De ontnemingsschikking met Cees H. en het bericht ‘Teeven weer in opspraak’ |
|
Michiel van Nispen (SP), Magda Berndsen (D66), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Erkent u dat een bewindspersoon nimmer te stellig kan en mag zijn over feiten uit dossiers indien hij daar zelf nog niet goed genoeg van op de hoogte is?
Eerder berichtte ik uw Kamer over de schikkingsovereenkomst met Cees H. (hierna: de schikking) en de financiële afwikkeling hiervan tijdens het debat op 13 maart 2014, bij brieven van 13 maart 20141, 3 juni 20142, 9 juli 20143 en op 8 april 20144 in de beantwoording van de vragen van het lid De Wit (SP) van 20 maart 2014.
Tijdens het debat op 13 maart 2014 heb ik aangegeven dat ik geen onderzoek had gedaan naar de betreffende bankrekeningen. Ik heb toen wel een rekensom gemaakt gebaseerd op de bedragen die waren vermeld in het advies van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) en op de afspraken tussen partijen, zoals neergelegd in de schikking en zoals bij uw Kamer bekend. Uit deze stukken bleek dat er ten tijde van de schikking circa 2 miljoen gulden onder beslag lag. In de schikking is overeengekomen dat Cees H. 750.000 gulden aan het OM diende te betalen ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel uit grootschalige handel in hasj en deelneming aan een criminele organisatie. Er waren echter geen bankafschriften meer beschikbaar van de uiteindelijke afwikkeling.
Na het debat op 13 maart 2014 en de Regeling van werkzaamheden van 9 april 20145 heb ik het openbaar ministerie (OM) opdracht gegeven nader onderzoek te doen naar de financiële afwikkeling van de schikking. In uw Kamer leefden nog een aantal terechte vragen en ook ik vond het van het grootste belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid zou komen over de financiële afwikkeling van de schikking. Ik heb uw Kamer na dit onderzoek bij brief van 3 juni 2014 laten weten dat ik uw Kamer helaas niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking en dat ik moet accepteren dat ik de ultieme duidelijkheid niet kan verschaffen. Ik heb hierbij tevens aangegeven dat, mocht er, zoals de SP-fractie op 27 juni 2014 aangaf dit te hebben ervaren, mede als gevolg van mijn beantwoording in het debat op 13 maart 2014, de indruk zijn gewekt dat ik over exacte betalingsgegevens beschikte, ik dat betreur. Hiermee heb ik uw Kamer naar beste vermogen geïnformeerd.
Acht u het mogelijk dat er een verschil is tussen de schikking zoals in eerste instantie voorgesteld en de financiële afwikkeling van de schikking? Kunt u dit toelichten? Hoe kijkt u in het licht van het antwoord op vraag 1 terug op uw eerdere uitspraken over het schikkingsbedrag?
In de schikkingsovereenkomst staat vermeld dat Cees H. aan het OM een schikkingsbedrag zal betalen ter hoogte van 750.000 gulden. Zoals ik eerder in mijn brief van 3 juni 2014 aan uw Kamer heb laten weten, is dit het bedrag dat is overeengekomen tussen het OM en Cees H. Voorts heb ik uw Kamer laten weten dat ik u helaas niet verder kan informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. Dit betekent echter niet dat hierdoor het in de schikkingsovereenkomst vermelde schikkingsbedrag van 750.000 gulden ter discussie staat.
Vindt u dat de Kamer zowel ten tijde van uw ambtsvoorganger als bij het recente debat anders geïnformeerd had moeten worden over het exacte schikkingsbedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten welke personen dan wel instanties destijds expliciet inzage hebben gehad en toestemming hebben moeten verlenen voor het vrijgeven en overmaken van het exacte bedrag, zowel vanuit Luxemburg naar het Openbaar Ministerie (OM) als van het OM naar Cees H.?
Om te komen tot deze schikking hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen het OM en Cees H. en zijn raadsman. Het uiteindelijke resultaat van deze onderhandelingen is neergelegd in de schikking, zoals deze openbaar is geworden. Aan uw Kamer heb ik eerder bericht dat ik geen mededelingen doe over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij. Ik herhaal dat dit nadelig zou kunnen zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM.
Ik heb uw Kamer in mijn brief van 3 juni 2014 geïnformeerd over de uitkomsten van het nadere onderzoek dat het OM naar de financiële afwikkeling van de schikking heeft gedaan. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek heb ik geconstateerd dat ik uw Kamer niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. De uitkomsten van het onderzoek brengen daarnaast met zich mee dat ik geen onderbouwde uitspraken kan doen over de gang van zaken rondom de financiële afwikkeling in Luxemburg. In mijn brief van 9 juli 2014 heb ik uw Kamer in antwoord op vragen van de SP-fractie en de CDA-fractie laten weten dat er anno 2014 voor het OM geen mogelijkheden zijn om een vordering te doen aan de Luxemburgse autoriteiten teneinde informatie over individuele rekeningen van klanten van een Luxemburgse bank op te vragen, nu er bij gebreke van een strafrechtelijke procedure geen formele bevoegdheden bestaan om onderzoekshandelingen te verrichten. De strafzaak tegen Cees H. is immers onherroepelijk geworden en daarnaast is in 2000 uitvoering gegeven aan de schikking. Dit betekent dat het OM niet meer als rechterlijke autoriteit vorderingen kan richten tot een buitenlandse autoriteit teneinde bepaalde informatie op te vragen. Concluderend kan ik u dan ook niet verder informeren over de vraag welke personen en instanties destijds in Luxemburg expliciet inzage hebben gehad en toestemming hebben moeten verlenen voor het vrijgeven en het overmaken van het bedrag.
Kunt u een exact overzicht geven welke bronnen u precies heeft geraadpleegd om te kunnen verifiëren welk bedrag het OM in het kader van de schikkingsovereenkomst feitelijk aan Cees H. heeft overgemaakt?
In mijn brief van 3 juni 2014 heb ik aangegeven dat ik het OM heb verzocht een uiterste inspanning te leveren door nader onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden en uw Kamer is van de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden en de uitkomsten hiervan bij brief van 3 juni 2014 op de hoogte gebracht. Graag verwijs ik u naar deze brief.
Kunt u nogmaals helder toelichten waarom in de schikkingsovereenkomst het overeen te komen schikkingsbedrag geheel niet wordt genoemd en op welk moment de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de toenmalige Minister van Justitie precies kennis hebben genomen van het exacte bedrag dat aan Cees H. is overgemaakt en onder welke voorwaarden, waaronder de buitensluiting van de fiscus?
Zoals ik in antwoorden op vragen van het lid De wit (SP) op 8 april 2014 heb aangegeven is het College van procureurs-generaal op 15 februari 2000 akkoord gegaan met de inhoud van schikking, nadat het op 4 februari 2000 hierover advies had gekregen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM). In de zomer van 2000 heeft het College van procureurs-generaal nogmaals met de schikking ingestemd, nadat deze nogmaals door het BOOM was bezien. In de schikkingsovereenkomst wordt het schikkingsbedrag van 750.000 gulden genoemd. Dit is het bedrag dat Cees H. diende te betalen aan het OM.
In mijn brief van 13 maart 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat mijn ambtsvoorganger op 15 april 2002 op schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp (CDA) heeft geantwoord dat hij in 1999 bekend was met het feit dat met Cees H. onderhandelingen werden gevoerd, maar niet van de uitkomsten daarvan.6 Mijn ambtsvoorganger is in het kader van de beantwoording van deze Kamervragen in 2002 over de op 17 augustus 2000 gesloten schikking en de daarin opgenomen voorwaarden door de voorzitter van het toenmalige College geïnformeerd.
Ik heb het OM na het debat op 13 maart 2014 en de Regeling van werkzaamheden van 9 april 2014 verzocht om nader onderzoek te doen naar de financiële afwikkeling van de schikking. Ik heb uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek in mijn brief van 3 juni 20147 geïnformeerd en ik heb laten weten dat ik uw Kamer helaas niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking.
Kunt u globaal en in het algemeen, los van deze schikking, aangeven of er vaker voor is gekozen de fiscus niet te informeren en hieromtrent geheimhouding op te leggen? Zo ja, in welke gevallen en waarom?
In antwoorden op vragen van het lid De Wit heb ik op 8 april 2014 aangegeven dat er in deze zaak geen sprake was van belastingontduiking of belastingontwijking. Ik herhaal dat het OM heeft gehandeld binnen de toen geldende wet- en regelgeving.
Zoals ik in de bijlage bij mijn brief van 3 juni 2014 heb aangegeven, zijn mij geen andere schikkingen bekend waarin is afgesproken de Belastingdienst buiten dergelijke schikkingen te houden en doelbewust niet te informeren. Het afstemmen met ketenpartners is in de huidige tijd de standaard-werkwijze. In mijn brief van 20 december 20138 heb ik u geïnformeerd over het actieplan ter versterking van de aanpak van fraude. Zoals in deze brief aangegeven wordt bij het terugvorderen en afpakken opgetreden als één overheid. Ketensamenwerking staat bij het afpakken centraal. In de op 1 januari 2014 in werking getreden OM-aanwijzing Afpakken wordt expliciet gewezen op de rol die andere overheden en ook benadeelde partijen daarin kunnen hebben. Vanuit het oogpunt van effectiviteit loont het om steeds te bezien welke mogelijkheden andere diensten hebben. Zoals door de Staatssecretaris van Financiën tijdens het debat op 13 maart 2014 is aangegeven, kan afstemming met de Belastingdienst daarnaast dubbele belastingheffing voorkomen.
Is het gebruikelijk om bij transacties waarbij geld wordt doorgesluisd vanuit het buitenland naar Nederland contact op te nemen met de buitenlandse autoriteiten over de herkomst van het geld? Zo nee, waarom niet en is dit altijd zo geweest? Hoe gaat dat in zijn werk en wat was de procedure in de tijd dat een schikking werd getroffen met Cees H.?
Zie antwoord vraag 7.
Wie kan er in theorie belang bij hebben dat een dergelijke transactie van miljoenen euro’s via de rekening van het OM loopt en de fiscus niet wordt ingelicht?
Zoals ik eerder in mijn brief van 13 maart 2014 en in de antwoorden op vragen van het lid De Wit heb aangegeven, kan ik over de totstandkoming van overeenkomsten en de inbreng van de verschillende betrokkenen geen mededelingen doen omdat dit nadelig kan zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM. Ik speculeer hier ook niet over.
Erkent u dat het doorsluizen van grote sommen (mogelijk zwart) geld naar Nederland onder strikte geheimhouding met medewerking van het OM en zonder het inlichten van de Belastingdienst een verkeerd beeld schept, nog afgezien van het feit of witwassen destijds volgens de wet strafbaar was of niet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de Staatssecretaris, nadat deze zaak op 11 maart 2014 via Nieuwsuur in het nieuws kwam, (persoonlijk) contact opgenomen met Cees H. of met zijn raadsman? Zo ja, op welke momenten en met welk doel? Wat is er tijdens dat contact / die contacten met betrekking tot de schikking besproken?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan de Staatssecretaris. Deze heeft mij medegedeeld dat hij zelf geen contact heeft opgenomen met Cees H. of diens raadsman, de heer Kuijpers. Wel heeft de heer Kuijpers de Staatssecretaris na 11 maart 2014 enkele malen telefonisch benaderd. In deze telefoongesprekken heeft de heer Kuijpers de vraag aan de orde gesteld of en zo ja op welke wijze hij zich in de media zou uiten over de schikking met Cees H. en over kennelijk in zijn bezit zijnde bankafschriften. De Staatssecretaris heeft mij tevens medegedeeld dat hij hierop niet inhoudelijk heeft gereageerd en dat hij de heer Kuijpers naar mij heeft verwezen. Ik ben vervolgens niet door de heer Kuijpers benaderd.
De heer Van Brummen heeft de heer Kuijpers bevraagd in het onderzoek naar de financiële afwikkeling van de schikking. Zoals in mijn brief van 3 juni 2014 staat vermeld heeft de heer Kuijpers zich toen beroepen op zijn beroepsgeheim.
Waarom mag de heer Van Brummen niet met de Staatssecretaris praten over betreffende schikking? Erkent u dat het juist niet past om u op deze manier met de inhoud van een onderzoek te bemoeien? Zo nee, waarom niet?
Bij brief 9 juli 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat ik uiteraard zelf heb gesproken met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die toen verantwoordelijk officier van justitie was en dat dit gesprek betrokken is in de bevindingen van het onderzoek van het OM. Zoals toen vermeld heb ik het OM bij de opdracht voor het onderzoek aangegeven dat ik de Staatssecretaris zelf zou bevragen. Hiervoor is geen structuur voorgeschreven, maar deze handelwijze is naar mijn oordeel het meest passend in de verhouding tussen Minister en Staatssecretaris. Het OM valt onder mijn verantwoordelijkheid en daarmee ook het onderzoek dat de heer Van Brummen heeft uitgevoerd. Voorts neemt de Staatssecretaris in deze kwestie een bijzondere positie in. De Staatssecretaris valt immers onder mijn verantwoordelijkheid. Daarbij komt dat hij vanwege zijn portefeuille als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn dagelijkse werkzaamheden een eigenstandige relatie heeft met het OM. Ik heb uw Kamer dan ook laten weten dat het gelet hierop op mijn weg lag om de Staatssecretaris te bevragen over zijn rol als toenmalig officier van justitie.
Erkent u dat u in verlegenheid kan worden gebracht nu er geen uitsluitsel is over het overmaken van ongeveer vijf miljoen gulden, zoals de advocaten van Cees H. beweren, vooral omdat de mogelijkheid blijft bestaan dat een veroordeelde crimineel op ieder gewenst moment met dit bewijs naar buiten kan komen? Hoe schat u deze situatie in?
Beide advocaten hebben in het kader van het onderzoek van de heer Van Brummen laten weten hun eerder in de media ingenomen standpunten te handhaven en zich te beroepen op hun beroepsgeheim.
Bij brief van 3 juni 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat ik op basis hiervan en van de overige uitkomsten van het onderzoek tot de constatering ben gekomen dat ik helaas geen helderheid meer kan verschaffen over de financiële afwikkeling van de schikking in 2000 en dat er altijd de mogelijkheid bestaat dat bankafschriften alsnog worden overlegd.
Bent u bereid, zodra er ontwikkelingen zijn in deze zaak omdat er bijvoorbeeld nog informatie boven tafel komt, de Kamer hier direct over te informeren?
Ja.
Kent u de berichten «Teeven weer in opspraak» en «Dubieus verleden haalt Fred Teeven in»?1
Ja.
Bent u bekend met de bijlage die wordt genoemd als onderdeel van de deal met Cees H.? Zo ja, sinds wanneer bent u hiermee bekend? Sinds wanneer realiseerde u zich dat de huidige Staatssecretaris als officier van justitie een prominente en negatieve rol speelde in eerdere antwoorden op vragen?2
Hoe beoordeelt u het bericht dat ondanks een verbod van de Minister van Justitie, een officier van Justitie, middels een bijlage afspreekt om positief te adviseren bij een gratieverzoek en het schrappen van een reeds door de rechter uitgesproken straf?
Bent u bereid dit nader te onderzoeken en de Kamer over de inhoud van de gang van zaken te informeren en uw beoordeling daarvan te geven? Zo ja, kan de Kamer dit ten spoedigste van u ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand die volgens strafrechtadvocaten tot klassenjustitie leiden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Strafrechtadvocaten vrezen klassenjustitie»?1
Ik heb van dat bericht kennis genomen. Hoewel ik signalen uit de advocatuur uiteraard serieus neem, vrees ik geen klassenjustitie.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van de enquête waaruit blijkt dat 78 procent van de advocaten die in grote complexe strafzaken zijn gespecialiseerd zegt minder op basis van toevoeging (gesubsidieerde rechtsbijstand) te zullen gaan werken, ten gunste van betalende cliënten, en dat 16 procent helemaal geen gesubsidieerde rechtsbijstand zegt te gaan verlenen? Wat is uw reactie op de stelling dat zij door de bezuinigingen en de lagere voorgestelde tarieven nauwelijks nog uit de kantoorkosten komen zodat dit werk voor minder of onvermogende cliënten niet langer rendabel is?
Advocaten zijn vrije beroepsbeoefenaars. Het is derhalve een advocaat zelf die beslist hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. Dat geldt voor alle advocaten, ook voor hen die binnen het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand werkzaam zijn. Zij kunnen ervoor kiezen zich deels toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen, maar ook om dat uitsluitend te doen. Binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen zij ervoor kiezen zich te beperken tot een bepaald soort zaken, bijvoorbeeld bewerkelijke strafzaken. Ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel kunnen aanleiding vormen om een bedrijfsvoeringsmodel bij te stellen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat advocaten hun praktijk verbreden of besluiten zich te verenigen in één kantoor om zo de kantoorkosten te kunnen delen.
Ten aanzien van advocatenkantoren die ervoor hebben gekozen zich volledig toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minderdraagkrachtigen, merk ik op dat het huidige stelsel noch het nieuwe stelsel specifiek tot doel heeft kantoren te doen inrichten die zich uitsluitend op de sociale advocatuur richten. Dit betreft als gezegd een keuze die aan de advocaat zelf is. Dat neemt echter niet weg dat van belang is dat er op terreinen die naar hun aard geheel of nagenoeg geheel worden bestreken door de gesubsidieerde rechtsbijstand – bijvoorbeeld het strafrecht – voldoende aanbod blijft van gekwalificeerde advocaten die bereid zijn deel te nemen aan het stelsel.
De bijstelling van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken is naar mijn mening echter niet van een dergelijke orde van grootte dat die, eventueel met enige aanpassing in de bedrijfsvoering, prohibitief is voor het voortzetten van die gespecialiseerde praktijk. Ik verwacht dan ook dat de gespecialiseerde strafrechtsadvocaten voldoende in staat zijn om op de ontwikkelingen in te spelen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 7.
Is deze ontwikkeling door u beoogd met deze bezuinigingen? Zo ja, wat is hiervoor de motivering? Zo nee, ziet u nog mogelijkheden dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het redelijk om het uurtarief voor complexe strafzaken te laten dalen met 11,2 procent?
Allereerst merk ik op dat ik mij niet herken in een verlaging van 11,2% als gevolg van het Besluit houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de invoering van enige maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand (het ontwerpbesluit). De generieke vergoeding per punt wordt in dat besluit, waarvan de beoogde inwerkingtreding 1 januari 2015 is, verlaagd met 35 eurocent naar € 105,61. Procentueel betreft dat een verlaging van 0,33%. Voor bewerkelijke strafzaken wordt de vergoeding per punt per 1 januari 2015 voorts verlaagd met 4,5%. De totale verlaging voor bewerkelijke strafzaken bedraagt daarmee 4,8% ten opzichte van het vigerende puntentarief van € 105,96. Het basisbedrag per punt voor die zaken komt daarmee te liggen op € 100,86. Daarmee blijft de basisvergoeding per punt ook voor bewerkelijke uren boven de 100 euro.
De achtergrond van de verlaging van 4,5% is de volgende. In het door mij oorspronkelijk beoogde pakket aan maatregelen van de stelselvernieuwing, dat zijn weerslag kreeg in mijn brief van 12 juli 2013 (Kamerstuk 31 753, nr. 64), was een verlaging van de vergoeding van bewerkelijke zaken opgenomen van een derde. Hierop kwam veel kritiek. Dat gold ook voor de andere maatregel die zag op het strafrecht, de verlenging van de piketfase. Ik ben toen in gesprek gegaan met de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA), om mogelijke alternatieven te verkennen. Daarbij heeft als voorwaarde steeds gegolden dat die tot een gelijke besparing leidden binnen het betreffende rechtsgebied. Nu het bestuur van de NVSA zelf alternatieven aandroeg die aan die voorwaarden voldeden, kon ik die voor de door mij beoogde maatregelen in de plaats stellen. Een en ander heb ik geschetst in mijn brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 753, nr. 70).
Het voorstel van het bestuur van de NVSA hield mede in om een aantal forfaitaire vergoedingen in het strafrecht bij te stellen. Eén van de voorgestelde bijstellingen betrof een verlaging van de vergoeding voor de ondertoezichtstelling. Hierop werd tijdens de consultatie forse kritiek geuit. Die kritiek heb ik ter harte genomen; ik heb die verlaging teruggedraaid.
Hiermee ontstond echter een tekort in de besparingen ter hoogte van € 1,4 miljoen binnen het strafrecht. Bij het uitblijven van andere alternatieven heb ik compensatie gezocht in de vorm van een beperkte verlaging van de vergoeding voor extra uren in bewerkelijke strafzaken met 4,5%. Die verlaging acht ik redelijk.
Voorts hecht ik eraan op te merken dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) noch het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) een uurtarief kent. De Wrb wordt gekenmerkt door een forfaitaire vergoedingensystematiek. Dit houdt in dat een vergoeding wordt vastgesteld op basis van de gemiddelde tijdsbesteding aan een bepaald type zaak. Wanneer een zaak echter bijzonder bewerkelijk is kan een advocaat bij de raad voor rechtsbijstand een verzoek indienen voor een aanvullende vergoeding. De grens hiervoor is het moment waarop het aantal aan de zaak bestede uren rechtsbijstand hoger is dan drie maal het aantal punten dat staat voor de betreffende zaak. Indien dat verzoek wordt gehonoreerd, krijgt de advocaat vanaf de genoemde grens een uurvergoeding die gelijk is aan de vergoeding per punt. Bewerkelijke uren vormen daarmee de uitzondering op het forfaitaire stelsel.
Waarom zouden volgens u de gespecialiseerde strafrechtadvocaten minder moeten verdienen dan generalisten?
De impliciete stelling uit deze vraag is geen onderdeel van mijn overwegingen geweest om te komen tot een beperkte verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken. Ik herken mij dan ook niet in die stelling.
Aanleiding om de bewerkelijke zaken binnen de vernieuwing van het stelsel te adresseren, was dat de kosten van dat soort zaken de afgelopen jaren fors zijn gestegen. Hoewel bewerkelijke zaken in alle rechtsgebieden voorkomen, ziet verreweg het grootste deel, circa 90%, op het strafrecht. In 2007 kostten strafrechtelijke bewerkelijke zaken in totaal circa € 28,7 miljoen. In 2013 was dat € 46 miljoen. Dat is een stijging van ruim zestig procent. In mijn brief van 12 juli 2013 gaf ik reeds aan dat een advocaat in een bewerkelijke zaak vanaf het moment dat de bewerkelijke uren worden vergoed de zekerheid heeft dat elk uur voor vergoeding in aanmerking komt.
Wat zijn volgens u de mogelijke gevolgen van de ontwikkeling dat strafrechtadvocaten die in grote complexe strafzaken gespecialiseerd zijn minder op basis van toevoeging zullen gaan werken voor de cliënten die niet in staat zijn zelf de kosten voor de advocaat te betalen?
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2 heb aangegeven verwacht ik dat dat de advocatuur in staat zal zijn om in te spelen op ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel, en dat de verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke uren in strafzaken geen beletsel zal zijn om dergelijke zaken in de toekomst te blijven doen.
Daarbij merk ik op dat het aantal advocaten dat een praktijk voert die nagenoeg uitsluitend bestaat uit bewerkelijke strafzaken gering is. In 2013 hebben circa 50 advocaten meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd op het terrein van het strafrecht. Zij ontvingen allen € 135.000 of meer aan vergoedingen voor bewerkelijke uren. Al deze advocaten declareerden daarnaast uren uit «reguliere» zaken, waardoor het totaal aan vergoedingen dat zij ontvingen aanzienlijk hoger lag. Iedere advocaat die meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd heeft, ontving – bewerkelijke uren en forfaitaire vergoedingen opgeteld – in totaal € 150.000 of meer aan vergoedingen, met als hoogste totale vergoeding circa € 486.000.
Deelt u de zorg dat de verdediging in grote complexe strafzaken niet langer door specialisten maar steeds meer door generalisten zal worden gedaan? Ziet u hiermee ook het risico dat de kans op onterechte veroordelingen zal toenemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de effecten van deze bezuinigingen nader te onderzoeken alvorens deze bezuinigingen en de algemene maatregel van bestuur door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gelet op hetgeen ik hier boven heb uiteen gezet, zie ik daartoe geen aanleiding.
Het bericht dat een Iraanse mensenrechtenactiviste weer is opgepakt |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Iranian lawyer Nasrin Sotoudeh detained at protest against acid attacks on women»? 1
Ja.
Hoe beoordeelt u de (tijdelijke) arrestatie van mevrouw Sotoudeh door het Iraanse regime toen zij demonstreerde tegen zuuraanvallen op vrouwen door hardliners en religieuze extremisten die hun kledingstijl of gedrag afkeuren?
Het kabinet betreurt de tijdelijke arrestatie van Nasrin Sotoudeh en andere demonstranten die zich tijdens een demonstratie uitspraken tegen de zuuraanvallen op vrouwen in Isfahan. Vrijheid van meningsuiting en van vereniging zijn rechten die de Iraanse regering zou moeten respecteren.
Hoe beoordeelt u dat het Iraanse regime goede sier maakt met publieke solidariteitsbetuigingen aan slachtoffers van zuuraanvallen terwijl het tegelijkertijd vreedzame demonstranten neerslaat en arresteert die opkomen voor de rechten van deze vrouwen?
President Rouhani heeft zich in duidelijke bewoordingen uitgesproken tegen de zuuraanvallen en aangekondigd dat de Iraanse regering tegen de daders zal optreden. Dat er tegelijkertijd demonstranten zijn gearresteerd die opkwamen voor de rechten van deze vrouwen is verontrustend.
Steunt u de oproep van Human Rights Watch Iran dat het Iraanse regime zich beter kan richten op het waarborgen van veiligheid in de openbare ruimte en het ter verantwoording roepen van de daders van de zuuraanvallen in plaats van het neerslaan en arresteren van demonstranten?
Ja.
Bent u bereid uw zorgen omtrent de arrestatie van mevrouw Sotoudeh, die in 2013 werd vrijgelaten na drie jaar in de cel te hebben gezeten, en haar mede-demonstranten aan het Iraanse regime over te brengen en er op aan te dringen mensen- en vrouwenrechten te respecteren en te beschermen? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Nederlandse ambassade in Teheran zal in contacten met de Iraanse autoriteiten deze kwestie waar mogelijk aan de orde stellen. Verder heeft de Nederlandse ambassadeur in Teheran via social media de aandacht op onder meer deze zaak gevestigd. Bovendien heeft Nederland op 31 oktober jl. in VN-verband de Iraanse regering aanbevolen de vrijheid van meningsuiting te garanderen en geen personen te arresteren die alleen maar voor hun mening uitkomen.
De berichten dat Koerdische strijders ISIS-strijders zouden executeren |
|
Harry van Bommel (SP), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Koerden executeren IS-strijders» en «Koerdistan is mijn moeder, als die roept, kom ik»?1 2
Ja.
Wat is u bekend van de omgang van Koerdische strijders met gevangengenomen en gewonde strijders van ISIS? Kunt u bevestigen dat, zoals in beide artikelen door Koerdische strijders met een Nederlandse achtergrond wordt gesteld, gevangengenomen ISIS-strijders zijn geëxecuteerd en gewonden zijn gedood?
De in de artikelen genoemde mensenrechtenschendingen kunnen niet worden bevestigd.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot het oorlogsrecht?
Op basis van het humanitair oorlogsrecht is het executeren van vijandelijke strijders die buiten gevecht zijn gesteld door gevangenschap of verwonding te allen tijde verboden.
Kunt u aangeven welke informatie u heeft over het overwegend Arabische stadje Barzan? Is het waar dat de plaats grotendeels is verwoest en de bevolking is verjaagd door Koerden?
Er is geen nadere informatie bekend over de toedracht en de mate van verwoesting in Barzan.
Deelt u de zorgen van Human Rights Watch dat de verwoesting van Barzan mogelijk een vorm van collectieve bestraffing is?
Zie antwoord op vraag 4.
Deelt u de opvatting dat deze mogelijke oorlogsmisdaden door Koerdische strijders in Irak door een onafhankelijke partij moeten worden onderzocht? Bent u bereid hier in internationaal verband op aan te dringen?
Het is belangrijk dat meer duidelijkheid komt inzake de berichten over Barzan. De plicht tot het doen van onderzoek naar vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht ligt in eerste instantie bij de Iraakse autoriteiten.
Zowel in EU-verband als bilateraal zijn tegen de achtergrond van vermeende schendingen in Barzan de Iraakse en Koerdische autoriteiten, waaronder de Iraakse Minister van Defensie, Minister van Mensenrechten, de President van de Koerdische Autonome Regio en de secretaris-generaal van het Ministerie voor Peshmerga’s, opgeroepen tot het humaan behandelen van gevangenen door Iraakse eenheden en Koerdische strijders.
Het bericht dat partijen een sharia schikking hebben bereikt bij de Rechtbank Den Haag |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Sharia schikking bij Rechtbank Den Haag»? Klopt hetgeen in dit bericht vermeld wordt?1
Ik ben bekend met dit bericht. De Raad voor de rechtspraak heeft mij meegedeeld dat de rechtbank Den Haag heeft bevestigd dat de betrokken partijen een schikking zijn overeengekomen die inhoudt dat zij hun geschil zullen voorleggen aan een imam, dat zij ten overstaan van de imam zullen zweren op de Koran dat hun stelling de waarheid is, dat de eiser daarna van zijn vordering zal afzien en de procedure vervolgens definitief zal worden doorgehaald. Deze schikking heeft plaatsgevonden op grond van Nederlands recht en niet op grond van shariabeginselen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 2 en 4.
Deelt u de mening dat een schikking op basis van de Koran en/of de sharia een onwenselijke wijze is van het afdoen van een (juridisch) geschil? Zo nee, waarom niet en waar ligt in dat geval voor u dan de grens?
Deze schikking heeft plaatsgevonden op grond van Nederlands recht en niet op grond van shariabeginselen. Artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat in een civiele procedure, nadat de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, een comparitie van partijen wordt gepland. Doel van een dergelijke comparitie is enerzijds het beproeven van een schikking (artikel 87 Rv) en anderzijds het verkrijgen van inlichtingen over de zaak (artikel 88 Rv). Indien partijen tijdens de zitting een schikking bereiken, dan kunnen zij deze schikking laten opnemen in een proces-verbaal. De uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm, waarmee nakoming kan worden afgedwongen.
Uitgangspunt bij het treffen van een schikking is dat partijen vrij zijn in de wijze waarop zij hun geschil willen beëindigen. Daaronder valt de vrijheid om zelf te bepalen aan wie zij hun geschil voorleggen ter beëindiging. De rechter zal de bereikte schikking opnemen in het proces-verbaal als partijen dat wensen, tenzij de schikking in strijd is met de wet of de goede zeden (zie artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek). Ik treed niet in deze beoordeling door de onafhankelijke rechter.
Deelt u de mening dat de sharia strijdig is met de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is in strijd met de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat als mensen een eigen rechtssysteem hanteren dat zich buiten de kaders van onze rechtsorde begeeft. Het kabinet ziet het als haar taak dit te voorkomen. In dit specifieke geval was hiervan echter geen sprake.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de ontwikkeling van deze sharia schikkingen zo snel mogelijk een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de rechters bij de Raad van State zelden de kant van de vluchteling kiezen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechters bij de Raad van State kiezen« zelden de kant van de vluchteling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht en op het onderzoek van hoogleraar migratierecht Spijkerboer over de vreemdelingenrechtspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS)?
Het door prof. mr. Spijkerboer geschetste beeld van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) herken ik niet. Het komt niet overeen met mijn ervaringen.
Wat zijn uw eigen bevindingen over het beeld en de oordelen die er in het brede werkveld van de vreemdelingenrechtspraak (rechters, advocaten, partijen, maatschappelijke organisaties) bestaan over de AbRvS?
Ik ken deze bezwaren, maar deel ze niet. De bezwaren zijn niet nieuw. Prof. mr. Spijkerboer heeft ze eerder geuit in 2002 in zijn oratie en in een artikel in het Nederlands Juristenblad van 23 november 2002. Naar aanleiding hiervan zijn destijds Kamervragen gesteld en beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2013, nrs. 586 en 766). De kritiek is ook daarna geregeld aan de orde geweest, onder meer in het kader van de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 en de kabinetsreactie daarop (Kamerstuk 30 846).
Wat de vermeende neiging het bestuur in het gelijk te stellen betreft, geldt in de eerste plaats dat het uitgangspunt van het bestuursrecht is dat de betrokkene de benodigde gegevens aandraagt en het bestuur naar aanleiding daarvan een beslissing neemt. Indien de feiten en het recht daartoe aanleiding geven wordt na de indiening van een aanvraag direct – en dus zonder tussenkomst van de rechter – een verblijfsvergunning verleend. In hoger beroep is dus sprake van een zeer specifieke voorselectie van zaken. Het gaat hier immers voor het overgrote deel om aanvragen die in eerste instantie door het bestuur niet gegrond worden bevonden en waar de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het besluit te vernietigen. Het zou pas zorgwekkend zijn wanneer in hoger beroep een heel groot deel van de oordelen van het bestuur en de toetsing hiervan door de rechtbank onvoldoende zou worden geacht.
De marginale toetsing brengt de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en rechtspraak tot uitdrukking. Het vreemdelingenrecht is, als onderdeel van het bestuursrecht, niet afwijkend voor wat betreft het in voorkomende gevallen terughoudend toetsen van onderdelen van een besluit. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5. In het antwoord op vraag 6 ga ik nader in op het zonder zitting en zonder motivering afdoen van zaken door de Afdeling.
Ik heb geen enkele aanwijzing dat de bezwaren tegen de bestaande vreemdelingenrechtspraak van de Afdeling die er, gegeven de verschillende maatschappelijke opvattingen over de gewenste richting, onherroepelijk zijn, dermate breed gedeeld worden dat dit zorgelijk zou zijn voor het draagvlak van de vreemdelingenrechtspraak.
Kent u de bezwaren jegens de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS omtrent a) de vermeende neiging het bestuursorgaan in het gelijk stellen, b) de marginale toetsing van delen van het besluit van het bestuursorgaan en c) de vele zaken die zonder zitting en zonder motivering worden afgedaan? Zo ja, hoe kijkt u daar tegenaan, en in hoeverre acht u het zorgelijk voor het draagvlak voor de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS dat die bezwaren (breed) bestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke delen van besluiten over de toelating, opvang en vreemdelingenbewaring van vreemdelingen (formeel: de uitspraken van rechtbanken daarover) worden door de AbRvS niet vol, maar met een zekere mate van marginaliteit getoetst? Is die wijze van toetsing wettelijk bepaald of is dit een keuze van de rechter? Hoe verhoudt die zich tot de wijze van toetsen van andere hoogste bestuursrechters zoals de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven? In welke mate komt de wijze van toetsen door de AbRvS voort uit de specifieke kenmerken van het vreemdelingenrecht? In welke mate is de terughoudende toetsing houdbaar gezien de vollere toetsing zoals door Europese rechters wordt uitgevoerd?
Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat grote onderdelen van asielbeschikkingen vol dienen te worden getoetst. Als het gaat om de algehele veiligheidssituatie in een bepaald land, de te verwachten problemen bij terugkeer op basis van de geloofwaardig geachte feiten, de zwaarwegendheid van die feiten en de mogelijkheid om bescherming te vragen, toetst de Afdeling vol. Enkel de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas wordt terughoudend getoetst.
In reguliere zaken wordt bijvoorbeeld bij een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vol getoetst of er sprake is van familie- en gezinsleven en wordt vervolgens de door mij gemaakte belangenafweging terughoudend getoetst. Dit is in lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit volgt dat de lidstaten in dergelijke gevallen een «margin of appreciation» toekomt.
Ook bij bewaringzaken geldt dat, indien een belangenafweging gemaakt moet worden, deze terughoudend getoetst wordt. Zo wordt bijvoorbeeld de vraag of een lichter middel toegepast moet worden met enige terughoudendheid getoetst. Waar het gaat om de voorwaarden van bewaring of van de daaromheen verrichte handelingen is er geen ruimte voor een terughoudende toets. Met name of sprake is van een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf, of er zicht is op uitzetting, of de aan de maatregel ten grondslag liggende gronden dragend zijn, of er voortvarend wordt gehandeld door de Dienst Terugkeer en Vertrek en of er een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt derhalve vol getoetst.
Ook in het Nederlandse algemene bestuursrecht oordeelt de rechter niet altijd op dezelfde wijze waarop het bestuur dat heeft gedaan. Als de wetgever op bepaalde punten beleids- of beoordelingsvrijheid toekent aan het bestuursorgaan, zal de rechter zich terughoudend dienen op te stellen. Dit betekent niet dat het oordeel van het bestuur dan niet aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Een besluit moet zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. De rechter toetst dat en vernietigt een besluit dat niet aan die normen voldoet. Ook in andere delen van het bestuursrecht dan het vreemdelingenrecht komt het voor dat aan het bestuur beleids- of beoordelingsvrijheid toekomt en ook door andere bestuursrechters dan de Afdeling worden sommige (delen van) besluiten daarom terughoudend getoetst. Hieraan voeg ik toe dat de rechter minder mogelijkheden dan het bestuur heeft om een voorgelegde zaak te vergelijken met alle andere zaken waarin het bestuur heeft beslist, waaronder ook inwilligingen. Voor het asielrecht komt daarbij dat de asielzoeker veelal niet in staat is zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven en dat dat redelijkerwijs ook niet van hem verwacht kan worden. Het bestuur kan, anders dan de rechter, de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas vergelijkenderwijs en dus geobjectiveerd verrichten en doet dat ook.
Het EHRM laat ruimte voor een rechterlijke toetsing waarbij de rechter niet zijn eigen oordeel over alle onderdelen van een besluit zonder meer voor het oordeel van het bestuur in de plaats kan stellen. In dit kader wijs ik op mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Schouw over de vraag waarom rechters geen grondig feitenonderzoek zouden mogen plegen in asielzaken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012- 2013, nr. 2803). Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moeten de lidstaten er ingevolge artikel 13 van het EVRM zorg voor dragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is, maar wordt deze staten een «margin of appreciation» gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd. Uit de beantwoording blijkt ook dat het in andere EU-lidstaten voorkomt dat de rechter niet zelf onderzoek naar de feiten mag doen of een terughoudende toetsing verricht. Overigens geeft ook prof. mr. Spijkerboer in zijn onderzoek aan dat de intensiteit van de toetsing door het EHRM verschilt (blz. 371–372).
Hoeveel vreemdelingenzaken worden door de AbRvS zonder zitting en zonder inhoudelijke motivering afgedaan? Wanneer is volgens de AbRvS sprake van zaken als bedoeld in artikel 91, tweede lid van de Vreemdelingenwet? Komt dat erop neer dat uitspraken in vreemdelingenzaken alleen worden uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet? Was bij de totstandkoming van artikel 91, tweede lid, door de wetgever bedoeld om vrijwel alle hoger beroepen vreemdelingenzaken verkort af te doen? Deelt u de mening dat het voor vreemdelingen onbevredigend kan zijn als hun hoger beroep zonder motivering worden afgehandeld? Zo ja, welke noodzaak ziet u dat het aantal door de AbRvS ongemotiveerd afgedane hoger beroepen wordt verminderd?
In de laatste jaren zijn de wettelijke middelen afdoen buiten zitting en verkorte motivering (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000) tegelijk in een bodemzaak ingezet in zeker 85% van alle afdoeningen. Ik hecht er aan hierbij op te merken dat dit niet betekent dat er geen of slechts een beperkte inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Dit blijkt reeds uit de tekst van de wet dat eerst tot verkorte afdoening kan worden gekomen indien is geoordeeld dat de grieven niet tot vernietiging leiden.
Artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geeft de Afdeling de bevoegdheid uitspraken verkort af te doen indien de aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden. Toepassing van de bevoegdheid pleegt de Afdeling achterwege te laten wanneer de grief noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming. Een inhoudelijke afdoening past in deze bij de taak van de Afdeling als bewaker van rechtseenheid.
Het komt regelmatig voor, dat in een reeks van zaken telkens in wezen dezelfde grief wordt aangevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de situatie in een bepaald land. Indien eenmaal vaste jurisprudentie is gevormd dat die grief ongegrond is, kan die grief voortaan verkort worden afgedaan. Ook kan worden gedacht aan zaken waarin, na een zorgvuldige beoordeling van de grieven, wordt vastgesteld dat deze niet slagen en dat, bijvoorbeeld vanwege het casuïstische karakter ervan, geen van de hierboven genoemde belangen noopt tot een gemotiveerde afdoening.
Uitspraken in vreemdelingenzaken worden niet alleen uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet. De Afdeling kan, zoals eerder vermeld, van de bevoegdheid tot verkorte afdoening slechts gebruikmaken indien de grieven niet tot vernietiging leiden. De appelrechter kan de aangevallen uitspraak derhalve niet ongemotiveerd vernietigen. Hij kan haar alleen ongemotiveerd bevestigen. Omdat artikel 91, tweede lid, een kan-bepaling is, hoeft de Afdeling dat niet te doen door middel van een verkorte uitspraak. Verder is deze bepaling zo geformuleerd dat zij betrekking heeft op afzonderlijke grieven. Het is dus ook mogelijk dat in een zaak waarin verschillende grieven zijn aangevoerd, in dezelfde uitspraak bijvoorbeeld één grief «gewoon» en de andere «verkort» worden afgedaan. De «verkorte afdoening» – per grief dan wel integraal – is ook na zitting mogelijk.
Bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 is uitgangspunt geweest dat de werklast en doorlooptijden beheersbaar moeten blijven. In de geschiedenis van de totstandkoming, meer in het bijzonder van de artikelen 85 en 91 (Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 11) is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op zeer snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen. Dit zorgt er voor dat de werklast van de Afdeling en de duur van de procedure binnen aanvaardbare proporties kunnen worden gehouden. In dit verband wijs ik ook op de volgende passage (Kamerstuk 26 732, nr. 7, blz. 223): «Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat een verkorte uitspraak slechts bij uitzondering wordt gedaan; dat zou de waarde van de verkorte uitspraak als instrument tot bekorting van de procedure grotendeels teniet doen.»
Te uwer informatie vermeld ik nog dat artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 blijkens de parlementaire geschiedenis is geïnspireerd door het toenmalige artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie (thans artikel 81). Dat artikel geeft de Hoge Raad de bevoegdheid om verkorte uitspraken te doen, indien de aangevoerde cassatiemiddelen niet tot cassatie kunnen leiden en evenmin nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad maakt van deze bevoegdheid veelvuldig gebruik en heeft er goede ervaringen mee opgedaan, aldus Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 85.
Ik begrijp heel goed dat het voor een vreemdeling onbevredigend kan zijn als zijn hoger beroep zonder motivering wordt afgehandeld. Er moet echter niet uit het oog worden verloren dat op het moment dat hij in hoger beroep gaat al drie keer is gemotiveerd dat en waarom geen aanspraak bestaat op een vergunning. Tweemaal in de bestuurlijke fase (voor asielzaken in het voornemen en de beslissing in eerste aanleg; voor reguliere zaken in de beslissingen in eerste aanleg en in bezwaar) en eenmaal door de rechtbank. Indien hetgeen in hoger beroep wordt aangevoerd niet wezenlijk afwijkt van wat eerder is aangevoerd, of van wat de Afdeling al eerder (in andere zaken) heeft geoordeeld, voegt een uitgebreide motivering mijns inziens niets toe. Indien de Afdeling voorts zaken waarin geen sprake is van een grief die tot vernietiging kan leiden en geen zaaksoverstijgend element kan worden onderkend, gemotiveerd zou moeten afdoen, zou er te weinig capaciteit overblijven voor het naar behoren en tijdig afdoen van zaken waarin dat wel het geval is. Indien de Afdeling in dit soort zaken de uitspraak van de rechtbank vaker gemotiveerd zou bevestigen, zou dit bovendien het zicht op zaken waarin wel over zaaksoverstijgende vragen wordt beslist kunnen vertroebelen.
Gelet hierop ben ik van mening dat de Afdeling op de juiste wijze omgaat met de in artikel 91, tweede lid, gegeven bevoegdheid. Hierbij wijs ik er voorts op dat bij de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 is gebleken dat de Afdeling haar uitspraken in de loop van de tijd steeds uitgebreider is gaan motiveren (Kamerstuk 30 846, nr. 1, blz. 23). Ook prof. mr. Spijkerboer stelt in zijn boek (blz. 8) vast dat de Afdeling in de loop der jaren uitgebreider is gaan motiveren. Ten slotte vermeld ik dat de mogelijkheid van verkorte afdoening van een hoger beroep krachtens artikel 91, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 op zichzelf niet in strijd is met artikel 13 van het EVRM, aldus het EHRM in het arrest van 3 november 2011, Arvelo Aponte tegen Nederland (nr. 28770/05).
In welke mate houdt de AbRvS als hoogste vreemdelingenrechter bij de oordeelsvorming in zaken rekening met de beleidsmatige bedoelingen van de wetgever, of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid? Zijn er aanwijzingen dat de AbRvS hierin afwijkt vergeleken met andere hoogste bestuursrechters? Zo ja, welke?
Voor mijn antwoord verwijs ik naar hetgeen in het antwoord op vraag 2 van de eerdergenoemde Kamervragen is vermeld over methoden van rechtsvinding (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2003, nr. 586). Zoals eerder vermeld toetsen ook andere bestuursrechters dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sommige (delen van) besluiten terughoudend omdat het bestuursorgaan beleids- of beoordelingsvrijheid heeft. Het geschetste beeld dat de Afdeling rekening zou houden met beleidsmatige doelstellingen van de wetgever of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid, herken ik niet. Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de Afdeling hierin afwijkt van andere hoogste bestuursrechters.
Welke voornemens heeft u teneinde wijzigingen in de onder vraag 4 genoemde gerelateerde punten door te voeren vanwege, in het kader van het Gemeenschappelijk Europees Asielbeleid, gewijzigde Europese richtlijnen?
Artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de internationale bescherming (PbEU 180/60 d.d. 29 juni 2013; de Procedurerichtlijn), bepaalt dat de EU-lidstaten ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. Een daadwerkelijk rechtsmiddel omvat volgens dit artikel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn), zulks ten minste in beroepsprocedures in eerste aanleg. De wijze waarop ik uitvoering ga geven aan dit artikel maakt deel uit van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) dat op korte termijn bij uw Kamer zal worden ingediend.
Het buigen van de kunstwereld voor islamitische radicalen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Kunstwereld buigt voor radicalen»?1
Ja.
Deelt u de afschuw over het gegeven dat het werk van de kunstenaar Theourgos niet geëxposeerd kan worden vanwege angst voor moslimradicalen?
In een vrije samenleving als Nederland heeft iedere burger vrijheid van expressie, zo lang dit binnen de kaders van de rechtsstaat gebeurt. Kunstenaars geven daar op bijzondere wijze uiting aan. Ik laat het oordeel over wat wel en niet te exposeren aan de professionals van musea en expositieruimtes. Indien er sprake is van concrete bedreigingen aan het adres van een directeur, kunstenaar of andere betrokkenen, kan er aangifte worden gedaan. Dit kan aanleiding zijn voor een strafrechtelijk onderzoek.
Hoe duidt u het feit dat de toenemende druk van islamitische extremisten de westerse vrijheid, onder meer van expressie, aantast?
Ik heb geen concrete aanwijzingen dat islamitische extremisten de westerse vrijheden als kunstexpressie in dit geval aantasten.
Zie verder antwoord 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de vrijheid van meningsuiting te beschermen tegen deze opkomende intolerantie?
In onze huidige wet- en regelgeving wordt de vrijheid van meningsuiting reeds voldoende gewaarborgd. Waar nodig zullen we deze vrijheid beschermen.
Het bericht ‘Kunstwereld buigt voor radicalen’ |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kunstwereld buigt voor radicalen»?1
Ja.
Deelt u de afschuw dat opnieuw een kunstenaar in zijn uitingsvrijheid is beknot door angst voor moslims en de islamisering van Nederland?
In een vrije samenleving als Nederland heeft iedere burger vrijheid van expressie, zo lang dit binnen de kaders van de rechtsstaat gebeurt. Kunstenaars geven daar op bijzondere wijze uiting aan. Ik laat het oordeel over wat wel en niet te exposeren aan de professionals van musea en expositieruimtes. Indien er sprake is van concrete bedreigingen aan het adres van een directeur, kunstenaar of andere betrokkenen, kan er aangifte worden gedaan.
Bent u bereid kunstenaar Theourgos onderdak te verlenen op uw ministerie, opdat de vrijheid van meningsuiting door u gewaarborgd kan worden?
In onze huidige wet- en regelgeving wordt de vrijheid van meningsuiting reeds voldoende gewaarborgd.
Deelt u de observatie dat de kunstwereld en de kunstlobby opnieuw niets van zich laten horen, zoals zij ook zwegen na de dood van Theo van Gogh en de affaires rond Soorah Hera, Rachid Ben Ali, Ewout Jansen, Chris Ripke, Gregorius Nekschot, het toneelstuk Aisha, de film Shouf Shouf Habibi, Naima El Bezaz, het boek De Ondergang van Nederland van Mohammed Rasoel, etc, maar dat zij wel de straat opgaan (al dan niet geleid door Freek de Jonge) voor «de beschaving» als hun miezerige subsidiecentjes in gevaar dreigen te komen of omdat zij een nummer willen maken tegen Geert Wilders? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat de kunstwereld zwijgt als de vrijheid van expressie in het geding is. Het is diezelfde vrijheid waarmee het culturele en maatschappelijke veld zijn mening kan uiten, bijvoorbeeld over bezuinigingen, maar ook over maatschappelijke ontwikkelingen en politieke keuzes.
Diverse ontwikkelingen en reorganisaties in de strafrechtketen en de gevolgen hiervan voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit |
|
Nine Kooiman (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de bovenregionale recherche wordt opgeheven in Brabant en Zeeland en dat de capaciteit van deze teams terecht komt in het op te richten «Team ondermijning»? Zo nee, gaat de oprichting van het «Team ondermijning» ten koste van de recherchecapaciteit aldaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nationale Politie(NP) kent geen bovenregionale recherche meer. Dat ziet u terug in het inrichtingsplan van de NP. Het bevoegde gezag in Zuid Nederland heeft, naar aanleiding van signalen over de aard, ernst en omvang van met name hennepteelt en de productie van synthetische drugs in Zuid-Nederland, besloten meer capaciteit in te zetten op de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. In de eenheden Zeeland West-Brabant, Oost Brabant en Limburg gaan ondermijningsteams aan de slag. Vanuit onder andere deze eenheden wordt in het kader van deze intensivering specifieke capaciteit aangewezen voor de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit (in totaal 125 medewerkers). De prioriteiten van de ondermijningsteams in Zuid-Nederland liggen bij het bestrijden van synthetische drugs en hennep (ik verwijs verder naar mijn brief hierover aan uw Kamer van 4 september 2014). Andere landelijke prioriteiten, zoals de aanpak van woninginbraken, blijven onverkort van kracht. Er wordt gedaan wat nodig is en dat ondersteun ik.
Is het waar dat, in ieder geval in Brabant, de prioriteiten bij deze Teams ondermijning, komen te liggen bij het bestrijden van synthetische drugs, hennep en criminele motorbendes? Wat gebeurt er met de vorige prioriteiten van de voormalige bovenregionale recherche, zoals het aanpakken van skimming, woninginbraken, plofkraken en andere vormen van mobiel banditisme? Hoe wordt de continuïteit van deze aanpak gewaarborgd, zoals het zicht op de daders en de werkwijzen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het Team Bijzondere Zaken van het Openbaar Ministerie (OM), dat zware en gebiedsoverstijgende criminaliteit onderzocht, is opgeheven? Bent u bekend met het feit dat er grote werkdruk is bij de officieren van justitie die zich hiermee (gespecialiseerd) bezig hielden en die zich nu ook weer moeten richten op de weekdienst, ZSM-zaken en andere voorkomende werkzaamheden?
Nee, het voormalige Team Bijzondere Zaken is samengevoegd met het voormalige Team Maatwerkzaken en heet nu afdeling Onderzoek.
Het klopt dat het OM voor de opgave staat om prestaties te blijven leveren terwijl tegelijkertijd invulling wordt gegeven aan taakstellingen. Het OM is daarop voorbereid.
Bent u bereid te bezien of de zorgen terecht zijn die in ieder geval in Brabant leven ten aanzien van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, in het bijzonder met betrekking tot de verminderde beschikbaarheid van de officieren van justitie voor overleg over lopende zaken?
De instelling van ondermijningsteams bij de politie gaat gepaard met een intensivering aan OM-zijde. Die zal ten goede komen aan de beschikbare tijd van officieren van justitie voor zowel integraal (casus)-overleg als voor de behandeling van zaken.
Verder zijn er diverse trajecten1 in gang gezet om de werkprocessen binnen het OM alsmede in de samenwerking met ketenpartners te stroomlijnen, en beter gebruik te maken van tijdbesparende instrumenten op het gebied van digitalisering. Hierdoor kunnen officieren van justitie meer tijd besteden aan het leiden van onderzoeken en het bewaken van de kwaliteit daarvan.
Is deze reorganisatie een gevolg van de bezuinigingen op het OM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van reorganisatie. Het betreft een weloverwogen herverdeling van capaciteit. Met de intensivering van de aanpak van ondermijning wordt voor een periode van twee jaar capaciteit vrijgemaakt om deze groeiende problematiek op een effectgerichte wijze te bestrijden.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de kwaliteit van de opsporing als de werkdruk op het OM toeneemt en de beschikbare tijd van een officier van justitie voor een zware zaak afneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de gevolgen van deze reorganisatie voor het langer door rechercheren op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen? Als er vaker wordt gekozen voor de «korte klap», zoals het oprollen van een drugslab, wordt er daarna nog wel aanvullend onderzoek gedaan, zoals het door rechercheren op geldstromen? Kunt u verzekeren dat bij ieder strafbaar feit zo mogelijk ook crimineel geld wordt afgepakt?
Deze weloverwogen herverdeling heeft geen gevolgen voor het lange door rechercheren op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen. De zogenaamde «korte klap»-interventies vanuit de ondermijningsteams zijn een aanvulling op de bestaande interventies zoals lang lopende onderzoeken. Het effect van alle interventies zal hiermee worden vergroot. De kortdurende strafrechtelijke interventies vanuit de intensivering zullen worden gericht op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen. Het afpakken van crimineel vermogen heeft een zeer prominente plek binnen de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Hierbij worden naast de strafrechtelijke afpakmogelijkheden over de volle breedte mogelijkheden benut. De Belastingdienst kan bijvoorbeeld aanslagen opleggen en gemeenten kunnen uitkeringen stopzetten.
Hoe beoordeelt u het feit dat personen die verdacht worden van bijvoorbeeld een groot aantal inbraken, op de strafzitting doorgaans slechts geconfronteerd worden met maximaal drie «uitgewerkte» inbraken in de tenlastelegging? Welke oorzaken zijn er voor de werkwijze dat al die andere verdenkingen van strafbare feiten slechts «ad info» worden gevoegd? Waar is deze werkwijze op gebaseerd en waar is deze beschreven?
In het Landelijk strafprocesreglement voor de rechtbanken en het Openbaar Ministerie (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) zijn afspraken gemaakt over de wijze van behandeling van strafzaken door de rechtbanken en het Openbaar Ministerie. Voor zowel zittingen van de politierechter als van de meervoudige kamer is afgesproken dat per dagvaarding niet meer dan vijf feiten (exclusief ad informandum gevoegde zaken) worden opgenomen. Het opnemen van meer dan vijf feiten op de dagvaarding gebeurt uitsluitend in overleg met de sector strafrecht in verband met de behandeltijd. Om proceseconomische redenen is de mogelijkheid tot voeging ad informandum ingevoerd, waarbij het OM een strafbaar feit zonder tenlastelegging bij een andere zaak voegt, met als doel de rechter in staat te stellen bij de bepaling van een strafmaat rekening te houden met de gevoegde zaak. Deze praktijk is reeds in 1979 door de Hoge Raad aanvaard (Hoge Raad 13 februari 1979, NJ 1979, 243).
Als daartoe aanleiding bestaat worden door het OM, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak van woningbraken, meer dan de genoemde vijf strafbare feiten tenlastegelegd op de dagvaarding. Uit navraag bij de parketten blijkt dat er geen problemen ervaren worden bij laatstgenoemde werkwijze.
Heeft de beperking in het aantal tenlasteleggingen te maken met beperkingen aan de kant van het OM, de zittingscapaciteit bij de rechterlijke macht, of beide?
Aan deze werkwijze, die reeds meer dan 35 jaar wordt gehanteerd, liggen proceseconomische redenen ten grondslag, zowel voor het OM als voor de rechterlijke macht. Het OM behoeft niet meer alle begane feiten afzonderlijk ten laste te leggen en vermeldt de als ad informandum gevoegde feiten in de dagvaarding met een korte kwalitatieve omschrijving, de plaats van het delict en de pleegdatum. De rechter zal zich ervan vergewissen dat de verdachte de ad informandum tenlastegelegde feiten heeft bekend. Hij kan met deze feiten rekening houden bij de strafoplegging en hoeft niet meer alle bewijsmiddelen van de betreffende feiten te benoemen en uit te werken. Deze werkwijze leidt tot een besparing van voorbereidings- en zittingstijd voor zowel het OM als de rechtbank.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de mogelijke strafmaat, nu de ernst van de gepleegde misdrijven niet voldoende tot uitdrukking komt en het «stapelen» van straffen minder goed mogelijk wordt? Is het waar dat aan deze werkwijze tevens negatieve gevolgen kleven voor de slachtoffers van de strafbare feiten die, al dan niet uit efficiencyoverwegingen, niet op de tenlastelegging terecht zijn gekomen? Hoe beoordeelt u dit?
Zoals hiervoor toegelicht kan de rechter bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met de ad informandum gevoegde feiten.
Voor slachtoffers van strafbare feiten heeft deze werkwijze geen gevolgen. Sinds de invoering op 1 januari 2011 van de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces van 17 december 2009 (Stb. 2010, 1) is voeging als benadeelde partij alsmede oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ook mogelijk in zaken die ad informandum bij de tenlastelegging worden vermeld.
Bent u bekend met het feit dat de zittingscapaciteit bij rechtbanken soms dusdanig beperkt is, dat grote zaken (zogenaamde megazaken) soms nauwelijks gepland kunnen worden binnen een redelijke termijn, met als gevolg dat verdachten soms op vrije voeten worden gesteld omdat de hechtenis niet langer verlengd kan worden? Wat vindt u hiervan? Gaat u maatregelen nemen om deze druk op de zittingscapaciteit te verlichten?
Van het Openbaar Ministerie noch de Raad voor de rechtspraak heb ik voorbeelden van dergelijke gevallen vernomen.
Deelt u de mening dat de rechercheur een cruciale schakel is in de opsporing? Vindt u dat dit voldoende tot uitdrukking komt in het salaris? Bent u bekend met het feit dat het vak van rechercheur thans onvoldoende aantrekkelijk wordt gevonden? Ziet u mogelijkheden hier verbeteringen aan te brengen?
Ja, de rechercheur is een cruciale schakel binnen de opsporing en dit komt voldoende tot uitdrukking in het salaris. Mij zijn geen signalen bekend dat het vak van rechercheur thans onvoldoende aantrekkelijk wordt gevonden. De werkinhoud wordt in overleg met de leidinggevende samengesteld en het niveau van het salaris geeft op basis van resultaten uit onderzoeken geen reden tot het aanbrengen van veranderingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg in de Kamer over georganiseerde criminaliteit op 30 oktober 2014?
Ja.
Het bericht dat een docente de Tweede Kamer niet op de hoogte mocht stellen van fouten in rekentoetsen van het Cito |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Censuur Cito, fouten worden verdoezeld»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het bericht dat docenten fouten in rekentoetsen van het Cito niet mogen aankaarten in de Tweede Kamer en daarover zelfs niet met elkaar mogen discussiëren? Vindt u dit een correcte gang van zaken en meent u dat hiermee recht wordt gedaan aan de aanbevelingen van de commissie-Bosker met betrekking tot rekentoetsen in het voortgezet onderwijs en het mbo2?
Anders dan wordt gesuggereerd, staat het docenten vrij met elkaar te discussiëren over vermeende fouten in opgaven en hun opvattingen daarover te delen met leden van de Tweede Kamer. Wat het CvTE van docenten vraagt is om dat niet op schriftelijke wijze te doen en niet via openbare kanalen, zoals internet of social media, omdat daarmee de geheimhouding wordt doorbroken.
Deze geheimhouding is belangrijk, omdat anders dan bij de centraal schriftelijke examens bij de rekentoets opgaven worden hergebruikt, zowel in verschillende varianten gedurende de afnameperiodes, als in toekomstige examenjaren. Door het hergebruik van de rekentoetsopgaven wordt de gelijkwaardigheid van de rekentoetsen over de jaren heen gerealiseerd en geldt bovendien dat de rekentoetsen voor het voortgezet onderwijs gelijkwaardig zijn aan de centrale examens rekenen in het middelbaar beroepsonderwijs. Omdat opgaven uit toekomstige centrale toetsen en examens niet van tevoren bekend mogen zijn, heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) regels opgesteld om die geheimhouding te waarborgen, waaronder het verbieden van de bespreking van deze vragen via internet of social media. Dit alles komt overeen met de al bestaande regels voor digitale examens in het vmbo.
Daarnaast zijn reacties op de opgaven van docenten natuurlijk wenselijk. Het is altijd mogelijk dat een minder deugdelijke opgave in een toets terecht komt. Daarom wordt van alle afgenomen toetsen achteraf gecontroleerd welke opgaven aan de kwaliteitseisen van een examen voldoen. Deze controles zijn inhoudelijk, wetenschappelijk en psychometrisch. Alleen de opgaven met voldoende kwaliteit op alle vlakken tellen mee in de beoordeling van de prestatie van een leerling. Docenten kunnen vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgeven aan het Examenloket en deze opmerkingen worden door het CvTE behandeld. Docenten krijgen van het CvTE altijd een reactie op hun melding. Het Examenloket heeft tot op heden enkele meldingen van vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgegeven gekregen van docenten.
Per referentieniveau wordt elk jaar een aantal varianten van de rekentoets gemaakt. Na afloop van een schooljaar publiceert het CvTE per type rekentoets twee varianten van de afgenomen rekentoetsen, inclusief de antwoordmodellen en de normering. Eén van deze twee voorbeeldtoetsen is alleen voor scholen toegankelijk, de andere wordt via internet verspreid. De opgaven uit de overige varianten worden opgeslagen in een opgavenbank ten behoeve van hergebruik in komende examenjaren. Als de opgavenbank groot genoeg is kunnen in de toekomst alle opgaven openbaar gemaakt worden.
De commissie-Bosker heeft geadviseerd om na elke rekentoets zo veel mogelijk opgaven openbaar te maken. Aan dit advies is gehoor gegeven door van het afgelopen examenjaar per referentieniveau niet één maar twee voorbeeldrekentoetsen beschikbaar te stellen, bestaande uit daadwerkelijk gestelde vragen. Het dilemma daarbij was dat dit natuurlijk ten koste gaat van de snelheid waarmee de opgavenbank wordt opgebouwd, vandaar dat dit compromis is gezocht. Gegeven het belang van geheimhouding van toekomstige opgaven vind ik dat hiermee recht gedaan is aan de aanbevelingen van de commissie.
Hoe duidt u de uitspraak van de docente dat een WOB-procedure3 is afgewezen door het College van Examens, omdat openbaarmaking zou leiden tot «onevenredige benadeling van de Staat», en dat «openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt zouden kunnen worden»?
Ik stel voorop dat ik niet kan treden in de besluitvorming van zelfstandige bestuursorganen, zoals het College voor Toetsen en Examens, naar aanleiding van bij hun ingediende Wob-verzoeken. U vraagt mij echter waaruit de onevenredige benadeling van de Staat kan bestaan in geval van openbaarmaking van de opgaven de rekentoets.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft verstrekking van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. In de rechtspraak is erkend dat het openbaar maken van examens die als referentie-examen in gebruik zijn of recentelijk als zodanig zijn gebruikt, kan leiden tot onevenredige benadeling bij de uitoefening van wettelijke taken, in casu door het College voor Toetsen en Examens. Een examen waarvan bekend wordt dat het als referentie-examen wordt of recentelijk is gebruikt, is daarvoor niet langer geschikt. 4
Openbaarmaking van afgelegde rekentoetsen zou leiden tot onevenredige benadeling in de uitoefening van de wettelijke taken, omdat de openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt kunnen worden. Het hergebruik is van belang voor het normeren, construeren en de ontwikkeling van de rekentoets. Hier is een analogie te trekken met een referentie-examen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Overigens stel ik vast dat belanghebbenden tegen de beslissing van het College voor Examens op het bezwaarschrift naar aanleiding van het afgewezen Wob-verzoek geen beroep bij de rechtbank hebben ingesteld.
Kunt u toelichten welke procedures docenten kunnen doorlopen om fouten in toetsen van het Cito aan te kaarten? Acht u deze procedures voldoende?
Bij de rekentoets kunnen dezelfde procedures worden doorlopen als bij de centrale examens. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in uw komende beleidsstuk over de rekentoets uw visie te geven op het gebied van openbaarheid van de opgaven van de rekentoets en het inzagerecht?
Mijn opvatting over openbaarheid van de rekentoetsopgaven heb ik in het antwoord op vraag 2 weergegeven. Op verruiming van het inzagerecht zal ik ingaan in de brief die ik in december aan uw Kamer zal zenden, zoals ook al eerder aangekondigd in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen van 13 juni 2014.5
Het bericht dat NPO televisietoestellen gaat afluisteren |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NPO-app kan televisietoestel afluisteren»?1
Ja.
Klopt het dat de NPO-app2 vanaf deze week kan registreren welke programma’s worden bekeken en dat op basis daarvan reclames worden aangeboden?
Het klopt dat de NPO-app kan registreren welke programma’s worden bekeken. De NPO-app herkent namelijk een technische code in het geluidssignaal van de programma’s op NPO 1, 2 en 3. Nadat een programma is herkend kan er in de app allerlei informatie worden getoond die synchroon loopt met de uitzending op televisie. Het gaat bijvoorbeeld om het bekijken van reacties op social media. De app slaat niet op welk programma is herkend. Met de app worden ook reclames herkend, maar de reclames hebben geen verband met het eerder uitgezonden programma (geen personalisatie richting consument). Enkel – en alleen – als er op televisie een commercial te zien is dan kan – als er afspraken met de adverteerder zijn gemaakt – op datzelfde moment op het second screen extra informatie of een zogenoemde call-to-action («bestel hier») worden weergegeven. Deze extra informatie is afkomstig van dezelfde adverteerder als op het lineaire televisiekanaal. Overigens blijft de app tijdens de reclame voor de gebruiker bedienbaar. Men kan dus tijdens de reclame ook andere handelingen binnen de app uitvoeren (zoals een ander programma op NPO Gemist bekijken of de elektronische programmagids (EPG) doorbladeren etc.).
In hoeverre past het ontwikkelen en gebruiken van zo een functie binnen de NPO-app binnen de (vernieuwde) taakopdracht van de NPO?
De NPO heeft als wettelijke taak om te innoveren en het media-aanbod op verschillende manieren toegankelijk te maken voor het publiek. Deze nieuwe functie past goed bij het veranderende medialandschap waarin kijkers op second screens zoals de smartphone of tablet tijdens het bekijken van een programma vaak verdiepende (en andere) informatie zoeken. Ook zijn er veel kijkers die willen interacteren met het programma en andere kijkers door bijvoorbeeld publieksreacties achter te laten. In de brief over de toekomst van de omroep heb ik geschreven dat ik vind dat de publieke omroep in het aanbod moet blijven aansluiten bij de wijze waarop mensen media gebruiken. Zij moeten blijven innoveren. En uiteraard binnen de kaders van de Mediawet.
Vindt u het juist dat de NPO zijn commerciële activiteiten uitbreidt ten koste van de privacy van mensen?
Ik deel de mening niet dat er met deze functie door de NPO inbreuk gemaakt wordt op de privacy van mensen. Er is geen relatie tussen de getoonde commercials en de bekeken programma’s. Daarnaast heeft de NPO mij ervan verzekerd dat conform de wet- en regelgeving op het gebied van privacy de gebruiker vooraf toestemming wordt gevraagd voor het gebruiken van deze functie. Het Cbp en de ACM zien hier op toe. De gebruiker kan de functie bovendien te allen tijde alsnog uitschakelen. Daarnaast wordt binnen deze functie niet opgeslagen waar de gebruiker naar kijkt.
Hoeveel belastinggeld is en wordt gebruikt voor ontwikkeling en exploitatie van deze functie binnen de NPO-app?
De ontwikkelkosten voor deze functie bedragen € 20.000 waarvan € 5.000 is besteed aan de integratie van de watermerktechnologie in de uitzendstraat. Daarnaast zijn er de jaarlijkse licentiekosten voor het gebruik van de watermerktechnologie. Deze bedragen € 110.000 en zijn onderdeel van de exploitatiekosten van de uitzendstraat.
Is het mogelijk deze functie aan of uit te zetten binnen de NPO-app? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan met NPO om te zorgen dat dit mogelijk wordt?
Ja, de gebruiker kan op elk gewenst moment zowel in de app via het besturingssysteem (OS) de functie aan- of uitzetten.
Op welke manier worden gebruikers van de app geïnformeerd over deze nieuwe functie?
De gebruiker wordt allereerst in de voorwaarden en toelichting bij de app gewezen op deze functie. Vervolgens wordt de gebruiker bij het updaten van de app expliciet om toestemming gevraagd om deze functie te mogen uitvoeren. Daarnaast vraagt ook het besturingssysteem aan de gebruiker om toestemming om de microfoon voor deze functie te mogen inzetten. De gebruiker moet dus twee keer expliciet akkoord gaan.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met het «relevant maken van reclame»?
Het gaat hier om het verrijken van reclame. Zoals onder vraag twee uiteengezet wordt er alleen extra informatie weergegeven bij de reclame die op dat moment op een van de publieke zenders wordt getoond. Als de gebruiker hiervoor kiest kan hij vervolgens interacteren met de reclame. De watermerktechnologie zorgt ervoor dat de app weet welke reclame er op dat moment wordt uitgezonden en toont hierbij passende informatie. Het tonen van extra informatie bij een commercial, maar zonder het gebruik van de watermerktechnologie, was al mogelijk via de Ster-extra-app, maar dit wordt nu ook ondersteund in de NPO-app.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg over de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015, onderdeel Media op 24 november 2014?
Bij dezen.
Het bericht ‘Mensen met schulden zijn een melkkoe’ |
|
Michiel van Nispen (SP), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mensen met schulden zijn een melkkoe»?1
Ja.
Deelt u de in het artikel opgeworpen stelling dat er lucht zit in bepaalde tarieven en dat het onwenselijk is als burgers meer betalen dan noodzakelijk is?
De kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot bij AMvB vastgestelde tarieven welke zijn gebaseerd op kostprijs met een opslagpercentage voor redelijke winst.2 Deze tarieven worden jaarlijks geactualiseerd met behulp van een objectieve indexering, waarin de loonkostenstijging en productiviteitsstijging zijn verdisconteerd.3 De eerste factor (loonkostenstijging) werkt prijsverhogend; met de lonen stijgen ook de kosten van een productief uur en daarmee de productkosten. De tweede factor (productiviteitsstijging) werkt prijsverlagend; met de stijging van de productiviteit per medewerker, dalen de tijdsbesteding per product en de arbeidskosten. De kosten en de baten van de automatisering worden geacht hierin te zijn verdisconteerd. Overigens zijn de tarieven in 2007 en 2012 verlaagd in verband met de toegenomen arbeidsproductiviteit.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
In welke mate houdt de indexatie van de deurwaarderstarieven rekening met de werkelijke kosten die een deurwaarder maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de kosten en de baten van de automatisering niet worden meegenomen in de indexatie? Zo ja, waarom gebeurt dat niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de overheid in toenemende mate een prijsdruk legt op de gerechtsdeurwaarders? Welke risico’s ten aanzien van het eigenbelang van de deurwaarders bij een vordering en de onafhankelijkheid van het ambt brengt dat met zich mee?
De gerechtsdeurwaarder oefent zijn beroep uit op het snijvlak van ambt en ondernemerschap. Door de economische omstandigheden, de toegenomen concurrentie en prijsdruk van opdrachtgevers – waaronder overheidsinstanties – kan onder omstandigheden een onafhankelijke ambtsbediening onder druk komen te staan. Bijvoorbeeld doordat de gerechtsdeurwaarder zijn relatie met de opdrachtgever laat prevaleren boven de belangen van de schuldenaar. Mede met het oog daarop wordt met het wetsvoorstel tot Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet4 het toezicht door het Bureau Financieel Toezicht uitgebreid tot algemeen toezicht. Dit betekent niet alleen een controle op de financiële handel en wandel van gerechtsdeurwaarders, maar ook dat zaken als integriteit en de onafhankelijkheid van de ambtsbediening door de toezichthouder onder de onder loep wordt genomen. Het wetsvoorstel voorziet er tevens in dat bij een ernstig vermoeden van klachtwaardig handelen, het Bureau Financieel Toezicht, of de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders of de Minister van Veiligheid en Justitie, de tuchtrechter kan vragen de betrokken gerechtsdeurwaarder direct te schorsen.
Acht u het wenselijk als een overheidsinstantie, zoals het Centraal Administratie Kantoor (CAK), een aanbesteding probeert te doen waarin de deurwaarder een bedrag moet betalen voor het winnen van de opdracht? Zo nee, waarom is dit desondanks gebeurd?
Door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) is eerder dit jaar een aanbestedingstraject gestart voor gerechtsdeurwaardersdiensten. Het doel van deze aanbesteding was het selecteren en contracteren van drie kantoren voor de verrichting van incassowerkzaamheden en ambtshandelingen ten behoeve van de vorderingen van het CAK. Deze aanbesteding had betrekking op de wettelijke taken die het CAK uitvoert voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, namelijk het vaststellen, opleggen en incasseren van de wettelijk verplichte eigen bijdragen voor geleverde zorg. Bij deze aanbesteding heeft het CAK aan offrerende gerechtsdeurwaarders gevraagd een commercieel belang bij de te gunnen opdrachten aan te geven. Het CAK is er vervolgens op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen. Het CAK heeft daarop besloten de aanbesteding in te trekken.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de deurwaarderstarieven en de wijze waarop deurwaarders en opdrachtgevers met elkaar samenwerken?
Voor het goed functioneren van de gerechtsdeurwaarder is het van belang dat er geen discussie is over de redelijkheid van de kosten voor ambtshandelingen die aan schuldenaren in rekening worden gebracht. In overleg met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders wil ik daarom de mogelijkheid verkennen door middel van een beperkte steekproef van veelvoorkomende ambtshandelingen, vast te stellen of de thans gelden tarieven nog voldoen aan het uitgangspunt dat deze zijn gebaseerd op kostprijs met een opslagpercentage voor een redelijke winst.
De mishandeling van een anti-Zwarte Piet-demonstrant |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vrouw mishandeld om Zwarte Piet»?1
Ja.
Klopt het dat er een vrouw is mishandeld vanwege een demonstratie tegen Zwarte Piet en is de dader reeds gepakt en vastgezet?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft meegedeeld dat er naar aanleiding van het incident geen aangifte is gedaan van mishandeling. Beide betrokkenen zijn na het incident met elkaar in gesprek gegaan en hebben hun ruzie op dat moment bijgelegd. Er is dan ook geen nader strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Deelt u de afkeuring van deze trieste mishandeling, die volledig haaks staat op het idee van de vrijheid van meningsuiting?
Iedereen heeft het recht om zijn of haar mening over het Sinterklaasfeest en Zwarte Piet te uiten, mits dit op een respectvolle manier gebeurt. Geweld als gevolg van een standpunt over Zwarte Piet is volkomen onacceptabel. Wij keuren het gedrag in deze kwestie dan ook af.
Hoe duidt u de enorme polarisatie die is ontstaan door de absurde discussie over het uiterlijk van Zwarte Piet?
Het is duidelijk dat mensen heftig reageren met betrekking tot de discussie over Zwarte Piet. Uitgangspunt is dat iedereen die het Sinterklaasfeest viert dit doet vanuit goede intenties. Aan de ene kant ervaren sommigen het als een persoonlijke belediging dat het kinderfeest met racisme in verband wordt gebracht. Aan de andere kant voelen sommigen zich gekrenkt door de figuur van Zwarte Piet en de boodschap dat zij zich niet zouden moeten aanstellen omdat het gaat om een kinderfeest.
Het valt te betreuren dat dergelijke ervaringen en emoties leiden tot wrijving in de samenleving.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te voorkomen dat mensen met geweld hun mening op willen dringen aan anderen?
Het is in ieders belang, en vooral in het belang van kinderen, dat het Sinterklaasfeest op een vredige manier wordt gevierd. Hoewel dit aan de lokale autoriteiten is, kan ik mij voorstellen dat er de komende tijd extra inspanningen worden verricht om het vredige verloop van het Sinterklaasfeest te waarborgen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Hof in Pakistan het doodvonnis van Asia Bibi heeft bekrachtigd?1
Ja.
Hoe apprecieert u deze uitspraak? Welke beroepsmogelijkheden zijn er nu nog open?
Het kabinet betreurt ten zeerste het vonnis van de ter dood veroordeling van mevrouw Asia Bibi en is uitermate bezorgd over haar lot.
Binnen dertig dagen na de uitspraak door het Hof van 16 oktober 2014 dient beroep te worden aangetekend. Vervolgens zal de zaak voorkomen bij de Pakistaanse Hoge Raad.
Welke mogelijkheden hebben u en de internationale gemeenschap om het voltrekken van dit vonnis te voorkomen?
Nederland volgt de zaak tegen mevrouw Asia Bibi sinds 2009 nauw en sprak zich herhaaldelijk uit tegen het doodvonnis. Nederland drong eerder aan op een goede behandeling van mevrouw Bibi en op een eerlijk proces. De blasfemiewetgeving is ook opgebracht in de bilaterale politieke consultaties van Nederland met Pakistan die plaatsvonden in februari 2014. Ook in EU-verband spant Nederland zich in voor deze zaak. De EU sprak zich in een verklaring d.d. 17 oktober uit tegen het doodvonnis.
Nederland zal bij iedere voorkomende gelegenheid bij de Pakistaanse autoriteiten aandacht blijven vragen voor mevrouw Asia Bibi, de blasfemiewetgeving en de doodstraf, zowel bilateraal als in EU-verband. Het bezoek van EU Speciale Rapporteur voor Mensenrechten Stavros Lambrinidis, die van 26 tot 29 oktober 2014 Pakistan bezoekt, biedt een uitgelezen kans om de bezwaren tegen de ter dood veroordeling van mevrouw Asia Bibi over te brengen aan de Pakistaanse autoriteiten.
Bent u bereid om alles op alles te zetten om haar leven te beschermen, waar mogelijk ook in samenspraak met Amnesty International, Human Rights Watch en andere organisaties die zich voor haar lot inzetten?
Nederland blijft zich actief inzetten voor mevrouw Asia Bibi en zal daarbij optrekken met andere organisaties die zich voor haar lot inspannen. Direct na de uitspraak bezocht de Nederlandse ambassadeur in Islamabad de organisatie CLAAS (Centre for Legal Aid, Assistance and Settlement) in Lahore, die zich met financiële steun van de EU inzet voor vervolgde christenen in Pakistan. Ook bracht de ambassadeur de zaak op in een bilateraal gesprek bij het hoogste ambtelijke niveau op het Pakistaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en had hij de gelegenheid er aandacht voor te vragen tijdens een bijeenkomst van de Buitenlandcommissie van het Pakistaanse parlement op 22 oktober jl. Over volgende stappen wordt nu overleg gevoerd binnen de EU en met andere gelijkgestemde landen.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Steeds hogere drempels bewerkelijke zaken»?1 Is de regel nog steeds dat een zaak bewerkelijk is en voor extra vergoeding in aanmerking komt, indien aantoonbaar die niet binnen de tijdsgrens van drie maal het forfaitair bepaalde aantal uren afgehandeld kan worden?
Artikel 13, eerste lid, van het Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand 2000 (BVR 2000) bepaalt dat een vergoeding wegens bewerkelijkheid van de zaak wordt toegekend, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak geldt. Ook dient het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna te noemen: de raad) de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden te hebben goedgekeurd. Het tweede lid van artikel 13 BVR 2000 bevat een overeenkomstige bepaling voor advieszaken, waarin de drempel voor toekenning van een vergoeding wegens bewerkelijkheid is gesteld op 24 uur.
In de Leidraad Bewerkelijke zaken2 is vastgelegd aan welke vereisten de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid inhoudelijk wordt getoetst. Hiertoe behoort het vereiste dat sprake moet zijn van een zodanige feitelijke of juridische complexiteit dat niet kan worden verwacht dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens wordt verleend. De advocaat dient deze complexiteit aan te tonen aan de hand van objectieve factoren, en kan niet volstaan met een verwijzing naar het aantal uren dat feitelijk aan de zaak is besteed.
Is het waar dat aanvragen voor extra uren van civiele- en bestuursrechtadvocaten desalniettemin steevast worden afgewezen? Is dit formeel beleid? Is hier recent iets in gewijzigd? Zo ja, wat dan precies? Zo nee, hoe kan het dan dat dit zo ervaren wordt?
Het beleid voor beoordeling van een wegens bewerkelijkheid van de zaak aangevraagde vergoeding is in het antwoord op vraag 1 weergegeven. Dit beleid is gebaseerd op de Leidraad Bewerkelijke zaken die de raad in 2007 heeft gepubliceerd. Deze Leidraad is in 2008 geëvalueerd door een gezamenlijke werkgroep van het toenmalige Ministerie van Justitie, de Nederlandse Orde van Advocaten en de raad, waarna op 1 januari 2009 een geactualiseerde versie van de Leidraad van kracht is geworden. In het beleid is nadien geen wijziging meer aangebracht.
Sinds 1 oktober 2013 betalen rechtzoekenden nogmaals de eigen bijdrage als hun advocaat een vergoeding wegens bewerkelijkheid ontvangt.3 Met deze maatregel is beoogd dat rechtzoekenden hun belangen scherper afwegen en de noodzaak van de besteding van extra uren aan hun zaak met hun advocaat bespreken. Het gevolg hiervan kan zijn dat rechtzoekenden in overleg met hun advocaat besluiten van de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid af te zien. Een dergelijk besluit houdt echter geen verband met de wijze waarop de aanvraag van de vergoeding door de raad wordt getoetst.
Het beeld dat aanvragen voor een vergoeding wegens bewerkelijkheid in civiele en bestuursrechtelijke zaken steevast zouden worden afgewezen, wordt niet door gegevens van de raad bevestigd. In onderstaande tabel is het percentage afgewezen verzoeken in de periode 2009 tot 2013 weergegeven:
Jaar
Civiel/Bestuur
2009
46%
2010
42%
2011
44%
2012
39%
2013
43%
Zoals uit de tabel blijkt is het aantal afwijzingen in recente jaren min of meer stabiel. Waarom bij ongewijzigd beleid en een feitelijk afwijzingspercentage rond het langjarig gemiddelde door de advocatuur toch hogere drempels worden ervaren, is niet bekend.
Wat is uw reactie op de stelling dat advocaten door die standaard afwijzingen zo ontmoedigd zijn dat ze niet eens meer proberen om extra uren aan te vragen?
De advocaat die besluit zich de moeite van het aanvragen van een vergoeding te besparen, terwijl toekenning van deze vergoeding op grond van de Leidraad bewerkelijke zaken wel in de rede ligt, doet zichzelf te kort. Indien de advocaat van mening is dat een aanvraag ten onrechte is afgewezen staan hem de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep ter beschikking.
Is dit een beoogd gevolg van de bezuinigingen op de rechtsbijstand?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze hogere drempels voor de vergoeding van extra uren voor feitelijke en/of juridisch complexe zaken? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in uw antwoord mede het gegeven betrekken dat de tarieven per punt de afgelopen jaren al zijn verlaagd, volgens de plannen volgende jaren verder zal dalen en tot en met het jaar 2018 niet zal worden geïndexeerd? Zorgt het moeilijker maken van de vergoeding van extra uren niet voor nog meer druk op het specialisme van de sociale advocatuur? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 is er geen sprake van een beleidswijziging en derhalve ook niet van het moeilijker maken van de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid. Er is daarom ook geen relatie met de maatregelen die in het kader van de vernieuwing van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand worden voorbereid.
Hebt u kennisgenomen van het nieuws dat Turkije de man heeft vrijgelaten die in februari 2013 in Kopenhagen de Deense journalist Lars Hedegaard probeerde te vermoorden en die vervolgens in Turkije is gearresteerd?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een schande is dat Turkije de man die een aanslag pleegde op Lars Hedegaard, heeft vrijgelaten? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse verontwaardiging hierover kenbaar maken in het kader van de strijd tegen terrorisme?
Denemarken heeft navraag gedaan over deze kwestie, die in eerste instantie een strafrechtelijke zaak is tussen Denemarken en Turkije, bij de Turkse autoriteiten. De Turkse autoriteiten hebben beloofd de zaak grondig uit te zoeken. Het kabinet ziet geen reden het NAVO-lidmaatschap van Turkije aan de orde te stellen.
Deelt u de mening dat Nederland alles moet doen om Denemarken te helpen de Turken onder druk te zetten om de aanslagpleger op Lars Hedegaard opnieuw op te pakken en uit te leveren aan Denemarken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een land dat terroristen vrijlaat, niet in de NAVO thuishoort?
Zie antwoord vraag 2.
Homoacceptatie en coming out day |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het benchmark rapport van Workplace Pride over LHBT1 acceptatie op de werkvloer?
Ja.
Wat vindt u van een initiatief als het homo-acceptatieplan van de KNVB2 en van de verschillende initiatieven in het land zoals de campagne «Homo! is geen scheldwoord» van Bureau Gelijke Behandeling tijdens Coming Out Day op zaterdag 11 oktober jl.?
Het is heel goed als organisaties als de KNVB laten zien dat zij werk maken van veiligheid en sociale acceptatie van LHBT’s. Dat is een mooi resultaat van de landelijke Gay-Straight Alliantie (hierna: GSA) Gelijke Spelen. Ook de andere GSA’s (onderwijs, ouderen, woonomgeving) richten zich op maatschappelijke organisaties in hun domein. Maar daar kan nog heel wat winst geboekt worden. Komende maand verschijnt een evaluatie van de GSA’s door het Verwey-Jonkerinstituut inclusief aanbevelingen voor de toekomst. Ik kom ook dit jaar zoals afgesproken met een midterm review emancipatie, met daarbij plannen voor de komende twee jaar. Hierbij zal ik ook de aanbevelingen van het Verwey-Jonkerinstituut betrekken.
Deelt u de mening dat er ook veel goede initiatieven zijn binnen organisaties, scholen, bedrijven en sportclubs die de acceptatie van LHBT’ers de afgelopen jaren hebben verbeterd?
Ja.
Ziet u mogelijkheden om een overleg tussen partijen te faciliteren om best practices op het gebied van diversiteitsbeleid te delen en te kijken of zij elkaar en het onderwerp kunnen versterken (waarbij te denken valt aan bijvoorbeeld de KNVB, de VNG3, bonden, onderwijsorganisaties, maar ook bedrijven die een goed diversiteitsbeleid hebben)?
Ja, ik ben graag bereid om met zoveel mogelijk betrokken organisaties in de week rond IDAHO (de Internationale Dag tegen Homofobie en Transfobie – 17 mei 2015) een gezamenlijk, geregisseerd, en duidelijk signaal af te geven.
Daartoe zal ik organisaties op verschillende maatschappelijke domeinen uitnodigen met mij aan tafel te gaan om te bespreken hoe zo’n geregisseerde actie tot stand kan komen. Ik streef ernaar de rondetafelbijeenkomst voor het einde van dit jaar te houden. Ik zal de Tweede Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Wilt u daarbij het idee bespreken of het mogelijk is alle marketingactiviteiten van participerende organisaties gedurende een week te koppelen aan het thema homo-acceptatie? Deelt u de mening dat er op deze manier een duidelijk signaal afgegeven kan worden? Is de overheid (Rijk, Gemeenten, Provincies) bereid om hier ook zelf aan mee te doen in de eigen uitingen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het mogelijk een dergelijke rondetafel nog dit jaar te organiseren zodat er in mei 2015 tijdens de internationale dag tegen homofobie een geregisseerde actie kan plaatsvinden? Bent u bereid de Kamer hierover voor 1 november 2014 te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
De verlaging van de huwbare leeftijd in Bangladesh |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «HRW: Don’t lower marriage age»1 en «Bangladesh: don’t lower marriage age»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichten.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Pathways to Power: Creating Sustainable Change for Adolescent Girls»3 van Plan International?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport van Plan International.
Deelt u de conclusie van het rapport van Plan dat kindhuwelijken een serieuze bedreiging vormen voor de gezondheid, het welzijn en de kansen op onderwijs en een goede toekomst voor meisjes en daarom bestreden moeten worden?
Ik deel deze conclusie van Plan volledig. Kindhuwelijken hebben niet alleen een desastreus effect op de gezondheid, het welzijn en de toekomst van meisjes en vrouwen, maar ook op de ontwikkeling van samenlevingen als geheel. Het terugdringen en uiteindelijk beëindigen van kindhuwelijken is daarom een belangrijke prioriteit in mijn beleid.
Deelt u de mening van Human Rights Watch dat de voorgenomen verlaging van de huwbare leeftijd in Bangladesh voor meisjes van 18 jaar naar 16 jaar in de wet in strijd is met het internationaal recht en de VN-verklaring van de rechten van het kind, die iedereen onder de 18 als kind kwalificeert? Zo ja, bent u bereid om, eventueel samen met andere landen en/of via de VN, Bangladesh aan te spreken op de verlaging van de huwbare leeftijd? Ziet u in internationaal verband mogelijkheden om deze verlaging tegen te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van Human Rights Watch dat deze voorgenomen verlaging indruist tegen de verklaring «alles te doen om kindhuwelijken te bestrijden» die Bangladesh op de Girl Summit in Londen, onder andere op aandringen van Girls Not Brides waarmee Nederland samenwerkt, heeft afgelegd? Zo ja, bent u bereid hierover met Bangladesh in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het Bengaalse voorstel om de huwbare leeftijd voor meisjes te verlagen van 18 jaar naar 16 jaar is onder andere in strijd met de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, de Conventie voor uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het Kinderrechtenverdrag. Het voorstel gaat in tegen inspanningen van de internationale gemeenschap om een einde aan kindhuwelijken te maken en staat haaks op de uitspraken van de Minister-President Hasina van Bangladesh op de Girl Summit van 22 juli jongstleden. Recent leek er langzaam maar zeker een omslag in Bangladesh te ontstaan naar vermindering van kindhuwelijken.
Als de wettelijk toegestane huwbare leeftijd voor meisjes 16 jaar wordt, zal dit een ernstige terugslag betekenen voor de aanpak van kindhuwelijken. Het Bengaalse maatschappelijke middenveld heeft zich scherp uitgelaten over deze plannen. Verlaging van de huwelijksleeftijd frustreert tevens het werk van onze partners in Bangladesh om de oorzaken van kindhuwelijken aan te pakken en zich in te zetten om schadelijke normen en waarden te corrigeren.
Het Bengaalse Ministerie van Vrouwen en Kinderen onderzoekt thans de wenselijkheid van het voorstel. Er zijn krantenberichten die melden dat de regering de huwelijksleeftijd voor meisjes handhaaft op 18 jaar, maar dit wordt vooralsnog niet bevestigd.
De Nederlandse ambassade in Dhaka werkt samen met andere landen, de Verenigde Naties en non-gouvernementele organisaties (NGO’s) om de ernstige gevolgen van het voornemen voor de verlaging van de wettelijke huwelijksleeftijd over te brengen aan de Bengaalse autoriteiten. Tevens zal ik onze zorgen over deze ontwikkeling waar mogelijk aan de orde stellen in gesprekken met Bengaalse Ministers en de internationale gemeenschap.
Steunt Nederland op dit moment non-gouvernementele organisaties die zich in Bangladesh inzetten voor de rechten van meisjes? Ziet u mogelijkheden om deze NGO’s meer te steunen?
Nederland steunt momenteel al een aantal NGO’s die zich specifiek inzetten op het terrein van de rechten voor meisjes en het beëindigen van kindhuwelijken. Via UNICEF worden projecten tegen kindhuwelijken in onder andere Bangladesh gefinancierd voor een periode van 4 jaar (2014–2017). Save the Children en de Stichting Kinderpostzegels – gefinancierd uit het Kindhuwelijken fonds – bereiden de uitvoering van projecten in Bangladesh voor. De Population Council is in 2012 met Nederlandse financiering een onderzoeksprogramma gestart met drie partnerorganisaties in drie districten met een hoog percentage kindhuwelijken (het zogenaamde «Balika project»).
Het bericht 'Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie' |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie»?1 2
Ik heb kennis genomen van dit bericht. In deze zaken zijn, zoals de kantonrechter heeft geconstateerd, fouten gemaakt. Nog voordat de betreffende zaken door het Openbaar Ministerie werden ontvangen, zijn deze door het CJIB danwel de opsporingsinstantie niet alleen aan de verdachte gekoppeld, maar ook aan een andere persoon met dezelfde achternaam en/of geboortedatum. Deze personen hadden evenwel niets met de overtredingen van doen.
Dit is niet tijdig door het Openbaar Ministerie onderkend waardoor de derden ten onrechte zijn gedagvaard. Ik betreur dit, met het Openbaar Ministerie, zeer.
Hoe kan het gebeuren dat in één zitting drie volstrekt willekeurige mensen ten onrechte zijn lastig gevallen met boetes en een dagvaarding die voor anderen bedoeld waren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de verklaring voor het feit dat onderbouwde telefoontjes en brieven van deze «verdachten» aan het Openbaar Ministerie (OM) nergens toe geleid hebben maar dat men stug is doorgegaan met het dagvaarden van deze willekeurige mensen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Naar aanleiding van de rechterlijke uitspraak heeft het Openbaar Ministerie onderzocht hoe dit heeft kunnen gebeuren. Onderzoek wijst uit dat, nadat verzet was ingesteld, is afgeweken van de reguliere procedure waarbij de gegevens aan wie de beschikking wordt opgelegd (extra) worden gecontroleerd. Dat de betrokkenen in deze zaak ten onrechte zijn doorverwezen naar de gemeente als beheerder van de Basisregistratie Personen (BRP, voorheen GBA) is het gevolg van het feit dat niet werd herkend dat de zaken aan de verkeerde persoon (met dezelfde achternaam en/of geboortedatum als de verdachte) waren gekoppeld.
Komen dergelijke fouten vaker voor? Wordt daar lering uit getrokken? Hoe gaat dit in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden?
De koppeling van persoonsgegevens dient zorgvuldig te gebeuren, zeker wanneer het zoals hier gaat om de oplegging van een strafbeschikking of het uitbrengen van een dagvaarding. Fouten in de koppeling zijn doorgaans menselijke fouten, die, nooit helemaal kunnen worden voorkomen. In het kader van het programma «Versterking Prestaties Strafrechtketen» wordt hard gewerkt aan verbetering van de aan te leveren persoonsgegevens in de processen-verbaal.
Om dit te bereiken werken politie, Openbaar Ministerie en het CJIB met elkaar samen. Alle inspanningen zijn erop gericht incidenten zoals in de onderhavige zaken te voorkomen. Het Openbaar Ministerie heeft helaas moeten constateren dat het in bovengenoemde twee zaken mis is gegaan. Gelet op het grote aantal strafbeschikkingen dat jaarlijks voor overtredingen wordt opgelegd en het grote aantal kantonzaken dat jaarlijks bij de kantonrechter wordt aangebracht, kan wel worden gesteld dat het om twee incidenten gaat die het gevolg zijn van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Ziet u enig verband tussen de steeds verder gaande bezuinigingen op het OM en dergelijke fouten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zie hierin geen oorzakelijk verband. De taakstelling bij het OM heeft niet alleen een kostenbesparing ten doel maar is er juist ook op gericht om slimmer te gaan werken. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 4.
Het aftuigen van een tiener door dertig man |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Jongen mishandeld door grote groep»?1
Ja.
Klopt het dat de groep van verdachten voornamelijk bestaat uit personen met een Turkse achtergrond?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat de politie nog bezig is met het opsporingsonderzoek. Door tegenstrijdige getuigenverklaringen is onder meer nog niet duidelijk wat de toedracht was en wie allemaal betrokken waren. In ieder geval heeft het onderzoek geleid tot een aanhouding van een minderjarige verdachte (die niet van Turkse afkomst is). Deze verdachte is inmiddels op last van de officier van justitie heengezonden in afwachting van nader onderzoek. Voor zover thans bekend bestonden zowel de groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte als de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte, uit personen met verschillende etnische achtergronden.
Zijn de laffe daders van deze groepsmishandeling inmiddels opgepakt en vastgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er al wat bekend over de aanleiding van deze bizarre mishandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat er groeiende multiculturele spanningen zijn in de samenleving? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens hiertegen te treffen?
Ik onderken de maatschappelijke spanningen die zich de afgelopen tijd hebben voorgedaan. Zoals ik in mijn brief van 29 augustus2 aangaf is in Nederland ruimte voor verschillende ideologieën, denkbeelden en levensovertuigingen. Echter, wanneer de strafwet wordt overtreden kan en moet worden opgetreden.
Verder treedt de lokale driehoek op indien er sprake is van dreiging voor de veiligheid en openbare orde. Indien een dergelijke dreigende situatie ontstaat, zal onder regie van de burgemeester een casus-gericht interventieplan worden opgesteld.