Bent u bekend met het artikel van Follow the Money waaruit duidelijk wordt dat het RIEC jarenlang gegevens over de nationaliteit en het land van herkomst heeft geregistreerd?1
Ja.
Wat vindt u van uitspraken die worden gedaan in de conceptanalyse van de RIEC zoals «Een Turk zal er alles aan doen om geen belasting te betalen» en dat Nederlandse Turken «erg bedreven» zijn als het gaat om belastingfraude en toeslagenfraude?
In het artikel van Follow the Money wordt verwezen naar een conceptanalyse die in 2016 door het RIEC Noord-Holland is opgesteld. Zowel ikzelf als alle betrokken organisaties die verbonden zijn aan het RIEC-samenwerkingsverband nemen nadrukkelijk afstand van de verwerpelijke bewoordingen. In onze organisaties hoort dit taalgebruik niet thuis.
Wat vindt u ervan dat een samenwerkingsverband als het RIEC analyses maakt op basis van aannames dat de Turkse gemeenschap bij voorbaat verdacht is als het gaat om de aanpak van fraude en criminaliteit?
De stelling in de vraag is niet juist. De RIEC-samenwerkingsverbanden werken signaal gestuurd en niet op basis van aannames of vooroordelen. Specifiek ten aanzien van een RIEC-casus is het zo dat deze alleen kan worden opgestart op basis van signalen van georganiseerde ondermijnende criminaliteit van minimaal twee overheidsdiensten. Nationaliteit is niet zo’n signaal. Het is wel mogelijk dat in bepaalde vormen van criminaliteit, zoals bijvoorbeeld mensenhandel, etniciteit of nationaliteit een rol speelt in de criminele keten. Dat kan dan zorgen voor een aantal subjecten met eenzelfde achtergrond in deze casus. In de aangehaalde conceptanalyse is ook op die manier gewerkt.
Wat vindt u ervan dat het RIEC, zoals in Noord-Holland, hele buurten heeft aangemerkt als knelpunt, en zo een grote hoeveelheid gegevens over personen heeft verzameld? Klopt het dat mensen in de buurten als gevolg hiervan onder een vergrootglas liggen en een grotere kans hebben gecontroleerd te worden of te maken krijgen met toezicht en handhaving?
De stuurgroep van een RIEC heeft de mogelijkheid om een handhavingsknelpunt aan te wijzen indien een mogelijk maatschappij ondermijnende situatie ontstaat. Handhavingsknelpunten zijn door de desbetreffende stuurgroep RIEC als zodanig aangewezen personen of groep personen, gebied of branche, waarover verschillende overheden of bestuursorganen signalen bereiken dat de geldende regelgeving structureel niet wordt nageleefd hetgeen mogelijk leidt tot een maatschappij ondermijnende situatie, bestaand uit bestuursrechtelijk of strafrechtelijk te sanctioneren gedragingen (art. 1.7 van het Convenant).
De exacte stappen en voorwaarden van dit proces zijn beschreven in de procesbeschrijving Handhavingsknelpunten. Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn daarbij leidend en dat is ook belangrijk. Dat betekent dus niet dat er zonder kaders informatie kan worden verwerkt over de burgers en bedrijven die binnen het gebied van een handhavingsknelpunt wonen of werken.
De RIEC-samenwerkingsverbanden werken onder de principes van de AVG. Dat betekent dat er zo min mogelijk verwerking van persoonsgegevens is, dat er een doelbinding moet zijn en dat het proportioneel moet zijn.
Wat vindt u ervan dat een deel van de reden waarom buurten als knelpunt worden bestempeld is omdat volgens het RIEC «een opvallend groot aandeel worden bewoond door Turkse Nederlanders»?
In z’n algemeenheid kan ik melden dat nationaliteit of geboorteland nooit criteria zijn om buurten als handhavingsknelpunt aan te wijzen en dit is in het verleden ook niet het geval geweest. De RIEC-samenwerkingsverbanden hanteren het middel van een handhavingsknelpunt uitsluitend op basis van concrete signalen gerelateerd aan georganiseerde criminaliteit en niet op basis van demografische kenmerken.
Een casus of handhavingsknelpunt binnen het RIEC-samenwerkingsverband start altijd met een RIEC-signaal. Een RIEC-signaal bestaat uit meerdere aanwijzingen (gedragingen of situaties) van meerdere RIEC-partners met betrekking tot een persoon, gebied of bedrijf dat mogelijk sprake is van ondermijnende georganiseerde criminaliteit (zoals vastgelegd in het RIEC-convenant). Nationaliteit is niet zo’n signaal en datzelfde geldt voor geboorteland. Mensen met een bepaald geboorteland of nationaliteit hebben ook niet meer kans om in een RIEC-casus te belanden op basis daarvan. Het is wel mogelijk dat in bepaalde vormen van criminaliteit, zoals bijvoorbeeld mensenhandel, nationaliteit een rol speelt in de criminele keten. Dat kan dan zorgen voor een aantal subjecten met eenzelfde achtergrond in deze casus. Het vertrekpunt van het onderzoek is dan echter niet nationaliteit of geboorteland.
Kunt (data- en netwerk-) analyses en rapportages aanleveren waarin nationaliteit, geboorteland, cultuur, of sociaal-economische klasse een rol heeft gespeeld? Zaten hier ook analyses bij die zich focusten op een specifieke buurt of woonwijk? Kunt u uitsluiten dat groepen mensen bijvoorbeeld op grond van nationaliteit, herkomst of sociaal-economische klasse meer in beeld zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het bezwaarlijk is dat burgers amper inzicht kunnen krijgen in hun gegevens omdat een samenwerkingsverband in dit opzicht een verwarrende status heeft? Bij wie kunnen mensen terecht als ze willen weten welke persoonsgegevens over hen zijn verzameld en gedeeld binnen het samenwerkingsverband? Hoe heeft het RIEC dat ingericht?
Burgers kunnen zicht krijgen op hun gegevens. Op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kunnen individuele burgers verzoeken om inzage in het gebruik van de individuele persoonsgegevens. Dat geldt ook voor inzage in het gebruik van persoonsgegevens door de RIEC-samenwerkingsverbanden. Dergelijke verzoeken kunnen gericht worden aan de convenantpartners en zullen conform de AVG worden afgehandeld. Dat heeft er mee te maken dat een RIEC een samenwerkingsverband is en geen rechtspersoonlijkheid heeft. Informatie die in RIEC-verband wordt verwerkt gebeurt altijd onder verantwoordelijkheid van de convenantpartners. In de beantwoording van een verzoek om een overzicht van persoonsgegevens wordt onder meer informatie verstrekt over het doel van de verwerking van de persoonsgegevens, de ontvangers van de gegevens en de herkomst van de gegevens.
Een individuele burger kan bij de convenantpartners te allen tijde schriftelijk bezwaar aantekenen tegen de verwerking van zijn of haar persoonsgegevens in het RIEC-samenwerkingsverband. Binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar wordt beoordeeld of dit bezwaar gerechtvaardigd is.
In de Wet Gegevensdeling door Samenwerkingsverbanden (WGS) die in 2025 ingaat, worden AVG-verzoeken makkelijker voor de burger, omdat er voor elk RIEC-samenwerkingsverband een algemeen contactpunt wordt ingericht waar burgers een AVG-verzoek kunnen indienen.
Ziet u, net als onderzoeker Gerwin van Schie van de Universiteit Utrecht, dat het risico van deze werkwijze is dat mensen ten onrechte worden benadeeld maar ook dat anderen juist het voordeel van de twijfel krijgen waar zij dit wellicht juist niet verdienen?
Deelt u de mening dat het bezwaarlijk is dat journalisten via een Wet open overheid (Woo)- verzoek al jaren bezig zijn deze informatie te verzamelen en dat dit ook is bemoeilijkt doordat het een samenwerkingsverband is met een aparte juridische status op dit vlak?
Nee, die mening deel ik niet. Een RIEC-samenwerkingsverband bestaat uit een netwerk van samenwerkende overheidsorganisaties. Woo-verzoeken kunnen worden ingediend bij iedere convenantpartner. Binnen het samenwerkingsverband is vervolgens afstemming tussen de verschillende convenantpartners over de verdere afhandeling van een Woo-verzoek. Dit wordt ook zo door de Woo voorgeschreven (de zogenoemde zienswijze procedure).
Hoe kan het dat de belastingdienst al in september 2021 het bijhouden van nationaliteit had gezien bij het RIEC en een brandbrief had gestuurd maar dat pas acht maanden later het Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) opdracht heeft gegeven hier officieel mee te stoppen?
De brief van de Belastingdienst dateert van januari 2022. Na afstemming met de partners in het RIEC-samenwerkingsverband is de werkwijze sinds juni 2022 aangepast.
Voor die tijd werd op het signaalformulier van de RIEC-samenwerkingsverbanden onder andere gevraagd naar nationaliteit en geboorteland. Dit met het doel om de juiste persoon te kunnen identificeren. Deze gegevens zijn afkomstig uit de Basisregistratie Personen (BRP) en werden destijds als de basisgegevens (NAW gegevens: naam, adres, woonplaats) gezien. Nationaliteit is wettelijk gezien geen bijzonder persoonsgegeven, evenwel is onder andere door de toeslagenaffaire een vergroot bewustzijn gekomen over de risico's op discriminatie die het gebruik van dit soort persoonsgegevens met zich mee kan brengen. Na de constatering over onvoldoende duidelijkheid over de noodzaak (vanuit het oogpunt van proportionaliteit) om gegevens zoals geboorteland en nationaliteit te verwerken, en gelet op het risico dat verwerking van dit soort gegevens met zich meebrengt, is besloten het gegeven uit het signaalformulier te laten verwijderen. De overheden die samenwerken binnen de RIEC-samenwerkingsverbanden hebben hun gegevensverwerkingen daarop aangepast.
Klopt het dat doordat deze opschoning niet direct heeft plaatsgevonden hiermee ook de motie Marijnissen c.s. niet is opgevolgd omdat de motie wel degelijk impliceerde dat het ook betrekking heeft op samenwerkingsverbanden?2 Hoe is het mogelijk dat de motie aldus is uitgelegd alsof deze enkel betrekking heeft op overheidsinstellingen, en het RIEC geen overheidsinstelling is maar een samenwerkingsverband van (voornamelijk) overheidsinstellingen? Wat vindt u hiervan?
De informatie die de RIEC-samenwerkingverbanden verwerken zijn afkomstig van overheidsdiensten. Het RIEC coördineert op instructie en onder verantwoordelijkheid van de gezamenlijke partners de informatie-uitwisseling binnen het RIEC-samenwerkingsverband. Eventuele opschoning valt dus onder de verantwoordelijkheid van de overheidspartners die zijn aangesloten bij het RIEC-samenwerkingsverband. Dat lijkt mij ook het meest zuiver.
Bent u bereid statistisch onderzoek te doen naar aanwijzingen dat personen met een niet-Nederlandse achtergrond of een lagere sociaaleconomische klasse veel vaker zijn onderzocht door het RIEC dan mensen met een Nederlandse achtergrond of een hogere sociaaleconomische klasse? Zo nee, waarom niet?3
Nee. De RIEC-samenwerkingsverbanden hebben tot 2022 gegevens verwerkt over nationaliteit en geboorteland en hebben daarna hun werkwijze aangepast. Zoals ik ook in de beantwoording op vraag 5 heb aangegeven, wordt een casus of handhavingsknelpunt binnen het RIEC-samenwerkingsverband altijd gestart met een RIEC-signaal. Een signaal bestaat uit meerdere aanwijzingen (gedragingen of situaties) van meerdere RIEC-partners met betrekking tot een persoon, locatie of bedrijf dat mogelijk sprake is van ondermijnende georganiseerde criminaliteit (zoals vastgelegd in het RIEC-convenant). Nationaliteit is niet zo’n signaal en is dat ook nooit geweest. Datzelfde geldt voor iemands geboorteland. Het is wel mogelijk dat in bepaalde vormen van criminaliteit, zoals bijvoorbeeld mensenhandel, nationaliteit een rol speelt in de criminele keten. Dat kan dan zorgen voor een aantal subjecten met eenzelfde achtergrond in deze casus. Het vertrekpunt van het onderzoek is dan echter niet nationaliteit of geboorteland.
Bent u bereid om de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen om onderzoek te doen naar het handelen van de RIEC?
Zie antwoord vraag 12.
De onveilige situatie voor meldingen van fraude en de barrière om meldingen te doen van misstanden |
|
Michiel van Nispen |
|
van Weel |
|
Kunt u aangeven wat tot nu toe het resultaat is van de motie van het lid Van Nispen over betere waarborgen voor de veiligheid van de melder van een ongebruikelijke transactie, waarin wordt verzocht in overleg met verschillende beroepsgroepen te bezien hoe de veiligheid van een melder van een ongebruikelijke transactie beter gewaarborgd kan worden, bijvoorbeeld door de melder in het strafdossier te anonimiseren?1
De motie van de heer van Nispen2 van 30 juni 2020 is ten uitvoering gebracht door samen met de partners te bezien op welke manier de veiligheid en het gevoel van veiligheid van melders kan worden versterkt. Er is toen een extra maatregel getroffen: indien er informatie over een verdacht verklaarde transactie van een kleine onderneming als bewijs wordt toegevoegd aan het strafdossier, nemen de opsporingsdiensten altijd contact op met de meldende instantie. Er wordt dan een afweging gemaakt of er concrete dreigingsrisico’s zijn. Tijdens deze afweging wordt ook informatie die bekend is bij de opsporingsdiensten meegenomen. Vervolgens wordt deze informatie aangeleverd bij het Openbaar Ministerie. Deze instantie kan zo gedegen beoordelen of er aanleiding is om informatie over de verdacht verklaarde transactie te anonimiseren in het strafdossier en of er aanvullende maatregelen moeten worden genomen om de veiligheid van melders te waarborgen.
Verder heeft mijn voorganger in 2023 in reactie op Kamervragen3 aangegeven dat er standaard in het meldproces al waarborgen zijn ingebouwd zodat er veilig kan worden gemeld. Om te beginnen is enkel de Financial Intelligence Unit bevoegd om meldingen van ongebruikelijke transacties te ontvangen en analyseren. Deze meldingen worden behandeld als staatsgeheim en zijn hierdoor onderworpen aan strenge veiligheidsvoorschriften. Indien een ongebruikelijke transactie door de Financial Intelligence Unit wordt verklaard tot een verdachte transactie, wordt alleen de bedrijfs- of kantoornaam van de melder opgenomen in de rapportage aan de opsporingsdiensten. De naam van de meldende persoon wordt dus nooit aan de opsporingsdiensten verstrekt.
Bovendien is het Openbaar Ministerie bevoegd om – op individuele basis – gegevens in het strafdossier te anonimiseren, wat is neergelegd in het Wetboek van Strafvordering.
Ondanks deze waarborgen kan een gevoel van onveiligheid blijven bestaan. Bijvoorbeeld omdat een melder niet bekend is met deze waarborgen of omdat de waarborgen in praktijk onvoldoende zekerheid geven.
Kunt u in het kader hiervan reflecteren op het feit dat dit een terugkerend onderwerp is en nog veel melders aangeven zich nog steeds onveilig te voelen?
Dit is inderdaad een terugkerend onderwerp en ik heb begrip voor de gevoelens van onveiligheid onder poortwachters. Ik zet mij daarom in om de veiligheid en gevoelens van veiligheid onder poortwachters verder te versterken. Er zijn zoals gezegd al bestaande waarborgen waardoor poortwachters veilig kunnen melden, zie graag de beantwoording van vraag 1.
Daarnaast werk ik, zoals toegezegd aan uw Kamer4, aan een verkenning naar aanvullende maatregelen die de veiligheid en de gevoelens van veiligheid onder poortwachters verder zouden kunnen versterken. Over de uitkomsten wordt u in het najaar 2024 met de Halfjaarsbrief Aanpak georganiseerde, ondermijnende criminaliteit geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoe het staat met het bewerkstelligen van betere waarborgen voor de veiligheid van de melder van een ongebruikelijke transactie zoals aangegeven in de voortgangsbrief aanpak ondermijnende criminaliteit van 13 november 2020?2
Zie graag de beantwoording van vraag 1 en 2.
Ziet u ook het grote belang van het kunnen doen van anonieme meldingen om zo het aantal mogelijke vormen van fraude effectiever te kunnen opsporen?
Het is niet mogelijk om anoniem meldingen van ongebruikelijke transacties te doen aan de Financial Intelligence Unit Nederland. Het doel van de wettelijke meldplicht is namelijk om via de meldingen van ongebruikelijke transacties criminelen op te kunnen sporen en vervolgen. De herkomst van de informatie dient daarom transparant en herleidbaar te zijn.
Transparantie, herleidbaarheid en controle van informatie voor opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie en ook voor de verdediging van de verdachte en gerechtelijke instanties zijn essentiële uitgangspunten voor ons rechtsstelsel. Het invoeren van een systeem om standaard anonieme meldingen te doen draagt hier niet aan bij6.
Ziet u ook dat het onrechtvaardig is dat iemand die dapper genoeg is om een melding te doen van misstanden, vervolgens zou moeten vrezen voor zijn of haar veiligheid?
Het is inderdaad ongewenst dat mensen zich niet voldoende veilig voelen om vermoedens van criminaliteit te melden aan de Financial Intelligence Unit Nederland.
Deze gevoelens van onveiligheid erken ik, net als mijn voorganger. Ik zet mij er dan ook voor in om de veiligheid van alle melders zo goed mogelijk te waarborgen. Poortwachters hebben een cruciale rol in het voorkomen- en bestrijden van witwassen en het financieren van terrorisme en andere criminele activiteiten. Het is juist deze kracht van het gezamenlijk publiek-privaat optreden dat de strijd tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit kan helpen winnen. Deze kracht heeft in de praktijk dan ook de grootste impact wanneer de private partijen aan hun wettelijke meldplicht voldoen en de publieke partijen deze meldingen gebruiken om criminelen op te sporen en vervolgen. Zo houden we gezamenlijk ons financiële stelsel integer en onze samenleving veilig.
Bent u bekend met het feit dat notarissen de afgelopen periode minder meldingen hebben gedaan van verdachte transacties?3
Ja, hier ben ik mee bekend.
Is het volgens u voldoende bekend dat deze mogelijkheid van het anoniem melden er is? Wat zijn de mogelijkheden om hier meer bekendheid aan te geven?
Het is niet mogelijk voor poortwachters om anoniem meldingen van ongebruikelijke transacties te doen aan de Financial Intelligence Unit Nederland. Transparantie, herleidbaarheid en controle van informatie voor opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie en ook voor de verdediging van de verdachte en gerechtelijke instanties zijn essentiële uitgangspunten voor ons rechtsstelsel8.
Niet-poortwachters kunnen signalen van fraude, ondermijning en andere criminaliteit wél anoniem melden via Meld Misdaad Anoniem9.
Bent u bereid om met de beroepsgroepen van onder andere notarissen en belastingadviseurs in gesprek te gaan en in kaart te brengen waar de knelpunten momenteel liggen als het gaat om meldingen?
Momenteel wordt er gewerkt aan een verkenning naar aanvullende maatregelen om de veiligheid en gevoelens van veiligheid onder poortwachters verder te versterken. Hier kom ik op terug in de Halfjaarsbrief Aanpak georganiseerde, ondermijnende criminaliteit in het najaar van 2024.
Ik voer daarnaast doorlopend gesprekken met poortwachters, waaronder notarissen en makelaars, om deze knelpunten in kaart te brengen en oplossingen te vinden. Dat blijf ik doen om waar nodig te kunnen anticiperen op nieuwe knelpunten en ontwikkelingen.
Het gedwongen afstand doen van kinderen in het verleden |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met de brief van de VN-rapporteurs die stellen dat Nederland meer moet doen voor alle vrouwen die tussen 1956 en 1984 zijn gedwongen hun baby af te staan?1 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Waarom heeft u hier tot nu toe nog niet op gereageerd? Bent u bereid dat alsnog te doen, op zo kort mogelijke termijn, en uw reactie ook met de Kamer te delen?
De antwoorden op de gestelde vragen zijn op 22 september 2024 door de VN ontvangen en deze zijn ook gepubliceerd.
Deelt u de mening van de VN-rapporteur, die stelt: «Als je een baby na de geboorte met dwang bij een moeder weghaalt, is dat een mensenrechtenschending. Je zou het zelfs onder psychologisch geweld kunnen scharen. Daarbij werden deze vaak minderjarige ongehuwde, zwangere meisjes in de samenleving gediscrimineerd. Ze werden bestempeld als gevallen vrouwen, puur vanwege hun vrouw zijn.»? Wat is uw reactie hierop?
Het is van groot belang dat duidelijk wordt wat er in het verleden precies is gebeurd, inclusief de rol van de Nederlandse overheid daarbij. Daar wordt op dit moment onderzoek naar gedaan door de onafhankelijke Commissie Onderzoek naar binnenlandse afstand en adoptie in de periode 1956–1984, onder voorzitterschap van prof. dr. M. de Winter. De Commissie heeft drie onderzoeksopdrachten gegeven aan drie groepen wetenschappers. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis is verzocht onderzoek te verrichten naar historische bronnen, Onderzoekscentrum Atria heeft onderzoek verricht naar ervaringen van mensen met afstand en adoptie en onderzoekers van Maastricht University hebben deelonderzoek verricht naar de hedendaagse perspectieven. De onderzoeksresultaten van de Commissie worden verwacht in het voorjaar van 2025. Zonder deze waarheidsvinding en resultaten kan ik geen gemotiveerd ethisch, historisch of juridisch oordeel vormen over het gebeurde. Dat neemt niet weg dat ik wel zorgen heb en de kwestie uiterst serieus neem. Ik zie daarom uit naar de resultaten van het onderzoek. Vanzelfsprekend zal ik – zoals ook mijn voorganger al aangaf – passende gevolgen aan de resultaten van het onderzoek verbinden en daarover het debat voeren met uw Kamer.
Wat is uw reactie op deze stelling van de VN-rapporteur: «wij zien steeds weer dat het bij zaken rondom historisch onrecht vooral gaat om waarheidsvinding. Dat een samenleving een kloppende versie van de geschiedenis optekent en erkent welk leed en welke mensenrechtenschendingen er hebben plaatsgevonden. Dat is uiteindelijk het belangrijkste onderdeel van herstel.»?
Ik ben het eens met de VN-rapporteurs dat waarheidsvinding en erkenning essentieel zijn om zich tot het gebeurde in de geschiedenis te kunnen verhouden en daaraan waar nodig gevolgen te verbinden. Ik ben daarop ook ingegaan in mijn brief aan de rapporteurs. Om die reden is het ook zo belangrijk dat het onderzoek van de Commissie De Winter wordt gedaan.
Wat vindt u van de wijze waarop de Nederlandse overheid tot nu toe met deze mensenrechtenschendingen is omgegaan? Waarom is er nog steeds geen sprake van herstel?
Om zich te kunnen verhouden tot het verleden, zijn waarheidsvinding en erkenning van groot belang. Het is daarom een goede zaak dat het vorige kabinet de Commissie De Winter heeft ingesteld. Naast het onderzoek van de Commissie hebben ook gesprekken en erkenningstafels met betrokkenen plaatsgevonden. Daarin is onder meer gesproken over een steun- en ontwikkelcentrum. Besluitvorming daaromtrent is aangehouden, om elk risico op beïnvloeding van het onderzoek van de Commissie te voorkomen. De belangenorganisatie van geadopteerden heeft, in tegenstelling tot de belangenorganisatie van afstandsmoeders, aangegeven niet achter de komst van een steun- en ontwikkelcentrum te staan. Met de belangenorganisatie van afstandsmoeders is afgesproken dat de contouren van een kenniscentrum zullen worden onderzocht. Daarnaast is de Kamer bekend met het project om afstands- en adoptiedossiers zo veel mogelijk op één plaats te archiveren. Over de voortgang daarvan is de Kamer laatstelijk geïnformeerd bij brief van 14 juni 2024 (31 265, nr. 129). De eerste circa 15.000 dossiers van de Raad voor de Kinderbescherming uit de periode 1956–1969 zijn overgebracht naar het Nationaal Archief en kunnen daar sinds juni 2024 worden ingezien. Voor de overbrenging van de dossiers vanaf 1970 ben ik nog in afwachting van het advies van de Commissie Advies Informatiehuishouding Justitie en Veiligheid. Verder ben ik nog in gesprek met private organisaties, waar zich eveneens archieven bevinden en zal een onderzoek worden gestart naar vindplaatsen van adoptiedossiers van kleine publieke en private instellingen.
Waarom wordt de aangenomen Kamermotie die u heeft opgedragen dat de Nederlandse Staat zich niet meer moet beroepen op verjaring, niet onverkort uitgevoerd?3 Maakt de brief van de VN-rapporteurs nu dat u ervoor gaat zorgen dat verjaring geen rol meer zal spelen in dit soort zaken en dat u daarmee alsnog de motie uitvoert? Zo niet, waarom niet?
In de in 2021 aangenomen motie nr. 62 (35 925-VI) is de toenmalige regering verzocht geen beroep meer te doen op eventuele verjaringstermijnen bij rechtszaken over binnenlandse adopties in het verleden. In reactie op Kamervragen van het lid Van Nispen in september 2023 heeft de voormalig Minister voor Rechtsbescherming toegelicht waarom in deze zaken een beroep op verjaring moet kunnen worden gedaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022/23, nr. 3196, 39). Per brief van 23 juli 2024 vragen de VN-rapporteurs aandacht voor de gebeurtenissen rond afstand en adoptie in Nederland in de periode van 1956–1984 en de mogelijke rol van de Raad voor de Kinderbescherming daarbij. In mijn reactie op deze brief geef ik aan dat de overheid de aantijgingen ten aanzien van de praktijk rond afstand en adoptie in de periode 1956–1984 zeer serieus neemt. De overheid erkent en betreurt de ervaringen van deze moeders, kinderen en andere betrokkenen. Ik zal niet weglopen voor de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid voor gebeurtenissen in het verleden. Zoals u weet en heeft kunnen lezen in het antwoord op vraag 3 doet een onafhankelijke commissie onder leiding van prof. dr. M. De Winter op dit moment onderzoek naar de geschiedenis van binnenlandse afstand en adoptie, inclusief de rol van de overheid daarbij. Uit dit onderzoek kunnen lessen worden getrokken uit het verleden en daarover kan rekenschap worden afgelegd. Daarbij behoren de gevoelens en herinneringen van de betrokkenen onverkort een plek te krijgen. Die gevoelens en herinneringen zijn er; ze zijn reëel en verdienen daarom serieuze aandacht. Die wil ik ze ook geven. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 worden in het voorjaar van 2025 de uitkomsten van dit onderzoek verwacht. Ik zal passende gevolgen verbinden aan de uitkomsten van dat onderzoek. Daarbij zal ik ook de mogelijkheid tot het inroepen van een verjaringsverweer in procedures over deze gebeurtenissen opnieuw bezien. Ik zal uw Kamer hierover te gelegener tijd nader informeren en daarover nader het debat voeren. In afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek zal ik in individuele civiele procedures tegen de Staat per zaak beoordelen of een beroep op verjaring passend is. Naast een mogelijk verjaringsverweer zal, daar waar mogelijk, ook altijd een subsidiair inhoudelijk verweer worden gevoerd. In deze zaken is vanzelfsprekend het streven dat de rechter zo goed mogelijk in staat wordt gesteld om recht te spreken indachtig de lastige omstandigheid dat deze zaken zich in een verder verleden afspelen.
Gaat u in op de uitnodiging om met de VN-rapporteurs in gesprek te gaan, ook om te leren van de ervaringen in andere landen, met als doel verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen rol van de Nederlandse Staat in de geschiedenis?
Vanzelfsprekend ben ik bereid om met de VN-rapporteurs in gesprek te gaan
Het bericht 'Zó passen supermarkten en tankstations razendsnel hun prijzen aan: ’Ik kan dit beter niet zeggen’' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Zó passen supermarkten en tankstations razendsnel hun prijzen aan: «Ik kan dit beter niet zeggen»»?1
Ik ben bekend met dit nieuwsbericht.
Wat vindt u ervan dat sommige eigenaren van pompstations prijsdalingen uitsmeren over enkele dagen, met als gevolg dat consumenten meer betalen aan de pomp?
Uit onderzoek van de ACM blijkt dat de consument in de periode 2007–2023 2,2 tot 4,8 eurocent per liter benzine te veel heeft betaald, doordat olieprijsstijgingen sneller doorwerken in de benzineprijs aan de pomp dan olieprijsdalingen. Deze situatie waarbij prijsstijgingen direct en prijsdalingen vertraagd worden doorgevoerd in de verkoopprijs wordt ook wel het «rockets and feathers»-effect genoemd. Dit effect ontstaat door specifieke kenmerken van een markt.
In het geval van de benzinemarkt geeft de ACM aan dat het effect kan zijn ontstaan door zoekgedrag van consumenten, mogelijk stilzwijgende collusie of beperkingen aan de opslag en knelpunten in de productieketen. Dat het «rockets and feathers»-effect zich kennelijk voordoet in de benzinemarkt wordt veroorzaakt door een marktstructuur die minder goed werkt. Dit leidt ertoe dat eigenaren van pompstations prijsdalingen kunnen uitsmeren over enkele dagen en minder concurrentiedruk ervaren om de prijsdalingen eerder door te voeren in de prijs aan de pomp.
Marktfalen dat wordt veroorzaakt door een marktstructuur die minder goed werkt kan momenteel niet gericht worden aangepakt door de ACM. Ik ontvang geregeld signalen dat het mogelijk wel gewenst is dat dit marktfalen kan worden aangepakt. In de Kamerbrief die tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen is verstuurd ga ik nader in op die signalen en zet ik uiteen welke stappen ik in dit kader neem.
Zijn er voorgeschreven regels/termijnen voor eigenaren van pompstations waarin zij prijswijzigingen moeten doorvoeren?
Dit soort regels en termijnen zijn er niet. Er bestaat enkel een plicht tot het plaatsen van een prijspaal bij benzinestations waarop de brandstofprijzen duidelijk staan vermeld.2
Hoe kijkt u er tegenaan dat supermarkten elkaar continue in de gaten houden en niet bezig zijn met elkaar te concurreren op prijs maar proberen de prijzen zo dicht mogelijk bij elkaar te hebben, met als gevolg dat de consument meer moet betalen voor boodschappen door een bedrijfsstrategie?
Goed werkende markten zijn van groot belang voor consumenten: ze zorgen voor lage prijzen, goede kwaliteit en innovatie. De winstmarges bij supermarkten zijn niet opvallend hoog3 en consumenten hebben keus uit meerdere aanbieders. Ook maken consumenten bewuste keuzes over de producten die ze kopen, zoals blijkt uit het groeiende aandeel van huismerken.4
Als er niettemin serieuze signalen zijn dat de concurrentie stokt, is het belangrijk dat de ACM beschikt over het instrumentarium dat nodig is om indien nodig concurrentie te bevorderen. Ik onderzoek daarom momenteel of het instrumentarium van de ACM moet worden herzien (zie ook mijn antwoord op vraag 2).
De gevolgen voor de consument aan de pomp komt duidelijk in het artikel naar voren, maar wat zijn de gevolgen van flexibele prijzen in de supermarkt voor de consument?
Ik heb geen exact beeld van de gevolgen van flexibele prijzen in de supermarkt voor consumenten. Flexibele prijzen zijn niet per se problematisch: ze kunnen verspilling tegengaan en ook juist bijdragen aan concurrentie, omdat het de drempel verlaagt om op prijs te concurreren met andere aanbieders. In algemene zin lijkt er gezonde concurrentie te zijn tussen supermarkten (zie het antwoord op vraag 4).
Wat zijn de gevolgen van het concurrerend vermogen van bedrijven als deze meer op zoek zijn naar de prijs die een consument nog bereid is om te betalen dan een zo laag mogelijke prijs aan te bieden?
Concurrentie zorgt niet alleen voor lage prijzen en producten van goede kwaliteit, maar is ook een belangrijke prikkel voor innovatie. In een goed werkende markt dagen bedrijven elkaar immers continu uit met verbeteringen van producten en competitieve prijzen. In zo’n markt zullen bedrijven nog steeds beogen om hun marges te verhogen, maar zorgt concurrentie ervoor dat prijzen zo laag mogelijk zijn.
Concurrentie draagt om die reden bij aan het concurrerend vermogen van bedrijven, en daarmee aan de productiviteitsgroei en welvaartsgroei in Nederland. Indien deze concurrentie stokt, en bedrijven niet op prijs hoeven te concurreren, kan dat op termijn daarom het concurrerend vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven als geheel schaden.
Zijn er meer bedrijfstakken waar de bedrijfsstrategie erop is gericht de prijs zo hoog en dicht mogelijk bij de concurrent te hebben en waar het concurrerend vermogen lijkt weg te vallen?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen.
Hoe kunnen consumenten beter beschermd worden tegen bedrijfsstrategieën die er op zijn gericht de consument een zo hoog mogelijke prijs te laten betalen?
Het mededingingstoezicht is o.a. bedoeld om effectieve concurrentie te bewaken, bevorderen en beschermen. Door concurrentie ervaren ondernemers een drijfveer om kwalitatief hoge producten en dienstverlening te leveren en lage prijzen te stellen waar consumenten en andere ondernemers van kunnen profiteren. Zo kunnen we met z’n allen de vruchten plukken van effectieve concurrentie. Die positieve effecten zien we in talloze markten terug. Tegelijkertijd ontvang ik steeds meer signalen dat de effectieve concurrentie mogelijk beter beschermd moet worden. In de Kamerbrief die tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen is verstuurd, ga ik nader in op die signalen en zet ik uiteen welke stappen ik in dit kader neem.
Het bericht 'Waarschuwingen en veroordelingen na nieuwe Georgische anti-lhbti-wetgeving' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Waarschuwingen en veroordelingen na nieuwe Georgische anti-lhbti-wetgevingen» en zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik betreur de aanname van de zogenaamde «protection of family values and minors»-wet zeer. Deze wetgeving ondermijnt de fundamentele rechten van de Georgische bevolking en is onverenigbaar met internationale verplichtingen en de EU-ambities van Georgië.
Wilt u toezeggen dat u de Georgische ambassadeur gaat ontbieden over de anti-lhbti-wetgeving die afgelopen dinsdag in Georgië door het parlement is aangenomen?
Nederland heeft in de aanloop naar het wetgevingsproces in gesprekken meermaals aan de Georgische autoriteiten duidelijk gemaakt dat Nederland de aanname van lhbtiq+-wetten zeer zorgelijk vindt. In deze gesprekken heeft Nederland zich ook uitgesproken over de negatieve trend waarbij mensenrechten in algemene zin steeds verder onder druk zijn komen te staan. Ik heb mijn afkeuring van deze wetgeving ook publiekelijk kenbaar gemaakt.
Wilt u deze nieuw aangenomen wet meenemen in de afwegingen of Georgië op deze manier wel voldoet aan de voorwaarden voor (kandidaat)lidmaatschap van de Europese Unie, wat Georgië sinds december 2023 is?
Zoals in het Regeerprogramma aangegeven staat Nederland zeer kritisch tegenover verdere uitbreiding van de EU. We houden streng vast aan de eisen voor lidmaatschap van de EU, inclusief de zogenoemde Kopenhagen-criteria. Hervormingen op het gebied van goed bestuur, transparantie en de rechtsstaat zijn belangrijk en waar mogelijk ondersteunt Nederland daarbij. Er worden geen concessies gedaan aan deze criteria.
In de fase voorafgaand aan het openen van de toetredingsonderhandelingen met kandidaat-lidstaten, de fase waarin Georgië zich momenteel bevindt, wordt uitgebreid aandacht besteed aan fundamentele rechten. Er worden op dit gebied strikte eisen gesteld, inclusief stappen om de rechten van de lhbtiq+-gemeenschap te waarborgen en discriminatie tegen te gaan.
Tijdens de Europese Raad van juni en 17 oktober jl. werd, mede op aandringen van Nederland al geconstateerd dat de acties van de Georgische regering hebben geleid tot het de facto stopzetten van het toetredingstraject.
In de jaarlijkse landenrapportage over kandidaat-lidstaten, die later deze maand wordt verwacht, zal de Europese Commissie naar verwachting ook stilstaan bij de achteruitgang in Georgië op het gebied van fundamentele rechten, ruimte voor het maatschappelijk middenveld en de positie en rechten van minderheden, waaronder lhbtiq+-personen. Uw Kamer zal hierover een kabinetsappreciatie ontvangen.
Wilt u toezeggen dat u Georgië erop zal wijzen dat de mensenrechten van deze doelgroep wel gerespecteerd dienen te worden en blijven?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, heeft Nederland meermaals op verschillende niveaus aandacht gevraagd van de Georgische autoriteiten voor de naleving van de rechten van lhbtiq+-personen. Tijdens de Raad Algemene Zaken van 24 september jl. hebben meerdere lidstaten, waaronder Nederland, gepleit voor een stevige en duidelijke boodschap naar aanleiding van de recent aangenomen anti-lhbtiq+-wetgeving.
Dit zal Nederland blijven doen. De Mensenrechtenambassadeur zal de situatie omtrent wetten die de rechten van lhbtiq+-personen in de Europese regio ondermijnen, waaronder Georgië, bespreken met zijn Europese collega-mensenrechtenambassadeurs.
Ook zal Nederland de situatie in Georgië agenderen binnen de Equal Rights Coalition, een regio-overschrijdende groep van 44 landen die internationaal samenwerken om de gelijke rechten van lhbtiq+-personen te bevorderen.
Bent u het eens dat het aannemen van deze wet niet past bij een (kandidaat) lid van de Europese Unie en dat dit genoeg reden is om dit (kandidaat)lidmaatschap te heroverwegen?
De recente acties van de Georgische regering, zoals aanname van de lhbtiq+-wetten, de zgn. «Transparency of Foreign Influence»-wet, het verspreiden van desinformatie en de publieke anti-EU uitspraken van de regeringspartij zijn niet in overeenstemming met EU-normen. Georgië heeft in december 2023 de kandidaat-lidstaat-status gekregen, met dien verstande dat het voldoet aan de negen stappen geïdentificeerd door de Europese Commissie.2 Sinds de toekenning is beperkte tot geen vooruitgang geboekt op deze stappen, met concrete achteruitgang op de bescherming van fundamentele rechten en samenwerking met het maatschappelijk middenveld.
In de Raadsconclusies van de Europese Raad van juni en 17 oktober jl. is geconstateerd dat de Georgische regering met haar acties het EU-toetredingsproces de facto tot stilstand heeft gebracht. Dit is temeer spijtig daar de EU ook om geopolitieke redenen graag intensieve betrekkingen met Georgië wil onderhouden.
Kunt u deze vragen uiterlijk alvorens het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 oktober aanstaande beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Hoe een volhardende buurvrouw protesteert tegen een bouwproject op de Müllerpier en zich voor 400.000 euro laat afkopen: 'Holy shit 4 ton'' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Deelt u de verontwaardiging over het bericht «Hoe een volhardende buurvrouw protesteert tegen een bouwproject op de Müllerpier en zich voor 400.000 euro laat afkopen: «Holy shit 4 ton»»?1 Kunt u hier een uitgebreide reactie op geven?
Ik kan het begrijpen als mensen hier verontwaardigd op reageren. Ik vind het echter ook van belang dat een belanghebbende bezwaar of beroep kan instellen wanneer deze nadeel of schade ondervindt van een voorgenomen bouwproject. Voor een meer uitgebreide reactie verwijs ik naar de antwoorden op de vragen hieronder.
Deelt u de mening dat het afkopen van bezwaren tegen woningbouwprojecten tegen dergelijke hoge bedragen zeer onwenselijk is, en mogelijk ook precedentwerking heeft? Hoe spant u zich in om dit te voorkomen?
In het geval een bezwaar- of beroepsprocedure wordt gevoerd met als enige doel dat diegene daar zelf financieel beter van wordt, dan keur ik dat af. Dit komt de versnelling van de woningbouw niet ten goede. Of het zo is dat belanghebbenden de mogelijkheid van bezwaar en beroep gebruiken met als enige doel om daar zelf financieel beter van te worden, is echter moeilijk tot niet te beoordelen.
Iedere belanghebbende heeft het recht om bezwaar te maken en beroep in te stellen. Rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van de democratische rechtsstaat. Dit recht is echter niet onbeperkt. Een belanghebbende mag bijvoorbeeld geen misbruik van procesrecht maken en mag ook geen bezwaar maken of beroep instellen voor een ander doel dan voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de indiener. Het is niet mogelijk om op voorhand onderscheid te maken tussen goedwillende belanghebbenden en belanghebbenden die misbruik maken van hun recht. Daarom acht ik bij een verdere begrenzing van het recht om bezwaar te maken of beroep in te stellen, het risico te groot dat de rechtsbescherming wordt aangetast van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen.
Verder is het zo dat als een belanghebbende stelt planschade te lijden door een woningbouwproject, hij dat in bezwaar of beroep kan aanvoeren. Als partijen tevreden zijn met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht om een dergelijke overeenkomst te sluiten. Ook als een belanghebbende puur vanwege financiële motieven bezwaar maakt en een minnelijke schikking met financiële compensatie uitlokt voor zover dat al valt vast te stellen, is een projectontwikkelaar niet verplicht om een dergelijke overeenkomst te sluiten. Als partijen overeenkomen te schikken, hebben zij daar, ongeacht de hoogte van het bedrag, kennelijk beide belang bij. Dit valt onder een van de beginselen van contractvrijheid. Hoewel ik het uitermate belangrijk vind om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen, acht ik het niet gewenst om in te grijpen in de contractvrijheid die partijen genieten.
Wat is uw visie op het gebruik en de afkoop van bezwaar- en beroepsprocedures door omwonenden? Kan u aangeven welke ruimte voor bezwaar- en beroepsprocedures u redelijk en proportioneel acht, mede gelet op de grote woningnood en de belangen van woningzoekenden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn de instrumenten uit de Wet versterking regie volkshuisvesting afdoende om situaties als deze in het vervolg te voorkomen?
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting, dat bij uw Kamer ter behandeling voorligt2, is een grondslag opgenomen op basis waarvan een aantal versnellingen in de beroepsprocedure van toepassing kan worden verklaard op besluiten voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Zo geldt voor die aangewezen besluiten beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een uitsprakentermijn van zes maanden en het uitsluiten van pro forma beroep (de redenen van het beroep moeten binnen de beroepstermijn zijn ingediend). In het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting wordt een aantal besluiten voor woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen aangewezen.
Daarnaast informeer ik u in mijn brief3 aan uw Kamer van 18 oktober over het opstarten van het programma STOER («Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Regelgeving») waarbij, in overleg met de sector en medeoverheden, onderzocht wordt waar mogelijkheden zijn om de regeldruk te verminderen. Nu, en ook voor de middellange termijn, geldt dat de inzet moet blijven om bij belemmeringen eerst na te gaan hoe het wel kan.
Bent u bereid om afspraken met ontwikkelaars te maken over gezamenlijke handelwijze voor afkopen van bezwaren, om precedentwerking en olievlekwerking van bezwaarindiening om daar financieel gewin uit te halen, te voorkomen?
Als partijen overeenkomen een dergelijke schikking te treffen, dan hebben zij daar kennelijk beide belang bij. Dit valt onder een van de beginselen van contractvrijheid. Een projectontwikkelaar is niet verplicht om een dergelijke overeenkomst te sluiten. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Verder is het onmogelijk om op voorhand onderscheid te maken tussen goedwillende belanghebbenden en belanghebbende die misbruik maken van hun recht. Ik vind het wel uitermate belangrijk om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen.
Wat vindt u van het feit dat de bezwaarmaker een ambtenaar van uw eigen ministerie betreft? Begrijpt en deelt u de maatschappelijke verontwaardiging hierover?
Het betreft hier een privékwestie van een medewerker. De integriteit van de medewerker is niet in het geding. En er is geen relatie met het werk. Dat deze persoon een functie heeft bij het Ministerie van VRO, destijds BZK, is daarmee niet relevant. Ambtenaren hebben dezelfde rechten (en plichten) als iedere andere inwoner van Nederland. Zij mogen dus bezwaar maken of beroep instellen tegen plannen in hun omgeving en/of hierover afspraken maken met betrokken partijen.
Het Ministerie van VRO zet in op het versnellen van bouwprocedures en werkt als onderdeel daarvan ook aan het verkorten van beroepsprocedures. Daarbij moet het voor belanghebbenden zoals omwonenden altijd mogelijk blijven om voor hun rechten en belangen op te komen. Het is een verantwoordelijkheid van initiatiefnemers zoals ontwikkelaar en gemeente om de omgeving goed mee te nemen in de planvorming.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is uiteengezet, wordt met het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting dat nu bij uw Kamer ligt4, de behandeling van het beroep versneld, waarmee veel sneller duidelijk wordt of een plan kan doorgaan. De tijdwinst kan oplopen tot een jaar.
Hoe spant u zich in om dergelijke gedragingen van ambtenaren van uw ministerie in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Aanpak drugscriminelen Schiphol loopt vast op privacywetten: ‘Nadenken of criminelen wel zelfde rechten hebben'' |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanpak drugscriminelen Schiphol loopt vast op privacywetten»?1
Ja.
Wat vindt u van de zorgen van de burgemeester van Haarlemmermeer dat relevante informatie over het voorkomen van georganiseerde criminaliteit waaronder signalen over corruptie niet kunnen worden gedeeld met relevante partijen?
Ik heb het signaal van burgemeester Schuurmans van Haarlemmermeer duidelijk gehoord. Ik onderschrijf het belang ten zeerste dat drugscriminelen die medewerkers op Schiphol ronselen of mensen die hun Schipholpas misbruiken om drugs te smokkelen, aan moeten worden gepakt. Bij deze aanpak is gegevensdeling een belangrijke randvoorwaarde. Daarom maakt de Taskforce gegevensdeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in samenwerking met de partners op Schiphol een grondige analyse van de informatiepositie van deze partners. In de analyse wordt gekeken naar wat al mogelijk is op gebied van gegevensdeling en wordt vervolgens de meest effectieve oplossing gekozen om de informatiepositie van deze partners te verbeteren.
Heeft u deze signalen van andere burgemeesters gehoord?
In de samenwerking met de gemeentes wordt regelmatig gesproken over gegevensdeling en worden signalen gedeeld. Naar aanleiding van de motie van Michon-Derkzen c.s.2 uit 2022 zijn knelpunten geïnventariseerd (zie ook antwoord op vraag 7). De Taskforce gegevensdeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voert op dit moment, samen met verschillende partners waaronder de gemeente, een grondige analyse uit (zie ook antwoord op vraag 2 en 9).
Waar kunnen werkgevers op Schiphol terecht als zij een vermoeden hebben dat een werknemer niet zuiver is en niet over een Schipholpas zou moeten beschikken?
Wanneer een werkgever een vermoeden heeft van onzuiver handelen van een medewerker zijn er verschillende manieren waarop een werkgever hiervan melding kan maken.Zo kan bij een vermoeden van (ondermijnend) crimineel handelen een werkgever een melding maken bij Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de KMar.Ook kan de werkgever aangifte doen bij de Politie/KMar.
Daarnaast kan de werkgever een melding maken bij de Schiphol Group. Schiphol Group kan besluiten om vervolgens een onderzoek in te stellen door de interne bedrijfsrecherche. Wanneer uit dit onderzoek blijkt dat inderdaad de Schipholpas wordt misbruikt en ingaat tegen het principe van «functionele noodzakelijkheid» – de grond waarop de Schipholpas is verstrekt – kan de Schipholpas worden ingetrokken. Op deze manier kan de pas niet meer misbruikt worden voor criminele handelingen. Ook ontvangt Schiphol een geautomatiseerde melding wanneer deze werknemer opnieuw een aanvraag doet van een nieuwe Schipholpas, bij (bijvoorbeeld) een andere werkgever. Hiermee wordt voorkomen dat crimineel handelen door dezelfde personen kan worden voortgezet bij een andere werkgever.
Aanvullend zet het programma Sterke Luchthaven zich in voor meer duidelijkheid over de meldroutes en brengt ondermijning en hoe deze signalen te herkennen aan het licht bij private en publieke partners op Schiphol. Eén van de uitwerkingen hiervan is het zogenaamde POCO-netwerk. Deze points of contact ondermijning bevinden zich in zowel private als publieke organisaties en zijn opgeleid als belangrijk aanspreekpunt over ondermijningsvraagstukken. Werkgevers kunnen ruggespraak met de POCO’s houden wanneer zij vermoedens hebben van misbruik van de Schipholpas door een werknemer.
Wanneer medewerkers een vermoeden willen melden kan er gebruik worden gemaakt van het meldpunt binnen de eigen organisatie. Ook kan de medewerker (anoniem) melden via de KMar, TCI of Meld Misdaad Anoniem.
Bent u bereid in overleg met het Openbaar Ministerie (OM) te bezien hoe signalen die bij het OM bekend zijn, eerder met werkgevers op Schiphol kunnen worden gedeeld?
Het is voor het OM onder bepaalde omstandigheden al mogelijk om informatie te verstrekken aan private partners zoals bedrijven die actief zijn op Schiphol. Hiervoor heeft het OM de Aanwijzing verstrekking strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden3 vastgesteld.
Daarbij vindt een zorgvuldige belangenafweging plaats tussen belangen van opsporing, het belang van de ontvanger en het belang van privacy.
Onder andere het OM, JenV en de werkgevers KLM en Schiphol hebben al langere tijd periodiek overleg over casuïstiek waarin gegevensdeling een rol speelt. Op deze manier wordt invulling gegeven aan het bespreekbaar maken van knelpunten die op Schiphol spelen. Ik zal dit punt daar ook inbrengen. In de halfjaarbrieven ondermijnende criminaliteit zal ik uw Kamer hierover informeren.
In hoeverre is het bevorderen van het uitwisselen van relevante informatie onderdeel van de rijksbrede corruptieaanpak zoals die is aangekondigd in het hoofdlijnenakkoord?
Op dit moment wordt de aanpak corruptie en criminele inmenging uitgewerkt. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Nu in het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet de aanpak van corruptie intensiveert door o.a. publieke en private partijen weerbaarder te maken, deelt u de mening dat dit alleen kan als deze partijen in staat worden gesteld relevante informatie snel met elkaar te kunnen uitwisselen?
De aanpak van corruptie door meer weerbaarheid te creëren binnen publieke en private partijen is een belangrijk onderdeel van het regeerprogramma en één van mijn speerpunten. Het delen van informatie is hierbij een belangrijk onderdeel, zeker als het gaat om relevante informatie in de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Er zijn momenteel al verschillende mogelijkheden tot het delen van dergelijke informatie zoals bijvoorbeeld middels het Waarschuwingsregister Logistieke Sector. In dit register kunnen aangesloten organisaties nagaan of een sollicitant eerder via een andere werkgever betrokken is geweest bij een aangiftewaardig incident. Dit is gebaseerd op aangifte en ontslag en niet op veroordeling. Hierdoor kan snel gehandeld worden. Ook kan gedacht worden aan preventieve middelen tegen corruptie zoals een integriteitsverklaring voor nieuwe medewerkers.
De huidige mogelijkheden tot het delen van informatie zijn op dit moment niet altijd bekend of worden niet effectief benut. De focus van de aanpak ligt op deze bestaande mogelijkheden beter bekend maken. Middels de Taskforce gegevensdeling wordt in samenwerking met de partners bekeken op welke manier hier duidelijkheid over kan worden gecreëerd en waar de huidige mogelijkheden mogelijk niet volstaan. Voor verdere uitwerking van deze aanpak verwijs ik naar vraag 9.
Hoeveel extra geld maakt u vrij voor het bevorderen van informatiedeling bij het voorkomen van georganiseerde criminaliteit?
Een vast onderdeel van de begrotingen van de vijf individuele mainports is de pijler «informatiebeeld». Deze pijler is een verplicht onderdeel van de begrotingen van de mainports. Bij zowel het indienen van de plannen van de mainports als bij de verantwoording van de gelden kan gestuurd worden op de invulling hiervan. Binnen deze pijler wordt ook geld vrijgemaakt voor initiatieven om informatiedeling op de mainports te faciliteren. Zo is dit geld gebruikt voor bijvoorbeeld een juridische verkenning van publiek-private informatieuitwisseling op Schiphol en voor publiek-private samenwerking (PPS) – Information Sharing Centers op verschillende mainports.
De verdeling van het geld over de vier pijlers (informatiebeeld, barrières, weerbaarheid en TCOH) in de begrotingen verschillen per mainport en verschillen per jaar. Desalniettemin is deze pijler een verplicht onderdeel van de begrotingen waardoor er structureel geld beschikbaar wordt gesteld voor informatiedeling.
Vanaf 2025 wordt tevens de politiecapaciteit voor een aantal mainports uitgebreid waardoor het informatiebeeld wordt uitgebreid. Ook wordt geïnvesteerd in het overkoepelende beeld van de problematiek en de aanpak.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie-Michon-Derkzen c.s. (Kamerstuk 29 911, nr. 365) waarin wordt verzocht om bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit alle knelpunten met betrekking tot het delen van relevante informatie te geven?
Eerder is de Kamer geïnformeerd over de inventarisatie die is uitgevoerd naar aanleiding van de motie Michon-Derkzen c.s.4 De Taskforce gegevensdeling heeft twee geprioriteerde thema´s opgepakt, namelijk 1) vroegsignalering binnen de aanpak preventie met gezag en 2) informatiedeling binnen de mainportsaanpak. Op dit moment wordt met de betrokken partners geïnventariseerd op welke wijze de informatiepositie van deze partners duurzaam kan worden verbeterd. Bijvoorbeeld door middel van praktische handreikingen over wat binnen de huidige wetgeving kan, trainingen om de kennis te vergroten of, indien nodig, aanvullende wet- en regelgeving.
Welke concrete resultaten heeft de Justitie & Veiligheid-taskforce informatiedeling al opgeleverd bij vroegsignalering in de preventieve aanpak en gegevensdeling binnen de mainportsaanpak?
Op dit moment voert de Taskforce gegevensdeling gesprekken met diverse partners zoals de Douane, Schiphol en gemeenten. Er wordt een grondige analyse van de ervaren knelpunten uitgevoerd om toe te werken naar concrete oplossingen. Op dit moment worden de bevindingen uit de eerste gesprekken verzameld en geanalyseerd. Zoals aangekondigd in het commissiedebat op 4 september over Criminaliteitsbestrijding, ondermijning en georganiseerde criminaliteit, wordt de Kamer over de eerste bevindingen geïnformeerd via de volgende halfjaarbrief aanpak georganiseerde ondermijnende criminaliteit die eind van het jaar aan uw Kamer wordt gezonden.
Wat is de reden dat een deel van het geld dat is gereserveerd voor de mainportaanpak niet tot besteding is gekomen in 2024?
Over het jaar 2024 kunnen nog geen definitieve uitspraken over de bestedingen worden gedaan, omdat deze uitgaven nog lopen. Hierdoor heeft de besteding van mainportgelden dan ook geen vertraging opgelopen. Voorzien was dat de toekenning van mainportgelden in 2023 verstuurd zou worden, maar dit is niet gelukt omdat het proces van aanvragen en beoordelen langer heeft geduurd. Dit heeft alleen effect gehad op de stand van de verplichtingen en niet op de daadwerkelijke besteding van de middelen, die sowieso in 2024 zou plaatsvinden. Het betreft dus enkel een financieel administratieve correctie zodat de toekenning van de mainportgelden in 2024 kon plaatsvinden.
Is het mogelijk om een apart samenwerkingsverband voor Schiphol onder de Wet Gegevensverwerking Samenwerkingsverbanden te expliciteren via een algemene maatregel van bestuur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dit in gang te zetten?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 9 en 10, wordt momenteel gewerkt aan een analyse van de problematiek en oplossingsrichtingen om gegevensdeling tussen de partners op Schiphol te verbeteren. Op dit moment zijn er nog onvoldoende aanknopingspunten waaruit blijkt dat het expliciteren van een apart samenwerkingsverband voor Schiphol onder de WGS via een algemene maatregel van bestuur (AMvB) bijdraagt aan het verbeteren van gegevensdeling. De praktijk wijst uit dat vaak sprake is van een mix van ervaren knelpunten, waarvan de oplossing niet op voorhand eenduidig is. In de analyse wordt daarom bekeken wat er mogelijk is en wordt de meest effectieve oplossing gekozen. Als uit de analyse blijkt dat wetgeving een noodzakelijke en effectieve oplossing is voor de ervaren knelpunten wordt dit vanzelfsprekend als optie bezien.
Het DNA-spoor op het wapen waarmee Pim Fortuyn is vermoord |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moord op Fortuyn: OM weigert verder onderzoek naar wapenleverancier Volkert» van 16 juli 20241 naar aanleiding van de podcast «Vriend van Volkert» van Argos2 en het bericht «Broer van Pim Fortuyn eist actie na DNA-spoor op wapen»3?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) niet voornemens is om het DNA-spoor op de patroonhouder van het pistool waarmee Volkert van der G. in 2002 Pim Fortuyn vermoordde opnieuw na te slaan in internationale databanken, aangezien enig strafbaar feit dat daarmee zou kunnen worden aangetoond inmiddels verjaard is? Heeft u nog aanvullende context rondom deze beslissing?
Ja, dat klopt. De context waarbinnen het OM tot deze beslissing is gekomen wordt in één van de door u aangehaalde bronnen door het OM uiteengezet. Het OM geeft aan dat verder onderzoek niet opportuun wordt geacht omdat een eventuele positieve match naar aanleiding van internationaal onderzoek niet méér zou aantonen dan dat deze persoon, op enig moment vóór 6 mei 2002, de betreffende patroonhouder voorhanden zou hebben gehad. Het strafrechtelijk onderzoek in 2002/2003 heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat iemand van het plan van Volkert van der G. om Pim Fortuyn om het leven te brengen op de hoogte was, laat staan daarbij betrokken was. Ook nadien is nooit een signaal dat in die richting wees binnengekomen. Het enige strafbare feit waarvoor een DNA-match dus mogelijk een verdenking zou opleveren is overtreding van artikel 26 van de Wet wapens en munitie (Wwm), het verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie II en III. Dit feit is verjaard. Een strafrechtelijk verhoor, evenals de inzet van enige andere opsporingsbevoegdheid, behoort om die reden niet meer tot de mogelijkheden.
Ziet u mogelijkheden om, zo niet in het kader van strafrechtelijke vervolging, dan wel in het kader van waarheidsvinding omtrent deze politieke moord, alsnog nader onderzoek naar het onbekende DNA-spoor te laten plaatsvinden?
Nee, die mogelijkheden zie ik niet. De beslissing om al dan niet nader onderzoek naar het betreffende DNA-spoor te laten verrichten is aan het OM. Het OM heeft aangegeven dergelijk onderzoek niet opportuun te achten. Ik treed als Minister van Justitie en Veiligheid niet in die beslissing.
Het artikel ‘Landsadvocaat krijgt waarschuwing voor rol in fraudezaak’ |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Sandra Palmen (NSC) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Landsadvocaat krijgt waarschuwing voor rol in fraudezaak»?1
Ja. Ik heb de uitspraak van de Raad van discipline en de reactie hierop van de landsadvocaat aan uw Kamer gezonden.2
Is bij u bekend of er ooit een landsadvocaat eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld?
Het is mij niet bekend of er eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd aan een landsadvocaat. Uitspraken van de tuchtrechter worden enkel geanonimiseerd gepubliceerd. Schrappingen uitgesproken na 1 januari 2015 en (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke schorsingen uitgesproken na 1 januari 2015 worden wel met naam gepubliceerd. In deze publicaties is de naam van de vorige en huidige landsadvocaat niet terug te vinden.
Is bij u bekend of er eerder een advocaat/notaris van Pels Rijcken tuchtrechtelijk is veroordeeld?
Naar aanleiding van de fraudekwestie waarover uw Kamer bij meerdere gelegenheden is geïnformeerd, zijn twee notarissen en een kandidaat-notaris van Pels Rijcken berispt door de tuchtrechter. Pels Rijcken biedt overigens naar aanleiding van de fraudekwestie sinds 1 juli 2022 geen notariële diensten meer aan. Het is mij niet bekend of er eerder een advocaat van Pels Rijcken een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Uitspraken van de tuchtrechter worden enkel geanonimiseerd gepubliceerd. Schrappingen uitgesproken na 1 januari 2015 en (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke schorsingen uitgesproken na 1 januari 2015 worden wel met naam gepubliceerd. In deze publicaties zijn geen advocaten van Pels Rijcken te vinden. In het landscontract is opgenomen dat Pels Rijcken ervoor zorgt ervoor dat de contactpersoon bij de Staat onverwijld melding ontvangt van omstandigheden die uitvoering van de overeenkomst of de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar zouden kunnen brengen of die de Staat zouden kunnen raken. Daartoe behoort ook de oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel als dat van belang is voor de Staat.
Hoe kijkt u naar de integriteit van de landsadvocaat na deze tuchtrechtelijke veroordeling? Vindt u ook dat de landsadvocaat van onbesproken gedrag moet zijn, gelet op zijn positie als voornaamste juridische adviseur van de Staat? Zie ook de eerdere Kamervragen (2022D18362 en 2022Z02611).
De landsadvocaat dient naar eer en geweten te handelen en daarbij de wet na te leven. Ik heb uit deze zaak niet de indruk gekregen dat de landsadvocaat niet naar eer en geweten handelde of bewust een beroepsnorm heeft overtreden. Dat blijkt mijns inziens ook uit het feit dat hem enkel een waarschuwing is opgelegd.
Hoe rijmt u de veroordeling van de landsadvocaat met de kernwaarden van de overheid en de advocatuur (zie artikel 10a Advocatenwet en Gedragsregels)?
Uit de uitspraak volgt dat een beroepsnorm is overtreden. Dit heeft geleid tot de lichtste tuchtrechtelijke maatregel; een waarschuwing.
Ondanks dat het overgrote deel van de klachten is afgewezen, heeft de tuchtrechter geconstateerd dat de landsadvocaat gedurende een periode van ongeveer drie maanden onder het verschoningsrecht vallende e-mails uit het vertrouwelijke advocatendossier had moeten verwijderen. Die periode was de tijd die was gelegen tussen een onherroepelijke uitspraak van een rechter dat de desbetreffende stukken onder het verschoningsrecht vielen (waarover tot dan toe anders was geoordeeld) en het moment dat deze stukken door de wederpartij zelf in een geding werden ingebracht. In de periode daaraan voorafgaand en de periode daarna kon hij dus wel rechtmatig over deze e-mails beschikken. De Raad van discipline concludeert dat een advocaat niet over verschoningsgerechtigde stukken van een andere advocaat mag beschikken wanneer hij er kennis van draagt dat deze onder het verschoningsrecht vallen. De landsadvocaat had dus kort na kennisname van het onherroepelijk worden van de uitspraak dat de stukken onder het verschoningsrecht vielen, deze (alsnog) uit zijn dossier moeten verwijderen en vernietigen. Hiervoor heeft de tuchtrechter de laagst mogelijke maatregel van een waarschuwing opgelegd. De landadvocaat heeft mij overigens bericht dat de e-mails in deze periode in een afgeschermd dossier zaten, niet zijn ingezien door derden, noch zijn gebruikt.
Ik vind het te betreuren dat deze e-mails niet direct uit het dossier zijn verwijderd toen duidelijk werd dat het verschoningsgerechtigde informatie betrof. Dat had wel moeten gebeuren.
In de kabinetsreactie van 2 juni 2023 op het rapport-Silvis staat dat de externe advocatenkantoren aan hoge eisen van deskundigheid, integriteit en vertrouwelijkheid dient te voldoen; voldoet de landsadvocaat volgens u na deze tuchtrechtelijke veroordeling aan deze hoge eisen? Waarom niet, waarom wel?
Ja. De onderhavige zaak heeft geïllustreerd dat de beoordeling of bepaalde stukken onder het verschoningsrecht vallen soms weerbarstig is en ook door diverse rechters en andere juridische professionals verschillend wordt beoordeeld en leidt tot verschillende uitkomsten. Het feit dat er uiteindelijk een rechter een finaal oordeel velt over de status van bepaalde stukken, geeft weliswaar een definitieve juridische status aan die stukken, maar betekent niet dat degenen die daarover voordien een ander oordeel hadden niet naar eer en geweten hebben gehandeld.
Over de wijze van omgang met informatie wanneer dat definitieve rechterlijk oordeel is geveld dat deze onder het verschoningsrecht vallen, is nu duidelijkheid gekomen. Daarnaar moet worden gehandeld. Dat zal als gezegd onderwerp zijn van nader (bestuurlijk) overleg met de landsadvocaat en zijn kantoor.
Zijn er met de landsadvocaat en/of met Pels Rijcken afspraken gemaakt over een integere dienstverlening, (melding van) integriteitsschendingen of andersoortige afspraken die zien op een betamelijke invulling van de dienstverlening? Zo nee, waarom niet en bent u dat van plan? Zo ja, welke afspraken?
In het landscontract is opgenomen dat de advocaten van Pels Rijcken als vertegenwoordiger van de Staat zich steeds rekenschap dienen te geven van de in artikel 10a van de Advocatenwet neergelegde kernwaarden. Deze kernwaarden zijn onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid, integriteit en vertrouwelijkheid. Daarnaast is in het landscontract opgenomen dat Pels Rijcken ervoor zorgt ervoor dat de contactpersoon bij de Staat onverwijld melding ontvangt van omstandigheden die uitvoering van de overeenkomst of de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar zouden kunnen brengen of die de Staat zouden kunnen raken. Het kantoor heeft de Staat daarom op de hoogte gebracht van de tuchtrechtelijke procedure en de uitkomst hiervan. Daarnaast vindt er regelmatig overleg plaats tussen de verschillende onderdelen van de Staat met de desbetreffende accounthouders bij het kantoor van de landsadvocaat. Daarbij kunnen ook integriteitskwesties worden besproken. Namens de Staat als cliënt wordt er namens mij ook een bestuurlijk overleg gevoerd waar deze zaken aan de orde kunnen komen.3
Waar valt volgens u in de brief van de landsadvocaat van 9 september 2024 enige vorm van reflectie te lezen op zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen? Vindt u dat de landsadvocaat voldoende reflectie toont in deze brief?
Het doel van de brief van 9 september jongstleden was om mij te informeren over de uitspraak. Ik zal de omgang met verschoningsgerechtigde informatie agenderen in het bestuurlijk overleg met de landsadvocaat en het bestuur van zijn kantoor.
Bent u van plan om in overleg te treden met de landsadvocaat over (i) zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, (ii) zijn (gebrek aan) reflectie en (iii) hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden?
In de bestuurlijke overleggen die mijn ministerie voert met de landsadvocaat en zijn kantoor – overleggen die structureel worden gevoerd in het kader van de versterking van het opdrachtgeverschap4 – zal ik met de landsadvocaat en het bestuur van zijn kantoor de omgang met verschoningsgerechtigde informatie agenderen.
Gaat het Openbaar Ministerie Pels Rijcken in de toekomst nog inhuren voor de juridische dienstverlening? Zo ja, in welke mate ten opzichte van voorgaande jaren?
Het Openbaar Ministerie heeft mij hierover bericht dat het in de opgelegde maatregel geen aanleiding zien om het kantoor minder in te huren.
Gelet op de eerdere grootschalige fraudezaak door de topman van het kantoor van de landsadvocaat en de nu tuchtrechtelijke veroordeling van de landsadvocaat zelf, hoe kijkt u naar de houdbaarheid van de positie van landsadvocaat en Pels Rijcken als juridische dienstverlener van de Staat? Zie de eerdere moties-Omtzigt (Kamerstuk 35 925 III, nr. 19 en Kamerstuk 35 927, nr. 81), zie ook motie-Van Nispen/Omtzigt (Kamerstuk 29 279, nr. 695).
De in de vraag aangehaalde kwesties zijn van totaal verschillende aard. Naar aanleiding van de fraudezaak hebben mij voorgangers diverse onderzoeken laten doen. De commissie Silvis constateerde eind 2022 dat het kantoor van de landsadvocaat zich er ambitieus toe heeft gezet verbetermaatregelen te nemen (op het vlak van governance, compliance, dataveiligheid en open werkcultuur).
Met betrekking tot de onderhavige kwestie heb ik aangegeven dat ik niet de indruk heb gekregen dat de landadvocaat niet naar eer en geweten handelde of bewust een beroepsnorm heeft overtreden. Dat blijkt naar mijn mening ook uit het feit dat hem enkel een waarschuwing is opgelegd.
Wilt u alle vragen afzonderlijk, met onderbouwing, beantwoorden?
Ja.
De tuchtrechtelijke veroordeling van de Landsadvocaat |
|
Michiel van Nispen |
|
van Weel |
|
Wat vindt u van de tuchtrechtelijke veroordeling van de Landsadvocaat, een langslepende zaak, waarin uiteindelijk is geoordeeld dat het verschoningsrecht, een fundamenteel rechtsbeginsel, is geschonden?1
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak. Ondanks dat het overgrote deel van de klachten is afgewezen, heeft de tuchtrechter geconstateerd dat de landsadvocaat gedurende een periode van ongeveer 3 maanden onder het verschoningsrecht vallende e-mails uit het vertrouwelijke advocatendossier had moeten verwijderen. Die periode was de tijd die was gelegen tussen een onherroepelijke uitspraak van een rechter dat de desbetreffende stukken onder het verschoningsrecht vielen (waarover tot dan toe anders was geoordeeld) en het moment dat deze stukken door de wederpartij zelf in een geding werden ingebracht. In de periode daaraan voorafgaand en de periode daarna kon hij dus wel rechtmatig over deze e-mails beschikken. De Raad van discipline concludeert dat een advocaat niet over verschoningsgerechtigde stukken van een andere advocaat mag beschikken wanneer hij er kennis van draagt dat deze onder het verschoningsrecht vallen. De landsadvocaat had dus kort na kennisname van het onherroepelijk worden van de uitspraak dat de stukken onder het verschoningsrecht vielen, deze (alsnog) uit zijn dossier moeten verwijderen en vernietigen. Hiervoor heeft de tuchtrechter de laagst mogelijke maatregel van een waarschuwing opgelegd. De landadvocaat heeft mij overigens bericht dat de e-mails in deze periode in een afgeschermd dossier zaten, niet zijn ingezien door derden, noch zijn gebruikt.
Ik vind het te betreuren dat deze e-mails niet direct uit het dossier zijn verwijderd, toen duidelijk werd dat het verschoningsgerechtigde informatie betrof. Dat had wel moeten gebeuren.
Op welke momenten is over deze kwestie, door u of vanuit uw ministerie met het kantoor van de Landsadvocaat, overlegd? Heeft u ook overleg gehad over de toon en strekking van de brief van de Landsadvocaat alsmede over uw brief aan de Kamer hierover?2
In de afgelopen jaren is de tuchtrechtelijke procedure in het bestuurlijk overleg ter sprake gekomen. In de week voor de uitspraak en op de dag van de uitspraak is er tussen mijn ministerie en de landsadvocaat gesproken over de op handen zijnde uitspraak. Deze bespreking had ten doel de planning en logistiek (zoals het moment en de wijze van informatievoorziening, beschikbare contactpersonen e.d.) af te stemmen met het oog op de naderende uitspraak.
Op ambtelijk niveau is daarbij ook besproken dat uw Kamer kort na het verschijnen van de uitspraak moest worden geïnformeerd en dat het daarvoor aangewezen was dat de landsadvocaat mij over de uitspraak zou informeren. Daarbij is op de dag van de uitspraak ook besproken dat het wenselijk zou zijn de brief van de landsadvocaat aan mijn ministerie mee te sturen aan uw Kamer.
De landsadvocaat heeft mijn ministerie op de dag van de uitspraak geïnformeerd over de verklaring op de website van het kantoor. Daarbij heeft hij mij gemeld dat de toon en strekking van de brief in lijn zou zijn met deze verklaring. De inhoud van die verklaring is vanzelfsprekend volledig de verantwoordelijkheid van het kantoor en is ook volledig door het kantoor opgesteld. Datzelfde geldt voor de brief aan mijn ministerie. Mijn ministerie is wel kort voor het plaatsen op de site, respectievelijk voor verzending van de brief van de inhoud daarvan, op de hoogte gesteld.
Is voor u werkelijk de kous af door aan de Kamer te schrijven: «De Raad van discipline heeft in deze casusspecifieke situatie duidelijkheid verschaft over de verhouding tussen de vernietigingplicht van verschoningsgerechtigde informatie enerzijds en de bewaar- en verantwoordingsplicht anderzijds. De landsadvocaat heeft mij bericht dat hij daar in toekomstige voorkomende gevallen als landsadvocaat vanzelfsprekend naar zal handelen.»3
Nee, in de bestuurlijke overleggen die mijn ministerie voert met de landsadvocaat en zijn kantoor – overleggen die structureel worden gevoerd in het kader van de versterking van het opdrachtgeverschap3 – zal ik met de landsadvocaat en het bestuur van zijn kantoor de omgang met verschoningsgerechtigde informatie bespreken.
Heeft u zich er van vergewist dat dit de enige keer is geweest dat Pels Rijcken het verschoningsrecht heeft geschonden? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat het kantoor Pels Rijcken in andere gevallen ten onrechte verschoningsgerechtigde informatie heeft verwerkt of het verschoningsrecht heeft geschonden.
De onderhavige zaak heeft geïllustreerd dat de beoordeling of bepaalde stukken onder het verschoningsrecht vallen soms weerbarstig is en ook door diverse rechters en andere juridische professionals verschillend wordt beoordeeld en leidt tot verschillende uitkomsten. Het feit dat er uiteindelijk een rechter een finaal oordeel velt over de status van bepaalde stukken, geeft weliswaar een definitieve juridische status aan die stukken, maar betekent niet dat degenen die daarover voordien een ander oordeel hadden niet naar eer en geweten hebben gehandeld. Over de wijze van omgang met informatie wanneer dat definitieve rechterlijk oordeel is geveld dat deze onder het verschoningsrecht vallen, is nu duidelijkheid gekomen. Daarnaar moet worden gehandeld. Dat zal als gezegd onderwerp zijn van nader (bestuurlijk) overleg met de landsadvocaat en zijn kantoor.
Heeft de Staat betaald voor deze foute gedragingen en onjuiste advisering? Zo ja, hoeveel? Bent u bereid dat terug te gaan vorderen?
Er is niet betaald voor het niet verwijderen van de desbetreffende e-mails. Voor de advisering in 2016 is wel betaald. De Raad van Discipline heeft hierover vastgesteld dat het advies een afgewogen en voldoende genuanceerd beeld schetst van de stand van het recht toentertijd. Er wordt verder vastgesteld dat het advies niet onverdedigbaar of kennelijk onjuist was, beoordeeld naar de destijds in februari 2016 geldende normen in jurisprudentie en wetgeving. Het feit dat een rechterlijk oordeel uiteindelijk anders uitvalt, is voor mij geen reden de kosten daarvoor terug te vragen.
Had Pels Rijcken volgens u op geen enkel moment zelf eerder tot inkeer kunnen of moeten komen dat het onjuist handelde door het verschoningsrecht te schenden?
De tuchtrechter heeft geoordeeld dat de landadvocaat de e-mails waarover het oordeel van de rechter in oktober 2018 definitief was geworden dat deze – anders dan eerder door de rechter-commissaris was beoordeeld – toch onder het verschoningsrecht vielen, had moeten vernietigen. Voordien was er geen aanleiding tot inkeer te komen, omdat het toen nog geldende laatste rechterlijk oordeel was dat de stukken niet onder het verschoningsrecht vielen.
Erkent u dat dit de zoveelste incident keer is dat (het kantoor van) de Landsadvocaat onder vuur komt te liggen?
Er is vanzelfsprekend aandacht voor deze zaak. Ik heb geconstateerd dat nagenoeg alle verwijten aan het adres van de landadvocaat en alle verwijten aan het kantoor en zijn (voormalig) kantoorgenoten gemotiveerd zijn verworpen. Hetgeen wel anders had gemoeten, neem ik serieus. Ik verwijs u daarover naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4.
Bent u van mening dat de Landsadvocaat eigenlijk van onberispelijk gedrag zou moeten zijn?
De landsadvocaat dient naar eer en geweten te handelen en daarbij de wet na te leven. Ik heb uit deze zaak niet de indruk gekregen dat de landsadvocaat niet naar eer en geweten handelde of bewust een beroepsnorm heeft overtreden. Dat blijkt naar mijn mening ook uit het feit dat hem enkel een waarschuwing is opgelegd.
Deelt u de mening dat de Staat nu dan toch echt afscheid zou moeten nemen van het kantoor van de Landsadvocaat? Zo niet, waarom niet?
De klachten tegen het kantoor van de landsadvocaat zijn afgewezen. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
De zorgwekkende humanitaire situatie in Zuid-Soedan |
|
Derk Boswijk (CDA), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht en het radioitem «Ziekenhuizen in Zuid-Soedan liggen vol met ondervoede kinderen uit Soedan»?1
Ja
Herkent u de classificatie van het conflict in Soedan en de grensoverschrijdende gevolgen daarvan in Zuid-Soedan als een «vergeten crisis»?
Onder andere de Europese Unie en vertegenwoordigers van verschillende VN-organisaties classificeren zowel Soedan als Zuid-Soedan als een «vergeten crisis». Het Directoraat-generaal Europese Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp (DG ECHO) definieert een «vergeten crisis» als «een ernstige, langdurige humanitaire crisis waarbij mensen onvoldoende of geen internationale hulp ontvangen. Er is vaak ook geen of niet voldoende politieke inzet om de situatie op te lossen, deels vanwege een gebrek aan media-aandacht.»2
Hoe schat u de humanitaire situatie in Zuid-Soedan op dit moment in? En welke rol speelt de Nederlandse humanitaire inzet in het verlichten van de noden in het grensgebied van Soedan en Zuid-Soedan?
Zuid-Soedan kent al jaren grote humanitaire noden door een samenkomst van omstandigheden, waaronder aanhoudende overstromingen, geweld en ontheemding. Sinds afgelopen jaar het conflict in Soedan uitbrak heeft het land meer dan 800.000 vluchtelingen moeten opvangen, wat extra noden oplevert. De humanitaire situatie wordt daar bovenop verergerd doordat de export van olie, de grootste bron van inkomsten voor Zuid-Soedan, vrijwel stil ligt en als gevolg het land met enorme inflatie en economische crisis kampt. Het coördinerende orgaan voor humanitaire zaken van de Verenigde Naties (OCHA) schat in dat in 2024 zo’n 9 miljoen Zuid-Soedanezen hulp behoeven.
Nederland biedt op verschillende manieren humanitaire hulp aan Zuid-Soedan. Zo is Nederland momenteel de grootste donor aan het landenfonds van de VN (South Sudan Humanitarian Fund) met EUR 10 miljoen en financiert Nederland een coalitie van Nederlandse en Zuid-Soedanese NGO’s middels de Dutch Relief Alliance met ongeveer EUR 7 miljoen over 2024. Ook draagt Nederland via ongeoormerkte financiering aan VN-organisaties, zoals het Wereld Voedselprogramma (WFP) en de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR, en de Rode Kruisbeweging bij aan hulpverlening in Zuid-Soedan. Met deze financiering wordt een breed scala aan humanitaire noden in Zuid-Soedan geadresseerd, inclusief het verlichten van de noden in het grensgebied van Soedan en Zuid-Soedan. Het centrale noodfonds van de Verenigde Naties, waarvan Nederland een van de grootste donoren is (Central Emergency Response Fund), maakte eerder al USD 10 miljoen vrij voor Zuid-Soedan, specifiek voor steun aan vluchtelingen die de grens met Soedan zijn overgestoken.
Bent u bereid om samen met andere donoren de haalbaarheid te onderzoeken van een donorconferentie voor Zuid-Soedan, om op deze manier als internationale gemeenschap de burgerbevolking die lijdt onder het conflict en de hongersnood te ondersteunen?
Tijdens de donorconferentie voor Soedan in Parijs van 15 april jongstleden is ook aandacht geweest en financiering gevraagd voor het regionale responseplan, voor hulp aan Soedanese vluchtelingen in de buurlanden, met name Zuid-Soedan en Tsjaad. De verwachting is niet dat een donorconferentie voor Zuid-Soedan enkele maanden na de donorconferentie van Parijs in een context waarbij de internationale aandacht momenteel uit gaat naar een aantal andere crises in de wereld tot substantiële extra financiële bijdragen voor het land gaat leiden. Uiteraard blijft Nederland in gesprek met de Verenigde Naties en andere partners over de besteding en prioritering van bestaande middelen, ook in Zuid-Soedan zelf, om de burgerbevolking zo veel mogelijk te ondersteunen.
Vindt u, gezien de fragiele veiligheidssituatie in Zuid-Soedan (het land staat bijna onderaan de Global Peace Index) en de structurele uitdagingen op het gebied van sociale ontwikkeling, het bieden van louter humanitaire hulp afdoende? Bent u van mening dat om die reden het verlichten van humanitaire noden in deze context gekoppeld moet worden aan initiatieven op het gebied van vredesopbouw en structurele ontwikkelingssamenwerking?
Het verlichten van humanitaire noden alleen is niet afdoende om Zuid-Soedanese burgers een lange termijn perspectief te geven. Daarom bestaat de huidige Nederlandse inzet in Zuid-Soedan uit een geïntegreerde aanpak die humanitaire hulp, vredesopbouw en duurzame ontwikkeling in samenhang met elkaar beschouwt.
Op welke manier kan Nederland bijdragen aan de hervestiging van de meest kwetsbare vluchtelingen uit Soedan, nu er geen besluit- en vertrekmoratorium meer geldt?
Hervestiging gebeurt uitsluitend op voordracht van de VN Vluchtelingenorganisatie (UNHCR) vanuit een land van eerste opvang buiten de Europese Unie. UNHCR selecteert daarvoor de meest kwetsbare vluchtelingen en draagt hen voor. Om in aanmerking te komen voor hervestiging naar Nederland is daarnaast nodig dat een persoon op grond van het geldende nationale asielbeleid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en dat geen sprake is van contra-indicaties.
Voor het bepalen van de hervestigingsinzet in een bepaalde periode wordt gekeken naar de prioriteiten van UNHCR, van de EU, en nationaal. Met betrekking tot de periode 2024–2025 is uw Kamer reeds geïnformeerd over de voorgenomen inzet onder het EU 2024–2025 Hervestiging- en humanitaire toelatingsprogramma.3 In lijn met genoemde prioriteiten zal hervestiging op grond van het nationale quotum worden uitgevoerd uit Libanon en/of Jordanië, Egypte, Kenia, Pakistan en/of Turkije, en uit het Emergency Transit Mechanism in Niger en/of Rwanda. Ook reserveert Nederland binnen het nationale quotum ruimte voor het hervestigen van een beperkt aantal individuele urgente zaken vanuit de hele wereld.
Nu er geen besluit- en vertrekmoratorium voor Soedan meer geldt, en voor zover in voornoemde landen sprake is van Soedanezen die volgens UNHCR in aanmerking komen om te worden voorgedragen voor hervestiging, is het op grond van het landgebonden asielbeleid in principe weer mogelijk voor UNHCR om kandidaten met deze nationaliteit voor te dragen voor hervestiging naar Nederland.
Aan welke initiatieven draagt Nederland, al dan niet in Europees of VN-verband, bij om een vreedzame oplossing voor het conflict in Soedan dichterbij te brengen?
Nederland en de Europese Unie ondersteunen de diplomatieke inspanningen van de Verenigde Staten, Saoedi-Arabië en Zwitserland in Genève. Daarnaast blijft de Europese Unie, via o.a. de Speciaal Gezant voor de Hoorn van Afrika, intensief engageren met alle betrokken partijen om een staakt-het-vuren te bewerkstelligen. Naast diplomatieke inspanningen, heeft de Europese Unie afgelopen jaar een sanctieregime ingesteld waarop momenteel zes bedrijven en zes personen staan.
Hoe staan de wereldwijd toenemende noden en het grote aantal humanitaire crises in verhouding tot de aangekondigde bezuinigingen op het Nederlandse BHO-budget, waar ook het humanitaire budget onder valt? Kunt u garanderen dat de financiële steun voor het bestrijden van conflict en hongersnood tenminste op hetzelfde niveau zal blijven als in 2024?
Over de effecten van de bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord in 2025 bent u bij de ontwerpbegroting 2025 geïnformeerd.
Het artikel 'Onderzoek naar discriminatie bij Raad voor de Kinderbescherming hapert' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Volkskrant van 20 augustus 2024 met de titel «Onderzoek naar discriminatie bij Raad voor de Kinderbescherming hapert»1, het artikel in het Algemeen Dagblad van 30 maart 2022 met de titel «Toeslagenouders willen helpen met vinden «verdwenen» uithuisgeplaatste kinderen en ouders»2, het artikel in het Algemeen Dagblad van 31 augustus 2022 met de titel «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»3, het artikel in het Algemeen Dagblad van 14 april 2023 met de titel «Toeslagenouders starten eigen onderzoek: hoe kwamen ze in beeld»4 en het artikel in het Algemeen Dagblad van 27 januari 2023 met de titel «CBS trekt omstreden conclusie over uithuisplaatsingen toeslagen kinderen in»?5
Ja.
Deelt u de mening dat, zoals valt te lezen in eerder genoemde artikelen, het in het kader van het herstelproces van kinderen en ouders noodzakelijk is om onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek uit te kunnen voeren? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijk onderzoek naar de toeslagenaffaire en de gevolgen daarvan voor gedupeerden is inderdaad van groot belang. Inzicht in wat er precies is gebeurd kan bijdragen aan erkenning van het leed dat is aangericht en zo ook aan het herstelproces van gedupeerde ouders en kinderen.
Vindt u het belangrijk dat de centrale overheid daadwerkelijk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek initieert en faciliteert in maatschappelijke kwesties, zoals de toeslagenfraude, en daarmee een voorbeeldfunctie vervult voor andere onderdelen van de overheid? Zo ja, hoe kan daaraan in uw visie vorm en inhoud worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat bij maatschappelijke kwesties er onafhankelijk onderzoek wordt gedaan. Dat kan op verschillende manieren. Onderzoek kan op initiatief van het kabinet, de wetenschap, de Inspecties of op verzoek van de Kamer worden gestart. Zo is er door de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.6 Daarnaast is op verzoek van uw Kamer per 1 februari 2023 de onafhankelijke onderzoekscommissie «Commissie onderzoek uithuisplaatsingen in relatie tot de toeslagenaffaire» (verder: commissie Hamer) ingesteld. Het onderzoek van de commissie Hamer zal naar verwachting begin 2025 gereed zal zijn. Verder vind ik het belangrijk om onafhankelijke onderzoek goed te faciliteren. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 19.
Deelt u de mening dat een onderzoek in de toeslagenaffaire alleen een relevante betekenis kan krijgen als sprake is van een steekproefsgewijs onderzoek in een relevant aantal willekeurig geselecteerde dossiers? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijke onderzoekers dienen vrij te zijn om te bepalen hoe zij hun onderzoek uitvoeren. Tegelijkertijd zie ik ook dat de dossiers van door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders met kinderen die met een uithuisplaatsing te maken hebben gehad waardevolle informatie kunnen bevatten voor onderzoek. Dat onderzoek gebeurt ook. De Inspectie Justitie en Veiligheid onderzocht in haar tweede deelonderzoek «Het kind van de rekening» hoe twintig gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming nádat de Belastingdienst hen onterecht had aangemerkt als toeslagenfraudeur. Ook de commissie Hamer betrekt dossiers in haar onderzoek.
Deelt u de mening dat het bij de gedupeerden in de toeslagenaffaire met een kinderbeschermingsmaatregel gaat om de vraag of de door de overheid toegebrachte schuldenproblematiek zo ontwrichtend heeft gewerkt in een gezin, dat ingrijpen met kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk werd gevonden? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad belangrijk goed inzicht te krijgen wat er in deze gezinnen is gebeurd en hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming. Wat heeft ertoe geleid dat kinderen en jongeren van gedupeerde gezinnen uit huis zijn geplaatst? Wat is de relatie met de toeslagenaffaire? Die vragen worden ook onderzocht.
De Inspectie Justitie en Veiligheid concludeerde daarover in het eerste deelrapport op basis van onderzoek door het CBS dat vooral gezinnen die reeds in een kwetsbare positie verkeerden, door de kinderopvangtoeslagaffaire gedupeerd zijn geraakt.7 Zij kregen veel vaker dan de meeste gezinnen in Nederland te maken met een kinderbeschermingsmaatregel, maar verschilden daarin niet van een vergelijkbare groep gezinnen met dezelfde kenmerken als de gezinnen die werden gedupeerd door de Belastingdienst. De Inspectie heeft geen bewijs gevonden dat de kinderopvangtoeslagaffaire de kans op een kinderbeschermingsmaatregel heeft vergroot. De analyses van het CBS zijn op groepsniveau uitgevoerd. Er kan dus niet uitgesloten worden dat er gedupeerde gezinnen zijn die als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire dermate in de problemen zijn gekomen dat er een kinderbeschermingsmaatregel ingezet moest worden, aldus het CBS.
De Inspectie heeft in het tweede deelonderzoek bij twintig casussen van gedupeerde gezinnen gereconstrueerd langs welke weg er uiteindelijk tot een kinderbeschermingsmaatregel is gekomen en welke factoren daarbij een rol speelden. De Inspectie concludeerde dat niet is vastgesteld of de gevolgen van de toeslagenaffaire in de onderzochte gezinnen de directe oorzaak waren voor het te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel. De Inspectie constateerde ook dat in geen van de onderzochte gezinnen de financiële problemen de enige reden zijn geweest voor het krijgen van een kinderbeschermingsmaatregel. Wel speelden de (financiële) gevolgen van de toeslagenaffaire in 17 van de 20 gezinnen een kleine tot grote rol in het proces dat leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel.
De commissie Hamer doet op dit moment onderzoek naar de samenhang van factoren die speelden bij gedupeerde gezinnen die te maken kregen met een uithuisplaatsing en naar de effecten van de samenloop tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing op het leven van de gedupeerde gezinnen, en in het bijzonder de mate waarin het contact tussen ouders en kinderen is beïnvloed.
Deelt u de mening dat de vraag moet zijn voor het onderzoek naar de toeslagenouders en het causale verband of de fraudeverdenking de eerste steen van een rij dominostenen heeft laten omvallen? Zo ja, kunt u dat verder specificeren? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in het eerder genoemde onderzoek «Het kind van de rekening» geconcludeerd dat niet precies kan worden vastgesteld of de gevolgen van de toeslagenaffaire de directe oorzaak waren voor het te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel. Door de terugvordering van de kinderopvangtoeslag en schuldeninning zonder menselijke maat die daarop volgde, kwamen bijna alle onderzochte gezinnen in een situatie van armoede en bestaansonzekerheid terecht. De financiële problemen hebben een langdurige ontwrichtende werking op het functioneren van ouders en kinderen, en bij 17 van de 20 onderzochte gezinnen speelden de (financiële) gevolgen van de toeslagenaffaire een kleine of grote rol in het proces dat uiteindelijk tot een kinderbeschermingsmaatregel leidde. De Inspectie zag echter geen aanwijzingen dat het fraudelabel heeft meegewogen in de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was bij de onderzochte gezinnen.
Indien u het met de stelling in vraag 6 eens bent, deelt u de mening dat dit alleen kan door gevalsvergelijking? Kunt u onderzoeken wat nu de situatie is en wat de situatie geweest zou zijn als er geen fraudeverdenking is geweest? Kunt u uw visie verder toelichten en uitleggen?
Er hééft ook gevalsvergelijking plaatsgevonden. In het eerste deelonderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek een groep van 4885 gedupeerden vergeleken met twee groepen. Zowel met een groep met dezelfde achtergrondkenmerken maar dan zónder fraudeverdenking (niet gedupeerd) als met een groep «gemiddelde Nederlanders» die kinderopvangtoeslag aanvraagt. Een belangrijke conclusie van dit onderzoek was dat gedupeerden niet vaker met een kinderbeschermingsmaatregel te maken kregen dan de vergelijkingsgroep met dezelfde kenmerken maar dan zonder fraudeverdenking/dupering. De dupering had gemiddeld genomen geen effect op het aantal kinderbeschermingsmaatregelen. Door de toeslagaffaire is een groep mensen getroffen die sowieso al vaker met de jeugdbescherming te maken kreeg. De analyses van het CBS zijn op groepsniveau uitgevoerd. Er kan dus niet uitgesloten worden dat er gedupeerde gezinnen zijn die als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire dermate in de problemen zijn gekomen dat er een kinderbeschermingsmaatregel ingezet moest worden, aldus het CBS.
In antwoord op de specifieke vraag of onderzocht kan worden wat nu de situatie is en wat de situatie geweest zou zijn als er geen fraudeverdenking is geweest, merk ik het volgende op. De inspectie ziet geen aanwijzingen dat het fraudelabel heeft meegewogen in de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was bij de onderzochte gezinnen. De inspectie concludeert ook dat altijd een samenhang van factoren in deze gezinnen tot een kinderbeschermingsmaatregel heeft geleid. Daarmee is een antwoord op deze specifieke vraag – wat zou er zijn gebeurd als er geen fraudeverdenking zou zijn geweest – niet mogelijk.
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 26 januari 2023 met de titel «Hoogleraar Gill hielp bij vrijpleiten van Lucia de B., en maakt nu gehakt van CBS-rapport toeslagenaffaire»?6
Ja.
Kunt u aangeven wat de precieze onderzoeksopdracht is die het Verwey-Jonker Instituut heeft gekregen van de Raad voor de Kinderbescherming, waarvan de Volkskrant nu in hun artikel vaststelt dat dit onderzoek hapert? En kunt u daar tevens bij aangeven hoe het Verwey-Jonker Instituut voornemens is het onderzoek op te zetten en te gaan uitvoeren?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft de opdracht gegeven voor een onafhankelijk onderzoek naar discriminatie binnen zijn organisatie. Dit staat los van het interne UHP-KOT reflectietraject. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het Verwey-Jonker Instituut in de onderzoeksopdracht gevraagd om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen de RvdK te onderzoeken voor zowel zijn werkgeversrol als de dienstverlening/taakuitvoering. In de onderzoeksopdracht is de volgende voorgestelde onderzoeksopzet gedaan:9 Literatuuronderzoek,10 Kwalitatief onderzoek,11 Kwantitatief onderzoek,12 Analyse van beleidsdocumenten en procedures en13 Mystery shopping (een scenario/vignetstudie) en taakanalyse. Met dit onderzoek wil de Raad voor de Kinderbescherming de culturele sensitiviteit bevorderen en tevens de diversiteit en inclusie binnen zijn organisatie versterken voor zover de resultaten daar aanleiding toe geven. In de onderzoeksopdracht wordt benadrukt dat het Verwey-Jonker Instituut de regie heeft in de gekozen onderzoeksmethoden, waarbij zorgvuldigheid en onafhankelijkheid voorop staan.
Kunt u uitleggen waarom het volgende uit uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) mei 2023 van 5 juni 2023 met het kenmerk 4590804, nog steeds niet van de grond gekomen is? In deze voortgangsbrief staat het volgende vermeld: «De Raad voor de Kinderbescherming treft momenteel de voorbereidingen voor het interne reflectietraject. De reflectie heeft vooral tot doel om lessen te trekken voor de toekomst met oog op het verbeteren van het beleid en de uitvoeringspraktijk van de raad voor de kinderbescherming. De intentie is om aan de hand van een dossieranalyse te inventariseren wat de samenhang is van factoren die speelden bij gedupeerde gezinnen waarvoor de raad voor de kinderbescherming een uithuisplaatsing heeft verzocht en in hoeverre bekend was dat er sprake was van schuldenproblematiek. De raad voor de kinderbescherming verwacht, na ontvangst van de UHP-Kot-kindlijst in het kader van het wetsvoorstel uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT, ongeveer 6 maanden nodig te hebben voor het reflectietraject en zal de bevindingen openbaar maken».
Het reflectietraject van de Raad voor de Kinderbescherming, dat in het kader van UHP KOT wordt uitgevoerd en geen verband houdt met het discriminatie-onderzoek dat door het Verwey-Jonker Instituut wordt uitgevoerd, is later gestart dan beoogd. Dit laat zich verklaren door het feit dat de UHP-KOT-kindlijst pas medio januari 2024 kon worden verstrekt14 en aansluitend het reflectietraject kon starten. Het reflectietraject bevat een onderzoek naar dossiers die steekproefsgewijs zijn geselecteerd. Ook hebben een focusgroepbijeenkomst en individuele interviews plaatsgevonden. Tevens is een begeleidingscommissie ingesteld bestaande uit twee hoogleraren, prof dr. Alink (Universiteit Leiden) en prof. dr. Nieuwenhuizen (Tilburg University). De dataverzameling is inmiddels afgerond en heeft meer tijd gekost dan beoogd. Dit heeft vooral te maken met de omvang van de dossiers en de zorgvuldigheid waarmee deze zijn geanalyseerd. Ook is er capaciteit van de onderzoekers gegaan naar het faciliteren van het dossieronderzoek van de commissie Hamer bij de Raad voor de Kinderscherming. Het reflectietraject bevindt zich in de analyse- en rapportagefase. De beoogde oplevering van het rapport is januari 2025.
Uit het artikel van de Volkskrant blijkt dat het Verwey-Jonker Instituut de onderzoeksopzet wilde aanpassen en waarschijnlijk pas in 2025 ouders worden geïnterviewd, kunt u hier meer opheldering over geven: wat is precies aangepast en waarom?
Het onderzoek dat het Verwey-Jonker Instituut uitvoert naar discriminatie bevat een deelonderzoek naar de werkgeversrol en een deelonderzoek naar het cliëntenperspectief. Het in kaart brengen van het cliëntenperspectief is een integraal en cruciaal onderdeel van het onderzoeksproject. Een onderzoek onder cliënten vraagt om een gedegen uitwerking, mede gelet op rechtsbescherming, zorgvuldigheid en privacy. Hier is meer tijd voor nodig dan bij de oorspronkelijke onderzoeksopzet is ingeschat.
De uitvoering van het deelonderzoek naar de werkgeversrol is wel reeds uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut en de resultaten hiervan worden eind 2024 opgeleverd.
Kunt u ons een afschrift geven van de onderzoeksopdracht en de opzet voor het onderzoek?
Hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 9 en 11.
Klopt de berichtgeving dat het Verwey-Jonker Instituut heeft aangegeven aan de heer Groenen dat het onderzoek «on hold» is gezet en dat als «zijn» ouders al geïnterviewd gaan worden dat niet eerder is dan in 2025? Kunt u toelichten waarom er twijfel bestaat over het betrekken van ouders via de heer Groenen en waarom – als dit al gebeurt – niet eerder dan in 2025 gebeurt?
Het onderzoek naar het cliëntenperspectief is nog niet gestart vanwege de in het antwoord op vraag 11 genoemde redenen. Het Verwey-Jonker Instituut werkt aan een voorstel om het cliëntenperspectief in kaart te brengen. De Raad voor de Kinderbescherming gaat niet over de wijze waarop het Verwey-Jonker Instituut de deelnemers selecteert voor het onderzoek.
Kunt u aangeven of onafhankelijk onderzoek deel gaat uitmaken van het onderzoek van de commissie Hamer en wat de stand van zaken is met betrekking tot de motie van het lid Omtzigt omtrent twee onafhankelijke onderzoeken, gelet op wat in uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) mei 2023 van 5 juni 2023 met het kenmerk 4590804 staat vermeld: «In reactie op de motie van het Lid Omtzigt over het bevorderen van ten minste twee onafhankelijke onderzoeken naar uithuisplaatsingen en de kinderopvangtoeslagenaffaire kan ik het volgende vermelden. Op dit moment is de commissie Hamer zoals gezegd bezig met het opstellen van een onderzoeksplan. Dan is duidelijk of onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek daar deel van uitmaakt.» en wat in uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) december 2023 van d.d. 18 december 2023 staat vermeld: «De commissie is recentelijk gestart met haar dossieronderzoek en de verwachting is dat zij in het laatste kwartaal van 2024 tot een definitieve analyse en aanbevelingen zal komen»?
De commissie Hamer is onafhankelijk en het onderzoek dat de commissie uitvoert ook. Ook de onafhankelijke Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan. Aan de hand van de uitkomsten en aanbevelingen van het onderzoek van de commissie Hamer en van de lopende reflectietrajecten van de Raad voor de Kinderbescherming, de Raad voor de Rechtspraak en de Gecertificeerde Instellingen zal ik bepalen of en zo ja, welk aanvullend onderzoek er nog nodig is.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor het Verwey-Jonker Instituut nu de bestuurder van dit instituut ook onderdeel uitmaakt van de commissie Hamer die onderzoek verricht naar de causaliteit tussen kinderbeschermingsmaatregelen en de toeslagenaffaire? Kan hier sprake zijn van belangenverstrengeling?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft het Verwey-Jonker Instituut gekozen vanwege hun specifieke expertise op het thema diversiteit, hun ervaring in het doen van onderzoek hiernaar en hun positie als onafhankelijke onderzoeksinstelling. Dat de wetenschappelijk directeur van het Verwey-Jonker Instituut ook betrokken is bij ander onderzoek – onder meer het onderzoek van de commissie Hamer maar bijvoorbeeld ook haar onderzoek als bijzonder hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam – duid ik vooral positief.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van met betrekking tot het onderzoek van de commissie Hamer? Kunt u aangegeven wat de reden is van de vertraging en welke verdere vertraging voor u acceptabel is?
In september 2023 zijn de persoonsgegevens van erkend gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire in een beveiligde dataroom gekoppeld aan de persoonsgegevens van kinderen waarvoor een verzoek tot uithuisplaatsing is gedaan. Het aanvullend kindonderzoek door de rechtspraak en daaropvolgende datakoppelingen in de dataroom zijn eind november 2023 afgerond. Na een periode van zes weken waarin ouders konden verzoeken om te worden verwijderd van deze lijsten is in januari 2024 de UHP-KOT-kindlijst en UHP-KOT-ouderlijst gedeeld met de commissie Hamer. De commissie kon toen starten met het interviewen van gedupeerden. In de periode daarvoor heeft de commissie een documentenanalyse verricht en veel gesprekken kunnen voeren met ervaringsdeskundigen (ouders en kinderen/jongeren), hulpverleners, wetenschappers en andere relevante betrokkenen. De dataverzameling kost meer tijd dan vooraf beoogd. De verwachting is dat de commissie in januari 2025 haar eindrapport zal opleveren.
Zou het mogelijk kunnen zijn dat een vertraging van dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming naar mogelijke discriminatie samen kan hangen met de vertraging in het onderzoek van de commissie Hamer en waarvan de resultaten pas in dit najaar verwacht worden?
Nee, deze onderzoeken staan los van elkaar.
Zou het niet beter zijn, gezien het toch al lage vertrouwen in de overheidsinstanties, en zeker in de jeugdbeschermingsinstellingen, waar de Raad voor de Kinderbescherming ook toe gerekend kan worden, de Rechtspraak en de Gecertificeerde Instellingen, het onderzoek uit te besteden aan een onafhankelijke partij die het gehele onderzoek zowel statistisch als inhoudelijk in een hand kan uitvoeren, zoals de Rijksuniversiteit Groningen die in augustus 2022 al heeft aangegeven direct te kunnen starten met hun onderzoek naar de causaliteit?7
Er is en wordt reeds onafhankelijk onderzoek verricht. De Inspectie Justitie en Veiligheid is onafhankelijk en heeft onderzoek verricht naar hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming. Daarnaast is er op verzoek van uw Kamer een onafhankelijke onderzoekscommissie ingesteld die op dit moment aan het werk is en naar verwachting in januari 2025 tot een afronding komt. Verder doet ook de rechtspraak in het kader van reflectie onderzoek naar wat de overwegingen waren van kinderrechters om verzoeken tot uithuisplaatsing bij deze groep ouders toe te wijzen.
Hoe kijkt u aan tegen het onderzoek wat gefaciliteerd kan worden vanuit de universiteit Groningen?
Het staat de wetenschap vrij om met onderzoeksvoorstellen te komen. De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2 lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het kunnen verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
Verder verwijs ik naar de antwoorden van de toenmalig Minister voor Rechtsbescherming op de vragen die door lid Omtzigt in 2022 zijn gesteld naar aanleiding van het ook door u genoemde artikel in het Algemeen Dagblad van 31 augustus 2022 over ‘Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden' en naar de reactie van de Raad voor de rechtspraak op het artikel in het Algemeen Dagblad.16
De aanpak van institutioneel racisme |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Welke definitie hanteert u voor institutioneel racisme?
Op dit moment gebruiken we de definitie van institutioneel racisme zoals opgesteld door het College voor de Rechten van de Mens. Het College heeft op verzoek van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een advies uitgebracht over de (juridische) definitie van racisme, waaronder institutioneel racisme. De Tweede Kamer is geïnformeerd over het advies van het College per Kamerbrief op 7 juli 2022.1 In het advies wordt institutioneel racisme omschreven als een maatschappelijk verschijnsel waarbij processen, beleid of geschreven en ongeschreven regels van instituten leiden tot structurele discriminatie op grond van ras. Met «institutioneel» wordt hierbij bedoeld dat dit voorkomt en is ingebed in instituties. Het omvat ook allerlei vormen van niet-geformaliseerd, sociaal ingesleten gedrag. Het kent uiteenlopende verschijningsvormen en is door «inbedding» vaak niet direct herkenbaar.
De definitie van institutioneel racisme is niet onomstreden. Een aantal partijen uit het maatschappelijk middenveld is het niet eens met deze definitie. Er is daarom toegezegd aan (een deel van) deze partijen dat de bezwaren in kaart worden gebracht en dat er opnieuw zal worden gekeken naar de definitie bij het onderzoek naar de definitie van de grond ras in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Dat onderzoek vormt onderdeel van een groter onderzoek dat het Ministerie van BZK doet naar de reikwijdte van de Awgb, waarover hieronder (bij vraag 3) meer.
Deelt u de opvatting van uw voorganger De Jonge dat de term institutioneel racisme een erkenning is dat in overheidsorganisaties beleidsvorming plaatsvindt en selectieprocessen tot stand komen die uiteindelijk discriminatoir kunnen uitpakken? Zo niet, waarom niet?
Ja, deze opvatting deel ik. Voormalig Minister De Jonge deelde deze opvatting in het commissiedebat over racisme en discriminatie van 16 april jl.2 in relatie tot de acties die er Rijksbreed worden genomen om discriminatie te bestrijden, waaronder op het gebied van risicoprofilering. Hij legde uit dat er bij institutioneel racisme niet altijd sprake hoeft te zijn van intentioneel racisme. Juist omdat we weten dat beleid in bepaalde gevallen onbedoeld discriminatoir uit kan pakken, moeten we hier alert op zijn. Ik wil graag benadrukken dat ik mij hier ook bewust van ben en het absoluut niet tolereer wanneer het handelen van de overheid discriminatoir uitpakt. Ik zal me onverminderd blijven inzetten om dit aan te pakken.
Welke stappen gaat u als verantwoordelijk Minister voor discriminatiebestrijding zetten om institutioneel racisme – onder meer vastgesteld bij verschillende gemeenten, de politie en de Belastingdienst1 2 te bestrijden en welk tijdspad hoort daarbij?
De bestrijding van institutioneel racisme heeft op diverse manieren de aandacht van het kabinet. Ten eerste, hebben we de discriminatietoets in het Beleidskompas verstevigd en een prominentere plek gegeven. Hiermee wordt beoogd discriminerende effecten in nieuw beleid en wetgeving te voorkomen. Daarnaast heeft het College voor de Rechten van de Mens een structurele bijdrage toegekend gekregen, naar aanleiding van de toeslagenaffaire, om gemeenten en uitvoeringsinstanties te trainen in het herkennen en voorkomen van discriminatie op de werkvloer. Deze training, in de vorm van een e-learning, is inmiddels door verschillende uitvoeringsorganisaties in gebruik. Ook is het College bezig met het herzien van hun toetsingskader voor het voorkomen van etnisch profileren bij het gebruik van risicoprofielen. Ik verwacht het nieuwe kader nog dit kalenderjaar. Ik zal op basis van het kader de nodige acties nemen om etnisch profileren bij het gebruik van risicoprofielen te voorkomen.
Daarnaast heeft het kabinet een subsidie aan Movisie en Verweij-Jonker gegeven om workshops te organiseren en te monitoren voor verschillende uitvoeringsorganisaties binnen het Rijk. De workshops zijn gericht op het tegengaan van etnisch profileren door het gebruik van risicoprofielen. Ik verwacht dit najaar een evaluatierapport van Verweij-Jonker van deze workshops. Hierover zal uw Kamer worden geïnformeerd. Vervolgens zal er worden gekeken hoe er gevolg kan worden gegeven aan deze workshops.
In 2022 heeft het kabinet de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme ingesteld. De Staatscommissie doet onderzoek naar discriminatie en racisme in Nederland, waaronder naar institutionele discriminatie. De Staatscommissie heeft ook als opdracht om een doorlichting uit te voeren van de werkwijze en organisatiecultuur van alle (semi) overheidsinstanties en uitvoeringsinstanties als het gaat om discriminatie en etnisch profileren. Daartoe heeft de Staatscommissie een instrument ontwikkeld dat overheidsorganisaties kunnen gebruiken om erachter te komen of er in hun organisatie sprake is van risicofactoren die tot institutionele discriminatie kunnen leiden. Het instrument is ontwikkeld voor overheidsdiensten met burgercontacten. Het instrument wordt momenteel in enkele pilots getest bij de Douane, DUO en de gemeente Arnhem, die daarmee een voortrekkersrol vervullen. Het voornemen is om het instrument ook geschikt te maken voor de beleidsdepartementen van de Rijksoverheid. Daar bestaat veel interesse voor het instrument. Daarnaast wordt in het onderzoek van de Staatscommissie aandacht besteed aan de vraag of het mogelijk en wenselijk is om te verbieden dat ras en nationaliteit in risicoprofielen worden toegepast. Ten slotte zal de Staatscommissie in haar onderzoek aandacht besteden aan een gelijke behandelingsplicht (Public Sector Equality Duty) voor de overheid, naar Brits en Iers voorbeeld. Op basis van het onderzoek zal de Staatscommissie de regering adviseren over verdere verbetering van beleid en regelgeving om discriminatie en racisme tegen te gaan. Het eindrapport van de Staatscommissie zal halverwege 2026 verschijnen. In het voorjaar van 2025 verwacht ik een tussenrapportage over het doorlichtingsinstrument en de Public Sector Equality Duty.
Naar aanleiding van eerdere adviezen van de parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit antidiscriminatiewetgeving, het College voor de Rechten van de Mens, de Staatscommissie en de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme om eenzijdig overheidshandelen onder de werking van de gelijkebehandelingswetgeving te brengen, ben ik bezig met een onderzoek naar de Algemene wet gelijke behandeling (hierna Awgb). In het onderzoek wordt ingegaan op welke wijze de rechtsbescherming tegen mogelijk discriminerend handelen door de overheid al is geregeld, waar dit mogelijk tekortschiet en hoe uitbreiding van de bevoegdheid van het College voor de Rechten van de Mens daarin kan voorzien. Dit betekent dat er onder andere wordt gekeken of risicoprofilering door de overheid getoetst moet worden op grond van de Awgb. Ik verwacht uw Kamer eind 2024 of in het eerste kwartaal van 2025 te informeren over de uitkomst van dit onderzoek.
Ook tegen institutioneel racisme op de werkvloer neemt het kabinet actie. De komende jaren zal de nadruk komen te liggen op het Rijksbreed agenderen, aanjagen en monitoren van de aanpak van discriminatie en racisme op de werkvloer van de Rijksoverheid. Elke twee jaar zal binnen de Rijksoverheid kwantitatief (vervolg)onderzoek plaatsvinden naar discriminatie en racisme op de werkvloer. In het dertigledendebat van 12 september jl. heb ik uw Kamer toegezegd met departementen afspraken te maken over institutionele maatregelen tegen discriminatie Rijksbreed, zodat binnen iedere Rijksorganisatie dezelfde doelen tegen discriminatie worden gesteld. Ik zal mijn plan van aanpak verder toelichten in de kamerbrief over focusgroepenonderzoek naar racisme binnen de Rijksoverheid. Dit rapport wordt voor het herfstreces met uw Kamer gedeeld.
Ten slotte, hebben de andere departementen en uitvoeringsorganisaties, zoals de Politie, de Koninklijke Marechaussee, DUO en de Belastingdienst, stappen gezet met betrekking tot institutioneel racisme. Uw Kamer wordt op korte termijn uitgebreid geïnformeerd over deze acties middels de kabinetsreactie op het rapport «Etnisch profileren is een overheidsbreed probleem» van Amnesty International.
Hoe manifesteert institutioneel racisme zich volgens u in de digitale sfeer?
Er kan sprake zijn van institutioneel racisme in de digitale sfeer wanneer algoritmes in gevallen structureel en/of collectief groepen mensen achterstellen op basis van hun (vermeende) etniciteit, bijvoorbeeld door hen vaker te selecteren voor controle. Het is natuurlijk bijzonder betreurenswaardig dat er algoritmische systemen bij de overheid discrimineerden, of discriminerende patronen lieten zien. Dit betroffen doorgaans systemen waarbij algoritmes gericht waren op selectiebeslissingen en/of risicoprofilering. In die gevallen moet er per definitie selectie plaatsvinden en dan zijn er risico’s dat er op directe of indirect wijze onderscheid wordt gemaakt en mensen worden achtergesteld.
In de digitale sfeer is de potentiële impact groot. Als algoritmes onrechtmatig worden ingezet, dan kunnen heel veel mensen hier tegelijk last van hebben. Bovendien kan het ook lang duren voordat de onrechtmatigheid wordt ontdekt binnen de overheidsorganisatie waar het algoritme wordt gebruikt. Met name bij indirecte discriminatie is dat lastig te ontdekken. De gevolgen openbaren zich in veel gevallen pas later. Ook (mogelijk) gedupeerden komen er pas laat achter, omdat ze niet weten dat een algoritme hier mede aan ten grondslag ligt.
Het is verder van belang om de digitale sfeer niet los te zien van fysieke werkprocessen en -instructies. Hier speelt «automation bias» een belangrijke rol. Ambtenaren die beoordelingen moeten maken, of huisbezoeken doen, laten zich dan sterk leiden door het oordeel van het algoritme. Dit oordeel kan ook de mogelijke vooroordelen die ambtenaren hebben ten aanzien van bepaalde groepen in de maatschappij verder versterken.
Tot slot dient opgemerkt te worden dat algoritmische systemen niet zijn opgezet om doelbewust te discrimineren. Vaker is de overheid zich ervan onbewust dat in de bouw van het model iets niet klopt, of heeft men te laat in de gaten wat de onbedoelde gevolgen zijn.
Kunt u toelichten welke stappen u gaat zetten om institutioneel racisme in de digitale sfeer – zoals vastgesteld bij algoritmes en AI-systemen3 te bestrijden?
Dit kabinet maakt er werk van om algoritmes, en in gevallen ook toepassingen van AI (die zelfstandig, zelflerend zijn) die gebruikt worden door de overheid, tijdig te toetsen op mogelijke discriminatie. Als AI en algoritmes worden ingezet, ook als dat gebeurt bij risicoprofilering, dan dienen de voorwaarden en waarborgen vooraf duidelijk te zijn. Zodoende is er een algoritmekader voor de overheid opgesteld met daarin een overzicht van de belangrijkste wettelijke vereisten en geadviseerde maatregelen met hulpmiddelen om risico’s van bias en discriminatie vroegtijdig te identificeren en te mitigeren. Een eerste versie van dit kader is bijna gereed en al te bekijken6. Een van de voorgestelde maatregelen in dat algoritmekader zijn toetsen en assessments. Daarbij valt niet alleen te denken aan de data protection impact assessment (DPIA) wanneer persoonsgegevens worden verwerkt, maar ook aan het doen van een Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmen (IAMA). Daarnaast worden specifieke toetsen opgenomen in het algoritmekader om bias te detecteren en te mitigeren. Ook is afgesproken om voor alle nieuwe hoog-risico algoritmes en voor hoog-risico AI-systemen in de zin van de AI-verordening die binnen de Rijksoverheid worden gebruikt, een mensenrechtentoets te laten doen.7 Deze moeten bovendien in het algoritmeregister voor de overheid worden opgenomen. Bij algoritmes en AI-toepassingen ter ondersteuning van selectiebeslissingen en risicoprofilering moet duidelijk te volgen zijn hoe besluiten, ook al zijn ze ondersteunend, tot stand komen.
Voor de navolgbaarheid van besluiten genomen door algoritmes (algoritmische besluitvorming) is het motiveringsbeginsel leidend. Het moet namelijk voor de belanghebbende inzichtelijk worden hoe besluiten tot stand zijn gekomen. Zodoende is dan ook in het regeerprogramma opgenomen dat burgers moeten kunnen weten hoe een (geautomatiseerd) besluit tot stand is gekomen en moet voor hen duidelijk zijn welke rechtsmiddelen er bestaan in zo’n geval.
Ook ontwikkelt het kabinet een discriminatieprotocol dat een werkwijze biedt voor hoe te handelen op het moment dat – alle voorzorgsmaatregelen ten spijt – onrechtmatigheid wordt geconstateerd bij het gebruik van AI-systemen en algoritmes.8 Dit protocol biedt een werkwijze ten aanzien van de manier waarop klachten en signalen kunnen worden verwerkt en gedupeerden geholpen kunnen worden. Naar verwachting zal dit protocol dit najaar op hoofdlijnen gereed zijn.
Tot slot is het vergroten van kennis en bewustzijn bij ambtenaren belangrijk om mogelijke bias/discriminatie bij de inzet van algoritmes en AI-systemen tijdig te herkennen. Op verzoek van uw Kamer werd er op basis van de handreiking non-discriminatie een e-learning module ontwikkeld, bedoeld voor data-analisten. Op 18 september jl. organiseerde het Ministerie van BZK een bias/discriminatie bijeenkomst waar talrijke experts van zowel binnen als buiten de overheid van gedachten wisselden over dit onderwerp9.
Kunt u toelichten welke acties u gaat ondernemen vooruitlopend op de resultaten van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme? Waarom kiest u voor die acties?
De Staatscommissie is momenteel nog bezig met de pilots van hun doorlichtingsinstrument. Zodra de tussenrapportage hierover verschijnt, zal ik bezien hoe we het beste opvolging kunnen geven aan de aanbevelingen. Ondertussen lopen de acties die zijn opgesomd in de beantwoording op de vragen 3 en 5 door en zullen we kijken of we het doorlichtinstrument van de Staatscommissie kunnen aanpassen zodat het ook geschikt is voor de departementen.
Het bericht 'Controversial ‘chat control’ back on EU agenda this week' |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het voorstel tot chatcontrole dat op de agenda van de Raad van de Europese Unie staat?1
Ja.
Is u bekend wanneer dit voorstel in de Raad besproken en in stemming gebracht zal worden?
Het voorstel van het Hongaarse voorzitterschap is voor het eerst op hoofdlijnen met de lidstaten besproken tijdens de Coreper-vergadering van 4 september jl. Ten grondslag aan deze bespreking lag een nota van het Voorzitterschap met daarin de kaders voor het voorstel. De compromistekst van het voorstel is vervolgens op 9 september jl. met de lidstaten gedeeld. Tot een vaststelling van een Algemene Oriëntatie is het tot dusver nog niet gekomen. Het Hongaarse voorzitterschap streeft nog steeds naar het bereiken van een algemene oriëntatie over deze Verordening. Om die reden is het de verwachting dat het voorstel geagendeerd zal worden voor de JBZ-raad van 12 en 13 december.
Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van dit voorstel en van overige maatregelen van chatcontrole waarbij end-to-endversleuteling generiek verzwakt of omzeild wordt?
Het kabinet erkent de urgentie van de bestrijding van kinderpornografisch materiaal volledig en is voorstander van EU-regelgeving voor het tegengaan van de verspreiding van kinderpornografisch materiaal. Deze opgave is ook opgenomen in het regeerprogramma van het kabinet.
Binnen het EU-voorstel voor de CSAM-verordening staat een bepaling die het mogelijk maakt om, als laatste redmiddel en als alle andere middelen onvoldoende resultaat hebben opgeleverd, een detectiebevel aan een aanbieder van een tussenhandeldienst of interpersoonlijke communicatiedienst op te leggen. Nederland heeft op dit punt altijd gehandeld binnen het kader van de in 2022 aangenomen motie-Van Raan, die inhoudt dat Nederland geen voorstellen ondersteunt die end-to-end encryptie onmogelijk maken.2
Ook stelde het kabinet eerder vast dat client-side scanning ten aanzien van berichtendiensten die gebruik maken van end-to-end encryptie de enige technische manier is om, binnen die diensten, het detectiebevel uit te voeren op een wijze die end-to-end encryptie niet onmogelijk maakt. Dit standpunt en de onderbouwing is met uw Kamer gedeeld.3
Op 29 november jl. heb ik uw Kamer, naar aanleiding van de motie Kathmann c.s.,4 voorzien van een brief welke de uitgangspunten inzake de positie van Nederland voor de onderhandelingen in Brussel, specifiek ten aanzien van het detectiebevel, bepaalt. Met de informatie die nu voorhanden is, zal het kabinet geen voorstellen over verplichte detectie ondersteunen die in de praktijk uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door middel van client-side scanning,vanwege de gevolgen voor de digitale weerbaarheid. Het kabinet concludeert dat voorstellen voor verplichte detectie op dit moment niet ondersteund kunnen worden of nadere bestudering vergen. De zorgen van het kabinet over de bescherming van in het geding zijnde fundamentele grondrechten, met name op het gebied van de privacy en het brief- en telecommunicatiegeheim, en de veiligheid van het digitale domein zijn op dit moment onvoldoende weggenomen. De techniek is in ontwikkeling en er is nog weinig studie naar gedaan. Met het oog op de noodzakelijke zorgvuldigheid is meer tijd nodig om het Nederlandse standpunt op dit aspect nader te concretiseren en in te vullen.
Mocht de Verordening voor besluitvorming op de JBZ-Raad agenda van 12 en 13 december a.s. blijven staan, dan zal Nederland de eerder ingenomen positie herhalen. Nederland zal actief kenbaar maken zich te onthouden van stemming en daarmee worden gerekend tot de landen die de algemene oriëntatie niet steunen.
Voor een uitgebreide toelichting over het kabinetsstandpunt bij dit voorstel en, in het bijzonder over het zogeheten detectiebevel, verwijs ik naar de Kamerbrieven van 1 oktober 2024 en 29 november jl.
Hoe verhoudt het kabinetsstandpunt zich tot artikel 10 van de Grondwet: het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer?
Artikel 10 van de Grondwet waarborgt de persoonlijke levenssfeer van individuen. Hoewel het recht op privacy fundamenteel is, is het niet onbeperkt. Beperkingen op dit recht zijn toegestaan wanneer deze bij wet worden vastgesteld en noodzakelijk zijn voor een legitiem doel, zoals de bestrijding van criminaliteit of de bescherming van kinderen, en voldoen aan de algemene eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en de specifieke eisen die de Grondwet stelt.
Voor wat betreft privacy-inbreuken zal Nederland geen voorstellen ondersteunen die verplichte detectie in de privécommunicatie van alle burgers inhouden, conform het verzoek aan de regering dat is neergelegd in de voornoemde motie Kathmann c.s.
De zorgen van het kabinet over de bescherming van in het geding zijnde fundamentele grondrechten, met name op het gebied van de privacy en het brief- en telecommunicatiegeheim, en de veiligheid van het digitale domein, zijn op dit moment onvoldoende weggenomen om met de Verordening in te kunnen stemmen.
Hoe verhoudt het kabinetsstandpunt zich tot artikel 13 van de Grondwet: het recht op eerbiediging van het telecommunicatiegeheim?
De doelstelling van artikel 13 Grondwet betreft het beschermen van de vertrouwelijkheid van de communicatie. Deze bescherming houdt in dat de overheid en andere partijen niet zonder wettelijke grond en zonder rechterlijke toestemming, of (in het belang van de nationale veiligheid) machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn aangewezen, privécommunicatie mogen onderscheppen, monitoren of doorzoeken. Die bescherming geldt met én zonder encryptie: ook als de inhoud van communicatie niet versleuteld is, mag die niet zomaar worden bekeken. Encryptie is een technische manier om de inhoud van de communicatie te beschermen tegen inzage door anderen, naast andere manieren om je daartegen te beschermen.
Net als bij artikel 10 van de Grondwet (recht op privacy) staat ook bij artikel 13 Grondwet de vraag centraal in welke mate de staat inbreuk kan maken op dit recht ten behoeve van een legitiem doel, zoals de bestrijding van online kindermisbruik. Beperking van dit recht is mogelijk in de gevallen bij de wet bepaald met machtiging van de rechter of, in het belang van de nationale veiligheid, door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn aangewezen.
Ook hiervoor geldt dat de zorgen van het kabinet over de bescherming van in het geding zijnde fundamentele grondrechten op dit moment onvoldoende weggenomen.
Hoe verhoudt het kabinetsstandpunt zich tot het standpunt van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat generieke toegang tot versleutelde berichten nooit rechtmatig kan zijn?2
Zoals benoemd in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp ben ik bekend met de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Schrems.6 , 7 Het Europese Hof gaf hierin aan dat «een regeling op grond waarvan de autoriteiten veralgemeend toegang kunnen krijgen tot de inhoud van elektronische communicatie [moet] worden beschouwd als een aantasting van de wezenlijke inhoud van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven zoals door artikel 7 van het EU-Handvest gewaarborgd». Hoewel ik deze conclusie van het Hof onderschrijf, wil ik erop wijzen dat versleutelde berichten of versleuteling als zodanig geen rol speelden in deze zaak.
Hoe verhoudt het kabinetsstandpunt zich tot het standpunt van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, namelijk: «Wetten en wetsvoorstellen waarbij chatdiensten worden verplicht om toegang tot end-to-end versleutelde data te geven, wat kan leiden tot het verzwakken van encryptie, is niet proportioneel en heeft geen plaats in een democratische samenleving»?3
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van eerdere Kamervragen, waar wordt ingegaan op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 13 februari 2024 in de zaak Podchasov v. Rusland en hoe deze uitspraak zich verhoudt tot het standpunt van het kabinet.9
Hoe verhoudt het kabinetsstandpunt zich tot het proportionaliteitsbeginsel uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht?
Het proportionaliteitsbeginsel uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist dat een bestuursorgaan bij het nemen van besluiten een evenwichtige belangenafweging maakt en dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het doel dat ermee wordt gediend. Op het kabinetsstandpunt als zodanig is de Awb niet van toepassing en het hoeft dan ook niet te voldoen aan de eisen van artikel 3:4, eerste lid, Awb.
Voor zover de vraag is of het kabinetsstandpunt evenredig is, benadruk ik nogmaals dat het kabinet van mening is dat op dit moment onvoldoende duidelijkheid bestaat over de impact van het detectiebevel. De zorgen van het kabinet over de bescherming van in het geding zijnde fundamentele grondrechten, met name op het gebied van de privacy en het brief- en telecommunicatiegeheim, en de veiligheid van het digitale domein, zijn op dit moment onvoldoende weggenomen om met het voorstel in te kunnen stemmen.
Wilt u deze vragen afzonderlijk, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om uw Kamer binnen de termijn van een beantwoording op deze vragen te voorzien.
Kent u het bericht dat het College voor de Rechten van de Mens aanleiding ziet om juridisch bescherming te bieden tegen onderscheid op grond van opleiding op het gebied van aanbod en levering van goederen en diensten? Zo ja, wat vindt u van dit advies?1
Ja, dat advies ken ik. Het College voor de Rechten van de Mens heeft een uitgebreid en afgewogen advies gegeven.
Onderschrijft u het standpunt van uw ambtsvoorganger(s) dat gestreefd moet worden naar een (meer) gelijkwaardige behandeling van verschillende onderwijstypen, en dat daarbij vooral de positie van het middelbaar beroepsonderwijs een focuspunt moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit streven concretiseren?
Voor mij zijn alle vormen van vervolgonderwijs van waarde en van belang. Ik wil dat elke student diens eigen roeping vindt en kiest voor het type onderwijs dat daarbij past. Het mbo is van groot belang voor onze economie en samenleving en mbo-studenten verdienen daarvoor waardering. Dat is nog niet altijd het geval. In de Werkagenda MBO staan diverse maatregelen om bij te dragen aan een gelijkwaardige positie van mbo-studenten. Ik geef de komende periode verder uitvoering aan de Werkagenda en zal de Tweede Kamer dit najaar informeren over de voortgang.
Deelt u de mening dat iedereen moet worden beschermd tegen het ongerechtvaardigde onderscheid naar sociaaleconomische status in het algemeen en naar verschil in opleiding in het bijzonder? Zo ja, bent u bereid om uitvoering te geven aan de aangenomen motie van de leden De Hoop en Bouchallikh en de Kamer een wetsvoorstel te sturen, waarin opleiding als discriminatiegrond wordt toegevoegd aan de Algemene wet gelijke behandeling? Zo nee, waarom niet?2
Het College voor de Rechten van de Mens ziet ruimte voor een bescherming van personen vanwege hun opleiding in de sfeer van goederen en diensten. Het College merkt op dat dit via een aantal uitzonderingsconstructies in theorie is te regelen in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), maar dat dit de huidige systematiek zou doorkruisen waarin er één lijst met gronden is met dezelfde reikwijdte van de terreinen waarop de wet van toepassing is. Daarom ligt volgens het College opname van opleiding(sniveau) in een aparte wet voor de hand, zoals dit destijds ook voor de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid is gebeurd. Ik zal dit advies, samen met mijn collega-minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, goed bestuderen. Wij komen hierop terug in de kabinetsreactie, waar uw commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onlangs om heeft verzocht3.
Daarnaast stelt het College dat het wenselijk is dat de regering de mogelijkheid tot opname van de grond sociaaleconomische status in de Awgb nader onderzoekt. Het College merkt daarbij op dat de grond «sociaaleconomische status» moeilijk grijpbaar en af te bakenen is. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal dit onderzoek initiëren. De resultaten daarvan zullen in de loop van 2025 met uw Kamer worden gedeeld.
Neemt u zich andere maatregelen voor om ongerechtvaardigd onderscheid naar sociaaleconomische status en, meer in het bijzonder, naar opleiding te bestrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze op korte termijn met de Kamer te bespreken?
Zoals aangeven in antwoord op vraag 2 geef ik verder uitvoering aan de Werkagenda MBO en aan de maatregelen die bijdragen aan een gelijkwaardige positie van mbo-studenten. In de kabinetsreactie op het advies van het College van de Rechten van de Mens zal ik samen met mijn collega-minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een inhoudelijke reactie geven op het advies.
Het wegschrijven van verwijzingen naar genderbeleid en SRGR in antwoorden op schriftelijke vragen |
|
Sarah Dobbe , Derk Boswijk (CDA) |
|
Reinette Klever (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Kloppen de wijzigingen die u volgens de bijgevoegde beslisnota’s heeft aangebracht in antwoorden op schriftelijke vragen van zowel het lid Dobbe1 en het lid Boswijk?2 Zo nee, kunt u deze beslisnota’s corrigeren?
Ja de wijzigingen zijn correct. In de beslisnota bij de Kamervragen van het lid Boswijk (CDA) over de Ukraine Recovery Conference staat «de referenties aan algemeen Nederlands genderbeleid zijn verwijderd in de beantwoording van de vragen 1 en 3». Dit had echter vraag 2 en 3 moeten zijn.
Volgens de beslisnota heeft u de zinsnede «investeert in mensen- en vrouwenrechten» vervangen door «heeft aandacht voor mensen- en vrouwenrechten» in antwoorden op het lid Dobbe3, waarom heeft u deze wijziging aangebracht? Wat betekent het als het ministerie slechts «aandacht heeft» voor mensen- en vrouwenrechten in plaats van dat het investeert?
De genoemde wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in. Mensen- en vrouwenrechten inclusief gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) maken onderdeel uit van het Nederlandse buitenlandsbeleid. Dat komt ook naar voren in de Memorie van Toelichting voor 2025 die uw Kamer is toegegaan.
De prioriteiten binnen het mensenrechtenbeleid zijn ongewijzigd; vrouwenrechten en rechten van lhbtiq+ personen maken onderdeel uit van die prioriteiten. De komende maanden wordt het beleid voor Ontwikkelingshulp nader uitgewerkt. Over de plek die vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR daarin innemen, wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Volgens de beslisnota heeft u de zinsnede «inclusief het volledige spectrum van SRGR» laten verwijderen in antwoorden op het lid Dobbe4, Waarom heeft u deze wijziging aangebracht en wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in. SRGR blijft benoemd in het antwoord.
Volgens de beslisnota heeft u het woord «gendergelijkheid» vervangen door «gelijkheid» in antwoorden op het lid Dobbe5, waarom heeft u deze wijziging aangebracht en wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in.
Volgens de beslisnota zijn «conform uw verzoek» referenties naar algemeen Nederlands genderbeleid verwijderd in antwoorden op het lid Boswijk6, waarom heeft u dit verzoek gedaan? Wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen houden geen wijziging van beleid in. Ook hier geldt dat mensen- en vrouwenrechten inclusief gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) onderdeel uitmaken van het Nederlandse buitenlandsbeleid zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting voor 2025.
De prioriteiten binnen het mensenrechtenbeleid zijn ongewijzigd; vrouwenrechten en rechten van lhbtiq+ personen maken onderdeel uit van die prioriteiten. De komende maanden wordt het beleid voor Ontwikkelingshulp nader uitgewerkt. Over de plek die vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR daarin innemen, wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Volgens de beslisnota is «conform uw aanwijzing» het woord «cruciaal» vervangen door «belangrijk» in antwoorden op het lid Boswijk7, waarom heeft u deze aanwijzing gedaan? Wat is in deze context het verschil tussen «cruciaal» en «belangrijk»?
Omdat naast bescherming ook preventie van groot belang is in het kader van humanitaire actie, is het woord «cruciaal» aangepast naar «belangrijk».
Volgens de beslisnota is het zinsdeel «al dan niet genderspecifiek» vervangen door «specifiek» in antwoorden op het lid Boswijk8, waarom heeft u deze wijziging laten aanbrengen en wat betekent dit voor uitvoering van het beleid?
De aangebrachte wijzigingen zijn tekstueel en houden geen wijziging van beleid in.
Welk belang hecht u aan vrouwenrechten, gendergelijkheid en Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR)?
Binnen het mensenrechtenbeleid hanteert het kabinet naast vrijheid van religie en levensovertuiging, vrijheid van meningsuiting online en offline en bescherming van mensenrechtenverdedigers en maatschappelijke ruimte ook gelijke rechten voor vrouwen en meisjes en voor lhbtiq+ personen. Binnen BHO geldt het bevorderen van vrouwenrechten en gendergelijkheid als een algemene doelstelling, zoals ook verwoord in het antwoord op vraag 2.
Het kabinet hecht belang aan goede toegang tot SRGR en keuzevrijheid van vrouwen en meisjes zodat zij zeggenschap hebben over hun eigen lichaam, leven en toekomst. Dit is belangrijk voor de gezondheid, welvaart en stabiliteit van een samenleving. Dit is ook in het belang van Nederland. Zorg rond seksualiteit, zwangerschap en geboorte is een belangrijk aspect van basisgezondheidszorg en vaak de aanleiding dat mensen voor het eerst in een kliniek komen. Dit is daarom ook het moment waarop zij gevaccineerd kunnen worden of gediagnostiseerd op (infectie-) ziekten. Toegang tot basisgezondheidszorg met focus op SRGR, draagt bij aan het terugdringen van moedersterfte, lagere kindersterfte maar ook het tegengaan van infectieziekten en uiteindelijk pandemieën.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 4 wordt het beleid voor Ontwikkelingshulp de komende maanden nader uitgewerkt. Over de plek die vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR daarin innemen, wordt uw Kamer te zijner tijd geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de Sustainable Development Goal(SDG) Gender Index zoals gepubliceerd op 5 september 2024, waaruit blijkt dat wereldwijd ruim 1,1 miljard vrouwen in een land wonen waar de gendergelijkheid verslechtert of stagneert?9
De door Equal Measures gepubliceerde SDG Gender Index constateert dat verworven vrijheden en gelijke rechten van vrouwen in verschillende landen wereldwijd stagneren of verslechteren. Daarnaast stelt het rapport dat verschillende mondiale crises een negatieve impact hebben op het behalen van gendergelijkheid. Volgens het rapport raken druk op democratie, schaarste in middelen en toenemende conflicten vrouwen en meisjes disproportioneel.
Het kabinet herkent het beeld dat Equal Measures schetst. Dat beeld komt overeen met wat het kabinet constateert in het regeerprogramma, namelijk dat op veel plekken in de wereld de stabiliteit afneemt en de bestaanszekerheid verslechtert. Het kabinet wil middels conflictpreventie, wederopbouw, sociaaleconomische vooruitgang en bescherming van burgers in ontwikkelingslanden bijdragen aan de stabiliteit in kwetsbare landen.
Kunt u de vragen afzonderlijk en uitgebreid beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe»?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bovengenoemde bericht.
Wat vindt u ervan dat uit dit onderzoek blijkt dat steeds meer mensen spijt krijgen van een hormoonbehandeling voor hun transitie naar het andere geslacht?
Het is altijd naar om te horen dat mensen achteraf spijt hebben van de keuze van een behandeling, of ontevreden zijn over de uitkomst hiervan. Het is in de eerste plaats belangrijk dat arts en patiënt samen beslissen op basis van zorgvuldige afwegingen. Het is aan het zorgveld zelf om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de kwaliteit van de transgenderzorg. Deze standaarden moeten gebaseerd zijn op de laatste stand van wetenschap en praktijk. Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces, dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Wat ik verder belangrijk vind is dat zorginstellingen en zorgverleners patiëntgerichte, kwalitatief goede en veilige zorg leveren. Naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) is de Gezondheidsraad2 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u schetsen welke betekenis dit onderzoek heeft voor de Nederlandse situatie?
Zie de bovenstaande toelichting bij vraag 2. Bij elke medische behandeling kan spijt optreden. Ik vind het belangrijk dat de resultaten van dit onderzoek meegenomen worden bij de herziening van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, waarbij ik ook begrijp dat de Nederlandse situatie niet één op één vergeleken kan worden met de Finse situatie.
Wordt dit Finse onderzoek betrokken bij de herijking van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch?
Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Gedurende dat actualisatieproces is de geldende Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch van toepassing (onderdeel van goede zorg als bedoeld in artikel 2 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)). Kwaliteitsstandaarden en richtlijnen zijn voor zorgprofessionals een hulpmiddel. Ook hebben zorgprofessionals een eigen verantwoordelijkheid om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in hun vakgebied. Daarnaast is in september 2022 de Standards of Care (SOC) for the Health of Transgender and Gender Diverse People versie 8 gepubliceerd3. Ook deze richtlijn wordt in acht genomen in de Nederlandse praktijk en is onderdeel van goede zorg.
Aanvullend vind ik het nog goed om te vermelden dat er op 27 juni jl. een internationale conferentie heeft plaatsgevonden waar ook de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala gesproken heeft. Tijdens die bijeenkomst heeft de Finse onderzoekster haar bevindingen gedeeld met zorgverleners en onderzoekers uit Nederland, en heeft er discussie plaatsgevonden.
Wat vindt u van de opvatting van de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala dat detransitie «een reëel en mogelijk onderschat fenomeen» is?
Hoewel niet iedereen die zich aanmeldt start met een medische behandeling, zijn er vragen omtrent besluiten tot genderbevestigende behandeling in de groeiende groep aanmeldingen. Bij detransitie denken we aan het niet langer leven in de rol die na sociale transitie of medische behandeling is aangenomen.
Iemand kan spijt hebben om verschillende redenen. Bijvoorbeeld omdat de sociale omgeving toch voor problemen zorgt, iemand na transitie niet erkend en geaccepteerd wordt, naasten moeite hebben met de transitie, of er blijvend sprake is van discriminatie. Ook kunnen de effecten van de behandeling tegenvallen of er kunnen complicaties optreden, of het eindresultaat is niet zoals men verwacht en gehoopt had.
De meeste aandacht gaat doorgaans uit naar spijt omdat er geen sprake (meer) is van genderdysforie/genderincongruentie, of omdat de genderidentiteit is veranderd over de tijd. In de studie van Wiepjes et al. (2018) werd gevonden dat 0.6% van de transvrouwen en 0.3% van de transmannen na gonadectomie aangaf spijt te hebben. In een meta-analyse van spijt na genderbevestigende chirurgie werd een percentage van 1% gevonden (Bustos et al., 2021). Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar spijt bij jongeren na puberteitsremming en genderbevestigende behandeling. Ook omdat het lastig blijkt om de gehele groep die ooit in behandeling is geweest te bereiken voor vervolgonderzoek.
Is u bekend hoeveel patiënten in Nederland na enige tijd weer stoppen met een hormoonbehandeling of daar na afloop spijt van hebben? Zo ja, kunt u deze informatie delen? Zo nee, wat vindt u ervan dat er blijkbaar geen accuraat beeld is van het aantal Nederlandse patiënten dat spijt heeft van een hormoonbehandeling?
In een artikel van Van der Loos en collega’s (2022) werden databases gekoppeld om wel iets te kunnen zeggen over de gehele groep. Door gegevens van Amsterdam UMC (VUmc) te combineren met medicatievoorschriften data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), werd gevonden dat 98% van de jongeren gestart met puberteitsremmers, gevolgd door hormonen bij eind van de meting (31 december 2018) nog steeds hormonen voorgeschreven kreeg (follow up tijd 0–20 jaar).
Ik heb verder navraag gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en ik heb begrepen dat zij naar aanleiding van de berichtgeving geen aanleiding ziet om nader onderzoek in te stellen.
Deelt u de opvatting van prof. Kaltiala dat het belangrijk is om te onderzoeken waarom patiënten stoppen met hormoonbehandelingen? Zo ja, bent u bereid om (nader) onderzoek hiernaar te initiëren?
Zoals uit de bovenstaande beantwoording blijkt, is het altijd belangrijk om onderzoek te doen naar uitkomsten van zorg en ervaringen van patiënten. Het is aan het veld zelf om dit te initiëren. Daarnaast is naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) de Gezondheidsraad4 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u aangeven wat de laatste wetenschappelijke inzichten zijn als het gaat om de (on)omkeerbaarheid van de gevolgen van het innemen van hormonen van het andere geslacht?
Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch en de evaluatie5 die heeft plaatsgevonden en de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad
De update van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch die thans plaatsvindt, wordt uitgevoerd door de internisten (Nederlandse Internisten Vereniging) in samenwerking met Transvisie, Transgender Netwerk, de plastisch chirurgen (Nederlandse Vereniging van Plastisch Chirurgen), de kinderartsen (Nederlandse Vereniging van Kinderartsen), de gynaecologen (Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie), de urologen (Nederlandse Vereniging van Urologen), de psychologen (Nederlands Instituut van Psychologen), de kinder- en jeugdpsychotherapeuten (Vereniging voor Kinder- en jeugdpsychotherapie (VKJP), de psychiaters (Nederlandse Vereniging voor Psychodiagnostisch Werkenden) en de huisartsen (het Nederlands Huisartsen Genootschap).
Ik heb van het Kennisinstituut Medisch Specialisten begrepen dat naar verwachting rond eind 2025 en/of uiterlijk begin 2026 de gewijzigde Kwaliteitsstandaard als geheel aangeboden wordt aan het kwaliteitsregister van het Zorginstituut. Daarnaast verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de zorg voor patiënten met transitiespijt in Nederland is georganiseerd?
Patiënten met transitiespijt kunnen zich melden bij de huisarts en/of een andere professionele hulpverlener of behandelaar. Vanuit buitenlands onderzoek is bekend dat niet iedereen ervoor kiest zich te melden bij de zorgverleners. Op de site van Transvisie6 staat uitgebreide informatie over twijfels of spijt.
Bent u bekend met het het advies «Legal consequences arising from the policies and practices of Israel in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem» (hierna: het advies) van het Internationaal Gerechtshof (hierna: ICJ)?1
Ja.
Bent u het eens dat de adviezen van het ICJ dusdanig relevant zijn, dat ze van vitaal belang worden geacht in de internationale rechtsvorming? Bent u het bijvoorbeeld eens met professor Shaw die in zijn standaardwerk over het internationaal recht schrijft: «The decisions and advisory opinions of the ICJ have played a vital part in the evolution of international law»? Zo ja, hoe bent u van plan dit in uw reactie op het advies te onderstrepen? Zo nee, waarom niet?
Uitspraken van het Internationaal Gerechtshof (IGH) in adviesprocedures zijn weliswaar niet bindend, maar wel gezaghebbend, omdat het voornaamste gerechtelijke orgaan van de VN daarin de huidige stand van het internationaal recht weergeeft. In reactie op adviezen van het IGH roept Nederland in het algemeen op de daarin gegeven uitleg van het internationaal recht te respecteren.
Bent u het eens met professor Evans die in zijn standaardwerk over het internationaal recht schrijft: «The distinction, clear in theory, is less so in practice: if the Court advises, for example, that a certain obligation exists, the State upon which it is said to rest has not bound itself to accept the Court’s finding, but it will be in a weak position if it seeks to argue that the considered opinion of the Court does not represent a correct view of the law»? Zo ja, hoe bent u van plan om dit in uw reactie op het advies te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Anders dan uitspraken in contentieuze procedures, waaraan de partijen bij het geschil zich onverkort moeten houden, bevatten adviezen geen verplichtingen. Desalniettemin is de uitleg van het internationaal recht in het advies gezaghebbend en geeft deze de huidige stand van het internationaal recht weer. Daarom ligt het ook in de rede de door het IGH gegeven uitleg te respecteren. Nederland roept daar dan ook in het algemeen toe op.
Onderschrijft u ook dat het gewicht van een advies van het ICJ dermate groot is dat het gebruikt wordt voor de vaststelling van zowel het bestaan als de inhoud van regels van het internationaal gewoonterecht, zoals dat is beschreven in de Ontwerpconclusies van de International Law Commission over de identificatie van internationaal gewoonterecht? Zo ja, hoe zal dit in uw reactie op het onderhavig advies worden meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht waarde aan een vaststelling, door het IGH in een adviesprocedure, dat een bepaalde regel de status van gewoonterecht heeft. Het IGH doet dat op basis van bestaande statenpraktijk en de daarbij behorende rechtsopvatting van staten. Een dergelijke vaststelling wordt door Nederland gerespecteerd en uitgedragen.
Kunt u daarom bevestigen dat, ondanks het feit dat de directe adviesaanvraag door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is gedaan, de uitleg van het geldend recht volgens het ICJ een veel groter effect heeft en daarom ook invloed heeft op debilaterale relaties tussen Israël en alle andere staten? Kunt u in het bijzonder uitleggen of Nederland zijn bilaterale relaties met Israël aan een herziening heeft onderworpen naar aanleiding van het advies van het ICJ?
Het advies is uitgebracht aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), maar onderdelen daarvan zijn mede gericht tot andere organen van de Verenigde Naties (VN), andere internationale organisaties, Israël en andere staten. Het Hof geeft daarbij aan dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad van de VN (VNVR), de modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september jl. heeft de AVVN een resolutie daar over aangenomen. Nederland heeft bij de stemming over deze resolutie de noodzaak benadrukt dat een oplossing door beide partijen moet worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen kunnen op dit moment niet van buiten worden opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Erkent u, zoals het ICJ in paragraaf 35 van het advies, dat het conflict tussen Israël en Palestina niet «enkel een bilaterale kwestie» genoemd kan worden? Zo ja, welke verplichtingen vloeien daaruit voort voor Nederland?
Het IGH geeft in deze paragraaf aan dat bij de Palestijnse kwestie ook de VN is betrokken. Dat maakt dat deze kwestie inderdaad niet louter een bilaterale kwestie is, maar één die de VN als organisatie (ook) aangaat. Het feit dat de kwestie ook de VN of andere landen aangaat, geen verplichting ontstaat voor Nederland anders dan de verplichting in het kader van de VN samen te werken.
Wat vindt u ervan dat deze annexatie door het ICJ wordt benadrukt terwijl in het coalitieakkoord het voornemen is uitgesproken om als een van de enige landen ter wereld de ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen?
In het Regeerprogramma van het kabinet staat dat, met inachtneming van de oplossingen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, zal worden onderzocht wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Wat vindt u er bovendien van dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies zegt dat lidstaten verplicht zijn af te zien van elke vorm van erkenning van Israëls illegale aanwezigheid in bezet Oost-Jeruzalem, door het vestigen en onderhouden van diplomatieke missies? Hoe rijmt u dit met de voorgenomen plannen uit het coalitieakkoord om de Nederlandse ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, zal met inachtneming van de oplossingen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, worden onderzocht wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Wat vindt u ervan dat het ICJ vanaf paragraaf 91 de conclusie trekt dat ondanks het feit dat Israël zich in 2005 militair uit Gaza had teruggetrokken, er nog steeds sprake was van een bezetting omdat de totale controle over zee-, lucht- en landsgrenzen in handen van Israël bleef? Erkent u daarom ook dat Gaza altijdde facto onderworpen is gebleven aan een Israëlische bezetting? Zo nee, waarom niet?
Het IGH concludeert dat Israël nog steeds verantwoordelijkheid draagt voor de Gazastrook voor zover er sprake is van effectieve controle over het gebied door Israël. Ook geeft het IGH aan dat Israël nog steeds in staat is om gezag uit te oefenen over de Gazastrook. Hieruit volgt dat de huidige situatie er nog steeds een is van bezetting.
Al voor het uitkomen van het advies was de positie van Nederland dat, gezien de controle die Israël over Gaza uitoefende, voor Israël nog steeds verplichtingen op basis van het bezettingsrecht golden (zie bv. Kamerstuk 23 432, nr.502).
Wat zegt het volgens u dat het ICJ aan het eind van paragraaf 93 expliciet benadrukt dat deze illegale en verstikkende controle al vóór 7 oktober 2023 over Gaza werd uitgeoefend?
Het IGH concludeert dat Israël voor 7 oktober 2023 een bepaalde mate van controle uitoefende over de grenzen, het luchtruim en de zee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, was dit ook voor het uitkomen van het advies het standpunt van Nederland (zie Kamerstuk 23 432, nr.502; ah-tk-2017–2018, nr.2509).
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 105 stelt dat er letterlijk niets in de Vierde Geneefse Conventie of in het internationaal gewoonterecht bestaat dat suggereert dat de aard, de omvang en de plichten van de bezettende macht afhankelijk zijn van de omstandigheden waaronder de bezetting tot stand is gekomen? Wat zegt dat dan volgens u over Israël, dat zijn plichten onder het internationaal recht volgens het ICJ al sinds het begin van de bezetting consistent niet naleeft omdat het zich blijft beroepen op veiligheidsredenen? Deelt u, met het ICJ, dat het Israëlische beroep op veiligheid niet legitiem kan zijn voor de aard, omvang en de niet-nagekomen plichten als bezettende macht?
Het IGH bespreekt in de bedoelde passage de vraag in hoeverre de duur van een bezetting relevant is bij het vaststellen van de rechtmatigheid daarvan en concludeert dat deze rechtmatigheid niet alleen op basis van het humanitair oorlogsrecht moet worden vastgesteld. Het IGH baseert het oordeel over de onrechtmatigheid van de bezetting mede op het recht op zelfbeschikking en het recht op het gebruik van geweld door staten (het ius ad bellum). Het is ook het standpunt van het kabinet dat die afweging een andere is dan de vraag of schendingen van het humanitair oorlogsrecht, inclusief het bezettingsrecht, plaatsvinden.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ vanaf paragraaf 113 waarin wordt gesteld dat Israël gedurende de gehele bezetting een nederzettingenbeleid heeft gevoerd en tot op de dag van vandaag blijft doorvoeren? Zo ja, hoe reflecteert u op de effectiviteit van de Nederlandse inzet van de afgelopen 57 jaar ten aanzien van Israëls nederzettingenbeleid? Moet dat niet aanzienlijk aangescherpt worden omdat de nederzettingen jaar na jaar zijn toegenomen?
Het kabinet draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid van Israël in strijd is met het internationaal recht. Nederland heeft bilateraal en in EU-verband altijd duidelijk stelling genomen tegen nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. Het is duidelijk dat het aantal nederzettingen is toegenomen in de afgelopen jaren.
Wat vindt u ervan dat er in paragraaf 115 wordt geschreven dat er uitgebreid bewijs bestaat dat Israël beleid voert om niet alleen Israëlische individuen, maar ook bedrijven te prikkelen om zich in de bezette gebieden te vestigen? Wat vindt u ervan dat er voorts in paragraaf 117 wordt omschreven hoe er miljarden zijn geïnvesteerd om dit allemaal mogelijk te maken? Denkt u dat een vrijblijvend ontmoedigingsbeleid vanuit de kant van «de vaandeldrager van het internationaal recht» een proportionele reactie daartegen is?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) is ter ondersteuning van dat standpunt een beleidskader ontwikkeld, en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt.
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies schrijft dat er een plicht berust op staten, zoals Nederland, om stappen te ondernemen om niet alleen handels- of investeringsrelaties te ontmoedigen zoals in ons huidig beleid, maar om ze proactief te voorkomen («to prevent»), die bijdragen aan het in stand houden van de onwettige situatie gecreëerd door Israël in de bezette Palestijnse gebieden? Is dat niet een glashelder signaal dat het Nederlands ontmoedigingsbeleid snel aangepast en aangescherpt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het advies van het Hof is een belangrijke leidraad, en Nederland neemt zijn internationale verplichtingen serieus. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 122 dat privébezit gerespecteerd dient te worden en niet geconfisqueerd mag worden, ook niet via de Israëlische «Absentee Property Law»? Zo ja, waarom heeft u zich nog niet tegen deze wet, die niet alleen diefstal legaliseert, maar ook tegen het internationaal humanitair recht indruist volgens het ICJ, uitgesproken?
Ja. Zoals het IGH aangeeft, is het verbod op confiscatie van particulier bezit door de bezettende mogendheid absoluut en dus in strijd met het humanitair oorlogsrecht. De uit 1950 stammende Absentee Property Law legaliseert het in bezit nemen van eigendommen van «afwezige» of «ontheemde» Palestijnen door de Israëlische Custodian for Absentee Property, waarmee Palestijns privébezit in Israëlische handen komt. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waarvan de confiscatie van land en privébezit onderdeel is, in strijd is met het internationaal recht.
Hoe reflecteert u op het feit dat het ICJ in paragraaf 126 tot en met 128 zegt dat er bewijs is dat Israël sinds 1967 natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen, nota bene water, exploiteert ten voordele van de eigen bevolking, maar de Palestijnen laat betalen voor de grondstoffen die van henzelf zijn gestolen? Is dit op welke manier dan ook te rechtvaardigen volgens u? Zo ja, hoe? Zo nee, denkt u dan dat het Nederlandse kabinet er hard genoeg tegen heeft opgetreden gezien het feit dat deze trend zich al 57 jaar ongeremd voortzet?
Het IGH oordeelt dat het gebruik door Israël van natuurlijke hulpbronnen in de Palestijnse Gebieden in strijd is met het recht op permanente soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen van het Palestijnse volk en de verplichtingen van Israël onder het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. Het Hof oordeelt eveneens dat het gebruik door Israël van deze natuurlijke hulpbronnen niet kan worden gerechtvaardigd door de behoeften van kolonisten die door Israël zijn overgebracht naar de Palestijnse Gebieden, omdat dit op zichzelf in strijd is met internationaal recht. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waarvan de exploitatie van natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen onderdeel is, in strijd is met het internationaal recht. Ecocide als zodanig is niet als internationaal misdrijf strafbaar gesteld. Strafvervolging op basis daarvan is dus op dit moment noch op nationaal niveau noch op internationaal niveau mogelijk.
Wat is uw reactie op paragraaf 129 waarin het ICJ concludeert dat als gevolg van Israëls controle en beheer van de watervoorraden op de Westelijke Jordaanoever, zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het water waartoe Palestijnen toegang hebben, ver onder de niveaus zijn die door de door de World Health Organization (WHO) zijn aanbevolen? Hoe lang is dit feit al bij het Nederlandse kabinet bekend en wat is daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Wat vindt u ervan, in het licht van alle klimaat- en groene doelstellingen van het Nederlandse kabinet, dat de degradatie van het Palestijnse landschap van een enorme omvang is door bewuste waterontzegging door Israël? Wat vindt u ervan dat minder dan 4% van het Palestijnse grondgebied nog geschikt is voor landbouw, zoals beschreven door het ICJ in paragraaf 130? Wat vindt u hier bovendien van in het licht van het recent verschenen rapport van Oxfam Novib waarin Israël wordt beschuldigd van het inzetten van watertekort als wapen tegen de Palestijnen? Heeft het kabinet bijvoorbeeld niet in het hoofdlijnenakkoord benoemd dat watermanagement één van de aandachtsgebieden van het buitenlandbeleid zal zijn? Hoe bent u dan van plan om hier stevig tegen op te treden in de richting van Israël? Heeft u bijvoorbeeld ooit naar het misdrijf «ecocide» gekeken met betrekking tot Israël's handelen in de bezette Palestijnse gebieden? Bent u bereid dat te doen in het licht van het hierboven genoemde?
Zie antwoord vraag 16.
Wat vindt u ervan dat Israël als bezettende macht in de C-gebieden van de Westelijke Jordaanoever sinds 1994 geen werkvergunningen heeft verleend aan Palestijnse bedrijven terwijl Israëlische bedrijven daar tot op de dag van vandaag Palestijnse grondstoffen exploiteren, zoals vermeld in paragraaf 131 van het advies?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u delen welke Nederlandse bedrijven, of op zijn minsthoeveel Nederlandse bedrijven er sinds 1994 actief zijn geweest in de C-gebieden? Als 1994 te ver terug is, kunt u dat dan doen vanaf 2004? Als 2004 te ver terug is, kunt u dat dan doen vanaf 2014? Kunt u op zijn minst een grove inschatting met ons delen? Of wilt u, totdat er een Woo-verzoek wordt ingediend, met droge ogen beweren dat Nederland geen enkel benul heeft van hoeveel Nederlandse bedrijven er actief zijn in de bezette Palestijnse gebieden?
De Nederlandse overheid houdt geen eigen overzicht bij van alle activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland. Dat geldt ook voor activiteiten van Nederlandse bedrijven in de Palestijnse Gebieden. In de context van het ontmoedigingsbeleid kunnen bedrijven die navraag doen onder andere gewezen worden op een lijst van OHCHR waarop bedrijven staan die genoemd worden als zijnde actief in de bezette gebieden.
Kunnen Nederlandse bedrijven, die in de illegaal bezette gebieden werken, zonder juridische obstakels in aanmerking komen voor exportkredietverzekeringen?
Nederlandse bedrijven die actief zijn in de Palestijnse Gebieden worden ontmoedigd om daar te opereren. Exportkredietverzekeringen zijn niet beschikbaar voor activiteiten in deze gebieden. Nederland sluit geen bedrijven uit voor projecten elders in de wereld als deze actief zijn in de bezette gebieden, omdat, zoals in de vorige vraag toegelicht, de Nederlandse overheid geen overzicht heeft van alle activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland en daarop ook geen toezicht wordt gehouden door het kabinet.
Hoeveel gevallen kunt u noemen waarin u bedrijven aantoonbaar hebt ontmoedigd om zaken te doen in de illegaal bezette gebieden op de Westelijke Jordaanoever? Kunt u op zijn minst een aantal noemen als u niet op individuele gevallen kan ingaan?
Het Nederlandse ontmoedigingsbeleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven als zij direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van Israëlische nederzettingen, of als zij de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Indien Nederlandse bedrijven de overheid consulteren over zaken doen in Israël of de Palestijnse Gebieden, worden zij geïnformeerd over dit beleid, dit is in de afgelopen jaren dan ook meermaals gebeurd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen apart overzicht bij van bedrijven die geïnformeerd zijn over het ontmoedigingsbeleid.
Bent u het, in lijn met paragraaf 136 van het advies, eens dat er sprake is van rechtsongelijkheid wanneer kolonisten op de Westelijke Jordaanoever de rechten, beschermingen en privileges van het Israëlische staatsburgerschap genieten en door Israëlische burgerlijke rechtbanken worden berecht, terwijl Palestijnen al decennia door dezelfde Israëlische autoriteiten onderworpen worden aan militaire wetgeving en militaire rechtbanken?
In paragraaf 136 e.v. van het advies wordt beschreven dat sinds 1967 Israël zijn militair recht in de plaats heeft gesteld van het lokale recht in de Palestijnse Gebieden. Het IGH beschrijft dat kolonisten op de Westelijke Jordaanoever over dezelfde rechten en privileges beschikken als Israëlische onderdanen, en niet onderworpen zijn aan militair recht en militaire rechtbanken. Palestijnen genieten niet de rechten en privileges die Israëlische onderdanen wel hebben, en worden wel onderworpen aan militair recht en militaire rechtbanken. Het IGH overweegt vervolgens dat Israël de uitbreiding van de toepassing van Israëlisch recht naar de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, niet kan rechtvaardigen op grond van het humanitair oorlogsrecht. Israël heeft daarmee zijn regelgevende bevoegdheid, als bezettende macht, niet uitgeoefend overeenkomstig het internationaal recht.
Bent u het voorts met het ICJ eens dat daar geen juridische rechtvaardiging voor bestaat onder het internationaal humanitair recht (paragraaf 139)? Zou u dit daarom een discriminerende praktijk willen noemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 23 al aangegeven concludeert het IGH dat de toepassing van Israëlisch recht op de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, niet gerechtvaardigd kan worden op grond van het humanitair oorlogsrecht. Het IGH verbindt daar (in paragrafen 228 en 229) de conclusie aan dat sprake is van schending van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 145 en 147 dat Palestijnen niet alleen fysiek van hun land worden verdreven, maar dat de Israëlische dwang tot verplaatsing zich ook niet-fysiek uit doordat de situatie onleefbaar wordt gemaakt voor de Palestijnen? Zo nee, waarom niet?
Het IGH concludeert dat Israëls beleid en praktijk indruisen tegen het verbod op gedwongen overbrenging zoals vastgelegd in het humanitair oorlogsrecht. Dit beleid en deze praktijk omvatten onder andere gedwongen uitzettingen, beperkingen van huisvesting en beweging, en het confisqueren van land na het vernielen van Palestijns vastgoed. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Wat doet u met de groep kolonisten die het leven van de Palestijnen ondraaglijk maakt, zonder dat er fysiek geweld voor wordt gebruikt? Waarom ondervinden zij geen sancties? Waarom ondervindenallen die zich moedwillig in illegale nederzettingen vestigen geen sancties gezien het feit dat ze internationaal humanitair recht schenden?
Nederland spreekt Israël consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht, waaronder die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Via het instellen van sancties onder het EU-mensenrechtensanctieregime toont de EU haar grote zorgen en dat het gedrag voor de betrokken kolonisten gevolgen heeft. Voor het opleggen van sancties geldt het vereiste dat een individu of entiteit zich schuldig maakt aan een ernstig patroon van mensenrechtenschendingen. Daarom worden in dit kader sancties opgelegd aan de meest gewelddadige kolonisten. Conform motie Piri c.s. blijft het kabinet zich inzetten voor verdere maatregelen, waarbij een vergelijkbaar ambitieniveau als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk wordt nagestreefd.
Wat vindt u er ook van dat kolonisten «vaak … extensief geweld» gebruiken tegen Palestijnen (paragraaf 150) en dat volgens het ICJ de toename in de frequentie en de hevigheid van het geweld regulier wordt vastgelegd?
Het kabinet spreekt zowel bilateraal als in EU-verband zijn afkeer uit tegen het optreden van gewelddadige kolonisten op de Westelijke Jordaanoever. Nederland spreekt Israël consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht, waaronder die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Binnen Europees verband pleit Nederland dan ook actief voor sancties tegen gewelddadige kolonisten. Op 15 april jl. heeft de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten en op 15 juli jl. is een tweede sanctiepakket aangenomen tegen vijf personen en drie entiteiten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat dit moet stoppen. Mede in het kader van de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr.2870) zal het kabinet zich in EU-verband blijven inzetten voor aanvullende maatregelen tegen gewelddadige kolonisten en entiteiten op de Westelijke Jordaanoever, zoals ook de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk dat doen.
Wat vindt u ervan dat het ICJ benoemt dat deze kolonisten een «klimaat van straffeloosheid» genieten voor het geweld dat ze regelmatig letterlijk recht onder de neus van de Israëlische autoriteiten plegen (die niet ingrijpen)? Wat is de reden van deze straffeloze houding volgens u?
Het IGH benoemt dat de kolonisten opereren binnen een «klimaat van straffeloosheid». De Israel Defense Forces (IDF) heeft de verplichting volgens het internationaal recht Palestijnse burgers te beschermen. Nederland dringt er bij Israël sterk op aan dat deze verplichting wordt nageleefd. Daarnaast onderstreept Nederland het belang van gerechtigheid voor vermeende schendingen van het internationaal recht en het belang van onafhankelijk onderzoek hiernaar.
Wat vindt Nederland van een dergelijk klimaat van straffeloosheid, (indachtig ons standpunt over straffeloosheid voor internationale misdrijven zoals oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid)? Zou Nederland bereid zijn deze gewelddadige kolonisten op te pakken indien ze zich op Nederlands grondgebied bevinden en het Openbaar Ministerie (OM) onafhankelijk besluit ze te vervolgen, ja of nee?
Een klimaat van straffeloosheid mag niet bestaan. Daar zet Nederland zich voor in en daarom steunt Nederland het Internationaal Strafhof (ISH), ook door middel van extra vrijwillige financiële bijdragen die de algehele onderzoekscapaciteit van het ISH versterken. In februari 2021 hebben de rechters van het ISH geoordeeld dat het ISH territoriale rechtsmacht heeft over de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, en in maart 2021 heeft de vorige Aanklager van het ISH een onderzoek naar de situatie in de Palestijnse Gebieden geopend. Het is aan de huidige Aanklager van het ISH om dat lopende onderzoek nader vorm te geven. Het kabinet respecteert de onafhankelijkheid van de organen van het ISH en laat zich daarom niet inhoudelijk uit over het onderzoeks- en vervolgingsbeleid van het ISH.
Wat betreft opsporing en vervolging van (internationale) misdrijven in Nederland, dat is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Indien daartoe aanleiding is zullen de gespecialiseerde officieren van justitie bij het Openbaar Ministerie niet nalaten te bezien of het in een individueel geval mogelijk en opportuun is om tot vervolging over te gaan. Daarbij speelt uiteraard een belangrijke rol of er voldoende bewijs voorhanden is voor individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit geldt voor alle vermeende plegers van internationale misdrijven waarover Nederland rechtsmacht heeft op grond van de Wet internationale misdrijven. Ik verwijs hiervoor naar de Instructie afdoening aangiften Wet Internationale Misdrijven van het College van procureurs-generaal aan de hoofden van onderdelen van het Openbaar Ministerie, waarin onder meer is opgenomen welke factoren worden betrokken in de beoordeling van het Openbaar Ministerie.
Zijn er al, zonder in te gaan op individuele casussen, gesprekken met het OM over internationale misdrijven die door Israëliërs zijn gepleegd en hier vervolgd zouden kunnen worden, onder andere in het licht van dit laatste ICJ-advies? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de onafhankelijke positie van het Openbaar Ministerie is het telkens aan het Openbaar Ministerie om in individuele gevallen te bezien of het mogelijk en opportuun is om over te gaan tot opsporing en vervolging. In het licht van die onafhankelijkheid worden door het kabinet geen gesprekken gevoerd met het Openbaar Ministerie over strafrechtelijk optreden tegen de in de vraag genoemde gedragingen.
Weet u of het OM, naar aanleiding van dit ICJ-advies, zelf de mogelijkheid open heeft gezet voor de vervolging van personen op Nederlands grondgebied die internationale misdrijven in de bezette Palestijnse gebieden hebben gepleegd? Zo nee, zou u daarnaar willen informeren?
Nederland heeft onder meer rechtsmacht over internationale misdrijven als de verdachte zich in Nederland bevindt. Dat is neergelegd in artikel 2 van de Wet internationale misdrijven. Dat betekent dat het reeds mogelijk is voor het Openbaar Ministerie om personen, die zich in Nederland bevinden, te vervolgen die zich waar dan ook ter wereld hebben schuldig gemaakt aan internationale misdrijven. Met verwijzing naar mijn antwoorden op vragen 29 en 30, herhaal ik dat het aan het Openbaar Ministerie zelf is om te beoordelen of het in een individueel geval opportuun is om daartoe over te gaan.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 153 waarin staat dat de decennialange bezetting gepaard gaat met geweld tegen Palestijnse vrouwen, waaronder seksueel geweld? Heeft u er een verklaring voor waarom dit decennialang onbestraft kan gebeuren? Zo ja, wat is de verklaring voor die straffeloosheid dan? Zo nee, wat bent u voornemens daartegen te gaan doen (afgezien van een vrijblijvend gesprekje en een oproepje)?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. In het advies verwijst het IGH naar het Report of the Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel (UN doc. A/77/328 (14 September 2022), paragraaf 59). Het is niet aan het kabinet hiervoor een verklaring te geven, maar Nederland steunt wel organisaties uit het maatschappelijk middenveld in Israël en de Palestijnse Gebieden die actief zijn op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Zie tevens het antwoord op vraag 29 wat betreft het tegengaan van straffeloosheid.
Bent u het met het ICJ eens over paragraaf 173 van het advies, dat het bezettingsbeleid van de Israëlische staatde jure dan wel de facto als annexatiebeleid gezien kan worden? Bent u het eens met de conclusie uit paragraaf 179 waarin het ICJ vaststelt dat Israël's beleid en praktijken neerkomen op de annexatie van grote delen van de bezette Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet respecteert de conclusie van het IGH. Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten. Zie ook het antwoord op vraag 13.
Bent u het eens met het ICJ in paragraaf 178 dat een «historische band» met een grondgebied nooit een vrijbrief kan zijn om grondgebied met geweld te veroveren (voor Rusland niet, en voor Israël ook niet)? Zo ja, wat moet er dan volgens het Nederlandse kabinet gebeuren met het grote gebied dat met geweld door Israël veroverd is onder het mom van «een historische band» met het land?
Israël moet, zoals gesteld in het advies, de onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden zo spoedig mogelijk beëindigen.
Bent u daarom bereid expliciet te onderschrijven dat onder het internationaal recht de Westelijke Jordaanoever niet als Judea en Samaria erkend mag worden, ongeacht hoeveel geweld daarvoor wordt gebruikt door Israël? Zo nee, waarom niet?
Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten.
Bent u het eens dat het verbod op discriminatie een deel is van het internationaal gewoonterecht zoals het ICJ concludeert in paragraaf 189?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 195 tot en met 197 waarin Israël wordt beschuldigd van het uit elkaar rukken van Palestijnse families door middel van een verblijfsvergunningenbeleid dat volgens het ICJ discriminatoir is?
Volgens het IGH resulteert het verblijfsvergunningenbeleid van Israël in discriminatie in strijd met artikelen 2, tweede lid, 23 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 2, tweede lid, en artikel 10, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Bent u het eens met het ICJ dat moslims en christenen door Israël worden gediscrimineerd in de uitoefening van hun religies door middel van de checkpoints, de muur, en andere restricties die Israël aan ze oplegt (en opvoert tijdens belangrijke religieuze dagen) zoals beschreven in paragraaf 203?
Het IGH concludeert dat de beperkingen in de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd aan Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever en op de Gazastrook de toegang tot heilige plaatsen beperkt, hetgeen een beperking is van de vrijheid van religie. Het IGH acht deze beperkingen niet te rechtvaardigen, omdat zij disproportioneel zijn in verhouding tot het publieke belang dat de beperkingen zouden dienen. Omdat de beperkingen van de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd aan Palestijnen in de Palestijnse Gebieden in strijd zijn met artikelen 2, tweede lid, 17 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie, hanteert Israël dus discriminatoire praktijken.
Wat vindt u van het feit dat Palestijnen, om de simpele reden dat ze niet Joods zijn, geen gebruik mogen maken van dezelfde wegen als de Israëliërs en de niet-Israëlische Joodse kolonisten in de bezette Palestijnse gebieden? Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 205 stelt dat overwegingen met betrekking tot de veiligheid van de kolonisten geen reden kan zijn om de Palestijnen bewegingsrestricties op te leggen, aangezien die kolonisten daar in de eerste plaats niet horen te zijn? Onderschrijft u dit en noemt u het Israëlisch handelen discriminatoir, ja of nee?
Zie antwoord op vraag 38.
Wat vindt u ervan dat de verwoesting van huizen als een strafmaatregel in de bezette Palestijnse gebieden nooit is toegepast op Israëlische kolonisten die dezelfde soort overtredingen hebben begaan als Palestijnen zoals beschreven in paragraaf 210 van het ICJ-advies?
Het IGH overweegt dat de sloop als strafmaatregel kennelijk nooit is gebruikt bij eigendommen van Israëlische burgers die vergelijkbare overtredingen hebben begaan. Hierdoor is er, volgens het IGH, sprake van een verschil in behandeling van de Palestijnen in de Palestijnse Gebieden in het genot van het recht om te worden gevrijwaard van willekeurige of onwettige inmenging in privéleven, gezinsleven en huis gegarandeerd door artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Nederland respecteert deze conclusie.
Onderschrijft u dat Israël zich op systematische wijze schuldig maakt aan collectieve bestraffingen door huizen van families te verwoesten voor vermeende overtredingen van individuen (paragraaf 212)?
Volgens het IGH raakt de sloop van eigendom als strafmaatregel niet enkel het individu die een specifieke overtreding zou hebben begaan, maar ook vaak een bredere groep waaronder de familieleden van het betrokken individu. Het IGH stelt dat dergelijke vernielingen in strijd zijn met artikel 33 van het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming burgers in oorlogstijd, dat collectieve straffen verbiedt. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Wat vindt u ervan dat Israël toestaat dat er op minder dan één procent van het Palestijns land in de C-gebieden gebouwd mag worden door de Palestijnen (paragraaf 214)? Wat vindt u ervan dat dit vervolgens als voorwendsel wordt aangegrepen om Palestijnse gebouwen in de bezette gebieden te vernietigen?
Het IGH oordeelt onder andere dat het Israëlische planningsbeleid met betrekking tot de uitgifte van bouwvergunningen, en in het bijzonder de praktijk van sloop van eigendommen bij gebrek aan een bouwvergunning, waarbij Palestijnen zonder rechtvaardiging anders worden behandeld dan kolonisten, neerkomt op verboden discriminatie.
Het kabinet heeft altijd uitgedragen dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waar dit onderdeel van uitmaakt, in strijd is met het internationaal recht.
Kan u voorts het scherpe contrast uitleggen waarbij kolonisten, die zonder enige vergunning blijven bouwen op illegaal bezet Palestijns grondgebied, geen strobreed in de weg wordt gelegd door de Israëlische regering (paragraaf 218)? Wat is de reden voor dit contrast volgens u?
Zie het antwoord op vraag 42.
Onderschrijft u de conclusie van het ICJ in paragraaf 225, waarin «apartheid» in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie in cursieve letters wordt benadrukt, dat Israël artikel 3 overschrijdt en systematisch discrimineert op grond van, onder andere, ras, religie en etniciteit en zich derhalve ook schuldig maakt aan Apartheid (paragraaf 229)?
Op grond van artikel 3 van Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie moeten staten zich onthouden van zowel rassenscheiding als apartheid. Het Hof is er duidelijk over in het advies dat Israël artikel 3 van het verdrag schendt, maar geeft daarbij geen uitsluitsel over het onderscheid tussen deze twee begrippen en over de vraag of alleen sprake is van rassenscheiding of ook van apartheid in de Palestijnse Gebieden.
Neemt u, zoals het ICJ in dit advies herbevestigt, ook categorisch afstand van de bewering dat Palestijnen een «nepvolk» zouden zijn zoals dat onder andere door de PVV wordt beweerd? Ja of nee?
De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat daarna vele malen bevestigd. Ook het kabinet heeft bij meerdere gelegenheden onderschreven dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345, Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Bevestigt u dan, zoals het ICJ in paragraaf 237, dat ook de territoriale integriteit van de Palestijnse gebieden voortvloeit uit het zelfbeschikkingsrecht dat de Palestijnen als een volk toekomt?
Ja. Het recht op zelfbeschikking van volken onder vreemde overheersing en de verplichting om de territoriale integriteit van hun nationale grondgebied te respecteren is al in 1960 erkend door de Algemene Vergadering van de VN (Resolutie 1514 (XV), 14 December 1960) en ook nadrukkelijk van toepassing verklaard op de Palestijnse Gebieden (bijvoorbeeld in AVVN Resolutie 77/208, 15 december 2022). Het kabinet onderschrijft de territoriale integriteit van de Palestijnse Gebieden, met inbegrip van Oost-Jeruzalem.
Neemt u daarom in lijn met het internationaal recht grote afstand van beweringen zoals «Jordanië is de enige echte Palestijnse staat» en erkent u dat onder andere de Westelijke Jordaanoever de territoriale integriteit van Palestina en daarmee het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen uitdrukt? Ja of nee?
Ja. De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat daarna vele malen bevestigd. Ook heeft het kabinet op meerdere gelegenheden onderschreven dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345, Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Bent u het eens met de conclusie van het ICJ dat het beleid van Israël het recht van het Palestijnse volk belemmert om vrijelijk zijn politieke status te bepalen en zijn economische, sociale en culturele ontwikkeling na te streven (paragraaf 242)?
Ja.
Bent u het ook eens met de constatering dat dit niet enkel decennialang in het verleden is gebeurd, maar dat dit beleid ook het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen in de toekomst ondermijnt zoals beschreven in paragraaf 243? Zo ja, wat zegt dat over de zogenaamde «levensvatbaarheid» van de Palestijnse staat die Nederland nastreeft aangezien Israël de aanwezigheid in de bezette gebieden uitbreidt en uitdiept door middel van beleid waarin «onomkeerbare» stappen worden gezet met als doel om de Israëlische bezetting «permanent» te maken (paragraaf 252)?
Een voortzetting van het Israëlische beleid bemoeilijkt de realisering van het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen. Nederland steunt het bestaansrecht en het recht op veiligheid van de staat Israël en verzet zich tegen de ontkenning en bedreiging hiervan, met name door Iran en zijn proxies. Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft Nederland streven naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. Het kabinet staat achter deze tweestatenoplossing, gebaseerd op respect voor het internationaal recht, waarbij een veilig Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 257 dat een bezette bevolking niet voor onbepaalde tijd in een staat van afwachting en onzekerheid mag verblijven waardoor hun het recht op zelfbeschikking wordt ontzegd, terwijl delen van hun grondgebied worden geïntegreerd door de bezettende macht? Onderschrijft u het?
Het kabinet onderschrijft deze conclusie van het IGH.
Wat doet de hierboven genoemde conclusie van het ICJ met het Nederlandse uitgangspunt dat de erkenning van de Palestijnse staat afhankelijk moet zijn van Israëls goedkeuring in bilaterale onderhandelingen waar, zoals uit het ICJ-advies blijkt, geen enkele rechtvaardiging voor bestaat in het internationaal recht? Erkent u dat Nederland daarmee een onrechtvaardige suspensie in stand houdt door Palestina niet als staat te erkennen?
Nee, er bestaat onder het internationaal recht geen plicht tot erkenning van entiteiten die claimen een staat te zijn. Het kabinet staat achter een tweestatenoplossing, waarbij een veilig Israël en een toekomstige onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Wat maakt u van het feit dat het ICJ in paragraaf 274 stelt dat het recht van het Palestijnse volk op zelfbeschikking tevens tot deerga omnes-verplichtingen behoort die door Israël zijn geschonden? Wat heeft Nederland als vaandeldrager van het internationaal recht gedaan met betrekking tot de schending van die erga omnes-veplichting? Gelooft u dat er genoeg is gedaan om die schending tegen te gaan aangezien de bezetting na 57 jaar een permanent karakter heeft verkregen? Wat zou Nederland méér kunnen doen in de toekomst (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)? Of bent u niet voornemens om meer te doen dan u al doet?
Het Hof heeft al eerder – in 1991 – bevestigd dat het recht op zelfbeschikking een verplichting is die erga omnes geldt. Het feit dat een verplichting een erga omnes karakter heeft, betekent dat de verplichting van Israël om het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk te respecteren en te bevorderen niet alleen een verplichting is ten opzichte van het Palestijnse volk, maar ook ten opzichte van de internationale gemeenschap als geheel. Daarom hebben alle staten in de wereld een rechtsbelang bij de naleving van die verplichting en mogen zij een staat die de verplichting schendt oproepen tot beëindiging van de schending. De schending door een staat van een verplichting die erga omnes geldt schept als zodanig echter geen verplichtingen voor andere staten.
Zoals aangegeven in de brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) beschouwden Nederland en andere staten de nederzettingen en de aanleg van een muur in de Palestijnse Gebieden al voor het uitkomen van het advies als onrechtmatig en is Israëlische soevereiniteit over de Palestijnse Gebieden nimmer erkend. Nederland spreekt zich hier consequent en nadrukkelijk over uit. Ter ondersteuning van dat standpunt is door achtereenvolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in genoemde brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om zo spoedig mogelijk een einde te maken aan zijn aanwezigheid in de bezette Palestijnse gebieden (paragraaf 267)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Het IGH concludeert dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Op grond van het internationaal recht is het directe rechtsgevolg daarvan dat deze internationaal onrechtmatige daad zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Nederland onderschrijft dit oordeel van het IGH. Deze verplichting rust op Israël, en schept geen verplichtingen voor andere staten. Volgens het Hof zou de VN, in het bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël onmiddellijk moet stoppen met alle nieuwe nederzettingsactiviteiten en alle wetgeving en maatregelen die tegen het Palestijnse volk discrimineren dient in te trekken (paragraaf 268)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Het IGH stelt vast dat het vestigen van nederzettingen als onderdeel van het beleid en de praktijken van Israël onrechtmatig is. Op grond van internationaal recht is het directe rechtsgevolg van een internationaal onrechtmatige daad dat deze zo snel mogelijk beëindigd moet worden. Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Zoals aangegeven in de brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) met een juridische appreciatie van het advies van het Internationaal Gerechtshof inzake het optreden van Israël in de Palestijnse Gebieden is ter ondersteuning van dat standpunt door achtervolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om volledige schadevergoeding te bieden voor de schade die veroorzaakt is door zijn internationaal onrechtmatige daden aan alle betrokken natuurlijke of rechtspersonen (paragraaf 269)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Naast de plicht tot beëindiging van de schending, rust op staten die aansprakelijk zijn voor een internationaal onrechtmatige daad de plicht tot het bieden van rechtsherstel om de schade die ontstaan is als gevolg van deze onrechtmatige daad ongedaan te maken. Het Hof concludeert dan ook dat Israël verplicht is de schade te vergoeden van alle betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen in de Palestijnse Gebieden als gevolg daarvan. In de op 18 september 2024 aangenomen resolutie heeft de AVVN onderkend dat daarvoor een internationaal mechanisme moet worden opgericht en worden de lidstaten van de VN opgeroepen daartoe een internationaal register voor schadeclaims op te richten. Over de oprichting van een dergelijk register zullen in de komende tijd gesprekken worden gevoerd.
Steunt u het advies van het ICJ (paragraaf 270 en 271) dat er een evacuatie moet komen van alle kolonisten uit bestaande nederzettingen; de illegale muur ontmanteld moet worden in het bezette Palestijnse gebied; alle Palestijnen die tijdens de bezetting zijn ontheemd terug moeten kunnen keren naar hun oorspronkelijke woonplaats (en indien dergelijke teruggave materieel onmogelijk blijkt, Israël verplicht wordt om compensatie te bieden)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Voelt u zich, ondanks dat het ICJ in de eerste plaats de Algemene Vergadering van de VN adresseert, maar tevens in het licht van de door het ICJ genoemdeerga omnes-verplichtingen, enigszins aangesproken wanneer er in paragraaf 282 wordt opgeroepen dat de inspanningen om de illegale Israëlische bezetting te beëindigen moeten worden «verdubbeld»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de Nederlandse inzet op dat gebied dan op zijn minst «verdubbelen» (afgezien van het verdubbelen van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
De oproep tot «verdubbeling» is geadresseerd aan de VN. Volgens het Hof zou de VN, in het bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden.
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om te onderzoeken hoe er een verbod kan worden ingesteld voor Nederlandse bedrijven om zaken te doen in de illegaal bezette Palestijnse gebieden, of met bedrijven die daar al gevestigd zijn?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op alle producten die uit de illegale bezette gebieden afkomstig zijn? Bent u bereid om dit ook op Europees niveau aan te kaarten?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om een Europees of internationaal regime na te streven dat de export van producten uit deze bezette gebieden monitort zodat een dergelijk verbod goed gehandhaafd kan worden?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om het Europese Unie (EU)-associatieverdrag met Israël op te schorten zoals uw voorganger aan het verkennen was? Zo nee, waarom niet?
Nederland ziet het EU-Israël Associatieakkoord, en de daarbij horende Associatieraden, als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de brede relatie tussen Israël en de EU. Daarnaast stelt dit akkoord ons in staat om ook zorgen in dit kader te delen met Israël. Het opschorten van het Associatieverdrag zou ervoor zorgen dat dit via dit EU-instrument niet meer mogelijk en dat is vooralsnog niet wenselijk. Tegelijkertijd sluit Nederland dit conform motie Klaver c.s. (Kamerstuk 21501-20-2128) niet uit.
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om de wapenhandel met Israël aan banden te leggen zodat het Israëlische bezettingsleger na 57 jaar concrete druk voelt om de militaire bezetting te beëindigen? Bent u bereid dit ook voordual use-goederen te doen?
Nederland beoordeelt vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen en dual-use goederen (inclusief technologie) per geval. Het risico op een bijdrage van een transactie aan ernstige mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht is één van de toetsingscriteria van het exportcontrolebeleid. Ook wordt getoetst op het risico dat goederen bij een ongewenste eindgebruiker terechtkomen (omleiding). Daar waar een duidelijk risico op dergelijke ongewenst eindgebruik wordt vastgesteld zal dit leiden tot een afwijzing van de vergunningaanvraag. Het kabinet is van mening dat de reguliere, zorgvuldige toets aan de Europese kaders voldoende is om ongewenste transacties te voorkomen.
Bent u bereid om af te zien van militaire samenwerking met Israël, middels verdragen of anderszins, om een duidelijk signaal af te geven dat Israël iets moet gaan doen om de illegale bezetting te beëindigen? Zo nee, waarom is een dergelijk stevig signaal hier niet op zijn plaats na het advies van het allerhoogste juridische orgaan ter wereld dat geen ruimte voor ambiguïteit overlaat?
Het kabinet benadrukt dat de defensiesamenwerking tussen Israël en Nederland – met het oog op respect voor het internationaal recht, met inbegrip van de mensenrechten – verbonden is aan strenge voorwaarden. Eventuele samenwerking vindt altijd plaats binnen de internationaal erkende grenzen van voor 4 juni 1967. Dat wil zeggen dat op geen enkele manier wordt samengewerkt in de door Israël bezette gebieden. Daarnaast zijn gezamenlijke Nederlands-Israëlische trainingen in gevechtshandelingen expliciet uitgesloten. Dit is vastgelegd in verschillende Kamerstukken aangaande de defensiesamenwerking met Israël (Kamerstukken II 2021/22, 36 021, nr.6; I 2022/23, 36 021, B).
Toekomstige militaire samenwerkingsactiviteiten worden, zoals te doen gebruikelijk, per activiteit zorgvuldig en afzonderlijk bezien.
Bent u bereid te erkennen dat alle bovengenoemde overtredingen van het internationaal recht niet louter het werk van een handjevol gewelddadige kolonisten is?
Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid in strijd is met het internationaal recht en dat geldt voortaan ook voor de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden (zie verder het antwoord op vraag 65).
Bent u voorts, zoals het ICJ, bereid te erkennen dat de decennialange onderdrukking van de Palestijnen systematisch door verschillende Israëlische regeringen is uitgevoerd?
Zoals het kabinet aangaf in de brief van 10 september 2024 (23 432-537), heeft het IGH in het advies vastgesteld dat Israël door zijn optreden in de Palestijnse Gebieden gedurende de afgelopen decennia verschillende regels van het internationaal recht schendt, zoals het verbod op gebruik van geweld door staten, doordat sprake is van annexatie van bezet Palestijns gebied; het humanitair oorlogsrecht, inclusief het bezettingsrecht, en mensenrechten, waaronder het verbod op discriminatie en het zelfbeschikkingsrecht. Volgens het Hof leiden de schending van het verbod op annexatie en het feit dat de Palestijnse bevolking het recht op zelfbeschikking niet kan uitoefenen ertoe dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden, en daarmee ook de voortdurende bezetting daarvan, onrechtmatig is. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH. Tegelijkertijd acht het kabinet het van belang te erkennen dat rekening moet worden gehouden met de veiligheidsbelangen van de staat Israël.
Bent u daarom bereid sancties tegen de staat Israël, en niet enkel tegen een handjevol kolonisten, te verkennen? Of bent u na 57 jaar van gesprekjes voeren er nog steeds van overtuigd dat de door Nederland ingeslagen weg de meest effectieve is? Indien ja, schaamt u zich niet tot in uw beenmerg voor dat valse antwoord?
Het Hof heeft aangegeven dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad van de VN (VNVR), de modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september jl. heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Nederland heeft bij de stemming over deze resolutie de noodzaak benadrukt dat een oplossing door beide partijen moet worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen kunnen op dit moment niet van buiten worden opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël.
Bent u bereid, als trotse vaandeldrager van het internationaal recht, uw verontschuldiging aan te bieden aan de Palestijnse gemeenschap voor 57 jaar aan minimale inzet vanuit Nederland terwijl Israël openlijk de meest fundamentele normen van het internationaal recht aan zijn laars lapte?
Van het aanbieden van verontschuldigingen door het kabinet kan geen sprake zijn nu in het advies niet gesproken wordt over schending van het internationaal recht door Nederland. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024, is naar aanleiding van internationaal onrechtmatige daden van Israël een beleidskader ontwikkeld, en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette Palestijnse Gebieden.
Nederland is reeds gedurende decennia een betrouwbare partner van de Palestijnse Autoriteit, waaronder op het gebied van ontwikkelingshulp (OH). Nederland heeft in 2023 circa EUR 51 miljoen uitgegeven als regulier (en gemiddeld jaarlijks) OH-budget ten behoeve van de Palestijnse Gebieden. Daarnaast blijft Nederland zich onder andere via de Verenigde Naties en partnerorganisaties inzetten om de Palestijnse rechtsorde te versterken, toegang tot water en land te vergroten en voor de economische ontwikkeling van de Palestijnse Gebieden.
Bent u bekend met het nieuws dat tolken boos zijn en aan de bel trekken over de lage tarieven en kwaliteitsverslechtering, die resultaat zijn van het nieuwe systeem ingevoerd door de overheid?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Kunt u reflecteren op de onvrede die er heerst onder veel rechtbanktolken in Nederland en waar deze onvrede vandaan komt?
Ik erken dat er zorgen en onvrede onder gerechtstolken bestaan. Mijn ministerie voert hierover gesprekken met beroepsvertegenwoordigers.
De aanbesteding voor tolkdienstverlening ten behoeve van het OM en de Rechtspraak is vorig jaar afgerond. Met ingang van 1 februari 2024 zijn beide contracten volledig geïmplementeerd. Het OM en de Rechtspraak bestellen sindsdien hun tolkdienstverlening bij de twee gecontracteerde tolkbureaus. Deze tolkbureaus zetten vervolgens de tolkopdrachten uit bij zelfstandig ondernemende tolken. De zakelijke relatie tussen het OM, de Rechtspraak en de zelfstandig ondernemende tolken is in het nieuwe stelsel sinds 1 februari 2024 veranderd door de tussenkomst van tolkbureaus. Voorheen werkten de tolken rechtstreeks, zonder tussenkomst van een tolkbureau, voor het OM en de Rechtspraak en deze verandering kan nog niet rekenen op de steun van alle gerechtstolken.
Het ministerie voert gesprekken met verschillende beroepsvertegenwoordigers zoals ZZP-Nederland, FNV-Zelfstandigen, NGTV en de (zogeheten) Orde van Registertolk en -vertalers. Naar mijn indruk gaat het veelal om persoonlijke incidenteel voorkomende ervaringen van de tolken. Uit deze gesprekken blijkt het volgende:
Het is derhalve belangrijk om de effecten van de stelselwijziging te beoordelen aan de hand van feiten, zoals die zichtbaar worden uit de gegevens uit de monitoring van de tolkdienstverlening. Onder meer wordt gekeken naar de prestaties van de leverzekerheid en de levernauwkeurigheid van de tolkdienstverlening. Leverzekerheid geeft aan in welke mate tolkopdrachten worden geleverd, en levernauwkeurigheid beschrijft in hoeverre het gevraagde niveau wordt geleverd.
Bent u gealarmeerd door de duidelijke noodoproep die wordt gedaan door advocaten en de Orde van Registertolken- en vertalers?
Ja, ik ben op de hoogte van de heersende onvrede en mijn ministerie heeft hierover contact met beroepsvertegenwoordigers die de belangen behartigen van de zelfstandig ondernemende tolken en vertalers. Het is belangrijk dat we het stelsel evalueren op basis van de feitelijke cijfers uit de monitoring van de tolkdienstverlening. In de Kamerbrief over de monitoring van tolkdienstverlening, die ik vandaag aan uw Kamer zend, wordt ingegaan op de feitelijke cijfers uit de monitoring van de tolkdienstverlening.
Kunt u ingaan op casussen omtrent kwaliteitsverslechtering die worden aangedragen, zoals het verwarren van misbruik en mishandeling en verwarring door een gebrek aan juridische kennis?
Individuele casussen geven niet altijd een representatief beeld van de werking van het systeem. Het is belangrijk dat we het stelsel evalueren op basis van de feitelijke cijfers uit de monitoring van de tolkdienstverlening. In de Kamerbrief over de monitoring van tolkdienstverlening, die ik vandaag aan uw Kamer zend, wordt ingegaan op de feitelijke cijfers uit de monitoring van de tolkdienstverlening.
Kunt u ingaan op het aangedragen voorbeeld waarin een rechtszaak is uitgesteld, omdat de tolk geen tijd meer had voor de zaak, omdat deze uitliep in de tijd?
Het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak zijn onafhankelijk en organiseren zelf de inzet van gerechtstolken. Uitstel van een rechtszaak, door welke omstandigheden dan ook, is een ongewenste situatie. Helaas is het niet te vermijden dat sommige rechtszaken meer tijd vragen dan verwacht. Tegelijkertijd is van belang dat het OM en de Rechtspraak goed plannen en de benodigde tijd juist inschatten. Het is onwenselijk dat een zaak moet worden uitgesteld doordat een voorgaande zaak uitloopt. Anderzijds is het wenselijk dat tolken niet onnodig een hele dag reserveren terwijl ze ook werk voor andere opdrachtgevers kunnen doen. Het is nodig dat alle betrokken partijen zich hiervan bewust zijn. Uitstel of aanhouding van rechtszaken moet te allen tijde zo veel mogelijk worden voorkomen.
Kunt u ingaan op de uitspraken die worden gedaan over tolken die niet komen opdagen voor diensten, wat resulteert in grote gevolgen voor de representatie en de kwaliteit van een rechtszaak?
Het is bekend dat tolkopdrachten die voor het OM of de Rechtspraak uitgevoerd worden, in sommige gevallen relatief kort van duur zijn. Hierdoor kan het werken voor deze organisaties minder aantrekkelijk zijn. Daarom is het belangrijk dat het OM en de Rechtspraak hun opdrachten goed plannen en in overleg met tolkbureaus bekijken of opdrachten te combineren zijn. Een aantal geclusterde opdrachten kan een aantrekkelijkere opdracht zijn voor een tolk. Dit kan ook worden meegenomen in de onderhandelingen tussen individuele tolken en de tolkbureaus, wat mogelijk kan leiden tot hogere vergoedingen. Het is echter onwerkbaar voor zowel het Openbaar Ministerie, de Rechtspraak als ook de tolkbureaus wanneer tolken niet op de afgesproken locatie en tijd komen opdagen, terwijl zij eerder hebben aangegeven een tolkdienst te willen verrichten. Dit wordt vaak aangeduid als een «no-show».
Registertolken hebben de Gedragscode Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) voor inschrijving in het Register beëdigde tolken en vertalers (Register) ondertekend. In deze gedragscode wordt voorgeschreven dat de tolk zijn afspraak tijdig nakomt. In de uitvoering zal ik tolkbureaus en de door hen ingeschakelde tolken aansporen om no-shows zoveel mogelijk te voorkomen.
Erkent u dat dit geen incidenten zijn, maar exemplarisch is voor de huidige stand van zaken, gelet op de vele signalen die er zijn en het eerder overhandigde Zwartboek van de tolken?
Het niet opkomen dagen op de afgesproken locatie en tijd is geen nieuw fenomeen binnen het huidige stelsel. Ook in de oude werkwijze veroorzaakten no-shows al knelpunten in de bedrijfsprocessen van de overheid. Het blijft belangrijk om aandacht te besteden aan het voorkomen van no-shows. Voor een meer uitvoerige bespreking van het zwartboek verwijs ik naar de Kamerbrief over de monitoring van tolkdienstverlening, die ik vandaag aan uw Kamer zend.
Bent u het ermee eens dat de systeemverandering per 1 februari 2024, waarin commerciële bemiddelaars de verantwoordelijkheid krijgen voor de opkomst in de rechtbank, niet goed werkt?
De feitelijke gegevens uit de monitoring over de werking van het nieuwe systeem maken positieve ontwikkelingen zichtbaar. In de Kamerbrief over de monitoring van tolkdienstverlening, die ik vandaag aan uw Kamer zend, wordt nader ingegaan op deze gegevens. Het is belangrijk dat we het stelsel beoordelen aan de hand van de feitelijke cijfers uit de monitoring en niet aan de hand van aannames. De insteek om met tolkbureaus te gaan werken is uitgedacht vanuit het programma Tolken in de Toekomst, waarover mijn ambtsvoorganger uw Kamer in eerdere Kamerbrieven2 heeft geïnformeerd. Deze werkwijze is vanaf 2020 gefaseerd ingevoerd, maar pas sinds 1 februari 2024 toepasselijk bij tolken die voor het OM en de Rechtspraak werken.
Bent u het ermee eens dat de beoogde professionalisering tot nu toe dan ook averechts uitpakt als gevolg van deze uitbesteding van taken?
De prestaties van de geleverde tolkdienstverlening wordt door het ministerie bijgehouden. Zo weten we voor elke overeenkomst en voor elke organisatie de mate waarin tolkbestellingen geleverd zijn (leverzekerheid) en in welke mate het gevraagde taalniveau is geleverd (levernauwkeurigheid). De resultaten van de gerealiseerde prestaties geven een goed beeld over de werking van de systematiek. De precieze cijfers hiervan deel ik in de Kamerbrief die ik vandaag aan uw Kamer zend. Bij uitdagingen blijven we gericht of systeemoverstijgend in gesprek met de betrokken overheidsorganisaties en tolkbureaus.
Wat vindt u van het nieuws dat in België tolken worden geworven om het werk over te nemen van Nederlandse tolken die ook gewoon beschikbaar zijn hiervoor?
Ik heb geen recente aanwijzingen dat hiervan sprake kan zijn. Tolkbureaus zoeken naar manieren om hun bedrijfsprocessen optimaal te ontzorgen. Ze richten zich op het waarborgen van voldoende tolkcapaciteit en het werven van nieuwe tolken. Daarnaast stimuleren ze tolken, waar nodig, om zich te ontwikkelen tot registertolken en zich in het register te laten inschrijven.
De continuïteit van de organisatieprocessen binnen de Rijksoverheid heeft de hoogste prioriteit. De beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde tolken is daarom van belang voor overheidsprocessen die van deze tolken afhankelijk zijn. De overheid heeft tolkbureaus gecontracteerd om onder andere ervoor te zorgen dat het aanbod aan tolken overeenkomt met de actuele vraag van de overheid. De tolkbureaus dragen, afhankelijk van de beschikbaarheid en bereidheid van registertolken, bij aan de continuering van overheidsprocessen.
Vanwege de onvrede onder sommige tolken die niet via tolkbureaus willen werken, de vergrijzing van het Register en de toenemende druk op de balans tussen aanbod en vraag in bepaalde talen, nemen tolkbureaus maatregelen om aan de vraag van de overheid te blijven voldoen.
Gaat u zich ervoor inzetten om ervoor te zorgen dat er actief geen tolken in België meer worden geworven door de commerciële bemiddelingsbureaus? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen recente aanwijzingen dat hiervan sprake kan zijn. Bovendien zou door tolkbureaus te verbieden creatief invulling te geven aan de behoefte van de overheid, de leverzekerheid negatief kunnen worden beïnvloed, wat een ongewenst effect heeft op de continuïteit van overheidsprocessen. Daarnaast kan het in bepaalde opdrachten in het grensgebied juist effectief zijn om een tolk uit België in te zetten in plaats van een tolk uit de andere kant van het land.
Kunt u toezeggen dat u in gesprek zal gaan met de Orde van Registertolken- en vertalers over zowel de vergoedingen als de gevolgen van de systeemverandering van inmiddels een halfjaar geleden en met voorstellen zal komen om de kwaliteit te waarborgen en de vergoedingen te verbeteren?
Het ministerie spreekt een aantal keer per jaar met diverse vertegenwoordigers van de beroepsgroep, waaronder de beroepsvertegenwoordiger met de naam Orde van Registertolken en -vertalers. Voor medio februari 2025 is een verkennend gesprek gepland met vertegenwoordigers van de beroepsgroep en het ministerie. Daarnaast wordt in een driehoeksoverleg gesproken met opdrachtgevers/Rijksoverheid, tolkbureaus en beroepsvertegenwoordigers. Dit gebeurt aan de hand van de monitoring van de tolkdienstverlening, zodat gerichte doorontwikkeling van onderdelen van het stelsel mogelijk blijft.
Het is aan de zelfstandig ondernemende tolk om met de tolkbureaus een redelijke vergoeding overeen te komen. Bij de stelselherziening hebben we ingezet op een stelsel met gespecialiseerde tolkbureaus, waarbij door onderhandelingen een goede en marktconforme prijs overeen wordt gekomen. Dit komt mede tot stand door vraag en aanbod, dat is per taal anders. Het tarief moet wel tenminste gelijk zijn aan het minimumuurtarief. Het minimum uurtarief (zoals vereist en neergelegd in het Btis) wordt jaarlijks op 1 januari geïndexeerd. Op 1 januari 2024 is het minimumtarief verhoogd van 55,00 euro naar 59,53 euro en per 1 januari 2025 naar 62,66 euro per uur.
De plaatsing van criminele kopstukken zoals Piet Costa. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Piet Costa kon niet geloven dat kroongetuige in cel naast hem kwam: «Kans van 0,0000001%»»?1
Ja.
Waarom is een crimineel kopstuk van het kaliber als Piet Costa in eerste instantie in een licht beveiligd regime in de Penitentiaire Inrichting Lelystad geplaatst? Welke afwegingen hebben geleid tot deze onbegrijpelijke beslissing?
Ik ga niet in op situaties van individuele gedetineerden. De vragen raken aan het plaatsingsproces van gedetineerden en aan de informatiepositie van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Daar kan ik wel op ingaan.
Ten aanzien van het plaatsingsproces: de selectiefunctionarissen van DJI beslissen namens mij waar een gedetineerde wordt geplaatst. Bij de eerste plaatsing wordt conform de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (Rspog) een risicoprofiel vastgesteld waarbij naar meerdere aspecten wordt gekeken, zoals de kenmerken en achtergronden van het delict en overige beschikbare informatie van het Openbaar Ministerie en de politie. DJI bepaalt welke inrichting en regime het meest veilig en passend is. In beginsel worden gedetineerden geplaatst in een penitentiaire inrichting gelegen in of toegewezen aan het arrondissement van vervolging. Na veroordeling in eerste aanleg is dit in een inrichting in het arrondissement van vestiging, tenzij er redenen zijn om daarvan af te wijken, zoals vanwege het risicoprofiel. Het uitgangspunt is dat een gedetineerde wordt geplaatst op een normaal beveiligde afdeling. Wanneer individuele veiligheidsmaatregelen niet afdoende worden geacht om gestelde risico’s te beperken, kan plaatsing op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) aan de orde zijn.
Op het moment dat bij DJI bekend is dat bepaalde gedetineerden geen onderling contact mogen hebben of dat een combinatie van gedetineerden een versterkt risico geeft op het verstoren van de orde en veiligheid in de inrichting, worden zij, afhankelijk van de specifieke situatie, niet bij elkaar in dezelfde inrichting, op dezelfde afdeling, of in hetzelfde compartiment geplaatst.
Bij plaatsing in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) dient er op basis van de in art. 6 Rspog beschreven plaatsingsgronden sprake te zijn van een extreem risico of een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Of daarvan sprake is wordt zorgvuldig gewogen conform de procedure uit art. 26 Rspog.
Ten aanzien van de informatiepositie: als onderdeel van de versterking van de aanpak van georganiseerde criminaliteit tijdens detentie en berechting zijn de afgelopen jaren grote stappen gezet als het gaat om de informatiepositie. Dit betreft zowel de informatiepositie van DJI als de gezamenlijke informatiepositie van DJI, het Openbaar Ministerie en de politie.
Er is nu bijvoorbeeld in alle gevangenissen een lokaal Bureau Inlichtingen en Veiligheid. Binnen die bureaus worden informatie en signalen over risicogedetineerden verzameld, om doorlopend te bepalen of en welke (veiligheids)maatregelen getroffen moeten worden, waaronder een overplaatsing naar een ander regime. Sinds 2021 is ook het Landelijk Bureau Inlichtingen Veiligheid operationeel, om ook inrichting-overstijgend de informatiepositie optimaal te kunnen benutten en zicht te houden op criminele netwerken.
Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan het volledig operationeel maken van de Detentie Intelligence Unit, waarbinnen informatie van DJI, het Openbaar Ministerie en de politie gezamenlijk wordt geanalyseerd. Ook deze analyses kunnen worden gebruikt bij (over)plaatsingsbeslissingen en het treffen van gepaste maatregelen in de verschillende fasen van detentie.
Waarom waren op Piet Costa, het brein achter de weerzinwekkende martelcontainers, in eerste instantie geen verhoogde toezichtmaatregelen van toepassing?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is Piet Costa vervolgens overgeplaatst naar de Afdeling Intensief Toezicht in Leeuwarden, waar verschillende grote andere criminele kopstukken en/of gevaarlijke criminelen gedetineerd zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zit crimineel kopstuk Piet Costa niet in de Extra Beveiligde Inrichting, gelet op de ernst van de dreigementen en uitingen die uit zijn communicatie met de buitenwereld blijken, alsmede het feit dat hij de leider is van een criminele organisatie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak is inmiddels de D-grond uit artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden toegepast op een gedetineerde?
Zowel in 2023 als in 2024 (tot op heden) is de D-grond uit artikel 6 van de Rspog tussen de vijf en tien keer toegepast. Daarbij geldt dat deze aantallen zien op zowel nieuwe EBI-plaatsingen als op verlengingen van EBI-plaatsingen. Bovendien is het relevant te vermelden dat een plaatsing in de EBI op meerdere gronden tegelijk plaats kan vinden. Ik ga niet in op het precieze getal, omdat dit meer gedetailleerde informatie prijsgeeft over hoeveel en mogelijk welke gedetineerden in de EBI verblijven. Om veiligheidsredenen doe ik dat niet.
Vindt u dat indien een crimineel veroordeeld wordt tot bijvoorbeeld 15 jaar cel voor het dagelijks leiden van een criminele organisatie die duizenden kilo’s cocaïne smokkelde, hij een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder dat misdrijf is gepleegd? Zo ja/nee, waarom?
Plaatsing in de EBI op de zogenoemde D-grond is, net als op de andere gronden, een uitkomst van een individuele afweging en beoordeling. Plaatsingsbesluiten worden genomen in afstemming met en op basis van informatie van DJI, het Openbaar Ministerie en de politie. Over individuele gevallen doe ik geen uitspraken.
Bent u ervan overtuigd dat ten aanzien van de plaatsing van criminele kopstukken, de risico’s die van deze criminelen uitgaan, voldoende worden erkend en herkend en zodoende een prominent onderdeel zijn van de plaatsingsbeslissing? Zo ja/nee, waarom?
Ja, daar wordt doorlopend aan gewerkt. In de afgelopen jaren is er een verdergaande professionalisering op dit gebied ingezet. Tussen 2021 en nu heeft dat geleid tot de uitbreiding van de Bureaus Inlichtingen en Veiligheid naar alle gevangenissen, tot de inrichting van het Landelijk Bureau Inlichtingen en Veiligheid en tot de Detentie Intelligence Unit, die momenteel volledig operationeel wordt gemaakt. Zie ook mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5. Hierdoor is er sprake van een sterk verbeterde informatiepositie, waar bij plaatsingsbesluiten volop gebruik van wordt gemaakt.
Speelt het gebrek aan plekken en/of personeel een rol bij de beslissing om een crimineel kopstuk toch maar in een lichter regime te plaatsen? Zo ja/nee, waarom?
Nee. De veilige detentie van hoogrisicogedetineerden is topprioriteit. Alle gedetineerden die gezien hun risicoprofiel in de EBI of op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) dienen te worden geplaatst, worden daar ook daadwerkelijk geplaatst. We verwachten dat in de toekomst het aantal gedetineerden waarvoor plaatsing in de EBI of op een AIT geëigend is zal toenemen. Daarom wordt het aantal EBI- en AIT-plekken flink uitgebreid. De EBI in Vught wordt met 12 plekken uitgebreid, conform de motie Ellian/Wilders. Die uitbreiding wordt naar verwachting eind 2026 opgeleverd. Daarnaast werken we aan een tweede EBI in Vlissingen met 24 EBI-plaatsen. De oplevering van het Justitieel Complex Vlissingen staat gepland voor 2030. De AIT-capaciteit wordt stapsgewijs uitgebreid, van 49 plaatsen nu naar circa 126 plaatsen in 2030.2 Zo kunnen we ook in de toekomst de juiste beveiliging en het benodigde toezicht realiseren ten aanzien van de steeds groter wordende groep hoogrisicogedetineerden.
Hoe vaak gebeurt het dat bij een crimineel kopstuk zoals Piet Costa de selectie-adviescommissie Extra Beveiligde Inrichting om advies wordt gevraagd?
In 2024 zijn (tot op heden) veertien dossiers behandeld in de selectie-adviescommissie EBI. Ook hier gaat het om advisering over zowel plaatsingen als verlengingen. Ik kan hier het precieze aantal noemen, omdat het aantal adviezen niet prijsgeeft wat de uitkomst is geweest van die adviezen en van de uiteindelijke plaatsingsbesluiten.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat criminele kopstukken en/of gevaarlijke criminelen zoals uitvoerders van liquidaties voldoende van elkaar gespreid kunnen worden?
Het is van groot belang dat gedetineerden van wie op basis van informatie van DJI, het Openbaar Ministerie en de politie is besloten dat ze geen contact met elkaar mogen hebben, fysiek uit elkaar worden geplaatst. Het beoordelen welke gedetineerden wel of geen contact met elkaar mogen hebben wordt steeds getoetst aan veiligheidsrisico’s voor de maatschappij en voor de orde en veiligheid van de inrichting. Daar is het (over)plaatsingsbeleid dan ook op ingericht. Met de uitbreiding van capaciteitsplaatsen zoals toegelicht in het antwoord op vraag 9 kan ook in de toekomst voldoende spreiding en compartimentering worden georganiseerd.
Kunt u garanderen dat kroongetuigen altijd op een veilige en heimelijke detentielocatie worden ondergebracht?
Ook voor kroongetuigen geldt dat veilige detentie van het grootste belang is. Over de detentiesituatie van kroongetuigen is dan ook altijd intensief contact tussen DJI, het Openbaar Ministerie en de politie. Op welke locatie de detentie wordt uitgevoerd is afhankelijk van alle relevante omstandigheden. Ook dit betreft daarmee een individuele beoordeling.