?
Ik verwacht positieve effecten van de decentralisatie van de jeugdzorg, mede in relatie met de Participatiewet en de aanpassing van de WMO, op de nazorg aan jongeren die in jeugdzorgplus hebben verbleven. Het is in het belang van gemeenten om deze jongvolwassenen, die kampen met één of meerdere ongunstige omstandigheden, langer te ondersteunen, zorg te bieden en te begeleiden, opdat zij een goede plaats in de maatschappij weten te verwerven.
De Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Gezondheidszorg blijven, net als in het huidige stelsel, de kwaliteit van de jeugdhulp toetsen.
Wat vindt u van het feit dat Ierland in 2013 heeft besloten een recht op een nazorgplan in te voeren voor kinderen in de jeugdzorg? Zou dat ook voor Nederland een goed idee zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, overweegt u dit in te voeren, en zo ja op welke wijze?
Met de Jeugdwet krijgen gemeenten per 1 januari 2015 een jeugdhulpplicht. Gemeenten zijn hiermee verplicht om jongeren die jeugdhulp nodig hebben, deze hulp ook te bieden. Dit betreft zowel lichtere als zwaardere vormen van hulp. Omdat gemeenten voor alle jeugdhulp verantwoordelijk worden, hebben zij er baat bij om te voorkomen dat jeugdigen na hun behandeling weer terugvallen. De jeugdhulplicht geldt voor jongeren tot het 18e levensjaar. Een recht op een nazorgplan voegt hieraan niets toe.
Bent u van mening dat het huidige wettelijk kader belemmeringen opwerpt voor een goede nazorg, in het bijzonder wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Vormen de uitkomsten van het onderzoek voor u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht op de site van de VNG waarin een handleiding aan gemeenten wordt aangereikt ten behoeve van de inkoop van (specialistische) jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de handleiding op de site van de VNG over de inkoop van (specialistische) jeugdzorg?1 Is hierover overleg met u gepleegd?
Ik heb kennis genomen van het initiatief van vijf grote gemeenten, die het voortouw hebben genomen bij het opstellen van deze handreiking. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. De partijen hebben samenwerking gezocht met de transitiebureaus VWS/VNG Jeugd en Wmo en uiteraard is inhoudelijk meegelezen vanuit Transitiebureaus/VWS en VNG.
Deelt u de mening dat deze handreiking zich primair richt op de financiële sturing en bekostigingsprikkels? Dienen gemeenten zich, naast kostenbeheersing en sturing aan de poort, ook op kwaliteit en samenwerking te richten?
Deze handreiking beoogt gemeenten richting te geven bij het inrichten van het stelsel voor Wmo en Jeugd. Uitgangspunt is dat de keuzes die gemaakt worden rond sturing en bekostiging moeten aansluiten bij het beleid van gemeenten, waar ook kwaliteit en samenwerking onder vallen. Door deze keuzes in samenhang te bezien kunnen gemeenten de publieke belangen beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid waarborgen.
Heeft u kennisgenomen van hoofdstuk 6, waarin het toegangsbesluit tot de tweedelijnshulp zoveel mogelijk neergelegd wordt bij generalistische, sociale wijkteams, en waarbij opgemerkt wordt dat zo voorkomen kan worden dat andere basisvoorzieningen in het gemeentelijke domein (lees: de jeugdarts) naar de tweede lijn verwijzen? Heeft u gezien dat daarin geadviseerd wordt dat het sociale wijkteam altijd toestemming moet geven, alvorens de tweedelijns aanbieder betaald wordt? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, waarin u tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet aangaf dat een gemeente een verwijzing door een huisarts niet mag weigeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
In de Jeugdwet is opgenomen dat een jeugdige via twee wegen toegang kan krijgen tot jeugdhulp: via de gemeentelijke toegangspoort zoals het sociaal wijkteam, en via de huisarts, jeugdarts of medisch specialist, een verwijzing geeft direct toegang tot jeugdhulp.
Vervolgens bepaalt de jeugdhulpverlener welke behandeling de jeugdige nodig heeft. De gemeente moet een passend jeugdhulpaanbod ingekocht hebben dat daaraan tegemoet komt.
Sturing zal plaats vinden op een meer geaggregeerd niveau door middel van zorginkoop en afspraken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Dit is vergelijkbaar met zoals nu door verzekeraars gedaan wordt binnen de Zvw.
De handreiking, die zowel voor het domein van de Wmo als voor het domein van de Jeugdwet is opgesteld, geeft op dit punt onvoldoende duidelijk aan dat bij de doorverwijzing door een huisarts het Sociaal Wijkteam (SWT)» niet als tussenschakel door een cliënt moet worden doorlopen. Ik heb daarom de stellers gevraagd de tekst (par. 6.3.2.) in de handreiking te wijzigen in de volgende passage:
In de wet is opgenomen dat de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts direct kunnen doorverwijzen naar jeugdhulp en dat gemeenten hier met deze artsen en zorgverzekeraars afspraken over maken. De gemeente kan hier niet interveniëren door er een extra stap tussen te zetten bijvoorbeeld in de vorm van een diagnostisch team. De gemeente heeft invloed door duidelijke afspraken bij de inkoop te maken met jeugdhulpaanbieders over de voorwaarden waaronder zij jeugdhulp mogen verlenen en hoe/wanneer zij afstemmen met het SWT. Daarnaast is het voor alle (zowel verwijzende als behandelende) partijen van belang dat zij onderling afspraken maken over de uitvoering volgens het 1-gezin, 1-plan, 1-regisseursprincipe. Ook is het belangrijk dat de huisarts, medisch specialist en jeugdarts weten wat de gemeente heeft ingekocht, en dat zij dus inzicht hebben in de zogenaamde «sociale kaart». De gemeente moet hierbij voorzien in een passend aanbod. Voor benodigde jeugdhulp die de gemeente niet heeft ingekocht geldt dat de gemeente dit alsnog kan inkopen of een pgb beschikbaar kan stellen. Specifiek bij de huisarts kan de gemeente ook afspraken maken over de inzet van een praktijkondersteuner voor jeugd. Dit kan een goede verbinding tussen huisarts en gemeentelijke toegang bevorderen.
Daarnaast wordt de volgende passage in par. 6.2.2 geschrapt.: het uitgangspunt is dat er toestemming moet zijn vanuit het SWT voordat een 2e-lijn betaald wordt.
Het feit dat de gemeente geen directe invloed kan uitoefenen op de verwijzing door de professional, wil niet zeggen dat de gemeente geen afspraken dient te maken met de huisarts en zorgverzekeraar. Enerzijds betreffen deze afspraken bijvoorbeeld de samenwerking tussen huisarts en sociaal wijkteam, anderzijds kunnen zij op basis van spiegelinformatie het gesprek voeren over patronen in de doorverwijzing.
De gemeente kan zelf de huisarts vragen benchmarkgegevens te registreren, maar ook afspraken met de huisarts maken om inzicht te krijgen in de geanonimiseerde gegevens die de huisarts op verzoek van verzekeraars ook al registreert. Een belangrijke parameter waar de zorgverzekeraar de huisarts op beoordeelt, is zijn doorverwijsgedrag. Verwijzingen inzake de jeugd-ggz maken daar nu ook deel van uit. Met deze benchmarkgegevens kan de gemeente verwijsgedrag van huisartsen vergelijken met het aantal doorverwijzingen van andere huisartsen.
Bij grote verschillen kan de gemeente met de huisarts in gesprek gaan over de mogelijke oorzaak hiervan. Hieruit kan bijvoorbeeld blijken dat de populatie van deze huisarts zodanig is dat de doorverwijzingen daardoor verklaard kunnen worden, dat in deze buurt eventueel meer inzet op preventie gewenst is, of dat de huisarts onvoldoende inzicht heeft in het gemeentelijke aanbod.
De gemeente kan er als dat nodig is voor kiezen de huisarts ondersteuning te bieden vanuit samenwerking met een sociaal wijkteam of een praktijkondersteuner.
De verzekeraar is en blijft de financier van de huisarts. De gemeente kan daarover het gesprek met de zorgverzekeraar aangaan. Zo wordt in de nieuwe huisartsenbekostiging ook aandacht besteed aan het leveren van samenhangende zorg in de wijk. De verzekeraar kan de huisarts voor hoge kwaliteit van deze samenwerking extra belonen, de gemeente kan hierbij aansluiten. Ook over de inzet van de POH-GGZ, die Zvw-gefinancierd blijft, kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
De in deze vragen genoemde passages uit de handreiking doelen op dit type afspraken. De stellers van de handreiking hebben de bovenstaande zienswijze bij navraag vanuit mijn departement bevestigd: «Onze passage heeft geenszins de bedoeling gehad om de onafhankelijke positie van de huisarts te betwisten.» Met de genoemde aanpassingen is beter recht gedaan aan deze bedoeling.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 8.2.2, waarin het toekomstplaatje geschetst wordt waarin het sociale wijkteam toegang geeft tot alle specialistische hulp? Deelt u de mening dat in de praktijk, en ingevolge de Jeugdwet zoals die nu bij de Eerste Kamer ligt, jeugdigen ook worden verwezen naar de (gespecialiseerde) jeugd-ggz door de huisarts/jeugdarts of een andere medisch specialist? Is het waar dat dit in de Handreiking als een risico wordt gezien, en dat daarom wordt geadviseerd met zorgverzekeraars afspraken te maken, zodat verzekeraars bij de inkoop de huisarts kunnen binden aan verwijsafspraken die aansluiten bij de beleidsdoelen van de gemeente? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, zoals door u gegeven tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet met betrekking tot de professionele standaard die de huisarts, jeugdarts en medisch specialisten bij verwijzing hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat verzekeraars voor de jeugd-ggz ondersteuning gaan bieden bij de inkoop gedurende drie jaar? Hoe staat het momenteel met de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten bij de inkoop van de jeugd-ggz in de jaren 2015–2017? Welke stappen onderneemt u in deze om de beoogde transitie per 1 januari 2015 te realiseren?
Zoals blijkt uit de brief die ik op 10 februari naar uw kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 839, nr. 344) hebben de VNG en Zorgverzekeraars Nederland afspraken gemaakt over de zachte landing van de jeugd-GGZ in het nieuwe stelsel. De kern van deze afspraken houdt in dat:
Ik acht deze gezamenlijke afspraak een belangrijke stap in het proces. Het vervolg op deze stap zal ik blijven volgen.
Is het waar dat uit de handreiking voortvloeit dat de bekostiging van de toegang (het sociale wijkteam) in de komende jaren doorontwikkeld zal moeten worden tot een model van populatiebekostiging, met financiële prikkels voor sociale wijkteams om toegangsbesluiten te nemen op kwaliteit en gepaste zorg? Is populatiebekostiging ook geschikt voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte? Zo ja, hoe ziet u dit dan? Is de schaal van de samenwerkingsregio's hier geschikt voor, of is deze eigenlijk te klein?
In de handreiking zijn systematisch alle relevante sturings- en bekostigingsvraagstukken van de decentralisaties AWBZ en Jeugd bij het zetten van de benodigde stappen voor de inrichting, aansturing en bekostiging van specialistische ondersteuning in nauwe samenhang met de nulde- en eerstelijn verkend en uitgediept. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. Popluatiebekostiging is daarbij genoemd als een van de mogelijkheden, waarvan de voor- en nadelen zijn geschetst. Populatiebekostiging is bijvoorbeeld in theorie een geschikte oplossing als de aanbieders van tweedelijnszorg een rol krijgen bij het verlenen van toegang, dit geldt ook voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte. Het overzicht met voor- en nadelen helpt gemeenten bij het maken van de juiste keuzes over financiële prikkels en de inrichting van het opdrachtgeverschap.
Bent u ervan op de hoogte dat tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG bindende afspraken zouden worden gemaakt tussen gemeenten, bijvoorbeeld via een representatieafspraak, voor specialistische zorg voor die inwoners die zorg nodig hebben die door de desbetreffende gemeenten niet gecontracteerd is? Is dit inmiddels gebeurd? Zo ja, hoe zien deze er uit? Hoe kunnen burgers daar een beroep op doen?
Tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG zijn er afspraken gemaakt over randvoorwaardelijke functies, die apart gefinancierd worden zoals de Kindertelefoon. De afspraken over specialistische zorg die niet door de betreffende gemeente is ingekocht, bijvoorbeeld de representatie-afspraak, worden in VNG-verband nader afgestemd met de branche-organisaties. Besluitvorming hierover vindt plaats in de bestuurlijke commissie Jeugd van de VNG.
Past het naar uw mening bij de doelgroep van kwetsbare kinderen en gezinnen, dat de handreiking de nadruk legt op marktprikkels, kostenbeheersing en sturing aan de poort? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten te overtuigen dat de focus alleen op marktprikkels en kostenbeheersing bij de inkoop een te beperkte is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2014 beantwoorden, in verband met de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer?
De beantwoording is helaas vertraagd.
Het bericht “Beëindiging subsidierelaties van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met Jeugdzorg-Plus niet gegrond” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beëindiging subsidierelaties van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met Jeugdzorg-Plus niet gegrond» van Jeugdzorg Nederland?1
Ja.
Op grond van welke overwegingen heeft u besloten de subsidierelatie met de Jeugdzorg-Plus-instellingen te beëindigen?
Ik heb op 17 mei 2013 de instellingen jeugdzorgplus een vooraankondiging gestuurd van de beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015 in de verwachting dat dan de Jeugdwet in werking zal treden. Vanaf dat moment zijn de gemeenten en is niet langer het Rijk verantwoordelijk voor de jeugdzorgplus.
Wat is uw reactie op de overwegingen van de Commissie Bezwaarschriften?
De commissie is van oordeel dat het tijdstip voor het doen van een aankondigingbesluit in de zin van artikel 4:51, eerste lid, Awb van de beëindiging van de subsidierelatie met de jeugdzorgplusinstellingen te vroeg ligt, omdat op 17 mei 2013 onvoldoende duidelijkheid bestond over de condities en concrete gevolgen van deze beëindiging. Een goede beoordeling of de redelijke termijn, bedoel in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht is genomen is daardoor nog niet goed mogelijk. De commissie heeft geadviseerd over de jeugdzorgplusinstellingen op een later moment, als meer inzicht bestaat over de condities en gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie, een beslissing op basis van artikel 4:51, eerste lid, Awb te nemen.
Ik heb dit advies overgenomen, mede vanwege de uitkomst van de regionale transitie-arrangementen. Dat is voor mij aanleiding geweest additionele maatregelen te treffen.2
Daarom heb ik besloten een beslissing op dit bezwaar aan te houden tot uiterlijk 1 juni 2014. Ik verwacht dat er dan voldoende duidelijkheid bestaat over de condities en concrete gevolgen van de beëindiging van de subsidie.
Bent u voornemens uw besluit te heroverwegen na de uitspraak van de Commissie Bezwaarschriften?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met de Jeugdzorg-Plus-instellingen het gesprek aan te gaan om te kijken naar een passende oplossing? Zo ja, kunt u de Kamer daar periodiek over informeren?
Zoals hierboven aangegeven heb ik naar aanleiding van de bevindingen van de TSJ ervoor gekozen additionele maatregelen te treffen. Hiermee wil ik bereiken dat er continuïteit van zorg, kennis en zorginfrastructuur is voor de jeugdigen voor wie de rechter in 2015 en daarna een machtiging gesloten jeugdhulp verstrekt. Over de invulling van deze additionele maatregelen ben ik in overleg met de aanbieders van jeugdzorgplus. Over de voortgang daarvan zal ik u informeren in het kader van de stelselherziening van de jeugdhulp.
Zijn er andere jeugdzorgaanbieders aan wie u reeds heeft aangekondigd de subsidierelatie per 1 januari 2015 te willen beëindigen en voor wie potentieel dezelfde bezwaren gelden als opgebracht door de Jeugdzorg-Plus-instellingen, en gehonoreerd door de Commissie Bezwaarschriften? Zo ja, hoe gaat u met deze partijen om?
Het Rijk financiert alleen de aanbieders van jeugdzorgplus. Daarom hebben alleen zij deze vooraankondiging van mij gekregen.
Het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u het bericht gelezen over het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen?1
Ja, dat bericht is bekend.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om minderjarigen met een zuipbus naar Belgische discotheken te brengen, waardoor minderjarige Nederlandse jongeren de nieuwe leeftijdsgrens kunnen omzeilen?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om dergelijke initiatieven tegen te gaan? Hoe kan het preventie- en handhavingsplan van gemeenten hierin een rol spelen?
Zolang in de bus geen alcohol wordt verkocht aan minderjarigen, is geen sprake van overtreding van de Drank- en Horecawet. Het preventie- en handhavingplan van gemeenten zal hierin dan ook geen rol van betekenis kunnen spelen, anders dan dat het belang wordt onderkend van het bieden van voldoende initiatieven voor de jeugd binnen de eigen gemeente.
In hoeverre is sprake van het aanzetten van jongeren tot het begaan van strafbare feiten?
Het betreft vervoer naar België en weer terug. Er is geen sprake van het aanzetten tot het begaan van strafbare feiten.
Indien de jongeren bij terugkomst in Nederland overlast veroorzaken, welke mogelijkheden zijn er dan om op te treden?
Als de jongeren bij terugkomst zich «in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden» en daarmee overlast veroorzaken, kan worden opgetreden op grond van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht, het artikel dat ziet op openbare dronkenschap.
Het bericht dat de VN geen inzage krijgt in misbruikdossiers van Vaticaan |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Vaticaan geen informatie wil geven aan de Verenigde Naties over geestelijken die kinderen hebben misbruikt?1
Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind bestaat uit onafhankelijke experts die toezien op de naleving van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De Heilige Stoel is partij bij het Verdrag en dient medewerking te verlenen aan verzoeken van het Comité. Die plicht gaat echter niet zo ver dat partijen gedetailleerde informatie over individuele gevallen aan het Comité moeten verstrekken. Dat geldt voor de Heilige Stoel en evenzogoed voor de landen waarin het misbruik heeft plaatsgevonden. De Heilige Stoel verleent overigens wel medewerking aan rechtshulpverzoeken van landen waar kindermisbruik door geestelijken wordt vervolgd.
Het VN-verdrag richt zich hoofdzakelijk op de plicht van partijen om kinderen tegen alle vormen van exploitatie en seksueel misbruik te beschermen. Het is in dat kader van belang dat de Paus onlangs een panel van experts heeft ingesteld voor het tegengaan van misbruik binnen de kerk.
Vindt u dat deze informatie alleen gevraagd kan worden aan rechtsinstanties van de landen waar misbruik heeft plaatsgevonden, of deelt u de mening dat het in het belang is van het onderzoek van de VN-commissie voor de Rechten van het Kind om gedetailleerde informatie te verkrijgen over kindermisbruikzaken die sinds 1995 bij het Vaticaan zijn aangegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt volgens u de opstelling van het Vaticaan zich met het feit dat de Heilige Stoel sinds 20 april 1990 partij is bij het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, in het bijzonder met artikel 34 en artikel 39 van dat Verdrag?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat deze informatie noodzakelijk is voor het aanbieden van hulp, het erkennen van het aangedane leed en het bieden van genoegdoening aan de slachtoffers?
Ik kan bij gebrek aan kennis van de precieze aan de Heilige Stoel gevraagde informatie geen inschatting geven van het belang daarvan voor de slachtoffers. In het algemeen geldt dat de kerkprovincies autonoom zijn in de wijze waarop zij met seksueel misbruik omgaan. Voor de Nederlandse kerkprovincie is het misbruik door de Commissie Deetman onderzocht. De Nederlandse Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen hebben de onafhankelijke Stichting Beheer en Toezicht in het leven geroepen. Daarin zijn een platform hulpverlening, een klachtencommissie en een compensatiecommissie ondergebracht. Op die manier kan dicht bij de bron erkenning en genoegdoening plaatsvinden en hulp worden geboden.
Bent u bereid in contacten met de Heilige Stoel te bevorderen dat relevante documenten kunnen worden ingezien door de VN-commissie, specifiek in aanloop naar de ondervraging door de commissie van vertegenwoordigers van het Vaticaan in januari 2014?
De Nederlandse ambassadeur bij de Heilige Stoel volgt deze zaak nauwlettend. Gezien het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 ligt het echter niet in de rede dat Nederland de Heilige Stoel hierop aanspreekt.
Het gebruik van xtc onder jongeren |
|
Joël Voordewind (CU), Ard van der Steur (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «60% procent van de uitgaande jongeren gebruikt xtc»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies van «Het Grote Uitgaansonderzoek 2013» van het Trimbos Instituut?
Allereerst merk ik op dat het «Grote Uitgaansonderzoek» uitgevoerd is onder een specifieke groep jongeren, namelijk frequente party- en clubbezoekers met een voorkeur voor techno- en hardhousemuziek. In deze groep is het middelengebruik veel hoger dan onder de jongeren die niet dergelijke evenementen bezoeken of die minder uitgaan.
Het middelengebruik onder deze specifieke groep vaak uitgaande jongeren vind ik absoluut zorgelijk, evenals het frequent voorkomen van riskant gezondheidsgedrag in relatie tot dergelijk middelengebruik. Mede om die reden heb ik het Trimbos-instituut opdracht gegeven om, zoals ook is aangekondigd in het Nationaal Programma Preventie (NPP), in 2014 te starten met het programma Veilige en Gezonde Horeca en Evenementen (VGHE). Doel is het middelengebruik (tabak, alcohol, drugs, inclusief roekeloos gedrag) en daarmee samenhangende problemen van jongeren in de leeftijd van 16 tot 24 jaar terug te dringen, in samenwerking met de instellingen voor verslavingszorg. Ik ben alert op ontwikkelingen in het middelen gebruik onder jongeren en heb het Trimbos-instituut gevraagd extra aandacht te hebben voor verschuivingen in de jongerencultuur in relatie tot middelengebruik. Dit kan leiden tot aanvullingen van het programma VGHE. In het programma VGHE worden gemeenten ondersteund bij het vormgeven van een gezond en veilig horeca- en evenementenbeleid. Onderdeel van dit programma is bovendien een goede voorlichting aan jongeren en hun ouders over de risico’s van middelengebruik. Het Trimbos-instituut gaat ook in overleg met relevante andere thema-instituten om te bezien of voorlichting over andere thema’s via VGHE kan worden ontsloten. Tot slot zal het Trimbos samenwerken met het door het Ministerie van VenJ gefinancierde Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Het bundelen van preventieve activiteiten op verschillende thema’s krijgt hiermee steeds meer vorm.
Het programma VGHE wordt een vervolg op het project Uitgaan Alcohol en Drugs. Binnen dit project staat voorlichting aan uitgaanders over alcohol en drugs en daarmee samenhangende risico’s zoals geweld centraal. Het programma VGHE gaat, anders dan het huidige project, gemeenten en lokale professionals ondersteunen bij de ontwikkeling van gezond en veilig horecabeleid (handhaving DHW, rookvrije horeca, faciliteren nieuwe leeftijdsgrens tabak, uitvoering Opiumwet) en legt ook meer relaties met andere leefstijlthema’s zoals seksuele gezondheid.
Daarnaast blijf ik natuurlijk doorgaan met het faciliteren van partijen als het Trimbos-instituut die zorg dragen voor voorlichting aan jongeren en hun ouders over middelengebruik via websites, schoolprogramma’s, informatielijnen e.d.
Deelt u de opvatting dat het hoge percentage jongeren dat xtc gebruikt zorgwekkend is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de problematiek van het hoge xtc-gebruik ook leidt tot meer ziekenhuisopnames?
Uit de incidentenmonitor van het Trimbos-instituut komt inderdaad een toename naar voren. In deze monitor worden in 8 regio’s gegevens van hulpdiensten, waaronder spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen, verzameld. Over de periode 2009–2012 steeg daar het percentage XTC-incidenten van 3 naar 11% van het totaal aantal geregistreerde drugsincidenten.
Meer dan door ziekenhuizen worden incidenten na XTC-gebruik gemeld door de deelnemende EHBO-posten op grootschalige evenementen. Het aandeel XTC-incidenten binnen deze diensten is toegenomen van 39% in 2009 naar 61% in 2012.
Hoe is het mogelijk dat xtc ogenschijnlijk zo gemakkelijk te verkrijgen is?
Synthetische drugs zijn, na cannabis, nog steeds de op één na meest gebruikte drugssoort ter wereld. De vraag naar dergelijke drugs tijdens festivals en party’s is groot, ook in Nederland. Dat leidt ertoe dat dealers in deze middelen zich juist op deze plekken richten.
Ondanks de maatregelen die worden genomen is het lastig om deze middelen helemaal buiten de deur te houden. Dat onderstreept het belang van een forse inzet op het aanpakken van de productie en handel in deze middelen. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Op welke wijze worden jongeren gecontroleerd op het bezit van harddrugs in het uitgaansleven? Op welke gegevens baseert u dit antwoord?
De zorg voor de orde en veiligheid tijdens een evenement is in beginsel een verantwoordelijkheid van de betreffende organisator. Het is van belang dat organisatoren in overleg met plaatselijke instanties als de GGD, politie en de brandweer de veiligheidsmaatregelen rond grootschalige evenementen voorbereiden. Veelal is dat ook een eis voordat een vergunning wordt afgegeven. Bij grootschalige evenementen zoals party’s, festivals en concerten is bij de ingang vrijwel altijd security aanwezig en moet elke bezoeker zijn tas laten onderzoeken en door een poortje lopen. XTC-pillen zijn echter van een dermate kleine omvang dat het ondanks de security en fouillering bij de ingang mogelijk is dat mensen in bezit van drugs ertussendoor glippen. Bovendien kan het XTC-gebruik ook buiten het terrein van het evenement plaatsvinden. Daarom is het van groot belang om naast de controles bij grootschalige evenementen fors in te zetten op de aanpak van de productie van en de handel in synthetische drugs. Het kabinet doet dit onder andere door de opsporing en ontmanteling van XTC-labs en vervolging van de daders. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de inspanningen op dit vlak verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van 13 maart 2013 over de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit2.
Deelt u voorts de opvatting, aangezien het bezit van harddrugs strafbaar is en de percentages van het bezit van xtc schrikbarend hoog zijn, er beter gecontroleerd moet worden op het bezit van xtc? Zo ja, hoe wilt u zich hiervoor inzetten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u bovendien de opvatting dat de risico’s die gepaard gaan met het nemen van één of twee pillen anno 2013 veel groter zijn dan enkele jaren geleden?
Die mening deel ik zeker. Eind 2009 bedroeg volgens het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) het gemiddelde gehalte aan MDMA van de XTC-pillen die om te testen werden aangeboden 70 mg, eind 2013 ligt dit gemiddelde op 140 mg. Deze ontwikkeling verhoogt vanzelfsprekend de gezondheidsrisico’s bij gelijksoortig gebruik.
Op welke manier kunnen volgens u ouders, evenementenorganisatoren en gemeenten een intensievere rol spelen bij drugspreventie?
Zie het antwoord op vraag 2. Daarnaast kunnen ouders een belangrijke rol vervullen als het gaat om voorlichting aan hun kinderen over de risico’s van drugs. Voor betrouwbare informatie kunnen zij terecht bij het Trimbos-instituut. Voor opvoedtips kunnen zij terecht op de website www.hoepakjijdataan.nl . Ook is het bijvoorbeeld mogelijk een gratis cursus «Praten met uw kind» te volgen.
Een minimumleeftijd voor de verkoop van e-sigaretten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de recente berichtgeving over de verslavende, en daarmee voor de gezondheid schadelijke gevolgen van de e-sigaret?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving over de veiligheid van de e-sigaret.
Deze berichtgeving is gebaseerd op onderzoek van het RIVM2 en de NVWA3.
Ik heb om dit onderzoek verzocht en ik heb u per brief op 29 november 2013 over de resultaten van dit onderzoek geïnformeerd4.
Bent u eveneens bekend met de aanstekelijke reclamecampagnes voor e-sigaretten, die voornamelijk de positieve aspecten van de e-sigaret benadrukken, en worden uitgezonden op momenten dat veel jongeren kijken?
Zoals ik in antwoorden op vragen van lid van Gerven (SP)5 heb aangegeven ben ik op de hoogte van reclame op tv waarin de suggestie wordt gewekt dat het gebruik van de e-sigaret zonder risico’s is. Dit vind ik zorgelijk.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat een jonge, gezonde generatie nicotine afhankelijk wordt, doordat de e-sigaret vooralsnog voor iedereen vrij verkrijgbaar is, en onder jongeren flink wordt gemarket? Zo nee, waarom niet?
Ik zou het onwenselijk vinden wanneer jongeren die niet roken een nicotineverslaving zouden opdoen door gebruik van de e-sigaret. Mede om die reden ben ik voornemens een minimumleeftijd van 18 jaar in te stellen voor de verkoop van e-sigaretten. Ik zal u zo spoedig mogelijk nader informeren over de invulling hiervan.
Kunt u toezeggen dat u op de snelst mogelijke manier een minimumleeftijd instelt van 18 jaar voor de verkoop van e-sigaretten in Nederland, om te voorkomen dat de e-sigaret een nieuwe groep rokers trekt? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Het Foetaal Alcohol Syndroom |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten in de media over de gevolgen van het Foetaal Alcohol Syndroom?1
Ja.
Deelt u de mening dat door hierop nu actie te ondernemen in de toekomst veel ellende voor kinderen en ouders kan worden voorkomen, en daarnaast ook kosten voor de zorg op de lange termijn kunnen worden bespaard?
Ik ben van mening dat gezondheidschade bij het (ongeboren) kind, door het gebruik van alcohol tijdens de zwangerschap, zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
Vindt u dat er nu genoeg kennis over het Foetaal Alcohol Syndroom bij hulpverleners bestaat, en er voldoende instellingen zijn met gespecialiseerde zorg waar ouders en kinderen terecht kunnen?
Zoals uit de NHG standaard preconceptiezorg blijkt, zijn zorgverleners goed op de hoogte van de risico’s van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Zorgverleners hebben echter relatief weinig ervaring met FAS. Geschat wordt dat FAS in Nederland bij 1 op de 10.000 geboorten voorkomt2. Ik heb begrepen dat het lastig is om de diagnose FAS te stellen omdat FAS veel verschijningsvormen heeft. Soms lijkt FAS op of gaat samen met andere gedragsafwijkingen zoals autisme of hyperactiviteit3. Er zijn nu vijf instellingen waar gespecialiseerde zorg wordt aangeboden en waar voldoende kennis over FAS aanwezig is. Ik zal bij de beroepsgroepen nagaan of dit als voldoende wordt ervaren.
Bent u op de hoogte van het feit dat nog steeds niet alle huisartsen waarschuwen voor het drinken van alcohol tijdens de zwangerschap? Hebben de beroepsgroepen van huisartsen, verloskundigen en gynaecologen al aandacht besteed aan de richtlijn zwangerschap en alcohol, zoals u hun gevraagd heeft?
Ja. De NHG-Standaard Preconceptiezorg geeft richtlijnen voor advisering aan paren met een kinderwens. Deze standaard is opgesteld door huisartsen, verloskundigen en gynaecologen en wordt door deze drie beroepsgroepen in de praktijk gebruikt. De standaard bevat het advies om tijdens de zwangerschap geen alcohol te drinken. Dit is conform het advies van de Gezondheidsraad.
Vrouwen die zwanger willen worden, zullen hierover niet altijd vooraf contact opnemen met hun huisarts. Huisartsen zijn daardoor niet altijd op de hoogte van de kinderwens van hun patiënten en zullen met hun voorlichting daarom niet altijd op tijd zijn. Belangrijk is dan ook dat er op dit punt goede publieksvoorlichting beschikbaar is onder meer op de websites www.alcoholinfo.nl en www.strakszwangerworden.nl die zich specifiek richten op het geven van advies aan (aanstaande) zwangeren.
Welke afspraken heeft u met de sector gemaakt over het zwangerschapslogo?
Invoering van het logo op alcoholhoudende dranken is voorzien met een goed nalevingpercentage in 2016 zoals aangegeven door de alcoholsector:
in sector bier 90%, sector wijn 70% en sector gedistilleerd 60%
Deze invoering geschiedt op basis van een pictogram naar Frans model.
VWS ontvangt van de alcoholsector jaarlijkse rapportages over de voortgang, met daarbij een vooruitblik op het komende jaar.
De brancheverenigingen voor bier, wijn en gedistilleerde drank, hebben toegezegd hun leden te verzoeken het logo goed zichtbaar te plaatsen. Hier heeft VWS ook op aangedrongen. De sector is begonnen haar leden hierover te benaderen. De verschillende brancheverenigingen en de STIVA (belangenorganisatie van de alcoholbranche) hebben toegezegd te bevorderen dat ook producenten die niet zijn aangesloten bij de branchevereniging, zoals white labels (huismerken) en buitenlandse producenten, een zwangerschapslogo te gaan opnemen.
Afgesproken is de voortgang van het introduceren van het logo op alcoholhoudende dranken regelmatig te monitoren.
Klopt het dat in 2016 pas een zwangerschapslogo sectorbreed wordt gerealiseerd? Waarom duurt het zo lang?
Ja. De alcoholsector is reeds begonnen met het vrijwillig invoeren van het zwangerschapslogo. De branches hebben aangegeven dat een aantal producenten snel kan overgaan tot plaatsing van het logo en dat voor een deel van de producenten, waaronder de internationale bedrijven, meer tijd nodig is. De sector heeft aangegeven dat zij binnen 3 jaar de afgesproken implementatie realiseren.
De BOB-campagne |
|
Joël Voordewind (CU), Hanke Bruins Slot (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «BOB-campagne doet jeugd niets»?1
Ja.
Is er bij u onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek bekend waaruit blijkt wat de resultaten zijn van de Nederlandse Bob-campagne?
De effecten van de Bob-campagne worden jaarlijks gemeten door middel van campagne-effectonderzoek. Het gaat hier om effecten in termen van o.a. kennis, houding, risicoperceptie, gedragsintentie en zelfgerapporteerd gedrag. De hiervoor gebruikte methodiek is ontwikkeld in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek wordt uitgevoerd door TNS-Nipo door middel van landelijk representatieve enquêtes. De uitkomsten van dit effectonderzoek ten aanzien van de Bob-campagne worden jaarlijks door mijn ambtgenoot van Algemene Zaken aangeboden aan de Tweede Kamer als onderdeel van de «Jaarevaluatie campagnes zendtijd Rijksoverheid».
Daarnaast wordt in opdracht van mijn departement het tweejaarlijkse onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» uitgevoerd. Dit gebeurt door middel van alcoholcontroles in de weekendnachten. Hierbij neemt de politie bij een aselecte steekproef van minstens 20.000 automobilisten, blaastesten af om het alcoholpromillage vast te stellen. Dit onderzoek biedt inzicht in de ontwikkeling van het feitelijke rij- en drinkgedrag onder Nederlandse automobilisten.
Zijn er resultaten bekend over het effect van de Bob-campagne op de specifieke doelgroep jeugdige bestuurders (18–25 jaar)?
Uit het meeste recente onderzoek «Rijden onder invloed in Nederland» (Ministerie van IenM/Dienst Verkeer en Scheepvaart, december 2012) blijkt dat sinds de introductie van de Bob-campagne een trendmatige daling te zien is van het aandeel overtreders. Dit ging van 4,1% in 2002 naar 2,4% bij de meest recente meting in 2011. Bij mannen van 18–24 jaar is de grootste daling in het aandeel overtreders opgetreden. Het gaat hier bijna om een halvering: van 3,8% in 2002 naar 2,1% in 2011. Bij vrouwen van 18–24 jaar schommelt het aandeel overtreders gedurende deze periode rond tussen 0,6 en 1%.
Uit het onderzoek blijkt ook dat het aandeel beginnende bestuurders met een promillage onder 0,2 promille is gestegen van 94,8% in 2007 naar 95,8% in 2011. Dit betekent dat het overgrote meerderheid van de beginnende bestuurders (vrijwel) nuchter achter het stuur zit en dat er sprake is van een positieve trend.
De ontwikkeling in het feitelijke rij- en drinkgedrag correspondeert met de uitkomsten van het campagne-effectonderzoek (NIPO, maart 2013). 77% van de jongeren zegt nooit alcohol te drinken als ze de Bob zijn (met passagiers in de auto) tegenover 63% bij de totale groep automobilisten. Van de jongeren die alleen in de auto rijden zegt 73% nooit alcohol te drinken terwijl dit bij de totale groep automobilisten 54% is.
Bent u het eens met de constatering dat de landelijke preventiecampagne Bob ten behoeve van de doelgroep jongeren onvoldoende effect lijkt te sorteren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met die constatering. Uit de antwoorden op vraag 3 is duidelijk te constateren dat de Bob campagne effectief is en het effect juist bij jongeren het grootst is.
Bent u het eens met de visie dat campagnes regelmatig vernieuwd dienen te worden om voldoende effect te kunnen blijven sorteren? Zo ja, hoe doet u dit? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik. In samenspraak met de campagnepartners (o.a. de decentrale overheden, Nationale Politie, VVN en de alcoholbranche) kies ik regelmatig voor nieuwe invalshoeken, doelgroepen en uitwerkingen van de basisboodschap. Recente voorbeelden zijn de uitwerking gericht op bezoekers van sportkantines en -evenementen (BobSport) en de campagnelijn gericht op mensen die alcohol drinken bij bezoek aan vrienden en familie. Ook jongerenorganisatie Team Alert introduceert voortdurend nieuwe acties en instrumenten om de Bob-boodschap voor jonge automobilisten aansprekend en aantrekkelijk te houden. Dit gebeurt onder meer door inzet van promotieteams bij specifieke jongerenevenementen, gerichte acties in het voortgezet en hoger onderwijs en via social media.
Bent u van mening dat het overweging verdient om een nieuw alcoholverkeerscampagneconcept te ontwikkelen voor jonge bestuurders? Zo ja, wanneer zou deze campagne gelanceerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de resultaten van de Bob-campagne (zie antwoord op vraag 3) geven geen aanleiding voor de ontwikkeling van een nieuw concept voor jonge bestuurders.
Juist dankzij eenduidige en consistente communicatie sinds 2002 is Bob uitgegroeid tot een krachtig en duurzaam merk dat voor alle leeftijdscategorieën effectief en aansprekend blijkt te zijn. Het Bob-concept biedt voldoende mogelijkheden voor specifieke jongerencommunicatie, o.a. door Team Alert. De introductie van een geheel nieuw jongerenconcept vergt grote investeringen en biedt geen garanties op vergelijkbare effecten qua bereik, waardering, houding en gedrag.
Wat is uw reactie op de uitspraak in het artikel van Wim van Dalen, directeur van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP, dat het beter zou zijn om jongeren op de gevaren te wijzen door een veel hardere aanpak waarin confronterende beelden en teksten worden gebruikt om te laten zien wat de gevolgen zijn wanneer men dronken in een auto stapt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Dalen niet. Op basis van recente inzichten uit de communicatie- en gedragswetenschap wordt in de Bob-campagne de focus bewust gericht op het gewenste veilige gedrag, i.c. alcoholvrij rijden. Dit gebeurt altijd in combinatie met het aanbieden van een positief en concreet handelingsperspectief, waarmee automobilisten en hun sociale omgeving het veilige gedrag kunnen realiseren (i.c. het maken en naleven van de Bob-afspraak). Deze aanpak is aantoonbaar effectief gebleken en wordt ondersteund door onderzoeksresultaten uit binnen- en buitenland, die zijn samengebracht door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid.2Daarin wordt geconstateerd dat harde confronterende voorlichting uitsluitend onder strikte voorwaarden kan werken en doorgaans slechts een kortstondig effect oplevert. Herhaalde confrontatie leidt vaak tot averechtse effecten, zoals ontkennen van de boodschap en rechtvaardigen van het onveilige gedrag. Angstaanjagende voorlichting wordt bovendien als betuttelend en bevoogdend ervaren.
Het bericht dat kinderen en jongeren vaker antidepressiva slikken |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jongeren vaker aan antidepressiva», waaruit blijkt dat het aantal kinderen en jongeren in Nederland dat antidepressiva slikt elk jaar met honderden toeneemt?1
Het aantal mensen dat hulp zoekt in het medisch circuit in verband met klachten van psychische aard neemt toe. Dit beeld is zowel te zien onder jongeren als volwassenen. Een mogelijke oorzaak voor de stijging kan gelegen zijn in het feit dat deze (psychische) ziekten steeds beter te onderscheiden en te behandelen zijn. Ik beschouw de toenemende kennis en behandelmethoden uiteraard als een groot goed, maar vind het tegelijkertijd van belang dat er voor wordt gewaakt dat niet te snel een oplossing wordt gezocht in het medisch circuit en in het gebruik van medicatie, waar ook andere, minder zware oplossingsrichtingen, open staan.
Bij de afweging van de behandelaar om al dan niet medicatie voor te schrijven, is het van belang dat de voorschrijver een goed onderscheid kan maken of in voorkomend geval sprake is van een ernstige of een milde depressie. Volgens de richtlijn Depressie van het Nederlands Huisartsen Genootschap is medicatie aangewezen als behandelmethode ná het aanbieden van voorlichting, dagstructurering en activiteitenplanning en kortdurende psychologische behandeling.
Het artikel in het Nederlands Dagblad suggereert dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt, hoger is dan vroeger. Het is mij bekend dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt toeneemt. Ik vind het van belang om de ontwikkelingen op dit terrein goed te monitoren. Met het oog hierop heb ik onlangs een 0-meting laten uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel rondetafelgesprekken in het kader van demedicalisering er inmiddels hebben plaatsgevonden, wat daarvan de resultaten zijn en welke gesprekken er nog zullen volgen?2
Op 22 april 2013 heeft de eerste ronde rafel demedicalisering plaatsgevonden waarbij beroepsgroepen, enkele Kamerleden en de Kinderombudsman aanwezig waren. De betrokken beroepsgroepen van artsen jeugdgezondheidszorg, kinderartsen, huisartsen en psychiaters hebben zich tijdens de bijeenkomst uitgesproken samen actie te ondernemen om onnodige medicalisering aan te pakken. Zo past het Nederlands Huisartsen Genootschap de bestaande richtlijn ADHD aan (gereed maart 2014), worden best practices verspreid om onnodige medicalisering tegen te gaan (zoals de POH-GGZ), dragen de beroepsgroepen bij aan het organiseren van de maatschappelijke discussie over het tegengaan van het aanzuigend effect van een label en wordt uitgezocht hoe er beter kan worden samengewerkt met scholen.
Op 3 december jongstleden ben ik opnieuw met de beroepsgroepen in gesprek gegaan. Bij deze tweede ronde tafel waren ook het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en enkele vertegenwoordigers uit het onderwijsveld aanwezig. Tijdens de ronde tafel hebben de deelnemers afgesproken om onder leiding van een onafhankelijke partij, op korte termijn, te komen tot een gezamenlijke integrale werkwijze die professionals praktische handvatten biedt om vanuit de positie van het kind te bepalen hoe en met welke professional wordt samengewerkt om te komen tot een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het optimaal laten functioneren van het kind in zijn omgeving. Uitgangspunten van deze werkwijze vormen de (hulp)vraag van het kind en/of zijn ouders en de sociale context waarin het kind zich begeeft.
Van belang is dat voorkomen moet worden dat problemen onnodig verergeren of zwaar worden.
Wilt u met het oog op de Generalistische Basis GGZ met de huisartsen om tafel gaan om ggz-breed de richtlijnen door te nemen teneinde de aandacht voor demedicalisering te vergroten?
Ja.
Ik zal het onderwerp zo spoedig mogelijk onder de aandacht brengen in het periodiek overleg met het Nederlands Huisartsengenootschap. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep om te werken volgens de richtlijnen en zelf de aandacht voor richtlijnopvolging te vergroten. Ook hebben verzekeraars een rol bij het stimuleren en naleven van richtlijnen. Daarnaast biedt de Benchmark Voorschrijven huisartsen die in opdracht van VWS sinds 2006 jaarlijks wordt uitgebracht inzicht in de kwaliteit van het voorschrijven door huisartsen. Sinds 2011 wordt deze benchmark uitgevoerd op basis van de cijfers van Vektis en is inmiddels een gezamenlijke verantwoordelijkheid van VWS en de zorgverzekeraars. Deze transparantie van het voorschrijfgedrag biedt voor partijen aanknopingspunten om de aandacht voor demedicalisering te vergroten. Verder wordt vanuit de overheid in bredere zin aan demedicalisering gewerkt door de zorg in het begin van de keten te versterken, bijvoorbeeld door het versterken van de POH-GGZ en de Generalistische Basis GGZ. In de monitor POH-GGZ en Generalistische Basis GGZ die in 2014 wordt opgezet, zal de substitutie-beweging ook worden gevolgd en de resultaten van de monitor worden gebruikt voor eventuele nadere beleidsontwikkeling.
Kunt u aangeven in hoeverre u de Kinderombudsman op dit moment ondersteunt bij het delen van best practices op het gebied van demedicalisering?
De Kinderombudsman volgt de discussie ten aanzien van demedicalisering met aandacht. Ik heb met de Kinderombudsman afgesproken dat, indien hij beschikt over informatie of onderzoeken die de demedicaliseringsdiscussie ondersteunen, hij deze stukken zal verspreiden onder de deelnemers aan de ronde tafel.
Kunt u aangeven of er inmiddels is begonnen met het toegezegde onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen en naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater? Zo ja, kunt u de onderzoeksopzet naar de Kamer sturen en wanneer is dit onderzoek gereed?
Het onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen is in augustus gestart. De Argumentenfabriekheeft deze opdracht gekregen en is breed gaan kijken naar de oorzaken van onnodige medicalisering en de manieren om onnodige medicalisering te voorkomen. Bij de oorzaken van onnodige medicalisering komen ook de perverse pikkels in het Nederlandse (onderwijs- en financierings)systeem ter sprake. De resultaten worden eind januari 2014 opgeleverd.
Er is geen extra onderzoek ingesteld naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater. In het Bestuurlijk Akkoord GGZ zijn hierover afspraken gemaakt.
In hoeverre betrekt u in het kader van de transitie jeugdzorg het Centrum voor Jeugd en Gezin bij uw demedicaliseringsaanpak?
Bij de Centra voor Jeugd en Gezin kunnen ouders terecht voor laagdrempelig advies met betrekking tot opvoed- en opgroeivragen. Het bieden van deze opvoedondersteuning, dichtbij het gezin en in de wijk, kan bijdragen aan het voorkomen van het verergeren van problemen, maar ook aan onnodige medicalisering. De jeugdgezondheidszorg is (meestal) partner in het CJG. De commissie evaluatie basistakenpakket JGZ heeft onder meer geadviseerd om de taak «normaliseren» en «versterken eigen kracht» te versterken. In mijn standpunt dat ik op 25 juni 20133 naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik laten weten dit advies over te nemen omdat het aansluit bij mijn demedicaliseringsaanpak.
De AJN (Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland) is aanwezig bij de ronde tafels demedicalisering. Op deze wijze is de jeugdgezondheidszorg aangehaakt bij de discussie over demedicalisering en de rol die het CJG in de aanpak van onnodige medicalisering speelt.
Bent u bereid een maatschappelijke discussie te starten en ondersteunen tussen ouders, het onderwijs- en het zorgveld over demedicalisering? Zo ja, hoe wilt u dat gaan vormgeven?
De ronde tafels demedicalisering ben ik gestart om de maatschappelijke discussie op gang te brengen over de onnodige medicalisering van de jeugd en het tegengaan van het onnodig labelen van kinderen en jongeren. Bij deze ronde tafels zijn de beroepsgroepen uit de (jeugd)zorg, oudervereniging Balans en het onderwijsveld aanwezig. Voor de zomer van 2014 organiseer ik een derde ronde tafel om de discussie gaande te houden en om ervaringen met demedicalisering uit te wisselen. Ik zal komend jaar ook het gesprek aan gaan met gemeenten om te bezien welke rol gemeenten kunnen spelen in het terugdringen van het onnodig gebruik van (jeugd)zorg na de transitie.
Kunt u het beloofde actieplan demedicalisering voor 1 januari 2014 aan de Kamer zenden en daarbij aangeven welke doelstellingen u formuleert en hoe u de resultaten gaat monitoren?
In mijn brief van 15 juli 20134 heb ik aangegeven dat de deelnemers aan de eerste ronde tafel demedicalisering de bereidheid hebben uitgesproken samen te werken aan een actieplan demedicalisering. De beroepsgroepen zijn er helaas niet in geslaagd alle voornemens uit te voeren, zo komt er geen nieuwe multi-disciplinaire richtlijn ADHD. Ik heb met de betrokken beroepsgroepen afgesproken dit proces vlot te trekken met behulp van een onafhankelijk procesbegeleider, die ik binnenkort zal aanwijzen. We hebben afgesproken voor de zomer van 2014 met resultaten te komen.
De handhaving van de Drank- en Horecawet voor 16- en 17-jarigen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het «Concept voorstel overgangsregeling leeftijdsgrens alcohol 18 jaar» van de gemeente Katwijk? 1
Ja. Zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 3 december heeft aangegeven in reactie op mondelinge vragen van dhr. Voordewind, is deze overgangsregeling inmiddels ingetrokken.2
In hoeverre mag een gemeente bij de handhaving van de Drank- en Horecawet van die wet afwijken en in het bijzonder van de bepaling dat vanaf 1 januari 2014 de leeftijd waarop iemand alcoholhoudende drank mag kopen minimaal18 jaar moet zijn?
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Drank- en Horecawet zijn belast de door de burgemeester van die gemeente aangewezen ambtenaren. In dat kader stelt de gemeente handhavingsbeleid op. Daarin kan de gemeente prioriteiten stellen over bijvoorbeeld de frequentie van de handhaving, de plaatsen waar toezicht gehouden wordt en de mate waarin bepaalde sancties worden opgelegd. De openbare orde speelt daarbij een belangrijke rol.
Dit betekent echter niet dat mag worden afgeweken van de leeftijdsgrenzen zoals die bij wet zijn vastgelegd en ook niet dat een overgangsperiode mag worden gecreëerd voor een bepaalde groep jongeren. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is expliciet aangegeven dat dit niet wenselijk wordt geacht.3
Mogen burgemeesters in verband met argumenten die gerelateerd zijn aan het handhaven van de openbare orde de Drank- en Horecawet niet uitvoeren? Zo ja, waarom en op grond van welke bevoegdheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de totstandkoming van de wettelijke verhoging van de alcoholleeftijd met betrokken partijen gesproken over de mogelijke gevolgen daarvan voor de openbare orde? Zo ja, met wie is daarover gesproken, welke argumenten werden gewisseld en welke conclusies zijn hierover getrokken?
Het initiatiefvoorstel van wet houdende wijziging van de Drank- en Horecawet teneinde enkele leeftijdsgrenzen te verhogen van 16 naar 18 jaar en de preventie en handhaving te verankeren is ingediend door de leden Voordewind, Van der Staaij, Hilkens en Bruins Slot. Voor zover bekend hebben zij contact gehad met betrokken partijen, voorafgaand aan de behandeling in de Tweede Kamer.
Acht u een overgangsregeling in de zin van dat de leeftijd van 18 jaar alleen rond de komende jaarwisseling niet wordt gehandhaafd proportioneel ten opzichte van het belang van openbare orde en de doelstellingen van de Drank- en Horecawet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het moment rond de jaarwisseling gemeenten voor verschillende handhavingvraagstukken plaatst, niet alleen vanwege de verhoging van de leeftijdgrens, maar ook vanwege de «reguliere» overlast die gepaard gaat met de viering van het nieuwe jaar, zoals overlast op straat, overmatig alcoholgebruik, overlast door vuurwerk, etc. Het is aan de burgemeester daarbij bepaalde handhavingprioriteiten te stellen en meerdere belangen af te wegen, rekening houdend met specifieke lokale omstandigheden. Ik heb er vertrouwen in dat daar binnen gemeenten afgewogen mee wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat het gebruik van alcoholhoudende dranken kan betekenen dat, naast risico’s voor de gezondheid, ook de kans op agressief gedrag en daarmee verstoring van de openbare orde kan toenemen? Zo ja, wat zegt dat over het niet handhaven van de wet op dit punt? Zo nee, waarom doet u dan in het strafrecht voorstellen om het gebruik van onder andere alcohol bij misdrijven als strafverzwarende omstandigheid aan te merken?
Die mening deel ik.
Uit tal van wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat alcohol een ontremmende werking heeft. Over de relatie tussen overmatig alcoholgebruik en agressief gedrag verwijs ik u graag naar publicaties zoals van de World Health Organization (o.a. Violence prevention the evidence: preventing violence by reducing the availability and harmful use of alcohol) en onderzoeken als «De juiste snaar: professionals met een publieke taak en de omgang met overlast, agressie en geweld als gevolg van alcohol- en/of drugsgebruik» (2012). Handhaving van de Drank- en Horecawet is van groot belang, maar niet het enige onderdeel. Het alcoholbeleid is vooral gebaat bij een integrale aanpak. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat bekendheid bij de doelgroep van jongeren over de verhoging van de «alcoholleeftijd» naar 18 jaar kan bijdragen aan het voorkomen van misverstanden daarover en aan het voorkomen van verstoringen van de openbare orde? Zo ja, hoeveel jongeren die nu 16 of 17 jaar oud zijn, zouden nog niet op de hoogte zijn dat zij vanaf 1 januari 2014 geen alcohol meer mogen kopen? Zo ja, acht u voorlichting op dit punt nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, uit onderzoek is gebleken dat voorlichting over alcohol die alleen gericht is op jongeren niet leidt tot de gewenste gedragsverandering bij de doelgroep. Daarom richt de voorlichting zich ook op de omgeving van de jongeren, zoals de ouders, de school, etc. De nieuwe campagne «NIX18» is daar een goed voorbeeld van.
Deelt u de mening dat horecagelegenheden die vanaf 1 januari aanstaande alcohol aan jongeren beneden de 18 jaar verkopen strafbaar zijn? Zo ja, deelt u de mening dat ondanks een gebrek aan handhaving deze horecagelegenheden daarom zelf zouden moeten afzien van het verkopen van alcohol aan deze groep jongeren? Zo nee, waarom niet?
Horecagelegenheden die de Drank- en Horecawet overtreden zijn strafbaar. In artikel 20 is bepaald dat het verboden is bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Dat betekent dat horecagelegenheden die alcohol verkopen aan iemand waarvan ze niet hebben vastgesteld dat deze persoon de juiste leeftijd heeft bereikt, strafbaar zijn, ongeacht de daadwerkelijke leeftijd van deze persoon.
Deelt de mening dat de zinsnede «door de invoering van de hogere leeftijdsgrens verliezen vele van deze jongeren van de ene op de andere dag hun plek om uit te gaan» er vanuit gaat dat zonder alcohol uitgaan voor deze jongeren blijkbaar niet kan? Zo ja, deelt u die mening en waarom? Zo nee, waarom niet?
Ook na 1 januari 2014 is het mogelijk uit te gaan, alleen dan zonder het nuttigen van alcoholhoudende drank in horecagelegenheden. Sommige horecagelegenheden hebben laten weten dat zij zullen overgaan tot een toegangsverbod voor minderjarigen, omdat zij anders denken de wet niet goed te kunnen naleven. Dat is een keuze van de betreffende horecagelegenheid.
Weet u of meer gemeenten overgangsregelingen hebben met betrekking tot de handhaving van de leeftijdsgrens voor alcohol van 18 jaar? Zo ja, hoeveel gemeenten zijn dit?
Mij zijn geen andere overgangsregelingen bekend.
Deelt u de mening dat, als gemeenten een overgangsregeling gaan invoeren die inhoudt dat jongeren die op dit moment wel alcohol mogen aanschaffen dat tot hun 18de jaar wel mogen blijven doen, daarmee in de praktijk een overgangsregeling van twee jaar in het leven wordt geroepen die de wetgever niet heeft beoogd? Zo ja, wat is uw mening hierover en wat kunt u doen om de intentie van de wetgever af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid de Handreiking Drank- en Horecawet voor gemeenten nogmaals onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Op 8 oktober 2013 heb ik alle gemeenten per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de Drank- en Horecawet die per 1 januari 2014 van kracht worden. Daarin is nogmaals verwezen naar de handreiking.
Ontoelaatbare kindermarketing via het Nationaal Schoolontbijt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat op de ontbijten van het nationaal schoolontbijt voor een groot deel te zoete, te zoute of te vette producten staan?1
Het Nationaal Schoolontbijt is een initiatief van het Voorlichtingsbureau Brood, in samenwerking met bakkers, supermarkten en industriepartners om aandacht te geven aan het belang van een gezond ontbijt. Dit is nodig, want een belangrijk deel van de kinderen in Nederland ontbijt niet of niet altijd.2
Om een ontbijt te realiseren waarin de gezonde keuze ruim vertegenwoordigd is, wordt het productaanbod van het Nationaal Schoolontbijt voorgelegd aan het Voedingscentrum voor advies. Ik vind deze adviesfunctie passend bij de rol van het Voedingscentrum. Mede op basis hiervan is bijvoorbeeld dit jaar het zoutgehalte van de smeerkaas lager dan vorig jaar.
Ik ondersteun het wanneer private partijen hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen om in te zetten op een gezonde leefstijl voor de jeugd. Het Nationaal Schoolontbijt is hier een voorbeeld van. Hierbij wordt niet alleen aangemoedigd om te ontbijten, maar wordt ook aangegeven waarom dit belangrijk is. Tevens wordt een assortiment aangeboden waarbij de gezonde keuze de makkelijke keuze is.
Deelt u de mening dat de marketingstrategie van de sponsorende bedrijven de door de sector zelf afgesproken grens van geen gerichte reclame tot 12 jaar overschrijdt?
Duidelijk is dat de bedrijven die meewerken aan het Nationaal Schoolontbijt zich committeren aan het belang van een gezond ontbijt en zich hier op willen profileren door middel van hun producten. De verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met deze vorm van profilering richting kinderen ligt zowel bij ouders in de opvoeding, bij de scholen, als ook bij de industrie en mediapartijen, door middel van zelfregulering via de Nederlandse Reclame Code. Momenteel voorziet de zelfregulering van reclame overigens niet in een afspraak van de industrie om geen reclame te maken voor kinderen tot en met 12 jaar. Dus van overschrijding hiervan is geen sprake. In het kader van zelfregulering heeft de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) de afgelopen jaren een aantal maatregelen op het terrein van reclame gericht op kinderen genomen, hetgeen in 2010 heeft geleid tot verscherping van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen met de leeftijdsgrens van 7 jaar. Tevens heeft de FNLI haar leden opgeroepen om geen reclame te richten op kinderen van 7 tot en met 12 jaar, tenzij zij hun reclamebeleid toelichten op www.zorgvuldigereclame.nl. In antwoord op uw vragen van 26 februari jl. (2013Z03663), heb ik aangegeven over het beleid ten aanzien van deze doelgroep in overleg met de FNLI te treden en te verwachten dat zij hierin haar verantwoordelijkheid pakt. Inmiddels heeft de FNLI aangegeven dat alle adverterende levensmiddelen bedrijven in 2014 gaan afspreken om geen reclame meer te richten op kinderen tot en met 12 jaar tenzij het gaat om producten die aan voedingskundige criteria (vergelijkbaar met die van de EU Pledge3) voldoen.
Voor wat betreft de verantwoordelijkheid van de scholen zelf, is het belangrijk op te merken dat als het gaat om sponsoring (materieel of financieel), er draagvlak moet zijn binnen de school. De medezeggenschapsraad (met een oudergeleding) moet altijd vooraf instemmen met het aanvaarden van materiële of geldelijke bijdragen (waaronder sponsoring en donaties). Scholen zijn tevens wettelijk verplicht in zowel de schoolgids (of op de website van hun school) als het schoolplan beleid van de school ten aanzien van sponsoring te vermelden, ongeacht of men daadwerkelijk sponsorgelden wil aanvaarden of niet. Op deze manier worden directe belanghebbenden op de school door het bevoegd gezag betrokken.
Hoe kan het gebeuren dat de sponsorende bedrijven hun eigen producten, zoals de te zoete chocoladehagelslag en de veel te zoute kindersmeerkaas, onder goedkeuring van het Voedingscentrum de scholen kunnen binnenbrengen? Is dit de gedroomde publiek / private samenwerking in het tegengaan van welvaartsziekten, zoals u in het Nationaal Preventieplan hebt aangegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze slordige manier van werken de goede intentie van het aanleren van gezond (ontbijt)gedrag niet vooruit helpt? Bent u niet bang dat de kinderen in plaats van gezond (ontbijt)gedrag wordt geleerd dat het echt niet uitmaakt wat je ontbijt, als je maar ontbijt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat zelfregulering door de sector hier niet functioneert, en dat dit moet verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staatssecretaris van OCW hier niet ook een taak? Bent u bereid samen ervoor te zorgen dat het nationaal Schoolontbijt vanaf 2014 echt gaat helpen in de strijd tegen ongezond eetgedrag en kinderobesitas?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1, 3 en 4 is het Nationaal Schoolontbijt geen initiatief van de Rijksoverheid, maar een initiatief van private partijen. Dit is passend bij de maatschappelijke rol en verantwoordelijkheid van deze partijen. Wel juich ik dit soort initiatieven toe die bijdragen aan een gezonde leefstijl van de jeugd, zoals aangegeven in voorgaande beantwoording.
Daarnaast is het aan de scholen zelf of zij mee willen doen aan het Nationaal Schoolontbijt of niet.
Regionale opleidingscentra die autisten weren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het gegeven dat minimaal 60% van de 176 klachten die deze zomer binnenkwamen bij het Meldpunt Autiweigerscholen terecht bleek en dat vooral mbo-opleidingen welbewust studenten met autisme buiten de deur houden?1
De meldingen zijn voor mij aanleiding tot het laten doen van nader onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie zal binnenkort bij een aantal instellingen nagaan of het beeld uit de analyse van Onderzoeksbureau Toetsen, Meten en Weten klopt. Ik zal op grond van de bevindingen van de Inspectie bezien of en zo ja, welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast overweegt ook het College voor de Rechten van de Mens een onderzoek naar deze meldingen in te stellen.
Overigens bestrijd ik het beeld dat jongeren met een vorm van autisme massaal geweigerd zouden worden. Veel van hen studeren wél in het middelbaar beroepsonderwijs. Uit gegevens van DUO blijkt dat van de 9.189 mbo-studenten met een rugzakje, 7.217 een cluster 4 indicatie hebben (psychische stoornissen (ASS) en gedragsstoornissen).
Deelt u de mening dat het welbewust buiten de deur houden van studenten met autisme strijdig is met de wettelijke zorgplicht die scholen hebben voor jongeren met een handicap en/of chronische ziekte? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is echter niet zo dat iedere student altijd kan worden opgeleid voor elk door hem gewenst beroep. De instellingen zijn voor studenten met een beperking gehouden aan de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Op grond hiervan moeten instellingen doeltreffende aanpassingen doen waardoor studenten met een beperking het onderwijs kunnen volgen, tenzij deze een onevenredige belasting vormen voor de instelling. Indien instellingen niet de gewenste aanpassingen kunnen realiseren, kunnen zij samen met de student (en zijn ouders) kijken naar een andere, beter passende opleiding.
Mbo-instellingen hebben overigens wel ruimte om aanvullende toelatingseisen tot een opleiding te stellen. Zo kunnen instellingen bijvoorbeeld de toelating tot de opleiding laten afhangen van het arbeidsmarktperspectief (meer concreet: de beschikbaarheid van stages en beroepspraktijkvormingsplaatsen) en in relatie daarmee geschiktheidseisen aan studenten stellen. De eisen mogen niet leiden tot verboden onderscheid voor de student met een beperking.
Deelt u de mening dat de meeste jongeren met autisme een plek op de arbeidsmarkt moeten kunnen verwerven en daartoe een opleiding moeten kunnen volgen die hen daarvoor kwalificeert?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat «onvoldoende mogelijkheden om de juiste begeleiding te bieden» of «om een stageplek te vinden» bij zulke doorgaans grote onderwijsinstellingen als regionale opleidingscentra een geldig excuus vormen om deze leerlingen te weren?
In bepaalde gevallen kan ik me dat wel voorstellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2.) Of instellingen de juiste begeleiding kunnen bieden of een goede stageplek kunnen vinden, hangt af van de ernst van de beperking en de benodigde extra begeleiding. De instellingen worden in het kader van de invoering van passend onderwijs geïnformeerd over de intake en warme overdracht en het formuleren van het ondersteuningsaanbod. Goede voorbeelden en handreikingen hierover worden op de website www.passendonderwijs.nl geplaatst. In deze informatie wordt nadrukkelijk geadviseerd dat instellingen met de student (en zijn ouders) naar een andere, beter passende opleiding moeten zoeken als de aanvankelijk gekozen opleiding niet past bij zijn mogelijkheden en bij de extra ondersteuning die de instelling (in die opleiding) kan bieden. Het bevoegd gezag bepaalt uiteindelijk de toelating, ook voor deze studenten.
Vindt u het acceptabel dat de handhaving van de gelijke behandeling van studenten met een beperking vaak niet wordt waargemaakt doordat maar een minderheid van de geweigerde studenten er echt werk van maakt?
Ik ga ervan uit dat met de vraag wordt bedoeld dat slechts weinig studenten zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens voor mediation of voor een oordeel. Dit lijkt inderdaad het geval, maar niet alleen dit College speelt een rol in de beoordeling of instellingen voldoen aan de wettelijke vereisten. Ook de Inspectie van het Onderwijs houdt op grond van het Toezichtskader BVE 2012 toezicht op onder meer de intake en plaatsing en de zorg voor studenten. Deze beoordelingen maken deel uit van het totale kwaliteitsoordeel van de instelling. Overigens kunnen deze studenten ook zelf stappen ondernemen als zij het gevoel hebben dat sprake is van verboden onderscheid.
Het bericht dat de gemeenten Gouda en Den Helder jonge kinderen verplicht te helpen in de huishouding |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht dat de gemeente Gouda jonge kinderen verplicht te helpen in de huishouding?1
In de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is de verantwoordelijkheid voor het – daar waar aangewezen – verlenen van maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om burgers met een beperkte zelfredzaamheid waar nodig met voorzieningen, ter bevordering van onder meer het zelfstandig voeren van een huishouden, te ondersteunen. Bij het bepalen van de vraag of en zo ja, in welke mate ondersteuning nodig is, geeft de Wmo aan dat rekening gehouden moet worden met de kenmerken van de specifieke situatie. Daarbij geldt dat het voor cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Uit de door mij bij de gemeente Gouda ingewonnen informatie blijkt dat zij bij de voorbereiding van de besluitvorming over een aanvraag om ondersteuning bij het voeren van een huishouden de «richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden»2 hanteren. Deze richtlijn die in januari 2011 is uitgebracht door de MO-zaak, is bedoeld als mogelijk afwegingskader voor gemeenten. Een onderdeel van de richtlijn betreft de gebruikelijke zorg: «de ondersteuning die huisgenoten worden geacht elkaar te bieden, omdat zij als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.» De richtlijn stelt dat er in beginsel zowel van volwassenen als kinderen een bijdrage kan worden verlangd in het huishouden, maar dat rekening gehouden moet worden met het vermogen en de ontwikkelingsfase van kinderen. Uitgangspunt van de richtlijn is dat van huisgenoten tot 5 jaar geen bijdrage aan het huishouden mag worden verwacht. Voor huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar stelt de richtlijn dat zij naar eigen mogelijkheden kunnen worden betrokken «bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien).»
In mijn brief van 20 juli jl. aan uw Kamer3 wijs ik u op het verschil tussen mantelzorg en gebruikelijke zorg. Mantelzorg is meer dan de hulp waarvan het gebruikelijk wordt geacht dat mensen deze elkaar geven. Wat valt onder gebruikelijke hulp, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Anders is dat bij mantelzorg, waarbij de aard van de relatie die mensen met elkaar hebben, de intensiteit van de ondersteuningsvraag en de persoonlijke situatie van de mantelzorger bepaalt of en in welke mate iemand mantelzorg verleent. Ik ben dan ook van mening dat mantelzorg niet kan en moet worden verplicht. De richtlijn van MO-zaak heeft geen formele status maar kan dienen als handreiking voor specifiek gemeentelijk beleid. Gemeenten kunnen deze richtlijn en/of specifiek daarop gebaseerd beleid echter niet blindelings toepassen; van gemeenten wordt een zorgvuldige afweging in individuele situaties verwacht. Er dient ingevolge de Wmo bij besluitvorming op een aanvraag rekening te worden gehouden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van aanvrager, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie.
Bij de beoordeling welke hulp er verleend moet worden zal de gemeente per geval moeten beoordelen in hoeverre kinderen hieraan een bijdrage kunnen leveren. In elk geval is het niet de bedoeling dat kinderen professionele zorg overnemen. Het door kinderen naar vermogen laten verrichten van licht huishoudelijke taken, waarbij hun ontwikkeling in ogenschouw wordt genomen, kan onderdeel zijn van het lokale beleid om mensen te ondersteunen in hun participatie en zelfredzaamheid uit hoofde van de Wmo.
Bent u van mening dat jonge kinderen taken moeten en kunnen overnemen van de professionele thuiszorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke verantwoordelijkheden hebben kinderen van 5–12 jaar naar uw oordeel voor de zorg van een gehandicapte of zieke ouder? Waar ligt voor u de grens tussen het leren voor jezelf en (een ander) te zorgen, en het verlenen van mantelzorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het beleid van de gemeente Gouda zich tot het protocol gebruikelijke zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het afschuiven van zorgtaken op kleine kinderen niet bevorderlijk is voor hun welzijn, schoolprestaties en overige ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kinderen niet ingezet moeten worden voor taken waar professionele zorg geboden is. Ik vind het aanvaardbaar dat kinderen naar vermogen een bijdrage leveren bij licht huishoudelijke taken. Ik deel eveneens het uitgangspunt dat de inzet van kinderen niet ten koste mag gaan van hun eigen welbevinden, ontwikkeling en schoolprestaties. Dit dient een expliciet onderdeel van de afweging uit te maken.
Hoeveel gemeenten hanteren hetzelfde of een vergelijkbaar beleid met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als Gouda en in 2010 als Rotterdam ten aanzien van zorgtaken voor jonge kinderen?2
Deze informatie wordt niet centraal bijgehouden. Ik beschik dus niet over de door u gevraagde informatie.
Als mensen nu al zorg onthouden mag worden omdat er een partner of (jong) kind in het huishouden is, waarom wilt u dan de compensatieplicht in de Wmo afschaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is het beroep doen op de mogelijkheden van gebruikelijke zorg binnen een huishouden iets anders dan het onthouden van zorg. Door middel van maatwerk zal juist door de desbetreffende gemeente die ondersteuning worden geboden die de cliënt echt nodig heeft. Dit uitgangspunt maakt reeds onderdeel uit van de huidige Wmo.
Wat is uw mening over de uitwerking van het protocol gebruikelijke zorg in Den Helder?3
Navraag leert dat de gemeente Den Helder als vertrekpunt enige inzet van kinderen in het huishouden verwacht. Het enkele feit op zich dat een kind onderwijs volgt is voor de gemeente Den Helder geen reden om geen bijdrage van kinderen aan het huishouden te verwachten. Wel wordt door de gemeente per geval nadrukkelijk gekeken naar de specifieke omstandigheden van het kind en zijn situatie, in relatie tot de ontwikkelingsfase van het kind en wat er op een bepaalde leeftijd van een kind mag worden verwacht. Er is daarbij dus sprake van maatwerk.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Den Helder geen rekening houdt met het leven van een kind van chronisch beperkte ouder(s)?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier houdt het te werk stellen van kinderen boven de 5 jaar (vanwege het verplichtende karakter) voldoende rekening met de verschillende ontwikkelingsfasen van kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de gemeenten, als onderdeel van de besluitvorming op aanvragen om maatschappelijke ondersteuning, om te beoordelen of en in welke mate een kind een bijdrage kan leveren aan het functioneren van het huishouden. Dit vereist een zorgvuldige afweging waarbij rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsfase van het kind, wat er op een bepaalde leeftijd als bijdrage mag worden verwacht en het feitelijke vermogen van het kind om die bijdrage ook te leveren.
Hoe kunt u garanderen dat de lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling, alsmede de schoolprestaties, niet lijden onder de mantelzorg die verlangd wordt van kinderen in Den Helder ouder dan 5 jaar, gezien het feit dat kinderen vaak al lijden onder het feit dat een ouder ziek is?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid snel maatregelen te nemen, en ervoor te zorgen dat gemeenten geen zorgtaken op kinderen afschuiven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 10.
Is de werkwijze van de gemeenten Gouda, Den Helder en Rotterdam met betrekking tot de inzet van verplichte mantelzorg voor (zeer) jonge kinderen een voorbeeld voor de nieuwe Wmo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 5.
Is dit wat u van (zeer) jonge kinderen verwacht in de participatiesamenleving, die de pech hebben (chronisch) zieke ouders te hebben?
In antwoorden op eerdere vragen heb ik aangegeven dat het rekening houden met mogelijkheden van gebruikelijke zorg binnen een gezinssituatie aansluit op algemeen aanvaardbare opvattingen. Ik vind het aanvaardbaar dat kinderen naar vermogen en rekening houdend met hun ontwikkelingsfase een bijdrage leveren aan het huishouden.
Het bericht “Gouda verplicht 5-jarigen thuis de afwas te doen” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gouda verplicht 5-jarigen thuis de afwas te doen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Hoe waardeert u het beleid van de gemeente Gouda?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is de verantwoordelijkheid voor het – daar waar aangewezen – verlenen van maatschappelijke ondersteuning, waaronder huishoudelijke hulp, neergelegd bij de gemeenten. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om burgers met een beperkte zelfredzaamheid waar nodig met voorzieningen, ter bevordering van onder meer het zelfstandig voeren van een huishouden, te ondersteunen. Bij het bepalen van de vraag of en zo ja, in welke mate ondersteuning nodig is, geeft de Wmo aan dat rekening gehouden moet worden met de kenmerken van de specifieke situatie. Daarbij geldt dat het voor cliënt altijd mogelijk is om bezwaar (en beroep) aan te tekenen tegen de besluitvorming op een aanvraag door de gemeente.
Uit de door mij bij de gemeente Gouda ingewonnen informatie blijkt dat zij bij de voorbereiding van de besluitvorming over een aanvraag om ondersteuning bij het voeren van een huishouden de «richtlijn indicatieadvisering Hulp bij het Huishouden»2 hanteren. Deze richtlijn die in januari 2011 is uitgebracht door de MO-zaak is bedoeld als mogelijk afwegingskader voor gemeenten. Een onderdeel van de richtlijn betreft de gebruikelijke zorg: «de ondersteuning die huisgenoten worden geacht elkaar te bieden, omdat zij als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden.» De richtlijn stelt dat er in beginsel zowel van volwassenen als kinderen een bijdrage kan worden verlangd in het huishouden, maar dat rekening gehouden moet worden met de ontwikkelingsfase van kinderen. Uitgangspunt is dat van huisgenoten tot 5 jaar geen bijdrage aan het huishouden mag worden verwacht. Voor huisgenoten van 5 tot en met 12 jaar stelt de richtlijn dat zij naar eigen mogelijkheden kunnen worden betrokken «bij lichte huishoudelijke werkzaamheden (bv. opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, een boodschap doen en kleding in de wasmand gooien).»
In mijn brief van 20 juli jl. aan uw Kamer3 wijs ik u op het verschil tussen mantelzorg en gebruikelijke zorg. Mantelzorg is meer dan de hulp waarvan het gebruikelijk wordt geacht dat mensen deze elkaar geven. Ik ben van mening dat mantelzorg niet kan en moet worden verplicht, voor gebruikelijke zorg geldt dat dit onderwerp is van het maatschappelijke debat, de resultante van algemeen aanvaardbare opvattingen. Ik vind het normaal dat huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. De richtlijn van MO-zaak kan dienen als handreiking voor specifiek gemeentelijke beleid. Gemeenten kunnen deze richtlijn en/of specifiek daarop gebaseerd beleid echter niet blindelings toepassen; van gemeenten wordt een zorgvuldige afweging in individuele situaties verwacht. Er dient ingevolge de Wmo bij besluitvorming op een aanvraag rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden van aanvrager en zijn gezinssituatie.
Bent u voornemens vanuit het Rijk (algemene) criteria te verbinden aan de inzet van de eigen sociale omgeving wanneer het gaat om huishoudelijke hulp? Zo ja, aan wat voor criteria denkt het kabinet dan? Zo nee, waarom niet?
Onder 2 heb ik aangegeven dat de Wmo het kader vormt voor gemeenten. Gemeenten moeten individueel maatwerk leveren, dus rekening houden met de specifieke situatie. Daar waar het gaat om gebruikelijke zorg door huisgenoten kan de richtlijn van MO-zaak als handreiking voor gemeentelijk beleid worden gehanteerd, maar in alle gevallen zullen de specifieke omstandigheden in de afweging te worden betrokken.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de ontstane maatschappelijke onrust, binnen vijf werkdagen te beantwoorden?
De beantwoording heeft, mede gelet op de door mij in te winnen informatie, meer dan de door u gevraagde termijn gevergd.
Kickboksen door kinderen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA), Matthijs Huizing (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kickboksen: knock-out op je tiende»?1
Ja
Deelt u de mening dat kickbokswedstrijden waar kinderen aan deelnemen, en waarbij schoppen, stoten en trappen richting het hoofd zijn toegestaan, zeer onwenselijk zijn?
Ja, mede omdat een bescherming tegen het oplopen van (blijvende) hersenschade niet goed mogelijk blijkt.
Deelt u voorts de mening dat de bonden in de kickbokswereld gezamenlijk afspraken moeten maken om dit te voorkomen?
Ja
Bent u bereid de bonden ertoe te bewegen dergelijke afspraken te maken? Zo ja, hoe, en op welke termijn wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het blijkt in de praktijk voor de sector moeilijk te zijn op eigen kracht tot een eenduidig en voor iedereen geldig systeem van regels te komen. Regels voor alle organisaties, trainers, sporters, begeleiders, organisatoren, e.a. met ook een systeem van toepassing en handhaving ervan. Daartoe is een impuls van buitenaf nodig. Ik ben dan ook verheugd over het feit dat NOC*NSF hierin een voorname rol wil spelen. Ik wil niet bij voorbaat aangeven dat één overkoepelende sportbond daartoe de beste en enige oplossing is. Hoe de uiteindelijke organisatiestructuur er uit moet zien zal een uitkomst moeten zijn van het plan van NOC*NSF dat samen met betrokken organisaties en instanties zal worden uitgevoerd. Ik zal dat plan van NOC*NSF steunen, waarmee ik wil aangeven bereid te zijn de kickbokswereld op zijn verantwoordelijkheid te wijzen. NOC*NSF is reeds met de voorbereidende werkzaamheden gestart en zal – naar verwachting – tegen de zomer van 2014 gereed zijn.
Deelt u de mening dat het bestaan van verschillende kickbokssportbonden een belemmering vormt bij het maken van heldere afspraken in deze sportsector en dat dit onwenselijk is? Hoe staat u tegenover de oprichting van een overkoepelende vechtsportbond? Bent u bereid de verschillende kickboksbonden hiertoe aan te zetten, om zo makkelijker tot oplossingen te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp?2 Hoe oordeelt u, in het licht van deze nieuwe informatie, momenteel over de kwaliteit van de vechtsportdocenten, vooral waar het de begeleiding en bescherming van kinderen betreft?
Ja.
De vereiste kwaliteit van vechtsportdocenten, het vastleggen en het monitoren daarvan moet onderdeel zijn van de benodigde regulering die een resultaat moet zijn van het initiatief van NOC*NSF. Ik wil er wel op wijzen dat er ook situaties zijn waar de docenten wel over de vereiste kwaliteit beschikken en die – zoals ook uit de betreffende TV uitzending bleek – heel verantwoord hun lessen geven en hoofdstoten en trappen voor kinderen beneden de 16 jaar verbieden.
Mocht het niet lukken door middel van afspraken met de bonden tot een oplossing te komen, welke mogelijkheden ziet u dan om jonge kinderen te beschermen tegen de schade die zij mogelijk oplopen tijdens deelname aan kickbokstrainingen en -wedstrijden?
Vooralsnog wil ik er niet van uitgaan dat het niet zal lukken. Wel wil ik ouders vast meegeven hun kind niet te laten trainen in situaties waar hoofdstoten en – trappen geoefend worden en toegestaan zijn.
Het bericht dat Bureaus Jeugdzorg mogelijk failliet gaan als gevolg van de decentralisatie jeugdzorg |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de bestuursvoorzitter van Bureau Jeugdzorg Noord Holland, die aangeeft dat Bureaus Jeugdzorg failliet kunnen gaan als gevolg van de overheveling van jeugdzorgtaken naar gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Door het rijk, VNG en IPO is afgesproken dat vóór 31 oktober 2013 door gemeenten regionale transitiearrangementen opgesteld in overleg met aanbieders en financiers om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur (waaronder de taken van de bureaus jeugdzorg) te kunnen garanderen en om afspraken te maken over het beperken van de frictiekosten.
Door het rijk is, samen met de VNG/KING, een speciaal ondersteuningsteam ingericht om gemeenten te ondersteunen bij het opstellen van hun transitiearrangementen.
Naar aanleiding van signalen van knelpunten bij de bureaus jeugdzorg maakt het ondersteuningsteam momenteel een inventarisatie van deze knelpunten. Op basis van deze inventarisatie en de rapportages van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) wordt bezien wat de stand van zaken is en zal ik besluiten welke maatregelen, ook in verdere ondersteuning van gemeenten, nodig zijn om de continuïteit van de zorg en de infrastructuur te waarborgen.
Hoeveel faillissementen van Bureaus Jeugdzorg verwacht u de komende tijd? Hoe gaat u dit voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de continuïteit van zorg aan jeugdigen en het aantal ontslagen van jeugdzorghulpverleners, zodra Bureaus Jeugdzorg failliet gaan? Zo nee, waarom niet?
Voor mij staat de continuïteit van de zorgverlening aan jeugdigen en hun ouders voorop. In de aanvangsfase van de stelselwijziging jeugd is een risicoanalyse uitgevoerd met een groot aantal partijen die actief zijn in het jeugdveld. Het grootste risico dat hieruit naar voren kwam was de continuïteit van zorg voor de cliënt. Dit heeft geleid tot opname van een overgangsbepaling in het wetsvoorstel op basis waarvan cliënten gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van de jeugdwet het recht hebben om hun zorgtraject af te maken. Dit geldt ook voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering. Met VNG en IPO is afgesproken dat er regionale transitiearrangementen worden opgesteld. Hierin is uitgewerkt hoe de samenwerkende gemeenten de continuïteit van zorg en infrastructuur realiseren en ook de frictiekosten beperkt houden. Een onafhankelijke commissie, de TSJ, zal deze arrangementen dit najaar toetsen op voornoemde criteria. Als uit deze toetsing blijkt dat de continuïteit van zorg onvoldoende is geborgd of de daarvoor benodigde continuïteit van de infrastructuur of de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten niet toereikend zijn, dan zal het rijk de desbetreffende gemeente(n) binnen de betreffende regio op basis van de Jeugdwet een aanwijzing geven.
Pas als de regionale transitiearrangementen er liggen en zijn beoordeeld, kan worden ingeschat bij welke bureaus jeugdzorg de continuïteit van zorg in gevaar komt, bijvoorbeeld door een mogelijk faillissement. Uit de afspraken die gemeenten onderling en met de uitvoerders maken volgt ook het mogelijk aantal ontslagen. Het ondersteuningsteam zal hiertoe bij de bureaus jeugdzorg een eerste inventarisatie uitvoeren om waar mogelijk behoud van kennis en kunde te bevorderen.
Maakt u zich zorgen over forse ontslagen in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten kunnen er voor kiezen om na de decentralisatie een aantal taken in de jeugdzorg op een andere wijze te organiseren dan nu het geval is. Zo willen veel gemeenten de toegang tot de jeugdzorg anders gaan organiseren, namelijk dichterbij de jeugdigen en gezinnen. De invoering van de nieuwe Jeugdwet kan dan ook gevolgen hebben voor het personeel dat momenteel de toegangstaken uitvoert bij bureaus jeugdzorg. Maar ook met andere jeugdinstellingen zullen er mee te maken krijgen dat gemeenten kwalitatief en/of kwantitatief andere inkoopafspraken willen aangaan dan die waarmee de instellingen nu werken. Dat is zelfs gewenst want de decentralisatie van het jeugdstelsel moet ook leiden tot andere werkwijzen dan in het huidige jeugdstelsel. In hoeverre dat de diverse instellingen raakt en in welke mate personeel dan bij andere jeugdaanbieders aan de slag kan is nu nog niet te zeggen. Bij het opstellen van de regionale transitiearrangementen zijn o.a. de gevolgen voor het personeel en aanpassing van de bureaus jeugdzorg op de nieuwe situatie, onderwerp van gesprek. Zie verder ook mijn antwoorden op vraag 1, 3 en 5.
Wat heeft u geleerd van de enorme loondump en verslechtering van de arbeidsomstandigheden in de huishoudelijke verzorging als gevolg van het decentraliseren van de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben inmiddels geleerd uit hun ervaring bij de invoering van de Wmo dat zij op het punt van loondump attent moeten zijn. De continuïteit van zorg voor de cliënt komt in gevaar wanneer de personeelsplanning, zowel kwantitatief als kwalitatief, niet klopt en wanneer zorgaanbieders én gemeenten uitgaan van een niet-dekkende kostprijs voor hun product. In de wet staan kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders zoals de norm voor verantwoorde hulp en daarnaast komt er een apart normenkader voor gecertificeerde instellingen die jeugdbescherming en jeugdreclassering gaan aanbieden. Dit voorkomt dat alleen lager geschoolde, vaak goedkopere, medewerkers, hulp gaan verlenen.
Sociale partners hebben de arbeidsvoorwaardenpakketten, het loongebouw en de functiewaardering in hun cao vastgelegd. Dat voorkomt ook loondumping omdat werknemers recht hebben op een salaris dat hoort bij hun functiezwaarte. Werkgevers zullen niet het risico willen lopen om tarieven te offreren die uitgaan van een te laag loonniveau van hun werknemers omdat zij weten dat ze dat verschil toch moeten betalen aan hun werknemers, eventueel na juridische procedures en ten koste van arbeidsonrust. De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten een eerlijke beloning van de jeugdhulpverlener zullen stimuleren en faciliteren. Vanwege de brede verantwoordelijkheid van gemeenten hebben zij direct baat bij goede jeugdhulp; onvoldoende kwaliteit van jeugdhulp vertaalt zich in relatief veel, dure en vaak herhaalde behandelingen.
Partijen bij het Zorgakkoord hebben ook beloofd om zich uiterste inspanningen te getroosten om gedwongen ontslagen te voorkomen door mensen van werk naar werk te begeleiden en bij te scholen. Hiertoe kunnen ook door partijen in de jeugdzorg sectorplannen worden opgesteld. In de periode 2013 tot en met 2015 heeft het de regering € 590 miljoen beschikbaar gesteld voor cofinanciering van sectorplannen.
Wat is uw reactie op de zorgen van de bestuursvoorzitter dat wijkteams verborgen problemen vroegtijdig kunnen opsporen om erger te voorkomen, waardoor er meer hulpvraag komt in plaats minder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot de decentralisatie van de provinciale jeugdzorg naar gemeenten zijn provincies verantwoordelijk voor het functioneren van de huidige bureaus jeugdzorg. Dit betekent dat zij er voor moeten zorgen dat de bureaus jeugdzorg hun taken kunnen uitvoeren en zich goed kunnen voorbereiden op de transitie naar gemeenten.
Met de decentralisatie van de jeugdhulp worden gemeenten verantwoordelijk voor alle vormen van jeugdhulp. De stelselwijziging biedt kansen om beperkingen weg te nemen in de wijze waarop de zorg voor jeugd momenteel georganiseerd is en om meer in te zetten op preventie en vroeghulp, waardoor problemen klein blijven en vroeg opgelost worden. Het kan niet zo zijn dat jeugdigen die zwaardere vormen van zorg nodig hebben straks hiertoe geen toegang hebben omdat hiervoor geen geld beschikbaar is. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op basis van de nieuwe Jeugdwet. Daarnaast biedt de stelselwijziging kansen om meer integraal te gaan werken. De verschillende financieringsstromen die het huidige stelsel kenmerken, belemmeren een integrale werkwijze.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat veel gemeenten nog niet goed op de hoogte zijn van hun toekomstige taken en verantwoordelijkheden en hoe ze met partijen moeten samenwerken?
De afspraak om vóór 31 oktober 2013 tot regionale transitiearrangementen te komen tussen gemeenten in overleg met aanbieders en financiers, heeft een versnelling aangebracht in de gemeentelijke voorbereidingen. Daarnaast werken gemeenten hard aan het opstellen van beleidskaders waarin zij -veelal ook in regionaal verband- aangeven welke keuzes zijn maken bij de inrichting van het jeugdbeleid en de organisatie van de jeugdhulp met ingang van 2015. De komende rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd zal een objectief beeld geven van de stand van zaken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel Jeugdwet?2
Ja.
Het bericht dat ziekenhuizen blind zijn voor geweld tegen kinderen |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat ziekenhuizen blind zijn voor geweld tegen kinderen?1
Ja.
Is het waar dat veel gevallen van kindermishandeling in ziekenhuizen nog steeds niet gesignaleerd worden? Zo ja, hoe verklaart u het feit dat ziekenhuizen geweld tegen kinderen onvoldoende melden? Zo nee, waar blijkt dat uit?
In het jaarverslag van het AMK over 2012 wordt gemeld dat het aantal adviesvragen door ziekenhuispersoneel in 2012 opnieuw het sterkst is gestegen. In 2012 bedraagt het aantal adviesvragen ruim 5.000. Het AMK geeft aan dat deze stijging een gevolg is van een intensievere samenwerking tussen ziekenhuizen en AMK’s en dat ziekenhuizen aandachtsfunctionarissen kindermishandeling hebben aangesteld. Het AMK constateert verder in zijn jaarverslag dat ook een stijgende lijn is te zien in het aantal meldingen dat leidt tot een onderzoek. In 2012 zijn ruim 1.500 meldingen gedaan door ziekenhuizen. Sinds 2005 is dat bijna verviervoudigd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er in ziekenhuizen sprake is van een toenemend bewustzijn en groeiende actiegerichtheid. Maar het kan en moet nog beter. Ik blijf daarom ook de komende jaren inzetten op betere signalering van kindermishandeling en het vaker actie ondernemen bij signalen van kindermishandeling. Om dat te bereiken is per 1 juli 2013 de wet meldcode ingevoerd. Deze wet verplicht organisaties, waaronder ziekenhuizen, om te beschikken over een meldcode. De meldcode maakt professionals duidelijk wat ze moeten doen bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling, om uiteindelijk te komen tot een zorgvuldig besluit over het zelf hulp organiseren dan wel melden.
Ook de sector zelf neemt hierin zijn verantwoordelijkheid. De sector heeft de veldnorm huiselijk geweld en kindermishandeling voor de ziekenhuizen ontwikkeld. Deze is in juni 2013 vastgesteld en verspreid onder de ziekenhuizen voor implementatie. Het doel van de veldnorm is zorgen dat voor elke partij in het ziekenhuis duidelijk is wat van wie verwacht mag worden aan taken en verantwoordelijkheden als sprake is van kindermishandeling en/of huiselijk geweld. De veldnorm wordt door de IGZ opgenomen in het reguliere toezicht.
Op 3 september 2013 is het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over invoering van de meldcode naar uw Kamer gestuurd. De Inspectie concludeert dat de invoering van de meldcode varieert voor de verschillende zorgsectoren maar nog onvoldoende is. Ook de scholing van medewerkers moet beter. De inspectie gaat in 2014 vanuit haar reguliere toezicht na of gezondheidszorginstellingen de meldcode gebruiken en zorgmedewerkers scholen. Bij niet of onvoldoende gebruiken van de meldcode of onvoldoende scholing gaat de inspectie over tot handhaving.
Scholing is nodig om te zorgen dat professionals zich bewust zijn van hun belangrijke rol in het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en daarvoor over de benodigde kennis beschikken. Ik heb u 15 juli 2013 mijn Plan van aanpak GIA in opleidingen toegezonden [Kamerstukken II, 33 400-XVI nr. 157]. Met dit Plan van aanpak wil ik beroepsopleidingen, waaronder medische opleidingen, stimuleren structureel aandacht te schenken aan geweld in afhankelijkheidsrelaties. Op die manier leren de toekomstige professionals in de schoolbanken al hoe onder andere kindermishandeling te signaleren en hoe zij het gesprek met ouders kunnen aangaan.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat ziekenhuizen jaarlijks duizenden gevallen van kindermishandeling over het hoofd zien, ondanks de inspanningen van de afgelopen jaren om professionals, die grote moeite hebben met het melden van kindermishandeling, vaker te laten ingrijpen bij signalen van kindermishandeling? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om professionals bewust te maken van de belangrijke rol die zij kunnen vervullen bij het opsporen van geweld in en rondom de omgeving van een kind? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de landelijke invoering van de verplichte kindcheck voor alle spoedeisende hulpafdelingen in ziekenhuizen, bij ambulancediensten en huisartsenposten? Is de motie Van der Burg/Hilkens reeds uitgevoerd?2 Zo ja, op welke wijze?
In het besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van 16 juli 2013 is de kindcheck opgenomen als verplichte minimumeis voor professionals die werkzaam zijn in onder meer de gezondheidszorg. Met het voorschrijven van de verplichte kindcheck en het vereiste dat bij twijfel over de veiligheid van het kind het AMK geraadpleegd moet worden, wordt uitvoering gegeven aan de motie Van der Burg/Hilkens. Om de implementatie van de kindcheck te ondersteunen wordt momenteel een handleiding ontwikkeld in overleg met de betrokken branche- en beroepsorganisaties en kennisinstituten. Voor de implementatie van de kindcheck op spoedeisende hulpafdelingen in ziekenhuizen, ambulancediensten en huisartsenposten zijn aanvullende acties ingezet. Er wordt nu een nul-meting voorbereid, er is ondersteuning beschikbaar, organisaties die achterblijven worden actief benaderd en er wordt in 2015 een eindmeting verricht om te bepalen of de kindcheck goed is ingevoerd.
Daarnaast ziet de IGZ toe op invoering van de kindcheck als wettelijke minimumeis van de meldcode bij haar reguliere toezicht.