Ajax-fans die gedupeerd worden door antisemitische uitlatingen van anderen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ajax fans dupe van antisemitisch lied Utrecht fans»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het het bestrijden van antisemitisme op voetbalvelden niet ten goede komt als de sanctie die de KNVB daarvoor heeft opgelegd wordt omzeild door de groep supporters die zich antisemitisch heeft uitgelaten elders in het stadion te laten plaatsnemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De onafhankelijke commissie van beroep betaald voetbal van de KNVB heeft de beslissing van de tuchtcommissie betaald voetbal van de KNVB van 10 juli 2015 bevestigd. FC Utrecht krijgt een geldboete van 10.000 euro en een lege Bunnikside-tribune tijdens de eerstvolgende thuiswedstrijd tegen Ajax op 13 december 2015, omdat de club niet voldoende heeft gedaan om de antisemitische spreekkoren te voorkomen dan wel te stoppen. De opgelegde straf houdt niet in dat de supporters die normaal op de Bunnikside zitten niet elders in het stadion aanwezig mogen zijn.
Ik heb begrepen dat FC Utrecht besloten heeft de supporters van de Bunnikside in de gelegenheid te stellen elders plaats te nemen, omdat de club niet wil dat een hele tribune vol trouwe supporters benadeeld wordt door een kleine, anoniem gebleven groep die zich misdragen heeft. Ik vind dat hier geen krachtig signaal van uitgaat als het gaat om het veroordelen en aanpakken van discriminerende spreekkoren. Dit heb ik met de KNVB besproken. De KNVB geeft aan verbaasd te zijn over het besluit van FC Utrecht maar dat dit niet in strijd is met de reglementen van de KNVB en voorts niet onrechtmatig is.
FC Utrecht heeft, zo heb ik begrepen, besloten te investeren in een geavanceerd nieuw camerasysteem om supporters die zich misdragen in de toekomst te kunnen identificeren.
Waarom kan niet worden voorkomen dat de harde kern van FC Utrecht kaartjes kan kopen voor andere plaatsen in het stadion dan in het vak waar zij normaal zitten?
De commissie van beroep van de KNVB heeft FC Utrecht opgedragen de Bunnikside tribune gedurende de eerstvolgende wedstrijd tegen Ajax ontruimd te houden. FC Utrecht is echter niet verplicht, noch vanuit de opgelegde straf, noch vanuit de reglementen van de KNVB, om bezoekers en seizoenkaarthouders van de Bunnikside de toegang tot andere zijdes van het stadion te ontzeggen.
Deelt u de mening dat uit het verbod om Ajaxsupporters op de tribune bij FC Utrecht toe te staan de indruk kan ontstaan dat niet de daders maar juist de slachtoffers getroffen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de burgemeester van Utrecht om hier een besluit over te nemen, rekening houdend met de veiligheid van een ieder. Hij heeft in de voorbereiding op dit besluit met veel betrokkenen gesproken en zich gebaseerd op zowel actuele signalen als de historie van incidenten rondom wedstrijden tussen FC Utrecht en Ajax. De burgemeester is ervan overtuigd dat deze maatregel op dit moment noodzakelijk is voor het houden van perspectief op normale verhoudingen in de nabije toekomst, zo heeft de burgemeester per brief aan de Utrechtse gemeenteraad laten weten. Voorzitters van de supportersverenigingen van FC Utrecht hebben zich bereid verklaard zich in te zetten voor verbetering van de verhoudingen met de voorzitters van de supportersverenigingen van Ajax.
Is er vanwege de afschuwelijke antisemitische teksten die op zondag 5 april 2015 werden gezongen aangifte gedaan dan wel ambtshalve vervolging ingezet vanwege een strafbaar feit?2 Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, is ambtshalve vervolging nu nog mogelijk?
Parallel aan het tuchtrechtelijk traject deed het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek om de aanstichters van de spreekkoren te achterhalen en te bestraffen. Het onderzoek heeft niet geleid tot identificatie van supporters die hebben meegezongen of andere individuen die strafrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld, zoals ik u per brief van 27 augustus 20153 heb laten weten. Om diezelfde reden konden er ook geen stadionverboden worden opgelegd.
Deelt u de mening dat er ten aanzien van antisemitische spreekkoren in stadions een zero-tolerance beleid moet gelden? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit zero tolerance beleid is er al. Discriminerende spreekkoren worden niet getolereerd. Alle voetbalpartners treden hier tegen op wanneer zij hiermee geconfronteerd worden. Wat de aanpak soms bemoeilijkt, is dat de spreekkoren op het moment zelf niet altijd gehoord worden door degenen die er tegen kunnen optreden. Ook kan het lastig zijn de spreekkoren tot personen te herleiden. Dit zal echter altijd geprobeerd worden. Daarbij kunnen straffen worden opgelegd door zowel club, KNVB als OM. Daarnaast kan de openbaar aanklager betaald voetbal van de KNVB de club beboeten op het moment dat deze onvoldoende doet om spreekkoren te voorkomen en aan te pakken.
Ondanks het feit dat de daders in dit geval niet zijn achterhaald, ben ik van mening dat er een uitgebreid instrumentarium bestaat om antisemitische, racistische en anderszins discriminerende spreekkoren hard aan te pakken.
Het artikel “Eumedion vreest uitbuiting kleine aandeelhouders” |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Eumedion vreest uitbuiting kleine aandeelhouders»?1
Ja. Ik heb ook kennis genomen van het concept position paper van Eumedion hierover.
Ziet u net als institutionele beleggers risico’s in de toegenomen concentratie van macht en zeggenschap van controlerende aandeelhouders bij Nederlandse beursvennootschappen?
Alvorens deze vraag te beantwoorden, hecht ik eraan nader in te gaan op de gegevens uit het concept position paper. Eumedion stelt dat het aantal Nederlandse beursvennootschappen met een controlerend aandeelhouder (gedefinieerd als een partij die meer dan 30% van de stemrechten houdt) bijna verdubbeld is in vergelijking met tien jaar geleden. In 2005 kende 23% van de beursvennootschappen met statutaire zetel in Nederland een controlerend aandeelhouder, terwijl dit percentage in 2015 44% bedraagt, aldus Eumedion. Ik wil dit geschetste beeld van «verdubbeling» van het aantal vennootschappen met controlerende aandeelhouders nuanceren en er tevens op wijzen dat het aantal aan Euronext Amsterdam genoteerde vennootschappen met statutaire zetel in Nederland tussen 2005 en 2015 is afgenomen. Het percentage van 23% komt uit het onderzoek van Van der Elst, De Jong en Raaijmakers, Een overzicht van juridische en economische dimensies van de kwetsbaarheid van Nederlandse beursvennootschappen, ten behoeve van de SER Commissie Evenwichtig Ondernemingsbestuur. In tabel 39 op p. 52 van het onderzoek wordt over een aantal jaren de concentratie van het aandelenbezit geschetst in vennootschappen met een beursnotering aan Euronext Amsterdam en statutaire vestiging in Nederland (p. 46). Dat waren er in 2005 129 (tabel 35, p. 47), waarvan circa 30 vennootschappen met een controlerend aandeelhouder. Eumedion komt in 2015 tot een percentage van 44% van Nederlandse beursvennootschappen, inclusief vennootschappen die buiten Nederland aan de beurs genoteerd zijn, exclusief administratiekantoren. Dat zijn in totaal 154 (excl. buitenlands genoteerde vennootschappen 99). Het gaat dan om 68 vennootschappen met een controlerende aandeelhouder, waarvan 32 in Nederland aan de beurs genoteerd. Of de concentratie van macht en zeggenschap van controlerende aandeelhouders bij Nederlandse beursvennootschappen is toegenomen, kan ik op basis van deze gegevens niet beoordelen. Ik signaleer – in vogelvlucht – dat aandeelhouders sinds 2005 meer rechten hebben gekregen en actiever zijn geworden, dat vennootschappen meer aandacht hebben voor hun aandeelhouders en dat zowel vennootschappen als aandeelhouders nadrukkelijker worden aangesproken op hun langetermijnbetrokkenheid. In dat licht acht ik het voorstelbaar dat vennootschappen, wellicht meer dan voorheen, op zoek zijn naar stabiele aandeelhouders die zich voor langere tijd aan de vennootschap verbinden. Een controlerend aandeelhouder is doorgaans voor de langere termijn betrokken bij de vennootschap, maar er kunnen ook risico’s kleven aan concentratie van zeggenschap bij een grootaandeelhouder. Ik zal hierop nader ingaan bij de beantwoording van vragen 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat minderheidsaandeelhouders van Nederlandse beursvennootschappen met een controlerend aandeelhouder beter beschermd moeten worden tegen deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Eumedion is van mening dat de bescherming van de minderheidsaandeelhouders bij vennootschappen die worden gekenmerkt door een controlerend aandeelhouder achterloopt op die van de minderheidsaandeelhouder na gestanddoening van een openbaar bod. Eumedion meent dat de bescherming van minderheidsaandeelhouders in going concern situaties ten minste gelijk dient te zijn aan die in een post-bidsituatie. Eumedion meent verder dat de bijzondere zorgplicht van meerderheidsaandeelhouders jegens minderheidsaandeelhouders nadere invulling behoeft. Daartoe doet Eumedion een aantal voorstellen. Eumedion meent voorts dat de Nederlandse corporate governance code een te «licht» instrument is voor vennootschappen met een controlerende aandeelhouder die ook gelieerd is aan het bestuur of de raad van commissarissen. De algemene vergadering kan de rol als ultieme «waakhond» van de code niet waarmaken wanneer de vergadering wordt gedomineerd door een dergelijke controlerende aandeelhouder, aldus Eumedion.
Het Nederlandse vennootschapsrecht strekt er enerzijds toe om ondernemers een juridische infrastructuur te bieden die hen in staat stelt hun activiteiten ten volle te ontplooien en anderzijds om de bij de vennootschap betrokkenen, waaronder aandeelhouders en crediteuren, voldoende bescherming te bieden tegen (machts)misbruik. Tussen beide doelstellingen dient een zeker evenwicht te bestaan. Het vennootschapsrecht kent waarborgen ter bescherming van de belangen van minderheidsaandeelhouders in de wet en de Nederlandse corporate governance code. Voor alle bij de vennootschappelijke organisatie betrokkenen geldt de verplichting om zich jegens elkaar te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De Hoge Raad overwoog dat de in art. 2:8 BW neergelegde regel onder meer mee brengt dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Het bestuur en de raad van commissarissen hebben het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming als richtsnoer en zijn gebonden aan normen voor behoorlijke taakvervulling en voor het omgaan met tegenstrijdige belangen. Daarnaast hebben aandeelhouders die een bepaald deel van het geplaatst kapitaal vertegenwoordigen het recht om een rechterlijke machtiging te verzoeken tot bijeenroeping van een algemene vergadering, een onderwerp op de algemene vergadering te agenderen, en om een enquête te verzoeken. Voorts dient het bestuur de algemene vergadering inlichtingen te verschaffen en alle besluiten omtrent een belangrijke verandering van de identiteit of het karakter van de vennootschap of de onderneming ter goedkeuring voor te leggen. Aandeelhouders met een redelijk belang kunnen ook vernietiging van een besluit van een orgaan vorderen. Daarnaast worden beleggers beschermd door wet- en regelgeving op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zo is een aandeelhouder wanneer deze overwegende zeggenschap (30% of meer van de stemrechten in de algemene vergadering) in een beursvennootschap verkrijgt, op grond van art. 5:70 van de Wft verplicht om een openbaar bod uit te brengen op alle overige aandelen. Dit biedt beleggers met een minderheidsbelang de mogelijkheid om hun aandelen van de hand te doen. Het verplichte openbaar bod moet plaatsvinden tegen een billijke prijs. Het vennootschaps- en effectenrecht vloeien voor een deel voort uit Europese regelgeving.
Het risico dat een meerderheidsaandeelhouder zijn invloed in de vennootschap aanwendt ten koste van het belang van de vennootschap, inclusief belangen van minderheidsaandeelhouders, wordt mede door bovenstaande normen tegengegaan. Daarbij is er een samenstel van materiële normen en procedurevoorschriften. Procedurevoorschriften zijn bijvoorbeeld gekwalificeerde meerderheids- of quorumeisen aan bepaalde besluiten, of een goedkeuringsrecht van een orgaan van de vennootschap. Dergelijke voorschriften stellen bepaalde drempels aan de besluitvorming. Dit biedt minderheidsaandeelhouders een hogere mate van bescherming, ten koste van een verminderde slagvaardigheid van de vennootschap. Voor procedurevoorschriften speelt rechtszekerheid een grote rol, omdat een besluit niet tot stand komt of niet wordt uitgevoerd indien niet aan de eisen wordt voldaan. De materiële, open normen vloeien bijvoorbeeld voort uit het recht om vernietiging van een besluit te vorderen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, uit het enquêterecht wegens gegronde redenen om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen, of uit de aansprakelijkstelling van een bestuurder wegens onbehoorlijke taakvervulling. Deze normen spelen een rol bij de afweging die organen van de vennootschap maken bij hun handelen en besluitvorming, maar belemmeren deze niet op voorhand. Wel zijn kosten verbonden aan het starten van een procedure en is de toegang tot procedures beperkt tot wettelijk afgebakende belanghebbenden.
Eumedion stelt verschillende procedurevoorschriften voor (bijvoorbeeld quorumeisen aan bepaalde besluiten en het bij bepaalde besluiten niet meetellen van stemrecht van controlerende aandeelhouders). Mede in het licht van bovenstaande, ligt het in de rede om terughoudend te zijn om nieuwe procedurevoorschriften te introduceren.
Eumedion kwalificeert haar concept position paper als discussiestuk en nodigt uit tot commentaar. Ik vind het prijzenswaardig dat Eumedion actief inspringt op recente ontwikkelingen en eerst een discussie met belanghebbenden over haar voorstellen wil voeren. Ik wacht de definitieve voorstellen van Eumedion – en de onderbouwing ervan – met belangstelling af.
Wat vindt u van de door Eumedion gepresenteerde voorstellen om minderheidsaandeelhouders beter te beschermen?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, in navolging van de voorstellen van Eumedion, wettelijke maatregelen te treffen om de bescherming van minderheidsaandeelhouders beter te borgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u concreet nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan de genoemde toezeggingen uit het position paper in te vullen? (Het gaat hierbij om de toezeggingen van het kabinet om i) «de wijze waarop na het uitbrengen van een openbaar bod «uitstoting» van, en verkoop door, minderheidsaandeelhouders in Nederlandse doelvennootschappen plaatsvindt en de positie van minderheidsaandeelhouders in algemene zin, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek nader te bezien en ii) de Wet bestuur en toezicht in 2016 te evalueren»).
In het kader van de consultatie van het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit openbare biedingen Wft, het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector en het Besluit artikel 10 overnamerichtlijn is door diverse betrokkenen een aantal aandachtspunten naar voren gebracht die van belang zijn voor het verloop en de uitkomst van openbare overnamebiedingen. Dit betreft onder meer de wijze waarop na het uitbrengen van een openbaar bod «uitstoting» van, en verkoop door, minderheidsaandeelhouders in Nederlandse doelvennootschappen plaatsvindt en de positie van minderheidsaandeelhouders in algemene zin, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. In de nota van toelichting bij dit Besluit van 9 maart 2012 (Stb. 2012, 196) is vermeld dat dit separaat zal worden bezien in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie. Het position paper van Eumedion vormt een goede aanleiding om aan deze toezegging vervolg te geven. Ook om die reden wacht ik de definitieve voorstellen van Eumedion met belangstelling af.
Bij de parlementaire behandeling van de Wet bestuur en toezicht heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd de wet na drie jaar te evalueren. De evaluatie staat gepland voor 2016, drie jaar na de inwerkingtreding van de wet. De evaluatie heeft betrekking op de volgende onderdelen van de wet: aansprakelijkheid van bestuurders (artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek); belang van de vennootschap als richtsnoer voor bestuurders (artikel 2:129/239 lid 5 BW); tegenstrijdig belang bestuurders (artikel 2:129/239 lid 6 BW); monistisch bestuursmodel (2:129a/239a, 132/242 lid 1, 134/244 en 164a/274a BW); overeenkomst met bestuurder geen arbeidsovereenkomst (2:132 lid 3); beperking combinatie aantal bestuurs- en toezichtsfuncties (2:132a/242a/297a BW); bindende voordracht (2:133 BW); tegenstrijdig belang commissarissen (2:140/250 lid 5 BW); beperking aantal commissariaten (2:142a/252a/297b BW) en evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen (artikel 2:166/276 BW). Doel van de evaluatie is om na te gaan of de doelstellingen van de wet zijn bereikt en of de wet werkt zoals beoogd.
Het bericht 'Noorden laat zware misdaad liggen' |
|
Agnes Mulder (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Noorden laat zware misdaad liggen»?1
Ja
Klopt het dat het team Ondermijning van de Dienst Regionale Recherche (DRR) zou worden uitgebreid van 12 tot 75 fte? Is het waar dat dit team nu 18 fte telt? Zo ja, wanneer zal de beoogde uitbreiding worden gerealiseerd?
Het team Opsporing Ondermijning van de Dienst Regionale Recherche heeft per 1 november 2015 een formele bezetting van 35,43 fte en wordt in de nieuwe formatie uitgebreid naar 69 fte.
Mede door de personele reorganisatie heeft het team Opsporing Ondermijning te maken met vacatures. In de Eenheid zijn tijdelijk 12 FTE extra vrijgemaakt die ingezet worden op ondermijning. In november wordt dit aantal nog eens uitgebreid met 12 fte tijdelijke tewerkstellingen en komt de inzet daarmee uit op 59 fte voor het team. Na de personele reorganisatie zullen deze tijdelijke mensen worden vervangen door vaste medewerkers. Uiteraard zijn er naast dit team meerdere medewerkers die zich bezighouden met de aanpak van Ondermijning.
Hoeveel grote onderzoeken, op eigen initiatief van de recherche in Noord-Nederland, zijn er de afgelopen vijf jaar gestart?
Op eigen initiatief zijn er in de jaren 2013, 2014 en 2015 respectievelijk 24, 21 en 26 (d.d. 9 november 2015) grote ondermijningsonderzoeken vanuit de recherche gestart. In de twee daaraan voorafgaande jaren zijn de cijfers niet eenduidig in verband met de overgang van de drie noordelijke korpsen naar de Nationale Politie.
Deelt u de vrees van het Openbaar Ministerie (OM), dat het tekortschieten van recherchecapaciteit Noord-Nederland het aantrekkelijk maakt voor criminelen? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit waterbedeffect te bestrijden?
In het krantenartikel waaraan de leden Oskam en Mulder refereren, blijkt dat de officier heeft gereageerd op een opmerking die de toenmalige burgemeester van Groningen in 2013 heeft gedaan. Hij heeft in algemene termen gesproken over mogelijke effecten van minder politie-inzet op de langere termijn. Hij heeft niet gezegd dat dit «waterbedeffect» nu reeds zichtbaar is.
Deelt u de constatering van het OM, dat de informatiepositie van de politie in Noord-Nederland ondermaats is? Zo ja, welke maatregelen neemt u teneinde die informatiepositie te versterken?
In afwachting van de personele reorganisatie zijn er op dit moment vacatures voor de nieuw in te richten Dienst Regionale Informatie Organisatie (DRIO). De capaciteit van de intelligence organisatie is daardoor nog niet op orde. Hoewel in de afgelopen drie jaar de informatiepositie naar een hoger niveau is gebracht, dient deze nog verder versterkt te worden. In afwachting van de personele reorganisatie is ten aanzien van de aanpak van ondermijning nog 8 fte tijdelijk toegevoegd aan de DRIO. Vanuit de informatiepositie wordt maandelijks een beeld gegeven van ondermijnende criminaliteit in de eenheidsbriefing. Samen met de partners in RIEC verband zijn dit jaar criminaliteitsbeelden verstrekt van ondermijnende criminaliteit op het terrein van hennep en OMG’s. Ook is begin 2015 gestart met een informatieplein ondermijnende criminaliteit.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de begroting 2016 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie?
Dat is helaas niet gelukt.
De inval van de Turkse politie bij een mediaconcern in Turkije |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bestorming door de Turkse politie van een mediaconcern in Istanbul?1
Welke precieze informatie heeft u over deze gebeurtenis en wat is uw reactie erop?
Op welke wijze bent u bereid deze gebeurtenis scherp te veroordelen en de Turkse ambassadeur bij u op het matje te roepen?
Deelt u de opvatting dat dit optreden van de Turkse regering een forse schending van de persvrijheid in Turkije oplevert? Zo ja, op welke wijze kunt u in Europees verband aandacht vragen voor de persvrijheid in Turkije en eraan bijdragen dat dit namens de EU richting Turkije geadresseerd wordt?
Deelt u de opvatting dat deze inval tevens een inbreuk op de democratische rechtsorde in Turkije inhoudt, nu deze plaatsvindt vlak voor de parlementsverkiezingen? Zo nee, waarom niet?
Hoe verhouden zulke inbreuken op de persvrijheid en de democratische rechtsorde zich met de ambities van Turkije om lid te worden van de Europese Unie? Deelt u de mening dat Turkije geen lid kan worden van de EU als dit soort inbreuken op de persvrijheid niet volledig wordt uitgebannen?
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een jaar geleden ook al tientallen journalisten werden gearresteerd en er blijkbaar geen enkele veranderde houding in het optreden van de Turkse regering is te bespeuren? Welke instrumenten heeft de EU om hier in het belang van de persvrijheid in Turkije toch vooruitgang op te kunnen stimuleren?2
Adopties vanuit Bulgarije |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de documentaire van Brandpunt Reporter over adoptie vanuit Bulgarije?1
Ja.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het onderzoek dat u heeft laten verrichten naar de adoptieprocedure in Bulgarije, waar in de uitzending melding van werd gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De signalen dat de adoptieprocedure in Bulgarije niet zorgvuldig zou verlopen neem ik uiterst serieus. Om die reden heb ik alle circa 30 dossiers van kinderen die de afgelopen twee jaar uit Bulgarije zijn geadopteerd nogmaals laten bekijken. Op basis daarvan is er geen aanleiding om te veronderstellen dat kinderen niet volgens de regels naar Nederland zijn gekomen. Lopende en nieuwe dossiers zullen met extra aandacht worden beoordeeld. Daarnaast zal door medewerkers van mijn ministerie dit jaar nog een werkbezoek worden gebracht aan Bulgarije om nader over de procedure te spreken. Vooralsnog zie ik daarom geen aanleiding om procedures vanuit Bulgarije op te schorten.
Klopt het dat kinderen door de sociale dienst bij hun ouder(s) vandaan worden gehaald en zonder toestemming van die ouder(s) in een adoptieprocedure belanden? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie die bij mij bekend is over de Bulgaarse adoptieprocedure, behouden de biologische ouders altijd het recht om bezwaar aan te tekenen tegen de uithuisplaatsing van hun kinderen en tegen het plaatsen van hun kinderen in het adoptieregister. Aangezien de documentaire anders doet vermoeden, zullen deze onderwerpen zeker aan de orde komen in het werkbezoek dat mijn medewerkers aan Bulgarije zullen brengen.
Klopt het dat de Bulgaarse wetgeving, waarin wordt geregeld dat kinderen die uit huis zijn geplaatst automatisch op een lijst komen om geadopteerd te worden, mogelijk in strijd is met het Haags Adoptie Verdrag, omdat ouders niet de mogelijkheid hebben gekregen bezwaar aan te tekenen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer informeren over de nadere controle die de organisatie Kind en Toekomst gaat uitvoeren op de adoptieprocedure in Bulgarije?
Aan de Stichting Kind en Toekomst is gevraagd om nogmaals kritisch te bekijken of de uitzending aanleiding geeft voor verandering van hun werkwijze in Bulgarije.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de bevindingen van de documentaire en de mogelijke risico’s daarvan voor lopende en afgeronde adoptieprocedures? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dat onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid gedurende het gevraagde onderzoek adopties vanuit Bulgarije tijdelijk stop te zetten, zodat de Kamer er zeker van kan zijn dat deze adopties volgens de internationale regels verlopen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat doet u om ouders te ondersteunen en van informatie te voorzien die een kind wilden adopteren of hebben geadopteerd en door de reportage overvallen worden door veel vragen en twijfels?
De vergunninghouder Stichting Kind en Toekomst heeft voorafgaand aan de uitzending een bijeenkomst georganiseerd voor alle aspirant-adoptiefouders die op de wachtlijst staan voor Bulgarije. Tijdens deze bijeenkomst hebben de wachtende ouders hun ongerustheid kunnen uiten en vragen kunnen stellen. Tevens is er door Stichting Kind en Toekomst, in samenwerking met de Stichting Adoptievoorzieningen, een bijeenkomst georganiseerd voor ouders die reeds uit Bulgarije geadopteerd hebben.
Daarnaast heeft de Centrale autoriteit via Stichting Kind en Toekomst een bericht uitgedaan aan de wachtende ouders, waarin onder meer is medegedeeld dat er op dit moment geen aanleiding is om de procedures op te schorten en dat op korte termijn een werkbezoek wordt afgelegd aan Bulgarije. Tot slot is de Centrale autoriteit elke werkdag via het telefonisch spreekuur bereikbaar voor vragen van aspirant-adoptiefouders.
Het bericht dat verdachten veel vaker zonder straf de rechtszaal uit lopen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Veel vaker vrijspraak verdachte»?1
Ja.
Klopt het dat inmiddels in 10,3% van de strafzaken vrijspraak volgt terwijl het eerder om «slechts» 4% ging?
Het percentage vrijspraken is in een reeks van jaren tot 2005 stabiel gebleven rond de 4 tot 4,5%. Vanaf 2005 tot 2010 is een gestage toename zichtbaar van het aantal en het aandeel vrijspraken: van 5,3 naar 8,5%. Uit de voorlopige cijfers van het CBS met betrekking tot Criminaliteit en Rechtshandhaving blijkt dat dit percentage in 2014 is opgelopen tot 10,3%.
Wordt deze stijging veroorzaakt door politie en/of het Openbaar Ministerie (OM) die de zaak niet rond hebben kunnen krijgen (incomplete dossiers, fouten etc.)? Zo ja, is dit het gevolg van reorganisaties en bezuinigingen bij deze instanties? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken wat dan wel de oorzaak is van deze zorgelijke stijging?
In de afgelopen jaren zijn diverse onderzoeken verricht naar de toename van het aantal vrijspraken in strafzaken. Begrijpelijkerwijze liggen aan deze toename verschillende oorzaken ten grondslag. Een aantal factoren heeft naar de mening van het OM een aanzienlijke rol gespeeld bij de toename van het aantal vrijspraken in de afgelopen tien jaar.
In de eerste plaats hebben de bevindingen van de commissie Posthumus naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord er onder andere toe geleid dat de bewijsvoering door de rechters kritischer wordt beoordeeld. Daarnaast kan de toename van het aantal vrijspraken worden verklaard door een afname van het aantal gevoegde zaken (verschillende zaken van dezelfde verdachte die in één keer op zitting worden behandeld). De zaken worden dan afzonderlijk voor de rechter aangebracht. Indien in een afzonderlijke zaak wordt vrijgesproken, telt deze mee in de statistieken. Bij het voegen van zaken wordt een vrijspraak alleen meegeteld indien voor alle gevoegde zaken is vrijgesproken.
Daarvan is in de meeste gevallen geen sprake, derhalve worden vrijspraken anders geregistreerd dan voorheen.
In OM-strafbeschikkingszaken (die sinds de invoering van de Wet OM-afdoening in 2007 vaker voorkomen) waarin verzet wordt ingesteld, is het aantal vrijspraken aanzienlijk. Uit onderzoek van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad («Beschikt en gewogen») is gebleken dat de schuldvaststelling door het OM in strafbeschikkingen nog onvoldoende wordt vastgelegd en onderbouwd. Door het OM zijn maatregelen getroffen die de kwaliteit van de schuldvaststelling aanzienlijk moeten verbeteren2.
Overigens merk ik op dat het OM in een aantal gevallen zaken bij de rechter aanbrengt met het oog op waarheidsvinding, ook indien vooraf al het inzicht bestaat dat de kans op een vrijspraak aanzienlijk is. Dat laat onverlet dat het OM de ontwikkeling van de vrijspraken blijft volgen en bewust stuurt om zoveel mogelijk zaken met de juiste opsporings- en strafvorderlijke kwaliteit voor de rechter te brengen.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de opsporing en vervolging niet mag lijden onder de bezuinigingen? Zo ja, bent u bereid de extra bezuinigingen op het OM terug te draaien en bent u bereid ook de Nationale Politie niet te belasten met (nog meer) bezuinigingen? Zo nee, waarom niet
Ja. Bij mijn brief aan uw Kamer van 15 september 20153, heb ik in reactie op het rapport «actualisatie validatie-onderzoek haalbaarheid budgettair kader Openbaar Ministerie» aangegeven dat ik niet van mening ben dat reeds nu al de conclusie gerechtvaardigd is dat het budgettair kader van 2016 ontoereikend is. Conform de toezegging tijdens de algemene financiële beschouwingen zal ik voorafgaande aan de behandeling van de begroting van VenJ in de Tweede Kamer, samen met de Minister van Financiën, uw Kamer een brief toesturen inzake de begroting van VenJ.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Veiligheid en Justitie?
Ja.
Het afbouwen van de subsidie voor de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat zijn de redenen dat u de subsidie voor de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC) afbouwt?
Gelet op de prioriteiten die ik in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie moet stellen, heb ik beslote niet langer de ruimte om de financiële bijdrage aan de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC) te continueren. Het is ook logisch en verantwoord dat de SGC als private organisatie door het bedrijfsleven, met een bijdrage van klagers, wordt gefinancierd. Het voornemen is om de subsidie gedurende een aantal jaren langzaamaan af te bouwen, waardoor de SGC en de brancheorganisaties gezamenlijk ertoe in staat worden gesteld om de gevolgen geleidelijk op te vangen. Ook kan ik de effecte op deze manier monitoren.
Klopt het, dat er de laatste jaren reeds bezuinigd is op de subsidie voor SGC? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven en de redenen van de afbouw van die subsidie vermelden?
De SGC ontvangt een lumpsumsubsidie voor de kosten van de koepelorganisatie plus een subsidie voor wisselende projecten. De lumpsumsubsidie bedroeg tot 2012 € 1.266.010 en is in 2012 met € 20.000 verlaagd naar € 1.246.010. De jaarlijkse projectsubsidie is vanaf 2012 verlaagd van € 100.000 naar € 50.000. Daarnaast geldt voor de gehele rijksoverheid een algemene efficiencytaakstelling, waarvan de SGC niet is uitgezonderd.
Klopt het dat de brancheorganisaties de extra kosten die door de afbouw van de subsidie op hun bordje komen, niet kunnen en willen betalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomst van de verschillende geschillencommissies en voor de rechtzoekenden?
Het is mij niet bekend welke conclusies de meer dan 50 bij de SGC betrokken brancheorganisaties verbinden aan geleidelijke afbouw van de subsidie. Ik ben ervan op de hoogte dat twee brancheorganisaties pro forma hun geschillencommissie hebben opgezegd en dat één branche in de media heeft aangegeven zijn geschillencommissie niet langer in stand te kunnen houden. Ik ga er echter vanuit dat brancheorganisaties het belang van het in stand houden van de SGC in zullen blijven zien en dat bedrijven de hogere kosten zullen willen opbrengen. Het geleidelijk afbouwen van de subsidie stelt de brancheorganisaties in staat de gevolgen daarvan op te vangen. Een goede geschillenregeling en een erkenning door de Minister van Veiligheid en Justitie dragen bij aan een verbeterde concurrentiepositie in vergelijking tot bedrijven die dit niet hebben.
In hoeverre voldoet Nederland straks nog aan de Europese Richtlijn betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (Richtlijn 2009/22/EG) en dus aan de implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten (Kamerstuk 33 982) als de SGC de werkzaamheden onvoldoende kan voortzetten? Gaat u dan, conform de verplichting uit genoemde richtlijn en wet, zelf zorgen voor een alternatief?
Ik ben mij bewust van de rechten en plichten die voortvloeien uit de genoemde Richtlijn en implementatiewetgeving. De SGC heeft in dat kader verzocht om te worden aangewezen als instantie tot buitengerechtelijke geschilbeslechting in de zin van de implementatiewet en de Richtlijn ADR consumenten. Dit verzoek is in behandeling.
Gezien het belang dat de SGC ook voor het bedrijfsleven heeft, heb ik er vertrouwen in dat de SGC in staat zal zijn, zijn werkzaamheden voldoende uit te blijven voeren. Het voornemen is om de subsidie gedurende een aantal jaren langzaamaan af te bouwen, waardoor de SGC en de brancheorganisaties gezamenlijk ertoe in staat worden gesteld om de gevolgen geleidelijk op te vangen.
Klopt het dat de SGC zal stoppen met de ondersteuning van negen geschillencommissies, die gebaseerd zijn op verschillende wetten en Europese regels? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke geschillencommissies, hoe gaat u dit oplossen en wat zijn de consequenties voor de rechtzoekenden?
Dit klopt niet. Deze geschillencommissies worden volledig gefinancierd door de desbetreffende sectoren of door het departement dat de verplichting heeft ingesteld.
Hoe staat het afbouwen van de subsidie voor de SGC in verhouding tot uw wens dat deze geschillencommissies als buitengerechtelijk alternatief moeten dienen, met name waar het gaat over uw voornemen te bezuinigen op de gesubsidieerde rechtsbijstand?
Het belang van de SGC in het stelsel van buitengerechtelijke geschiloplossing behoeft niet noodzakelijkerwijs te vertalen in een subsidie. Voor private geschilbeslechtingsorganisaties ligt private financiering in beginsel in de rede.
Kijkt de commissie-Wolfsen in het onderzoek naar de effecten van de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand ook naar de alternatieven die beschikbaar zijn voor rechtzoekenden? Is het niet op zijn minst voorbarig te noemen de subsidie af te bouwen zolang de conclusies van de commissie-Wolfsen niet bekend zijn?
Op conclusies van de Commissie-Wolfsen kan en wil ik niet vooruitlopen. Als de rapportage gereed is zal ik een standpunt bepalen ten aanzien daarvan.
Deelt u de mening dat door het wegvallen van de geschillencommissies de gerechtelijke procedures kunnen gaan toenemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is bekend hoeveel extra lasten dit meebrengt voor de begroting van het Ministerie van Veiligheid & Justitie dan wel de begroting van de Raad voor de Rechtspraak?
Van het wegvallen van geschillencommissies is vooralsnog geen sprake. Over de gevolgen van het eventueel wegvallen wil ik dan ook niet speculeren. Indien een verschuiving zou optreden van de ca. 5.000 zaken die door de SGC worden afgedaan naar de Rechtspraak (waar nu al jaarlijks 1,3 miljoen civiele zaken worden afgedaan), dan hangt het van de aard van de zaken af hoe hoog de kosten daarvan zullen zijn.
Bent u bereid uw voornemen de subsidie voor de SGC af te bouwen, te herzien gezien de negatieve consequenties voor de toegang tot het recht én de begrotingen van de Raad voor de Rechtspraak en van het Ministerie van Veiligheid & Justitie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aan de SGC heb meegedeeld zal ik het voornemen de subsidie af te bouwen omzetten in een definitief besluit na een zorgvuldig proces, waarin de zienswijze van de SGC zal worden betrokken.
Bent u bereid deze vragen in ieder geval een week voorafgaand aan de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid & Justitie over 2016 te beantwoorden?
Ja, bij deze.
Een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht |
|
Mona Keijzer (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Gelet op uw antwoord dat het aan de rechter is om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt, is het dan denkbaar dat de niet met het gezag beklede ouder, die krachtens de wijzing van het procesreglement Civiel Jeugdrecht, zich voortaan niet meer op zijn rechten als belanghebbende kan beroepen, sedertdien alsnog door de rechter wordt aangewezen dan wel wordt behouden in de positie van belanghebbende?1
Ja, dat is denkbaar. Het is aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant. Het is overigens niet zozeer krachtens de wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht dat de niet met het gezag beklede ouder zich (in beginsel) niet meer kan beroepen op zijn rechten als belanghebbende, maar krachtens de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), naar aanleiding waarvan het procesreglement is aangepast.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665)? Dient de betreffende ouder hier zelf om te verzoeken of kan de rechter hier ook ambtshalve toe besluiten, bijvoorbeeld wanneer de betreffende ouder naar aanleiding van de wijzing van het procesreglement verzoekt om een alternatieve omgang- of informatieregeling? Wat gebeurt er indien de rechter daadwerkelijk de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader kan behouden in hun positie als belanghebbende en de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen in de juridische advisering naar deze ouders toe ook aandacht aan deze mogelijkheid besteden?2
De Hoge Raad heeft zich uitgelaten over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit neemt niet weg dat de rechter altijd de mogelijkheid heeft om in het concrete geval te bepalen dat er ook andere personen als belanghebbende aangemerkt kunnen worden. De rechter beslist dit ambtshalve; maar de ouder kan, bijvoorbeeld via de Raad voor de Kinderbescherming, aangeven als belanghebbende te willen worden aangemerkt, hetgeen de rechter in zijn beslissing zal meewegen. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant.
Is het inmiddels mogelijk een inschatting te maken hoe groot de groep ouders is die getroffen wordt door deze wijziging? Zo nee, waarom niet? Is een inschatting bijvoorbeeld niet mogelijk op grond van het aantal personen die de Raad voor de Kinderbescherming heeft gewezen op zijn of haar processuele positie en mogelijkheden om deze positie te wijzigen? Om hoeveel personen gaat het?3
Nee, het is niet mogelijk om bedoelde inschatting te maken, omdat geen van de instanties dit registreert. De Raad voor de Kinderbescherming houdt ook niet bij in hoeveel van de gevallen zij de ouder zonder gezag adviseert om zijn of haar processuele positie te wijzigen. Dit omdat advisering niet altijd aan de orde is: als het gezag van de ouder is beëindigd, omdat de ouder bijvoorbeeld het kind mishandelde, zal de Raad voor de Kinderbescherming de ouder niet wijzen op de juridische mogelijkheden om weer het gezag te verkrijgen.
Geschiedt deze advisering uit eigener beweging van de Raad voor de Kinderbescherming of op verzoek van de ouder?
Belangrijk is om te benadrukken dat het hier niet gaat om een formele vorm van advisering; de Raad voor de Kinderbescherming legt de processuele positie van de juridische ouder zonder gezag vooral uit om de ouder erop voor te bereiden dat hij of zij wellicht niet door de rechter wordt uitgenodigd, terwijl hij of zij wel door de Raad voor de Kinderbescherming in het onderzoek betrokken is. Op vragen van die ouder legt de Raad voor de Kinderbescherming ook uit hoe de ouder zijn of haar positie kan wijzigen.
Wat is de uitkomst van uw onderzoek naar de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn? Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven, wat gaat u onderzoeken, binnen welk tijdspad en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Wij hebben de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht verzocht om te adviseren over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv in zaken betreffende de ondertoezichtstelling. De verwachting is dat de Adviescommissie in het voorjaar van 2016 het advies zal uitbrengen. Wij zullen uw Kamer hierover informeren.
Waarom koppelt u het in de vorige vraag genoemde onderzoek los van de consequenties die de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 heeft gehad voor betrokken partijen?
Zoals in antwoord op eerdere vragen hebben wij laten weten dat betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van het toen geldende recht, uiteraard geen verwijt kan worden gemaakt. Dit neemt niet weg dat het recht kan wijzigen. Wij hebben de Adviescommissie gevraagd om ons over deze wijziging te adviseren.
Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 9 van de eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot geen tegemoetkoming proceskosten4 zich tot uw eerdere antwoord dat "vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam.»?
Wij zien, zoals gezegd, geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen en wachten graag eerst de uitkomsten van het onderzoek af.
Het aandacht vragen voor gendercide tijdens het staatsbezoek aan China |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich mijn unaniem aangenomen motie, waarin de regering werd verzocht om in haar genderbeleid op buitenlands terrein extra aandacht te besteden aan het bestrijden van het ombrengen van meisjes om reden van geslacht of het aborteren om die reden?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat tijdens het staatsbezoek aan China aandacht wordt gevraagd voor het ombrengen van meisjes of het uitvoeren van abortussen om die reden («gendercide»)? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Het tegengaan van geweld tegen meisjes en vrouwen, met inbegrip van ongeboren meisjes, is één van de beleidsprioriteiten van Nederland. Het kabinet brengt dit onderwerp ter sprake in relevante multilaterale en bilaterale besprekingen met landen waar deze praktijk zich veel voordoet. Tijdens de onlangs gehouden bilaterale mensenrechtenconsultaties met China is door de mensenrechtenambassadeur aandacht gevraagd voor het voorkomen van abortus van meisjes om reden van geslacht. Van Chinese zijde is gesteld dat het artsen en specialisten wettelijk niet is toegestaan tijdens de zwangerschap het geslacht van het kind bekend te maken. Tevens heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dit onderwerp besproken met zijn ambtsgenoot tijdens het staatsbezoek aan China. Zij hebben gesproken over de uitdagingen van de Chinese overheid om het verbod op gender screening met name in de rurale gebieden te handhaven. Zijn counterpart gaf aan dat gendercide de aandacht heeft van de Chinese overheid en er daar ook een campagne tegen heeft lopen. Ook via de ambassade in Peking houdt Nederland het onderwerp nauwlettend in de gaten. In internationale bijeenkomsten agendeert Nederland het onderwerp als onderdeel van zijn bredere inzet op bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes.
Welke diplomatieke mogelijkheden gaat u benutten om de gendercide onder de aandacht te brengen van de Chinese regering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen voor het staatsbezoek aan China te beantwoorden?
Het kabinet neemt in beantwoording van de vragen de uitkomsten van het staatsbezoek mee, waardoor de beantwoording niet voorafgaand aan het staatsbezoek heeft plaatsgevonden. Zie voor de uitkomsten het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de Kamer na het staatsbezoek over de uitkomsten te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijkheid tot het inzetten van mensenrechtenambassadeurs op AZC’s |
|
Keklik Yücel (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de aan u gerichte brief van Vluchtelingen Organisaties Nederland (VON) waarin zij pleiten voor het inzetten van mensenrechtenambassadeurs op asielzoekerscentra (AZC’s)?
Ja.
Bent u bekend met de signalen dat het recht op zelfbeschikking en recht op vrijheid van godsdienst in AZC’s onder druk kan komen te staan als gevolg van de diversiteit onder de grote instroom van vluchtelingen?
Het COA ontvangt de signalen waar Vluchtelingen-Organisaties Nederland (VON) naar verwijst ook. Het gaat om meldingen van bewoners die zich onveilig voelen wegens hun religie, seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Ook andere organisaties, zoals het COC en Stichting de Gave, ontvangen vergelijkbare signalen. Het COA voert regelmatig overleg met diverse organisaties over deze signalen en over verbetermaatregelen.
COA medewerkers zijn getraind om signalen te herkennen en hierover in gesprek te gaan met betrokkenen. Het COA tolereert geen beledigende en discriminerende uitingen over religie, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd, etniciteit of nationaliteit. Asielzoekers die anderen discrimineren, bijvoorbeeld op grond van hun religie, seksuele oriëntatie of genderidentiteit, worden hierop aangesproken. Op de COA locaties geldt vrijheid van godsdienst. Een individuele bewoner mag zijn of haar religie uitoefenen door bijvoorbeeld te bidden op de eigen kamer, in afstemming met eventuele andere bewoners van diezelfde privéruimte. Het is daarentegen niet toegestaan om gemeenschappelijke ruimtes te gebruiken als bijvoorbeeld gebedsruimte. De reden is dat dergelijke ruimtes voor iedereen vrij toegankelijk moeten zijn. Uiteraard staat het bewoners vrij om buiten de COA locaties deel te nemen aan activiteiten van religieuze aard.
Wat is uw reactie op het idee van VON om getrainde mensenrechtenambassadeurs in te zetten voor het faciliteren van gesprekken onder vluchtelingen en zij zodoende inzicht in essentiële Nederlandse waarden geven aan de vluchtelingen?
Ik heb de suggestie van VON voor mensenrechtenambassadeurs doorgeleid naar het COA. Net als de suggestie van Protestantse Kerk Nederland (PKN) om asielzoekers voorlichting en training te geven over de vrijheid van religie, bijvoorbeeld via een organisatie zoals Amnesty International of een universiteit. Beide ideeën passen in de voorlichting die het COA momenteel geeft aan alle bewoners.
Alle asielzoekers die bij het COA worden opgevangen, krijgen voorlichting over artikel 1 van de Grondwet: het gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod. Recent heeft het kabinet besloten om de Grondwet in het Arabisch beschikbaar te stellen voor asielzoekers die in de opvang komen. Ook hangen er op COA locaties posters met een anti-discriminatie boodschap. Verder is er op locaties een sociale kaart beschikbaar. Dit is een document waarop voor de bewoners in kaart wordt gebracht wat er in de omgeving allemaal te vinden is qua belangenverenigingen, kerken, moskeeën, enzovoort. De kaart wordt gebruikt om bewoners door te verwijzen als zij behoefte hebben aan specifieke informatie en ondersteuning. Input vanuit maatschappelijke en religieuze organisaties op het vervolmaken van deze sociale kaarten is welkom.
Het COA heeft mij laten weten dat de ideeën van VON en andere organisaties kunnen bijdragen aan het verder verbeteren van de bovengenoemde voorlichting over Nederlandse grondrechten. Het COA bekijkt momenteel, in overleg met enkele maatschappelijke en religieuze organisaties, hoe de reeds bestaande voorlichting kan worden uitgebreid of op welke wijze COA medewerkers nog meer geschoold kunnen worden op het gebied van geven van voorlichting. Het COA gaat daarom graag het gesprek aan met VON om te bespreken welke mogelijke bijdrage de genoemde mensenrechtenambassadeurs kunnen leveren. Het streven is een bredere voorlichting aan te bieden over grondrechten en democratie, conform de motie van de leden Kuiken en Marcouch.
Deelt u de mening dat deze mensenrechtenambassadeurs kunnen bijdragen aan het vergroten van kennis en inzicht in de waarden die men in Nederland belangrijk vindt?
Zie antwoord vraag 3.
Adoptie van kinderen uit Bulgarije |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Brandpunt Reporter over vermeende misstanden rondom adoptie vanuit Bulgarije?1
Ja.
Wat is uw mening over de in deze uitzending getoonde voorbeelden van misstanden rondom adoptie vanuit Bulgarije?
Wat is uw mening over het feit dat een Bulgaars parlementslid, een ambtenaar van het Bulgaarse Ministerie van Justitie en de kinderbescherming uit Bulgarije erkennen dat ze niet alles kunnen controleren of zelfs vinden dat niet alles volgens de regels verloopt?
Acht u het mogelijk dat ondanks het feit dat Bulgarije het Haags Adoptieverdrag heeft ondertekend en Bulgaarse rechters de concrete adopties toetsen, er toch onregelmatigheden met betrekking tot adoptie mogelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u dit uitsluiten?
Deelt u de mening dat in het geval van adoptie het belang van het kind voorop staat en dat het feit dat de voorgeschreven regels en procedure zijn gevolgd niet in alle gevallen hoeft te betekenen dat dit belang ook daadwerkelijk voorop heeft gestaan, bijvoorbeeld in het geval er corruptie in het spel was? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u daar aan? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt bij interlandelijke adoptie is dat het in het belang van het kind moet zijn. Een van de doelstellingen van het Haags Adoptieverdrag is om te waarborgen dat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en de grondrechten die daarbij horen worden geëerbiedigd. Ook heeft het verdrag tot doel samenwerking te verzekeren tussen de verdragslanden opdat deze waarborgen in acht worden genomen en ontvoering, verkoop van of handel in kinderen aldus wordt voorkomen. Verdragslanden zijn daarom verantwoordelijk voor de controle op de naleving van de vereisten die voortvloeien uit het verdrag. Bovendien hebben verdragslanden de plicht om elkaar hierop aan te spreken. Het vertrouwensbeginsel, dat als basis dient voor deze samenwerking en controle, biedt de mogelijkheid om bij vermoedens van mogelijke misstanden elkaar aan te spreken, om opheldering te vragen en zo nodig aan te dringen op maatregelen. Indien voorgaande maatregelen niet tot het gewenste effect leiden, kan uiteindelijk door een van de verdragspartijen worden besloten om de samenwerking onder het verdrag op te schorten of te beëindigen.
Acht u het beginsel dat adopties, vanuit landen die het Haags Adoptieverdrag hebben ondertekend, te vertrouwen zijn, in alle gevallen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u concrete voorbeelden van adopties naar Nederland waaruit blijkt dat het op het genoemde verdrag gebaseerde vertrouwensbeginsel in de praktijk niet bleek te werken en waar toch onregelmatigheden rondom een adoptie bekend zijn geworden? Zo ja, welke gevallen betreft dit?
Staten die bij het Verdrag zijn aangesloten zijn conform het vertrouwensbeginsel verplicht om zich te houden aan de voorwaarden die het Verdrag aan hen stelt. Daarbij heeft de in elke verdragsstaat aanwezige Centrale autoriteit de verantwoordelijkheid om toezicht te houden op de zorgvuldigheid van de adoptieprocedures in haar land. Indien de Centrale autoriteit onregelmatigheden constateert in de procedures, is het haar eigen verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen en indien noodzakelijk over te gaan tot opschorting van de interne procedures. Zo komt het voor dat de Centrale autoriteiten van zendende landen besluiten de interlandelijke adoptieprocedures (tijdelijk) op te schorten totdat maatregelen zijn genomen om de zorgvuldigheid van de procedures te waarborgen.
Acht u de naleving van het Haags Adoptieverdrag door alle ondertekenaars, voor zover dat landen zijn van waaruit kinderen naar Nederland worden geadopteerd, gegarandeerd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waaruit blijkt dat niet alle landen dat verdrag volledig naleven en hoe treedt u hiertegen op?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Acht u het wenselijk dat het Haags Adoptieverdrag gaat voorzien in een internationale autoriteit die kan toezien op de naleving van dat verdrag? Zo ja, waarom en hoe gaat u zich hiervoor inspannen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe geen aanleiding. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, biedt het verdrag de verdragslanden de mogelijkheid om bij vermoedens van misstanden elkaar daarop aan te spreken.
Het adopteren van kinderen uit Bulgarije |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Brandpunt Reporter over het adopteren van kinderen door Nederlandse ouders uit Bulgarije?1
In de uitzending van Brandpunt Reporter wordt het beeld geschetst dat er misstanden plaatsvinden in de adoptieprocedures in Bulgarije. Hoewel er geen concrete misstanden ten aanzien van adoptie door Nederlandse (aspirant-) adoptiefouders worden blootgelegd, neem ik de signalen dat de adoptieprocedure in Bulgarije niet zorgvuldig zou verlopen uiterst serieus.
Om die reden heb ik alle circa 30 dossiers van kinderen die de afgelopen twee jaar uit Bulgarije zijn geadopteerd nogmaals laten bekijken. Op basis daarvan is er geen aanleiding om te veronderstellen dat kinderen niet volgens de regels naar Nederland zijn gekomen. Lopende en nieuwe dossiers zullen met extra aandacht worden beoordeeld. Daarnaast zal door medewerkers van mijn ministerie dit jaar nog een werkbezoek worden gebracht aan Bulgarije om nader over de procedure te spreken. Vooralsnog zie ik daarom geen aanleiding om procedures vanuit Bulgarije op te schorten.
Wat vindt u er van dat veel kinderen in Bulgaarse tehuizen nog ouders en/of familie hebben die wel voor ze zouden willen zorgen maar dat toch wordt overgegaan tot adoptie door buitenlandse ouders, zoals uit deze uitzending blijkt? Deelt u de mening dat dit niet in het belang van het kind is en ook nooit de bedoeling is geweest van het Haags Adoptieverdrag?
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat ouders, die soms niet kunnen lezen en schrijven, niet goed worden geïnformeerd over het feit dat ze formeel bezwaar moeten aantekenen tegen de plaatsing van hun kind in het kindertehuis, bij gebreke waarvan hun kind ter adoptie kan worden aangeboden aan buitenlandse ouders?
Op welke wijze is in Bulgarije gegarandeerd dat altijd eerst gekeken wordt naar alternatieven in het binnenland, zoals eigen familie die voor het kind kunnen zorgen of Bulgaarse pleeg- of adoptieouders die de zorg voor het kind op zich kunnen en willen nemen?
Is adoptie van een kind uit Bulgarije door buitenlandse ouders, gelet op de praktijken die uit de uitzending blijken, wel in het belang van het kind?
Hoeveel geld is er de afgelopen jaren vanuit de Europese Unie naar Bulgarije gegaan om de armoede te bestrijden, de Roma te ondersteunen, er voor te zorgen dat kinderen bij hun ouders kunnen blijven wonen alsook de situatie van kinderen in tehuizen te verbeteren? Welke effecten hebben dergelijke programma’s gehad?
Bulgarije ontvangt geld uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en heeft toegang tot EU-programma’s en -projecten, die bijvoorbeeld voor de ondersteuning van Roma zijn. In de periode 2014–2020 zal Bulgarije circa 1,5 miljard ontvangen uit het ESF. Daarvoor zijn door Bulgarije drie programma’s opgesteld, waarvan er twee relevant zijn in dit opzicht: een programma voor vaardigheden en sociale inclusie2 en een programma voor onderwijs en onderzoek, inclusief onderwijs voor minderheden3.
Ook maakt Bulgarije gebruik van het minstbedeeldenprogramma van de EU.
In het national reform programme, wat Bulgarije ieder voorjaar indient bij de Europese Commissie, wordt door Bulgarije toegelicht wat de vooruitgang is op deze gebieden en hoe structuurfondsen zijn ingezet4.
In de jaarlijkse landenrapporten van de Europese Commissie geeft de Europese Commissie een analyse van de situatie in Bulgarije, onder andere op het gebied van armoedebestrijding5.
Deelt u de mening dat ouders die wel voor hun kind zouden willen zorgen, maar hier om bijvoorbeeld financiële redenen niet goed toe in staat zijn, geholpen moeten worden, in plaats van dat hun kind uit huis wordt geplaatst en geadopteerd wordt door buitenlandse ouders?
Nederland is, evenals Bulgarije, Verdragsstaat bij het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waarin het uitgangspunt is neergelegd dat aan het gezin, als de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing en het welzijn van het kind, de nodige bescherming en bijstand dient te worden verleend opdat het zijn verantwoordelijkheden kan dragen. De wijze waarop andere aangesloten landen hieraan invulling geven ligt buiten de invloedssfeer van Nederland. Nederland treedt dan ook niet in het beleid en de beslissingen van andere landen aangaande de bereidheid en de mogelijkheden van ouders om voor hun kinderen te zorgen.
Welke garanties zijn er volgens u voor een zorgvuldige adoptieprocedure van Bulgaarse kinderen, gelet ook op het feit dat de Bulgaarse instanties in de uitzending vooral naar elkaar wijzen en niet duidelijk is of nu het Bulgaarse Ministerie van Justitie, de Raad voor de kinderbescherming of de sociale dienst verantwoordelijk is voor de vaststelling dat er geen ouders of andere familie meer zijn die voor het kind zouden willen zorgen en dat er ook geen andere opvangmogelijkheid is in Bulgarije?
Vooralsnog heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat Bulgarije niet op de juiste wijze invulling geeft aan de uitgangspunten van het Haags adoptieverdrag. Desalniettemin hecht ik er aan om op korte termijn in gesprek te gaan met de Bulgaarse autoriteiten om hierover helderheid te krijgen.
Ziet u aanleiding dit adoptiekanaal te sluiten en er voor te zorgen dat, in ieder geval voorlopig, door Nederlandse ouders geen kinderen meer uit Bulgarije kunnen worden geadopteerd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Een test met internetstemmen bij het referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proces-verbaal van de beoordeling van het definitieve verzoek tot het houden van een referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne?1
Ja.
Herinnert u zich de brief van 9 mei 2015, waarin u de Kamer heeft bericht over uw voornemen een test te houden met internetstemmen voor kiezers in het buitenland?2
Ja.
Bent u van mening dat zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland gebruik moeten kunnen maken van hun stemrecht bij Tweede Kamerverkiezingen, verkiezingen voor het Europees parlement en referenda? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat het komende referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne een goede gelegenheid is voor een test met internetstemmen voor de Nederlanders in het buitenland die aan het referendum deelnemen? Zo nee, waarom niet?
Wat moet er gebeuren om een dergelijke test bij het komende referendum mogelijk te maken?
Bent u bereid om bij het komende referendum een test met internetstemmen voor Nederlanders in het buitenland uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om het tijdpad voor internetstemmen, geschetst in uw brief van 19 mei 2015, te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Evaluatie verkiezingen dat is voorzien op 12 november a.s.?
Ja.
De financiële gevolgen van het voorgenomen besluit van de Raad voor de rechtspraak zeven rechtbanken te ontmantelen en de toekomst of leegstand van deze gebouwen |
|
Peter Oskam (CDA), Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bij wie berust het eigendom van de gebouwen van de rechtbanken en de kantoren op de zeven locaties die getroffen zullen worden door het huisvestingsplan, zoals dat er nu ligt (het voorgenomen besluit)?
In de zittingsplaatsen Alkmaar, Assen, Dordrecht, Lelystad, Maastricht en Zutphen berust het eigendom van de gerechtsgebouwen bij de Staat der Nederlanden c.q. het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB). Het gebouw in de zittingsplaats Almelo wordt door het RVB gehuurd van Bouwfonds Investment Management.
Welke kosten, bijvoorbeeld aan huur of hypotheek, zijn daar op dit moment aan verbonden voor de rechtspraak? Welke besparing ontstaat er jaarlijks als gevolg van dit plan precies voor de rechtspraak? Kunt u dit uitsplitsen per locatie?
De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) betaalt voor de gerechtsgebouwen een gebruiksvergoeding aan het RVB. De gebruiksvergoedingen voor de gebouwen in de zeven in het voorgenomen Meerjarenplan van de Rechtspraak 2015–2020 d.d. 31 augustus 2015 (hierna: MJP) genoemde zittingsplaatsen bedroegen in 20141:
Volgens ramingen van de Raad, levert het voorgenomen locatiebeleid, zoals beschreven in het voorgenomen MJP d.d. 31 augustus 2015, een structurele jaarlijkse besparing op die oploopt van € 6 mln. in 2018 tot € 15 mln. in 2020. Cumulatief over de jaren 2018–2020 is deze besparing € 30 mln. De besparing loopt verder op naar € 30 mln. per jaar structureel vanaf 2025. De Raad heeft de volgende raming opgesteld van de potentiële besparingen op huur en exploitatie voor de zeven betreffende arrondissementen:
De met het voorgenomen MJP te behalen besparingen in de overige arrondissementen – in totaal ongeveer € 11 mln. – zijn niet in het bovenstaande overzicht meegenomen.
Als het voorgenomen besluit om zeven rechtbanken te ontmantelen door zou gaan, wat gebeurt er dan met deze gebouwen? Kunt u dit per locatie toelichten?
De Raad heeft aangegeven dat, indien er uitvoering wordt gegeven aan het voorgenomen locatiebeleid, dit betekent dat er verschillende scenario’s mogelijk zijn. Het is mogelijk dat er voor een gerechtsgebouw medegebruikers worden gezocht. Een andere mogelijkheid is dat de Rechtspraak een gerechtsgebouw verlaat. In dat geval zal in eerste instantie door het RVB gekeken worden of de gebouwen doelmatig binnen de rijksvoorraad ingezet kunnen worden. Als dit niet het geval is, zullen ze worden afgestoten. Bij de eigendomspanden betekent dit verkoop. Bij het huurpand in Almelo betekent dit huuropzegging.
Zijn er kosten verbonden aan het eventueel verhuren of verkopen van de gebouwen? Zo ja, welke?
Ja, bij verhuur aan een andere rijksgebruiker zijn er kosten om de gebouwen geschikt te maken voor die functie. Bij verkoop zijn er kosten die direct te maken hebben met de verkoop (apparaatskosten, taxatiekosten, bodemonderzoek, etc.) en kosten voor leegstandsbeheer. Bij verkoop is mogelijk sprake van boekwaardeverlies of -winst (dit betreft het verschil tussen verkoopopbrengst en boekwaarde).
Indien er geen nieuwe huurder of gebruiker gevonden zou kunnen worden voor de vrijkomende gebouwen, bij wie ligt dan het leegstandsrisico en voor welk bedrag? Wie wordt of blijft er dan verantwoordelijk voor de kosten van deze gebouwen? Kunt u dit eveneens uitsplitsen per locatie?
De kosten voor leegstand van gerechtsgebouwen liggen conform het huidige rijkshuisvestingsstelsel gedurende de contractstermijn bij de Rechtspraak zelf. Indien er uitvoering wordt gegeven aan het voorgenomen locatiebeleid, worden er volgens de Raad vóór 1 januari 2017 geen huurcontracten ontbonden in de zeven in het voorgenomen MJP genoemde locaties. Op 1 januari 2017 treedt een nieuw stelsel voor zogenaamde specialties in werking. Bij de invoering van dit nieuwe stelsel wordt besloten op welke wijze zal worden omgegaan met het leegstandrisico. Eventuele effecten van het voorgenomen locatiebeleid zullen daarmee onder de werking van het nieuwe stelsel voor specialties vallen.
Levert deze ogenschijnlijke (en overigens ook omstreden) besparing voor de rechtspraak uiteindelijk voor de (gehele) overheid ook wel een besparing op, als alleen al gekeken wordt naar de kosten van de gebouwen en het leegstandsrisico? Zo ja, hoe dan precies?
Het voorgenomen locatiebeleid heeft tot doel de aanzienlijke leegstand in gerechtsgebouwen te adresseren. De Rechtspraak wil door geen leegstand meer te financieren bijdragen aan de ombuigingstaakstellingen van het kabinet. Voor zover er gebouwen door het voorgenomen locatiebeleid overtollig worden en kunnen worden afgestoten, ontstaan er, met name op de lange termijn, aanvullend structurele besparingen voor de rijksoverheid. Daarbij is het mogelijk dat op de korte termijn de kosten van afstoot de besparing overtreffen. Naast besparingen door afstoot zijn er incidentele kostenverlagende effecten doordat er geen verdere investeringen hoeven plaats te vinden in de af te stoten gebouwen.
Erkent u dat er los van deze vragen over de kosten van de gebouwen nog veel meer negatieve financiële gevolgen zitten aan deze plannen, voor rechtszoekenden en advocaten die verder zullen moeten reizen, ketenpartners van de rechtspraak die te maken krijgen met langere afstanden maar bijvoorbeeld ook op een andere locatie gevestigd zijn dan de rechtspraaklocatie zich (voortaan) bevindt, en met name ook negatieve financiële gevolgen voor de zeven regio’s die het betreft? Bent u bereid de Raad voor de rechtspraak te verzoeken dit zo snel mogelijk in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Naast gevolgen voor de huisvesting van gerechten heeft het voorgenomen locatiebeleid ook gevolgen voor de verdeling van zaken binnen de zeven in het voorgenomen MJP genoemde arrondissementen. Omdat de zaaksverdeling binnen een arrondissement niet los staat van de omgeving van een rechtbank is het niet uit te sluiten dat een aanpassing van het zaakspakket voor de zeven in het voorgenomen MJP genoemde zittingsplaatsen mogelijk invloed heeft op bijvoorbeeld de reisafstand voor rechtzoekenden en ketenpartners van de Rechtspraak, de juridische infrastructuur en de lokale economie aldaar. Dit vraagt om een zorgvuldig proces bij de voorgenomen wijziging van de betreffende zaaksverdelingsreglementen, waarbij de Rechtspraak in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en contact legt met zijn omgevingspartners. Bij de herziening van de gerechtelijke kaart is bewust gekozen om het toezicht door de Minister van Veiligheid en Justitie op dit proces achteraf te laten plaatsvinden in de vorm van een vernietigingsbevoegdheid ten aanzien van de instemming van de Raad met een zaaksverdelingsreglement. Daarom acht ik het niet passend dat ik de Raad vooraf verzoek allerlei mogelijk negatieve (financiële) gevolgen van het voorgenomen locatiebeleid van de Rechtspraak in kaart te brengen.
Leveren deze besparingen voor de rechtspraak uiteindelijk wel een besparing op voor de overheid? Bent u bereid dit zorgvuldig en nauwgezet te onderzoeken en uw bevindingen met de Kamer te delen alvorens nadere stappen worden gezet?
Ja, de voorgenomen besparing op de huisvesting van de Rechtspraak draagt bij aan de ombuigingstaakstellingen van het kabinet. De precieze hoogte van eventuele besparingen voor de rijksoverheid is afhankelijk van meerdere variabelen, zoals het moment waarop gerechtsgebouwen vrijvallen, het moment waarop een opvolgend gebruiker wordt gevonden en eventuele mogelijkheden voor afstoot van overtollig vastgoed. De besparingen voor de rijksoverheid zijn derhalve op dit moment niet nauwgezet in kaart te brengen.
Discriminatie van jongeren bij het vinden van een bijbaan of stageplaats |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jongeren vanwege hun afkomst geweigerd voor een baan» van Het college van de rechten van de mens?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als jongeren worden afgewezen voor een baan of stageplaats op basis van bijvoorbeeld hun naam of huidskleur?
De kwaliteiten van de jongeren dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie naar een baan of stageplaats sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Wat is er bij u bekend over de omvang en aard van de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een bijbaan of stageplaats? Welke maatregelen zijn er genomen, en welke maatregelen bent u van plan om te gaan nemen, om deze vorm van discriminatie te bestrijden? Wat zijn de resultaten van reeds genomen maatregelen?
Veel migrantenjongeren zijn het afgelopen decennium steeds succesvoller gaan deelnemen aan het onderwijs.2 Desondanks blijft de arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren achterlopen op die van autochtone jongeren.3 Dat is een zorgelijke ontwikkeling.
Het is bekend dat negatieve beeldvorming en discriminatie een rol spelen bij de zwakke arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren.4 Onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) bijvoorbeeld, laat zien dat migrantenjongeren vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.5 In de beroepsopleidende leerweg in het mbo moest 32% van de jongeren van allochtone afkomst vaker dan drie keer solliciteren voor zij een stageplek vonden, tegenover 15% van de autochtone jongeren. In de beroepsbegeleidende leerweg in het mbo geldt dit voor 25% van de migrantenjongeren en 9% van autochtone jongeren.
Discriminatie is vooral «pre-entry»een probleem. Als een migrantenjongere eenmaal werkzaam is bij een bedrijf (post-entry) lijkt negatieve beeldvorming/discriminatie minder een rol te spelen.6 Zo laat het eerder genoemde ROA-onderzoek zien dat migrantenjongeren weliswaar beduidend vaker moeten solliciteren om een stageplaats te bemachtigen maar als ze een stageplaats hebben gevonden even vaak een aanbod ontvangen om na het afronden van hun opleiding bij het bedrijf te gaan werken7. Voor het overbruggen van vooroordelen is het daarom zaak om migrantenjongeren zo vroeg mogelijk relevante werkervaring op te laten doen in de richting van hun opleiding, om zo ook makkelijker toegang te krijgen tot een stage of een baan na afstuderen. Ook kan het helpen als jongeren leren zich weerbaar op te stellen en leren omgaan met discriminatie door in het onderwijs tijdens de lessen over loopbaanoriëntatie hierover het gesprek aan te gaan.
Deze en andere maatregelen worden opgepakt in de Citydeal (voorheen buurtgerichte aanpak) met vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid. Hierbij wordt nauw samengewerkt met werkgevers, gemeenten, het UWV, jongerenorganisaties en onderwijsinstellingen om migrantenjongeren beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Blijkt een oplossing of werkwijze effectief en breed toepasbaar, dan zal de rijksoverheid deze ook beschikbaar stellen voor andere gemeenten, onderwijsinstellingen en relevante stakeholders. De rijksoverheid faciliteert binnen deze aanpak vernieuwing, kennisontwikkeling, kennisdeling, alsook het adresseren van eventuele (institutionele) knelpunten.
Werkgevers hebben eveneens een belangrijke rol in dit proces. Als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid worden Werkakkoorden afgesloten met werkgevers. In een Werkakkoord staat hoe een werkgever de kansen op werk voor (migranten)jongeren vergroot. Werkgevers verbinden zich aan het Werkakkoord en maken daarin een keuze uit verschillende onderdelen van een «menukaart». De menukaart is onderverdeeld in vier thema’s: het laten instromen van jongeren, het combineren van werken en leren, het voorbereiden van jongeren in het onderwijs op de arbeidsmarkt en het bevorderen van culturele diversiteit. Inmiddels zijn er 75 Werkakkoorden afgesloten, het streven is om daar nog 100 nieuwe Werkakkoorden aan toe te voegen. Op deze manier worden werkgevers gestimuleerd binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid bij te dragen aan het vergroten van de kansen van deze jongeren op een stageplek.
Voorts lopen er verschillende goede initiatieven die werkgevers meer inzicht moeten geven in consequenties van negatieve beeldvorming en discriminerende mechanismen in een sollicitatieproces. Het College voor de Rechten van de Mens heeft de training «Selecteren zonder vooroordelen» ontwikkeld voor HR managers en -medewerkers, gericht op bewustwording van de invloed van stereotypering en discriminatie binnen een sollicitatietraject. Het ABU heeft bovendien een handreiking ontwikkeld waarmee intercedenten in de uitzendbranche leren om te gaan met (on)bewuste discriminatie. Deze initiatieven kunnen als voorbeeld dienen voor werkgevers.
Deelt u de mening, zoals beschreven in de initiatiefnota «Elke mbo'er een goede stage; borging stagebegeleiding en stagegarantie bij het mbo» van het lid Jadnanansing, dat iedere jongere die aan een mbo-opleiding begint de garantie moet krijgen dat deze kan rekenen op een beroepspraktijkvormingsplaats?2
De beroepspraktijkvorming (bpv) is een cruciaal onderdeel van elke mbo-opleiding. Het is belangrijk dat jongeren goed worden ondersteund en begeleid om de bpv succesvol te kunnen starten en doorlopen. Daarbij is inspanning nodig van álle betrokken partijen: de onderwijsinstelling, het leerbedrijf en de jongere zelf. De bpv vormt echt een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De instelling heeft daarbij de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat studenten met succes hun opleiding kunnen afronden. Met artikel 7.2.9. van de Wet educatie en beroepsonderwijs is sinds 1 augustus 2015 ook wettelijk vastgelegd dat de onderwijsinstelling moet zorgen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Desondanks dient benadrukt te worden dat de verschillende betrokken partijen elkaar hard nodig hebben en dat van elk van die drie partijen inzet en inspanning verwacht wordt.
Op welke manier kunnen naar uw mening gemeenten, scholen en het lokale bedrijfsleven voldoende samenwerken om ervoor te zorgen dat er voor álle jongeren een passende stageplaats beschikbaar is, ongeacht hun afkomst, huidskleur of religie?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer informeert u, zoals gevraagd in de motie Marcouch3 en zoals aangekondigd in uw brief van 11 februari 20154, de Kamer over de uitkomsten van de evaluatie en herijking van het Nationaal Actieplan Mensenrechten? Gaat u in deze evaluatie en herijking ook specifiek in op de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een baan of stageplaats? Zo niet, waarom niet?
In uw vraag noemt u het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Gelet op de brief waarnaar u verwijst en de context van de vraag, ga ik ervan uit dat u doelt op het actieprogramma «bestrijding van discriminatie». In de brief van 11 februari 2015 heb ik toegezegd het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» uit 201011 te herijken. U wordt begin 2016 over deze herijking geïnformeerd. De herijking van het actieprogramma zal overkoepelend werken ten aanzien van specifieke beleidstrajecten, zoals neergelegd in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie12 waarover u onlangs bij brief van 1 september 201513 over de voortgang bent geïnformeerd. In het kader van dat laatste actieplan is specifieke aandacht voor de positie van jongeren op de arbeidsmarkt.
Het gebruik van de Friese taal in de rechtbank |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het gebruik van de Friese taal in de rechtbank?1
Ja.
Kent u de mededelingen die door enkele presidenten van gerechten zijn gedaan in het rondetafelgesprek in de Kamer op 8 oktober 2015 over de huisvesting van gerechten, te weten dat voor zaken die bijzonder verknocht zijn met een regio ook altijd geregeld kan worden dat deze zaken ook in de regio kunnen worden behandeld?
Ja.
Hoe verhouden deze mededelingen zich tot het besluit om de aan de provincie Friesland verknochte zaak, die in de hierboven genoemde eerdere vraag benoemd werd, niet in Leeuwarden te behandelen maar in Zwolle?
Zoals bij beantwoording van de in vraag 1 bedoelde eerdere vragen is aangegeven, heeft de officier van justitie bij het Functioneel Parket de zogenoemde Mestsilo-zaak aangebracht bij de concentratierechtbank Overijssel2. De rechtbank Overijssel kan op grond van het zaaksverdelingsreglement3 zaken van het Functioneel Parket zowel in de zittingsplaats Almelo als in de zittingsplaats Zwolle behandelen. In de voorliggende zaak heeft rechtbank Overijssel besloten de zaak in de zittingsplaats Zwolle te behandelen, om tegemoet te komen aan het bezwaar dat de zittingsplaats Almelo veel reistijd vergt van de verdachte en andere belanghebbenden en belangstellenden in deze zaak. Hiermee wordt de reisafstand vanuit Friesland aanzienlijk verkort.
De mogelijkheden voor de rechtbank Overijssel ten aanzien van de keuze voor de locatie van behandeling van een zaak beperken zich tot de zittingsplaatsen binnen het eigen rechtsgebied, dat zich beperkt tot de plaatsen Almelo, Enschede en Zwolle. De provincie Friesland maakt geen onderdeel uit van het arrondissement Overijssel. Voor de rechtbank Overijssel, waar de zaak door het Functioneel Parket was aangebracht, bestond daarom niet de mogelijkheid de zaak in Friesland te (doen) behandelen.
De door u aangehaalde mededelingen van de presidenten van gerechten hebben kennelijk betrekking op de verdeling van zaken tussen de zittingsplaatsen binnen één rechtbank. De beslissing van de rechtbank Overijssel om de zaak in dit bijzondere geval in Zwolle te behandelen in plaats van Almelo is een voorbeeld van het, binnen de rechtbank, rekening houden met de regio bij de keuze van de zittingsplaats.
De Nederlander die mogelijk 31 jaar ten onrechte vastzit in de VS |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel van Nispen , Harry van Bommel , Henk Krol (50PLUS), Joël Voordewind (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over deze zaak?1
Ja. Allereerst wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om nogmaals het doel van overbrenging van Nederlandse gedetineerden uit het buitenland toe te lichten, te weten de verdere tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde straf met het oog op het bevorderen van de resocialisatie in de samenleving, waarmee de veroordeelde verbonden is. Om voor overbrenging naar Nederland in aanmerking te komen, gelden – conform het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland (Kamerstukken II 2007/2008, 31 200 VI, nr. 30) – in het bijzonder twee criteria: (1) er dient sprake te zijn van aantoonbare en voldoende binding met Nederland zodat (2) de overbrenging kan bijdragen aan een geslaagde maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Nederland. Teneinde aan dit doel te kunnen voldoen, moet, ongeacht de mate van binding met Nederland, worden voldaan aan de voorwaarde dat conform de verdragseis een strafrestant van zes maanden moet resteren dat na overbrenging naar Nederland kan worden geëxecuteerd.3 In de zaak van de heer Singh is hiervan geen sprake vanwege het overschrijden van het toepasselijke Nederlandse strafmaximum van 30 jaar gevangenisstraf. Hierdoor leent deze zaak zich niet voor toepassing van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots).
Voor de volledigheid merk ik op dat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. Betrokkene heeft in 1970 Nederland verlaten om zich met zijn gezin in de Verenigde Staten te vestigen en daar een bestaan op te bouwen. De thans aangevoerde mogelijkheid van verblijf bij familie in Nederland weegt niet op tegen een zo langdurige afwezigheid uit Nederland.
Is er bij het vaststellen van de aanwezigheid van een voldoende en aantoonbare binding rekening gehouden met het feit dat de familie van de heer Singh in Nederland woont en hem terug wil, wat ook terugkomt in de Reclasseringsrapportage? Zo ja, waarom was deze overweging niet voldoende om binding vast te stellen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit argument alsnog te laten meewegen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij het maken van de beslissing om niet tot overbrenging naar Nederland over te gaan rekening gehouden met de bereidverklaring van een gemeente om de heer Singh te begeleiden bij zijn terugkeer in de maatschappij? Zo ja, waarom was deze overweging niet voldoende om een verklaring af te geven dat de heer Singh zal worden begeleid bij terugkeer? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit argument alsnog te laten meewegen?
Zoals in het voorgaande antwoord is aangegeven, kan niet worden voldaan aan het doel en de strekking van het Vogp en de Wots, vanwege het ontbreken van een strafrestant en omdat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. De bereidheidverklaring van een gemeente om de heer Singh bij zijn terugkeer in de Nederlandse samenleving te begeleiden brengt hierin geen wijziging.
Klopt het dat de stichting PrisonLAW in maart 2015 het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft verzocht om bij een eventuele afwijzing van de aanvraag in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) de afwijzing zodanig te formuleren dat indien de heer Singh wordt uitgezet hij zal worden opgenomen door de Nederlandse gemeenschap? Zo ja, waarom is aan deze oproep geen gehoor gegeven gezien de gevolgen voor de vervroegde vrijlating?
Nee, de stichting PrisonLAW heeft mij in maart 2015 geen verzoek gedaan, zoals in de vraagstelling is verwoord. Wel is in deze brief verzocht om, mede op basis van humanitaire overwegingen, medewerking en instemming te verlenen aan overbrenging naar Nederland op grond van de Wots.
Waarom beoordeelt u in dit geval zo strikt de vraag of er voldoende strafrestant over is na overbrenging, terwijl er een aantal voorbeelden zijn van zaken zoals gedetineerde Nederlanders in Thailand en Venezuela waarbij Nederlanders wel overgebracht werden naar Nederland terwijl er feitelijk onvoldoende strafrestant over was? Wat maakte hun situatie anders dan de situatie van de heer Singh? Waarom wordt nu rigide vastgehouden aan de eis van het strafrestant?
Voorbeelden van zaken bijvoorbeeld uit Venezuela, waarin na overbrenging naar Nederland onvoldoende strafrestant resteerde, zijn mede het gevolg van het toen nog geldende beleid dat bij de behandeling van Wots-verzoeken de omzettingsprocedure werd toegepast. In een aantal gevallen leidde dit tot een situatie, waarbij overbrenging plaatsvond zonder strafrestant. Mede tegen deze achtergrond is per 1 januari 2014 besloten tot de beleidswijziging dat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging met veel landen, waaronder Venezuela en Panama, wordt toegepast met inachtneming van het verdragsrechtelijke strafrestant van zes maanden (Kamerstukken II 2013/2014, 33 742, nr. 5).
Behoudens bovenstaande is in het verleden in een enkel geval, waaronder een zaak uit Thailand, een Nederlandse gedetineerde uit het buitenland naar Nederland overgebracht, waarbij sprake was van geen of onvoldoende strafrestant. Hierbij is altijd sprake geweest van aantoonbare en voldoende binding met Nederland.
Klopt het dat PrisonLAW heeft voorgesteld dat Nederland de levenslange straf overneemt, zodat de heer Singh een beroep kan doen op gratie en resocialisatie ook kan worden opgestart? Waarom hebt u niets gedaan met dit alternatief?
Ja, dit klopt. Hierbij is echter voorbijgegaan aan het feit dat de heer Singh in de Verenigde Staten niet is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Waarom geeft u aan dat er geen officieel verzoek van de Amerikaanse autoriteiten is ontvangen met betrekking tot de overbrenging van de heer Singh, terwijl de VS op 3 maart 2015 de aanvraag tot overbrenging hebben verzonden aan de Nederlandse ambassade te Washington? Hoe en binnen welke termijn is er door het Ministerie van Veiligheid en Justitie gereageerd op deze brief van de Amerikaanse autoriteiten?
De heer Singh heeft zich tot de Amerikaanse bevoegde autoriteiten gewend met een verzoek om overbrenging naar Nederland. Hierop heeft de California Board of Parole Hearings mij krachtens artikel 6, derde lid, van het Vogp verzocht om informatie, waaronder de gevolgen van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh in Nederland. In reactie hierop heb ik bij brief van 23 juli 2015 uiteengezet, waarom het Vogp naar mijn oordeel geen basis biedt voor overbrenging naar Nederland.
De Amerikaanse autoriteiten hebben nimmer verzocht tot overname van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh.
Welke inspanningen heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken geleverd in de zaak van de heer Singh, behalve het recentelijk opstellen van de brief aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie? Deelt u de mening dat inspanningen op zijn plaats zouden zijn vanwege de nadrukkelijke aanwezigheid van humanitaire gronden? Zo nee, waarom niet? Waarom is niet al veel eerder een vertrouwensrapport opgesteld? Had dit niet in ieder geval al in 2005 in de rede gelegen toen de zaak onherroepelijk werd?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer op 18 november 2015 over de consulaire bijstand aan de heer Singh in zijn brief naar aanleiding van het verzoek van het lid Omtzigt gedaan in het ordedebat van 7 oktober 2015 (kenmerk 2015Z18429) als volgt geïnformeerd:
Sinds aanvang van zijn detentie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer Singh de reguliere consulaire bijstand verleend, die onder meer inhield dat de heer Singh met regelmaat bezoek ontving van een consulair medewerker. Daarbij gaf de heer Singh in de regel aan dat hij tevreden was over het optreden van zijn advocaat.
In 1998 ontstond bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid tot het inroepen van een vertrouwensadvocaat in buitenlandse strafzaken. Ten tijde van het inroepen van een beroepsinstantie in de zaak van de heer Singh heeft het ministerie in 1999 volgens de destijds vigerende doelstellingen een advocaat opdracht gegeven tot het uitbrengen van een advies. De vertrouwensadvocaat bracht medio 2000 een kort advies uit. Dit advies richtte zich vooral op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak van de heer Singh en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang. In 2003 werd het vonnis in hoger beroep bevestigd.
Op verzoek van de heer Singh zelf heeft PrisonLAW zich vanaf 2012 in de zaak verdiept, waarbij het ministerie PrisonLAW onder meer heeft gefaciliteerd in het leggen van contacten in de VS en verkrijgen van toegang tot de gevangenis. In 2013 en 2014 heeft PrisonLAW uitvoerig schriftelijk over de zaak gerapporteerd. PrisonLAW heeft zich vervolgens in samenwerking met de lokale advocaten van de heer Singh ingezet voor de Wots-procedure en de Amerikaanse «parole»-procedure voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft dit jaar het «parole» verzoek voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden schriftelijk bij de Amerikaanse autoriteiten ondersteund. Het ministerie is voornemens een gratieverzoek van de heer Singh, zodra dit verzoek voorligt, op humanitaire gronden bij de Amerikaanse autoriteiten eveneens te ondersteunen. Beslissing op beide verzoeken ligt uiteraard bij de Amerikaanse autoriteiten.
Daarbij wil ik opmerken dat de consulaire bijstand die het Ministerie van Buitenlandse Zaken biedt, volgt uit het feit dat de heer Singh beschikt over de Nederlandse nationaliteit. Anders dan bij de toepassing van de Wots, speelt binding met Nederland hierbij geen rol. Dit maakt dat het traject van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot een andere uitkomst kan leiden dan de uitkomst binnen de mogelijkheden die het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft op basis van het Vogp en de Wots.
Waarom stelt u zich op het standpunt dat de WOTS niets te maken heeft met de vervroegde vrijlating, terwijl een woordvoerder van de Amerikaanse hoorcommissie duidelijk heeft aangegeven dat vervroegde vrijlating alleen wordt toegekend als Nederland aangeeft de resocialisatie over te nemen en de heer Singh op te nemen in Nederland?
Het Vogp voorziet uitsluitend in de overname van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en niet in de overname van toezicht op de naleving van justitiële voorwaarden, die aan een vervroegde dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gesteld. Hiervoor bestaat een ander verdrag, te weten het Europees Verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden van 1964. Dit verdrag geldt echter niet tussen Nederland en de Verenigde Staten. Een bedoelde uitspraak van een woordvoerder van de Amerikaanse hoorcommissie is derhalve niet relevant voor het geldende juridische kader.
Wat zijn de redenen dat u als Minister van Veiligheid en Justitie geen gebruik maakt van uw beoordelingsvrijheid? Hoe heeft de belangenafweging ertoe kunnen leiden dat u uiteindelijk in het nadeel van de heer Singh hebt beslist?
Zoals reeds is aangegeven in het antwoord op vraag 7, heb ik geen formeel verzoek van de Amerikaanse autoriteiten ontvangen tot overname van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh. Nochtans zou in deze casus de Wots niet kunnen worden toegepast, omdat het vonnis van de heer Singh niet in Nederland kan worden tenuitvoergelegd, vanwege het ontbreken van een strafrestant. Tevens is het resocialisatiebelang niet met een overbrenging naar Nederland gediend, omdat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. De argumenten die zijn aangevoerd met het verzoek deze te laten meewegen in mijn beoordeling, brengen hierin geen wijziging.
Ook de humanitaire overwegingen die in deze casus worden aangedragen, rechtvaardigen de toepassing van het Wots-beleid niet. Want, hoewel het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, dat de instemming van uw Kamer heeft gekregen, enige ruimte biedt voor humanitaire overwegingen, ontbreekt deze ruimte – conform ditzelfde beleidskader – als geen sprake is van binding met Nederland. De aangewezen mogelijkheden voor Nederland liggen in deze gevallen veeleer op het terrein van de consulaire bijstand (zie het antwoord op vraag 8).
Bovengenoemde toelichting leidt ertoe dat in de casus van de heer Singh de Wots niet het aangewezen instrument is om in aanmerking te komen voor overbrenging naar Nederland.
Op welke manier heeft u in de zaak Singh maatwerk toegepast, aangezien de afwijzing alleen gebaseerd is op wettelijke gronden? Kunt u alsnog motiveren waarom niet van de vijfjarentermijn kon worden afgeweken en waarom de medische en lange detentieduur van de heer Singh van onvoldoende belang werd geacht om tot een andere beslissing te komen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw reactie op de door u ontvangen brief van de heer Singh zelf, waarin hij verzoekt om heroverweging van uw beslissing?
Mijn reactie aan de heer Singh heeft dezelfde strekking als de beantwoording van deze vragen.
Witwasdossiers die blijven liggen bij de Financial Intelligence Unit |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Witwasdossiers blijven liggen»?1
Ja.
Klopt het dat van alle in 2014 bij de Financial Intelligence Unit (FIU) binnengekomen ongebruikelijke transacties bijna 30.000 «verdacht» zijn verklaard? Naar hoeveel van deze verdacht verklaarde transacties is daadwerkelijk onderzoek gedaan, door welke instanties, en kunt u de aantallen uitsplitsen naar instantie?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard. Deze informatie van de FIU-Nederland over verdachte transacties (VTs) is waardevol voor de opsporing, bijvoorbeeld als informatiebron (intelligence);het kan er onder meer toe leiden dat een melder wordt gehoord of dat achterliggende stukken worden opgevraagd. Deze VTs zijn echter niet als zodanig «geoormerkt» in eventuele verdere opsporings- en vervolgingsonderzoeken. VT’s zijn niet terug te vinden in bijvoorbeeld het strafdossier, onder meer omdat een VT nog geen redelijk vermoeden van schuld betekent als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering; daarvoor is meer informatie nodig. Het Openbaar Ministerie (OM) registreert niet op grond van welke soort informatie een strafzaak is gestart. De oorspronkelijke VT wordt in een dergelijk geval niet als zodanig expliciet genoemd in het bewijsmiddelenoverzicht in het strafdossier. Overigens staat de landelijk officier van justitie witwassen in nauw contact met de FIU-Nederland, waardoor niettemin een goed niveau van terugkoppeling is gewaarborgd.
Zoals ook blijkt uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer2 en het Jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland3 zijn verbeteringen mogelijk in het inzicht in de prestaties van de witwasketen, inclusief het daadwerkelijk gebruik van VTs voor opsporing en vervolging. Met die verbeteringen is inmiddels een begin gemaakt. De FIU-Nederland heeft met haar opsporings- en handhavingspartners
(prestatie-)afspraken gemaakt over het gebruik en terugkoppeling van VTs. Zo hebben de FIU-Nederland en de FIOD/het Anti Money Laundering Centre4 (AMLC) medio 2014 afspraken gemaakt over het registreren van onderzoeken die starten op basis van intelligence van de FIU-Nederland. Het betreft opsporingsonderzoeken die door de FIOD en de speciale FINEC-teams van de nationale politie, in overleg met het OM, worden verricht. Dit heeft geleid tot meer cijfermatig inzicht in het aantal onderzoeken en de wijze van afdoening van onderzoeken die langs deze route worden opgestart.
Daarnaast zijn er uiteraard ook onderzoeken die (mede) op grond van informatie van de FIU-Nederland worden opgestart door opsporingsambtenaren van de politie die niet tot de FIOD en de speciale FINEC-teams behoren. Informatie van de FIU-Nederland inzake een verdachte transactie wordt ook gebruikt voor andersoortige strafzaken dan witwaszaken of het afpakken van crimineel vermogen.
In hoeveel gevallen heeft een onderzoek naar een verdacht verklaarde transactie geleid tot strafrechtelijke vervolging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het aantal verzoeken van Justitie aan de FUI in het kader van strafrechtelijk onderzoek, zogenoemde LOvJ-verzoeken, de laatste jaren is gedaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor?
Door middel van een zogenoemd LOvJ-verzoek vragen de opsporingsinstanties en/of het OM aan de FIU om ten aanzien van een specifieke verdachte te beoordelen of een ongebruikelijke transactie wellicht als verdacht moet worden aangemerkt. De verwachting is dat er vanaf 2015 rond de 1100 LOvJ-verzoeken per jaar zullen worden gedaan aan de FIU-Nederland. Dit aantal is vergelijkbaar met dat van de afgelopen jaren.5
Ook hier heeft de FIU-Nederland verbeteringen doorgevoerd om in samenwerking met opsporingspartners beter en efficiënter in te kunnen spelen op prioriteiten van die partners. De FIU-Nederland beoogt de opsporing zo goed mogelijk te voorzien van financiële intelligence. Het LOvJ-verzoek is één van de wijzen van ontsluiting van deze informatie. FIU-Nederland wordt ook steeds beter om de aanvankelijke informatie aan te vullen en zo volledig mogelijk aan de opsporing aan te leveren, zodat een (aanvullend) LOvJ-verzoek vaak niet meer nodig is.
Bent u van mening dat door de verschillende instanties die zijn betrokken bij de aanpak van witwassen voldoende wordt gedaan met de door de FIU verzamelde informatie?
In 2011 lag de bestrijding van witwassen in Nederland ten opzichte van andere landen die lid zijn van de Financial Action Taskforce (FATF) op een hoog niveau, blijkt uit een evaluatie van FATF.6 Dit hoge niveau is de afgelopen jaren doorgezet, waarbij de laatste jaren ook steeds meer grote en complexe onderzoeken zijn gedraaid. Daarbij speelt de informatie verzameld door de FIU-Nederland een rol van betekenis omdat de verdachte transacties relevante tactische en operationele informatie kunnen opleveren voor strafrechtelijke onderzoeken, inclusief die naar het financieren van terrorisme. De informatie van de FIU wordt ook op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Daarnaast kan de door de FIU verzamelde informatie ook worden gebruikt in het kader van het opwerpen van barrières.
Tegelijkertijd zijn de FIU-Nederland en de handhavings- en opsporingsinstanties zich bewust van het feit dat verbeteringen mogelijk zijn met betrekking tot de inzet van FIU-informatie. Zoals uit het jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland ook blijkt, zijn maatregelen ingezet om te zorgen dat het aanbod van VT-informatie door de FIU-Nederland en de vraag van de handhavings- en opsporingspartners zo goed mogelijk op elkaar aansluiten. Beleidsprioriteiten worden bijvoorbeeld afgestemd en in specifieke projecten overlegt de FIU-Nederland met de partners wat de meest effectieve wijze is om VT-informatie aan te leveren.
Zie ook het antwoord op vragen 2 en 3.
De PvdA bepleitte eerder al om de coördinatie tussen instanties die zich bezighouden met de opsporing van witwassen te verbeteren2; welke maatregelen worden genomen om de coördinatie te verbeteren?
Op verschillende vlakken wordt samengewerkt tussen de betrokken instanties. Er is bijvoorbeeld een landelijk kennis- en expertisecentrum ingericht – het eerder genoemde AMLC – waarin alle relevante handhavende diensten samenwerken. Het AMLC beoogt door het samenbrengen van kennis en ervaring de totale landelijke informatiepositie te versterken en te borgen. Het AMLC faciliteert het delen van kennis en stimuleert de operationele samenwerking op het terrein van witwassen. Zo hebben de betrokken deelnemende partners besloten tot centrale coördinatie van de afweging welke witwaszaken verder strafrechtelijk in behandeling zullen worden genomen.
Verder is er het Financieel Expertise Centrum (FEC). Dit is een samenwerkingsverband van de Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank, de FIU-Nederland, de Belastingdienst, de FIOD, het OM en de nationale politie. Binnen het FEC worden thematisch onderwerpen die de integriteit van de financiële sector raken, aangepakt. Witwassen is één van deze thema’s.
Daarnaast hebben de Belastingdienst, de Douane, de FIOD, het OM, de nationale politie en de FIU-Nederland het samenwerkingsverband «informatiebox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen» (iCOV) opgericht. Het doel van iCOV is het in kaart brengen van onverklaarbaar of crimineel vermogen, het blootleggen van witwas- of fraudeconstructies en het kunnen innen van overheidsvorderingen ter ondersteuning van de publiekrechtelijke taakuitoefening van de deelnemende organisaties.
Ook is een start gemaakt met het opstellen van een eerste National Risk Assessment (NRA). Deze wordt naar verwachting in 2016 opgeleverd. Op grond van de uitkomsten van het NRA kan beleid worden ontwikkeld met voor alle betrokken partijen gemeenschappelijke en afgewogen prioriteiten.
De aanpak door de FIU-Nederland, de FIOD, het OM, de nationale politie en de financiële toezichthouders van schending van de meldplicht ongebruikelijke transacties is de afgelopen jaren intensiever en effectiever geworden. Meldingsplichtige instellingen zijn zich hierdoor meer bewust van hun wettelijke verplichtingen terzake.
Worden witwaspraktijken ook strafrechtelijk vervolgd? Deelt u de mening dat naast het vergoeden van schade, witteboordencriminelen ook zoveel mogelijk strafrechtelijk moeten worden aangepakt?
Ja, witwaspraktijken worden ook strafrechtelijk vervolgd. Uitgangspunt van strafrechtelijk beleid is dat bij elk opsporingsonderzoek naar misdrijven met financieel gewin onderzoek wordt gedaan naar geldstromen die gepaard gaan met deze misdrijven en dat het crimineel geld wordt afgepakt.
Het OM bestrijdt witwassen intensief samen met alle relevante ketenpartners. Voorop in de bestrijdingsmethode staat het behalen van effect. Een effectieve aanpak van witwassen bestaat uit een ketenbrede aanpak, waarbij een combinatie gezocht wordt van zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke mogelijkheden. Elke interventie die witwassen voorkomt, is een effectieve interventie. Het strafrecht is één van de mogelijke interventies binnen het arsenaal van mogelijke interventies.
Vervolging kan in het geval van witwassen geschieden voor het witwassen zelf, voor het aan het witwassen ten grondslag liggende delict of voor beide delicten. Verder kan de officier van justitie ter terechtzitting ook bijvoorbeeld een verbeurdverklaring of een vergoeding van eventuele geleden schade eisen.
Het bericht dat opsporingsdiensten witwasdossiers laten liggen |
|
Michiel van Nispen , Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat witwasdossiers blijven liggen?1
Een verdachte transactie die FIU-Nederland doorgeeft aan een handhavings- of opsporingsinstantie kan niet gelijk gesteld worden aan een witwasdossier. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Bij de diverse opsporingsdiensten is, in overleg met het Openbaar Ministerie (OM), een continu en gezamenlijk proces gaande van het inbrengen van signalen, het afwegen ervan, het verder opwerken en analyseren van die signalen en het besluiten of, en zo ja, wanneer tot onderzoek dient te worden overgegaan. Dat betekent dat ook sprake is van signalen die niet of niet direct in behandeling worden genomen.
Graag benadruk ik dat de aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en het afpakken van crimineel vermogen, een speerpunt is van dit kabinet. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Kunt u toelichten welke afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de samenwerking tussen de Financial Intelligence Unit (FIU), de opsporingsdiensten en de Belastingdienst als het gaat om witwassignalen?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties aan instanties die een taak hebben in het voorkomen en opsporen van misdrijven. De Belastingdienst heeft een meldrecht; indien de Belastingdienst stuit op mogelijke signalen van witwassen of terrorismefinanciering, meldt de dienst die bij de FIU-Nederland.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
In hoeverre worden deze afspraken uitgevoerd als wordt geconstateerd dat de samenwerking tussen deze organisaties onvoldoende is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen dat er weinig gebeurt met de gegevens die de FIU doorgeeft aan de politie, het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen kunnen zijn om een witwassignaal van de FIU niet verder te onderzoeken?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties (VTs) aan het OM en daarmee aan de opsporingsdiensten. De FIU-Nederland verstrekt geen informatie over VTs aan toezichthouders als de Belastingdienst.
Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785) en op bovenstaande vraag 1.
Klopt het dat de FIU in 2014 ruim 277.000 meldingen kreeg, waarvan er bijna 30.000 verdacht werden verklaard? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan en om hoeveel geld gaat het? Tot hoeveel daadwerkelijke onderzoeken hebben deze meldingen geleid?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 ruim 277.000 meldingen van ongebruikelijke transacties ontvangen zijn. Het klopt ook dat bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland in 2014 verdacht zijn verklaard. De in 2014 verdacht verklaarde transacties zijn echter niet alle in 2014 als ongebruikelijke transactie ontvangen. Een in 2014 ontvangen melding van een ongebruikelijke transactie kan bijvoorbeeld eerst in 2015 verdacht worden verklaard. Het zijn twee relatief afzonderlijke processen.
De informatie van de FIU-Nederland wordt op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Waarom wordt er aan de FIU niet teruggekoppeld wat er met de meldingen wordt gedaan? Zijn hier afspraken over gemaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Hoe lang speelt deze problematiek en wat is er gebeurd of wat gaat er gebeuren om de samenwerking op dit vlak te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de opsporingsdiensten en de Belastingdienst voldoende capaciteit en middelen om alle meldingen van de FIU te onderzoeken? Kunt u aangeven wat de capaciteit is die voorhanden is en hoeveel capaciteit nodig is om de door FIU doorgegeven witwasdossiers die verder onderzoek verdienen daadwerkelijk te onderzoeken?
Voor alle organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen geldt dat zij over voldoende capaciteit en deskundigheid beschikken. Het kabinet hecht aan het behoud hiervan.
De aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en afpakken, is een speerpunt van het kabinet. Dit betekent dat er voortdurend kritisch wordt gekeken of de beschikbare capaciteit en deskundigheid nog voldoende is en of er aanleiding is om deze te versterken.
Voor de bestrijding van witwassen is bijvoorbeeld bij de FIOD de beschikbare tijd gegroeid van 15% van het totaal in 2012 tot 25% van het totaal in 2015.
Het bericht dat rechtsbijstandsverzekering taboe is voor Groningers in aardbevingsgebied |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rechtsbijstandverzekering is taboe voor Groningers in aardbevingsgebied»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat inwoners van een aardbevingsgebied door (vrijwel) alle verzekeringsmaatschappijen worden uitgesloten van een rechtsbijstandsverzekering, omdat er sprake is van een «al lopend conflict»?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat de stelling dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten, niet accuraat is. Daarbij wijst het Verbond er op dat rechtshulp voor geschillen die voorzienbaar zijn omdat reeds sprake is van schade op het moment dat de rechtsbijstandsverzekering wordt gesloten, in beginsel niet onder de dekking van de polis valt. Dit volgt uit het gegeven dat een rechtsbijstandsverzekering – zoals alle verzekeringen – een overeenkomst is tussen verzekeraar en verzekerde om de gevolgen van een onzeker voorval af te dekken.
Navraag bij diverse rechtsbijstandverzekeraars heeft uitgewezen dat sommigen van hen geen nieuwe verzekerden uit het aardbevingsgebied aannemen voor rechtsbijstandsverlening inzake aardbevingsschade door gaswinning en sommigen dat wel doen. Het is dus mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Wanneer een klant geen dekking wordt geboden voor geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning betekent dit niet dat de klant uitgesloten is van de gehele rechtsbijstandsverzekering. De verzekeraar kan kiezen om de klant voor andere onderdelen wel een verzekering aan te bieden. Het al dan niet kunnen afsluiten van een rechtsbijstandsverzekering, dan wel deelmodules daarvan, is afhankelijk van het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar.
Gedupeerden met een geschil die niet over een rechtsbijstandsverzekering beschikken en deze ook niet kunnen sluiten, en die zich er door de kosten van laten weerhouden zelf rechtskundige bijstand in te schakelen, zouden kunnen overwegen hun belangen door een claimstichting te laten behartigen. Indien zij minder draagkrachtig zijn en aan de overige voorwaarden voldoen komen zij in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Zijn er andere gebieden in Nederland – bijvoorbeeld in Limburg – waar grote groepen bewoners zijn of worden uitgesloten van een rechtsbijstandverzekering door schade als gevolg van aardbevingen of mijnbouwschade?
Zoals ik in antwoord 2 aangaf, is volgens het Verbond van Verzekeraars het mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van gebieden waar burgers zich in het geheel niet voor rechtsbijstand door schade als gevolg van aardbevingen of mijnbouwschade kunnen verzekeren.
Deelt u de analyse van het Verbond van Verzekeraars die de vergelijking trekken tussen «een brandend huis dat ook niet verzekerd kan worden»? Wat is naar uw mening de definitie van een «lang lopend geschil» in dit geval? Kunt u aangeven waar daarbij de fysieke grenzen liggen van het aardbevingsgebied?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid na te gaan op basis van welke criteria de Bond van Verzekeraars inwoners van Groningen uitsluit van een rechtsbijstandverzekering?
Zie antwoord vraag 2.
Waaruit bestaat de regeling die door verzekeraars getroffen is met de Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG)? Met hoeveel klanten is deze regeling getroffen? Op welke wijze zijn deze klanten hierover geïnformeerd?
De door de verzekeraars met de Stichting WAG getroffen regeling strekt er toe dat verzekerden die deelnemen aan door de Stichting WAG gevoerde procedures geen entreegeld en – bij een positieve uitkomst van de procedure – geen success fee verschuldigd zijn. In sommige gevallen heeft de verzekerde zelf te kennen gegeven dat hij of zij vertegenwoordigd wenst te worden door de Stichting WAG. Verzekerden zijn overigens niet verplicht om hun belangen door de Stichting WAG te laten behartigen, maar kunnen er ook voor kiezen gebruik te maken van de reguliere rechtshulp die door of vanwege hun verzekeraar wordt geboden. De regeling is getroffen tussen enerzijds de verzekeraar en anderzijds de Stichting WAG. Het betreft een private overeenkomst. Over het aantal verzekerden dat gebruik maakt van de diensten van de stichting WAG kan ik geen uitspraak doen. Het Verbond van Verzekeraars heeft op mijn verzoek navraag gedaan bij de desbetreffende rechtsbijstandverzekeraars over de wijze waarop zij hun klanten hebben ingelicht over de overeenkomst met de Stichting WAG. Daaruit is gebleken dat deze rechtsbijstandverzekeraars de keuze hebben gemaakt hun verzekerden over de overeenkomst voor te lichten op het moment dat zij hun rechtsbijstandsverzekering inroepen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe deze voorlichting wordt vormgeven.
Is het gebruikelijk dat er bij een rechtsbijstandverzekering sprake is van het betalen van een succes fee bij het winnen van een zaak in hoger beroep?
Een verzekeraar kan er voor kiezen om zich in een rechtszaak voor een verzekerde door een externe advocaat te laten vertegenwoordigen. Deze externe advocaat kan aan de verzekeraar een succes fee rekenen. Afhankelijk van de dekking van de verzekering kan deze succes fee door de verzekeraar worden verhaald op verzekerde.
Is er naar aanleiding van de – door provinciale staten – aangenomen motie2 in kaart gebracht: hoeveel burgers in redelijkheid niet zelf de kosten van een procedure kunnen dragen door middel van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand; hoeveel bewoners mogelijk een beroep zullen (moeten gaan) doen op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, omdat zij uitgesloten zijn van een rechtsbijstandverzekering vanwege aardbevingen?
Op 24 juni jl. hebben provinciale staten van Groningen een motie aangenomen, waarin gedeputeerde staten werden opgeroepen te onderzoeken welke Minister of Staatssecretaris bevoegd is te bewerkstelligen dat voor Groningse gedupeerden van aardbevingsschade een uitzondering wordt gemaakt op de inkomens- en vermogensnormen die gelden voor een aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand. Gedeputeerde staten hebben vervolgens de motie onder de aandacht gebracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Bij brief van 15 september jl. heeft de Staatssecretaris gedeputeerde staten bericht niet in het verzoek van provinciale staten te kunnen bewilligen, omdat een dergelijke uitzondering niet strookt met het uitgangspunt in de Wet op de rechtsbijstand dat burgers met een inkomen en vermogen dat hoger ligt dan de geldende normen in staat worden geacht de kosten van rechtsbijstand voor eigen rekening te nemen. In de door provinciale staten aangenomen motie heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geen aanleiding gezien kwantitatief onderzoek te doen, omdat een dergelijk onderzoek niet tot een andere reactie op het verzoek van provinciale staten zou kunnen hebben geleid. Eventueel ander onderzoek op dit gebied is mij niet bekend.
Waaruit zal het voorstel voor laagdrempelige geschilbeslechting bestaan dat wordt voorbereid door de Nationaal Coördinator Groningen?
In het Meerjarenprogramma «Kansrijk en Aardbevingsbestendig Groningen» van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) dat op 4 november jl. is gepresenteerd, is een voorstel gedaan dat er voor moet zorgen dat bewoners van het aardbevingsgebied op een goede manier hun recht kunnen halen. De NCG stelt voor om een Arbiter aardbevingsschade op te richten waartoe bewoners zich kunnen wenden indien ze, na uitvoer van de contra-expertise, niet tot overeenstemming met het Centrum veilig Wonen (CVW) kunnen komen. Daarnaast heeft de Minister van Economische Zaken de NCG gevraagd om nader onderzoek te doen naar de voorwaarden die verzekeraars stellen om een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten binnen het aardbevingsgebied. Indien de voorwaarden buitenproportioneel zijn, zal de NCG in overleg met alle betrokken partijen bekijken of en op welke wijze voorzien dient te worden in adequate bijstand ter aanvulling op de bestaande mogelijkheden en de reeds ontwikkelde protocollen bij schade en preventie.
Bent u bereid om met de Bond van Verzekeraars in gesprek te gaan om te zorgen dat bewoners van een aardbevingsgebied niet langer uitgesloten worden van een rechtsbijstandverzekering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.