Een gepubliceerde mail van 13 oktober 2021 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Kunt u zo snel mogelijk laten weten of de gepubliceerde mail van 13 oktober 2021 echt is?1
Op dit moment kunnen we de authenticiteit van de betreffende e-mail niet vaststellen. De e-mail is ondanks een intensieve zoektocht in de Toeslagen- en Belastingdienstsystemen niet gevonden. Er is gericht gezocht op de periode van verzending en daarbij is zowel gezocht op zinnen uit de e-mail als op onderwerpregel, maar dit leverde geen resultaten op. Er is bij diverse partijen navraag gedaan om te vragen of een ongelakte versie van de e-mail beschikbaar is, zodat de authenticiteit kan worden vastgesteld, dit bleek niet mogelijk.
Is het mogelijk te laten weten van waar uit de organisatie deze mail afkomstig is en kunt u aangeven hoe breed deze mail is verspreid?
Omdat de e-mail niet is aangetroffen binnen de Toeslagen- en/of Belastingdienstomgeving kan ook worden aangenomen dat het bericht niet is verspreid binnen de Toeslagen- en/of Belastingdienstomgeving.
Kunt u aangeven op welke manier opvolging is gegeven aan de inhoud van de voorstellen?
Het bericht is niet aangetroffen in de systemen. De inhoud en de voorstellen erin worden beschreven, worden niet herkend en er is binnen de organisatie dan ook geen opvolging aan gegeven.
Is deze mail een weerspiegeling van een breed levende emotie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze emotie wordt absoluut niet herkend binnen de organisatie. Medewerkers kiezen er bij het werken bij Dienst Toeslagen voor om bij te dragen aan de drie burgerbeloften; Wij staan voor u klaar, u weet waar u aan toe bent en u krijgt waar u recht op hebt. Daarnaast is in 2020 de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) opgericht, speciaal voor het financieel herstel van gedupeerden. Medewerkers kiezen er bewust voor om bij UHT te werken, gedreven door de overtuiging dat gedupeerden en hun naasten niet alleen recht hebben op financiële compensatie, maar ook op erkenning van het onrecht dat hen is aangedaan. Met volle toewijding zetten zij zich in om dit zo goed en zorgvuldig mogelijk te realiseren.
Erkent u dat de inhoud van deze mail totaal ongepast is? Zo ja, kunt u in algemene bewoordingen aangeven wat er gebeurt als er zulke taal wordt gebezigd en voorstellen als deze worden gedaan binnen uw ambtelijke organisatie?
Ja, de inhoud van deze e-mail is totaal ongepast. Zou iemand binnen de ambtelijke organisatie dergelijke uitspraken doen, dan zouden hierop passende maatregelen getroffen worden. Toon, noch inhoud wordt geaccepteerd.
Het bericht ‘Dienst Toeslagen gaat zélf toeslagen verlagen bij foute aanvraag bij burgers die niet reageren op belletjes’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Achahbar |
|
Kent u het bericht «Dienst Toeslagen gaat zélf toeslagen verlagen bij foute aanvraag bij burgers die niet reageren op belletjes» en wat is uw reactie op het artikel?1
Ja, ik ken dit bericht. De titel van het artikel verwijst naar een proef binnen Dienst Toeslagen om aanvragen van mensen onder waarborgen aan te passen op basis van actuele opvang- en inkomensgegevens. Het doel van de proef is mensen te behoeden voor een (hogere) terugvordering bij de fase van definitieve toekenning. Dienst Toeslagen zet zich op verschillende vlakken in om hoge terugvorderingen bij mensen te voorkomen. Jaarlijks worden honderdduizenden mensen geattendeerd op een afwijking in hun gegevens waaruit een terugvordering lijkt te ontstaan. Tegelijkertijd weten we ook dat niet alle mensen altijd in staat zijn om hier tijdig en juist naar te handelen. Daarom passen we nu voor een deel van de mensen die niet reageren op een dergelijk verzoek de gegevens aan.
Het artikel gaat inhoudelijk grotendeels over fraude en handhavingsbeleid in den brede. De proef muteren wordt daarbij in het artikel gepresenteerd als een handhavingsmaatregel, maar deze maatregel is vanuit dienstverlenend oogpunt opgezet. Het artikel vermeldt ook dat op basis van het eigen vermogen van mensen wijzigingen in aanvragen door Dienst Toeslagen zullen plaatsvinden. Dit is niet correct. De proef is tweeledig. Op basis van een afwijking in opvanguren zullen wijzigingen worden doorgevoerd en op basis van afwijkingen in het inkomen. Dit gebeurt enkel als een aanvrager op een attendering niet reageert.
Los van enkele formuleringen en nuances schetst het artikel daarentegen op hoofdlijnen goed de dilemma’s waar de Dienst mee te maken heeft en de kwetsbaarheden van de voorschotsystematiek. Een zorgvuldige opstart van het intensief toezicht is voor Dienst Toeslagen inderdaad een uitdaging met het oog op het verleden. Dienst Toeslagen stelt bij het Toezicht de aanvrager centraal, maar is zich ook bewust van de maatschappelijke opdracht om fraude en oneigenlijk gebruik aan te pakken. Het spanningsveld tussen de massaliteit van de toeslagensystematiek en maatwerk is bovendien een jaarlijks terugkerend thema in de Stand van de Uitvoering van Dienst Toeslagen.
Heeft u zelf opdracht gegeven aan deze proef van de Dienst Toeslagen om toeslagen te verlagen van mensen? Zo ja, hoe is dit precies gegaan en wat waren de eerste reacties op uw ministerie? Zo nee, hoe is dit idee dan ontstaan?
Mijn ambtsvoorganger heeft de opdracht gegeven deze proef op te starten. In de brief van 12 april 20242 met daarin een update over de stand van zaken Dienst Toeslagen heeft zij dit voornemen met uw Kamer gedeeld. In het commissiedebat Toeslagen van 17 april 2024 is hier ook kort bij stil gestaan.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is de afgelopen jaren ingezet op het attenderen van mensen. Op basis van opvanguren en het inkomen werden mensen geattendeerd op eventuele afwijkingen en het risico op een hoge terugvordering. Zij worden daarbij gevraagd hun aanvraag zelf aan te passen. In de praktijk blijkt een attendering niet voor iedere aanvrager voldoende om een wijziging door te voeren, waardoor een foutieve aanvraag doorloopt en een terugvordering kan ontstaan. In de stand van de uitvoering Toeslagen 2022 en 2023 is deze observatie met uw Kamer gedeeld en de wens geuit om in deze gevallen een ambtshalve wijziging vanuit Toeslagen mogelijk te maken. Dit is mede ingegeven door signalen van mensen die aangeven ervan uit te gaan dat de overheid hun gegevens al heeft en zodoende de aanvraag zal aanpassen. Het doel is hierbij om een hoge terugvordering te voorkomen of te beperken en zo vervelende onverwachte gevolgen voor mensen te vermijden.
Binnen het ministerie worden deze ambtshalve wijzigingen veelal gezien als een noodzakelijke aanvulling op het instrumentarium om hoge terugvorderingen te voorkomen. Daarmee wordt geprobeerd een problematische situatie vanwege bijvoorbeeld schuldoploop te voorkomen. Tegelijkertijd is intern en extern ook de zorg geuit dat het wijzigen van een toeslagaanvraag tot problematische situaties kan leiden in de actualiteit, als door de verlaging van het voorschot de kosten niet meer betaald kunnen worden door de aanvrager. Zou de toeslag echter langer doorlopen, dan loopt de potentiële terugvordering in de fase van definitieve toekenning alleen maar op. Dit risico is bij het uitwerken van de proef onderkend. Daarom gaat Dienst Toeslagen niet lichtzinnig over tot wijziging van een aanvraag en is de proef met verschillende waarborgen omgeven.
Zowel bij opvanguren als op basis van inkomen gaat het allereerst om gevallen waar de contra-informatie dusdanig betrouwbaar is dat het risico op verkeerd muteren zo klein mogelijk is, maar waarbij – als er niet wordt gemuteerd – de gevolgen voor de burger groot zijn. De aanvraag wordt daarbij niet stopgezet, maar de hoogte van het recht wordt opnieuw berekend op basis van de actuele gegevens. Dit kan er wel toe leiden dat vanwege de wijziging het nieuwe voorschot uitkomt op € 0,– en dat er mogelijk een bedrag moet worden terugbetaald als er al teveel voorschot is ontvangen. Daarnaast houden aanvragers zelf de regie. Zij kunnen contact opnemen met Toeslagen om de wijziging te voorkomen en kunnen op ieder gewenst moment zelf hun gegevens weer aanpassen. Bovendien worden mensen zoveel mogelijk meegenomen in hoe ze deze wijzigingen kunnen doorvoeren. Gebruikers van de app Toeslagen hebben een extra bericht ontvangen over de proef en een deel van de doelgroep is persoonlijk door Dienst Toeslagen nagebeld. Daarnaast is een landingspagina ingericht waar aanvragers in de brief op worden gewezen. Daarop wordt in verschillende talen toegelicht wat de brief van Toeslagen van mensen vraagt en worden aanvragers doorverwezen voor het ontvangen van hulp. Ook zijn meer dan 500 hulppunten en andere stakeholders geïnformeerd en voorzien van ondersteunende informatie op het kennisnetwerk. Met deze waarborgen is overwogen dat het genoemde risico niet opweegt tegen de potentiële winst die te behalen is bij de mensen die goed geholpen zijn met deze actie.
Voorgaande onderstreept het belang van een gedegen evaluatie van de proef. Naast een algemene effectmeting van de wijzigingen, de gevolgen daarvan en het aantal reguliere contactmomenten van de doelgroep met Toeslagen, wordt in het vierde kwartaal van 2024 een kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar de ervaringen van mensen met deze pilot. Het is van groot belang te weten hoe aanvragers deze werkwijze ervaren en waar mogelijke verbeterpunten zitten. Daarvoor worden ervaringen van mensen meegenomen. Daarnaast zullen intermediairs die de doelgroep begeleiden door Dienst Toeslagen worden gevraagd naar hun ervaringen met de proef.
De ambitie is om het rapport met het kwalitatieve onderzoek uiterlijk in januari 2025 te kunnen opleveren. Tezamen met de eerste effectmeting van de ambtshalve wijzigingen en gesprekken met intermediairs en stakeholders, vormt dit de basis voor de opvolging van de proef. Belangrijke noot is dat de effectmeting nog geen volledig beeld van de gevolgen zal kunnen schetsen. Pas bij de definitieve toekenning is namelijk een totaalbeeld van de effecten te schetsen over bijvoorbeeld het aantal terugvorderingen dat is voorkomen. De definitieve toekenning over 2024 start echter pas in juni 2025. Desalniettemin is de hoop dat de inzichten in januari voldoende aanknopingspunten bieden om een geïnformeerde opvolging aan de proef te kunnen geven. Ik zal u hierover informeren in de halfjaarlijkse stand van zakenbrief toeslagen.
Kunt u de handelwijze van de Dienst Toeslagen stap voor stap uitleggen, waarbij wordt aangegeven welke stappen er worden genomen voordat de toeslagen van mensen worden verlaagd inclusief de manier (per brief, e-mail, telefonisch, bezoek) en de frequentie waarop zij worden benaderd?
Binnen de proef wordt allereerst een groep geselecteerd op grond van een afwijking tussen de gegevens waar het voorschot op is gebaseerd en de beschikbare actuele informatie vanuit derden. Niet alle gegevens worden daarbij geschikt geacht om daadwerkelijk tot een ambtshalve wijziging van de toeslagaanvraag over te gaan. Alleen een selectie van de gegevens met het hoogste betrouwbaarheidsniveau en de grootste waarschijnlijkheid dat inderdaad sprake is van een afwijking waar een terugvordering uit zal volgen, worden in deze pilot gebruikt. Voor de wijzigingen op inkomen geldt als aanvullende voorwaarde dat de aanvrager in het jaar voorafgaand ook al een attendering heeft ontvangen, hier niet op heeft gereageerd en ook daadwerkelijk een terugvordering heeft ontvangen. De doelgroep betreft dus een groep aanvragers waarbij het zeer waarschijnlijk is dat zij bij definitieve toekenning van de toeslag een hoge terugvordering ontvangen als er niet wordt ingegrepen.
De geselecteerde groep mensen voor de inkomensactie heeft de tweede week van augustus een brief van Dienst Toeslagen ontvangen met het verzoek de toeslagaanvraag te wijzigen met daarin de aankondiging tot ambtshalve wijziging bij uitblijven van een reactie. Sinds twee weken na deze brief kan de aanvrager het nieuwe voorschot terugvinden in het toeslagenportaal. Gebruikers van de app Toeslagen zijn vervolgens nogmaals gewezen op deze wijziging, circa 1.200 berichten zijn via de app verstuurd. Hierna hadden aanvragers nog meer dan een week de tijd om een aanpassing door te voeren voordat de wijziging van de betaling definitief is geworden. In totaal hadden aanvragers dus na ontvangst van de eerste brief drie weken om zelf de aanvraag te wijzigen of aan te geven de mutatie niet te wensen. Ten slotte ontvangt de aanvrager zowel per post als in de digitale berichtenbox op MijnOverheid de definitieve voorschotbeschikking. Overigens kunnen aanvragers ook na de mutatie zelf hun aanvraaggegevens weer wijzigen; dit wordt dan in de eerstvolgende voorschotbetaling verwerkt. Dienst Toeslagen heeft daarnaast van 28 tot en met 30 augustus aanvragers met een relatief grote wijziging van het berekende toeslagrecht nagebeld. Er zijn ruim 150 mensen bereikt en telefonisch persoonlijk ondersteuning geboden. Bij nog eens ruim 200 mensen is na twee belpogingen een voicemail ingesproken met een hulpaanbod.
Voor de populatie op opvanguren zijn de eerste attenderingsbrieven al in april en mei verstuurd. Zij ontvingen daarna in juni en juli een herinnering met het mutatievoorstel. Bij hen is dus sprake van een langere doorlooptijd, mede omdat bij deze aanvragers niet meespeelt of ze in een eerder jaar niet hebben gereageerd op een attendering of een terugvordering hebben ontvangen. Ook voor deze groep geldt dat zij na de mutatie zelf hun aanvraaggegevens weer kunnen wijzigen.
Wat is een «paar procent» waarmee de toeslagen worden verlaagd in de proef?
De toeslagen worden niet procentueel verlaagd binnen deze proef. Het zijn de opvanguren of het inkomen dat wordt aangepast naar de waarschijnlijke hoogte zoals deze uit de informatie van derden blijkt. Op basis van de afwijking tussen deze gegevens en de gegevens uit de aanvraag volgt een vermindering van het berekende recht en dus het voorschotbedrag van de toeslagen. Dit is per individueel geval verschillend.
Een vereiste voor wijziging van de aanvraag binnen de proef, is dat de geconstateerde afwijking groter moet zijn dan € 500,– op jaarbasis. Bij een mutatie wordt het reguliere proces gevolgd dat plaats zou vinden wanneer mensen zelf een wijziging zouden doorgeven en het voorschot wordt herberekend. Het zal dus vaak gaan om een verlaging van het voorschot van meer dan een «paar procent». Als mensen op het moment van muteren bijvoorbeeld al evenveel voorschot hebben ontvangen als waar zij recht op hebben voor het gehele jaar, dan wordt dat verrekend en ontvangen zij vanaf dat moment geen voorschot meer. Als mensen op dat moment al teveel voorschot hebben ontvangen, wordt deze mensen ook gevraagd het teveel aan ontvangen voorschot terug te betalen. Dit voorkomt dat mensen achteraf een nóg hoger bedrag moeten terugbetalen.
Klopt het dat de 300 miljoen euro die deze proef de Rijksoverheid zou kunnen opleveren het leidende motief is voor deze proef? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, welk motief ligt er dan aan ten grondslag?
Nee, dit klopt niet. Het leidende motief voor deze proef is het voorkomen of beperken van een hoge terugvordering voor mensen na afloop van het jaar. Dat betekent dat meer mensen zullen krijgen waar ze recht op hebben en er dus in totaal minder terugbetaald hoeft te worden. Hiermee is het doel om hoge terugvorderingen en daarmee een potentiële problematische schuldenopbouw te voorkomen. Dat betekent dan waarschijnlijk ook dat er in zijn totaliteit minder geld «oninbaar» is voor Dienst Toeslagen. Het artikel verwijst echter naar circa 300 miljoen euro die in totaal jaarlijks niet kan worden geïnd. Dit bedrag ziet echter op een veel grotere groep mensen die (een deel van) hun terugvordering niet terug kunnen betalen. Slechts een fractie van de populatie die jaarlijks tegen een hoge terugvordering aanlopen maken namelijk deel uit van de proef. De potentiële «besparing» die dit zodoende zou kunnen opleveren voor de staatskas is daarmee beperkt in omvang en dus ook geen overweging geweest in het besluit tot deze proef.
Bevestigt u dat het mensbeeld dat achter deze proef schuilt het door mensen bewust niet meer openmaken van brieven om te kunnen frauderen is? Zo ja, staat u achter dit mensbeeld? Zo nee, waarom worden mensen dan niet geholpen met hun problemen met deze proef maar juist bestraft?
Nee, ik neem graag grote afstand van een dergelijke stellingname. Deze proef is juist ingegeven door de wetenschap dat mensen onbewust en onbedoeld niet altijd in staat zijn te handelen naar wat er van hen wordt gevraagd. Vanuit dat begrip wil Dienst Toeslagen mensen extra ondersteuning bieden door een aanpassing voor hen door te voeren als blijkt dat ze op een oproep dit zelf door te voeren geen gehoor geven, om zo te voorkomen dat zij met hoge terugvorderingen worden geconfronteerd. Ook houden aanvragers in deze proef onvoorwaardelijk de mogelijkheid om de voorgestelde wijziging van Dienst Toeslagen te weigeren, of achteraf te corrigeren.
Waarom is er voor dit specifieke moment gekozen om deze proef uit te voeren?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, komen enkel mensen in aanmerking voor de inkomensactie als zij in het jaar ervoor ook een attendering hebben gehad, zij hier niet op hebben gereageerd en ook daadwerkelijk een terugvordering hebben ontvangen. Pas wanneer een definitief inkomen is vastgesteld over het jaar ervoor, is duidelijk of er ook daadwerkelijk een terugvordering is ontstaan. Vanaf begin juni ontvangt Dienst Toeslagen de eerste vastgestelde inkomens. Het vroegst mogelijke moment om onder de genoemde waarborgen te kunnen muteren ligt daarmee bij de voorschotbetaling van oktober. Deze vindt eind september plaats en wordt eind augustus geformaliseerd en in de massale systemen verwerkt. Met betrekking tot opvanguren is eerst voldoende data nodig om de betrouwbaarheid van de gegevens vast te kunnen stellen op basis waarvan mensen worden geattendeerd op een afwijking. Daarbij is als extra waarborg ervoor gekozen om pas bij de herinneringsbrief het voornemen tot muteren te communiceren. Evenals bij de wijzigingen op inkomen volgt de betaling van het voorschot van oktober als vroegst mogelijke moment in het jaar. De timing van het voorstel muteren hangt dus direct samen met de waarborgen die in de proef zijn verwerkt. Richting de toekomst en op basis van de evaluatie zal bezien moeten worden of het mogelijk is om onder voldoende waarborgen, een wijziging eerder in het jaar plaats te laten vinden.
Kunt u aangeven hoe u de gevolgen en risico’s voor mensen van deze proef in kaart heeft gebracht? Bij welke organisaties heeft u hiervoor advies gevraagd en wat is hieruit gekomen?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2, is het muteren van aanvraaggegevens in de afgelopen jaren onderwerp van gesprek geweest bij het opstellen van de Stand van de Uitvoering. Veel mensen denken dat de overheid alles al van ze weet en verwachten dat aanvragen automatisch aangepast worden. Nadere uitwerking van de proef heeft primair plaatsgevonden met experts binnen Dienst Toeslagen. De risico’s zijn geïnventariseerd, in kaart gebracht en voorgelegd aan mijn ambtsvoorganger.
Bij nadere uitwerking van de proef zijn geen andere organisaties betrokken geweest. In het laatste stadium van de voorbereiding van de implementatie hebben enkele gesprekken plaatsgevonden met stakeholders ter informatievoorziening. Zo is gesproken met de VNG, Divosa en Sociaal Werk Nederland/LOSR en branchepartijen in het kinderopvangdomein. Evenals binnen het ministerie waren de reacties op de proef gemixt. Hoewel het instrument wordt gezien als een kansrijk middel om hoge terugvorderingen te voorkomen, werden ook zorgen geuit over betalingsproblemen bij mensen in de actualiteit als hun toeslag naar beneden wordt bijgesteld. Vooral voor de meest kwetsbare doelgroep met de laagste inkomens leeft de angst dat zij door de proef met betalingsproblemen te maken kunnen krijgen. Stakeholders gaven daarbij aan graag eerder betrokken te zijn geweest, zodat zij zelf ook meer tijd hadden gehad in hun contact en communicatie met mensen. Dit signaal neem ik mee richting komende verbetermaatregelen.
Daarnaast werden enkele zorgen geuit over het proces van het muteren en daarbij vooral de timing en doorlooptijd van de actie. Zoals gezegd is het niet goed mogelijk geweest de proef te vervroegen vanwege restricties met betrekking tot de beschikbare gegevens en waarborgen. Tegelijkertijd beperkt een latere uitrol van de pilot de effectiviteit van de proef en wordt het niveau waarmee het voorschot naar beneden wordt bijgesteld vergroot met iedere maand dat er later wordt gemuteerd. Deze risico’s waren vooraf in kaart gebracht. Onder de verschillende waarborgen die zijn gehanteerd met betrekking tot de selectie van de doelgroep en binnen het proces van muteren, wegen naar verwachting de risico’s niet op tegen de potentiële voordelen van de maatregel. Tegelijkertijd worden dergelijke signalen wel serieus genomen. Op basis van deze gesprekken is besloten om additioneel gebruikers van de app Toeslagen een melding te sturen en is de proef uitgebreid met een belactie richting een selectie van de groep aanvragers.
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 is het van groot belang de proef goed te evalueren. Daarbij zal specifieke aandacht zijn voor de zorgen die op verschillende plekken met betrekking tot de proef zijn geuit en vooraf onderkend. Zo kan een geïnformeerde beslissing worden genomen op welke manier de proef in de toekomst een vervolg zou kunnen krijgen en op welke punten het proces mogelijk aangescherpt dient te worden. Naast toeslagaanvragers zelf, zullen ook stakeholders hierbij worden betrokken.
Kunt u uitsluiten dat toeslagen van mensen worden verlaagd op basis van onjuiste of onvolledige gegevens? Zo nee, hoe wordt de belofte «ieder krijgt waar hij recht op heeft» nageleefd als er toeslagen worden verlaagd op basis van (mogelijk) onjuiste gegevens?
Met deze maatregel probeert Dienst Toeslagen juist de voorschotten dusdanig aan te passen, dat mensen het bedrag ontvangen waar zij recht op hebben en een eventuele terugvordering wordt voorkomen. Helaas kan nooit volledig worden uitgesloten dat er gevallen tussen zitten waar toeslagen van mensen worden verlaagd op basis van onjuiste of onvolledige gegevens. Dienst Toeslagen heeft dit risico zoveel mogelijk gemitigeerd door extra kwaliteitseisen aan de gegevens te stellen om in aanmerking te komen voor de proef muteren, in verhouding tot bijvoorbeeld het attenderen van mensen. Daarnaast wordt een selectie van aanvragers nagebeld om hen te wijzen op de wijziging en zo nodig te ondersteuning te bieden bij hun toeslagzaken. Tegelijkertijd staan inkomensgegevens gedurende het jaar per definitie ook nog niet vast, dit is inherent aan de voorschotsystematiek van Toeslagen. Ook na de mutatie kan de situatie van mensen dus nog wijzigen waar uiteindelijk het recht op wordt gebaseerd. Daarom behouden mensen ook onvoorwaardelijk de mogelijkheid binnen deze proef om de voorgestelde mutatie te weigeren of nadien weer te wijzigen. Bovendien zal uiteindelijk bij definitieve toekenning gebruik worden gemaakt van de definitief vastgestelde gegevens. Mocht een aanvrager te weinig voorschot hebben ontvangen, dan wordt dit dan alsnog nabetaald.
Welke oorzaak heeft het volgens u dat mensen hun post niet meer openmaken? Gaat u zelf wel eens persoonlijk met deze mensen in gesprek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke verhalen hoort u?
Er is de laatste jaren steeds meer aandacht voor de doenlijkheid van overheidsbeleid. Bekend is dat het toeslagenstelsel als erg complex wordt ervaren en veel vraagt van mensen. Vooral ook de combinatie met andere (inkomensondersteunende) voorzieningen en regelingen, waar vaak sprake van is, kan erg belastend zijn. Volgens het WRR rapport «Weten is nog geen doen» kunnen sommige mensen tot wel 27 inkomensregelingen aanvragen bij meerdere (overheids)instanties die elk eigen regels en verwachtingen hanteren. Dit is op zichzelf al een grote uitdaging, maar op het moment dat er iets gebeurt in iemands leven, bijvoorbeeld een scheiding of het ontstaan van schulden, dan is er niet altijd meer ruimte of tijd om alles goed bij te houden. Door (financiële) stress kunnen mensen te maken hebben met beperkte mentale ruimte of een verlaagd doenvermogen, waardoor het moeilijk is om te blijven voldoen aan alles van wat van hen verwacht wordt. Het vermijden van berichten en daarmee het ongeopend laten van de post is daar meestal een gevolg of symptoom van. Ook vanuit mijn rol als Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane herken ik deze signalen in gesprek met toeslagontvangers. Deze persoonlijke ervaringen van mensen neem ik mee in mijn werkzaamheden.
Deze proef is juist ingeschoten vanuit het begrip dat niet alle mensen altijd tijdig in staat zijn om in actie te komen. Binnen het toeslagenstelsel ligt de verantwoordelijkheid voor het correct en tijdig doorgeven van wijzigingen namelijk nog steeds volledig bij de aanvrager. Deze proef is bedoeld om mensen te ondersteunen en proactief hun aanvraag aan te passen als zij zelf barrières ondervinden om in actie te komen en te voldoen aan wat het toeslagenstelsel van hen vraagt. Zo kunnen hopelijk vervelende en onverwachte terugvorderingen en een potentiële problematische schuldenopbouw worden voorkomen.
Wat vindt u van de toegankelijkheid van het systeem waarin mensen bepaalde gegevens kunnen aanpassen? Hoe wordt er voorkomen dat mensen die deze brieven niet begrijpen wel weten wat er van hen verwacht wordt?
Ik denk dat voor het overgrote gedeelte van de toeslagenpopulatie de toegankelijkheid van het systeem waarin gegevens kunnen worden aangepast voldoende geborgd is. Op verschillende manieren worden mensen ondersteund in het doorgeven van wijzigingen door bijvoorbeeld rekenhulpen aan te bieden, maar ook door steeds in te blijven zetten op de vormgeving van het portaal en vindbaarheid van informatie op de website. Een belangrijke ontwikkeling daarin is de uitrol van de bredere toeslagenapp dit jaar, die het doorgeven van inkomenswijzigingen nog een stukje makkelijker maakt. Daarnaast wordt generiek actie ondernomen om mensen erop te wijzen hun toeslag te controleren met bijvoorbeeld de campagne Check. Pas aan. En door. Dat neemt niet weg dat er altijd een groep mensen is die meer moeite hebben met het doorlopen van het systeem. Voor deze mensen zijn onder andere servicepunten, steunpunten en balies beschikbaar waar zij persoonlijk geholpen kunnen worden.
Zoals ook in antwoord op vraag 2 aangegeven is specifiek voor deze proef bovendien een landingspagina ingericht, waar in verschillende talen middels een video toegelicht wordt wat er met de brief van Toeslagen wordt bedoeld en wat er van de mensen wordt gevraagd.
Welke reacties heeft u tot nu toe ontvangen van mensen waarvan de toeslagen worden verlaagd? En welke reacties heeft u ontvangen van uw eigen medewerkers over deze proef?
Op dit moment is er nog geen gedetailleerde informatie beschikbaar over de reacties en ervaringen van mensen binnen deze proef. In het najaar zal een uitgebreidere analyse beschikbaar komen, waarin dergelijke effecten zullen worden meegenomen en waarover uw Kamer zal worden geïnformeerd. Het aantal telefoontjes wat binnenkwam bij de Belasting Telefoon naar aanleiding van de aankondiging tot muteren was zeer beperkt (ca. 150 telefoontjes). Bij ongeveer een derde van de reacties wilde de aanvrager van de mutatie door Dienst Toeslagen afzien. Daarnaast heeft zoals aangegeven in vraag 3 een belactie door Dienst Toeslagen plaatsgevonden. Deze wordt momenteel geanalyseerd en de ervaringen uit deze actie worden meegenomen in de evaluatie.
De medewerkers binnen Dienst Toeslagen reageren grotendeels op dezelfde manier als de stakeholders en collega’s binnen het ministerie. Er zijn positieve geluiden met betrekking tot de potentie van het voorkomen van hoge terugvorderingen voor mensen, maar er zijn ook zorgen geuit over de directe impact op mensen binnen de doelgroep die onvoldoende ruimte hebben om een daling van hun voorschot op de toeslagen op te kunnen vangen en in hoeverre de timing van de proef problemen oplevert voor de doelgroep om tijdig te kunnen reageren. De evaluatie van de proef zal moeten uitwijzen in hoeverre deze risico’s zich inderdaad voordoen en of de voordelen van het muteren voor de doelgroep opwegen tegen de potentiële nadelen.
Welke plannen heeft u om te voorkomen dat er situaties voorkomen waarin huurtoeslag wordt geweigerd, verlaagd of teruggevorderd zonder dat de hoofdhuurder hier iets aan kan doen? Bent u bereid de terugvordering hiervan per direct stop te zetten totdat is uitgezocht hoe dit in de toekomst kan worden voorkomen?
Ik ga er in het beantwoorden van deze vraag vanuit dat u verwijst naar de passage in het artikel over situaties waarbij een persoon nog op het adres van de aanvrager van de toeslag staat ingeschreven, terwijl deze hier feitelijk niet meer woont. Dit is natuurlijk een vervelende situatie voor de aanvrager, daarom is er een proces ingericht om de toeslaggerechtigde zoveel mogelijk te ondersteunen en ruimte te bieden om deze situatie op te lossen.
In beginsel gaat Dienst Toeslagen uit van de adresgegevens in de BRP. Als hieruit blijkt dat er andere personen op het adres staan ingeschreven, dan worden deze meegenomen als toeslagpartner, dan wel medebewoner en maken zij onderdeel uit van de berekening van de draagkracht van het huishouden op basis waarvan het recht op Huurtoeslag wordt berekend. Dit gebeurt allemaal geautomatiseerd.
Een aanvrager kan bij Dienst Toeslagen aangeven dat er een onbekende bewoner op zijn adres staat ingeschreven en dat het toeslagpartnerschap of medebewonerschap dus onterecht is. Dienst Toeslagen kan de onbekende bewoner dan uit het huishouden halen. De aanvrager moet vervolgens wel bij de gemeente een adresonderzoek laten starten. Als voor de onbekende bewoner na 50 dagen nog geen verhuisdatum is doorgekomen, dan wordt deze termijn nog maximaal twee keer 28 dagen verlengd. Gedurende dit proces wordt er telefonisch contact met de aanvrager opgenomen indien het onderzoek nog niet is gestart. Als na het aflopen van de termijnen er nog steeds geen onderzoek is gestart, wordt de aanvrager telefonisch medegedeeld dat wij de onbekende bewoner gaan terugplaatsen in het huishouden. Uiteraard ook als uit het onderzoek van de gemeente blijkt dat de inschrijving op het adres terecht is.
Dit proces is in principe bedoeld voor aanvragers die geen link hebben met de ingeschrevene op het adres. Voor een situatie zoals omschreven in het artikel, waarbij er sprake is van een ruzie tussen familieleden is deze mogelijkheid dus niet bedoeld. De voorkeur is en blijft dat dergelijke problemen in de privésfeer worden opgelost en er in goed overleg door betrokkenen een adreswijziging wordt doorgegeven. Uiteraard benut Dienst Toeslagen in situaties die dit nodig hebben wel de mogelijkheid om maatwerk te bieden en in schrijnende situaties toch huurtoeslag uit te betalen als ondanks inspanning van de aanvrager onterecht een bekende op het adres staat ingeschreven. Uiteindelijk blijft uiteraard ook de inschrijving in het BRP leidend en zal dus ook in deze situaties via de gemeente via een adressenonderzoek formele uitschrijving op het adres geregeld moeten worden.
Kunt u bevestigen dat er op geen enkele manier meer individuele medewerkers vrijelijk gegevens over belastingplichtigen met elkaar delen en zelf bestandjes en »daderprofielen» opstellen en hiervoor sociale media afstruinen met anonieme accounts? Zo nee, waarom niet?
Dienst Toeslagen stuurt erop aan dat medewerkers zorgvuldig handelen, waarbij ieder individueel handelen zich tot een goede uitvoering verhoudt en de uniformiteit van het handelen zoveel mogelijk gewaarborgd is. Deze uitgangspunten bereiken de uitvoering op diverse manieren. Het gaat hierbij niet alleen om procesinrichting en de inrichting van technische middelen, zoals afschermingsmethoden, maar ook om menselijk gedrag en het cultuuraspect. Uiteraard is hierbij ook het uitgangspunt dat medewerkers zorgvuldig en in overeenstemming met regelgeving omgaan met de in de vraag bedoelde informatie. In de Handhavingsstrategie van Dienst Toeslagen wordt hier in bredere zin op ingegaan.3
Hoe staat het met de plannen van dit nieuwe kabinet om het toeslagencircus af te schaffen?
Allereerst wil ik stellen dat het woord «toeslagencircus» geenszins is hoe ik naar het toeslagenstelsel wil verwijzen. Niet alleen zetten binnen Dienst Toeslagen vele mensen zich in om noodzakelijke voorzieningen voor mensen betaalbaar te houden, maar ook zijn de toeslagen voor circa 8 miljoen mensen nodig om hun zorg, huur of de kinderopvang te betalen.
In het hoofdlijnenakkoord heeft dit kabinet zich de ambitie gesteld om stapsgewijs te werken aan verbeteringen in de sociale zekerheid, fiscale regelingen en de toeslagen, zodat werken meer loont, en wetgeving voor te bereiden voor een hervorming van het toeslagen- en belastingstelsel. Daarnaast is in het hoofdlijnenakkoord afgesproken dat het kabinet de stelselherziening kinderopvang (een inkomensonafhankelijke vergoeding voor werkende ouders en directe financiering van kinderopvanginstellingen) doorzet. Medio september wordt het regeerprogramma gepresenteerd.
Wat vindt u ervan dat er wordt bezuinigd op de kinderopvangtoeslag door uw kabinet? Bent u niet bang dat mensen hierdoor nog verder in de problemen raken?
Dit kabinet werkt verder aan de invoering van een inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang met directe financiering van kinderopvanginstellingen. Daarbij wordt structureel € 2,9 miljard in de kinderopvang geïnvesteerd, om ouders te ontlasten en problemen zoals hoge terugvorderingen te voorkomen. Tegelijkertijd hecht het kabinet aan houdbare overheidsfinanciën. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord onder andere afgesproken om de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag in 2026 niet te indexeren, wat structureel € 254 miljoen oplevert. Op de kinderopvangtoeslag wordt in die zin dus niet bespaard.
Afhankelijk van het aanbod en de tarieven in de sector kan het wetsvoorstel gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van de kinderopvang. De Staatssecretaris voor Participatie en Integratie zal daarom in de kwartaalrapportages kinderopvang monitoren hoe de tarieven en het gebruik van kinderopvang zich ontwikkelen.
De overgang naar het nieuwe stelsel met directe financiering zorgt ervoor dat de vergoeding voor kinderopvang voor alle ouders veel zekerder en minder risicovol wordt. De grote terugvorderingen van toeslagen die ouders in de problemen hebben gebracht, komen binnen dit ontwerp niet meer voor. Hier profiteren alle ouders die gebruik maken van kinderopvangtoeslag van.
Komt de bewoording «stommetje spelen» zoals aangeduid in het artikel van uw eigen ministerie?
Bij navraag binnen het ministerie en Dienst Toeslagen heb ik geen medewerker kunnen vinden die zich herkent in deze bewoordingen. In het artikel is deze bewoording ook niet aangehaald als citaat, waardoor het ook de woordkeuze van de auteur van het artikel zou kunnen zijn.
Cryptotoezicht door AFM |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel: «Ministerie van Financiën zet rem op cryptotoezicht AFM»?1
Ja, het ministerie heeft voorafgaand aan de publicatie van het artikel antwoord gegeven op vragen van het FD. Ik herken mij echter niet in het geschetste beeld in het artikel. Mijn ministerie is in goed overleg met de AFM tot deze toezichtcapaciteit en onderliggende afspraken gekomen. Ook de AFM verwacht dat deze capaciteit vooralsnog voldoende is om adequaat en risicogestuurd toezicht te kunnen houden. Daarbij is gezocht naar een evenwicht tussen adequaat toezicht op de risicovolle cryptosector enerzijds en proportionaliteit van de toezichtkosten en het Nederlandse vestigingsklimaat anderzijds.
Is het juist dat u drie cryptotoezichtscenario’s heeft overwogen, te weten «basis, aangescherpt en minimaal» en dat u ervoor gekozen heeft om de AFM slechts «minimaal toezicht» op crypto’s te laten houden?
De AFM is, als zelfstandig bestuursorgaan, onafhankelijk in het bepalen van haar toezichtstrategie en -prioriteiten. De AFM maakt haar eigen keuzes in de inrichting van de begroting. Het kostenkader, dat kort gezegd de maximale hoogte van de begroting bepaalt, wordt vastgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijzelf, in goed overleg met de AFM.
Bij het vaststellen van het kostenkader heb ik een tweeledige rol en taak. Enerzijds moet de AFM in staat worden gesteld om adequaat toezicht te houden, zodat de sector de regels naleeft, de risico’s worden beperkt en de financiële markten eerlijk en stabiel blijven. Anderzijds heb ik oog voor de doeltreffendheid en doelmatigheid van het financieel toezicht. Ook moeten de toezichtkosten voor financiële ondernemingen blijven aansluiten bij de toezichtinspanningen op de deelsectoren en de draagkracht van individuele instellingen. Ook uw Kamer heeft eerder, onder andere in de met algemene stemmen aangenomen motie Alkaya-Van der Linde2, aandacht gevraagd voor de gevolgen van anti-witwasregelgeving voor kleine ondernemingen, waaronder ondernemingen die zich bezighouden met cryptovaluta en de hoogte van de administratieve lasten voor cryptopartijen.3
Het toezicht op de cryptosector op basis van de verordening cryptoactiva (MiCA) is een nieuwe taak voor de AFM. Adequaat en risicogestuurd toezicht is noodzakelijk om naleving van deze normen door de inherent risicovolle cryptosector te controleren. In dat kader heeft mijn ministerie met de AFM gesproken over een navenante ophoging van het kostenkader. Het ministerie heeft de aannames en verwachtingen van de AFM kritisch bevraagd en de doelmatigheid van de voorstellen van de AFM getoetst. In dat kader heeft de AFM meerdere toezichtscenario’s opgesteld. De AFM heeft het scenario dat zij als essentieel voor adequaat, risicogestuurd toezicht beschouwt, de naam «minimaal toezicht» gegeven. In dit scenario hanteert de AFM een hogere risicobereidheid dan in het zogenoemde basisscenario. Dat vergt meer risicosturing en prioritering, maar blijft recht doen aan de risico’s die de AFM op de cryptomarkten ziet.
Het ministerie vindt de te verwachten toezichtrisico’s van dit toezichtscenario acceptabel. Dat is mede ingegeven door de onzekerheid over de verwachte toezichtpopulatie. Omdat cryptopartijen onder MiCA met een vergunning in één lidstaat in de hele Europese Unie kunnen opereren, is het niet zeker hoeveel cryptopartijen zich in Nederland zullen vestigen. Op dit moment zijn er 37 crypto-instellingen actief op de Nederlandse markt waarvan er 31 echt hun hoofdkantoor in Nederland hebben. Ook leert de ervaring dat de cryptomarkten zich volatiel tonen en dat hun dynamiek snel kan veranderen. Daarom kijk ik in de loop van 2025 met de AFM opnieuw of de inzet in het cryptotoezicht adequaat is. Indien dat nodig blijkt, bijvoorbeeld omdat er veel partijen onder Nederlands toezicht zijn komen te staan, kan de inzet worden opgehoogd.
Hoe verhoudt dit zich tot de grote risico’s en maatschappelijke schade die zich regelmatig voordoen bij het gebruik van en het beleggen in crypto’s en tot de breed in de Tweede Kamer én in Europa levende wens om het toezicht op crypto’s flink te versterken (bijvoorbeeld via de Markets in Crypto Assets Regulation (MiCa))?
Lange tijd kende de Europese Unie geen specifiek regelgevend kader voor crypto’s. Zowel op Europees als nationaal niveau is de wens groot om een regelgevend kader op te stellen dat specifiek ziet op aanbieders van cryptoactiva en cryptoactivadienstverleners. Met MiCA wordt een belangrijke eerste stap gezet om dit te realiseren en wordt de consument beter beschermd. Zo moeten cryptoactivadienstverleners duidelijk communiceren over risico’s richting hun klanten en mag reclame niet misleidend zijn. Daarnaast moeten aanbieders van cryptoactivadiensten eerlijk, billijk en professioneel handelen in overeenstemming met de belangen van hun (potentiële) cliënten. Ook zijn aanbieders van cryptoactiva verplicht om een cryptoactivawitboek op te stellen. Dit witboek moet informatie bevatten over onder andere de risico’s die verbonden zijn aan het cryptoactivum en de kenmerken van dit cryptoactivum. Dit helpt geïnteresseerden om een weloverwogen beslissing te nemen. Hoewel MiCA op enkele onderdelen een lichter regime bevat dan dat voor traditionele beleggingsondernemingen (MiFID II), zijn deze criteria vergelijkbaar met criteria die voor reguliere financiële instellingen en producten gelden.
Daarnaast bevat MiCA een uitgebreide evaluatiebepaling die stelt dat de Europese Commissie op uiterlijk 30 juni 2027 een verslag indient over de toepassing van de verordening, eventueel ook vergezeld van een wetgevingsvoorstel. Daarnaast dient de Europese Commissie op 30 juni 2025 een tussentijds verslag in waarin onder andere aandacht moet worden besteed aan de witboeken, reclame-uitingen en een beoordeling moet worden gegeven geven van het beschermingsniveau van de verordening.
Ik hecht er echter aan te vermelden dat de cryptosector en cryptovaluta inherent risicovol zijn. Cryptoactiva hebben geen onderliggende kasstroom zoals traditionele financiële instrumenten en zijn daarom puur speculatief. Financieel toezicht op naleving van gedragsnormen kan deze risico’s in beperkte mate verkleinen, maar niet wegnemen. Ten slotte is de cryptosector bij uitstek een internationaal opererende sector, aangezien de producten en diensten die zij aanbieden volledig digitaal zijn. Met een vergunning in één EU-lidstaat kunnen aanbieders van cryptoactivadiensten in de rest van de EU actief zijn. Dat maakt toezicht vanuit Nederland complex en beperkter als een aanbieder een vergunning uit een andere lidstaat heeft.
Veel jongeren, zo bleek uit eerdere onderzoeken, beleggen dikwijls in crypto’s en zijn extra kwetsbaar voor fraude, pyramidespelen en grote verliezen, hoe rechtvaardigt u dan dat u hierop slechts minimaal toezicht wil laten plaatsvinden?
Op dit moment is er nog onvoldoende onderzoek gedaan naar de risico’s van het handelen in cryptoactiva onder jongeren. We weten dat er een groep jongere consumenten is die handelt in cryptoactiva en dat sommigen hierbij meer risico nemen dan anderen. Dit geldt ook voor meer traditionele financiële producten. Ook horen wij de zorgen in de samenleving over het handelen in cryptoactiva. Het ministerie neemt dit soort zorgen serieus. Tegelijkertijd weten we op dit moment nog niet of deze risico’s ook tot schade leiden, hoe groot de eventuele schade is en welke groep consumenten dit precies raakt. Daarom is het belangrijk eerst onderzoek te doen alvorens over te gaan op aanvullende beleidsmaatregelen. Mijn voorganger heeft op 25 april middels de Kamerbrief ongewenste online beïnvloeding consumenten bij financiële keuzes4 aangekondigd hier onderzoek naar te gaan doen. Hierbij wordt specifiek gekeken naar het effect op jongere consumenten. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 over de uitkomsten van dit onderzoek informeren. Dit onderzoek wordt uitgevoerd om te bezien of maatregelen in aanvulling op MiCA nodig en mogelijk zijn. Hoewel MiCA belangrijke stappen zet op het gebied van consumentenbescherming, biedt het nog beperkte mogelijkheden om toezicht en handhaving specifiek te richten op de bescherming van kwetsbare groepen, zoals jongeren. In de Nederlandse wet is al wel geregeld dat minderjarigen toestemming van een ouder, voogd of ander wettelijk vertegenwoordiger dienen te hebben om een overeenkomst aan te gaan. Je bent volgens de wet pas vanaf 18 jaar handelingsbekwaam, ook op financieel gebied. Dit geldt ook voor cryptodiensten.
De AFM stelt dat de toezichtcapaciteit die op dit moment afgesproken is, voldoende is om adequaat en risicogestuurd toezicht te houden op de verplichtingen uit MiCA. Circa € 7 mln. begrotingsruimte is een stevige inzet. Hierbij zal ook aandacht zijn voor hoe aanbieders van cryptoactivadiensten (kwetsbare) consumenten informeren en waarschuwen voor de risico’s van cryptovaluta.
Waarop baseert u de claim: «Met deze [toegekende] capaciteit kan de AFM goed toezicht houden, op een risicogestuurde manier» en kunt u dat uitgebreid onderbouwen?
Ik baseer dit op het nauwe overleg dat mijn ministerie met de AFM heeft gehad over de risico’s en benodigde capaciteit in het cryptotoezicht. De AFM heeft inzicht gegeven in het aantal fte dat zij in de verschillende scenario’s zou inzetten, de werkzaamheden die deze personen zouden uitvoeren, en de consequenties van een hogere of lagere inzet. De AFM is genoodzaakt keuzes te maken ten aanzien van waar zij de beschikbare toezichtcapaciteit inzet. Risicogestuurd houdt hier in dat de AFM in haar toezicht continu kijkt wat de grootste risico’s zijn binnen financiële markten en haar capaciteit zo efficiënt mogelijk binnen de kaders van de begroting besteedt. Zoals gezegd vereist het «minimaal scenario» meer risicosturing en prioritering. Ik ben er echter van overtuigd dat deze inzet een goede balans biedt tussen het zoveel mogelijk mitigeren van de risico’s op de cryptomarkten en de doelmatigheid van het toezicht.
Tegelijkertijd erken ik dat het cryptotoezicht met onzekerheden en risico’s omgeven is. Het gedragstoezicht van de AFM kan dit niet geheel wegnemen. De omvang en aard van de toezichtpopulatie en de ontwikkeling van de marktdynamiek laten zich nauwelijks voorspellen. Ik blijf de situatie daarom monitoren. Met de AFM is afgesproken om eind 2025 te bezien of de begroting voor het cryptotoezicht aangepast dient te worden.
Is het niet onlogisch en onjuist om aan een «minimaal scenario» de kwalificatie «goed toezicht» te verbinden?
Nee. Ik heb in antwoorden op voorgaande vragen aangegeven wat het toezicht in het «minimaal scenario» inhoudt. In het gekozen «minimaal scenario» krijgt de AFM in 2025 ca. € 7 mln. begrotingsruimte om het toezicht op de cryptomarkten te kunnen vormgeven. Dat is volgens de AFM voldoende om toezicht te kunnen houden dat, ondanks de onzekerheden in de cryptomarkt, recht doet aan de bestaande risico’s in deze markt. Ik sluit mij daarbij aan.
Is het niet zo dat de AFM ook in de scenario’s «basis en aangescherpt» gebruik zou hebben gemaakt van «risicogestuurd toezicht»?
Ja. Het (financieel) toezicht is altijd risicogebaseerd. De toezichthouder houdt de risico’s in de financiële markten in het oog en zet haar beschikbare capaciteit in waar de risico’s het grootst zijn.
De extra kosten die de AFM voor toezicht maakt, dienen zoals gebruikelijk door de onder toezicht staande sectoren betaald te worden. Waarom meent u de cryptosector de hand boven het hoofd te moeten houden, door zowel het toezicht als de kosten daarvoor tot een minimaal niveau te beperken?
Ik weerspreek dat toezicht of kosten worden beperkt tot een minimaal niveau. Zoals ik in het antwoord op eerdere vragen aangeef, streef ik naar een goede balans tussen het beperken van de risico’s en de doelmatigheid van het toezicht, en de daarbij horende toezichtkosten, mede naar aanleiding van de wensen en moties van uw Kamer.
Kunt u en wilt u met de Tweede Kamer delen hoe de AFM zelf oordeelt over uw keuze en welke risico’s deze autoriteit ziet, met name ook voor jonge beleggers, als het cryptotoezicht dat zij kan uitoefenen slechts «minimaal» is?
Ik wil graag benadrukken dat de AFM stelt dat de toezichtcapaciteit die op dit moment afgesproken is, voldoende is om adequaat en risicogestuurd toezicht te houden dat, ondanks de onzekerheden in de cryptomarkt, recht doet aan de bestaande risico’s in deze markt. De AFM benadrukt echter wel dat financieel gedragstoezicht op naleving van de normen van MiCA de risico’s die inherent zijn aan de cryptosector en de speculatieve aard van cryptovaluta slechts gedeeltelijk kan verkleinen en nooit helemaal weg kan nemen. Cryptoactiva blijven risicovol voor consumenten. Ik heb uitgebreid met de AFM gesproken over de risico’s die de toezichthouder ziet in de markt en de keuzes die per scenario gemaakt worden. Hoewel de AFM in eerste instantie graag meer capaciteit toegekend had gekregen, zijn we gezamenlijk tot dit scenario gekomen.
Het minimale scenario dat is afgesproken betekent niet dat er geen uitvoering gegeven kan worden op de kernelementen uit MiCA zoals consumentenbescherming en het tegengaan van marktmisbruik. Het betekent wel dat dit scenario meer risicosturing en prioritering vereist. Ook kan dit scenario gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering. De AFM geeft bijvoorbeeld aan dat ze minder goed in staat zal zijn om de piek aan werkzaamheden goed op te vangen. Daarnaast kan dit scenario invloed hebben op het halen van de termijnen voor vergunningverlening. Tot slot zal de AFM meer volgordelijkheid moeten toepassen in haar toezicht. Dit brengt als risico met zich mee dat de AFM wellicht minder wendbaar is wanneer er meerdere problemen zich gelijktijdig openbaren. De AFM geeft aan dat binnen dit scenario het toezicht uitvoerbaar blijft en recht wordt gedaan aan de risico’s die ontstaan in de cryptomarkten. Er is dan ook geen tot zeer minimaal verschil met de inzet op het tegenaan van marktmisbruik, de inzet van specifieke toezichtexpertise en het doorlopende toezicht ten opzichte van de andere scenario’s.
In het toezicht wordt ook naar de impact op jonge beleggers gekeken, als de AFM aanleiding heeft om te denken dat zich bij die doelgroep grote risico’s voordoen. De AFM kijkt in algemene zin naar hoe cryptoactivadienstverleners met de consument omgaan.
Bent u bereid deze vragen individueel te beantwoorden en uw scenariokeuze te heroverwegen en de AFM de ruimte te geven voor een zwaarder cryptotoezicht scenario dan het minimale?
Ik heb uw vragen individueel beantwoord. In de beantwoording van de vragen heb ik de gemaakte keuzes toegelicht. Omdat het cryptotoezicht met onzekerheden omgeven is, evalueer ik volgend jaar samen met de AFM de inzet en bekijken wij gezamenlijk of de huidige capaciteit nog passend is gezien de risico’s en de toezichtspopulatie waar op dat moment meer over bekend is. Mocht de conclusie zijn dat de capaciteit onvoldoende is om de (onverwachte) risico’s in de markt het hoofd te bieden, dan kan de AFM, met toestemming van haar raad van toezicht, gebruik maken van de post onvoorzien op het kostenkader om de inzet in het cryptotoezicht uit te breiden.
Inflatie |
|
Tom van der Lee (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Closing the EU’s inflation governance gap»?1
Ja.
Deelt u de analyse uit het rapport dat monetair beleid alleen onvoldoende is om prijsstabiliteit te hebben in tijden van een economische schok en dat prijsstabiliteit daarmee niet alleen een taak van de Europese Centrale Bank (ECB) is?
De ECB is primair verantwoordelijk voor het waarborgen van prijsstabiliteit, en is daarbij onafhankelijk in het bepalen van het monetaire beleid conform het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Tegelijkertijd kunnen andere actoren ook invloed hebben op het prijsvormingsproces. Bij begrotingsbeleid spelen verschillende afwegingen een rol, onder meer rekening houdend met de macro-economische situatie. Het begrotingsbeleid is idealiter anticyclisch van aard. In de context van een oververhitte economie kan stimulerend begrotingsbeleid bijdragen aan opwaartse prijsdruk in sommige consumptiecategorieën, zoals diensten, en kan een wijziging van accijnzen en heffingen een tijdelijk effect hebben op de inflatie.
Tegelijkertijd streeft de overheid ook andere doelstellingen na, zoals het bestendigen van de koopkracht van huishoudens, de investeringsagenda om structurele uitdagingen te adresseren en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Deze doelen zijn niet altijd eenvoudig verenigbaar, waarmee overheden voor lastige keuzes kunnen staan. Bij aanbodschokken stijgt de prijs van een belangrijk goed, zoals energie of voedsel, plotseling – zoals beschreven in het in de vraag genoemde rapport. De hoge energieprijzen in 2021–2023 zijn hier een voorbeeld van. Overheden moeten in dit geval een afweging maken tussen de wens om op de korte termijn de gevolgen voor huishoudens te verlichten, het risico van vraaggedreven inflatie als gevolg van steunmaatregelen, de budgettaire kosten van dergelijke maatregelen, en de nadelen van ingrijpen in de prijsvorming. Tot slot hebben sociale partners (werkgevers en werknemers) een gedeelde verantwoordelijkheid om in een situatie van economische schokken te voorkomen dat er een dynamiek van elkaar versterkende loon- en prijsstijgingen ontstaat. In het geval van een aanbodschok zou het collectieve welvaartsverlies bij voorkeur verdeeld moeten worden tussen bedrijven, werknemers en de overheid.
Op welke manier vult De Nederlandsche Bank (DNB) haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de binnenlandse prijsstabiliteit in?
Conform antwoord 2 is de ECB primair verantwoordelijk voor het waarborgen van prijsstabiliteit in de eurozone. Daarbij kijkt de ECB naar de inflatieontwikkeling in de eurozone als geheel. Dit is de gewogen gemiddelde inflatie van de lidstaten in de eurozone, waaronder Nederland. De Raad van Bestuur van de ECB beoordeelt elke zes weken de economische en monetaire ontwikkelingen in de eurozone, en neemt op basis daarvan monetaire beleidsbeslissingen. De president van DNB zetelt in deze Raad van Bestuur – evenals alle andere presidenten van de nationale centrale banken in de eurozone plus de 6 directieleden van de ECB. Als zodanig heeft DNB inspraak in het te formuleren monetaire beleid van de eurozone en geeft het op deze manier invulling aan het borgen van de prijsstabiliteit in de eurozone als geheel, waar de prijsstabiliteit van Nederland een onderdeel van uitmaakt.
De ECB-raming voor de macro-economische ontwikkelingen in de eurozone is een belangrijke bron waar de Raad van Bestuur haar monetaire beleidsbeslissingen op baseert. Deze raming komt mede tot stand met inbreng van de nationale centrale banken, in het geval van DNB voor de Nederlandse economie.
Daarnaast doet DNB veelvuldig studies naar de oorzaken en verklaringen van de inflatiedynamiek in de eurozone en Nederland, en geeft het op basis daarvan aanbevelingen over hoe het beleid eraan kan bijdragen om de binnenlandse prijsstabiliteit te bevorderen. Zo wijst DNB in de Voorjaarsraming onder meer op het belang van trendmatig begrotingsbeleid, wat de kans verkleint dat het begrotingsbeleid procyclisch uitpakt en daarmee economische schokken versterkt.2 Hoewel accommodatief-blijvend ECB-beleid in 2021 en begin 2022 ook een bijdrage leverde aan de oplopende inflatie in de eurozone3, komt DNB tot de conclusie dat energie- en voedselprijzen de voornaamste bijdrage leverden aan de Nederlandse inflatiestijging in 2021 en 2022, net als overigens in andere eurolanden het geval was. De Nederlandse inflatie steeg en daalde in deze periode meer dan het eurozone gemiddelde, omdat de relatief volatiele energie- en voedselprijzen een grotere component zijn van de Nederlandse inflatie, en vanwege de statistische meetmethode van het CBS (zie het antwoord op vraag 6). In deze periode speelden krapte op de arbeidsmarkt en aanbodtekorten een minder uitgesproken rol in de prijsvorming.
Recent DNB onderzoek laat zien dat prijsstijgingen sterk doorwerken in loonstijgingen, maar dat het risico op een loon-prijsspiraal beperkt wordt door een onvolledige doorwerking van lonen naar prijzen.4 Tegen deze achtergrond raamt het CPB dat de Nederlandse HICP inflatie dit jaar daalt naar gemiddeld 3,5%, vanaf 4,1% vorig jaar. De gemiddelde inflatie in de eurozone zal op basis van de juni-raming van de ECB dalen naar gemiddeld 2,5% dit jaar, ten opzichte van 5,4% vorig jaar.5 Niettemin wijst DNB erop dat loonvorming in Nederland met CAO-onderhandelingen met vertraging reageert op de inflatie en dat ook de arbeidsmarkt krap blijft.6 Er blijft daarom een risico dat verdere loonstijgingen bijdragen aan meer langdurige inflatiedruk. Dit risico geldt overigens ook voor de eurozone als geheel, gezien de relatief krappe arbeidsmarkt in veel eurolanden en de relatief hardnekkige diensteninflatie.
Hoe neemt de Nederlandse regering haar verantwoordelijkheid voor de binnenlandse prijsstabiliteit? Kunt u een overzicht geven van de verschillende beleidsinstrumenten die hiervoor beschikbaar zijn (bij zowel een stabiele periode en bij schokflatie), hoe deze zijn toegepast en welke beleidstheorie daarbij past?
Conform antwoord 2 is de ECB primair verantwoordelijk voor het waarborgen van prijsstabiliteit. Zij heeft hier ook de beste beleidsinstrumenten voor. Door de rente te verhogen kan de ECB de economische activiteit afremmen, wat op termijn de inflatie drukt via een lagere vraag naar goederen en diensten. Afgelopen jaren waren hier een goed voorbeeld van. Om de hoge inflatie te dempen heeft de ECB de rente vanaf de tweede helft van 2022 fors verhoogd. Dit heeft mede bijgedragen aan de daling van de inflatie in het afgelopen jaar.
De overheid kan hieraan bijdragen door anticyclisch begrotingsbeleid te voeren. Door in tijden van hoogconjunctuur minder uit te geven kan de overheid de economische activiteit afremmen en daarmee de druk op de prijzen verlagen. In Nederland wordt dit gedaan doordat opeenvolgende kabinetten trendmatig begrotingsbeleid voeren. Het kabinet stelt bij het opstarten het inkomstenkader en het uitgavenplafond vast. Doordat de inkomsten vervolgens meebewegen met de conjunctuur wordt de economie (enigszins) afgeremd in goede tijden en (enigszins) gestimuleerd in slechte tijden. Dit stabiliseert de economie (automatisch) en daarmee dus ook de inflatie.
Tijdens de energiecrisis waren deze maatregelen onvoldoende om huishoudens te ondersteunen. Bij het snelle stijgen van de energierekening waren er direct huishoudens die niet meer rond konden komen. Dit betekent dat de overheid direct in moet grijpen om hen te ondersteunen. Dit kan met maatregelen die gericht zijn op kwetsbare groepen (bijvoorbeeld de energietoeslag) en met maatregelen die gericht zijn op de schok zelf (bijvoorbeeld het prijsplafond). Bij het tweede type maatregelen moet een balans gevonden worden tussen het beschermen van burgers en bedrijven aan de ene kant en het effect op de economische vraag (en inflatie), de budgettaire kosten en de nadelen van ingrijpen in de prijsvorming anderzijds. Hoe meer energie burgers en bedrijven blijven gebruiken, hoe hoger de prijzen en hoe hoger de compensatie van de overheid. Er moet een balans gevonden worden tussen betaalbare energie zonder dat het gebruik sterk toeneemt vanwege de overheidscompensatie.
Welke maatregelen zijn er al genomen in het EU-kader voor inflatiebeheersing om waar mogelijk te anticiperen op verstoringen en zo vroeg mogelijk in te grijpen om te voorkomen dat bedrijven sectorale schokken verspreiden en versterken?
In het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) worden de volgende grondbeginselen voor het economisch en monetair beleid binnen de Europese Unie benoemd: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans.7 In datzelfde verdrag is vastgelegd dat de ECB primair verantwoordelijk is voor het waarborgen van prijsstabiliteit, en daarbij onafhankelijk is in het bepalen van het monetaire beleid.
In het VWEU is ook opgenomen dat lidstaten hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang beschouwen en dit zullen coördineren in het kader van de Raad. De bepalingen over het coördineren van het economisch beleid uit het VWEU zijn uitgewerkt in het Europees Semester8 en het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), en zijn gebaseerd op de doelstelling van gezonde en houdbare overheidsfinanciën als middel om de voorwaarden voor prijsstabiliteit en voor een krachtige duurzame en inclusieve groei, geschraagd door financiële stabiliteit, te versterken en aldus de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie voor duurzame groei en werkgelegenheid te ondersteunen.9
In het geval van een economische schok zijn er verschillende Europese regelingen en maatregelen die lidstaten nationaal kunnen nemen om de impact van een dergelijk schok te beperken. Daarbij kunnen lidstaten in de Raad en de Eurogroep van elkaar leren en beleidsinzichten met elkaar delen, bijvoorbeeld op gebied van vormgeven van steunmaatregelen met behoud van prijsprikkels, zoals tijdens de energiecrisis gebeurde. Prijsprikkels zijn een essentieel mechanisme om een mogelijke disbalans tussen vraag en aanbod te herstellen. De maatregelen van lidstaten zelf zijn eerder gericht op behoud van koopkracht en economische dynamiek en voorkomen van structurele economische schade door schokken. Zij hebben echter niet als primair doel om de prijsstabiliteit te waarborgen, maar maatregelen zoals een prijsplafond kunnen hier op korte termijn wel aan bijdragen.
Tijdens de energiecrisis zijn er binnen de EU stappen gezet om de afhankelijkheid van specifiek Russische fossiele brandstoffen af te bouwen, door middel van REPowerEU, om de kans op dergelijke schokken in de toekomst te voorkomen. Daarbij heeft de EU ingezet op versnellen van de energietransitie, om zo gebruik van fossiele energie te reduceren en daarmee de afhankelijkheid van Rusland te mitigeren. Met datzelfde doel zijn in EU-verband bijvoorbeeld afspraken gemaakt over reductiedoelstellingen voor gasgebruik, diversificatie van energiebronnen zoals via LNG, voldoende en tijdig vullen van gasvoorraden en over mogelijke coördinatie van gasinkoop tijdens het vulseizoen, om prijzen niet onnodig op te stuwen.
Kunt u aangeven welke verbeteringen er door CBS en DNB hebben plaatsgevonden of lopen rond de verzameling van statistieken voor prijs en winstontwikkeling om meer inzicht te krijgen in prijsschokken en ze sneller te herkennen?
Het CBS is voortdurend bezig om de methodes aan te scherpen om zo goed mogelijk de inflatie te meten. Daartoe evalueert het CBS de gebruikte methodes regelmatig en stelt deze bij wanneer het CBS dat nodig en mogelijk acht. Zo is het CBS in juni 2023 overgestapt naar een nieuwe methode om energieprijzen te verwerken in de consumentenprijsindex (CPI). In de oude methode werden alleen gegevens van nieuwe energiecontracten verwerkt in de CPI, in de nieuwe methode worden ook gegevens van lopende contracten meegenomen. De nieuwe methode sluit daardoor beter aan op de ervaren prijsontwikkeling van consumenten. De nieuwe methode laat zien dat de inflatie sinds medio 2021 minder snel opliep, maar langer bleef stijgen dan volgens de CPI op basis van de oude methode. De methodewijziging en gevolgen voor de CPI licht het CBS verder toe in de publicatie: CBS stapt over op nieuwe methode voor energieprijzen in de CPI | CBS.
De doorwerking van (wereldwijd) sterke prijsstijgingen van grondstoffen als olie of basisvoedingsmiddelen werken overigens altijd beperkt en met een zekere vertraging door in de prijzen die de consument betaalt. Dit door termijnafspraken voor onderlinge tarieven van verschillende schakels in de productieketen.
DNB kijkt naast de HICP-inflatie, de officiële maatstaf van inflatie in de eurozone, ook naar diverse andere maatstaven van inflatie, zoals de kerninflatie (zonder energie en voeding). Zo kan DNB onder meer filteren voor sectorspecifieke schokken.
Kunt u aangeven welke risico’s het kabinet, dan wel DNB, ziet voor vormen van schokflatie en welke sectoren daar het meest kwetsbaar voor zijn?
Over het algemeen is het lastig te voorzien wat de precieze risico’s op dergelijke sectorgedreven prijsstijgingen zijn en welke sectoren daar het meest kwetsbaar voor zijn. Onder meer vanwege het mondiale karakter van de economie kunnen risico’s door verschillende redenen en op verschillende plekken ontstaan. Zo heeft DNB in 2023 in kaart gebracht welke factoren onderliggend waren aan de historische toename van de inflatie, waarbij zowel de pandemie, het economisch herstel, de oorlog in Oekraïne en de daaropvolgende energiecrisis effect hebben gehad op schokken in specifieke sectoren en de inflatie in het algemeen.10 Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 komt DNB verder tot de conclusie dat energie- en voedselprijzen de voornaamste bijdragen leverden aan de Nederlandse inflatie in 2021 en 2022, net als in andere eurolanden.
Het kabinet is door de ervaring van de afgelopen jaren beter voorbereid op economische schokken, zoals schokken veroorzaakt door een pandemie of energiecrisis. Daarnaast streeft het kabinet naar een samenleving die beter voorbereid is op verstoringen. Zo zet het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord in op het veiligstellen van energieleveringszekerheid en een handels- en industriebeleid, ook in EU-kader, dat bijdraagt aan het verminderen van strategische afhankelijkheden, bijvoorbeeld op het gebied van kritieke grondstoffen.
Deelt u met het CPB (2023)2, DNB (2023)3, IMF(2023)4 de mening dat de brutowinst in de tweede helft van 2022 en begin 2023 is toegenomen in Nederland?
De brutowinsten van bedrijven zijn de afgelopen jaren inderdaad gestegen14. Deels is dit echter ook een nominaal effect. Door inflatie zijn prijzen hoger waardoor de winsten uit verschillende jaren lastig met elkaar te vergelijken zijn. Daarom kan beter gekeken worden naar de winstquote van bedrijven. Dit is het aandeel van de toegevoegde waarde dat bedrijven als winst behalen. Ook deze zijn afgelopen jaren gestegen. Deze stijging is ingezet in 2021 en was voornamelijk het gevolg van de coronasteunmaatregelen.
In 2023 en ook in het eerste kwartaal van 2024 heeft de winstquote een kleine daling laten zien. Dit is onder andere het gevolg van hogere arbeidskosten; de loongroei heeft met vertraging gereageerd op de inflatie.15 Dit laat zien dat, gemiddeld genomen, bedrijven niet in staat zijn om deze kosten volledig door te berekenen aan hun klanten. Daarbij geldt wel dat er een verband is tussen jaar-op-jaar ontwikkelingen in de winstquote en de conjunctuur. Ten tijde van een neergaande conjunctuur zijn de winsten sneller geneigd te dalen, terwijl de lonen stabiel blijven doordat CAO’s vertraagd reageren op de economische dynamiek. Bovendien blijkt uit de winstquote van de afgelopen jaren dat bedrijven winstgevender zijn dan zij in historisch perspectief vaak waren. Het is onzeker of dit de komende kwartalen zo blijft of dat de winstgevendheid van bedrijven weer zal afnemen tot het niveau van voor 2021. Dit is onder meer afhankelijk van de ontwikkeling van de lonen, en de mate waarin bedrijven in staat zijn loonstijgingen door te berekenen in prijzen.
Vorig jaar is in de Miljoenennota aangegeven dat ten aanzien van winstflatie «Diverse onderzoeken hiernaar hebben laten zien dat het te vroeg is hierover algemene conclusies te trekken.» Kunt u, nu er meer onderzoek is, aangeven in hoeverre winsten een prijsopdrijvend effect hebben gehad en marktmacht een belangrijke oorzaak was voor de verhoogde energiemarges, specifiek in de energiesector in 2022?
Er zijn diverse artikelen gepubliceerd over de mate waarop de stijging van de winstmarges samenhangt met de inflatie en in welke sectoren dit van toepassing is, onder meer door het CPB16 en DNB17. Zo blijkt blijkt uit onderzoek van DNB dat de winsten een prijsopdrijvend effect hebben gehad in Nederland, voornamelijk in de tweede helft van 2022. Dit effect werd onder meer gedreven door de bedrijfstakken delfstoffenwinning en energievoorziening, zover de sectorspecifieke data laat zien. Voor winststijgingen zijn verschillende redenen mogelijk. Deze kunnen onder andere te maken hebben met de spanningen tussen vraag en aanbod, marktmacht, en anticipatie op de stijgende (loon)kosten.
Bedrijven in geconcentreerde markten blijken beter in staat geweest om hun marges te verdedigen of te verhogen tijdens de energiecrisis dan andere bedrijven gedurende de energiecrisis. Brutowinstmarges in de bedrijfssector winning van aardolie en aardgas blijken het meest te zijn gestegen gedurende de energiecrisis.18 In hoeverre de mate van concentratie, of marktmacht, in specifiek de energiesector de winstmarge heeft doen laten stijgen is niet bekend.
Om de bedrijfssectoren te identificeren die als gevolg van specifiek marktmacht hun winstmarges hebben verhoogd (winstinflatie), is meer onderzoek nodig. Wel zal in de aankomende Miljoenennota, conform de toezegging, de ontwikkeling van de AIQ, winstquote en lonen worden besproken. Voor zover de data beschikbaar is, zal ook de ontwikkeling van deze indicatoren in (de eerste helft van) 2024 worden toegelicht. Daarnaast zullen in de Miljoenennota kort de oorzaken van inflatie worden benoemd, zoals het samenspel tussen de (inhaal)groei van lonen en de prijsverhogingen van bedrijven en het doorberekenen van kostprijsstijgingen in de afzetprijzen.
Kunt u, aangezien er nu meer informatie is en in het verlengde van de toezegging die eerder is gedaan, in de aankomende Miljoenennota op basis van de nieuwe inzichten ingaan op de gevolgen van winststijgingen als gevolg van het feit dat bedrijven hun afzetprijzen gemiddeld meer verhogen dan nodig om te compenseren voor stijgende kostprijzen en in welke sectoren dit vooral het gevolg is geweest (winstflatie)?
Zie antwoord vraag 9.
De Belastingdruk op middenhuurwoningen |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u voor de volgende situatie uitrekenen wat de kosten (box 3, onderhoud, belastingen, rente op schulden) en opbrengsten van een huurwoning zijn voor een particuliere belegger en hoe dat is opgebouwd in het jaar 2023: een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro, waarop een hypotheek rust van 150.000 euro (tegen vier procent rente)? Deze woning heeft 145 punten onder het woningwaarderingsstelsel en wordt voor 1.000 euro per maand verhuurd, middels een huurcontract voor onbepaalde tijd.
Allereerst is het in zijn algemeenheid goed om op te merken dat het voorbeeld een heel specifiek scenario schetst. Het is dan ook niet mogelijk om op basis van dit voorbeeld generieke uitspraken te doen over de gehele markt en hier kunnen dus ook geen algemene conclusies uit worden getrokken.
De volgende aannames zijn gemaakt bij de berekeningen in de vragen 1, 2 en 3:
2023
Huur
€ 12.000
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 4.830
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.247
De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2024:704) geoordeeld dat onder het rendement zowel het directe als het indirecte rendement valt.
Op basis van deze aannames is sprake van het volgende belastbaar rendement.
€ 270.000
6,17%
€ 16.659
€ 270.000
€ 16.659
– € 146.600
2,46%
– € 3.607
€ 123.400
€ 13.052
Na toepassing van de leegwaarderatiotabel.
In dit voorbeeld mag een leegwaarderatio van 90% worden toegepast. Dit betekent een forfaitair rendement uit onroerend goed van € 16.659 (€ 300.000 * 0.9 * 0.0617).
De aftrekbare schuld bedraagt € 146.600 (hypotheekschuld min schuldendrempel). Het belastbaar rendement van de schuld bedraagt –3.607 (146.600*0.0246).
Het totale belastbaar rendement komt dan uit op € 13.052 (16.659–3.607).
Om het bedrag te kunnen berekenen dat aan box 3-belasting wordt betaald, moet het voordeel uit sparen en beleggen worden berekend. Dit wordt berekend door het totale belastbaar rendement te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag.
De grondslag sparen en beleggen bedraagt na aftrek van het heffingvrij vermogen € 66.400 (€ 123.400 (bezittingen minus schulden) – € 57.000 (heffingvrij vermogen)). De verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag (€ 66.400/ € 123.400 = 53.8%) wordt vervolgens gebruikt om het voordeel uit sparen en beleggen te berekenen.
Het voordeel uit sparen en beleggen komt dan uit op € 7.021 (€ 13.052 * 0.538). Hierover moet 32% belasting betaald worden, wat neerkomt op € 2.247.2
Kunt u voor deze situatie uitrekenen wat de kosten en opbrengsten zijn voor een particuliere belegger in het jaar 2024, ervan uit gaande dat de huur op 1 juli 2024 wordt verlaagd naar de maximum huur onder het woningwaarderingsstelsel (WWS)?
2024
Huur
€ 11.392
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 20.400
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.464
In deze berekening is ervan uitgegaan dat de WOZ-waarde van de woning in 2024 ook € 300.000 is.
De maximale huur onder het woningwaarderingsstelsel voor de gevraagde 145 punten is € 898,62. Dit betekent dat de huuropbrengst in 2024 € 11.392 is, aangezien de huur halverwege het jaar verlaagd wordt3. De verwachting in de markt is dat de huizenprijzen in 2024 stijgen met gemiddeld 6,8%4, wat leidt tot een indirect rendement van € 20.400. De verschuldigde belasting in 2024 is € 2.464 (voor de wijze van berekening zie Antwoord 1). Deze stijging van de belasting ten opzichte van 2023 komt voornamelijk door de tariefsverhoging van 32% naar 36%. Deze verhoging vloeit deels voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s.5
Kunt u voor deze situatie berekenen wat de opbrengsten en kosten (cashflow, want de woning blijft in bezit van de belegger) zijn in elk jaar vanaf 2016 tot en met 2025? Kunt u hierbij de bedragen (WOZ waarde, huur, etcetera) constant houden, zodat precies het effect van alle belasting-en huurregelingsmaatregelen zichtbaar wordt? Wilt u tot slot geen rekening houden met box-3 arresten en dus van de fictie uitgaan dat de belegger geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen?
Allereerst dient opgemerkt te worden dat een dergelijke berekening een vertekend beeld geeft, omdat allereerst de WOZ-waarde jaarlijks wijzigt en – met uitzondering van het jaar 2022 – jaarlijks een stijging heeft doorgemaakt. De WOZ-waardeontwikkeling in de periode 2016–2025 bedraagt 104%.6 Ook de huurprijzen hebben zich in deze periode ontwikkeld. Het CBS gaat uit van een huurprijsontwikkeling tussen 2015 en 2023 van 18%.
De verschuldigde belasting kan voor de jaren 2023–2025 op dezelfde manier berekend worden als in antwoord 1 (zie onderstaande tabel).
Normaliter zal de WOZ-waarde jaarlijks stijgen en zal een verhuurder jaarlijks zijn huren verhogen. Dit leidt tot een hoger rendement waardoor logischerwijs ook de belasting in box 3 toeneemt. Het forfait in box 3 is gebaseerd op de langjarige waardeontwikkeling. Bij verkoop zal een investeerder van deze waardeontwikkeling profiteren.
Kunt u voor elke beleidsmaatregel aangeven welke gevolgen die gehad heeft voor de opbrengsten? Dus kunt u aangeven wat de verhoging van de het fictieve rendement voor vastgoed, de verhoging van de het bijtellingspercentage in box 3, de versobering van de leegwaarderatio, de afschaffing van de leegwaarderatio, de invoering van de fictieve rente op schulden, de regulering van de huur en eventuele andere maatregelen per maatregel in de afgelopen tien jaar voor een gevolgen gehad heeft voor deze particuliere belegger?
Het forfaitaire rendement op overige bezittingen (waaronder vastgoed) wordt ieder jaar geactualiseerd en volgt het lange termijn rendement. De verhoging van dit forfait volgt uit de actualisatie en is dus op zichzelf geen beleidsmaatregel die genomen is met de doelstelling om hogere opbrengsten te verkrijgen. Het tarief in box 3 is per 1 januari 2024 verhoogd naar 36%. Deze verhoging vloeit – zoals eerder aangegeven- voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s. Dit betreft wel een beleidsmatige wijziging die effect heeft gehad op de opbrengsten van box 3-beleggers. Het effect van de tariefsverhoging voor de belegger uit Vraag 2 bedraagt € 274 (€ 2.464 bij een tarief van 36% en € 2.190 bij een tarief van 32%).
Per 1 januari 2023 is de tabel van de leegwaarderatio geactualiseerd (en niet afgeschaft), overeenkomstig een extern onafhankelijk onderzoeksrapport van SEO. SEO heeft in haar evaluatie van de leegwaarderatio aangetoond dat er een waarde drukkend effect uitgaat van het tegen een lage huur verhuren van woningen. Dit is volgens het onderzoek van SEO het geval wanneer de verhouding van de jaarlijkse huurprijs ten opzichte van de WOZ-waarde onder de 5% uitkomt. Bij de actualisatie van de leegwaarderatio is ervan uitgaan dat circa 60% van de verhuurde woningen een huur kent van meer dan 5% van de WOZ-waarde. Bezitters van woningen hebben vóór de actualisatie van de leegwaarderatio een belastingvoordeel genoten omdat de oude percentages van de leegwaarderatio niet meer aansloten op de werkelijke waarde. SEO heeft zich bij de actualisatie gebaseerd op de verhouding tussen verkoopprijs en WOZ-waarde van woningen die tussen 2015 en 2020 in verhuurde toestand zijn verkocht.
Het vorige kabinet heeft op Kamervragen geantwoord dat het kabinet voornemens is de tabel van de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te actualiseren als dat noodzakelijk is. Verwacht werd dat dat eens per vijf jaar het geval is. Een verlaging van de leegwaarderatio is daarom alleen beleidsmatig wenselijk als daar nieuwe actuele data aan ten grondslag liggen.
Het is niet eenvoudig om de toegenomen belastingdruk door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel afzonderlijk te bepalen omdat er in 2023 meerdere wijzigingen hebben plaats gevonden die van invloed zijn geweest op de belastingdruk. Zo is in 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast waardoor niet langer wordt uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Ter compensatie hiervan is het heffingvrij vermogen in 2023 beleidsmatig verhoogd van € 50.650(2022) naar € 57.000 in 2023.
Uitgaande van het stelsel zoals dit van kracht was in 2023, inclusief de actualisatie van de leegwaarderatiotabel, betekent dit voor bovenstaande fictieve belegger dat hij belasting verschuldigd is over 2023, omdat de bezittingen minus schulden hoger zijn dan het heffingvrij vermogen (zie tabel 1). Door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel wordt een percentage van 90% toegepast in plaats van 62%. Dit betekent dat de woningwaarde gewaardeerd wordt op € 270.000 in plaats van € 186.000. Als de leegwaarderatiotabel niet zou zijn geactualiseerd in 2023 zou deze belastingplichtige vanwege de lagere woningwaarde een rendementsgrondslag hebben gehad onder het heffingvrij vermogen van € 57.000.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 is per 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast. Daardoor wordt niet langer uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Het forfaitaire rendement wordt nu per vermogenscategorie bepaald. Dit betekent onder andere dat schulden niet meer aftrekbaar zijn, maar dat het forfaitaire inkomen verminderd kan worden met de forfaitaire rente op schulden. Met name voor spaarders sluit dit nieuwe stelsel beter aan bij hun werkelijke rendement. Voor beleggers met schulden heeft dit tot een lastenverzwaring geleid, omdat het forfait op overige bezittingen de afgelopen jaren hoger was dan het forfait op schulden. Als de aanpassing van de wet IB in 2023 niet had plaatsgevonden had de belastingplichtige uit bovenstaande voorbeeld € 712 belasting moeten betalen in 2023.
Opgemerkt wordt dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20247 de huidige bepalingen voor box 3 worden aangepast. Op basis van deze jurisprudentie wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als vastgoedbeleggers een hoger rendement realiseren dan dit forfaitair berekende rendement, betalen zij geen belasting over het volledige werkelijke rendement. Zij betalen dan belasting over het forfaitair berekende rendement. Vastgoedbeleggers die een lager werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement kunnen wel een beroep doen op de tegenbewijsregeling. Met de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen aantonen dat hun werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement (6,04% in 2024). Daarbij kan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de werkelijke rente op schulden hoger is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente op schulden. In het forfaitaire stelsel geldt voor alle schulden een forfaitaire aftrek (2,47% in 2024). (Zie ook het antwoord op vraag 8.). De belastingplichtige uit bovenstaand voorbeeld zal hoogstwaarschijnlijk geen tegenbewijs indienen, omdat de belasting onder het forfaitaire systeem lager is en in casu dus beter uitwerkt. Het werkelijke rendement volgens het rendementsbegrip van de Hoge Raad van deze belastingplichtige zijn de opbrengsten uit huur en waardeontwikkeling (€ 31.792) min de rente op hypotheek (€ 6.000). Tegen een tarief van 36% betekent dit een belasting van € 9.285. De belasting onder het forfaitaire systeem is voor deze belastingplichtige € 2.464.
Per 1 juli 2024 is de Wet betaalbare huur in werking getreden. Door de Wet betaalbare huur wordt het woningwaarderingsstelsel (WWS) dwingend en gaat dit stelsel ook gelden voor middenhuurwoningen. In hoeverre een verhuurder de huur moet verlagen verschilt per geval. Door het dwingend maken van het WWS mag de huurprijs van woningen in het gereguleerde segment niet hoger zijn dat het maximum dat volgt uit het WWS. Het dwingend maken van het WWS gaat voor woningen met een puntenaantal tot en met 143 afhankelijk van de aanvangshuurprijs ofwel direct ofwel per 1 juli 2025 in8. Het middenhuursegment wordt gereguleerd door het WWS ook van toepassing te laten zijn voor woningen met puntenaantal vanaf 144 tot en met 186. De regulering van de middenhuur gaat in bij nieuwe huurcontracten. Bij een nieuw huurcontract mag de huur bij deze middenhuurwoningen niet hoger zijn dan het maximum dat volgt uit het WWS.
Het dwingend maken van het WWS moet op termijn door handhaving leiden tot een huurverlaging bij circa 163.000 woningen met een gemiddeld bedrag van 145 euro per maand per woning. Door de regulering van de middenhuur gaan bij een bewonerswissel circa 157.000 woningen in prijs naar beneden, met een gemiddelde huurverlaging van ongeveer 240 euro per maand9. De huur in bovengenoemde casus daalt van € 1.000 per maand naar € 898,62 (zie antwoord 2). Dit heeft enkel effect op de opbrengsten en niet op de verschuldigde belasting.
Op 1 mei 2021 is de Wet maximering huurprijsverhogingen in werking getreden. Dit wetsvoorstel heeft als doel om huurders te beschermen tegen hoge huurstijgingen. Die bescherming krijgt gestalte middels een maximering van de jaarlijkse toegestane huurverhoging voor huurders. Voor verhuurders kan de wet invloed hebben op hun opbrengsten als ze de huur meer zouden willen verhogen dan wettelijk toegestaan. Uit de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten (Kamerstukken II 2022/23, 35 488, nr. 19) komt naar voren dat de wet een hoge zekerheidswaarde voor huurders biedt, tegenover een beperkt effect op het rendement van verhuurders. In de casus wordt de huur tot 2024 op 1.000 euro gehouden en per 1 januari 2024 verlaagt. Het effect van bovenstaande maatregel is daarom niet goed niet zichtbaar in het voorbeeld.
De opkoopbescherming zorgt ervoor dat in gewilde gebieden huizen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Op die manier blijven meer koopwoningen beschikbaar voor mensen die er zelf in gaan wonen. De opkoopbescherming is per 1 januari 2022 in werking gegaan. Een gemeente kan ervoor kiezen een opkoopbescherming in te voeren. Dit kan in buurten waar schaarste is aan goedkope en middeldure koopwoningen of wanneer de leefbaarheid van een buurt onder druk staat door het opkopen van woningen voor de verhuur. De gemeente moet vooraf bepalen welke woningen in het goedkope en middeldure segment vallen. Door deze maatregel kunnen investeerders in bepaalde wijken geen goedkope en middeldure woningen kopen. Het betreft hier een kwalitatieve maatregel waardoor het niet mogelijk is het kwantitatieve effect op de casus te berekenen. Wel kan verondersteld worden dat de waarde van bestaand huurwoningen in wijken waarvoor opkoopbescherming geldt toeneemt gelet op het feit dat de markt voor nieuwe beleggers in huurwoningen wordt ingeperkt.
Is het in 2025 nog aantrekkelijk en mogelijk voor een particuliere vastgoedbelegger in box 3, bijvoorbeeld een gepensioneerde ondernemer die beoogt om het rendement van zijn vastgoed te gebruiken als aanvulling op zijn pensioen, een netto cash flow te realiseren op verhuurde woningen die onder het WWS vallen?
Het voorbeeld in vraag 1 laat zien dat het mogelijk is om als vastgoedbelegger een positief saldo te realiseren. In theorie kan het zijn dat een particuliere vastgoedbelegger een negatief rendement ervaart als gevolg van een sterke waardeontwikkeling. Zoals eerder geschetst is de heffing in box 3 een heffing op direct en indirect rendement. Op basis van de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 over box 3 wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als het totale werkelijke rendement (inclusief het indirecte rendement uit de waardeverandering) lager is dan het totale forfaitair berekende rendement, dan wordt uitgegaan van dat lagere werkelijke rendement.
Heeft Nederland een tekort of een overschot aan betaalbare huurwoningen in het middenhuursegment?
Op dit moment is er een tekort aan betaalbare huurwoningen in het middensegment. De vraag naar middenhuurwoningen schommelt tussen de 400.000 en 540.000 woningen. Op dit moment zijn er een kleine 400.000 middenhuurwoningen10.
Indien u de mening deelt dat er een schreeuwend tekort is aan middenhuurwoningen, wie moet er dan middenhuurwoningen gaan bouwen/kopen en dan verhuren de komende jaren?
Er wordt vol ingezet op de bouw van meer woningen, waaronder ook meer middenhuurwoningen. In het Hoofdlijnenakkoord is een forse impuls voor de bouw van meer woningen aangekondigd. Op korte termijn zal uw Kamer via het Regeerprogramma nader geïnformeerd worden over de invulling hiervan. Corporaties en marktpartijen hebben aangegeven van 2022 tot en met 2030 in totaal 100.000 nieuwe middenhuurwoningen te willen bouwen. Het kabinet verwacht dan ook dat er voldoende middenhuurwoningen bijkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voor particuliere verhuurders een redelijke belastingdruk is zodat het verhuren van woningen een redelijke cashflow oplevert en er meer in plaats van minder huurwoningen beschikbaar komen?
Met de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van 6 en 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de huidige bepalingen voor box 3 als onverenigbaar met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verklaard. Dit is het geval wanneer het werkelijke rendement van een belastingplichtige lager is dan het forfaitair berekende rendement. Naar aanleiding van deze arresten wordt nu gewerkt aan aanvullend rechtsherstel en zullen de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 zo spoedig mogelijk worden aangepast om deze in lijn met de genoemde arresten van de Hoge Raad te brengen. Zoals voor het laatst in de Kamerbrief van 18 juli 202411 aan uw Kamer toegelicht, ontwikkelt de Belastingdienst het formulier opgaaf werkelijk rendement (OWR) waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement tegenover de Belastingdienst kenbaar en aannemelijk kunnen maken als dat over hun gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement. Dat zal voor beleggers in verhuurd onroerend goed bij wie het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement tot een redelijke belastingdruk leiden. Alleen het werkelijke rendement wordt dan namelijk belast. Beleggers in verhuurd onroerend goed wiens werkelijke rendement hoger is dan het forfaitair berekende rendement hoeven naar aanleiding van de genoemde arresten van de Hoge Raad hun werkelijke rendement niet op te geven bij de Belastingdienst maar mogen volstaan met belastingbetaling over het lagere forfaitaire rendement. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 wordt een vermogenswinstbelasting voorgesteld. Hiermee wordt de indirecte waardeontwikkeling belast bij verkoop en hoeft er niet tussentijds belasting te worden betaald over de nog niet gerealiseerde waardeontwikkeling.
Houdt u cijfers bij van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u dat dan gaan doen, zodat de effecten van de maatregelen duidelijk worden?
Er worden geen cijfers bijgehouden van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd. Wel is eerder met uw Kamer gedeeld dat er naar schatting 150.000 woningen in box 3 duurzaam worden verhuurd. Tijdelijk verhuurde woningen zijn daarbij niet meegeteld. Het gaat hier om een schatting, afgeleid uit aangiftegegevens, omdat er geen volledige cijfers beschikbaar zijn.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat woningbouwcorporaties van de Europese Commissie snel toestemming krijgen om middenhuurwoningen te verhuren als diensten van algemeen economisch belang (DAEB)?
Vanaf het voorjaar 2023 is Nederland met de Europese Commissie (EC) in gesprek over een aanvullende vrijstellingscategorie voor betaalbare huisvesting in het DAEB-Vrijstellingsbesluit, waardoor het ook mogelijk wordt om steun te geven aan aanbieders van betaalbare huurwoningen voor huishoudens met een middeninkomen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over de gesprekken die de afgelopen 1,5 jaar zijn gevoerd. De op 18 juli herkozen voorzitter van de EC, mevr. Von der Leyen heeft in haar «Political Guidelines 2024–2029» aangegeven ook een wijziging in de staatssteunregels voor wonen te wensen12.
Het is nu eerst aan de EC om op basis van de op 26 juni 2024 gehouden bijeenkomst in Brussel en de «Policital Guidelines» een volgende stap te nemen. Ik zal echter tot die tijd in contact blijven met de EC om aan te blijven sturen op prioritering van de aanpassing van de staatssteunregels.
Kunt u in een aparte kamerbrief de komende tijd aangeven wat de belastingeffecten zijn voor commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen?
De onder vraag 1 geschetste uitgangspunten en onder vraag 4 genoemde beleidsmaatregelen zien in het bijzonder op particuliere beleggers. Ten aanzien van commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen, geldt dat in de geschetste periode vanaf 2023 en verder naar verwachting met name de belastingeffecten van andere beleidsmaatregelen van belang zijn, te weten: de aangekondigde antifragmentatiemaatregel in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel), de vastgoedmaatregel in het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) en de tariefdifferentiatie in de overdrachtsbelasting.
De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van de per saldo verschuldigde rentelasten voor zover deze meer bedragen dan het hoogste van 20% van de gecorrigeerde winst of 1 miljoen euro (drempel). Naar aanleiding van het signaal dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de drempel door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen, heeft het voorgaande kabinet besloten om per 1 januari 2025 voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed een antifragmentatiemaatregel op te nemen in de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel houdt in dat de door de drempel van € 1 miljoen geboden aftrekruimte buiten toepassing blijft ten aanzien van vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed. Deze maatregel zal met Prinsjesdag aan de Kamer worden aangeboden. Daarbij is het huidige kabinet voornemens om het percentage, dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aftrekruimte in de earningsstrippingmaatregel, te verhogen van 20% naar 25%. Hierdoor kunnen meer rentelasten in aftrek worden gebracht.
Voor vennootschapsbelastingplichtige commerciële verhuurders van vastgoed is verder relevant dat het een fbi met ingang van 1 januari 2025 is verboden om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. Het voorgaande kabinet heeft deze maatregel genomen om twee heffingslekken te dichten en zo een evenwichtige heffing over inkomsten uit Nederlands vastgoed te bewerkstelligen.
Verder is door de invoering van de wet differentiatie overdrachtsbelasting op de verkrijging van woningen door niet-natuurlijk personen (zoals vastgoedfondsen) het algemene tarief van toepassing. Het algemene tarief gold al voor de verkrijging van andere onroerende zaken (niet-woningen). Dit algemene tarief is bij genoemde wet, die op 1 januari 2021 in werking trad, op 8% gesteld. Op dit moment bedraagt het algemene tarief 10,4%, Het algemene tarief is namelijk met ingang van 1 januari 2023 verhoogd.
De bovengenoemde beleidsmaatregelen zullen naar verwachting belastingeffecten op commerciële vastgoedfondsen. De precieze effecten op de opbrengsten en kosten van deze beleidsmaatregelen op individuele vastgoedfondsen zijn daarbij afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Een aparte brief is gelet op bovenstaand antwoord niet meer noodzakelijk.
Gaat u op redelijk korte temijn maatregelen nemen om het beleggen in huurwoningen in box 3 minder onaantrekkelijk te maken? Zo ja welke? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord op vraag 8.
Is de huidige belastingdruk in box 3 voor particuliere verhuurders zoals in dit voorbeeld, zodanig hoog, dat er sprake is van een inbreuk op het eerste protocol van het EVRM?
Over de huidige bepalingen van box 3 heeft de Hoge Raad in juni jl. geoordeeld dat deze in strijd zijn met het EVRM, zie ook het antwoord op vraag 8. De wettelijke bepalingen voor box 3 zijn niet specifiek gericht op particuliere verhuurders die over het rendement uit hun vermogen in box 3 belasting moeten betalen, maar met de genoemde arresten van de Hoge Raad is impliciet ook voor particuliere verhuurders aangegeven dat de huidige bepalingen een inbreuk vormen op het Eerste Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze inbreuk moet worden hersteld door voor de belastingheffing uit te gaan van het werkelijke rendement, als dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. De wetgeving zal worden gewijzigd, zodat deze wel in lijn is met het Eerste Protocol bij het EVRM, zoals in het antwoord op vraag 8 toegelicht.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Er is op ingezet de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Beantwoording voor 15 augustus is helaas niet mogelijk gebleken.
Het EU Coronaherstelfonds |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel heeft Nederland bijgedragen aan het vullen van het EU-Coronaherstelfonds waar 807 miljard euro in zit, waarvan ruim 350 miljard euro aan directe subsidies, of bestaat dit bedrag 100% uit geleend geld?
Alle middelen voor het herstelinstrument van de Europese Unie1, voor zowel de subsidies/uitgaven als voor de leningen, leent de Europese Commissie namens de Unie op de kapitaalmarkt. Dit is zo bepaald in de verordening van de Raad van de Europese Unie (de Raad) waarmee het herstelinstrument is opgericht2 en in het Eigenmiddelenbesluit van de Raad.3 Hierin is ook vastgelegd dat de geleende middelen gestaag en voorspelbaar zullen worden terugbetaald en uiterlijk op 31 december 2058 volledig zijn afgelost. De aflossing en rentebetalingen voor de middelen die zijn geleend voor de verstrekte subsidies binnen de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit4 (HVF) en voor de toevoegingen vanuit het herstelinstrument aan de EU-jaarbegroting zullen in de toekomst worden gefinancierd uit de Europese begroting. Omdat de lidstaten de Europese begroting financieren leidt dit in de toekomst tot financiële bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting. Op basis van het huidige Eigenmiddelenbesluit zullen de lidstaten op basis van hun aandeel in het bruto nationaal inkomen (bni) van de EU bijdragen. Op basis van de meest recente inzichten over het aandeel van het Nederlandse bni in dat van de EU (6,1% in 2024) en de huidige marktrentes wordt de Nederlandse bijdrage aan de aflossing en rentebetalingen voor het subsidiedeel van de HVF geraamd op cumulatief 38 miljard euro voor de periode tot en met 2058.
In het NRC van 16 juli 2024 staat dat Nederland van de 5,4 miljard euro die zij heeft aangevraagd uit het EU-Coronaherstelfonds, in september 1,3 miljard krijgt uitgekeerd, welke maatregelen zijn er afgesproken met de Europese Unie in ruil voor de 1,3 miljard euro?1
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.6 Nederland heeft binnen de voorwaarden van de HVF-verordening een Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) opgesteld. Het Nederlandse HVP bevat 50 maatregelen waarvoor mijlpalen en doelstellingen zijn opgenomen. Wanneer Nederland deze mijlpalen en doelstellingen heeft behaald, kan Nederland in tranches een betalingsaanvraag indienen bij de Europese Commissie. De 1,3 miljard euro die Nederland naar verwachting eind september 2024 uitgekeerd krijgt, heeft betrekking op het eerste betaalverzoek dat Nederland op 24 mei 2024 heeft ingediend. Het eerste betaalverzoek bevatte 30 mijlpalen (kwalitatief) en doelstellingen (kwantitatief), die toebehoorden aan de onderstaande maatregelen7. Een maatregel kan meerdere mijlpalen of doelstellingen hebben.
Maatregelen waarvan mijlpalen en doelstellingen in het eerste betaalverzoek voorkomen:8
Welke maatregelen (verduurzaming/ klimaat en anderszins) zijn er door de vorige Minister afgesproken in ruil voor de uitkering van de resterende 4,1 miljard euro aan Nederland?
Om aanspraak te maken op de overige 4,1 miljard euro dient Nederland de resterende 104 mijlpalen en doelstellingen bij het indienen van de resterende vier betaalverzoeken behaald te hebben, en daarbij ook aan te tonen dat de financiële belangen van de Unie zijn geborgd bij het volbrengen van deze mijlpalen en doelstellingen.10 Hieronder is weergegeven welke maatregelen in de resterende vier betaalverzoeken zitten. Aangezien veel maatregelen meerdere mijlpalen en/of doelstellingen kunnen hebben, kan het zijn dat maatregelen in meerdere betaalverzoeken zitten.
Welke van die maatregelen gaat u niet nakomen, zoals de in het artikel genoemde rekeningrijden?
Een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP staat wegens uiteenlopende redenen onder druk. Betalen naar gebruik16 is er daar een van. In de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 die op 26 april jl. met de Kamer17 is gedeeld heeft het kabinet gemeld dat ook de hervorming energiebelasting, anti-witwasbeleid, de regie op de aanbodzijde van de woningmarkt, de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, aanpak schijnzelfstandigheid, European Rail Traffic Management System (ERTMS), en het programma Grensverleggende IT (GrIT) onder druk staan.
Het is nog niet met zekerheid te zeggen dat Nederland de afspraken rond deze maatregelen niet gaat nakomen. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Het kabinet zal de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen hieromtrent, o.a. door middel van de halfjaarlijkse voortgangsrapportage.
Welke, deels dus vervangende, maatregelen kan Nederland nog indienen om aanspraak te maken op de resterende 4,1 miljard euro? Bent u bereid hiernaar te kijken en met voorstellen te komen?
Indien blijkt dat een mijlpaal of doelstelling daadwerkelijk niet behaald kan worden, is het mogelijk op basis van artikel 21 van de HVF-verordening18 een wijzigingsverzoek in te dienen waarmee een mijlpaal of doelstelling bijgesteld kan worden, of een vervangende maatregel kan worden aangedragen. Het wijzigen van het plan met als doel een maatregel bij te stellen of een vervangende maatregel aan te dragen is geen eenvoudige opgave, en succes is niet gegarandeerd. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance19 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een (onderdeel van een) maatregel niet meer haalbaar blijkt of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Welke maatregelen mogelijk passend zijn is casus-specifiek, en er is daarom niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Wat is de reden dat Nederland mogelijk niet de overige 4,1 miljard euro zal ontvangen die zij heeft aangevraagd? Telt mee dat Nederland niet aan de voorwaarden tegemoet zou willen komen die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, zoals het invoeren van rekeningrijden? Spelen er ook andere factoren?
Indien Nederland er niet in slaagt alle resterende mijlpalen en doelstellingen te behalen, en er ook niet in slaagt om een succesvol wijzigingstraject door te voeren voor deze maatregelen op basis van artikel 21 van de HVF-verordening20, dan kan de situatie optreden dat Nederland (een deel van) de resterende 4,1 miljard euro niet zal ontvangen. Hierbij volgt de Europese Commissie de kortingsmethodologie waarover de Kamer onder meer met het verslag van de Eurogroep en Ecofinraad van 13 en 14 maart 2023,21 de Miljoenennota 2024 en de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 is geïnformeerd.22 Zoals bij vraag 4 aangegeven, staat een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP wegens uiteenlopende redenen onder druk. Rekeningrijden (onderdeel van hervorming autobelasting) is er daar één van. Nederland kan ook gekort worden indien eerder behaalde mijlpalen en doelstellingen in een later stadium worden teruggedraaid. Hierbij volgt de Commissie ook de hierboven genoemde kortingsmethodologie. Indien een korting niet meer verrekend kan worden met een toekomstige uitbetaling dan kan de Europese Commissie ook (een deel van de) middelen die al zijn uitbetaald terugvorderen.
Naast het niet behalen of terugdraaien van de mijlpalen en doelstellingen, kan Nederland ook gekort worden indien niet wordt voldaan aan de eisen omtrent de bescherming van de financiële belangen van de Unie (artikel 22 HVF-verordening).23 Bij het bepalen van dergelijke kortingen volgt de Commissie de kortingsmethodiek als opgenomen in de recent geüpdate guidance voor het opstellen van herstel- en veerkrachtplannen.24 Hierbij kijkt de Commissie of er bij de implementatie van het HVP sprake is geweest van fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. De guidance schrijft voor dat de hoogte van een eventuele korting overeen zal komen met de kosten van het onderdeel dat is getroffen door fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. Aanvullend kijkt de Commissie hierbij ook naar de ernst en frequentie van de overtreding. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de audit- en controlesystemen van Nederland robuust zijn en voldoen aan de eisen die de Commissie hieraan stelt. De recente positieve beoordeling van het eerste betaalverzoek, waarbij de Commissie ook kijkt naar de bescherming van de financiële belangen van de Unie, onderstreept dit.
Ook kan Nederland gekort worden indien geconstateerd wordt dat Nederland in gebreke zou blijven met haar verplichtingen die vastgesteld staan in de financieringsovereenkomst van het HVP.25 Het kabinet houdt hier rekening mee bij de uitvoering van het HVP.
Wie heeft bepaald dat het invoeren van rekeningrijden een van de voorwaarden is? Heeft Nederland dit voorgesteld of de Europese Unie? Welke andere landen moeten rekeningrijden invoeren om steun te krijgen uit het EU-Coronaherstelfonds? Zijn er andere maatregelen die u kan aandragen die helpen om de klimaatdoelstelling dichterbij te brengen, zoals het investeren in goed regionaal openbaar vervoer, het bouwen van een kerncentrale, een bijdrage aan de waterstoftransitie, het betaalbaar maken van warmtenetten voor huishoudens en het voorkomen van energiearmoede?
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.26 Ook moet er in de herstelplannen een balans zijn tussen het aantal hervormingen en investeringen.27 Binnen de voorwaarden uit de HVF-verordening hebben lidstaten beleidsvrijheid om passende maatregelen aan te dragen. Het invoeren van betalen naar gebruik was daarmee geen expliciete voorwaarde vanuit de Europese Unie, maar was voor Nederland wel een maatregel die goed paste binnen de geschetste voorwaarden, aangezien betalen naar gebruik een hervorming betreft die bijdraagt aan de groene transitie en verschillende relevante landspecifieke aanbevelingen adresseert.
Zoals bij vraag 4 en 5 aangegeven, is het wijzigen van het plan en een vervangende maatregel opvoeren geen eenvoudige opgave. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance28 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een maatregel niet meer haalbaar blijkt, of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Kunt u een volledig overzicht sturen van de uitkeringen aan alle lidstaten tot nu toe uit het EU-Coronaherstelfonds, de voorwaarden die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, en de maatregelen die de EU-lidstaten ook daadwerkelijk hebben genomen of zullen nemen?
Conform de informatieafspraken met de Tweede Kamer wordt de Kamer bij iedere voorlopige Commissiebeoordeling van een nieuw betaalverzoek geïnformeerd voorafgaand aan de bespreking in het Economisch en Financieel Comité (EFC)29. Daarnaast ontvangt de Kamer elk kwartaal een overzicht van definitief goedgekeurde betaalverzoeken en een totaaloverzicht van hoeveel subsidies en leningen lidstaten op dat moment hebben ontvangen. Het overzicht over het tweede kwartaal ontvangt u na het reces. Het overzicht voor het eerste kwartaal van 2024 is op 12 april naar uw Kamer verstuurd.30 De Europese Commissie houdt op haar website ook een overzicht bij met alle betalingen die aan lidstaten worden gedaan.31
Bij de beoordeling van een betaalverzoek toetst de Europese Commissie of de lidstaat op basis van aangeleverde bewijslast aan de voor het betaalverzoek relevante mijlpalen en doelstellingen van het desbetreffende HVP heeft voldaan. In de voorlopige beoordelingen van de betaalverzoeken die de Tweede Kamer steeds ontvangt, is daardoor zichtbaar welke maatregelen de betreffende lidstaat heeft genomen. De Europese Commissie houdt op haar website een overzicht bij van alle mijlpalen en doelstellingen die door de lidstaten zijn ingevuld32.
De btw-verhogingen op boeken, cultuur, sport en logies |
|
Hans Vijlbrief (D66), Joost Sneller (D66), Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
Bent u bekend met het bericht «650 miljoen belastingschuld en toch dividend uitkeren: zo werkt kunstmestfabriek Yara»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het oordeel van het gerechtshof Den Bosch waarin staat dat het de bewering van Yara dat het in 2012 niet te weinig winst in Nederland rapporteerde maar juist 203 miljoen euro te veel, verbazingwekkend vindt?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch.
In hoeverre is er volgens u sprake van overcompensatie op het moment dat een bedrijf dat miljarden aan dividend uitkeert ook grote bedragen aan subsidie krijgt om te verduurzamen?
Het vertrekpunt bij de maatwerkafspraken zijn de verduurzamingsplannen van het betreffende bedrijf en de financiële en niet-financiële randvoorwaarden om de benodigde investeringen tijdig te kunnen doen. Een eventuele subsidie voor verduurzaming is bijvoorbeeld bedoeld om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zichzelf niet financieel rendabel zijn en anders niet gerealiseerd zouden worden. Dat geldt zowel voor generieke subsidies als voor eventuele maatwerksubsidies en staat los van een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. Wel wordt er binnen de maatwerkafspraken op ingezet oversubsidiëring van projecten tegen te gaan, bijvoorbeeld door het opnemen van een terugvorderingsmechanisme (zgn. claw back-mechanisme).
Daarnaast verwijs ik u naar het antwoord van mijn voorganger, destijds Minister van Economische Zaken en Klimaat op de vragen van het lid Thijssen (GroenLinks-PvdA) over «vervuilende bedrijven die grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat» (2024Z06199, ingezonden 10 april 2024) gepubliceerd op 13 juni 2024. Daarin is toegelicht dat de manier waarop bedrijven met hun winst omgaan een interne afweging is die een bedrijf zelf moet maken, binnen de wettelijke kaders.
In hoeverre worden de winstgevendheid en beschikbare reserves voor investeringen meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken met bedrijven om te verduurzamen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben bedrijven de vrijheid om zelf te bepalen hoe zij binnen de wettelijke kaders omgaan met hun winst.
Wat betreft de eventuele financiële ondersteuning van een project door de overheid wordt er eerst gekeken naar de mogelijkheden binnen het bestaande generieke instrumentarium. Mocht het generieke instrumentarium niet passend zijn voor het desbetreffende project en/of de business case, dan kan maatwerksubsidiëring en/of -financiering worden overwogen. Bij toepassing van generieke instrumenten gelden de daarvoor geformuleerde criteria.
Binnen de Maatwerkaanpak Verduurzaming Industrie worden investeringen in verduurzamingsprojecten vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering zonder steun niet door het bedrijf zal worden gedaan. Bij de berekening van de onrendabele top moeten echter ook aannames worden gemaakt over bijvoorbeeld veranderingen in kosten voor de benodigde installaties of grondstoffen. Om overcompensatie te voorkomen kan als onderdeel van voorwaarden in de subsidiebeschikking terugvordering van de subsidie plaatsvinden, bijvoorbeeld indien de onrendabele top lager uitvalt dan vooraf gedacht, via een claw back-mechanisme.
Daarnaast is de financiële bijdrage van de overheid doorgaans slechts een deel van het totale investeringsbedrag. Voor een eventuele financiële bijdrage van de overheid wordt nadrukkelijk getoetst of een onderneming in staat is om deze eigen bijdrage te kunnen dragen.
In hoeverre wordt de belastingmoraal van een bedrijf, en het eventuele gebruik van dubieuze fiscale constructies, meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken?
Er wordt op toegezien dat bedrijven zich houden aan de wetten en regels: de Belastingdienst kan bijvoorbeeld boetes opleggen en het OM kan een vervolging starten wanneer er sprake is van strafbare feiten. In het geval dat een bedrijf in strijd met de wet handelt, zal per situatie worden beoordeeld of er aanleiding is om de gesprekken in het kader van het maatwerktraject te stoppen of niet.
Bent u het ermee eens dat deze zaken al onderdeel uitmaken van het afwegingskader voor het maken van maatwerkafspraken, aangezien daar expliciet in staat dat het uitgangspunt is dat overcompensatie voorkomen moet worden en dat een financiële bijdrage vanuit de overheid alleen geleverd wordt als dat nodig is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3 en 4. Om overcompensatie te voorkomen wordt er per project ex ante bepaald wat er kan worden gesubsidieerd. Ook wordt oversubsidiëring tegengegaan door bijvoorbeeld te zorgen dat na afloop (een deel van) de subsidie kan worden teruggevorderd als blijkt dat achteraf gezien de steun niet nodig was2.
Op welke manier wordt informatie gedeeld tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei om te waarborgen dat het afwegingskader volledig wordt nageleefd?
Voordat een Expression of Principles (EoP) of Joint Letter of Intent (JLoI) wordt getekend, vindt er grondige afstemming plaats met verschillende departementen waaronder het Ministerie van Financiën, onder meer over de in dat afwegingskader genoemde zaken. Daarnaast is er een externe, onafhankelijke adviescommissie (Adviescommissie Maatwerkafspraken Verduurzaming Industrie) die de concept JLoI toetst op onder andere haalbaarheid, doelmatigheid en ambitieniveau van de dan nog te maken bindende maatwerkafspraken. Het advies van deze adviescommissie wordt openbaar gemaakt na ondertekening van de definitieve JLoI.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is als bedrijven voor miljarden aan fossiele voordelen genieten en tegelijkertijd geld vooral aan aandeelhouders uitkeren in plaats van het aan duurzame investeringen te besteden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Zoals ik daar heb aangegeven, is het aan bedrijven zelf om te besluiten hoe zij met hun winst omgaan, binnen de wettelijke kaders. Daarnaast opereren deze bedrijven in een breed speelveld met sterke internationale concurrentie en worden investeringsbeslissingen veelal door buitenlandse hoofdkantoren genomen. Om investeringen in verduurzamingsprojecten in Nederland van de grond te krijgen, in plaats van in het buitenland, moet rekening worden gehouden met deze concurrentiepositie.
Deelt u de mening dat het opleggen van een heffing over fictieve vervreemdingswinst bij verplaatsing van een bedrijfsonderdeel suggereert dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is, ook als er geen fysieke verhuizing heeft plaatsgevonden en het bedrijf in kwestie haar economische activiteiten nog op dezelfde locatie als voorheen uitoefent?
De Belastingdienst beoordeelt de zakelijkheid van verrekenprijzen op basis van artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969), het Verrekenprijsbesluit 2022 en de geldende jurisprudentie. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in principe de winst wordt belast in het land waar de waarde wordt toegevoegd. Constructies waarbij de economische activiteiten niet verplaatst worden en er alleen sprake is van een contractuele overheveling van winstpotentieel worden dan ook uiterst kritisch beoordeeld. De vermindering van de winst door het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder een daadwerkelijke wijziging van de economische activiteiten wordt niet geaccepteerd.
Het opleggen van een heffing over een vervreemdingswinst betekent niet altijd dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is. In zijn algemeenheid gaat de Belastingdienst niet over tot een heffing van vervreemdingswinsten als er geen verandering plaatsvindt van de economische activiteiten. Gelet op een mogelijk risico in een gerechtelijke procedure en ter behoud van mogelijke heffingsrechten, kan het voorkomen dat de Belastingdienst eveneens de stelling inbrengt dat de winst gecorrigeerd moet worden als gevolg van de overdracht van een winstpotentieel, naast de stelling dat er helemaal geen sprake is van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten die een lagere winst in Nederland zou rechtvaardigen. In zo’n geval voorkomt de Belastingdienst dat ze met lege handen blijft staan als de rechter de belastingplichtige onverhoopt in het gelijk zou stellen bij de stelling dat er wel sprake zou zijn van een overheveling van winstpotentieel.
Wat is uw mening over een dergelijke constructie en de houding van de Belastingdienst ten aanzien daarvan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Kunt u uitleggen of en hoe het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel gevolgen kan hebben voor hoe de Belastingdienst kijkt naar het toepassen van de regels en afspraken over interne verrekenprijzen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Kan het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder dat er iets verandert aan de daadwerkelijke productiefaciliteiten en economische activiteiten op andere wijze gevolgen hebben voor hoeveel winstbelasting een bedrijf verschuldigd is? Zo ja, hoe?
Een dergelijk feitencomplex zal door de werking van het zgn. arm’s-lengthbeginsel niet de oorzaak kunnen zijn voor een vermindering van de belastbare winst.
Wat is uw morele oordeel over bedrijven die proberen hun belastingdruk te verlagen door zo gunstig mogelijke interne verrekenprijzen op te voeren en winst zoveel mogelijk te verschuiven naar landen met relatief lage tarieven in de vennootschapsbelasting?
Bedrijven dienen zich bij het vaststellen van hun verrekenprijzen te houden aan het internationaal erkende en toegepaste arm’s-lengthbeginsel. In de Nederlandse Wet VPB 1969 is dit gecodificeerd in art. 8b en nader uitgelegd in het Verrekenprijsbesluit 2022. Daarmee kunnen onzakelijke winstverschuivingen naar landen met relatief lage tarieven bestreden worden.
Hoe kijkt u aan tegen bedrijven die proberen met een matige onderbouwing van lage verrekenprijzen weg te komen, wetende dat de kans klein is dat de Belastingdienst dat accepteert?
Bedrijven dienen hun verrekenprijzen te onderbouwen op basis van het arm’s-lengthbeginsel. Als bedrijven de gehanteerde verrekenprijzen onvoldoende onderbouwen, kan de Belastingdienst de verrekenprijzen ter discussie stellen zoals uit de gepubliceerde uitspraak duidelijk blijkt.
Het bericht dat het aantal mensen in behandeling om hun gokverslaving opnieuw fors is toegenomen |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) waaruit blijkt dat het aantal mensen in behandeling voor een gokverslaving in 2023 met maar liefst 24 procent is toegenomen ten opzichte van 2022?1
Ja.
Ziet u, met ons, dat ook voor de verslavingscentra die al jaren gegevens aanleveren bij de IVZ, het aantal behandelingen met maar liefst 15 procent is toegenomen?2
Uit de rapportage van LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem) blijkt dat er een stijging zichtbaar is, zowel bij instellingen die al langer gegevens aanleveren bij de Stichting IVZ, als bij instellingen die voor deze rapportage voor het eerst gegevens aanleverden.3 Ik vind het belangrijk om deze negatieve ontwikkeling zoveel mogelijk te tegen te gaan. Daarom zet ik in op het voorkomen van risicovol en problematisch speelgedrag, door bijvoorbeeld de introductie van de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag per 1 oktober 2024, om te zorgen dat het niet zover komt dat mensen een verslaving ontwikkelen.4 In het bijzonder groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, zoals minderjarigen en jongvolwassenen, moeten beschermd worden tegen de risico’s van gokken.
Kunt u ook reflecteren op de ernst van deze cijfers omdat er juist sprake was van een dalende trend tussen 2018 en 2022?
Ten aanzien van de eerdere dalende trend is door mijn voorganger, onder andere in zijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2023, aangegeven dat dit niet de enige indicator is om te kijken naar aantallen mensen met gokproblematiek.5 Een gokverslaving ontwikkelt zich meestal over een aantal jaren en niet iedereen met een verslaving meldt zich bij verslavingszorg. Om die reden kijk ik niet alleen naar de cijfers uit de LADIS-rapportages, maar ook naar andere informatie, zoals het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont. Uit recent onderzoek blijkt dat ongeveer vijf procent van de spelers in Nederland die één of meerdere kansspelen speelden in de afgelopen twaalf maanden voldoet aan de criteria voor gematigd-risico-gokker en twee procent aan de criteria voor een hoog-risico-gokker. Bij jongvolwassenen ligt het percentage hoog-risico-gokkers hoger, namelijk op zes procent.6 Deze uitkomsten geven samen met de meest recente cijfers uit de LADIS-rapportage aanleiding om nog meer in te zetten op preventie, met name voor kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Onderschrijft u de constatering dat de toename van het aantal behandelingen voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken aangezien hier veel van de verslavingen naar te herleiden zijn?
Op basis van voorliggende cijfers en onderzoeken kan ik niet onderschrijven dat de toename van het aantal mensen dat in behandeling is voor gokverslaving daadwerkelijk voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken. Een direct causaal verband tussen de legalisering van online gokken en het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving, is namelijk niet te leggen. Het is wel aannemelijk dat een deel van deze mensen pas na de legalisering van online gokken een gokverslaving heeft ontwikkeld. Het is ook waarschijnlijk dat een deel van deze mensen al illegaal gokte of legaal gokte in een speelhal, voordat online gokken legaal werd in 2021. Het duurt doorgaans een aantal jaar voordat mensen een verslaving ontwikkelen en niet iedereen meldt zich bij verslavingszorg met problemen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven. Daarnaast wordt het aantal mensen dat geregistreerd is voor behandeling van kansspelverslaving niet uitgesplitst naar deelname aan landgebonden en online kansspelen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de toename in het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving en het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont zeer zorgelijk is. Daarom is het van belang om na de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand in oktober 2024 goed te kijken welke verdere aanscherpingen in beleid bij online kansspelen nodig zijn om mensen, met name personen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, beter te beschermen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat maar liefst 17 procent van de verslaafden ook jonger is dan 25 jaar?
Ja. Ik zie minderjarigen en jongvolwassenen als een belangrijke kwetsbare groep die goed beschermd moet worden tegen de risico’s van gokken. Ter bescherming van deze kwetsbare groep is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.7 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.8 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Daarnaast is op 23 mei 2024 het eerste deel van de aangescherpte beleidsregel Verantwoord spelen van de Ksa in werking getreden, waarin scherpe kaders worden gesteld voor de invulling van de zorgplicht.9 Op 1 oktober dit jaar zal het tweede deel in werking treden, waarin aanbieders worden verplicht na te gaan of een speler die meer dan 700 euro in een maand stort op zijn spelersrekening zich dit kan veroorloven.
Ook wordt er voor minderjarigen en jongvolwassenen in samenwerking met het Trimbos-instituut gewerkt aan signalering van en begeleiding bij risicovol of problematisch gokgedrag. Dit zal binnen het programma Helder op School aangereikt worden aan scholen.10 Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.11 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten en het inrichten van een expertisecentrum gokken, zoals genoemd in voornoemde brief.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat vindt u van het alarmerende feit dat van alle meldingen van verslaving, gokken met 46 procent eerste behandelingen, mogelijk duidt op veel nieuwe mensen met een gokverslaving?
Ik zie ook dat het aandeel mensen dat voor het eerst in behandeling is voor gokken fors is. Dat vind ik zeer zorgelijk. Er is reeds bijgestuurd met maatregelen zoals genoemd in de beantwoording van vraag vijf. Ik vind het van belang om naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand goed te kijken hoe verslavingspreventie ten aanzien van kansspelen verder versterkt en verbeterd kan worden. Dit doe ik ook met de verdere uitvoering van de werkagenda verslavingspreventie kansspelen. Bij deze activiteiten betrek ik steeds de kennis en expertise van verslavings- en ervaringsdeskundigen.
Deelt u de mening dat het geen toeval is dat na een daling van het aantal behandelingen voor gokverslavingen er sprake is van een forse stijging juist na de aanname van de legalisering van het online gokken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is een duidelijk causaal verband niet te leggen. Dat betekent niet dat de stijging van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving niet zeer zorgelijk is en aanleiding is om te bezien waar het beleid aanscherping behoeft.
Versterken deze cijfers volgens u het belang om snel maatregelen te nemen om de online gokmarkt in te perken, in lijn met de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand afwachten?3
Mijn inzet is erop gericht om waar noodzakelijk en mogelijk snel in te grijpen en bij te sturen met maatregelen om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. De cijfers uit de LADIS-rapportage onderstrepen het belang om vroegtijdig in te grijpen. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand in september dit jaar informeer ik uw Kamer verder over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand af te wachten.
Kunt u in het licht hiervan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de moties van het lid Nispen c.s. over een verbod op onlinespelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het de Kansspelautoriteit mogelijk maken om gebruik te maken van fake-ID's voor controle op kansspelaanbieders?4 5
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, waar ik in antwoord op vraag acht aan refereer, informeer ik uw Kamer over de opvolging van de moties van het lid Van Nispen c.s. over een verbod op online kansspelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het mogelijk maken om gebruik te maken van valse identificatiegegevens door de Kansspelautoriteit.
Op welk moment verwacht u de wetgeving in te dienen die voortkomt uit de motie van het lid Bikker c.s. over een overkoepelende limiet voor storten en verliezen bij onlinecasino's zonder mogelijkheid tot verhoging? Kunt u inzicht geven welke partijen van buiten uw ministerie betrokken zijn bij het voorbereidende onderzoek?6
Op 1 maart 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd aan uw Kamer om te kijken hoe overkoepelende speellimieten zo kunnen worden gerealiseerd dat deze bijdragen aan de optimale bescherming van spelers tegen onmatig gokken en kansspelverslaving.16 In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken. Ik ben voornemens in december de contouren gereed te hebben van de mogelijke opties voor overkoepelende speellimieten. Bij het uitwerken hiervan houd ik rekening met de juridische en technische mogelijkheden.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van een reclameverbod om hiermee ook met name jongeren te beschermen tegen mogelijke gokverslavingen?
Het thans geldende verbod op ongerichte reclame (Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka)) is bijna volledig in werking getreden.17 Op 1 juli 2025 zal nog het verbod op sportsponsoring in werking treden. Op korte termijn zal een onderzoek worden gestart naar de werking van het Besluit orka.
Ik informeer uw Kamer in de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, over de uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s. die verzoekt om online reclames voor online kansspelen, bijvoorbeeld via online activiteiten zoals advertenties, te verbieden.18
Welke extra inspanningen worden er verricht om illegaal aanbod te voorkomen gedurende deze sportzomer en op welke manier zit u erbovenop dat deze zomer niet een nieuwe hausse aan nieuwe jonge gokkers oplevert?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft deze zomer niet alleen ingezet op toezicht en handhaving, maar ook vooral op preventie. Op het gebied van toezicht en handhaving let de Ksa met name op naleving van de reclameregels voor het legale aanbod. Zij heeft deze sportzomer tevens haar handhaving op illegaal wedaanbod en reclame hiervoor geïntensiveerd. Op het gebied van preventie heeft Loket Kansspel, in samenwerking met de Ksa, de bewustwordingscampagne «Speel geen spelletjes met je geld» uitgevoerd. Deze campagne is gefinancierd uit het Verslavingspreventiefonds. Doel van deze campagne is om jongvolwassenen beter te informeren over sportweddenschappen en ze bewust maken van de daaraan verbonden risico’s.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat verslavingsinstellingen voldoende middelen en capaciteit tot hun beschikking krijgen om gokverslavingen te kunnen behandelen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. Dit houdt in dat zorgverzekeraars (in het geval van een naturapolis) ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten dus voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg (ggz)/verslavingszorg, zorgen dat dit gebeurt. De Nederlandse Zorgautoriteit en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening dat aanvullende middelen nodig zijn om verslavingsinstellingen voldoende te ondersteunen in deze stijging van het aantal verslaafden als gevolg van uw beleidskeuze?
Zoals bij de beantwoording van vraag 13 aangegeven is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg voor verzekerden te organiseren en zijn zij verantwoordelijk voor het laten aansluiten van het aanbod op de vraag. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg vergt een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord, het Gezond en Actief Leven Akkoord en de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» wordt deze brede aanpak vormgegeven.
Bent u bereid om te kijken of het eigen risico voor mensen met een gokverslaving bekostigd zou kunnen worden uit het kansspelverslavingsfonds?
Hulp bij verslaving wordt vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Voor zorg uit de Zvw geldt een eigen risico. Door een (relatief beperkt) deel van de zorgrekening bij de zorggebruiker neer te leggen wordt de druk op de premies beperkt.
Voor individuele verzekerden kan het eigen risico een fors bedrag zijn, zeker als het om een kwetsbare groep gaat die bijvoorbeeld te maken heeft met schulden. Voor mensen die moeite hebben om de zorgrekening te betalen zijn er verschillende mogelijkheden om hen daarbij te ondersteunen. Zo is er de zorgtoeslag voor mensen met een lager inkomen. De zorgtoeslag biedt een compensatie voor de kosten van de zorgverzekering, verder bieden veel gemeenten maatwerk aan hun inwoners om hen te ondersteunen indien zij moeite hebben om zorgkosten te maken. Ook kan het eigen risico bij zorgverzekeraars gespreid betaald worden.
Daarnaast zal het Kabinet verschillende maatregelen nemen rondom het eigen risico, zo wordt onder andere het eigen risico vanaf 2027 fors verlaagd van € 385 naar € 165.
De Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport ziet daarom geen aanleiding voor maatregelen om het eigen risico voor mensen met een gokverslaving te vergoeden.
Het versterken van verslavingspreventie en daarmee het verbeteren van het proces voor doorgeleiding naar beschikbare hulp en zorg wordt meegenomen bij de verdere invulling van de werkagenda verslavingspreventie en de besteding van middelen uit het Verslavingspreventiefonds.
Bent u bereid om te kijken naar het afschaffen van behandelplafonds voor de verslavingszorg zodat alle mensen die een gokverslaving hebben kunnen worden geholpen?
Nee, daartoe is de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport niet bereid. Er is binnen de geestelijke gezondheidszorg sprake van een beperkte capaciteit. Deze capaciteit moet zo goed mogelijk verdeeld worden en idealiter terecht komen bij de mensen die de zorg het hardste nodig hebben. Behandelplafonds zijn juist een middel voor zorgverzekeraars om de schaarse capaciteit zo goed mogelijk te verdelen. Het stoppen met behandelplafonds in een specifiek onderdeel van de ggz beperkt deze sturingsmogelijkheden van zorgverzekeraars en zou ertoe kunnen leiden dat er op andere plekken mogelijk juist (grotere) tekorten ontstaan. Wel is de Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe de toegankelijkheid voor de ggz kan worden verbeterd. Ook de werking van de sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de contractering, zoals het behandelplafond, wordt meegenomen in die gesprekken.
Het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: 'Zeer kwalijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: «Zeer kwalijk»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Op 14 mei jl. is de Pasar Malam Besar B.V., de organisatie achter de Tong Tong Fair failliet gegaan. Het festival, dat zou plaatsvinden vanaf 24 mei jl., ging om deze reden niet door. Het wegvallen van het grootste en oudste Indische culturele festival van Nederland heeft veel teweeggebracht binnen de Indische gemeenschap. Uit de reacties bleek dat het verlies van dit «Indisch erfgoed» door velen betreurd wordt. De Tong Tong Fair was voor velen binnen de Indische gemeenschap (en daarbuiten) van groot belang. Juist om deze reden en vanwege de nationale functie van de Tong Tong Fair besloot toenmalig Staatssecretaris van VWS in 2020 de Tong Tong Fair eenmalig financieel te ondersteunen met een bedrag van € 597.320, in het kader van de middelen die vanaf 2020 voor een extra impuls aan het beleid van de collectieve erkenning ter beschikking waren gekomen.2 Deze eenmalige subsidie was bestemd voor het toekomstbestendig maken van het festival nadat het door Covid-19 niet uit de eerder ontstane financiële problemen wist te komen. Het ging daarmee niet om een bedrag van € 800.000 zoals in het artikel wordt gesteld.
De financiering vond zoals gezegd plaats vanuit deze eenmalige extra impuls aan het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen in Nederland. Het doel van deze extra impuls is het erfgoed van deze gemeenschappen te verankeren in de Nederlandse samenleving en de kennis over deze geschiedenis te vergroten. Het behoud van de Tong Tong Fair paste binnen dit beleid. Helaas is het niet gelukt de Tong Tong Fair toekomstbestendig te maken. Wel zijn mede door de subsidie van het Ministerie van VWS nog twee volgende edities mogelijk gemaakt. Stichting Tong Tong Fair en Pasar Malam Besar B.V. (de subsidieontvangers) hebben daarmee de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd.
Hoe kan het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een subsidie heeft toegekend aan de Tong Tong Fair terwijl er zowel juridische waarschuwingen waren omtrent de staatssteunregels als een advies om geen subsidies te verstrekken voor het aflossen van schulden?
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de subsidieverlening aan de voorkant uitvoerig op rechtmatigheid en doelmatigheid getoetst. Als de rijksoverheid subsidie verstrekt mag geen sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie aan Stichting Tong Tong viel echter binnen de reikwijdte van artikel 53 lid 2 onder d van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Stichting Tong Tong verkeerde ten tijde van de subsidieverstrekking niet in financiële moeilijkheden, dit gold enkel voor de Pasar Malam Besar B.V. Bovendien was het met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening onder voorwaarden ook mogelijk een onderneming in financiële moeilijkheden te financieren, omdat sprake was van een uitzonderingsgrond vanwege Covid-19. Daarnaast waren erop het gebied van staatssteun geen andere belemmeringen. De onrechtmatigheid zat enkel in het feit dat het ritme van de bevoorschotting van de subsidie niet in lijn was met de projectbehoeften/uitgaven zoals omschreven in het projectplan. Dit was noodzakelijk om het festival te behouden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Waarom is besloten deze «financiële onrechtmatigheid» te accepteren zonder de benodigde liquiditeitsprognose of fraudetoets uit te voeren, ondanks dat de Tong Tong Fair op dat moment in ernstige liquiditeitsproblemen zat?
Om het doel van de subsidie te bereiken, te weten de overbrugging te realiseren om via het vitaliteitsplan te werken aan het behoud van de Tong Tong Fair, heeft de toenmalig Minister van VWS de afweging gemaakt om, in afwijking van de geldende procedures, een groot deel van het subsidiebedrag in één keer aan de aanvrager te verstrekken terwijl dit niet in lijn met de projectbehoeften was. Voor een dergelijke subsidieverstrekking is het geen procedureel vereiste een fraudetoets uit te voeren. Het alternatief was de betalingen gelijkmatig te verstrekken over het aantal maanden waarvoor subsidie is verleend. In dat geval was de kans aanzienlijk dat de Tong Tong Fair in 2020 niet aan de financiële verplichtingen had kunnen voldoen en destijds failliet was gegaan. Er was overigens geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik van de subsidie door de gesubsidieerde instellingen.
Waarom is de Kamer niet apart geïnformeerd over de toegekende subsidie aan de Tong Tong Fair, noch over het risico en de consequenties van de toegekende staatssteun aan een evenement met ernstige financiële problemen?
De Tweede Kamer is met de brief van 25 oktober 20203 geïnformeerd over de subsidie aan de Tong Tong Fair. Het accepteren van een onrechtmatigheid behoort tot de bevoegdheid van bewindspersonen. De gebruikelijke route is om dit via het jaarverslag van VWS te vermelden. Het bedrag was te klein om apart in het jaarverslag van VWS te vermelden en is daarom meegenomen in de totaalcijfers. Voorts was geen sprake van ongeoorloofde staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Waarom heeft de Tong Tong Fair hun handtekening moeten zetten en proactief naar voren moeten werken, was dat omdat de subsidie anders niet verleend had kunnen worden?
Zonder nadere context is uw vraag mij niet geheel duidelijk. Ik vat daarom deze vraag op als een vraag naar de voorwaarden van de subsidieverlening. De Tong Tong Fair heeft zich tot het Ministerie van VWS gewend met het verzoek om financiering. Aan een subsidieverlening zijn altijd voorwaarden verbonden. In dit geval is de Tong Tong Fair gevraagd een vitaliteitsplan op te stellen, waarbij onder andere gekeken moest worden naar het verminderen van de vaste lasten en gestreefd moest worden naar een gezonde financieringsmix. Dit om te voorkomen dat de Tong Tong Fair in de toekomst weer in een financieel onzekere situatie terecht zou komen.
Bent u bereid om volledige transparantie te verschaffen over de besluitvorming, en kan worden toegelicht waarom gekozen is voor steun aan de Tong Tong Fair en niet voor steun aan de Indische oorlogsweduwen waarvan de backpay-kwestie nog altijd onafgehandeld is?
Ja, dat ben ik. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik duidelijk gemaakt te hebben hoe het besluitvormingsproces is verlopen. Daarnaast loopt een aantal WOO-verzoeken waarmee dit proces verder kan worden geopenbaard. Indertijd was het de verwachting dat door deze steun de Tong Tong Fair zou kunnen voortbestaan. Helaas is dit de jaren daarna niet het geval gebleken.
De financiering van de Tong Tong Fair valt binnen het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen. Dit beleid staat los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Hoe rechtvaardigt het u de inzet van publieke middelen voor een festival dat al enige jaren kampte met forse verliezen en een afnemend bezoekersaantal, in plaats van de ondersteuning te richten op individuele uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van backpay-kwesties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, was de subsidie aan de Tong Tong Fair bedoeld om een voor de Indische gemeenschap belangrijk festival en erfgoed te behouden. Ondanks dat dit uiteindelijk niet is gelukt, sta ik achter de keuze dat hiertoe een poging is ondernomen. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen, zodat belastinggeld besteed wordt op een manier die recht doet aan de achterliggende sociale en morele verplichtingen?
Aan de subsidieverlening is een uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan, conform juridische en inhoudelijke maatstaven gekoppeld aan de Kaderwet en Kaderregeling OCW, SZW en VWS-subsidies. De subsidieontvangers hebben de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd. Het subsidiebedrag is daarmee besteed conform de doelstelling die aan de subsidieverlening verbonden was. Dat de inspanningen uiteindelijk niet geleid hebben tot het toekomstbestendig maken van de Tong Tong Fair is spijtig, maar doet niets af aan de inspanningen die zijn verricht om dit te bereiken. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Hoe gaat u om met de verontwaardiging die in de Indische gemeenschap leeft omtrent de keuze om publieke middelen te investeren in een noodlijdend festival, en welke compensatie of ondersteuning is voorzien voor de oorlogsweduwen die financieel in de kou zijn blijven staan?
Er zijn geluiden binnen de Indische gemeenschap die kritisch stonden tegenover de subsidie die aan de Tong Tong Fair is verstrekt. Tegelijkertijd klinkt ook waardering voor het feit dat VWS heeft geprobeerd met een eenmalige subsidie de Tong Tong Fair, als onderdeel van het Indisch erfgoed, toekomstbestendig te laten maken en daarmee te behouden. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Klopt het dat het in de backpay regeling gaat om 557 weduwen en zo ja, waarom is er tegen de Kamer altijd verteld dat deze aantallen onbekend waren?
Het is mij niet bekend waar het getal van 557 weduwen op gebaseerd is. Het Ministerie van VWS en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die belast was met de uitvoering van de Backpay-regeling, beschikken niet over een bestand of archief op basis waarvan zij kunnen vaststellen hoeveel zogeheten Backpay-weduwen er zijn of waren.
Waarom kunnen de weduwen niet ook de backpay krijgen? Bent u van plan om het vorige kabinetsbesluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Op 5 september 2024 vindt een schriftelijk overleg plaats over de Backpay-kwestie. In de beantwoording daarvan zal ik nader ingaan op het beleid dat dit kabinet zal hanteren ten aanzien van individuele financiële regelingen in het kader van het zogenoemde Indisch rechtsherstel na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Backpay-kwestie in het bijzonder.
Deelt u de meining dat het onrechtvaardig is dat deze kleine groep weduwen nog steeds geen backpay hebben gehad? Zo ja, welk bedrag zou aan deze weduwen zijn uitgekeerd als het vorige kabinet het gewoon had uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze groep Indische Nederlanders erkenning verdienen?
Via het beleid van de collectieve erkenning en de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt de afgelopen jaren erkenning gegeven aan datgene dat de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië en/of na hun overkomst naar Nederland. In de laatste voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen van 12 april 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit beleid.4
Daarnaast is ook in het verleden via verschillende regelingen, zoals de «Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG)» uit 1981, «Het Gebaar» uit 2000 en de «Backpay-regeling» uit 2015 erkenning voor gegeven.
Waarom worden WOO-verzoeken niet direct gehonoreerd door het ministerie? En waarom worden belanghebbenden in de genoemde nota in handen van het AD als gevaar gezien?
De binnengekomen WOO-verzoeken over dit onderwerp worden volgens de normale procedures afgehandeld.
Het is mij niet duidelijk waarop u doelt dat in de genoemde nota belanghebbenden als gevaar worden gezien. In deze nota wordt een aantal voordelen en risico’s geschetst om een goede afweging te kunnen maken om tot het besluit te komen al dan niet de financiële onrechtmatigheid (vanwege het in één keer uitbetalen van de subsidie) te accepteren.
Het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken voor geld? Zo ja, wat vindt u van dit bericht? Herkent u het in de ScholierenMonitor geschetste beeld dat minderjarigen accounts van anderen gebruiken of via illegale, buitenlandse goksites gokken?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht naar aanleiding van de ScholierenMonitor 2023 van het Trimbos-instituut. Ik vind het zeer zorgwekkend dat scholieren gokken. De hersenen van minderjarigen zijn nog volop in ontwikkeling, waardoor ze de risico’s van hun gedrag niet goed kunnen inschatten. Dit maakt hen een bijzonder kwetsbare groep. Om hen te beschermen, is het verboden om te gokken voor minderjarigen (personen met de leeftijd tot achttien jaar). Voor jongvolwassenen (personen met de leeftijd van achttien tot 24 jaar) geldt daarnaast dat extra bescherming nodig is. Deze bescherming kan niet worden gerealiseerd wanneer jongvolwassenen worden verleid om bij illegale online kansspelaanbieders te spelen. Dit is een belangrijke reden waarom de online kansspelmarkt gelegaliseerd is. Hierdoor kan deze immers wettelijk gereguleerd worden en kan in toezicht op de gereguleerde kansspelmarkt worden voorzien. Het kansspelbeleid is er voorts op gericht de groep jongvolwassenen te beschermen met extra maatregelen binnen het vergunde aanbod, zoals het reclameverbod. Deze koers zet ik onverminderd voort.
Daarnaast is het een prioriteit dat de Kansspelautoriteit (Ksa) handhaaft op illegaal aanbod om te voorkomen dat mensen, in het bijzonder kwetsbare groepen, daar gokken. Er is slechts een beperkt beeld van de omvang van illegaal gokgedrag binnen specifieke (leeftijds-)groepen. Ik kan het geschetste beeld dus niet verifiëren op basis van de beschikbare data, maar ik neem dit signaal uiterst serieus. Ik wil dan ook samen met de Ksa en het Trimbos-instituut kijken hoe kan worden onderzocht hoe minderjarigen terecht komen bij (illegale) gokaanbieders en hoe dit verder kan worden voorkomen. Ondertussen is en blijft het aanpakken van illegale aanbieders een speerpunt van het kansspelbeleid en wordt streng toegezien op het handelen van vergunde aanbieders.
Hoe is de aangescherpte leeftijdscontrole technisch te omzeilen, zodat minderjarigen tóch online kunnen gokken? Welke maatregelen neemt u zich voor om samen met de legale gokbranche misbruik van account te bestrijden?
De Ksa heeft als toezichthouder geen concrete signalen of meldingen ontvangen dat de leeftijdscontrole bij vergunde aanbieders gebreken vertoont, waardoor minderjarigen kunnen gokken bij legale aanbieders. De leeftijdsverificatie bij vergunninghouders is streng. Een account kan pas worden aangemaakt als de vergunninghouder kan verifiëren dat de speler achttien jaar of ouder is. Het is niet mogelijk voor minderjarigen om een account aan te maken, tenzij zij zich schuldig maken aan identiteitsfraude. Verder dient de naam waarop het spelersaccount is aangemaakt, geheel overeen te komen met de naam van de bankrekening die wordt gebruikt om stortingen te doen. Het is dus verboden en niet mogelijk om als minderjarige vanuit de eigen bankrekening een storting te doen naar een spelersrekening bij een vergunde kansspelaanbieder. Het kan wel het geval zijn dat een meerderjarige zijn spelersaccount bij een vergunde aanbieder ter beschikking stelt aan een minderjarige. Dit is zeer kwalijk en uitdrukkelijk verboden op grond van de algemene voorwaarden die alle vergunde aanbieders stellen aan deelname aan hun kansspelen, maar voor aanbieders en de Ksa lastig te achterhalen. Indien de vergunninghouder hierachter komt, moet de vergunninghouder actie ondernemen door het opschorten, blokkeren of sluiten van het betreffende account.
Hoe kunnen minderjarigen precies terechtkomen bij illegale, buitenlandse goksites? Welke maatregelen neemt u zich voor om de activiteiten van deze kansspelaanbieders verder tegen te gaan? Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie, waarin wordt opgeroepen om de Kansspelautoriteit in staat te stellen om gebruik te maken van fake-ID’s om online kansspelaanbieders effectiever te controleren op de naleving van de zorgplicht voor consumenten?2
Het is helaas vrij eenvoudig om op het internet illegale online aanbieders te vinden die het niet nauw nemen met de leeftijdsverificatie, voor zover deze überhaupt wordt toegepast. Op het internet en via sociale media is reclame van illegale online aanbieders zichtbaar. Dit is zeer onwenselijk. Daarom is een van de prioriteiten van de Ksa handhaving van het illegale aanbod. Daarbij kan de Ksa dienstverleners van bijvoorbeeld betaaldiensten die doorverwijzen naar illegaal aanbod aanwijzingen geven. De Ksa heeft hiertoe verschillende bevoegdheden. Zo kan zij preventief handhaven door een mogelijke overtreder te informeren, maar ook handhaven door middel van een formele waarschuwing, last onder dwangsom of bestuurlijke boete. Ook kan de Ksa een bindende aanwijzing opleggen aan een dienstverlener van de illegale aanbieder, bijvoorbeeld de provider of het mediabedrijf op grond van artikel 34n Wet op de kansspelen (Wok). De Ksa werkt daarnaast samen met internetplatforms om (advertenties voor) illegale aanbieders direct van deze platforms te kunnen halen, wanneer illegaal aanbod wordt geconstateerd. Op grond van artikel 34m Wok werkt de Ksa daarin samen met de instanties die in andere staten zijn belast met het toezicht op naleving van de kansspelregelgeving.
Momenteel kijk ik in samenwerking met de Ksa of haar huidige bevoegdheden om illegaal aanbod te bestrijden voldoende toereikend zijn en naar verdere kansen om illegaal aanbod aan te pakken. Het gebruik van valse identificatiegegevens (fake ID’s) bij de Ksa is voor de aanpak van illegale aanbieders overigens minder van belang. Dit is met name van meerwaarde voor toezicht op de vergunde aanbieders. In de volgende voortgangsbrief over kansspelen op afstand informeer ik uw Kamer over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. waarin de regering wordt verzocht om het gebruik van valse identificatiegegevens voor de Ksa mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat minderjarigen maximaal beschermd moeten worden tegen blootstelling aan verslavende online kansspelen? Zo ja, wat neemt u zich voor om de weerbaarheid van deze jongeren verder te versterken en toegang tot deze kansspelen verder te beperken?
Het beschermen van kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen, is voor mij een prioriteit binnen het kansspelbeleid. Net als mijn ambtsvoorganger acht ik het van groot belang dat minderjarigen en jongvolwassenen extra worden beschermd via wet- en regelgeving en dat zij daarnaast bewust worden gemaakt van de risico’s van gokken. Samen met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werk ik aan signalering van gokproblematiek bij scholieren en bewustwording via het programma Helder op School. Dit betreft een preventieprogramma voor scholen, ontwikkeld door het Trimbos-instituut, met training voor schoolpersoneel in het signaleren (en begeleiden) van jongvolwassenen met verschillende soorten problematiek. In het eerste kwartaal van 2024 zijn deze trainingsmaterialen ontworpen. In de tweede helft van 2024 vindt de uitrol van de training op mbo-scholen plaats. Daarna volgen het hbo/wo en voortgezet onderwijs.
Verder laat ik gerichte bewustwordingsactiviteiten ontwikkelen voor kwetsbare groepen, waaronder jongvolwassenen en scholieren. Een voorbeeld van een gerichte bewustwordingsactiviteit is de sportzomercampagne «Speel geen spelletjes met je geld», die medio juni door de Ksa is gestart vanuit het Verslavingspreventiefonds in samenwerking met Loket Kansspel. Deze campagne is speciaal gericht op jongvolwassenen om hen als kwetsbare doelgroep bewust te maken van de risico’s van sportweddenschappen. In de campagne worden jongeren via diverse sociale media-kanalen uitgenodigd een test te maken, die hen een realistisch inzicht geeft in hun eigen gokgedrag en hen, indien nodig, doorverwijst naar Loket Kansspel.
Het betrekken van de Tweede Kamer bij de budgettaire besluitvorming |
|
Hans Vijlbrief (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar uitspraken over dat de rol van de premier moet worden teruggedrongen?
Alle besluitvorming over aangelegenheden die raken aan het algemeen regeringsbeleid vindt plaats in de ministerraad. De Minister-President is op grond van het Reglement van orde van de ministerraad de voorzitter van de ministerraad. Anders dan bij voorgaande Minister-Presidenten is de huidige Minister-President partijloos.
Hoe kijkt u naar de uitspraken dat de Minister-President in de afgelopen jaren veel te veel macht zou hebben genomen die hem niet toebehoort en dat belangrijke besluiten zonder instemming van de ministerraad en de Kamer zijn genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusies trekt u hieruit voor uw eigen rol en voor uw kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan uw status als «extraparlementair programkabinet» in de besluitvorming rond de Rijksbegroting en koopkracht in aanloop naar Prinsjesdag 2024?
Het kabinet hecht aan een ordentelijk besluitvormingsproces. Dit houdt in dat het kabinet in aanloop naar Prinsjesdag de ontwerpbegroting voor komend jaar opstelt, waarbij de beleidsvoornemens en de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord leidend zijn. Op basis van dit voorstel gaat het kabinet vervolgens het gesprek met het parlement aan. Zoals vastgelegd in de Grondwet is het parlement uiteindelijk verantwoordelijk voor het vaststellen van de begroting.
Kunt u aangeven op welke concrete dossiers met het parlement wordt gesproken en wanneer deze gesprekken plaatsvinden?
Het kabinet streeft naar integrale besluitvorming. Op die manier kunnen alle opties tegen elkaar worden gewogen. Het overkoepelende gesprek over de begroting vindt zoals gebruikelijk plaats bij de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen. Het kabinet gaat dit gesprek welwillend aan, en zal er tegelijkertijd op letten dat de begroting binnen de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord blijft en volgens de begrotingsregels wordt vormgegeven. Uiteindelijk leidt dit tot de beste resultaten voor de samenleving.
Hoe bent u voornemens om – net als premier Rutte en Minister Kaag – in aanloop naar de nieuwe Rijksbegroting in gesprek te gaan met alle coalitie- en oppositiefracties over hun verwachtingen van de financiële plannen van het kabinet?
De Minister van Financiën is voornemens een kennismakingsronde langs de financieel woordvoerders van de Tweede Kamerfracties te maken. Het staat de fractievoorzitters vrij hierbij aan te sluiten. Het kabinet hoort graag, mede in het licht van het budgetrecht van de Kamer, hoe de financieel woordvoerders tegen de budgettaire opgave aankijken, gegeven de opgave die er ligt om de begroting op orde te houden. Het kabinet ziet het als een gedeelde verantwoordelijkheid om hiervoor een oplossing te vinden, met inachtneming van de begrotingsregels (waaronder de scheiding tussen inkomsten en uitgaven) en de Europese normen.
Bent u voornemend om serieus in gesprek te gaan met de Kamer over de begroting en veranderingen binnen de begroting in plaats van de «kwinkslag» die u in het debat over de regeringsverklaring maakte om deze gesprekken enkel te gebruiken om bezuinigingsideeën op te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer worden deze gesprekken gevoerd?
De Minister van Financiën heeft de intentie om de gesprekken met de financieel woordvoerders op korte termijn te laten plaatsvinden, in elk geval voor de Algemene Politieke Beschouwingen op 18 en 19 september 2024.
Bent u van plan een open en vertrouwelijke discussie in de ministerraad te bevorderen en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
De eenheid van regeringsbeleid is ermee gediend dat de beraadslagingen in de ministerraad open en vertrouwelijk plaatsvinden. Als voorzitter van de ministerraad is het de taak van de Minister-President dit te bevorderen. De beraadslagingen van de ministerraad zijn derhalve geheim.
Bent u van plan om daarna een open gesprek in het parlement te voeren over de door het kabinet ingediende plannen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan een goede samenwerking met het parlement. Dat past ook bij het karakter van dit kabinet. Het Hoofdlijnenakkoord dient nog uitgewerkt te worden in een regeerprogramma en een deel van de maatregelen zal verwerkt moeten worden in de ontwerpbegrotingen voor 2025. Hierbij zullen nog allerlei keuzes gemaakt moeten worden, gegeven het financieel kader van het Hoofdlijnenakkoord. Het kabinet zal deze keuzes integraal wegen in de augustusbesluitvorming en de uitkomsten ervan vervolgens presenteren op Prinsjesdag. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en de daaropvolgende Algemene Financiële Beschouwingen en begrotingsbehandelingen zal het kabinet in gesprek gaan met uw Kamer over deze voorstellen.
Bent u van plan om voor het verschijnen van de Miljoenennota een overzicht van de financiële tegenvallers naar de Kamer te sturen en zo de transparantie van de budgettaire besluitvorming te vergroten?
Op 4 juli 2024 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen van de overheidsfinanciën sinds de presentatie van het Hoofdlijnenakkoord (Kamerstuk 36 471, nr.73). Tevens kondigt deze brief aan dat in de komende periode het totaal van mee- en tegenvallers voor zowel de uitgaven- als de inkomstenkant van de begroting conform het reguliere begrotingsproces in kaart wordt gebracht. Zoals gebruikelijk zal het kabinet op basis van de begrotingsregels in augustus een integraal besluit nemen over alle relevante ontwikkelingen voor de overheidsfinanciën en de wijze waarop deze worden gedekt binnen de begroting. Het kabinet verwerkt deze besluiten in de Miljoenennota 2025 en informeert uw Kamer hierover op Prinsjesdag.
Wanneer kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer stuurt uw kabinet de Startnota naar de Kamer? Wordt hierin ook het EMU-saldo opgenomen?
Het kabinet werkt in de aankomende periode het Hoofdlijnenakkoord uit tot een regeerprogramma, parallel aan de afronding van de Miljoenennota 2025, de ontwerpbegrotingen 2025 en het Belastingplan 2025. Vanwege deze samenloop is de Miljoenennota 2025 tevens de Startnota van dit kabinet. Uw Kamer ontvangt de Miljoenennota op Prinsjesdag. In de Miljoenennota wordt ook het EMU-saldo opgenomen.
Worden de Btw-verhogingen, zoals op cultuur, sport en logies, uit het coalitieakkoord in de Miljoenennota verwerkt?
Ja, de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord worden verwerkt in de Miljoenennota 2025. De financiële tabel uit het Hoofdlijnenakkoord is hierbij leidend
Het bericht ‘Zorginnovaties sneuvelen door financieringsregels’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Conny Helder (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorginnovaties sneuvelen door financieringsregels» en wat uw reactie hierop?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat er in de toekomst een steeds belangrijkere rol voor preventie en E-health is weggelegd om de toenemende, en tevens veranderende, zorgvraag hoofd te kunnen bieden?
Ja, passende inzet van digitale zorg is cruciaal om zorg toegankelijk, van goede kwaliteit en betaalbaar te houden. Het voorkomen van zorg hoort daar ook bij.
Deelt u de mening dat e-health, dat zowel effectief is gebleken voor patiënten als kostenbesparend voor het collectief, zoals Vertigo Training en URinControl, gratis beschikbaar gesteld dienen te worden? Zo nee, wat is de redenering om dit niet gratis beschikbaar te stellen?
De apps Vertigo Training en URinControl zijn voorbeelden van digitale zorg waarvan het wenselijk lijkt dat deze breed beschikbaar is voor consumenten en breed worden gebruikt in het zorgveld. Over hoe te bereiken dat ontwikkelde effectieve digitale of hybride zorg sneller wordt opgeschaald zijn in het IZA afspraken gemaakt. Eén daarvan is de oprichting van Digizo.nu, dat is ingericht om samen opschaling en structurele implementatie te versnellen. Digizo.nu helpt bij het anders inrichten van (zorg)processen om efficiënter te werken door integratie van digitale en hybride toepassingen. Door zorgprocessen aan te passen met inzet van digitale toepassingen komt er meer tijd voor cliënten en patiënten en/of kunnen er meer mensen geholpen worden. Digizo.nu prioriteert, toetst en evalueert digitale toepassingen binnen deze getransformeerde processen. Bij het toetsen van de toepassingen wordt ook gekeken welke knelpunten voor opschaling er zijn. Dat kan ook bekostiging zijn, bijvoorbeeld omdat een toepassing als zelfzorg wordt gebruikt en het niet mogelijk is om de zorg te koppelen aan een individuele gebruiker en mede daardoor niet mogelijk om deze zorg vanuit de Zorgverzekeringswet te bekostigen. Voor die toepassing zal dan worden gekeken hoe bekostiging wel mogelijk is.
Voor systeemknelpunten kan de IZA-ondersteuningstructuur worden benut, waar geobjectiveerde knelpunten aangekaart en uitgewerkt kunnen worden. VWS, NZA, ZiNL, IGJ en ZonMw zijn als overheidspartijen betrokken bij deze structuur.
Initiatieven zoals Vertigo Training en URinControl kunnen zich bij Digizo.nu melden. URinControl heeft dat ook al gedaan, zo begrijp ik van Digizo.nu, Vertigo Training nog niet.
Kunt u de kostenbesparing van het gratis beschikbaar stellen van Vertigo Training en URinControl in kaart brengen? En dus ook welke kosten zijn gemoeid met het niet beschikbaar stellen van Vertigo Training en URinControl?
Ik beschik niet over de benodigde informatie daarvoor.
Kunt u in kaart brengen of er soortgelijke schrijnende gevallen als bij Vertigo Training en URinControl zijn? Dus of er andere effectieve hulpmiddelen zijn waar structurele implementatie ontbreekt?
Nee, ik heb geen compleet beeld van digitale toepassingen die niet structureel worden geïmplementeerd. Zoals aangegeven kunnen initiatiefnemers van digitale toepassingen zich bij Digizo.nu melden voor een toetsing van de zorgprocessen met digitale toepassingen. De 14 IZA partijen, waaronder de brancheverenigingen van de patiënten, zorgaanbieders en zorgprofessionals en de zorgverzekeraars/zorgkantoren en gemeenten (ZN/ VNG) zullen vervolgens een prioritering aanbrengen in de aangemelde processen. Zij selecteren die processen die optimaal bijdragen aan de toegankelijkheid van de zorg en ondersteuning in Nederland, met behoud van kwaliteit en betaalbaarheid.
Gaat u, gezien de effectiviteit, het kostenbesparende karakter en het belang van het breken van het taboe betreffende vrouwspecifieke aandoeningen, stappen ondernemen om Vertigo Training en URinControl in het bijzonder en soortgelijke behandelingen in het algemeen gratis beschikbaar te stellen? Zo ja, hoe gaat u het hoofdknelpunt, dat dat behandeling niet altijd volgt uit een behandelcontact met een zorgverlener, wegnemen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven wordt op dit moment per geval gekeken worden hoe geobjectiveerde knelpunten voor opschaling kunnen worden opgelost.
Hoe kijkt u tegen de toegankelijkheid van E-health in het algemeen en die van Vertigo Training en URinControl in het bijzonder aan als het niet meer gratis beschikbaar is, vooral in het licht van de grote sociaaleconomische gezondheidsverschillen die in Nederland bestaan? Deelt u de zorg dat het dan niet meer toegankelijk is voor mensen met een kleine beurs die vaak al problemen heb?
Meer inzet van digitale zorg is nodig om de zorg toegankelijk, kwalitatief goed en betaalbaar te houden en het onbeheersbare arbeidstekort in 2033 af te wenden. Dit is des meer nodig voor mensen met een kleine beurs.
Hoe ziet u het niet gratis beschikbaar stellen van URinControl licht van de green deal duurzame zorg, gezien het feit dat deze tool kan voorkomen dat mensen incontinentie materiaal nodig hebben en zodoende veel afval bespaard? Druist het niet gratis beschikbaar stellen van URinControl niet in tegen de doelen van het kabinet om grondstofgebruik en restafval in de zorgsector terug te dringen?
URinControl sluit inderdaad aan bij de duurzaamheidsdoelen van de Green Deal Samen werken aan duurzame zorg (GDDZ 3.0), die zich richt op het terugdringen van grondstofgebruik en restafval in de zorgsector. VWS heeft via de Green Deal afspraken gemaakt met diverse partijen, waaronder zorgverzekeraars en ActiZ. Het is aan de ondertekenaars om te bepalen hoe ze de afgesproken doelen gaan halen.
Naast dit artikel ontvangt de GroenLinks-PvdA-fractie geluiden dat als er advies gevraagd wordt bij het adviesloket zorgvoorinnoveren.nl naar reeds uitgebreide wetenschappelijke onderzochte effectieve apps er geen antwoord komt of wordt teruggekoppeld wat recht doet aan het al reeds uitgevoerde effectiviteitsonderzoek, kunt u dit verklaren? En welke ruimte is er voor verbetering?
Zorgvoorinnoveren (een samenwerking tussen het Zorginstituut, Nza, Rvo, ZonMw en VWS) ondersteunt in opdracht van VWS zorginnovatoren en ontwikkelaars die vragen hebben over het zorginnovatieproces dat zij doorlopen. Zorgvoorinnoveren informeert, adviseert en verbindt. Zorgvoorinnoveren heeft niet als taak een inhoudelijke toetsing te doen, een oordeel te geven over wetenschappelijke toetsing of uitspraken te doen over toelating tot het pakket. Het inbedden van apps in processen van zorg en ondersteuning draagt bij aan het daadwerkelijk transformeren van deze processen. Daarvoor is Digizo.nu ingericht (zie vraag 5), waar gezamenlijk beoordeeld wordt of digitale zorgprocessen en de daartoe behorende apps bewezen effectief zijn. Ik zal met Zorgvoorinnoveren uw signaal bespreken zodat zij dit signaal kunnen gebruiken in de evaluatie en het verbeteren van hun ondersteuning passend bij hun taak.
Bij reclame van incontinentiemateriaal van commerciële partijen wordt niet gewezen op de mogelijkheid incontinentieklachten te stoppen of te verminderen, ziet u dit ook? Ziet u nog mogelijkheden om bedrijven te verplichten ook te wijzen op toegankelijke preventiemaatregelen? Hoe gaat u dit vorm geven?
Ik ben met u eens dat anders dan het behandelen, het voorkomen van incontinentie klachten de voorkeur verdient. Tegelijkertijd is het niet aan mij als Minister van VWS om in het huidige stelsel leveranciers van hulpmiddelen op enige wijze te verplichten in reclame uitingen aandacht te besteden aan preventie van in dit geval incontinentie. Wel vind ik het fijn om te zien dat verschillende leveranciers van incontinentiemateriaal, bijvoorbeeld TENA, Molicare, Seni, Attends, Absorin, op hun websites wel degelijk aandacht besteden aan preventie van en leefstijladviezen bij incontinentieklachten. Daarnaast is in de module incontinentie hulpmiddelen van het generiek kwaliteitskader hulpmiddelenzorg door partijen afgesproken dat patiënten extramuraal incontinentiemateriaal vergoed krijgen na contact met een continentieverpleegkundige van de leverancier. Deze kan patiënten ook doorverwijzen naar bijvoorbeeld een bekkenbodemfysiotherapeut.
Rekeninggluren |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Bunq-werknemers keken stiekem in klantrekeningen: «Het was te verleidelijk»»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat het bekijken van gegevens van klanten van banken, zonder daar toestemming of een gegronde reden voor te hebben, een schending van de privacy is?
Bankgegevens bevatten veel persoonlijke informatie van klanten. Daar moeten banken zeer zorgvuldig mee omgaan. Gegevens van klanten zouden niet ongehinderd door iedere bankmedewerker moeten kunnen worden ingezien zonder goede reden. Ik ga er dan ook vanuit dat Bunq dit tot de bodem uitzoekt en indien nodig actie onderneemt.
Herkent u het beeld dat Bunq-bank verzaakt?
Ik kan niet ingaan op de exacte omstandigheden van individuele gevallen. Het is aan de onafhankelijke toezichthouder om te beoordelen of een bank aan haar wettelijke verplichtingen voldoet, en als dat niet zo is, om daar op te handhaven. Wel kan ik in het algemeen aangeven dat zowel banken als bankiers op grond van op hen rustende wettelijke verplichtingen de verantwoordelijkheid hebben om rekeninggluren te voorkomen, dan wel na te laten.
Banken zijn op grond van de privacywetgeving en het Besluit prudentiële regels Wft verplicht om, onder andere, veiligheidssystemen in te richten om dit soort privacyschendingen door werknemers te voorkomen. Deze organisatorische verplichtingen volgen uit het Besluit prudentiële regels Wft, op grond van de artikelen 3:10 en 3:17 Wet op het financieel toezicht (Wft). Betaalgegevens zijn daarnaast persoonsgegevens in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en deze persoonsgegevens worden door Bunq in het kader van hun dagelijkse bedrijfsvoering verwerkt. Bij het verwerken van persoonsgegevens dienen een aantal beginselen, zoals doelbinding en integriteit en vertrouwelijkheid, in acht te worden genomen (zie artikel 5 AVG). Een instelling dient dus passende technische of organisatorische maatregelen te nemen om de bankgegevens op een dusdanige manier te verwerken dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is en dat de bankgegevens voldoende beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking.
Daarnaast hebben banken vaak ook een eigen gedragscode, die voorschrijft dat medewerkers persoonlijke informatie met de grootste zorgvuldigheid en in overeenstemming met de privacywetten behandelen. Ik heb begrepen dat Bunq over een dergelijke gedragscode beschikt. Tot slot is elke bank wettelijk verplicht ervoor te zorgen dat al hun medewerkers de bankierseed of -belofte afleggen en zich onderwerpen aan tuchtrecht. Met de bankierseed of -belofte verklaren medewerkers van banken om hun werkzaamheden integer en zorgvuldig uit te oefenen, waarbij ze de belangen van de klant centraal stellen. Als er aanwijzingen zijn dat medewerkers van banken handelen tegen de eigen gedragscode of de bankierseed of -belofte, dan kan iedereen een melding doen bij de Stichting Tuchtrecht Banken (STB). Daarnaast ziet De Nederlandsche Bank (DNB) erop toe dat banken hun systemen zorgvuldig inrichten en dat banken ervoor zorgen dat al hun medewerkers de bankierseed of -belofte afleggen en zich onderwerpen aan tuchtrecht. Indien nodig kan DNB maatregelen treffen.
Bunq heeft in gesprekken met mijn ministerie aangegeven dit probleem serieus aan te pakken. DNB staat daarnaast ook in contact met Bunq. Ook heeft de STB Bunq om opheldering gevraagd.2
Herkent u het beeld dat rekeninggluren bij Bunq-bank wijdverspreid is, dat privacyschendingen geen prioriteit hebben en waarschuwingen hierover zijn genegeerd door de top?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat de situatie al sinds 2022 bekend is bij de bank en dat de situatie nog steeds bestaat? Wat vindt u ervan dat het monitoren van de inzage van gegevens gewoon mogelijk was, maar dat dit niet is gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat Bunq-bank zelf ook een verantwoordelijkheid heeft, in plaats van deze te leggen bij de individuele medewerkers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u, samen met de toezichthouders (DNB en de Autoriteit Persoonsgegevens), doen om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren?
DNB is wettelijk verplicht tot geheimhouding over de vertrouwelijke gegevens die zij in het kader van haar toezichttaak ontvangt en verwerkt. Over specifieke instellingen kan zij daarom geen uitspraken doen. Voorts is DNB onafhankelijk, gaat zij over haar eigen handhavingsbeleid en beoordeelt zij een individuele casus onafhankelijk en zonder politieke inmenging.
DNB heeft wel aangegeven dat zij in algemene zin het van groot belang vindt dat integriteits- en zorgvuldigheidsnormen worden nageleefd.
DNB hanteert een risicogebaseerde aanpak en betrekt onder meer incidentmeldingen en andere signalen bij haar prioriteitstelling. Om vast te stellen of een bank voldoet aan de genoemde Wft-vereisten wordt enerzijds nagegaan of de compliance-functie en de audit-functie van de bank controleren dat de regelingen worden nageleefd. Anderzijds wordt door DNB via uitvragen en/of onderzoek ter plaatse nagegaan of de regelingen worden nageleefd. Indien DNB vaststelt dat de Wft-vereisten onvoldoende door een bank worden nageleefd, zal DNB handhavende maatregelen overwegen met inachtneming van het eigen handhavingsbeleid.
Zowel DNB als de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houden toezicht op het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens door banken en beschikken over voldoende bevoegdheden om handhavend op te treden indien zij dit constateren. Daarnaast heeft de AP in dit verband een melding ontvangen van Bunq over een mogelijk datalek.3 Het is vervolgens aan de AP om de melding te beoordelen en al dan niet een onderzoek te starten.
Zoals ik in mijn antwoord op deze vragen en mijn antwoord 4, 5 en 6 heb uiteengezet bestaat er een helder wettelijk kader om rekeninggluren te voorkomen en, in voorkomende gevallen, te handhaven dan wel sanctioneren, zowel bij de bank waar dit gebeurt als bij de individuele bankier die zich hier schuldig aan maakt. Daarnaast is er voldoende toezicht op de naleving van dit kader en beschikken de toezichthouders over een handhavingsinstrumentarium om in te grijpen indien dat nodig is. Tot slot ga ik ervanuit dat de signalen uit het NRC-artikel serieus worden genomen en de aandacht hebben van betrokken partijen. Ik heb daarom geen aanleiding te veronderstellen dat aanvullende maatregelen nodig zijn op dit vlak.
Kunt u bij antwoord 7 de maatregelen betrekken die in het NRC-artikel worden genoemd, namelijk het hanteren van strikte interne veiligheidssystemen, het registreren van wat werknemers aan privacygevoelige klantgegevens inzien, het hanteren van het principe «zero trust and the principle of least privilege» en het toegang geven aan zo min mogelijk werknemers tot een zo klein mogelijk aantal klantgegevens?
Zie antwoord vraag 7.
Welke andere maatregelen zijn mogelijk en wilt u, samen met de toezichthouder, inzetten of verplicht stellen? Wat kan er bijvoorbeeld geleerd worden van andere sectoren, zoals de zorgsector, waar in het verleden een vergelijkbare situatie speelde.
Deelt u de opvatting dat er snel verbetering moet plaatsvinden?
Welke maatregelen gaat u of de toezichthouder nemen als de situatie niet verbetert? Op welk moment wordt er ingegrepen?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er andere banken met dezelfde problematiek? Wat gaat u eraan doen om dit in kaart te brengen?
Uit de openbaar te raadplegen uitspraken van de STB blijkt dat enkele zaken per jaar over rekeninggluren aan de STB worden voorgelegd en dat in de betreffende zaken sancties worden opgelegd, zoals een beroepsverbod.4 Mede gelet hierop en het toezicht van DNB op de bedrijfsvoering van banken zie ik geen aanleiding voor het nader in kaart brengen hiervan.
Ontwijking van de vennootschapsbelasting |
|
Senna Maatoug (GL), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Marnix van Rij (CDA) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre is de vennootschapsbelasting volgens u op dit moment gevoelig voor belastingontwijking, zowel binnenlands als internationaal?
Het Nederlandse belastingstelsel was vanwege zijn internationale oriëntatie kwetsbaar voor structuren die belasting ontwijken. De Commissie doorstroomvennootschappen heeft bijvoorbeeld beschreven wat het Nederlandse belastingstelsel aantrekkelijk maakte voor doorstroomvennootschappen.1 De afgelopen jaren zijn echter nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan de implementatie van de eerste en tweede EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen (ATAD1 en ATAD2) die onder andere in de vennootschapsbelasting de renteaftrek beperken en hybride mismatches aan banden leggen. Of aan de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel, waardoor sinds 2022 zogenoemde «informeel-kapitaalstructuren» niet meer mogelijk zijn. De vennootschapsbelasting is door al deze maatregelen, in combinatie met de antimisbruikbepalingen die de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) al bevatte, robuust tegen belastingontwijking.2 Daarnaast wordt met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024 bewerkstelligd dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Uiteraard blijft het kabinet er scherp op om eventuele nieuwe vormen van belastingontwijking te blijven signaleren en aan te pakken. Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
Welke constructies om de vennootschapsbelasting te ontwijking dient het kabinet de komende jaren volgens u onmogelijk te maken? Welke constructies kunnen niet zomaar worden ingeperkt?
Het kabinet stelt voorop dat de afgelopen tien jaren meer dan dertig maatregelen zijn genomen tegen (internationale) belastingontwijking en voor een evenwichtiger heffing van multinationals. In totaal heeft Nederland voor € 5,5 miljard aan maatregelen genomen tegen belastingontwijking.3 Deze maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belasting te ontwijken. Dit kabinet blijft zich echter onverminderd inzetten tegen belastingontwijking. Daarbij merk ik opnieuw op dat het kabinet oog blijft houden voor een goed vestigingsklimaat en de complexiteit van het belastingstelsel, zodat bedrijven zich in Nederland willen (blijven) vestigen.
In de afgelopen periode heeft een uitgebreide inventarisatie naar opmerkelijke belastingconstructies plaatsgevonden, mede naar aanleiding van de bij Miljoenennota 2023 ingeboekte taakstellende opdracht van € 550 miljoen. Het Ministerie van Financiën heeft langs drie kanalen opmerkelijke belastingconstructies geïnventariseerd; 1) via de landelijke vakcoördinatoren van de Belastingdienst; 2) binnen het kerndepartement van het Ministerie van Financiën en; 3) via internetconsultatie. De inventarisatie beperkte zich niet alleen tot de vennootschapsbelasting, maar betrof ook de andere belastingdomeinen. Ik licht een aantal voorbeelden toe.
De inventarisatie heeft verschillende voorbeelden aan het licht gebracht waarbij doelbewust wordt geconstrueerd om gebruik te kunnen maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Anders dan het inkomen in de inkomstenbelasting kan winst van vennootschappen worden verspreid over meerdere bv’s om zo maximaal gebruik te maken van het Vpb-opstaptarief. Door bijvoorbeeld vennootschappen op te knippen of door vennootschappen in een fiscale eenheid te voegen of juist te ontvoegen, kan meer winst worden belast tegen lage Vpb-tarief. Sinds 2023 zijn de mogelijkheden daartoe verkleind. Zo is het lage Vpb-tarief verhoogd van 15% naar 19% en is de schijfgrens verlaagd van € 395.000 naar € 200.000.
Ook de aanpak van dividendstripping heeft nog steeds de aandacht. Per 1 januari 2024 is al een aantal maatregelen tegen dividendstripping in werking getreden. Het vorige kabinet is een onderzoek gestart naar nadere maatregelen tegen dividendstripping. Het kabinet zal dit onderzoek voortzetten. Het onderzoek richt zich op de vraag welke nadere (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Hierbij wordt een breed scala aan maatregelen onderzocht en wordt gekeken naar maatregelen tegen dividendstripping in andere landen. Naar verwachting zal over het onderzoek in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer worden gerapporteerd. In dit kader is ook van belang dat de Belastingdienst de aanpak van dividendstripping heeft geïntensiveerd, onder meer door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering en door deel te nemen aan internationale samenwerkingsverbanden.
Verder stelt dit kabinet concrete maatregelen voor in het pakket Belastingplan 2025 om belastingconstructies aan te pakken. Op het terrein van de vennootschapsbelasting wordt een maatregel opgenomen om het oneigenlijke gebruik van de drempel in de earningsstrippingmaatregel aan te pakken. De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting en is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1). De earningsstrippingmaatregel beperkt in beginsel voor alle belastingplichtigen de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Door de earningstrippingmaatregel kunnen bedrijven hun saldo aan renten niet meer onbeperkt in aftrek brengen van de winst. Het saldo aan renten komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA4 of de drempel van € 1 miljoen. Uit de praktijk blijkt dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de aftrekruimte door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen. Deze constructie wordt aanpakt met een in het Belastingplan 2025 opgenomen maatregel waardoor de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor deze lichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing blijft.5 Naast deze maatregel bevat het pakket Belastingplan 2025 maatregelen de constructies in het domein van de btw en overdrachtsbelasting aanpakken.
Ten slotte heeft ook dit kabinet net als het vorige kabinet zich tot doel gesteld opmerkelijke belastingconstructies aan te pakken. We onderzoeken in welke mate regelingen gevoelig zijn voor constructievorming, waaronder de lucratief belangregeling. Oplossingsrichtingen zijn niet altijd eenvoudig, en vereisen in gevallen nader onderzoek. Het gaat dan om proportionaliteit van de maatregel en dat de goeden niet onder de kwaden moeten lijden. Voor sommige constructies geldt dat de aanpak fundamenteel onderzoek vereist voordat beleidsopties kunnen worden geschetst. Er wordt blijvend gewerkt aan het inzichtelijk maken van belastingconstructies onder andere op basis van signalen van de Belastingdienst en gezocht naar mogelijkheden deze aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat de deelnemingsvrijstelling soms gebruikt wordt om tussen bv’s te schuiven met winsten met als doel een zo laag mogelijk effectief belastingtarief te betalen?
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). Het doel van de deelnemingsvrijstelling is economisch dubbele belasting te voorkomen. De winst die een deelneming behaalt, is doorgaans op het niveau van die deelneming belast. Als op het niveau van de aandeelhouder nogmaals een winstbelasting zou worden geheven over de winst van een deelneming, zou dat een dubbele belasting van dezelfde winst opleveren. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Daardoor is de deelnemingsvrijstelling robuust tegen belastingontwijking. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld in het geheel niet voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen en niet voor voordelen uit deelnemingen die in het buitenland aftrekbaar zijn. Ook de aanvullende CFC-maatregel zorgt ervoor dat bepaalde niet-uitgekeerde winsten van directe en indirecte buitenlandse deelnemingen onder omstandigheden toch in Nederland worden belast. Met ingang van 2021 zijn ook de liquidatie- en stakingsverliesregeling ingeperkt. De algemene suggestie die uit de vraag volgt, namelijk dat de deelnemingsvrijstelling zich laat misbruiken voor belastingontwijkende structuren, herken ik daarom niet. Als uitgangspunt geldt uiteraard dat belastingontwijking onwenselijk is. Dit kabinet bestrijdt daarom constructies waarmee belasting wordt ontweken. Indien blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving niet toereikend is, worden deze signalen daar waar nodig verder opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom het minimale bezitspercentage voor de deelnemingsvrijstelling in Nederland substantieel lager is dan in veel andere landen, zoals Australië, België, Estland, Finland, Griekenland, Luxemburg, Oostenrijk en Tsjechië?
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Hiermee wordt economisch dubbele belasting voorkomen en kunnen Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn zo veel mogelijk onder gelijke fiscale voorwaarden concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn.
De deelnemingsvrijstelling is een internationaal gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk uitgangspunt gebaseerd.6 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager percentage te hanteren.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kent sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een minimaal bezitspercentage van 5%. Het bezitspercentage is een praktisch hanteerbare maatstaf om een onderscheid te brengen tussen aandelen die worden gehouden als deelneming of als belegging. Verschillende omringende landen kennen ook een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt. Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van dit minimale bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting, doordat het moeilijker wordt om bepaalde fiscale constructies op te tuigen?
Met de deelnemingsvrijstelling wordt economisch dubbele belasting voorkomen en hiermee is de deelnemingsvrijstelling van belang voor het vestigingsklimaat voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland. Een verhoging van het minimale bezitspercentage raakt daarmee de reële economie. Daarnaast deel ik de opvatting niet dat een hoger bezitspercentage kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waarin beleggingsinkomen wordt vrijgesteld van vennootschaps- en/of dividendbelasting. Het regime van de deelnemingsvrijstelling kent veel bepalingen om misbruik ervan tegen te gaan. Zo is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een beleggingsdeelneming, tenzij er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming. Er is alleen sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming indien het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing (onderworpenheidstoets) of indien de bezittingen van het lichaam doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen (bezittingentoets).
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van het verhogen van het minimale bezitspercentage naar tien procent?
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen en de € 300 miljoen bedragen.
Bent u bereid deze maatregel op te nemen in het Belastingplan 2025? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik heb beschreven in het antwoord op vraag 5, raakt dit voorstel de reële economie en verkleint dit voorstel het risico op belastingontwijking niet. De maatregel verslechtert het vestigingsklimaat, zeker voor Nederlandse bedrijven die investeren in het buitenland.
Klopt het dat het in sommige gevallen mogelijk is om het betalen van belasting over de waardestijging van aandelen oneindig uit te stellen, omdat vervreemdingswinsten ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen, waardoor een moedermaatschappij bij verkoop van een dochteronderneming die een aandelenpakket bezit geen vennootschapsbelasting over eventuele verkoopwinsten hoeft te betalen?
Een moedermaatschappij die aandelen in een dochtermaatschappij verkoopt, is in beginsel belasting verschuldigd over de met deze verkoop behaalde winst. Deze verkoopwinst is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling als aan de voorwaarden voor toepassing daarvan wordt voldaan. De deelnemingsvrijstelling is niet altijd van toepassing. Zo geldt de deelnemingsvrijstelling bijvoorbeeld niet als de dochtermaatschappij een laagbelaste beleggingsdeelneming is. In dat geval is de verkoopwinst belast op het niveau van de moedermaatschappij.
De moedermaatschappij is bij de verkoop van een dochtermaatschappij evenmin belasting verschuldigd over een latente winst op een aandelenpakket dat die dochtermaatschappij houdt. Evenzo is een latent verlies op een aandelenpakket dat de dochtermaatschappij houdt niet aftrekbaar op het niveau van de moedermaatschappij. Deze winst is belast (of het verlies is aftrekbaar) op het niveau van de dochtermaatschappij zelf, zodra deze dochtermaatschappij voordelen (winst of verlies) uit dat aandelenpakket daadwerkelijk realiseert, bijvoorbeeld door het te verkopen. Nu het in het geschetste voorbeeld gaat om een aandelenpakket, geldt ook daarvoor dat op het niveau van de dochtervennootschap de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, wordt ook in dit geval op het niveau van de dochtermaatschappij economisch dubbele heffing voorkomen, nu de winst doorgaans op een lager niveau is belast of het verlies aldaar aftrekbaar is.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van deze constructie?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat de situatie, waarbij de realisatie van de waardestijging van aandelen oneindig wordt uitgesteld, zich in de praktijk voordoet. Om die reden is het niet nodig om te oordelen over de wenselijkheid van deze situatie.
Hoe vaak komt deze constructie voor?
Bij de Belastingdienst zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich in de praktijk voordoet.
Bent u bereid waardering op de marktwaarde van courante aandelen te verplichten op het moment dat de moedermaatschappij of een bv die direct of indirect eigenaar is van de desbetreffende aandelen, verkocht wordt, met als doel belasting te kunnen heffen over de verkoopwinst (of over een fictief vervreemdingsvoordeel bij de dochteronderneming)? Zo nee, waarom niet?
Het is onder voorwaarden, op basis van artikel 13a Wet Vpb 1969, reeds wettelijk verplicht om de waarde van een bepaald belang op de waarde in het economische verkeer te waarderen in plaats van op de kostprijs van dat belang. Een moedermaatschappij die een belang van 25% of meer heeft in een beleggingsdeelneming waarvan de bezittingen onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit zogenoemde laagbelaste vrije beleggingen, is verplicht het belang in die beleggingsdeelneming te waarderen op de waarde in het economische verkeer. Als gevolg daarvan wordt een waardestijging van die beleggingsdeelneming direct aan de belastbare winst van de moedermaatschappij toegevoegd. Voordelen uit dergelijke deelnemingen komen niet in aanmerking voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Om die reden en in het licht van het antwoord op vraag 10 zie ik op dit moment geen aanleiding om verdergaande maatregelen te treffen.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Er is geen sprake van een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel zal de maatregel tot een tijdelijke extra opbrengst leiden doordat de belastingheffing over de waardestijging van aandelen in de tijd naar voren wordt gehaald. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst kan worden gemaakt.
Klopt het dat op dit moment ook de rente op onzakelijke geldleningen aan moeder-, dochter- en zustervennootschappen aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting, ook als hiermee fiscale constructies worden opgetuigd, bijvoorbeeld bij excessieve schuldfinanciering van overnames door private equity-fondsen?
Voor de vraag of een vergoeding die wordt betaald als tegenprestatie voor het ontvangen van een geldverstrekking aftrekbaar is van de winst, is het eerst van belang welk karakter deze geldverstrekking heeft. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eigen vermogen of vreemd vermogen is de civielrechtelijke vorm in beginsel leidend. De Hoge Raad heeft hierop drie uitzonderingen geformuleerd: de schijnlening, de bodemlozeputlening en de deelnemerschapslening.7 Als sprake is van eigen vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding doorgaans vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt niet aftrekbaar. Als sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen vergoeding belast en is de vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker in beginsel aftrekbaar.
Van een onzakelijke lening is kortgezegd sprake wanneer een lening in gelieerde verhoudingen een onzakelijk debiteurenrisico heeft dat is ingegeven door die gelieerde verhoudingen. Het onzakelijke karakter van de lening leidt er niet toe dat deze lening voor fiscale doeleinden wordt geherkwalificeerd in eigen vermogen. Met andere woorden: een onzakelijke lening is vreemd vermogen voor belastingdoeleinden. De door de geldverstrekker ontvangen rente is dan belast en de door de ontvanger aan de geldverstrekker betaalde rente is in beginsel aftrekbaar. Net als voor zakelijke geldleningen geldt voor onzakelijke leningen dat voor fiscale doeleinden een at arm’s length rente in aanmerking moet worden genomen. Voor onzakelijke geldleningen wordt de rente bepaald met een zogenoemde borgstellingsfictie: de rente wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden, indien zij met een borgstelling van een concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen.8
De op basis van de borgstellingsfictie bepaalde rente komt als gezegd in beginsel voor aftrek in aanmerking. De aftrek van deze rentelasten kan alsnog worden beperkt onder de renteaftrekbeperkingen die in de vennootschapsbelasting zijn opgenomen om onder andere uitholling van de grondslag van de vennootschapsbelasting tegen te gaan en een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Twee belangrijke renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting zijn te vinden in artikel 10a Wet Vpb 1969 (de anti-winstdrainagebepaling) en artikel 15b Wet Vpb 1969 (de implementatie van de earningsstrippingmaatregel die volgt uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking9 (ATAD1). Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de aftrek van bepaalde rentelasten ook onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht) worden beperkt.10
Daarnaast wijs ik er volledigheidshalve op dat rente die niet als at arm’s length kan worden aangemerkt, op basis van artikel 8b Wet Vpb 1969, gecorrigeerd wordt. Deze wettelijke bepaling schrijft voor dat voorwaarden, waaronder rente, ter zake van rechtsverhoudingen met gelieerde partijen at arm’s length moeten worden bepaald.
Bent u bereid wettelijk vast te leggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen? Zo nee, waarom niet?
Indien sprake is van vreemd vermogen is de door de geldverstrekker ontvangen zakelijke vergoeding belast en is de zakelijke vergoeding die de ontvanger aan de geldverstrekker betaalt in beginsel aftrekbaar. Daardoor is er in beginsel sprake van evenwicht. Zoals aangegeven kan de aftrek van deze (zakelijke) rentelasten alsnog zijn beperkt door de reeds in de vennootschapsbelasting bestaande renteaftrekbeperkingen dan wel onder het leerstuk van fraus legis (misbruik van recht). Het wettelijk vastleggen dat rente niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting waar het gaat om onzakelijke geldleningen zou een verdere beperking zijn van de aftrek van zakelijke rentelasten. Het kabinet ziet hier op dit moment geen aanleiding voor. In de eerste plaats zijn geen signalen bekend dat constructies worden opgetuigd met onzakelijke leningen. Daarnaast zou door een dergelijke renteaftrekbeperking dubbele belasting ontstaan, omdat de rentebaten wel zijn belast op het niveau van de schuldeiser, maar de rentelasten in dat geval niet aftrekbaar zijn op het niveau van de schuldenaar. Het kabinet vindt een dergelijke verdere beperking van de aftrek van zakelijke rentelasten bovendien onwenselijk, omdat dubbele belasting niet ten goede komt aan het vestigingsklimaat en daarmee niet aan de bereidheid van zowel Nederlandse partijen als buitenlandse partijen om (verder) in Nederland te investeren.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Het in aftrek beperken van rente bij onzakelijke geldleningen heeft naar verwachting tot gevolg dat moederbedrijven er vaker voor kiezen om dochterondernemingen te financieren met een kapitaalstorting om mogelijke dubbele belastingheffing te voorkomen. De opbrengst zal voortkomen uit de gevallen waarin de onzakelijke lening niet bewust ontstaat, maar feiten en omstandigheden achteraf aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van een onzakelijke lening. Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar op basis waarvan een inschatting van deze opbrengst zou kunnen worden gemaakt.
Bent u bekend met onshoring-constructies, waarbij immateriële activa vanuit belastingparadijzen worden overgeheveld naar Nederland, waardoor een afschrijvingspotentieel ontstaat? Kunt u deze constructies uitleggen?
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Transacties waarbij immateriële activa worden overgedragen vanuit landen met een relatief laag vennootschapsbelastingtarief komen in de praktijk soms voor als gevolg van de aanpassingen die zijn gedaan naar aanleiding van het G20/OESO Base Erosion and Profit Shifting project ten aanzien van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen. Naar aanleiding van de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen bleek dat in deze relatief laagbelastende landen niet altijd de benodigde activiteiten worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze immateriële activa. Omdat hiermee het mogelijke fiscale voordeel van het onderbrengen van de activa in het relatief laagbelastende land kan vervallen, kan dat voor belastingplichtigen een reden zijn om het activum over te hevelen naar een land waar deze activiteiten wel worden uitgeoefend. Dat wordt ook wel «onshoring» genoemd.
Indien een overdracht van activa plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen, dient voor fiscale doeleinden een zakelijke prijs (at arm’s length) in aanmerking genomen te worden. Daardoor wordt de tot het moment van de overdracht aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de overdracht gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond en de activiteiten werden uitgeoefend. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging relatief weinig of geen belasting betaald. Wanneer een met de Wet minimumbelasting 2024 vergelijkbare heffing (door de recente invoering van een minimumniveau van belastingheffing voor multinationals: Pijler 2) van toepassing is, kan worden bewerkstelligd dat over de waardestijging ten minste effectief 15% aan belasting wordt betaald.
De winsten die na de overdracht van activa met de daaraan gerelativeerde activiteiten worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het vermogensbestanddeel is overgedragen en de activiteiten worden uitgeoefend. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende activum te kunnen beheersen. Als een activum naar Nederland is overgedragen, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het activum onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op het overgedragen activum worden afgeschreven. Dat geldt zowel voor materiële als immateriële activa. Door afschrijving worden de aanschaffings- of voortbrengingskosten niet ineens ten laste van de fiscale winst gebracht. In plaats daarvan zorgt afschrijving ervoor dat de genoemde kosten van een vermogensbestanddeel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het vermogensbestanddeel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – worden verspreid (aansluiten bij afname gebruiksnut).11 De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het activum een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het activum op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overtreft. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst. Het bovenstaande leidt in beginsel tot een evenwichtig systeem. Om ervoor te zorgen dat gekochte activa aansluiten bij de activiteiten in Nederland die worden uitgeoefend voor de ontwikkeling, het onderhoud en de exploitatie van deze activa, neemt de Belastingdienst dit kritisch in ogenschouw bij de beoordeling van dergelijke transacties.
Kunt u uitleggen waarom immateriële activa kunnen worden afgeschreven met als gevolg een lagere grondslag voor de vennootschapsbelasting?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 16.
Klopt het dat ook op de kostprijs van goodwill kan worden afgeschreven, ook als de goodwill niet in waarde daalt?
Bij goodwill dient onderscheid te worden gemaakt in (i) de door de belastingplichtige gekochte goodwill en (ii) de door de belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill. De door een belastingplichtige gekochte goodwill komt in beginsel voor afschrijving in aanmerking. Overigens kan een belastingplichtige niet op alle bedrijfseconomisch geactiveerde (gekochte) goodwill afschrijven. Als een belastingplichtige een deelneming koopt, en ten aanzien van die aankoop bedrijfseconomisch goodwill activeert, wordt deze bedrijfseconomische teboekstelling van goodwill voor Nederlandse fiscale doeleinden niet gevolgd. In plaats daarvan maakt de gekochte goodwill onderdeel uit van de kostprijs van de deelneming, waarop niet kan worden afgeschreven.
De door een belastingplichtige zelf opgebouwde goodwill kan in het geheel niet worden geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill betreft toekomstige winst die als gevolg van goed koopmansgebruik niet in een eerder jaar dient te worden verantwoord. Omdat de zelf opgebouwde goodwill niet kan worden geactiveerd, is het niet mogelijk om hierop af te schrijven. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming.
Indien sprake is van voor fiscale doeleinden geactiveerde (en dus gekochte) goodwill, kan een belastingplichtige hierop afschrijven. Het is overigens niet verplicht om op gekochte goodwill af te schrijven, bijvoorbeeld als de goodwill niet in waarde daalt. Als een belastingplichtige afschrijft op gekochte goodwill, is deze afschrijving (wettelijk) gemaximeerd op 10% (van de aanschaffingskosten) per jaar. Het is dus mogelijk dat jaarlijks een lager bedrag wordt afgeschreven, bijvoorbeeld ingeval de goodwill gedurende een langere periode dan 10 jaar nut afwerpt in de onderneming. Afschrijving op gekochte goodwill is ingeval de totale waarde in het economische verkeer van de goodwill (gekochte en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet daalt desalniettemin gerechtvaardigd omdat de gekochte goodwill in de loop van de tijd slijt (geleidelijk aan verdwijnt). Voor de gekochte goodwill komt zelf opgebouwde goodwill in de plaats, welke zelf opgebouwde goodwill niet wordt geactiveerd omdat directe voortbrengingskosten daarvan ontbreken. Deze zelf opgebouwde goodwill wordt, zoals aangegeven, in ieder geval uiteindelijk gerealiseerd bij gedeeltelijke of gehele staking van de onderneming, die dan tot in Nederland belastbare winst leidt.
Bent u van mening dat goodwill altijd in waarde daalt, ook bij een normale voortzetting van een goedlopende onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening hoeft de totale waarde van goodwill (de door een belastingplichtige gekochte goodwill en zelf opgebouwde goodwill tezamen) niet altijd in waarde te dalen. Dat kan zijn bij een normale voorzetting van een goedlopende onderneming. Voor een verdere toelichting hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toelichten wat er fout gaat als het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa niet meer mogelijk is?
Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa sluit niet aan bij de bedrijfseconomische realiteit, omdat bedrijfsmiddelen in de regel afnemen in gebruiksnut naar mate de tijd verstrijkt. Het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa is daarmee strijdig met goed koopmansgebruik. Goed koopmansgebruik brengt met zich dat de baten en lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking hebben. Door het activeren van bedrijfsmiddelen en door het vervolgens afschrijven op die bedrijfsmiddelen, worden de kosten van het bedrijfsmiddel over de gebruiksduur (economische levensduur) van het bedrijfsmiddel (binnen het bedrijf) – met inachtneming van de te verwachten residuwaarde – verspreid. Tot slot zal het niet mogelijk maken van afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa naar verwachting worden gezien als een verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven.
Bent u bereid om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden? Zo nee, waarom niet?
In het licht van de antwoorden op de vragen 16 tot en met 20 zie ik momenteel geen aanleiding om het afschrijven op gekochte goodwill en vergelijkbare immateriële activa te verbieden.
Wat zou de jaarlijkse budgettaire opbrengst zijn van deze maatregel?
Jaarlijks wordt er € 4,9 miljard op goodwill afgeschreven en € 11,4 miljard andere immateriële activa. Het verbieden van het afschrijven op gekochte goodwill en immateriële activa leidt echter niet tot een structurele budgettaire opbrengst, omdat de voorgestelde maatregel slechts een verschuiving in de tijd (een tijdelijk verschil) behelst. De structurele belastinggrondslag wijzigt niet. Wel kan de maatregel tot een (forse) tijdelijke extra opbrengst leiden. Deze tijdelijke opbrengst is afhankelijk van gedragseffecten die optreden, bijvoorbeeld in relatie tot de waardering van activa bij overname van bedrijfsonderdelen. Een exacte raming kan daarom nu niet worden gegeven.
Groningers die door een ZAV-vergoeding uitgesloten worden voor toeslagen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
![]() |
Heeft u meldingen ontvangen van mensen die door een Zelf Aangebrachte Voorzieningen-vergoeding (ZAV-vergoeding) niet meer in aanmerking komen voor toeslagen zoals huurtoeslag en zorgtoeslag?
De NCG heeft drie aanvragen ontvangen voor de compensatie van huurtoeslag als gevolg van het ontvangen van de ZAV-vergoeding. Het IMG heeft één aanvraag ontvangen voor compensatie van het verlies van kindgebonden budget. De geleden gevolgschade is door het IMG en de NCG vergoed. Zie ook de beantwoording op de vraag van het Eerste Kamerlid Kluit (GroenLinks).
Kunt u uitleggen waarom de ZAV-vergoeding niet aangemerkt wordt als bijzonder vermogen?
De ZAV-vergoeding wordt niet aangemerkt als vermogen dat wordt uitgezonderd voor de vermogenstoets voor het recht op toeslagen, omdat het een vergoeding vormt voor het verlies van een specifiek materieel goed. Burgers kunnen de vergoeding gebruiken om hetzelfde goed opnieuw aan te schaffen of een ander vergelijkbaar goed. Dit verschilt van de huidige bestaande vormen van bijzonder vermogen, die niet gekoppeld zijn aan het verlies van een specifiek object, maar bijvoorbeeld zijn bedoeld als compensatie voor slachtoffers van misstanden als het misbruik in de katholieke kerk of incidenten als het schietincident in Alphen aan den Rijn. Om deze reden past de ZAV-vergoeding niet bij de bestaande vormen van bijzonder vermogen die voor toeslagen worden uitgezonderd.
In gevallen waarin gedupeerden onverhoopt niet in staat zijn om de vergoeding eerder dan de eerstvolgende peildatum uit te geven, wordt eventuele fiscale gevolgschade, waaronder eventueel toeslagverlies, door de NCG of het IMG vergoed. Hier is destijds voor gekozen om de uitvoering voor de Belastingdienst (nu Dienst Toeslagen) en de gedupeerde niet onnodig te compliceren.
Bent u van mening dat het rechtvaardig is dat gedupeerde Groningers die gebruik maken van vergoedingen zoals de ZAV-vergoeding achtergesteld worden in het aanvragen van toeslagen?
Gedupeerde Groningers worden niet achtergesteld met het aanvragen van toeslagen door het ontvangen van de ZAV-vergoeding. Om te voorkomen dat gedupeerden hun aanspraak op toeslagen verliezen zijn verschillende waarborgen ingebouwd. Als onverhoopt toch toeslagverlies optreedt, vindt compensatie plaats door de NCG en het IMG. Zie het antwoord op vragen 1 en 2 en het antwoord op de vraag van het Eerste Kamerlid Kluit (GroenLinks).
Hoe voorkomt u dat gedupeerde Groningers voorzieningen zoals de ZAV-vergoeding vermijden uit angst dat ze hierdoor niet meer in aanmerking komen voor toeslagen?
De NCG en het IMG informeren op hun websites, via bewonersbegeleiders en projectleiders over de ondersteuning bij fiscale gevolgschade. De NCG en het IMG vergoeden niet alleen de schade achteraf, maar het is ook mogelijk om tijdens het proces kosteloos te worden ondersteund door een onafhankelijk financieel/fiscaal adviseur, advocaat of mediator.
Herkent u het beeld dat er de afgelopen jaren herhaaldelijk voorbeelden zijn waarbij gedupeerden extra belasting moeten betalen, of gekort worden op toeslagen of vrijstellingen/kwijtscheldingen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dit nu definitief voorkomen moet worden?
Ik vind dat fiscale gevolgschade van de versterkingsoperatie en schadeafhandeling zoveel mogelijk moeten worden voorkomen en waar die zich desondanks wel voordoet, deze te compenseren. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
Met het oog op een zorgvuldige en volledige beantwoording konden de vragen helaas niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord.
Het rapport ACM naar aanleiding van de lage spaarrentes bij banken |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Micky Adriaansens (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over de achterblijvende spaarrentes van Nederlandse banken, dat door uw voorganger, Minister Kaag, is gevraagd?1
Ja.
Deelt u de conclusies uit het ACM-rapport dat er sprake is van onvoldoende concurrentiedruk tussen banken in Nederland? Hoe duidt u de appreciatie die ACM eraan geeft, namelijk dat er sprake zou zijn van een «stilzwijgende afstemming» tussen banken? Kunt u daar een analyse van geven?
De ACM concludeert in haar onderzoek dat de Nederlandse spaarmarkt niet goed functioneert en dat er ruimte is voor verbetering. De markt is volgens de ACM oligopolistisch en sterk geconcentreerd met een beperkt aantal grote spelers. De ACM stelt bovendien dat het aannemelijk is dat er sprake is van stilzwijgende afstemming tussen de grootbanken. Grote aanbieders voelen beperkte concurrentiedruk omdat maar weinig consumenten (dreigen met) overstappen. De grote aanbieders kunnen daardoor volgens de ACM een relatief passieve prijsstrategie hanteren, waarbij zij renteverhogingen vertraagd of onvolledig doorgeven aan spaarklanten.2 Dit leidt volgens de ACM tot een marktuitkomst die – in economische zin – niet optimaal is voor consumenten en de maatschappij als geheel.
De ACM benadrukt dat er geen aanwijzing is van verboden gedragingen van banken onder de Mededingingswet. Verder schrijft de ACM in een verklaring dat er in het geval van stilzwijgende afstemming geen sprake is van daadwerkelijke afstemming of onderling contact, noch een intentie om af te stemmen.3 Tot slot merkt de ACM in deze verklaring op dat stilzwijgende afstemming kan worden gezien als een marktuitkomst van een concurrentie-evenwicht. Ik zie stilzwijgende afstemming niet als een oorzaak, maar als een uitkomst van de huidige marktstructuur. Hier kunnen verschillende factoren een rol spelen; de ACM noemt in haar rapport bijvoorbeeld consumentengedrag en ook macroeconomische en bedrijfseconomische factoren.
Uit cijfers blijkt niet dat Nederlandse banken met hun rentes achterlopen op banken uit andere Europese lidstaten en de ECB-beleidsrente. Zo constateerde de ECB vorig najaar dat de doorwerking van gestegen beleidsrentes naar spaarrentes relatief sterk is in Nederland.4 Verder ligt op dit moment de doorwerking van de ECB-rente naar spaarrente in Nederland rond het gemiddelde van de Eurozone.5 De ACM schrijft in het rapport dat de conclusies over de snelheid en mate van doorwerking van hogere beleidsrentes afhankelijk zijn van het meetmoment.
Een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan volgens de ACM leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Als voldoende consumenten «actief» worden en een deel van hun spaargeld bij andere banken onderbrengen of gaan beleggen, worden (groot)banken meer aangemoedigd om op rentetarieven te concurreren. Hier profiteren ook «inactieve» consumenten (niet-overstappers) van.
Ik ben het daarom met de ACM eens dat het goed is als meer consumenten «actief» worden op de spaarmarkt, om zo de concurrentiedruk te verhogen. Dit gewenste consumentengedrag kan gefaciliteerd worden door actieve keuzes en overstapgedrag van consumenten te stimuleren en te vergemakkelijken. Hiervoor is een combinatie van maatregelen nodig. Ik ga onder meer onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien dit direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. Ook ga ik de banken vragen aan de slag te gaan met de aanbevelingen van de ACM over transparantie. Als zij dat onvoldoende doen, dan zal ik invoering van de door de ACM genoemde wettelijke verplichtingen verkennen om de transparantie op de spaarmarkt verder te verbeteren. Ik beoordeel dat over een jaar. Voor een compleet overzicht van de vervolgstappen die ik voor ogen heb, verwijs ik naar de gelijktijdig met deze beantwoording verstuurde brief met mijn reactie op het rapport van de ACM.
Kunt u aangeven wat de analyse van het Ministerie van Financiën is waarom de spaarrentes van Nederlandse banken achterblijven ten opzichte van banken in andere Europese landen, bijvoorbeeld in Duitsland, Italië, Frankrijk en Spanje?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre speelt marktwerking hierin een rol, dus de inrichting van het bankenlandschap in deze landen versus hoe het in Nederland is ingericht met een paar grote systeembanken en een paar kleinere banken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft het ontbreken van concurrentiedruk volgens u te maken met het aantal (spaar)banken dat actief is in Nederland?
Het is positief dat de ACM in haar onderzoek signaleert dat er een divers aanbod van spelers op de spaarmarkt is, en dat de toetredingsdrempels om actief te worden op de Nederlandse spaarmarkt lijken mee te vallen. Uit het aantal binnen- en buitenlandse aanbieders dat momenteel op de Nederlandse spaarmarkt actief is, maak ik op dat de Nederlandse spaarmarkt een markt is waar de Nederlandse consument veel keuze heeft.6 Dit neemt niet weg dat in de praktijk verreweg het grootste deel van de spaartegoeden wordt aangehouden bij de vier grootste banken, waardoor de ACM concludeert dat de markt oligopolistisch is.
Uit marktdata blijkt dat er een groeiende groep consumenten is – hoewel nog relatief klein – die al actief keuzes maakt binnen het aanbod. Zo blijkt uit gegevens van de ECB dat Nederlandse huishoudens recent meer geld op bankrekeningen in het buitenland zetten, vooral in landen waar de spaarrente onlangs steeg. Het percentage van het spaargeld dat op een buitenlandse rekening staat, steeg van 0,8% in het begin van 2020 naar 2,3% in het eerste kwartaal van 2024.7 Ook laat marktonderzoek zien dat in het eerste kwartaal van 2024 ongeveer 63% van de nieuwe spaarrekeningen werd geopend bij een kleinere of buitenlandse bank.8 Van de klanten die niet overstappen, geeft driekwart van de ondervraagde consumenten aan dat zij een overstap of het openen van een extra spaarrekening niet hebben overwogen omdat zij tevreden zijn met hun huidige bank.
Een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Voor de stappen die ik ga nemen, verwijs ik naar de gelijktijdig met deze beantwoording verstuurde brief met mijn reactie op het rapport van de ACM.
Deelt u de mening dat een sterkere Europese kapitaalmarkt ervoor zou zorgen dat Europese (spaar)banken beter concurreren? Deelt u de mening dat spaarders en consumenten hier veel baat bij hebben, omdat door betere concurrentie de rentes omlaag gaan?
Consumenten zijn beter in staat vermogen op te bouwen als zij betere toegang hebben tot de kapitaalmarkt en hen een divers aanbod van financiële producten wordt aangeboden. Als zij eenvoudiger een deel van hun (spaar)vermogen voor de lange termijn gediversifieerd kunnen beleggen, zouden zij meer rendement kunnen halen en daarmee vermogen voor later kunnen opbouwen. Deze beleggingen kunnen bovendien productief worden ingezet voor investeringen ter versterking van het concurrentievermogen van de EU.
De impact van diepe en geïntegreerde kapitaalmarkt op de rente is minder eenduidig. Met een sterkere kapitaalmarkt neemt de concurrentie toe voor zowel de spaarder (als kapitaalverstrekker van banken) als voor banken (als aanbieder van producten waarmee rendement kan worden verkregen). Als huishoudens beter in staat worden gesteld om te beleggen, kan de toegenomen concurrentiedruk door (dreiging) van onttrekking van spaartegoeden bij banken ertoe leiden dat (groot)banken hogere spaarrentes aanbieden. Tegelijkertijd kan een sterkere kapitaalmarkt er ook voor zorgen dat banken, net als andere bedrijven, meer en betere financieringsopties krijgen tegen lagere financieringskosten. Daarmee kan de behoefte om additioneel spaargeld aan te trekken afnemen, waardoor zij zich minder genoodzaakt zien om een hoge(re) spaarrente te bieden. Kortom, de uiteindelijke impact op de spaarrente hangt af van het gedrag van de marktspelers (banken en consumenten) en welk van de twee effecten in de praktijk domineert.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de ACM om hun toezichtstaak wettelijk te verstevigen, zodat de ACM beter in kan grijpen in dit soort situaties?
De ACM speelt een belangrijke rol in het toezicht op de concurrentie tussen ondernemingen op basis van de Mededingingswet9, die instrumenten bevat om de concurrentie op (onder andere) de spaarmarkt te beschermen.10 De ACM kan optreden tegen concurrentiebeperkende handelingen van ondernemingen in twee specifieke situaties: ten eerste als er sprake is van expliciete kartelafspraken of feitelijke afgestemde gedragingen, en ten tweede als een onderneming een economische machtspositie11 misbruikt.
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) onderzoekt samen met de ACM mogelijke extra bevoegdheden, die zich richten op marktbrede concurrentieverstoringen die niet met het huidige instrumentarium kunnen worden aangepakt. EZ en de ACM onderzoeken samen of en op welke manier deze bevoegdheden vorm kunnen krijgen, hoe de verhouding tussen wetgever en toezichthouder zal zijn en op welke manier sectorpartijen betrokken worden bij besluitvorming en toezicht. Het is belangrijk te vermelden dat dit onderzoek door EZ en ACM naar extra bevoegdheden voor de ACM in alle markten, losstaat van het recent afgeronde onderzoek van de ACM naar de Nederlandse spaarmarkt. De Minister van Economische zaken zal uw Kamer separaat over dit traject informeren.
Deelt u de analyse dat de transparantie van banken kan worden verbeterd? Kunt u aangeven wat het Ministerie van Financiën kan doen om dit te bevorderen?
Ik ben het met de ACM eens dat banken hun klanten proactiever kunnen informeren over hun spaarproductaanbod, actuele spaarrentes en mogelijk ook andere manieren om meer rendement met hun spaargeld te behalen. Ik begrijp dan ook de aanbevelingen van de ACM om de spaarmarkt transparanter te maken door banken hun klanten meer proactief te laten informeren over verschillende spaarproducten en de verschillen in spaarrente en tevens onafhankelijke vergelijkingsplatforms beter te faciliteren. Deze verbeterde informatiepositie van de consument zou diens zoekkosten kunnen verlagen, waardoor die lagere overstapdrempels zou kunnen ervaren. Ik ga de banken vragen hiermee aan de slag te gaan. Als zij dat onvoldoende doen, dan zal ik invoering van de door de ACM genoemde wettelijke verplichtingen verkennen om de transparantie op de spaarmarkt verder te verbeteren. Ik zal dat over een jaar beoordelen. Een aandachtspunt is dat verplichtingen op dit vlak mogelijk leiden tot hogere kosten, die de consumenten terugzien in hogere tarieven voor (spaar)rekeningen, of indirect in lagere spaarrentes. Deze kosten dienen dan te worden afgewogen tegen de verwachte gedrachtsimpact op de consument.
Banken publiceren hun aanbod van spaarproducten, spaarrente en wijzigingen daarvan actief op hun websites. Ook zijn er reeds meerdere aanbieders van vergelijkingswebsites actief en uit de consultatiereacties op het ACM-rapport blijkt dat banken reeds hun actuele spaarrentes met deze partijen delen. Ik ga met consumentenorganisaties en andere betrokkenen in gesprek en hoor graag hoe het aanbod van onafhankelijke vergelijkingswebsites verder kan worden verbeterd. Daarbij is relevant dat niet alleen de hoogte van de rente (het te behalen financiële voordeel) maar ook andere factoren en kenmerken belangrijk kunnen zijn voor een keuze van de consument. Bijvoorbeeld de voorwaarden van een product, dienst, of het andere productaanbod van de bank. Daarnaast speelt ook mee dat consumenten een bank waar ze al een langere relatie mee hebben meer vertrouwen dan andere banken. Een rekenvoorbeeld op een vergelijkingswebsite geeft slechts aan bij welke bank de hoogste rente kan worden behaald, maar houdt niet per se rekening met andere subjectieve factoren die individuele consumenten kunnen meewegen bij hun keuze. Ik informeer uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar wat de gesprekken hebben opgeleverd en welke conclusies ik daaruit trek.
Sinds 2011 zijn er al meerdere moties ingediend, onder andere door het lid Koolmees2, over nummerportabiliteit, waarbij uit onderzoek blijkt dat de overstapkans significant toeneemt3. Deelt u de analyse dat het makkelijker zou moeten worden voor spaarders en consumenten om hun IBAN-nummer mee te nemen naar een nieuwe bank en dat het overstappen hierdoor wordt vergemakkelijkt? Kunt u in beeld brengen welke stappen er tot nu toe zijn genomen, door dit en vorige kabinetten, om nummerportabiliteit verder te brengen?
Ik vind het belangrijk dat consumenten makkelijker kunnen overstappen en zet mij daarom in op het verbeteren van overstapmogelijkheden op nationaal en Europees niveau. Wanneer consumenten en zakelijke partijen eenvoudiger van betaalrekening kunnen overstappen, kan dit de concurrentie op de markt voor betaalrekeningen vergroten. Dit kan voordelen bieden voor consumenten en bedrijven, zoals meer keuzemogelijkheden, lagere kosten en efficiëntere vormen van betalen. De afgelopen jaren heeft Nederland dit onder andere gedaan door op Europees niveau te pleiten voor nummerportabiliteit14 en het verbeteren van de Overstapservice15.
De Betaalvereniging Nederland voert op dit moment een onderzoek uit onder gebruikers van de Overstapservice om de waardering van de service en het effect van de doorgevoerde verbeteringen te onderzoeken. Ook wordt onderzocht of – en zo ja, hoe – de dienst verder kan worden geoptimaliseerd. De onderzoeksresultaten worden in het Maatschappelijke Overleg Betalingsverkeer (MOB) besproken. Ik informeer uw Kamer bij de aanbieding van de MOB-jaarrapportage voor de zomer over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke vervolgstappen.
In de afgelopen jaren zijn er verschillende stappen gezet en diverse onderzoeken gedaan naar het vergemakkelijken en vereenvoudigen van overstappen, waaronder nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. De Minister van Financiën heeft in 2016 een vijftal onderzoeken aangeboden aan uw Kamer16 en concludeerde op basis van deze rapporten dat IBAN-portabiliteit zeer complex is en ingrijpende technische en operationele aanpassingen vergt van zowel banken als bedrijven en instellingen die betalingstransacties verrichten, zowel in Nederland als daarbuiten. Om die reden werd er gekozen om in te zetten op andere vormen van nummerportabiliteit, zoals alias-portabiliteit, en op Europees niveau te pleiten voor een kosten-batenanalyse van nummerportabiliteit op Europees niveau.
In 2020 heeft DNB, op verzoek van de Minister van Financiën, onderzoek laten doen naar de mogelijkheden van aliasgebruik voor betaalrekeningnummers in Nederland17. DNB concludeerde dat de huidige bestaande aliassen, zoals het telefoonnummer of BSN, niet geschikt zijn om te gebruiken als alias in het betalingsverkeer, dat de maatschappelijke kosten van aliasgebruik hoger zouden zijn dan de baten en dat zowel nationale als Europese regelgeving aangepast zou moeten worden. Ook noemde zij twee alternatieven om overstappen te vereenvoudigen, namelijk het verbeteren van de Overstapservice en het invoeren van aliasgebruik op Europees niveau, waarbij het alias mogelijk ook buiten het betalingsverkeer gebruikt zou kunnen worden. Hiertoe heeft het Ministerie van Financiën in 2020 een non-paper geschreven over EU-brede nummerportabiliteit en aliasportabiliteit en deze aangeboden aan de Europese Commissie in de reactie op de consultatie van de Digital Finance Strategy18. Tot slot heeft de Europese Commissie in het kader van de evaluatie van de richtlijn betaalrekeningen19 (Payment Account Directive, PAD) en mede op aandringen van Nederland, een aantal onderzoeken laten uitvoeren naar nummerportabiliteit20.
Op 12 mei 2023 publiceerde de Europese Commissie haar evaluatieverslag van de richtlijn betaalrekeningen. In dit evaluatieverslag geeft de Europese Commissie een beoordeling van drie mogelijke verdere maatregelen om overstappen te vergemakkelijken, namelijk uitbreiden van de overstapdiensten, automatisch doorzenden van betalingen en invoering van EU-brede nummerportabiliteit. In het verslag noemt de Europese Commissie drie verschillende opties om «meeneembaarheid» van het betaalrekeningnummer te organiseren, namelijk 1) IBAN-portabiliteit (koppelen van bestaand IBAN aan een nieuw IBAN), 2) alias-portabiliteit (koppelen van een alias, zoals bijvoorbeeld een telefoonnummer, aan een IBAN), 3) invoeren van nieuwe EU-IBAN’s. De Europese Commissie concludeert echter voor al deze opties dat de kosten de te verwachten baten ruimschoots overtreffen21. De Europese Commissie geeft in haar verslag aan geen voorstel in te dienen om de richtlijn betaalrekeningen op dit punt aan te passen en dat in een later stadium moet worden bezien of de richtlijn in de toekomst gewijzigd zou moeten worden.
Kunt u aangeven wat u als Minister van Financiën doet om dit mogelijk te maken? Welke afspraken kunt u hier Europees niveau over maken? Welke vervolgstappen zou u een volgend Kabinet mee geven?
De afgelopen jaren heeft Nederland herhaaldelijk op Europees niveau gepleit voor maatregelen die het overstappen vergemakkelijken, zoals de invoering van nummerportabiliteit voor betaalrekeningen. Ik zal dit blijven doen en zal ook aandacht vragen voor IBAN-nummerportabiliteit voor spaarrekeningen. De afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken gedaan naar nummerportabiliteit voor betaalrekeningen, waaruit bleek dat het technisch en juridisch ingewikkeld is om dit in te voeren en dat de kosten niet opwegen tegen de baten, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. De invoering van nummerportabiliteit voor spaarrekeningen brengt naar verwachting dezelfde complexiteit met zich mee.
Deelt u de analyse dat het loskoppelen van de betaal- en spaarrekening het overstappen voor spaarders en consumenten zou vergemakkelijken? Kunt u aangeven wat u als Minister van Financiën doet om dit mogelijk te maken? Welke afspraken kunt u hier Europees niveau over maken?
Op dit moment vereisen met name de grootbanken voor het openen van een spaarrekening, dat een consument ook een betaalrekening bij dezelfde bank heeft of opent (zogeheten koppelverkoop). Aan die betaalrekening zijn – anders dan vaak aan de spaarrekening – jaarlijkse kosten verbonden. Dit kan door potentiële overstappers als een drempel worden ervaren.
Ik ga onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien deze direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. De huidige mogelijkheden tot kruissubsidiëring tussen producten en diensten kan in het belang zijn van de consument: het is mogelijk dat een verbod op koppelverkoop ertoe leidt dat het aanbod van gratis spaarrekeningen van (groot)banken afneemt, of dat de rente op spaarproducten lager wordt dan nu het geval is. Daarnaast zou het ertoe kunnen leiden dat de kosten voor betaalrekeningen omhooggaan. Ook is het belangrijk te kijken naar de mogelijke gevolgen van een verbod op de stabiliteit van deposito’s als financieringsbron en de eventuele implicaties voor de kosten van kredietverlening. Ik zal uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Signalen dat een grote groep mensen ten onrechte een brief heeft ontvangen van de IND waarin wordt aangegeven dat zij geen rechtmatig verblijf zouden hebben in Nederland waarmee tevens hun recht op toeslagen zou zijn vervallen |
|
Jimmy Dijk , Michiel van Nispen (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de handelwijze van de Dienst Toeslagen waarbij veel mensen met de schrik van hun leven een brief hebben gekregen, waarin staat dat zij geen recht meer hebben op toeslagen omdat zij zogenaamd geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben?1
Zoals gemeld in de Kamerbrieven van 15 januari en 12 april 2024 waren, door een ontwerpfout bij Dienst Toeslagen, er personen met een EER-nationaliteit die toeslagen ontvingen terwijl zij daar vanwege het ontbreken van de juiste verblijfstitel van de IND mogelijk geen recht op hadden.3 Het Toeslagen Verstrekkingen Systeem (TVS) paste de verblijfscode niet correct toe. Hierdoor ontvingen personen toeslagen die daar mogelijk geen recht op hadden. Dit is zeer onwenselijk, aangezien dit het draagvlak in de samenleving voor toeslagen ondermijnt.
In de ook in de vraagstelling genoemde Kamerbrief van 12 april 2024 is aangegeven dat ongeveer 800 personen in 2024 toeslag hebben ontvangen terwijl zij daar op basis van de in het systeem vermelde verblijfscode mogelijk geen recht op hebben als de verblijfscode ook de huidige verblijfstatus weerspiegelt. Voor deze groep personen geldt dat is besloten het lopende voorschot met terugwerkende kracht per 1 januari 2024 stop te zetten. Onterecht ontvangen toeslagen over de eerste maanden van 2024 worden teruggevorderd. Omdat het hier ging om een fout van Dienst Toeslagen is ook besloten de in eerdere jaren ontvangen toeslagen niet terug te vorderen.
Deze groep van 800 personen heeft rond 10 april 2024 een brief van Dienst Toeslagen ontvangen waarin de stopzetting van het voorschot werd gemeld. Daarnaast werd geadviseerd om zich bij de IND te melden indien deze personen van oordeel waren dat hun verblijfscode niet actueel was en zij wel rechtmatig verblijf hielden en daarmee recht hadden op toeslagen. Het is begrijpelijk dat dit bericht een impact kan hebben op de betrokken personen. Daarom is er ingezet op zo helder mogelijke communicatie. Helaas bleek voor een groep van 180 personen uit de groep van 800 dat zij toch een verblijfsstatus hadden die recht geeft op toeslagen. Zij hebben in april 2024 tijdelijk het recht op toeslagen verloren, dit is bijzonder vervelend. Binnen een maand is dit rechtgezet door de IND en Dienst Toeslagen.
Voorafgaand aan het versturen van de brieven is er intensief contact geweest tussen de IND en Dienst Toeslagen. Naar aanleiding van een onderzoek door de IND bij circa 1.000 door Dienst Toeslagen geïdentificeerde personen bleek overigens dat een deel van de verblijfstitels van EER-onderdanen in de systemen van de IND technisch niet juist waren afgeleid. Hierdoor kon de IND van circa 200 personen de verblijfstitels rechtzetten. Zij zijn dus niet meegenomen in de actie waar uw vragen op zien. Na versturing van de brief aan de resterende groep van 800 personen door Dienst Toeslagen heeft zoals hierboven aangegeven de IND de verblijfstitels van 180 personen aangepast waardoor ze weer recht op toeslagen kregen. Dit is de in vraag 2 gevraagde groep. Deze personen hebben in mei 2024 weer toeslagen ontvangen en de terugvorderingen zijn ingetrokken.
Naast de groep van 800 personen waren er ongeveer 100 personen die de afgelopen jaren toeslagen hebben ontvangen terwijl zij daar geen recht op hadden omdat de IND het verblijfsrecht had ingetrokken en ongewenst voor verblijf in Nederland waren verklaard. Omdat deze personen hadden kunnen weten dat ze dan ook geen recht op toeslagen hebben worden deze toeslagen wel teruggevorderd tot maximaal 5 jaar terug (2019). Deze groep had over het ingetrokken verblijfsrecht uiteraard contact met de IND en is begin mei 2024 door de Dienst Toeslagen via een brief geïnformeerd over de gevolgen voor toeslagen.
Dienst Toeslagen en IND werken nauw samen om te zorgen dat de verblijfsstatus van burgers juist zijn zodat het recht op toeslagen goed is vast te stellen. Het kabinet acht het zeer onwenselijk dat burgers die geen recht hebben op toeslagen dat wel krijgen, dat geldt ook voor mensen die niet rechtmatig in Nederland verblijven. Het kabinet begrijpt dat mensen kunnen zijn overvallen door de mededeling van Dienst Toeslagen dat hun voorschot zou worden beëindigd en deels zou worden teruggevorderd. Zoals hierboven geschetst is bewust gekozen voor deze handelwijze. Dit om te voorkomen dat personen die geen recht hebben op toeslagen deze wel blijven ontvangen en dat daarbij de terugvorderingen voor deze personen oploopt. In de communicatie aan de burgers is daarbij zoveel als mogelijk duidelijk gemaakt wat er nodig was om weer toeslagen te krijgen. Uiteindelijk is voor een groep van 380 personen de voor hen geldende verblijfscode bij de IND rechtgezet, hiervan hebben 180 personen een maand vertraging opgelopen bij het ontvangen van toeslagen.
Wat vindt u ervan dat in veel gevallen blijkt dat er helemaal geen sprake was van onterecht toegekende toeslagen? Kunt u aangeven om hoeveel gevallen dit ondertussen gaat, zoals ook al benoemd in eerdere kamerbrieven over «damages»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat ook het Juridisch Loket veel van dit soort meldingen heeft binnengekregen en er een speciale meldpagina voor heeft geopend?3
Ja.
Wat is de precieze aanleiding geweest om vanuit Dienst Toeslagen deze brief te sturen, op welke gronden? Is hierbij ook informatie vanuit de IND gekomen en/of actief afstemming gezocht en zo ja, op basis van welke informatie?
Zoals in antwoord op vraag 1 en 2 is opgemerkt heeft Dienst Toeslagen in 2023 geconstateerd dat haar systemen geen rekening hielden met de verblijfscode van EER-burgers en daardoor toeslagen uitkeerde aan personen die daar mogelijk geen recht op hadden. Dit is niet wenselijk. Uitsluitend personen die rechtmatig verblijf houden in Nederland hebben recht op toeslagen en voor deze groep gold dat de door de IND verstrekte verblijfscode indiceerde dat zij geen rechtmatig verblijf hadden. Voor Dienst Toeslagen ontstond daarmee de noodzaak om het voorschot aan deze mensen te beëindigen en mensen daarover per brief te informeren. Er is tussen Dienst Toeslagen en de IND veelvuldig contact hierover geweest en de mogelijkheid om de verblijfscode aan te passen indien daartoe aanleiding bestond. Tevens is gezamenlijk een check gedaan waardoor van de initiële groep van circa 1.000 personen er 200 in eerste instantie zijn rechtgezet, dit is later gevolgd door een groep van 180 personen. Dienst Toeslagen en de IND hebben in hun overleg steeds aandacht gehad voor een zo helder mogelijke communicatie naar de burgers die het betreft met een advies over de manier waarop zij hun recht op toeslag alsnog zouden kunnen aantonen.
Bent u op de hoogte van het feit dat ook de IND niet zeker weet of deze honderden personen per definitie onterecht een verblijfstatus hebben maar dat dit moeilijker aan te passen is in de systemen van de IND?
Ja, daarom werd de betreffende groep geadviseerd contact met de IND op te nemen over hun verblijfstitel. Het EU recht is declaratoir. Dat betekent dat EER onderdanen zich niet hoeven te melden bij de IND. Zij krijgen automatisch een verblijfstitel (ongetoetst) zodra ze zich bij de gemeente inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) en hebben zij aan de verblijfsvoorwaarden voldaan op grond van het EU-recht. Pas als er signalen/meldingen binnenkomen bij de IND (zoals beroep op bijstand, openbare orde signalen) toetst de IND aan het EU-recht en neemt de IND afhankelijk van de uitkomst van die beoordelingen beslissingen (beëindigen EU-recht of ongewenstverklaringen) en die worden middels een besluit medegedeeld aan de EER-onderdaan. De IND kan eventuele technische fouten in de verblijfstitel bijna altijd snel en goed herstellen. Hiervoor is sinds 2004 een apart team ingericht. En omdat de IND weet welke gevolgen onjuiste en niet actuele titels hebben voor betrokkene en dat fouten gemaakt kunnen worden, is er een proces ingericht waarbij titels snel gecontroleerd en hersteld worden. Zo is er voor Dienst Toeslagen een apart e-mailadres beschikbaar waarbij de IND binnen 2 werkdagen vragen over titels beantwoordt en de titel controleert. Deze controle ziet er niet op of betrokkene EU-verblijfsrecht heeft. Daarvoor moet betrokkene zichzelf melden bij de IND via een inschrijving.
Wat vindt u ervan dat veel van deze mensen nooit een brief hebben gekregen van de IND dat hun verblijfsrecht is vervallen en dat zij daarom geen toeslagen zouden mogen krijgen?
Ervan uitgaande dat uw vraag betrekking heeft op dat het EU-verblijfsrecht van rechtswege ontstaat of vervalt; EER-burgers mogen in Nederland werk zoeken, werken als werknemer of zelfstandige, studeren of als economisch inactief in Nederland verblijven zonder dat zij zich bij de IND hoeven te melden. Zij hoeven dus geen aanvraag bij de IND in te dienen en gelet op de declaratoire aard van het verblijfsrecht is zodoende geen sprake van een besluit van de IND als het EER-verblijfsrecht ontstaat of vervalt. Echter op het moment dat de IND een aanvraag afwijst of het verblijfsrecht intrekt, krijgt betrokkene altijd een besluit. De IND toetst alleen het verblijfsrecht en niet het recht op voorzieningen, zoals toeslagen. Als je hier niet rechtmatig verblijft en dit weet, dan weet je ook dat je geen recht hebt op voorzieningen zoals toeslagen.
Waarom is er niet eerst door de Dienst Toeslagen gekozen voor een informerende brief en persoonlijke uitleg alvorens is besloten rigoureus deze toeslagen stop te zetten?
Het is van groot belang dat de toeslagen snel en rechtmatig worden verstrekt en tegelijkertijd wordt voorkomen dat hoge terugvorderingen ontstaan als later blijkt dat er toch geen recht is op de toeslag(en). Het kabinet vindt het zeer onwenselijk dat personen niet rechtmatig in Nederland verblijven en dus geen recht hebben op toeslagen deze ontvangen. Voor de eerder genoemde 800 personen constateerde Dienst Toeslagen dat zij geen recht hadden op toeslagen en deze mogelijk ten onrechte toch kreeg uitgekeerd. Daarom is de keuze gemaakt om voor deze groep het voorschot per 1 januari 2024 te beëindigen om te voorkomen dat de terugvordering over het jaar 2024 opliep. Tegelijkertijd is burgers geadviseerd om contact te zoeken met de IND over een mogelijk niet actuele code. Indien de IND de verblijfscode wijzigt in een rechtmatig verblijf wordt de toeslag hersteld en vervalt ook de terugvordering.
Is er überhaupt sprake geweest van menselijk contact voordat deze brief was verstuurd en deze harde beslissing was genomen?
Er is geen telefonisch contact geweest met de personen uit beide groepen. Van belang is daarbij dat Dienst Toeslagen in veel gevallen niet beschikt over telefoonnummers van burgers, waarmee uitvoerbaarheid van massaal telefonisch contact beperkt is.
Wist u dat in sommige gevallen, volwassen mensen die al werkelijk tientallen jaren in Nederland wonen ook deze brief hebben ontvangen en nu in bezwaar moeten met een beslistermijn van doorgaans 12 weken, waar ze totaal van in paniek raken?
Het kabinet begrijpt dat mensen zijn geschrokken van de mededeling van Dienst Toeslagen dat zij hier geen rechtmatig verblijf zouden houden en dat daarom hun voorschot zou worden beëindigd en deels zou worden teruggevorderd. Vooral als die onjuist zou zijn. Daar is in de communicatie zoveel mogelijk rekening mee gehouden.
Inmiddels is van 180 personen het stopzetten van de toeslagen door Dienst Toeslagen teruggedraaid, omdat de verblijfscode door de IND is aangepast. Voor zover mensen in bezwaar zijn gegaan tegen de terugvordering en zich bij de IND hebben gemeld, zal Dienst Toeslagen de uitkomst van het onderzoek van de IND naar de verblijfstitel afwachten, als blijkt dat mensen inderdaad rechtmatig verblijf houden zal het bezwaar direct gegrond worden verklaard en vervalt de terugvordering. Gedurende het onderzoek van de IND hebben mensen in beginsel rechtmatig verblijf en daarmee recht op toeslag.
Wat denkt u dat deze beslissing doet met mensen die hierdoor in acute financiële nood komen, daardoor soms ook geen geld hebben voor een advocaat en bovendien veel stress en onzekerheid ervaren omdat gezegd is dat zij geen recht meer hebben op verblijf?
Zoals eerder is opgemerkt begrijpt het kabinet dat mensen kunnen zijn overvallen door de mededeling van Dienst Toeslagen dat zij op grond van de verblijfscode mogelijk geen rechtmatig verblijf zouden houden en dat zij daarom geen recht zouden hebben op toeslagen en dat hun voorschot wordt beëindigd en deels teruggevorderd. Voor een heldere communicatie is om die reden veel aandacht geweest voor het informeren van de mensen om zich bij de IND te melden indien zij van mening waren dat zij wel rechtmatig verblijf hielden en daarom wel recht hadden op toeslag. Het advies om zich snel bij de IND te melden als mensen van mening zijn dat hun verblijfscode niet actueel is, geldt onverkort. Hoe eerder de actuele verblijfscode juist aan Dienst Toeslagen wordt doorgegeven hoe eerder de reguliere verstrekking van voorschotten kan worden hervat en de terugvordering kan worden ingetrokken. Daarnaast is ervoor gekozen om voor de groep van 800 personen, indien inderdaad zou blijken dat zij geen rechtmatig verblijf hebben, uitsluitend de toeslagen over 2024 terug te vorderen, en niet over eerdere jaren. Het vertrouwen in de overheid wordt ook niet groter als mensen die geen recht hebben op toeslagen deze toch ontvangen.
Bent u het eens met de constatering dat deze fout te wijten is aan de overheid, nu zij mensen de schrik van hun leven bezorgt en zowel financiële schade hiermee veroorzaakt als een verminderd vertrouwen in de overheid?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zegt de manier waarop met deze mensen wordt omgegaan over de geleerde lessen uit onder ander de conclusies van de Parlementaire Enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening?
Zie antwoord vraag 10.
Wat wordt er momenteel verwacht van de mensen die hierdoor onterecht zijn geraakt? Hoe kan dit worden rechtgezet? Gaat de overheid dat actief doen zonder barrières voor mensen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u verzekeren dat er hieraan voor deze personen geen negatieve gevolgen zullen zitten, zoals hun recht op naturalisatie en de termijnen die daarvoor gelden?
Het EU-verblijfsrecht van EU-burgers ontstaat van rechtswege op het moment dat aan de voorwaarden wordt voldaan (declaratoir). EER-burgers hoeven zich sinds 2014 niet langer bij de IND te melden om in Nederland te kunnen verblijven. Bij de beoordeling of een EER-burger voldoet aan de vereisten voor bijvoorbeeld een duurzaam verblijfsrecht of naturalisatie, wordt door de IND op basis van zowel bij de IND zelf bekende informatie als op basis van door de EEU-burger overgelegde informatie getoetst of in de voorgaande periode(s) aan de voorwaarden is voldaan. Het betreft dus altijd een inhoudelijke toets op basis van bij de IND in het dossier beschikbare inhoudelijke informatie.
Bent u het eens dat deze mensen volledig zouden moeten worden gecompenseerd in de geleden schade?
Voor een significante groep (180) mensen geldt dat zij reeds weer hun toeslagen ontvangen en de terugvorderingen zijn ingetrokken. Ook voor burgers die zich alsnog bij de IND melden, geldt dat zodra de IND bevestigt dat zij rechtmatig verblijf houden de verstrekking van voorschotten zal worden hervat en de terugvordering zal komen te vervallen.
Vindt u daarmee voorts dat het hiermee niet aan deze mensen is om hun geld terug te halen, maar dat het aan de overheid is om zo snel mogelijk de verantwoordelijkheid te nemen en alle schade proactief te herstellen zonder dat deze mensen nog door de bureaucratische molen moeten?
Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 1 en 2. De IND heeft na onderzoek de verblijfstitels van circa 380 personen geactualiseerd waarna Dienst Toeslagen het recht op toeslagen bij 200 personen heeft gecontinueerd en bij 180 personen opnieuw geactiveerd.
Heeft u al contact gezocht met het Juridisch Loket om gegevens of informatie hierover uit te wisselen, en zo nee, bent u alsnog bereid dit zo spoedig mogelijk te doen?
Het Juridisch Loket heeft in mei 2024 een dringend signaal afgegeven aan de Inspectie belastingen, toeslagen en douane (IBTD), de IND en de Nationale ombudsman over de mogelijke benadeling van EU-burgers van wie de toeslagen waren stopgezet op grond van informatie van de IND over hun vermeende verblijfstatus. In samenwerking met de Raad voor Rechtsbijstand is kort nadat de eerste rechtzoekende zich voor rechtshulp in deze zaken had gemeld bij het Juridisch Loket, een proces tot stand gekomen waarmee de betreffende rechtzoekenden snel een passende advocaat konden kiezen om hen bij te staan in hun zaak. Ook heeft de IND naar aanleiding van het signaal een publieksvriendelijke Q&A op zijn website geplaatst, zodat rechtzoekenden beter begrijpen waar ze aan toe zijn. Tevens hebben de IND en Dienst Toeslagen inhoudelijke vragen beantwoord en is op directieniveau contact geweest met het Juridisch Loket.
Kunt u toezeggen dat deze mensen recht hebben op gesubsidieerde rechtsbijstand ongeacht of ze wel of niet boven de Wrb-grens zitten?
Op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) wordt gesubsidieerde rechtsbijstand verleend aan rechtzoekenden met een inkomen en vermogen onder de Wrb-grens (artikel 34 Wrb). Dit maakt dat, ook in deze kwestie, op grond van de wet alleen mensen die onder de Wrb-grens vallen in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u reflecteren op hoe dit in de organisaties anders had gekund en hoe dit soort fouten in de toekomst kunnen worden voorkomen?
Het is vervelend dat mensen zijn overvallen door de, naar nu blijkt in een aantal gevallen onjuiste, mededeling van Dienst Toeslagen dat zij geen rechtmatig verblijf zouden houden en dat zij daarom geen recht zouden hebben op toeslagen. IND en Dienst Toeslagen werken intensief samen om te zorgen dat er juiste en actuele gegevens over de toeslaggerechtigden in de systemen staat. Voor de groep van 180 personen waarvan de verblijfsstatus is geactualiseerd is het bijzonder vervelend dat zij tijdelijk het recht op toeslagen verloren, dit is echter binnen een maand rechtgezet door de actie van de IND en Dienst Toeslagen.
Het artikel 'Britse belegger sluist uitpondwinst Nederlandse woningen weg naar Bermuda' |
|
Merlien Welzijn (NSC), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bovenstaande artikel?1
Ja.
Bent u specifiek bekend met de vastgoedtransacties zoals omschreven in het artikel?
Ja.
Wat vindt u van de vastgoedtransacties waaraan gerefereerd wordt?
Bij deze vastgoedtransacties worden huurwoningen opgekocht en op het moment dat de huurder vertrekt wordt de woning verkocht aan een eigenaar bewoner. Door de stijgende huizenprijzen wordt het verschil tussen de waarde van een woning in verhuurde staat en een leegstaande woning groter. Daarmee worden de transacties waaraan gerefereerd wordt aantrekkelijker.
Het staat investeerders vrij om huurwoningen te kopen met de intentie deze te verkopen op het moment dat de huurder vertrekt. Van een dergelijke investeerder verwacht ik vanzelfsprekend wel dat deze zich opstelt als een goede verhuurder. Daar hoort bij dat er geen druk wordt gezet op de huurder om te vertrekken.
Wat vindt u van de constructie die voor de vastgoedconstructies gebruikt wordt, via brievenbusfirma’s via Luxemburg naar de Bermuda?
In zijn algemeenheid geldt dat de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt is van het kabinet. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven zoals de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan2.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen kan ik het volgende opmerken. Onder Nederlandse belastingverdragen valt het heffingsrecht over inkomsten uit onroerende zaken (waaronder huurinkomsten en vermogenswinsten) (vrijwel) altijd toe aan het land waar deze onroerende zaken zijn gelegen (situsbeginsel). Bij een entiteit die in Nederland gelegen onroerende zaken bezit, valt het heffingsrecht over de inkomsten uit die onroerende zaken dus aan Nederland toe. Nederland maakt van dit heffingsrecht gebruik door belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting in de vennootschapsbelasting te belasten voor inkomsten uit Nederlands vastgoed, bijvoorbeeld voor huuropbrengsten of vermogenswinsten.
Is er volgens u daadwerkelijk sprake van het ontduiken van de belastingplicht over de transacties (zijnde verkoop van Nederlandse woningen)? Zo ja, vindt u dat een interventie nodig is om de verschuldigde belasting in Nederland alsnog te incasseren? Zo ja, welke? Indien niet, waarom niet?
Een belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting met Nederlands vastgoed zal op basis van de regels van totaalwinst en goedkoopmansgebruik in beginsel worden belast over huuropbrengsten uit en vermogenswinsten op dat vastgoed. In het licht van antwoord 4 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor interventie.
Wat bent u voornemens te doen n.a.v. het gestelde in dit bericht?
In het licht van antwoord 4 ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding voor aanvullende aanpassing van wet- en regelgeving.
Kunt u toelichten waarom u wel of niet tot actie overgaat?
Zoals aangegeven is de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt van het kabinet. De afgelopen jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking.
Een belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting met Nederlands vastgoed zal op basis van de regels van totaalwinst en goedkoopmansgebruik in beginsel worden belast over huuropbrengsten uit en vermogenswinsten op dat vastgoed. Onder Nederlandse belastingverdragen valt het heffingsrecht over die inkomsten uit onroerende zaken (vrijwel) altijd toe aan Nederland.
Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding voor aanvullende aanpassing van wet- en regelgeving.
Zijn er meer partijen die op deze manier aan hun belastingplicht ontsnappen?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Wat is uw reflectie op de stelling van de onderzoeksjournalist dat de middenhuurregeling deze transacties veroorzaakt?
Uitponden hangt af van veel factoren. Deze verschillen per investeerder en per woning, zoals de wijze van financiering, de rente, de aankoopwaarde en de rendementseisen van een investeerder. Tevens is het gebruikelijk dat investeerders huurwoningen aan elkaar verkopen en hoort uitponden bij de strategische keuzes die investeerders maken. Er kan dus niet worden gesteld dat deze transacties worden veroorzaakt door de regulering van de middenhuur.
Kunt u er in detail op ingaan waarom de middenhuurregeling dit wel of niet veroorzaakt, dan wel wel of niet bijdraagt aan dit soort ondoorzichtige transacties?
Zoals in vraag negen aangegeven kan niet worden gesteld dat deze transacties worden veroorzaakt door de regulering van de middenhuur.
Daarnaast kunnen verschillende fiscale regimes ervoor zorgen dat investeerders de route met de laagste belastingdruk zoeken, dat staat los van de regulering van de middenhuur.
Kunt u deze vragen per vraag en spoedig beantwoorden?
Ja.
Het onderzoeken van de grenseffecten van de accijnsverhogingen op tabak |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u tijdens de behandeling van het Belastingplan in oktober 2023 de Eerste Kamer hebt toegezegd een onderzoek te doen naar de grenseffecten van de accijnsverhogingen op zowel alcohol als tabak?
Ja dit kan ik bevestigen.
Is dit onderzoek inmiddels al opgestart?
Het onderzoek met betrekking tot grenseffecten van de accijnsverhoging op tabak in 2023 is inmiddels afgerond en naar de Tweede Kamer gestuurd1.
Ten behoeve van het meten van grenseffecten van de accijnsverhoging op alcoholaccijns is in overleg met de brancheverenigingen data aangekocht. Naar verwachting zullen de resultaten van de analyse van deze data op Prinsjesdag naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven?
De grenseffecten van de verhoging op tabaksaccijns is net als bij de verhoging in 2020 op twee manieren gemeten. De douane heeft een Empty Pack Survey (EPS) uitgevoerd. Hierbij wordt via het rapen van pakjes sigaretten van de straat bekeken welk deel van de pakjes sigaretten uit het buitenland komt, welk deel namaak is en welk deel illicit whites zijn. Het RIVM heeft via een enquête het rookgedrag gemeten. In de vragenlijst van het RIVM wordt ook gevraagd naar hoe vaak mensen tabaksproducten in het buitenland kopen en waar ze deze kopen en welk aandeel ze in het buitenland kopen.
De grenseffecten van de verhoging op de alcoholaccijns wordt geanalyseerd met behulp van aangekochte data. Het betreft data op productniveau van een groot deel van de Nederlandse supermarkten en slijterijen. Hiermee kan de ontwikkeling van het aantal verkochte liters per type drank (bier, wijn, sterk) in de grensregio vergeleken worden met de ontwikkeling in het binnenland. De analyse zal vergelijkbaar zijn met de analyse van de grenseffecten op basis van de microdata bij de brandstofaccijnzen2.
Wordt de productgroep «shag» meegenomen in het onderzoek, aangezien shag het zwaarst belaste product per eenheid is?
De vragen in het onderzoek van het RIVM worden gesteld aan zowel sigarettenrokers als shagrokers. In een bijlage van het rapport zijn de resultaten ook uitgesplitst naar sigarettenrokers en shagrokers. Shag wordt dus meegenomen bij het evalueren van de effecten van de accijnsverhoging. Het EPS is een aanvullend onderzoek waarmee ook iets gezegd kan worden over het aantal namaaksigaretten en illicit whites. Dit heeft alleen betrekking op pakjes sigaretten.
Worden de mogelijke grenseffecten naar aanleiding van de verhoging van tabaksaccijns op dezelfde wijze onderzocht als de effecten van de verhoging van alcoholaccijns?
Nee de onderzoeken zijn niet hetzelfde vormgegeven. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 6.
Zo nee, waarom niet?
Per productsoort wordt bekeken wat de mogelijkheden zijn om de effecten te meten en welke informatie relevant is. De accijnsverhogingen op tabak hebben een nadrukkelijk gezondheidsdoel (dat mensen stoppen met roken en minder gaan roken). Om het rookgedrag te evalueren is een enquête het meest geschikt. Dit volgt namelijk niet uit verkoopdata van supermarkten. Daarnaast wordt aanvullend een EPS gedaan om ook iets te kunnen zeggen over namaaksigaretten en illicit whites. De verhoging van de alcoholaccijns heeft voornamelijk een budgettair doel. Daarom is het hierbij niet nodig om een uitgebreide enquête te doen rondom drinkgedrag.
Zo nee, bent u bereid om de onderzoeken in samenhang vorm te geven aangezien de stapeling van accijnsmaatregelen leidt tot de meeste weglekeffecten?
Per productsoort is bepaald wat de beste methode is om effecten van het beleid waaronder grenseffecten te meten. Dit verschilt per product. Als de maatregelen stapelen dan zal dit zichtbaar zijn in de uitkomsten van de afzonderlijke onderzoeken. De verhoging van de tabaksaccijns per 1 april 2024 zal ook worden gemonitord via een EPS van de douane en een enquête van het RIVM. De resultaten daarvan worden naar verwachting voor de zomer van 2025 naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast laten de grensregio’s periodiek uitgebreide koopstromenonderzoeken uitvoeren waarbij het totaal van het koopgedrag (waaronder grenseffecten) wordt bekeken.
Deelt u de mening dat beperkte onderzoeksmethoden zoals de empty pack survey, die geen verkoopstromen analyseert, geen recht doet aan de toezegging die u gedaan hebt aan de Eerste Kamer?
Ik deel deze mening niet. Het Empty pack survey is een veel gebruikte methode om grenseffecten te meten. Dit onderzoek is met name van waarde om het aandeel illegale sigaretten te meten. Ook is het een goede manier om te bekijken uit welke landen sigaretten afkomstig zijn. Dit kan niet via een koopstromenonderzoek. Het EPS is niet de enige manier waarop grenseffecten worden gemeten. Dit wordt ook via de enquête van het RIVM gemeten.
Bent u bereid de grenseffecten van tabaksaccijns op eenzelfde manier te onderzoeken als de mogelijke grenseffecten van alcoholaccijns?
Nee ik ben niet bereid de grenseffecten van de tabaksaccijns op dezelfde manier te onderzoeken als de grenseffecten van de alcoholaccijns. Zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht wordt per productsoort bekeken wat de mogelijkheden zijn om de effecten te meten en welke informatie nodig is.
Bent u van mening dat een stapeling van accijnsverhogingen van verschillende producten, waaronder tabak (waarvan volgens het RIVM 22% van pakjes uit het buitenland komt), een kaalslag tot gevolg heeft in de grensstreek bij lokale ondernemers en leidt tot een grote verschraling van winkelaanbod en van voorzieningen in de grensstreek?
Tot nu toe blijkt uit de koopstromenonderzoeken van I&O research dat de grensregio per saldo profiteert van grensoverschrijdend verkeer. De resultaten uit de koopstromenonderzoeken worden nauwlettend gevolgd. Het meest recente koopstromenonderzoek is het koopstromenonderzoek Oost-Nederland 20233. Hieruit volgt dat centra in Oost-Nederland in algemene zin en per saldo meer profiteren van Duitse bezoekers dan andersom. Het koopsaldo is positief.
Zo nee, bij welk percentage zou dat wel het geval zijn?
Het is niet bekend bij welk percentage dit wel het geval is.
Bent u het ermee eens dat initiatieven als de winkelbus, wat een businessmodel is gericht op het uitbuiten van grenseffecten, symbool staat voor de hierboven genoemde verschraling?
Ik deel deze mening niet. Een winkelbus hoort binnen de mogelijkheden die een open economie en de Europese Unie biedt.
Bent u van mening dat accijns gebruiken als stoplap voor de begroting een beleid is wat tot gevolg heeft dat weglekeffecten op grotere schaal optreden?
Prijsverhogingen zijn een belangrijke maatregel om ongezond gedrag (roken, alcoholgebruik) terug te dringen. Accijns verhogen is daarmee een belangrijk instrument van de overheid om mee te kunnen sturen. De WHO geeft aan dat een accijnsverhoging op tabak de meest effectieve manier is om tabaksgebruik terug te dringen. Tabaksgebruik vormt de grootste te voorkomen doodsoorzaak en het streven van het kabinet is gericht op het behalen van een rookvrije generatie in 2040.
Daarnaast is de grenseffectentoets een verplichte kwaliteitseis in het beleidskompas4. Grenseffecten maken onderdeel van de beleidsafwegingen die een kabinet maakt en worden meegenomen in de berekening van de budgettaire gevolgen. De effecten worden nauwkeurig gemonitord, zodat de ramingen hierop aangepast kunnen worden en mee kunnen wegen bij de daarmee samenhangende besluitvorming.
Deelt u de mening dat een langetermijnplanning met betrekking tot accijnsverhogingen meer helderheid biedt aan ondernemers en faillissementen van ondernemers in de grensstreek kan tegengaan?
Een langetermijnplanning met betrekking tot accijnsverhogingen kan helderheid bieden aan ondernemers, maar is beleidsmatig en budgettair beperkend. Het streven naar een rookvrije generatie en de maatregelen die daar bij komen kijken zijn reeds in 2018 aangekondigd in o.a. het Nationaal preventie Akkoord.