Het bericht 'EU Omnibus: EU finance ministers back proposal, Parliament heavily divided' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uitResponsible Investor getiteld «EU Omnibus: EU finance Ministers back proposal, Parliament heavily divided»1 van 12 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat in de Ecofinraad werd gesproken over de CSRD – de richtlijn die bedrijven vraagt om relevante informatie te rapporteren over CO2-uitstoot, afvalbeheer, watergebruik, etc. – en over het «stop de klok»-voorstel van de Europese Commissie dat voorstelt om de deadlines van deze rapportage voor twee categorieën bedrijven uit te stellen? Klopt het dat volgens het commissievoorstel bedrijven uit de eerste categorie wel nog zouden blijven rapporteren?
Ja. De CSRD verplicht bepaalde bedrijven in de EU om over hun duurzaamheidsprestaties te rapporteren in het bestuursverslag. De CSRD wordt gefaseerd ingevoerd. Grote organisaties van openbaar belang met meer dan 500 werknemers moeten vanaf boekjaar 2024 rapporteren onder de CSRD. Alle overige grote ondernemingen, de tweede categorie, vanaf boekjaar 2025. Beursgenoteerde mkb-ondernemingen, de derde categorie, vanaf boekjaar 2026. Vanaf boekjaar 2028 moeten ook in de EU gevestigde grote of beursgenoteerde dochtermaatschappijen van niet in de EU gevestigde concerns met een netto-omzet in de EU van meer dan € 150 miljoen rapporteren. Het zogeheten «stop de klok»-voorstel verleent uitstel aan de ondernemingen die over boekjaar 2025 en 2026 zouden moeten rapporteren. Dit betekent dat de organisaties die onder de eerste categorie vallen nog steeds vanaf boekjaar 2024 dienen te rapporteren.
Klopt het dat u in de Ecofinraad heeft gepleit om verder te gaan dan het voorstel van de Europese Commissie en heeft voorgesteld ook bedrijven uit de eerste categorie te laten pauzeren met rapporteren? Zo ja, waarom heeft u dat gedaan?
Het klopt dat ik in de Ecofinraad heb aangeven dat het wenselijk kan zijn om ook uitstel te verlenen aan organisaties die al vanaf boekjaar 2024 moeten rapporteren onder de CSRD. De reden daarvoor is dat in de voorstellen van de Europese Commissie een deel van de organisaties die nu onder de eerste categorie vallen, straks niet meer onder de reikwijdte van de CSRD zullen vallen als de door de Commissie voorgestelde reikwijdte wordt gevolgd, namelijk de grote organisaties van openbaar belang met tussen de 500 en 1.000 werknemers. Zij blijven dan nu verplicht om te rapporteren onder de CSRD terwijl zij na inwerkingtreding van de Omnibusrichtlijnen niet meer onder de CSRD zouden vallen. Ik vind dat onwenselijk. Een tweede reden is dat de Commissie ook de vereisten voor de te rapporteren informatie zal aanpassen. De Commissie heeft namelijk toegezegd de eerste set European Sustainability Reporting Standards (ESRS) te zullen herzien door deze te vereenvoudigen en te stroomlijnen om ook daar de lasten te verminderen. Om te zorgen voor zekerheid voordat de verplichte rapportage ingaat, heb ik de optie geopperd om ook organisaties onder de eerste categorie uitstel te verlenen.
Klopt het dat u in de geannoteerde agenda die u op 28 februari 2025 naar de Kamer heeft gestuurd, heeft geschreven dat «het kabinet de Europese Commissie in haar initiatief steunt», maar dat u niet heeft vermeld dat het kabinet zou pleiten om het initiatief van de Europese Commissie te verbreden? Op welke manier heeft u de Kamer dan wel vooraf over deze inzet geïnformeerd? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet? Onderschrijft u dat het voor de Kamer van belang is om van te voren geïnformeerd te worden over de kabinetsinzet in Brussel? Bent u met terugwerkende kracht van mening dat het kabinet het voorstel om het «stop de klok»-initiatief te verbreden in de geannoteerde agenda van 28 februari 2025 had moeten opnemen?
In de Geannoteerde Agenda was opgenomen dat het kabinet groot voorstander is van het terugdringen van regeldruk voor bedrijven en het eenvoudiger maken voor bedrijven om aan regels te kunnen voldoen. Er stond dat het kabinet de Europese Commissie steunt in haar initiatief om de duurzaamheidsrapportageraamwerken te vereenvoudigen, de rapportagelasten te verminderen en de betreffende wet- en regelgeving te stroomlijnen. Mijn suggestie in de Ecofinraad omtrent lichting 1 van de CSRD is hier een uitwerking van, zoals ook in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Wel heb ik in de Ecofinraad duidelijk gemaakt dat Nederland het voorstel nog aan het bestuderen is en er nog geen officiële kabinetspositie is.
Ik hecht groot belang aan het tijdig informeren van de Kamer. Zoals aangegeven in het BNC-fiche steunt het kabinet de wens van de Commissie en het voorzitterschap om snel tot een onderhandelingsresultaat te komen. Dit geeft ondernemingen duidelijkheid. Tegelijkertijd is het van belang dat er voldoende ruimte is voor zorgvuldige besluitvorming en voorbereiding op nationaal niveau, inclusief raadpleging van de parlementen. Dit benadruk ik regelmatig in de Raadsvergaderingen.
Bent u bekend met het onderzoek van PwC2, waaruit blijkt dat van de ondervraagde bedrijven uit die eerste categorie, de meerderheid aangeeft dat openbaarmaking van duurzaamheid – zoals CSRD beoogt – voor hen leidt tot meerdere zakelijke voordelen, waaronder betere milieuprestaties, betere risicobeperking, toegang tot kapitaal, transparantie en daardoor verhoogd vertrouwen bij klanten, investeerders en andere belanghebbenden? Waarom zou u deze bedrijven desondanks willen vragen om met deze praktijk – inmiddels een kernpraktijk van bedrijven in Europa, waar zij dus zelf van zeggen voordeel te ervaren – te stoppen, terwijl de wijzigingen van de commissie nog niet vaststaan?
Met mijn suggestie in de Ecofinraad om ook uitstel te verlenen aan organisaties die momenteel onder de CSRD vallen, maar in het nieuwe voorstel van de Commissie niet langer onder de reikwijdte vallen, geef ik organisaties allereest zelf de mogelijkheid om te bepalen of zij willen rapporteren over de duurzaamheidsinformatie. Ik vind het onwenselijk dat zij verplicht worden om over eerdere boekjaren te rapporteren, terwijl deze verplichting daarna vervalt. Als organisaties zakelijke voordelen zien in het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie, kunnen zij dit uiteraard blijven doen.
Daarnaast geldt dat zo lang de CSRD in Nederland nog niet van kracht is, haar voorloper, de Non Financial Reporting Directive (NFRD), van toepassing is. Dit betekent dat bedrijven die moeten rapporteren onder de NFRD, dat moeten blijven doen.
Erkent u dat, hoewel de Commissie vaart wil maken, er over de wijzigingen nog twaalf tot achttien maanden onderhandeld zou kunnen worden in het Europees parlement en de Europese Raad, waarna nog minimaal zes maanden nodig zijn voor de omzetting van de herziene richtlijnen in nationale wetgeving? Klopt het dus dat dit op zijn vroegst in de herfst van 2026 zal zijn, na de publicatie van de eerste duurzaamheidsrapporten van de bedrijven van zowel golven één en twee, zoals voorzien door de huidige wetgeving? Klopt het dat er, met uw voorstel, dus gedurende deze gehele periode geen rapportage zou plaatsvinden?
Ik kan nu nog niet vooruitlopen over het precieze tijdspad van de onderhandelingen over het inhoudelijke voorstel. Wel is er over het «stop de klok»-voorstel inmiddels een raadspositie, wordt er komende week een akkoord in het Europees parlement verwacht en niet veel later een triloogakkoord. In de raadspositie is het commissievoorstel ongewijzigd aangenomen en wordt dus voor wat betreft CSRD uitstel verleend aan lichting 2 en 3. Een snel akkoord over het «stop de klok»-voorstel was ook de inzet, zodat er tijdens de onderhandelingen over het inhoudelijke richtlijnvoorstel duidelijkheid is over het uitstel. Zoals ook aangegeven in het BNC-fiche, heeft het de voorkeur van dit kabinet om de implementatie van beide voorstellen mee te nemen in het implementatietraject van de CSRD, mits de onderhandelingen over die voorstellen voldoende voortgang boeken.
Dat betekent niet dat er geen rapportage meer plaatsvindt. De NFRD blijft onverminderd van toepassing op grote ondernemingen met meer dan 500 werknemers zolang de CSRD en de nieuwe voorstellen van de Commissie niet zijn geïmplementeerd, waardoor deze ondernemingen die al onder de NFRD rapporteren dit ook moeten blijven doen. Andere organisaties kunnen daarnaast vrijwillig blijven rapporteren.
Snapt u dat deze gang van zaken voor verwarring zorgt bij bedrijven? Hoe draagt dit bij aan voorspelbaarheid van de overheid, heldere verwachtingen en rechtszekerheid voor hen?
Het bedrijfsleven is gebaat bij stabiel, voorspelbaar beleid en zekerheid. Daarbij is het voor datzelfde bedrijfsleven van belang dat het concurrentievermogen van de EU wordt versterkt door rapportagevereisten te verminderen en wetgeving te stroomlijnen. Omwille van de voorspelbaarheid is het mijn ambitie om de onderhandeling zo snel mogelijk af te ronden. Om de onzekerheid zoveel mogelijk te beperken, heb ik voorgesteld dat ook de bedrijven uit de eerste categorie onder de CSRD uitstel krijgen. Dit om meer zekerheid te bieden aan bedrijven die nu wel rapporteren. Doordat de NFRD in Nederland nog van kracht is, leidt dit mijns inziens uiteindelijk tot meer duidelijkheid en zekerheid voor het bedrijfsleven.
Hoe verhoudt uw voorstel om grote bedrijven gedurende een periode van ten minste achttien maanden niet te laten rapporteren over hun CO2-uitstoot, afvalbeheer en watergebruik, zich tot de ambitie uit het regeerprogramma om «de planeet schoon door te geven aan onze kinderen en volgende generaties» en om de klimaatdoelen te halen?
Mijn voorstel om organisaties uit de eerste categorie onder de CSRD ook uitstel te verlenen leidt niet tot een periode van ten minste achttien maanden waarin bedrijven niet over duurzaamheid rapporteren, omdat de bedrijven die onder de NFRD vallen volgens de NFRD moeten blijven rapporteren. Het leidt uiteindelijk wel tot meer zekerheid voor het bedrijfsleven.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche, hecht het kabinet bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen veel waarde aan de effectiviteit en voorspelbaarheid van het beleid, het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voor ondernemingen en het realiseren van een zo groot mogelijk internationaal gelijk speelveld. Tegelijk onderstreept het kabinet het belang van transparantie als wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het doel daarbij is om bewustzijn en kennis over maatschappelijk verantwoord ondernemen te vergroten en ondernemingen te stimuleren hun waardeketen in kaart te brengen en eventuele risico’s aan te pakken. Dit helpt tevens bij het kanaliseren van financiële stromen richting duurzame investeringen. Het is belangrijk om de juiste balans te vinden tussen het beperken van administratieve lasten voor ondernemingen en het blijven nastreven van de onderliggende doelen van wetgeving.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Onderzoek Lucratiefbelangregeling (Ministerie van Financiën Februari 2025). |
|
Folkert Idsinga (VVD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat private equity managers in veel gevallen op dit moment belasting betalen in box 2 in plaats van in box 1, tegen een veel lager toptarief van 31 procent? Wat rechtvaardigt volgens u dit verschil van 18,5 procentpunt?
Het is op dit moment niet mogelijk vast te stellen hoe vaak belastingplichtigen met een lucratief belang gebruikmaken van de aanmerkelijkbelangvariant, daardoor over hun voordelen uit lucratief belang inkomstenbelasting betalen in box 2 en welke bedragen daarmee zijn gemoeid (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3). Naar verwachting zullen wel veel private equitymanagers gebruikmaken van de wettelijke mogelijkheid belasting in box 2 te betalen over hun voordelen uit lucratief belang. Verder verwijs ik naar genoemd onderzoeksrapport waarin ik de gevolgen heb geschetst van een wijziging van de huidige lucratiefbelangregeling waartoe de motie-Idsinga c.s. oproept.1 Bij de introductie van de lucratiefbelangregeling is onder andere genoemd dat de belastingdruk in box 2, met een uitkeringsverplichting, het midden hield tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en in de pas liep met het tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties.
In hoeverre klopt het volgens u dat het hier om 3.000 gevallen gaat, zoals in het onderzoek wordt genoemd? Bestaat de kans dat het in werkelijkheid om veel meer gevallen gaat?
In het onderzoeksrapport is aangegeven dat in de jaren 2023 en 2024 ongeveer 450 vaststellingsovereenkomsten (vso’s) zijn gesloten. Het gaat om ruim 3.000 belastingplichtigen die vanwege complexe feiten en omstandigheden zekerheid vooraf hebben gevraagd over de toepassing van de lucratiefbelangregeling. Er kan ook sprake zijn van een lucratief belang zonder dat via een vso zekerheid vooraf wordt gevraagd over de feiten en omstandigheden. In de praktijk gaat het daarom waarschijnlijk om meer gevallen. Een specifiek aantal kan echter niet gegeven worden, omdat een (middellijk) lucratief belang niet afzonderlijk opgegeven wordt in de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Wat is de gemiddelde grondslag van deze groep van 3.000 belastingplichtigen in box 2? Wat is het gemiddelde inkomen van deze groep in box 1?
Aangezien de gegevens van de genoemde 3.000 belastingplichtigen op dit moment niet centraal beschikbaar zijn, is het niet mogelijk een antwoord te geven op deze vraag. Een inschatting geeft altijd een incompleet beeld. Het toezicht door de Belastingdienst is gebaat bij een specifieke uitvraag in de aangifte van een (middellijk) lucratief belang. Dit zal ook leiden tot betere informatie over het gebruik van de lucratiefbelangregeling. Een dergelijke uitvraag betekent een structuurwijziging in de systemen van de inkomensheffingen van de Belastingdienst, die gelet op het volle ICT-portfolio bij de Belastingdienst in ieder geval niet realiseerbaar is vóór 1 januari 2029.
Klopt het dat een doorsnee private equity manager al snel enkele miljoenen per jaar verdient? Zo nee, wat is wat u betreft een realistischere schatting? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, bent u dan bereid dit verder te onderzoeken?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vorige vragen is het op dit moment niet mogelijk vast te stellen hoeveel een private equitymanager per jaar gemiddeld verdient die onder het bereik van de lucratiefbelangregeling valt. Bij de evaluatie van de lucratiefbelangregeling in 2016 is op basis van gegevens van de Private Equity Groep van de Belastingdienst Amsterdam wel opgemerkt dat de jaarlijkse stroom aan uitkeringen vanuit enkele grote fondsen van participatiemaatschappijen ten minste enkele tientallen miljoenen euro’s per jaar bedraagt.2 Zoals opgemerkt in het onderzoeksrapport, is de jaarlijkse stroom aan uitkeringen naar verwachting in elk geval niet afgenomen sinds 2016.
Bent u het ermee eens dat heffing in box 1 in plaats van box 2, uitgaande van ongeveer 3.000 belastingplichtigen, een gemiddeld inkomen van vijf miljoen euro en heffing tegen 49,5 procent in plaats van 31 procent, ongeveer 2,8 miljard euro oplevert? Heeft u een nauwkeuriger schatting van de gederfde inkomsten door de huidige lucratief belangregeling?
Zoals in het onderzoeksrapport is aangegeven, zijn de budgettaire gevolgen van de lucratief belangregeling op dit moment niet duidelijk. Hierbij moet meegewogen worden dat de budgettaire gevolgen van mogelijke alternatieven voor de lucratiefbelangregeling lastig zijn vast te stellen doordat met verschillende effecten rekening gehouden moet worden. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat de heffing over de voordelen uit lucratief belang onder de belastingverdragen niet te effectueren blijkt te zijn, dan wel doordat dezelfde afbakeningsproblematiek ontstaat als vóór de invoering van de regeling. Tevens kunnen er gedragseffecten optreden waarbij structuren Nederland verlaten als Nederland een veel hoger tarief zou hanteren dan de ons omringende landen.
Bent u het ermee eens dat «lucratief belang» betekent dat het rendement op een belegging disproportioneel hoog is en in feite een beloning is voor geleverde arbeid? Bent u het ermee eens dat de consequentie daarvan zou moeten zijn dat deze beloning ook als zodanig zou moeten worden belast?
In de praktijk ontvangen (fonds)managers met name binnen de private equity- en managementparticipatiepraktijk als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen waarmee zij hoge rendementen kunnen behalen. De voordelen uit deze beloningsstructuren hebben een hybride karakter. Deze hebben feitelijk kenmerken van zowel arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst op geïnvesteerd kapitaal (box 3). Aangezien de beloningsstructuren in de private equitysector complex zijn, zijn deze elementen vaak niet afzonderlijk aan te wijzen. Gezien dit hybride karakter deel ik niet zonder meer de opvatting dat de gehele beloning moet worden belast alsof het arbeidsinkomen zou zijn.
Bent u van mening dat het beperken van de druk op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst van groter belang is dan het gelijk belasten van inkomen uit arbeid, ongeacht de gebruikte constructie? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit beginsel op dit moment in de praktijk geschonden wordt door het inkomen van private equity managers via de lucratiefbelangregeling in box 2 te belasten in plaats van in box 1?
In het algemeen worden alle verschillende aspecten bij de totstandkoming van een fiscale maatregel in hun onderlinge samenhang gewogen, zo ook de druk op de uitvoering en het gelijk belasten van gelijke inkomensbestanddelen. Zoals aangegeven in het onderzoeksrapport, liggen aan de huidige lucratief belangregeling verschillende overwegingen ten grondslag. Onder de huidige lucratiefbelangregeling worden voordelen van zowel fondsmanagers als managers van portfolio-ondernemingen belast in box 2 met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant omdat deze beloningsstructuren veelal een hybride karakter hebben (zie het antwoord op vraag 6). Daarbij geldt dat de aanmerkelijkbelangvariant geen belastingconstructie is, maar voortkomt uit het wettelijke systeem.3 Bij de totstandkoming van de regeling is destijds genoemd dat een eenduidige keuze voor een heffing in box 1 niet goed is voor het vestigingsklimaat. Daarnaast heeft de lucratiefbelangregeling tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. De belastingdruk in box 2, met een directe uitkeringsverplichting naar privé, houdt het midden tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en loopt in de pas met het tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties. Daarbij merk ik ook op dat de voordelen die belast zijn onder de huidige lucratiefbelangregeling voor de vennootschapsbelasting doorgaans zijn vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en daarmee dus niet aftrekbaar zijn. Als – afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving – wordt gekozen voor een alternatief waarbij de voordelen uit lucratief belang vanwege het arbeidskarakter zwaarder worden belast in de inkomstenbelasting, dan dient te worden beoordeeld of de behandeling in de vennootschapsbelasting nog evenwichtig is. De fiscale behandeling van voordelen uit lucratief belang kunnen bijvoorbeeld uit de pas gaan lopen met de fiscale behandeling van een bonus die in het kader van de dienstbetrekking wordt verstrekt en (onder voorwaarden) aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting. Tot slot voorkomt de huidige lucratiefbelangregeling veel ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies voor de Belastingdienst. In algemene zin is niet aan te geven hoe zwaar de druk op de uitvoeringscapaciteit moet wegen. Steeds zal afhankelijk van het voorliggende wetsvoorstel daarvan een inschatting gemaakt moeten worden.
Is het rekenmodel waarmee bepaalbaar is wat de minimumprijs is voor de verwerving van lucratieve rechten/belangen openbaar? Zo ja, kunt u dat model naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Dit model is openbaar zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 9. Als bijlage bij deze beantwoording treft u dit model aan.
Bent u het ermee eens dat het buitengewoon ingewikkeld is de minimumprijs vast te stellen van lucratieve rechten/belangen? Klopt het dat de vastgestelde minimumprijs vaak niet wordt betaald en ook niet betaald kan worden door de deelnemer? Bent u het ermee eens dat er dus geheven wordt over niet-bestaand inkomen van de deelnemer?
Als de deelnemer een werknemer betreft, moet op het moment van verwerving van de rechten beoordeeld worden of er sprake is van loon uit dienstbetrekking. Als de werknemer rechten verwerft zonder dat daar een zakelijke prijs voor wordt betaald, dan kan dit loon in natura vormen. Van heffing over niet-bestaand inkomen is naar mijn mening dan ook geen sprake. Als sprake is van loon, dan moet de hoogte van het loon worden bepaald. Dit is de waarde in het economische verkeer verminderd met het investeringsbedrag. Om arbeidsintensieve waarderingsdiscussies te voorkomen, hanteert de inspecteur in de praktijk een doelmatigheidsmarge bij de beoordeling of sprake is van loon bij toekenning van de rechten. In dat verband wijs ik op het memo dat bij het Besluit Woo-verzoek over werknemers- en managementparticipatie is gepubliceerd.4 Hierdoor hoeft in bepaalde gevallen geen vergaande en complexe waardering van de instapprijs plaats te vinden van de verkregen rechten. Daarbij hanteert de Belastingdienst als hulpmiddel rekenmodellen voor de bepaling van die instapprijs op een carried interestrecht van een fondsmanager in een private equityfonds. De meest recente versie van deze modellen zijn openbaar gemaakt bij het Besluit Woo-verzoek over beleid en standpunten managementparticipatieplannen.5
Klopt het dat de deelnemer in de regel geld krijgt geleend van de private equity-firma om de fiscale last te financieren? Wat is de fiscale behandeling van een kwijtschelding van die schuld, mochten deelnemers bij een deconfiture de schuld niet kunnen voldoen?
Als de manager bij verkrijging van carried interestrechten loon uit dienstbetrekking geniet, is het mogelijk dat partijen afspreken dat de verschuldigde loonbelasting wordt gefinancierd door de werkgever. Een dergelijke financiering door de werkgever is niet in alle gevallen aan de orde, bijvoorbeeld in gevallen waarin de werknemer in staat is om zelf de belasting te betalen. De schuld behoort bij de werknemer tot de box 3-grondslag. Als sprake is van een schuld ter financiering van de verschuldigde belasting en deze schuld wordt vervolgens kwijtgescholden, zal dit normaliter tot het belaste loon behoren aangezien in een dergelijk geval een voordeel uit dienstbetrekking wordt genoten.
Bent u het ermee eens dat de schuld aan de private equity-firma ertoe leidt dat de deelnemer er groot belang bij heeft in de eerste plaats de belangen van de aandeelhouder te dienen en niet het belang van het desbetreffende bedrijf?
Hoewel deze vraag niet raakt aan de belastingheffing kan ik mij in algemene zin voorstellen dat daar een zeker spanningsveld kan zijn. Daarbij is ook de corporate governance van de onderneming van belang.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is heffing te laten plaatsvinden op basis van daadwerkelijk genoten inkomen, gegeven de in de voorgaande vragen beschreven context?
Ja, daar ben ik het mee eens. Zoals in antwoord op vraag 9 wordt beschreven, is in de huidige lucratiefbelangregeling geen sprake van heffing over niet-bestaand inkomen. Dit betekent dat de heffing reeds plaatsvindt op basis van het genoten inkomen.
Klopt het dat het vaststellen van de minimumprijs voor de werking van de loonbelasting en inkomstenbelasting een groot beroep doet op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst?
De waardering van een verkregen carried interestrecht of managementparticipatie kan complex zijn. Om rechtszekerheid te verkrijgen, vragen belastingplichtigen zekerheid vooraf over zowel de waardering als de toepassing van de lucratiefbelangregeling. Voor de Belastingdienst bieden de in het antwoord op de vragen 8 en 9 beschreven doelmatigheidsmarge en bijbehorende hulpmiddelen een praktisch houvast bij de vraag of sprake is van loon uit dienstbetrekking. In de praktijk bestaat een prikkel om zekerheid vooraf te vragen over de waarde in het economische verkeer van de verkregen rechten of participaties. Op die manier is het voor belastingplichtigen mogelijk in overleg met de inspecteur een zakelijke instapprijs vast te stellen. Voor de Belastingdienst is dit een goed werkbare praktijk die complexe discussies bij de aanslagregeling voorkomt. Bovendien levert het de Belastingdienst reeds op het moment van het verkrijgen van de lucratieve aandelen relevante informatie op over onder andere de gehanteerde structuur, de looptijd en de deelnemers aan de structuur.
Bent u het ermee eens uitstel van heffing tot het moment van verzilvering van de lucratieve rechten/belangen op basis van een verzoek vooraf daartoe uitvoeringscapaciteit vrij zou maken?
Zie het antwoord vraag 15 hierna.
Bent u het ermee eens dat door alleen uitstel op verzoek vooraf toe te staan de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd zou blijven?
Als ik de vragen 14 en 15 goed begrijp, wordt gevraagd of uitvoeringscapaciteit vrijkomt en de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd blijft bij een regeling waar op verzoek van de belastingplichtige (al dan niet gezamenlijk met de werkgever) geen beoordeling meer hoeft plaats te vinden of sprake is van loon uit dienstbetrekking bij het verstrekken van de carried interestrechten of managementparticipaties. Bij een dergelijke variant van de regeling zou de heffing op verzoek dan enkel plaatsvinden bij realisatie van de voordelen, zo begrijp ik de vraag.
Een alternatieve vormgeving van de lucratiefbelangregeling waarbij de heffing plaatsvindt op het moment van realisatie van de voordelen, komt ook terug in variant a. die in het onderzoeksrapport is geschetst. In die variant wordt voorgesteld de lucratiefbelangregeling meer dan nu in te bedden in de loonheffingen. In dat geval kan – voor zover sprake is van een dienstbetrekking – gemakkelijker aangesloten worden op het moment dat de voordelen worden ontvangen (pay-as-you-earn). Afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving kan een duidelijkere analyse gemaakt worden over de uitvoerbaarheid en ook de informatiepositie voor de Belastingdienst. Voor de eerste weging van het genoemde alternatief verwijs ik naar het onderzoeksrapport. Op basis van de eerste inschattingen is bij variant a. de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd.
Klopt het dat in de aangifte niet naar het bezit van een lucratief belang wordt gevraagd? Wat is de reden daarvoor?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, wordt het bezit van een (middellijk) lucratief belang niet in een afzonderlijke vraag in de aangifte inkomstenbelasting uitgevraagd. Overigens zal de belastingplichtige de genoten voordelen en het bezit van carried interestrechten of managementparticipaties die kwalificeren als een lucratief belang wel in de juiste rubrieken moeten opgeven. In de regel is dat in de rubriek «inkomsten uit overig werk» in box 1. Bij een middellijk gehouden lucratief belang is dat in de rubriek «aanmerkelijk belang» in box 2. Een afzonderlijke rubriek in de aangifte kan het toezicht voor de Belastingdienst gemakkelijker maken. Met een dergelijke rubriek kan ook gemakkelijker inzicht verkregen worden in de omvang en aantallen belastingplichtigen met een lucratief belang. Dit vraagt echter om een structuurwijziging in de aangifte- en aanslagsystemen die op korte termijn niet is te realiseren.
Bent u bekend met het feit dat een zoekopdracht op rechtspraak.nl naar uitspraken over lucratief belang na 1 januari 2015 127 resultaten oplevert? Bent u van mening dat dit een «gering» aantal procedures is?
Een zoekopdracht vanaf 1 januari 2015 naar de term «lucratief belang» op rechtspraak.nl, die zich beperkt tot het Bestuursrecht, levert inderdaad 127 resultaten op. Een zoekopdracht die zich beperkt tot het Belastingrecht levert 66 resultaten op. Een gedeelte van deze resultaten ziet niet op de toepassing van de lucratiefbelangregeling, maar geeft een resultaat omdat zowel het woord «lucratief» als het woord «belang» in de tekst voorkomt. De zaken die daadwerkelijk gaan over de toepassing van de lucratiefbelangregeling zijn er twintig. Deze moeten vervolgens nog ontdaan worden van dubbeltellingen vanwege meerdere zaaknummers, hoger beroep, conclusie A-G, Hoge Raad en eventueel een verwijzingshof. In totaal levert dit een aantal van negen unieke lucratiefbelangzaken op in de periode vanaf 1 januari 2009 tot heden. De zaken genoemd onder vraag 18 zijn hierbij niet meegeteld omdat in deze zaken de lucratiefbelangregeling niet in discussie was. Gelet op de op samenwerking gerichte uitvoeringspraktijk is dat naar verhouding een gering aantal procedures. Daarbij geldt dat, zonder het bestaan van de aanmerkelijkbelangroute, er waarschijnlijk veel meer rechtszaken zouden spelen.
Bent u bekend met de volgende zaken die twee belastingplichtigen betreffen in vergelijkbare situaties: ECLI:NL:HR:2024:1132, ECLI:NL:GHDHA:2022:317, ECLI:NL:RBDHA:2019:9410, ECLI:NL: GHDHA:2021:1985, ECLI:NL:HR:2024:1131, ECLI:NL:GHDHA:2022:314, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405, ECLI:NL:GHDHA:2021:1983, ECLI:NL:RBDHA:2019:9407, ECLI:NL:RBDHA:2019:9408, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405 en ECLI:NL:RBDHA:2019:9406?
Ja.
Bent u van mening dat deze zaken een groot beslag leggen op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst? Hoe is dit volgens u te rijmen met het feit dat de invoering van de lucratiefbelangregeling ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies moest voorkomen?
Zoals in het antwoord op vraag 17 aangegeven, betreft dit naar verhouding een gering aantal procedures. Daarbij geldt dat, zonder het bestaan van de aanmerkelijkbelangroute, er waarschijnlijk veel meer rechtszaken zouden spelen. De genoemde rechtszaken in het antwoord op vraag 18 zien overigens niet op de kwalificatie of waardering van het (lucratief) belang. In de rechtszaken stond de toepassing van de lucratiefbelangregeling niet ter discussie.
Bent u het ermee eens dat bovenstaande zaken veel eenvoudiger zouden zijn geweest zonder het bestaan van de doorstootregeling en de mogelijkheid lucratieve belangen onder te brengen in box 2 en dat de belastingopbrengsten in dat geval ook hoger zouden zijn geweest?
De heffingsmogelijkheid in box 2 heeft er juist voor gezorgd dat er veel minder intensieve kwalificatie- en waarderingsdiscussies hebben plaatsgevonden tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het geringe aantal procedures over de lucratiefbelangregeling.
Bent u het ermee eens dat er een te groot beroep is gedaan op ons rechterlijk systeem omdat (nagenoeg) alle ambtenaren behalve de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco) niet bekend waren met de lucratiefbelangregeling? Kunt u toelichten waarom de adviezen van de lavaco in deze kwestie niet zijn opgevolgd?
Als ik de vraag goed begrijp, wordt aandacht gevraagd voor één specifieke zaak bij Hof Den Haag waarbij de lucratiefbelangregeling niet ter discussie stond.6 In de procedure ging het om de vraag of terecht een vergrijpboete was opgelegd aan een bestuurder van een buitenlandse vennootschap voor het ontgaan van heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting. Voor het overige is het mij niet duidelijk waarop wordt gedoeld. Zoals vermeld in het onderzoeksrapport over de lucratiefbelangregeling en ook in de eerdere evaluatie van de lucratiefbelangregeling in 20167 kan de Belastingdienst goed uit de voeten met de huidige lucratiefbelangregeling.
Klopt het dat het overgrote deel van de private equity-transacties bestaat uit het aan- en verkopen van ondernemingen, zonder dat er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd in die ondernemingen? Kunt u aangeven hoeveel private equity-firma’s de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd in ondernemingen (los van de aankoop)?
Private equity kan worden omschreven als een vermogensbeheerarrangement waarbij investeerders kapitaal bijeenbrengen in een fonds, met het doel een bepaald rendement te behalen door het aan- en verkopen van portfolio-ondernemingen. Het is mij niet bekend of en in welke mate van de private equitytransacties er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd in die portfolio-ondernemingen. Het is voor mij niet mogelijk aan te geven hoeveel private equityfondsen de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd (los van de aankoop).
Kunt u uitgebreid uitleggen wat u bedoelt met de uitspraak dat de bestendiging van het huidige systeem ook goed zou zijn voor het vestigingsklimaat? Voor wie van de betrokken partijen wordt het vestigingsklimaat verbeterd en op welke manier is dat in het belang van de Nederlandse economie of samenleving? Bent u het ermee eens dat het verbeteren van het vestigingsklimaat niet relevant is voor de aangekochte onderneming, aangezien deze al in Nederland is gevestigd?
De huidige lucratiefbelangregeling heeft tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. Duidelijkheid en rechtszekerheid is goed voor het Nederlandse vestigingsklimaat en zorgt ervoor dat het voor bedrijven gunstig is om zich in Nederland te vestigen of in Nederland te investeren. Een aanpassing (verzwaring) van de heffing voor carried interestrechten of managementparticipaties kan tot gevolg hebben dat private equitybedrijven minder snel ervoor zullen kiezen om in Nederlandse bedrijven te investeren, omdat zij deze factor zullen meewegen bij hun overweging in welke bedrijven zij willen investeren. Voor reeds bestaande structuren kan het tot gevolg hebben dat private equitybedrijven deze investeringen zullen verkopen en minder snel eenzelfde investering zullen doen. Ook kan een verhoogde heffing op lucratieve belangen de prikkel vergroten om via een persoonlijke houdstervennootschap in het buitenland (in plaats van Nederland) te participeren, gelet op het internationale karakter van de private equitymarkt, terwijl het risico bestaat dat deze hogere heffing in die gevallen niet (geheel) geeffectueerd kan worden onder de Nederlandse belastingverdragen.
Bent u van mening dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat moet hebben voor private equity-managers? Zo ja, waarom? Vindt u dat de fiscaliteit daarvoor moet worden gebruikt?
Een sterk ondernemingsklimaat is onmisbaar voor een stabiele Nederlandse economie en gezonde bedrijven, waarvan iedereen meeprofiteert. Daarbij hoort ook dat internationaal opererende bedrijven zich in Nederland willen vestigen, oftewel een gunstig vestigingsklimaat. Dat geldt ook ten aanzien van private equity(managers). Hierdoor zullen deze partijen vaker in Nederlandse bedrijven investeren, hetgeen bijdraagt aan de Nederlandse economie.
Kunt u toelichten waarom in de in het onderzoek beschreven variant a de informatiepositie van de Belastingdienst beter is geborgd dan onder de huidige regeling?
Variant a. is een mogelijk alternatief waarbij de lucratiefbelangregeling meer dan nu in de loonheffing wordt ingebed. Voor zover sprake is van een dienstbetrekking vindt de heffing bij deze variant plaats via de loonheffingen waarbij het uiteindelijk gerealiseerde voordeel belast is op het moment dat deze is ontvangen (pay-as-you earn). Bij die variant zijn bijvoorbeeld private equityfondsen (mits zij kwalificeren als inhoudingsplichtigen en er ook sprake is van een dienstbetrekking) gehouden informatie aan te leveren aan de Belastingdienst door middel van de loonaangifte over de managers met een lucratief belang. De inhoudingsplichtige zal in de regel het best over de relevante gegevens kunnen beschikken en zou deze daardoor gemakkelijk met de Belastingdienst kunnen delen. Idealiter gaat de aangifteplicht gepaard met renseigneringsverplichtingen voor inhoudingsplichtigen (waar sprake is van een lucratief belang). Hierdoor kan de Belastingdienst gemakkelijker toezicht houden op de belastingheffing over carried interest. De Belastingdienst heeft bij implementatie van variant a. meer contra-informatie voorhanden om de aangifte loonheffing en inkomstenbelasting te controleren.
Kunt u toelichten waarom u enerzijds de informatiepositie van de Belastingdienst belangrijk acht en aan de andere kant geen vragen stelt in de aangifte inkomstenbelasting over lucratief belang?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 2, 3 en 16 vereisen extra vragen of een rubriek in de aangifte inkomstenbelasting over lucratief belang een structuurwijziging in de aangifte- en aanslagsystemen die op korte termijn niet is te realiseren.
Kunt u toelichten waarom een wijziging waarbij de hoofdregel in stand blijft en de vrijstelling vervalt een fundamentele herziening van de huidige lucratiefbelangregeling is en daarom veel van de wetgevings- en uitvoeringscapaciteit vergt?
Het is mij niet duidelijk wat wordt bedoeld met «vrijstelling». Ik neem aan dat wordt gedoeld op de aanmerkelijkbelangvariant, waarbij kan worden geopteerd voor heffing over lucratiefbelangvoordelen in box 2, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. Daarbij merk ik op dat van een vrijstelling op geen enkele wijze sprake is. Er is sprake van een wettelijke regeling. De voordelen uit lucratief belang worden in de basis belast als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 of, mits aan de voorwaarden wordt voldaan van de doorstootbepaling, in box 2 (aanmerkelijkbelangvariant), tegen een lager tarief. De aanmerkelijkbelangvariant heeft tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid voor zowel Belastingdienst als belastingplichtigen met een lucratief belang. Het vervallen van deze variant zou onherroepelijk leiden tot een toename in het aantal discussies; voor de Belastingdienst heeft de aanmerkelijkbelangvariant ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies voorkomen. Het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant op de korte termijn is op het oog een gemakkelijke wetswijziging, maar daarbij worden een aantal belangrijke punten miskend. Deze punten zijn omschreven in het onderzoeksrapport dat naar uw Kamer is verzonden. In de eerste plaats zal onderzocht moeten worden in hoeverre voor bestaande gevallen overgangsrecht noodzakelijk is. Zonder overgangsrecht zullen naar verwachting procedures ontstaan over de verenigbaarheid van het vervallen van de aanmerkelijkbelangvariant met onder andere het EVRM. Daarnaast zullen vanwege het vervallen van de aanmerkelijkbelangvariant veel meer arbeidsintensieve en complexe discussies ontstaan over de vraag welke vermogensbestanddelen precies kwalificeren als lucratief belang en de vraag welke waarde daarvoor geldt.
Bent u van mening dat de lucratiefbelangregeling in Nederland niet te veel af moet wijken van de regelingen in omliggende landen? Zo ja, waarom wel? Welk risico ontstaat als Nederland wel afwijkt? En als u deze mening heeft, waarom kiest u er dan niet voor het tarief voor private equity-managers zodanig aan te passen dat het hoger komt te liggen dan het belastingtarief voor «reguliere» beleggers, zoals in omliggende landen het geval is?
Het kabinet is inderdaad van mening dat het van belang is dat het toepasselijke tarief (in box 2) niet uit de pas loopt in vergelijking tot de ons omringende landen. Als Nederland te veel afwijkt van de regelingen in andere landen kan dit van invloed zijn op het vestigingsklimaat. Private equitybedrijven zullen een zwaardere heffing voor carried interestrechten of managementparticipaties meenemen bij hun overweging om in Nederlandse bedrijven te investeren. De belastingdruk over lucratieve belangen in box 2, met een uitkeringsverplichting, houdt juist het midden tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en loopt in de pas met het tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties, zoals is uitgewerkt in het onderzoekrapport naar de lucratiefbelangregeling.
Klopt het dat de in het onderzoek beschreven variant b betekent dat in artikel 3.95b van de Wet IB in lid 5 het woord «niet» wordt voorafgegaan door «voor xx%»? Klopt het dat het effectieve tarief op 43 procent uit zou komen als aan artikel 3.95b lid 5 «voor 35%» zou worden toegevoegd? Zo nee, kunt u variant b nader toelichten?
Als in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 het woord «niet» voorafgegaan zou worden door een nog nader te bepalen percentage, zou sprake zijn van een gecombineerde heffing in box 1 en box 2. Het gedeelte dat volgens dat voorstel dan in box 2 belast zou worden, zou gelijk zijn aan het toegevoegde percentage. In het voorbeeld in de vraagstelling zou dat gedeelte 35% bedragen. Het resterende gedeelte van 65% in dit voorbeeld zou dan belast blijven in box 1. De gevolgen en wenselijkheid van een dergelijke uitsplitsing van de heffing is op korte termijn moeilijk te overzien. Op het eerste gezicht vind ik dit wetstechnisch geen fraaie oplossing. Hiermee wordt over hetzelfde inkomen bewust een heffing opgezocht over twee verschillende boxen. De complicaties die zich voordoen, laten zich goed zien in de toepassing van een belastingverdrag in internationale verhoudingen. Het heffingsrecht over het inkomen dat is belast als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 wordt bepaald aan de hand van een ander verdragsartikel dan het inkomen dat wordt belast in box 2. Zoals ik ook in het genoemde onderzoeksrapport heb beschreven, is variant b. de denkrichting waarbij wordt gekozen voor een (effectieve) tariefsverhoging in box 2, maar dan alleen voor belastingplichtigen met een lucratief belang. De heffing in box 1 over de voordelen uit lucratief belang kan dan achterwege blijven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een grondslagverbredende maatregel voor belastingplichtigen die de aanmerkelijkbelangvariant toepassen. Bij deze variant vindt de heffing nog wel via box 2 plaats, weliswaar tegen een hoger effectief belastingtarief. Een mogelijkheid zou zijn om de voordelen uit lucratief belang te verhogen met een nader te bepalen percentage.
Kunt u toelichten wat wordt bedoel met «pakketbenadering» onder punt 5.3 in het onderzoek?
In de praktijk blijkt dat geregeld sprake is van een pakket aan financiële instrumenten (zoals cumulatief preferente aandelen, gewone aandelen, leningen en combinaties hiervan) waarvan op onderdelen het arbeidskarakter minder (evident) aanwezig is. In het kader van een totaalafspraak maken belastingplichtigen en de Belastingdienst in de praktijk soms voor alle financiële instrumenten een afspraak waarbij de belastingplichtige het gehele pakket via de aanmerkelijkbelangvariant in box 2 plaatst (de zogenoemde pakketbenadering). Dit voorkomt een afzonderlijke waardering van instrumenten. Verder voorkomt het dat de belastingplichtige en de Belastingdienst per instrument moeten vaststellen of het box 1- of box 3-inkomen betreft.
Heeft u overwogen om de multiplier te beperken tot een bedrag van bijvoorbeeld 5.000.000 euro, zodat het meerdere belast wordt tegen het tarief in box 1?
Bij het uitwerken van de variant met de multiplier ben ik uitgegaan van een (effectieve) tariefsverhoging in box 2 maar dan alleen voor belastingplichtigen met een lucratief belang. Bijvoorbeeld een grondslagverbredende maatregel voor belastingplichtigen die de aanmerkelijkbelangvariant toepassen. Bij deze variant vindt de heffing nog wel via box 2 plaats, weliswaar tegen een hoger belastingtarief. Daarbij is de hoogte van het effectieve tarief van belang. Het effectieve tarief zal daarbij tussen het toptarief in box 1 (49,5%) en in box 2 (2025: 31%) moeten liggen. Op die manier blijft er een prikkel voor belastingplichtigen om de aanmerkelijkbelangvariant (en de pakketbenadering) toe te passen en kan de Belastingdienst evenals op de huidige wijze toezicht blijven houden. Het aanbrengen van een knip van bijvoorbeeld € 5 miljoen zoals in de vraagstelling, zou de regeling complexer maken. Het kabinet vindt dat niet wenselijk.
Waarom is in het onderzoek geen variant opgenomen waarbij de huidige definitie van lucratief belang wordt vervangen door een definitie die het gemaakte rendement als uitgangspunt neemt voor de vaststelling of er sprake is van een lucratief belang? Wat vindt u van deze variant? Klopt het dat hiermee ingewikkelde kwalificatiediscussies kunnen worden voorkomen?
Een andere wettelijke definitie van het begrip lucratief belang waarbij de gerealiseerde voordelen als uitgangspunt worden genomen, is niet haalbaar. Daarbij wijs ik ook op de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de huidige lucratiefbelangregeling. Daarin is aangegeven dat een verdergaande precisering van het onderscheid tussen normaal en excessief rendement niet mogelijk is, mede omdat dit zou leiden tot ontwijkgedrag door belanghebbenden.8 In dat geval zou immers op betrekkelijk eenvoudige wijze de grens kunnen worden opgezocht van het gedefinieerde normaal rendement. Verder moet bedacht worden dat situaties waarin wordt gewerkt met carried interest en carried interestachtige beloningen vaak uiterst ingewikkeld zijn vormgegeven. Het is om die reden ook ondoenlijk een juiste, sluitende en uitvoerbare definitie van normaal rendement of excessief rendement te geven waarop de lucratiefbelangregeling zou moeten zien. Uiteindelijk komt het aan op het feitencomplex van een concrete situatie die moet worden beoordeeld.
Klopt het dat de verdragsonduidelijkheden van de huidige box 2-variant niet heel veel anders zijn onder variant a en b omdat Nederland in beide gevallen nog steeds heft op basis van een fictie?
Zowel bij variant a. als b. is geen sprake van een fictie. Ten aanzien van variant a. is echter het lopende hoger beroep in een gerechtelijke procedure over de heffing over de voordelen uit lucratief belang onder het belastingverdrag dat Nederland heeft gesloten met Duitsland relevant. In deze procedure neemt de Belastingdienst het standpunt in dat Nederland een heffing over een verkregen voordeel bij de verkoop van – en dividenduitkering op – een lucratief (aandelen)belang bij een buitenlands belastingplichtige onder het belastingverdrag met Duitsland in box 1 kan effectueren, door het artikel over inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid toe te passen. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant9 is dit artikel niet van toepassing, maar daartegen heeft de Belastingdienst hoger beroep aangetekend. Zolang de gerechtelijke procedure nog loopt, bestaat er bij variant a. – net als bij de huidige regeling – derhalve nog geen volledige zekerheid over het effectueren van dit heffingsrecht onder belastingverdragen. Wat betreft variant b. is van belang dat het heffingsrecht ten aanzien van buitenlandse (portfolio)aandeelhouders in belastingverdragen wordt toegewezen aan het woonland van de ontvanger, het heffingsrecht in het bronland is normaliter beperkt (doorgaans tot 15%). Een verhoogd tarief ten aanzien van lucratiefbelangaandelen verandert niets aan de afgesproken verdeling van heffingsrechten onder belastingverdragen.
Bent u bekend met de aangenomen motie Idsinga c.s. (Kamerstuk 25 087, nr. 335) die verzoekt om de lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat managers in de private equity sector ten aanzien van hun carried interest worden belast naar het progressieve tarief van box 1? Waarom wordt het verzoek uit deze motie nog niet uitgevoerd?
Ja. Naar aanleiding van de motie-Idsinga c.s. heb ik onderzoek gedaan naar de lucratiefbelangregeling. Het reeds genoemde onderzoeksrapport naar de lucratiefbelangregeling heb ik op 13 februari jl. naar uw Kamer verzonden. Deze motie vraagt om een wijziging van de huidige lucratiefbelangregeling waarbij in feite de aanmerkelijkbelangvariant zou moeten vervallen. In dit genoemd onderzoeksrapport ga ik uitgebreid in op deze motie en worden twee alternatieven op hoofdlijnen uitgewerkt. Daarbij is ook toegezegd dat een internetconsultatie gestart zal worden naar de twee genoemde alternatieven. De internetconsulatie van deze alternatieven is op 2 april jl. gesloten. Ik ben voornemens zo spoedig mogelijk de Kamer te informeren over het vervolg hiervan. Daarnaast ben ik voornemens met het Belastingplan 2026 een voorstel te doen om een ongewenste structuur tegen te gaan waarbij belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratief belang belastingheffing over voordelen uit lucratief belang proberen te ontgaan. In het kort gaat het om een structuur waar door middel van een samenstel van transacties gebruik wordt gemaakt van de verschillende grondslagen tussen box 3 en box 2. Deze transacties leiden uiteindelijk tot het in het geheel niet belasten van de voordelen uit lucratief belang. Dit is nooit door de wetgever beoogd. Met het Belastingplan 2026 zal ik u hierover nader informeren.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen zes weken beantwoorden?
De vragen van uw Kamer heb ik afzonderlijk beantwoord. Helaas heb ik dat niet binnen de gevraagde termijn kunnen doen.
De Sportpas |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe u nu precies aankijkt tegen het idee van een sportpas, de pas met budget waarmee jongeren sportactiviteiten kunnen betalen, en hoe het denken zich heeft ontwikkeld sinds het Kamerdebat in december 2024 waarin dit plan aan u is overhandigd door de SP en de KNVB namens een groot aantal sportbonden, jongeren- en sportorganisaties, ondernemers, vakbonden en individuen?1
Ik ben altijd al enthousiast geweest over de sportpas. De motie die oproept tot het onderzoeken van de effecten van een sportpas (zowel de financiële als maatschappelijke opbrengsten meewegend) van de leden Van Nispen en Mohandis heb ik destijds dan ook de appreciatie oordeel Kamer meegegeven. Ik ben ook op bezoek geweest in Waadhoeke en heb met wethouder De Vries gesproken. De aanpak in Waadhoeke is interessant en levert veel informatie op. Nu zijn we bezig met het inrichten van het onderzoek.
Klopt het dat uw enthousiasme over dit plan, vanwege uw overtuiging dat dit werkt en de eenvoud in de uitvoering, alsmede de goede ervaringen in bijvoorbeeld de gemeente Waadhoeke, er inmiddels toe heeft geleid dat dit plan nader onderzocht gaat worden en in enkele gemeenten uitgeprobeerd gaat worden? Kunt u dit toelichten?
Het klopt dat ik enthousiast ben over het idee van de sportpas. Zoals toegezegd tijdens het debat van 9 december 2024 laat ik een onderzoek doen naar de effecten van de inzet van een sportpas. Ik streef ernaar u in juni, voorafgaand aan het eerstvolgende commissiedebat, te informeren over hoe het onderzoek er precies uitziet en in welke gemeenten de sportpas uitgeprobeerd wordt. Samen met onder andere het Mulier Instituut en Kenniscentrum Sport en Bewegen ben ik aan het verkennen welke informatie al voorhanden is over een sportpas en welke gemeenten hiermee werken. Voor een haalbaarheidsonderzoek moeten we naar verschillende vormen van sportpassen in gemeenten kijken om te zien wat dan het beste past voor heel Nederland en wat de kosten zijn. Het is goed mogelijk dat ook naar NPLV wijken wordt gekeken.
Hoe zal dit onderzoek, naar de effectiviteit van de sportpas en de financiële effecten (inclusief nadrukkelijk de maatschappelijke opbrengsten), er uit komen te zien? Wanneer zal dit plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
In welke gemeenten zal dit de komende tijd uitgeprobeerd gaan worden en wanneer gebeurt dit? Heeft u hierover al een besluit genomen of bepaalde gemeenten op het oog? Mogen gemeenten zich hier zelf voor aanmelden? Wordt er bijvoorbeeld gedacht aan gemeenten die in het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) zitten, omdat toepassing van de sportpas in de NPLV-gebieden vanwege de integrale aanpak in die gebieden de effecten mogelijk kan versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt de Kamer nader geïnformeerd over de voortgang van de sportpas, de proeven in de gemeenten en het onderzoek, mede ter uitvoering van de aangenomen Kamermotie?2 Zal dit nog voor het volgende commissiedebat Sportbeleid plaatsvinden? Wilt u in ieder geval de Kamer uiterlijk voorafgaand aan dat commissiedebat zo goed mogelijk hierover informeren zodat de voortgang kan worden besproken?
Zie antwoord vraag 2.
De beantwoording van vragen inzake het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk |
|
Joost Sneller (D66), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw brief van 5 maart jongstleden waarin u de beantwoording van op 12 februari jongstleden gestelde Kamervragen inzake het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk doorverwijst naar de Minister van Economische Zaken?1
Ja.
Wat is de precieze reden dat u de beantwoording van deze Kamervragen doorverwijst naar de Minister die betrokken is bij het faillissement van het betrokken bedrijf, terwijl u als Minister-President gaat en waakt over de integriteit van bewindspersonen?
Het kan voorkomen dat er vragen worden gesteld over zaken die liggen in de persoonlijke levenssfeer van een bewindspersoon. Binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen legt iedere Minister hier zelfstandig verantwoording over af, ook omdat hij of zij hierbij over de noodzakelijke kennis beschikt. Met de ondertekening mede namens de Minister-President komt tot uitdrukking dat ik als Minister-President verantwoording afleg over de gesprekken die de formateur in mijn aanwezigheid met de destijds beoogd-bewindspersonen heeft gevoerd.
Waarom vindt u het verstandig dat een bewindspersoon Kamervragen beantwoordt over zaken die zijn eigen integriteit kunnen raken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het juist in het belang van de betrokken Minister is dat de vragen niet door hemzelf worden beantwoord, maar door u als Minister-President, ook omdat deze kwestie besproken is tijdens het gesprek met de destijds beoogd-Minister-President onder leiding van de toenmalige formateur? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom duurt het nog ruim twee jaar (derde kwartaal 2027) alvorens u de door u toegezegde inhoudelijke reflectie en eventuele bijbehorende voorstellen inzake de financiële en zakelijke belangen van (aantredende) bewindspersonen naar de Kamer kunt sturen?
Zoals ik heb opgemerkt in de genoemde brief is mijn oogmerk het bestaande kader tegen het licht te houden ten behoeve van een volgende formatie. Hiervoor is een zorgvuldig proces vereist. Dit betekent dat de brief uiterlijk voorafgaand aan de start van een volgende formatie zal worden verzonden. Met het oog op reguliere verkiezingen in maart 2028 betekent dit dat de brief met inhoudelijke reflectie en bijbehorende voorstellen in dat geval uiterlijk in het derde kwartaal van 2027 aan de Kamer zal worden verzonden.
Bent u alsnog bereid om de op 12 februari jonstleden gestelde Kamervragen te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De gevraagde antwoorden zijn mede namens mij verzonden op 17 maart 2025.
Deelt u de mening dat de discussie over de wijze van openbaarmaking financiële en zakelijke belangen van (aantredende) bewindspersonen beter gevoerd kan worden op een moment dat verkiezingen en of formatie nog niet aan de orde zijn? Zo ja, zijn er overige (inhoudelijke) bezwaren tegen de spoedige behandelingen van deze voorstellen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen één voor één binnen eenn week beantwoorden?
Ja.
Sinds 2018 trekt de Tweede Kamer aan de bel over het feit dat gedupeerde Groningers toeslagen of kwijtschelding kwijtraken en extra belasting moeten betalen als gevolg van schadevergoeding en compensatie die zij ontvangen; erkent u dat deze problemen nog steeds niet zijn opgelost?
Het kabinet hanteert sinds 2018 de lijn dat mensen geen fiscale gevolgschade zouden moeten oplopen en hun toeslagen niet zouden moeten verliezen als gevolg van ontvangen schadevergoedingen uitgekeerd door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG). Dit is in antwoorden van 16 juli 2018 op Kamervragen door de Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, aangegeven1 en in de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 9 september 20202 nogmaals bevestigd. Fiscale gevolgen hebben ook nog steeds onze aandacht.
In hoofdzaak is het beleid op dit thema: voorkomen waar dat kan. Waar dat niet kan, kunnen het IMG en de NCG de gevolgen voor bewoners compenseren. Zoals al in de brief van 28 oktober 2024 aangegeven,3 hebben wij hiernaast nog een aantal maatregelen getroffen om fiscale gevolgen zo veel mogelijk te voorkomen, waaronder:
Daar waar het niet lukt om fiscale gevolgschade ten gevolge van schadevergoedingen en vergoedingen uit de versterkingsoperatie te voorkomen, kunnen het IMG en de NCG de fiscale gevolgschade en verlies van bijvoorbeeld toeslagen compenseren.
Aanvullend op de maatregelen die in oktober genoemd zijn, voeren wij doorlopend gesprekken met verschillende instanties om te kijken of er nog meer mogelijk is.
Zoals gezegd kunnen wij niet altijd voorkomen dat bewoners in eerste instantie te maken krijgen met fiscale gevolgschade.
Iedere individuele situatie is immers verschillend.
Bewoners kunnen verschillende soorten toeslagen en kwijtscheldingen ontvangen, ieder met verschillende regels over bijvoorbeeld het maximale vermogen dat iemand mag hebben.
Daarom luisteren wij goed naar alle signalen die wij ontvangen over fiscale gevolgschade en hebben het IMG en de NCG aandacht voor individuele situaties.
Waarom duurt het zo lang om deze problemen op te lossen? Per wanneer wilt u deze problemen wel oplossen?
Zie antwoord vraag 1.
In december 2024 werd motie-Beckerman c.s. aangenomen om «problemen die gedupeerden ervaren met belastingen en kwijtscheldingen te voorkomen en aan te pakken», welke stappen zijn daarna gezet?1 Welke stappen worden nog gezet?
Met de brief van 28 oktober 2024 is de Kamer geïnformeerd over alle maatregelen die zijn genomen om te voorkomen dat gedupeerden fiscale gevolgen ondervinden van vergoedingen voor schade of versterking.
In de beantwoording is ook aangegeven wat wel en niet mogelijk is in deze aanpak en welke acties nog lopen.
Sinds de motie Beckerman c.s.5 zijn op ambtelijk niveau opnieuw gesprekken gevoerd met betrokken instanties om te bezien of er nog andere mogelijkheden zijn. Ten eerste wordt onderzocht hoe verlies van toeslagen nog meer kan worden voorkomen. Ook wordt bekeken of de afspraak dat vergoedingen van het IMG en de NCG niet worden gerekend tot de middelen voor het toekennen van bijstand kan worden verankerd in onder andere de Participatiewet, of daarop gebaseerde regelgeving. Ten derde is de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – Herstel Groningen in contact met de gemeenten en waterschappen in het aardbevingsgebied. Zij gaan over de kwijtscheldingen van lokale heffingen, die geïnd worden door het Noordelijk Belastingkantoor.
Tot slot heb ik het IMG en de NCG gevraagd extra aandacht te hebben voor fiscale gevolgen en de communicatie hierover. Bijvoorbeeld door bewoners beter te informeren over de mogelijkheid van financiële bijstand of compensatie.
Erkent u dat veel gedupeerden niet weten dat zij recht hebben op compensatie als ze toeslagen, kwijtschelding of inkomen verliezen of extra belasting moeten betalen als gevolg van bedragen die ze ontvangen voor schade of versterking?
Kent u het zeer zorgelijke signaal dat ook bij veel instanties en medewerkers van instanties niet bekend is dat gedupeerden die kwijtschelding kwijtraken hiervoor gecompenseerd kunnen worden door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) en/of de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?
Erkent u dat de website van de Belastingdienst wel vermeldt dat gedupeerden mogelijk extra belasting moeten betalen, maar niet vermeldt dat dit gecompenseerd kan worden?2 Deelt u de mening dat duidelijk moet worden gemaakt dat hier compensatie voor is?
Erkent u voorts dat mogelijk veel meer inwoners financieel gedupeerd zijn dan tot nu toe bekend is?
Kunnen mensen zich met terugwerkende kracht melden? Zo ja, hoe lang gaat dat terug? Wilt u zich inzetten om zoveel mogelijk gedupeerden deze kans te geven?
Ja, mensen kunnen zich met terugwerkende kracht melden.
Zoals in het antwoord op vragen 1 en 2 aangegeven, is het sinds 2018 beleid van opeenvolgende kabinetten om fiscale gevolgschade zoveel mogelijk te voorkomen. Waar dit niet kan, wordt fiscale gevolgschade gecompenseerd door het IMG en de NCG. De mogelijkheid om fiscale gevolgschade te vergoeden is vastgelegd in de Regeling Tijdelijke wet Groningen (TwG). Voor vergoeding van materiële schade die het gevolg is van fysieke schade en overlastvergoeding, waar fiscale gevolgschade toe gerekend wordt, is sinds 1 juli 2020 een wettelijke basis.
Erkent u dat de regeling voor gevolgschade/bijkomende kosten nu moeilijk vindbaar is op met name de website van het IMG?
Ja, dit heeft de Staatssecretaris Herstel Groningen onder de aandacht gebracht bij het IMG.
Het IMG heeft aangeven de informatie over fiscale gevolgen te verduidelijken.
Welke stappen wilt u zetten om te zorgen dat bij inwoners, instanties en gemeentes bekend is dat er regelingen zijn om gedupeerden te compenseren voor gevolgschade?
Zie het antwoord op vragen 4 t/m 7, en op vragen 8 en 9.
Met het uitkeren van bedragen wordt weliswaar rekening gehouden met de peildatum voor belastingen, maar erkent u dat dit geen afdoende oplossing is omdat gedupeerden niet onder tijdsdruk moeten worden gezet om compensatiegeld uit te geven?
Wij erkennen dat deze oplossing niet volledig kan voorkomen dat bewoners fiscale gevolgschade ondervinden, en zijn het ermee eens dat bewoners ruim de tijd moeten krijgen om hun vergoeding van het IMG of de NCG uit te geven.
Daarbij merken wij op dat het in algemene zin aan de bewoner is om een afweging te maken over de besteding daarvan.
Een aantal van de vergoedingen is specifiek bedoeld voor het herstellen van bijvoorbeeld schade, en daar moet een bewoner ruim de tijd voor krijgen. Het staat de bewoner ook vrij om dit geld aan andere zaken uit te geven, of te sparen. Als iemand ervoor kiest om deze vergoeding niet te besteden aan het herstel van diens woning of anderszins uit te geven, maar aan te houden als vermogen, roept dat de vraag op tot welk moment het nog redelijk is de fiscale gevolgen daarvan te compenseren.
Het IMG en de NCG passen hierin maatwerk toe.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gedupeerden extra belasting moeten betalen of toeslagen of kwijtschelding verliezen en daarna zelf weer compensatie moeten aanvragen? Zo nee, waarom niet? Kunt u, net zoals bij de toeslagenaffaire is gedaan, zorgen dat dit beter geregeld wordt voor gedupeerden?
Ja, daarom hebben wij zoals aangegeven in het antwoord op vragen 1 en 2 maatregelen getroffen en proberen wij deze situaties zo veel als mogelijk te voorkomen en wordt er nog gekeken naar aanvullende mogelijkheden.
Een generieke regeling biedt niet altijd een ideale oplossing.
Een ontvanger van een vergoeding zou, ook bij bijvoorbeeld een vermogensuitzondering bij Dienst Toeslagen, zelf extra informatie moeten verstrekken en specifiek om een uitzondering moeten vragen. Dit zorgt voor een administratieve last bij de burger, waarbij IMG en NCG wel kunnen helpen, door het vergoeden van een financieel adviseur.
In oktober 2024 antwoordde u op vragen van de SP dat meer gedupeerden problemen zullen ervaren met het kwijtraken van toeslagen omdat de NCG vaker bedragen uitkeert aan gedupeerden.3 Welke stappen zijn gezet om deze problemen te voorkomen en op te lossen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wilt u de suggestie overnemen om voortaan in alle brieven van de NCG en IMG over toekenning van bedragen een zin op te nemen waarin staat dat gedupeerden ten eerste recht hebben op kosteloos financieel advies en ten tweede gevolgschade/bijkomende kosten als ze kwijtschelding, toeslagen of inkomen verliezen of extra belasting moeten betalen? Zo nee, waarom niet?
Ja, wij onderschrijven dat het belangrijk is dat gedupeerden in besluiten actief worden gewezen op de mogelijkheden voor deskundige bijstand, waaronder financieel advies. De NCG zal dit voor de zomer opnemen in besluiten over toekenning. Het IMG zal dit naar verwachting in de tweede helft van 2025 aangepast hebben in hun besluiten.
De Staatssecretaris Herstel Groningen neemt de suggestie om ook actief te verwijzen naar gevolgschade en bijkomende kosten mee in de gesprekken met het IMG en de NCG.
Is u bekend of er wellicht ook mensen door schadevergoedingen en compensatieregelingen in de problemen gekomen zijn met minimaregelingen van gemeenten? Is u bekend dat mensen problemen hebben gekregen met hun bijstandsuitkering door de schadevergoeding?
We hebben geen signalen ontvangen dat schadevergoedingen en compensatieregelingen hebben geleid tot problemen met de minimaregelingen van gemeenten. Mocht dat wel het geval zijn dan hebben gemeenten de beleidsruimte om de lokale regelingen hierop aan te passen.
Voor de bijstand kunnen gemeenten volgens artikel 31, tweede lid, onderdeel m, van de Participatiewet, op basis van een individuele beoordeling, materiële en immateriële schadevergoedingen uitzonderen van de middelen.
De betrokken gemeenten maken hier ook al gebruik van. Daarnaast hebben de gemeenten op ambtelijk niveau het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht om de schadevergoedingen landelijk uit te zonderen van de middelen (inkomen en vermogen) die in aanmerking worden genomen bij het recht op bijstand.
Hierover zijn we in gesprek met gemeenten.
Is de immateriële schadevergoeding al toegevoegd aan de lijst met vergoedingen die geen invloed hebben op de Participatiewet? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Nee, de NCG en IMG staan nu niet op de lijst.
Momenteel wordt verkend of het wenselijk en noodzakelijk is om de uitzondering generiek vast te leggen in betrokken regelgeving.
Daarbij wordt een integrale afweging gemaakt waarbij ook alle toeslagen en de eigen bijdrage voor de Wet langdurige zorg (Wlz) worden betrokken.
De ministerraad besluit uiteindelijk over nieuwe uitzonderingen.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat in lijn met de motie-Van Kent inzake schadevergoedingen en smartengeld kwijtschelding via het Noordelijk Belastingkantoor van toepassing wordt bij deze immateriële schadevergoeding?4 Zo ja, hoe gaat u dit samen met het Noordelijk Belastingkantoor regelen? Zo nee, waarom niet?
De gedupeerde krijgt mogelijk kwijtschelding van lokale heffingen, zoals gemeentebelasting en waterschapsbelasting.
Dit is het geval als de gedupeerde niet over betalingscapaciteit en vermogen beschikt om de openstaande schuld aan heffingen te voldoen.
Voor kwijtschelding van lokale heffingen geldt dat tot een bepaald bedrag aan financiële middelen (hieronder valt hetgeen dat op de bank- en spaarrekening staat) niet als bezitting in aanmerking wordt genomen, de zogenaamde spaargeldnorm.
Als de gedupeerde meer geld op zijn (spaar)rekening heeft staan dan de vastgestelde norm, bijvoorbeeld door een schadevergoeding, kan het voorkomen dat deze gedupeerde niet (langer) in aanmerking komt voor (volledige) kwijtschelding van zijn lokale heffingen.
Om te voorkomen dat de gedupeerde door het ontvangen van vergoedingen van het IMG en de NCG het recht op kwijtschelding van lokale heffingen verliest, zijn er in overleg met gemeenten en het waterschap verschillende waarborgen ingebouwd. Hierover is uw Kamer geïnformeerd in de brief over fiscale gevolgschade van 28 oktober 2024.
Gemeenten en waterschappen hebben de mogelijkheid – als iemand niet in aanmerking komt voor kwijtschelding – om in voorkomende situaties niet over te gaan tot het innen.
Deze afweging wordt op gemeentelijk niveau of op niveau van het waterschap gemaakt. Hoewel dit raakt aan de autonomie van gemeenten en waterschappen waar wij niet in kunnen treden, is uit contacten met de betreffende gemeenten en het betreffende waterschap gebleken dat ze deze mogelijkheid in het geval van schadevergoeding door het IMG en de NCG welwillend toepassen.
Gemeenten en het waterschap benaderen bewoners actief om na te gaan of het teveel aan vermogen samenhangt met de schadeafhandeling door het IMG en/of de versterkingsoperatie door de NCG.
Als dit onverhoopt niet gebeurt, kunnen gedupeerden waarvan de aanvraag voor kwijtschelding van lokale heffingen is afgewezen, dit kenbaar maken bij het Noordelijk Belastingkantoor. Het Noordelijk Belastingkantoor, voert de inning van de lokale heffingen namens de desbetreffende gemeenten en het desbetreffende waterschap uit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Herstel Groningen op 19 maart aanstaande?
Omdat dit complexe thema vraagt om betrokkenheid van verschillende partijen, is dit helaas niet gelukt.
Het bericht dat de inflatie in februari is toegenomen |
|
Jimmy Dijk |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
Ligt het in lijn met uw verwachtingen voor dit jaar dat de inflatie nu opnieuw is gestegen?1 Zo nee, wat is er veranderd ten opzichte van uw prognoses? Zo ja, waarom neemt u geen maatregelen om deze stijging tegen te gaan?
Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB).2 Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 3,2% bedraagt en in 2026 2,6%. Daarbij kijkt het CPB naar de gemiddelde inflatie over een jaar. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn, bijvoorbeeld door seizoenseffecten die in het ene jaar in een andere maand kunnen vallen dan in het andere jaar. Zo zijn vakantieboekingen, die onderdeel zijn van het CPI-mandje, duurder in maanden waarin relatief veel vakantiedagen vallen. De verdeling van vakantiedagen over de maanden van het jaar kan per jaar verschillen. Daardoor was de inflatie in januari bijvoorbeeld tijdelijk lager, waarna deze in februari weer terugveerde.
Wat veroorzaakt deze gestegen inflatie? Wat is uw verklaring voor het feit dat de Nederlandse inflatie zoveel hoger ligt dan het EU gemiddelde?
In de Kamerbrief «Een analyse van de Nederlandse inflatie» die ik op 14 maart naar de Kamer heb verzonden,3 leg ik de belangrijkste oorzaken van de gestegen inflatie en het verschil met het EU gemiddelde uit. Inflatie wordt in de kern gedreven door de balans tussen vraag en aanbod in de economie, waarbij monetair beleid van de centrale bank, begrotingsbeleid van de overheid en de economische structuur de belangrijke bepalende elementen zijn. De Nederlandse economie vertoont al geruime tijd tekenen van oververhitting en de arbeidsmarkt is zeer krap.
Het inflatieverschil tussen Nederland en de rest van de eurozone kan verder worden verklaard vanuit de decompositie van het Nederlandse inflatiecijfer vergeleken met het gemiddelde van de eurozone. Ten eerste heeft Nederland een hogere diensteninflatie. Dat komt door de sterkere conjunctuur, hogere loongroei en krappere arbeidsmarkt. Daarnaast is de diensteninflatie in verband met huisvesting in Nederland hoger dan gemiddeld doordat de maximaal toegestane stijging van de huurprijzen na jaren waarin de huurprijsstijging door overheidsregulering veel lager was dan de inflatie voor 2024 is gekoppeld aan de loonontwikkeling. Ook spelen indirecte belastingen, zoals de verhoging van de tabaksaccijns in april vorig jaar, een rol in het verschil.
Wat vindt u van het beeld dat het CPB schetst in de verantwoording bij het CEP 2025 waarin zij aangeeft dat veruit het grootste deel van de inflatie in 2022 en in mindere mate in 2023 te verklaren is door gestegen winsten?2 Hoeveel extra winst betreft dit grofweg in euro’s en in procenten?
Zoals ik beschrijf in de Kamerbrief over inflatie is de ontwikkeling van eerst hogere winsten en daarna hogere lonen economisch goed verklaarbaar. Bij een stijgende vraag in een overspannen economie zullen de prijzen en daardoor de winsten zich direct aanpassen, terwijl lonen al vaststaan in afgesproken cao’s en daardoor vertraagd reageren. De winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven is sinds het begin van de coronacrisis meer toegenomen dan in de rest van de eurozone en sindsdien ook hoger gebleven. De winsten hebben zich daarbij wisselend ontwikkeld in de verschillende sectoren. De toegenomen winsten gaan waarschijnlijk samen met de goed presenterende Nederlandse economie. Sinds medio 2023 stijgen de nominale lonen harder dan de inflatie. In 2025 bereiken de reële lonen naar verwachting weer het niveau van 2021.5 Voor de komende jaren verwacht het CPB dat de loongroei boven de inflatie zal blijven.
Herkent u de cijfers van het CPB in de verantwoording bij het CEP 2025 waar zij aangeven dat na een korte daling het aandeel van de winst in inflatie weer aan het stijgen is? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met uw eerdere opmerkingen tijdens onder andere het vragenuur dat winstflatie zou afnemen en de lonen een grotere rol zouden gaan spelen in deze inflatie? Zo nee, welke cijfers heeft u ter beschikking die dit tegenspreken?
De decompositie van de consumptieprijs in de verantwoording bij het CEP 2025 geeft hetzelfde beeld van de rol van winsten en lonen in de prijsontwikkeling als hierboven in het antwoord op vraag 3 geschetst.
Verwacht u dat deze inflatiestijging gaat doorzetten? Wat gaat u hiertegen doen in algemeenheid en wat specifiek tegen winstgedreven inflatie?
Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 licht afneemt naar 3,2% (t.o.v. 3,3% in 2024). Voor 2026 raamt het CPB een inflatie van 2,6%. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn. Deze raming is natuurlijk omgeven door onzekerheden, waaronder de ontwikkeling van handelstarieven en geopolitieke spanningen.
De kamerbrief over inflatie staat stil bij het handelingsperspectief van het kabinet bij de inflatieontwikkeling. Daarin benadrukt het kabinet het belang van trendmatig begrotingsbeleid en begrotingsdiscipline. Daarnaast werkt het kabinet aan een agenda voor productiviteit en een agenda voor de arbeidsmarkt om de aanbodzijde van de economie structureel te versterken.
Wat zal het effect zijn op de koopkrachtcijfers en (kinder-) armoedecijfers voor 2025 als de inflatie op grofweg dit niveau blijft?
Afgelopen februari heeft het CPB een nieuwe raming (CEP2025) gepubliceerd. De ramingen van lonen en prijzen maken hier een onderdeel van uit en bepalen mede de verwachte koopkrachtonwikkeling, ook voor 2025. Deze variabelen zijn beide onderdeel van een raming van de ontwikkeling van de gehele economie. Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 licht afneemt naar 3,2% (t.o.v. 3,3% in 2024). Voor 2026 raamt het CPB een inflatie van 2,6%. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn.
Klopt het dat het CPB de koopkrachtstijging van 2025 raamt op 0,6%, wat verklaart het verschil met de eerder door het kabinet aangekondigde 0,7%?
Het klopt dat het CPB een doorsnee koopkrachtstijging van 0,6% raamt in 2025. Deze raming is inderdaad 0,1%-punt lager dan ten tijde van de MEV 2025. In 2024 viel de koopkrachtstijging juist wat hoger uit dan bij MEV 2025 verwacht, omdat de inflatie in 2024 lager uitviel dan destijds verwacht. De voornaamste verandering sinds de MEV 2025 die de bijgestelde verwachting voor 2025 kan verklaren, is de lagere verwachte indexatie van de aanvullende pensioenen: in de MEV 2025 werd nog een indexatie van 3,1% geraamd bij een inflatie van 3,2%, terwijl in de meest recente raming is uitgegaan van een pensioenindexatie van 1,3% bij een inflatie van 3,2%. In het CEP 2025 blijft de gemiddelde stijging van de aanvullende pensioenen dus verder achter op de stijging van de prijzen dan ten tijde van de MEV2025. Hierdoor gaan gepensioneerden er in 2025 in doorsnee 0,1% op vooruit, terwijl zij er ten tijde van de MEV2025 nog 0,6% op vooruit gingen in 2025. Dit heeft een drukkend effect op de verwachte doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens.
Klopt het dat de loonstijgingen hoger dan de ramingen uitvallen en de prijsstijgingen juist iets lager? Wat verklaart dan dat de koopkrachtstijging lager uitvalt?
De geraamde inflatie voor 2025 is onveranderd gebleven sinds de MEV 2025 (3,2%). De geraamde cao-loonstijging voor 2025 is inderdaad iets hoger in het CEP 2025 dan in de MEV 2025: de geraamde cao-loongroei bedrijven in 2025 was 4,3% ten tijde van de MEV 2025 en is naar 4,8% gestegen in het CEP 2025. Dit heeft een positief effect op de koopkracht van veel huishoudens, wat te zien is aan een hogere doorsnee koopkrachtontwikkeling bij zowel werkenden als uitkeringsgerechtigden (+0,1%-punt t.o.v. MEV 2025). Toch valt de doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens juist iets lager uit, door de lage verwachte koopkrachtstijging van gepensioneerden (zie vraag 7).
Wat zou de koopkrachtstijging zijn geweest wanneer de lonen en prijzen wel de ramingen hadden gevolgd en dus niet de koopkracht zouden stuwen? Welke kabinetsmaatregelen (of gebrek daaraan) en andere factoren verklaren dit gebrek aan koopkrachtstijging ten opzichte van de ramingen?
Het CPB heeft voor het CEP 2025 geen separate berekeningen gemaakt van de koopkrachtontwikkeling bij dezelfde loon- en prijsramingen als tijdens de MEV 2025. Voor factoren die het verschil tussen de koopkrachtraming van het CEP 2025 en de MEV 2025 verklaren, zie het antwoord op vraag 7. Er zijn in het CEP 2025 ook geen kabinetsmaatregelen na begroting (MEV2025) opgenomen met een noemenswaardig effect op de doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens voor 2025.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het verlies aan koopkrachtstijging gecorrigeerd wordt? Deelt u de mening dat hiervoor gekeken kan worden naar het verhogen van de lonen (en gekoppelde uitkeringen) aangezien de AIQ ook hard aan het dalen is?
Het kabinet heeft bij de augustusbesluitvorming bewust gekozen voor de huidige invulling van de middelen voor lastenverlichting. Hierbij hoort de stapsgewijze lastenverlichting via de inkomstenbelasting. Hierbij wordt de positieve koopkrachtontwikkeling goed verdeeld over de gehele kabinetsperiode, waardoor kleine economische schokken niet direct zullen zorgen voor een mediaan koopkrachtverlies. Het algehele koopkrachtbeeld over de jaren 2024–2026 is in het CEP 2025 verbeterd ten opzichte van de MEV 2025. Zoals in vraag 7 toegelicht is de verwachte koopkrachtstijging in 2025 iets lager door een lager dan verwachte indexatie van de aanvullende pensioenen. De verwachte koopkracht voor werkenden is en uitkeringsgerechtigden is juist iets hoger.
DUO-schulden van gedupeerde kinderen van het toeslagenschandaal |
|
Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op dit moment een schuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
De Wet Hersteloperatie Toeslagen voorziet niet in een schuldenregeling voor kinderen. Daarom is in deze wet geen grondslag opgenomen om gegevens van getroffen kinderen met DUO te delen. Gegevens van eventuele schulden bij DUO van deze specifieke doelgroep zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft eerder besloten geen regeling te treffen voor studieleningen van getroffen kinderen, zoals onder andere toegelicht in de Kamerbrief van juni 20241. Ook de commissie Van Dam stelt dat het treffen van een aparte regeling voor studieleningen van getroffen kinderen niet verstandig is. Het kabinet deelt dit advies en blijft niet voornemens een aparte regeling te treffen, zoals ook is toegelicht in de kabinetsreactie op het adviesrapport Van Dam. Dit laat onverlet dat de Toeslagenaffaire ook voor kinderen van gedupeerde ouders uiterst schrijnende gevolgen kan hebben. Via de kindregeling is er voor meerderjarige kinderen met problematische schulden het aanvullend schuldhulpverleningsaanbod. Betalingsachterstanden bij DUO worden in dit aanbod meegenomen.
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op enig moment een DUO-schuld gehad?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de gemiddelde schuld van de groep jongeren die op dit moment een schuld heeft bij DUO?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe hoog is op dit moment de totale schuld van deze groep jongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, hoeveel geld zou dit kosten voor de regering?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, op welke termijn zou dit dan in orde kunnen worden gemaakt?
Automatische kwijtschelding van DUO-schulden zou pas kunnen plaatsvinden als er een regeling zou bestaan met heldere kaders. Een dergelijke regeling zou echter zeer complex zijn om op te stellen en tot uitvoering te brengen, zoals ook toegelicht in eerdergenoemde Kamerbrief. Daarbij spelen vragen als: schelden we alleen de schulden kwijt van getroffen jongeren van vóór 1 januari 2021 (de peildatum die ook voor ouders gehanteerd wordt), of gaat het om de gehele studieschuld als jongeren bijvoorbeeld langer hebben gedaan over hun studie vanwege de stress? Hoe gaan we om met jongeren die nu nog studeren?
En welke gevolgen heeft een dergelijke regeling voor schulden die onderdeel zijn van de prestatiebeurs in plaats van de lening? Een eventuele invoeringsdatum zou afhankelijk zijn van de gestelde kaders en de voorbereidingstijd voor de uitvoering die op basis daarvan benodigd blijkt. Met een dergelijke werkwijze wordt ook de spanning met het gelijkheidsbeginsel groter, zoals de Raad van State eerder opmerkte.
Hoeveel gedupeerde jongeren hebben op dit moment een bepaalde vorm van financiële compensatie – bijvoorbeeld via «maatwerk» – gehad voor het aangaan van DUO-schulden in de periode van het toeslagenschandaal?
DUO biedt maatwerk voor jongeren met een studielening die tegen financiële problemen aanlopen bij het terugbetalen van die lening, of die tegen onvoorziene omstandigheden aanlopen tijdens hun studie. Jongeren met problematische schulden maken veelvuldig gebruik van deze maatwerkmogelijkheden.
Ook jongeren die kind zijn van een gedupeerde ouder en die een studielening hebben bij DUO en zich in een dergelijke situatie bevinden kunnen hier gebruik van maken. Omdat DUO niet weet of een jongere een kind is van gedupeerde ouders, heeft DUO geen inzicht in hoeveel getroffen jongeren gebruik hebben gemaakt van het bestaande aanbod van maatwerk bij DUO, en om welke maatwerk-toepassingen het gaat. Bij het bieden van maatwerk wordt er gekeken naar uitzonderlijke situaties: het feit of een jongere kind is van een gedupeerde ouder is hierin geen specifiek criterium.
Tijdens de terugbetaalfase kent DUO verschillende mogelijkheden voor het toepassen van maatwerk. Daarbij is van belang te vermelden dat het niet gaat om bedragen die worden gestort op de rekening van de oud-studenten. Bij het toepassen van maatwerk kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verlegging van het peiljaar, als het inkomen van de oud-student in de afgelopen twee jaar sterk is gedaald. Dat betekent dat DUO van het inkomen uit een recenter jaar uitgaat bij de berekening van de draagkracht, zodat de oud-student per maand minder hoeft te betalen. Een ander voorbeeld is dat oud-studenten die geen diploma hebben gehaald, maar wel een aanvullende beurs hebben ontvangen, mogelijk in aanmerking kunnen komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de aanvullende beurs die niet is omgezet in een gift. Of de oud-student daarvoor in aanmerking komt is afhankelijk van het inkomen van de oud-student en diens partner. Mochten deze (en andere) mogelijkheden onvoldoende soelaas bieden en de oud-student niet uit de betalingsproblemen helpen, dan kan er altijd samen met DUO worden gekeken of er nog verder maatwerk mogelijk is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tijdelijke verlaging van het maandbedrag of de eenmalige inzet van extra aflosvrije maanden.2
Alle bovengenoemde mogelijkheden zijn dus ook beschikbaar voor kinderen van gedupeerde ouders met een studieschuld. Om de eerdergenoemde redenen is het echter niet bekend in hoeverre specifiek deze groep hier gebruik van maakt.
Hoelang duurt het gemiddeld voordat jongeren nadat zij «maatwerk» hebben aangevraagd, dit geld daadwerkelijk op hun rekening gestort krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel is het gemiddelde bedrag dat jongeren hebben gekregen in de vorm van «maatwerk»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld is er in totaal besteed aan het kwijtschelden van de schulden van jongeren?
Zie antwoord vraag 7.
Financiering van ngo’s, belangen organisaties en goede doelen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Aan welke ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties stelt het Ministerie van Economische Zaken financiële middelen beschikbaar over de periode 2021–2025. Kunt u een volledig subsidieoverzicht geven van het departement voor alle organisaties die in de breedste zin van het woord onder bovenstaande definities vallen?
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) houdt geen specifiek subsidieoverzicht bij van subsidies of subsidieregelingen aan ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties. Ik neem u hieronder mee in de informatie die wel beschikbaar is.
Het ministerie publiceert, net als elk departement, in de jaarlijkse ontwerpbegroting een subsidieoverzicht, waarin per beleidsartikel alle subsidiebudgetten zijn opgenomen1. Tevens wordt er in het kader van het verantwoordingsproces van de begroting jaarlijks na publicatie van de jaarverslagen en slotwetten gedetailleerde informatie van ontvangers van financiële instrumenten gepubliceerd op Rijksfinanciën.nl2. Dit betreft alle rijksbrede financiële instrumenten, zoals bijdragen, garanties, leningen en ook subsidies. In het kader van de Wet Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden private personen en eigennamen geanonimiseerd in de dataset.
In de dataset wordt per jaar, begrotingshoofdstuk, artikel, instrument en regeling het bedrag en de ontvanger weergegeven. Hierbij wordt ook de rechtsvorm van de ontvangers weergegeven, zoals besloten vennootschappen, eenmanszaken en ook verenigingen en stichtingen. Categorieën als ngo’s, goede doelen en belangenorganisaties zijn geen juridische rechtsvormen en worden dus niet als zodanig afzonderlijk gepresenteerd. De openbare dataset bevat op dit moment data tot en met 2023.
Wat zijn de criteria voor het verkrijgen van subsidies van het Ministerie van Economische Zaken als belangenorganisatie/NGO?
Er zijn geen specifieke subsidieregelingen die zich uitsluitend richten op belangenorganisaties of ngo’s. Voor de subsidieregelingen die er zijn, worden geen criteria gehanteerd die uitsluitend gelden voor belangenorganisaties of ngo’s die subsidies van het Ministerie van Economische Zaken willen verkrijgen. Voor deze partijen gelden dezelfde criteria als voor andere type organisaties. Subsidieverstrekking geschiedt uitsluitend om bepaalde beleidsdoelstellingen van het Ministerie van EZ te verwezenlijken.
De kaders voor subsidiewet- en regelgeving zijn te vinden in de Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, ook bekend als het Uniform Subsidiekader (USK) en nader uitgewerkt in het algemene Rijksbrede Raamwerk Uitvoering Subsidies (RUS)3. Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken een eigen kaderwet voor subsidies, Kaderwet EZK- en LNV-subsidies4. Deze kaderwet is verder uitgewerkt in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies5. De algemene criteria die hierin worden gehanteerd bevatten onder andere de volgende kernpunten (geparafraseerd):
Aanvullende gehanteerde criteria zijn afhankelijk van de individuele subsidieregeling waarvoor de aanvrager indient. Deze kunnen betrekking hebben op de inhoud van het project, de doelgroep, de beoogde resultaten, de hoogte van de subsidie, de subsidiabele kosten en de verplichtingen van de ontvanger. Het gros van de subsidies en financieringsinstrumenten van EZ wordt door RVO uitgevoerd. Door RVO uitgevoerde subsidieregelingen worden met beschrijving, doelgroep en voorwaarden weergegeven op https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/.
Welke thema’s of sectoren zijn het belangrijkste voor subsidies bij het Ministerie van Economische Zaken? Zijn er specifieke programma’s gericht op milieu, klimaat, energie, of ondernemerschap?
In de gehele begroting van het Ministerie van EZ zijn drie beleidsartikelen opgenomen, die zich richten op een goed werkende (digitale) economie, innovatie en ondernemerschap. In de begroting wordt de doelstelling toegelicht (onderdeel A), op welke manier de Minister dit wil doen (onderdeel B), of er wijzigingen zijn in het beleid (onderdeel C) en een overzicht van de beleidsbudgetten met toelichting, waaronder de categorie «subsidies» (onderdelen D en E). Daarnaast bevat de jaarlijkse ontwerpbegroting van het Ministerie van EZ een subsidieoverzicht waarin de verschillende subsidieregelingen worden weergegeven, opgesplitst naar beleidsartikel.
Door de herverkaveling van de ministeries is door het huidige kabinet een aantal subsidieregelingen overgeheveld van de EZ-begroting naar de begroting van onder meer de begroting van KGG6. Hieronder vallen subsidieregelingen gericht op milieu, klimaat en energie. De subsidieregelingen onder het Ministerie van Economische Zaken richten zich door de herverkaveling niet primair op deze thema’s.
Wat is het totale budget voor subsidies aan belangenorganisaties, goede doelen en NGO’s voor het Ministerie van Economische Zaken voor de jaren 2025–2030?
EZ stelt geen specifiek subsidiebudget vast voor belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s. Het totale subsidiebudget voor alle organisaties die beroep kunnen doen op subsidieregelingen bedraagt 1,3 miljard in 2025 (stand ontwerpbegroting 20257). Voor de gehele periode van 2025 tot en met 2030 bedraagt het 4,3 miljard8.
In hoeveel gevallen gaat het om financiering boven het bedrag van 100.000 euro?
Zoals toegelicht in de beantwoording op vraag 4 stelt EZ geen specifieke subsidies beschikbaar voor belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s, en worden subsidieverstrekkingen aan dergelijke organisaties niet apart geadministreerd. In de beantwoording op vraag 1 wordt verwezen naar de open dataset beschikbaar op Rijksfinanciën.nl9 met alle ontvangers van financiële instrumenten waaronder subsidies. Voor 2024 (dataset nog niet gepubliceerd) gaat het om in totaal 1.952 subsidie uitbetalingen van boven of gelijk aan 100.000 euro vanuit het toenmalige Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Dit is inclusief subsidiebetalingen van beleidsinstrumenten die nu onder het Ministerie van Klimaat en Groene Groei vallen.
Kunt u per project van boven een ton de bedragen weergeven in een overzichtelijke tabel met subsidiënt of programma, bedrag, looptijd en doel van de subsidiëring?
Er wordt geen centraal overzicht bijgehouden met alle eigenschappen die in de vraag worden genoemd. Zoals aangeven in de beantwoording op vraag 1 en 5 is informatie terug te vinden in de open data beschikbaar op Rijksfinanciën.nl, maar wordt niet apart geadministreerd welke subsidies worden toegekend aan belangenorganisaties, goede doelen en ngo’s. Deze registers bevatten onder meer de begunstigden van subsidies en het bedrag. De open dataset op Rijksfinanciën.nl bevat ook het type rechtsvorm van de ontvangende partij. Aan de hand van de verschillende selectiecriteria in beide datasets is het mogelijk een tabel te genereren voor (een deel van) de subsidiebegunstigden van EZ (en KGG) subsidies. Looptijd en budget van subsidie instrumenten zijn te vinden in het subsidieoverzicht dat bij de jaarlijkse begroting is bijgesloten. Het doel van de instrumenten wordt toegelicht in de relevante beleidsartikelen. De door RVO uitgevoerde subsidieregelingen worden uitgebreid toegelicht op https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/.
Welke wijzigingen worden verwacht in de toewijzing van subsidies de komende jaren bij het Ministerie van Economische Zaken?
Beleidsinhoudelijke wijzigingen waarbij subsidies een rol spelen worden toegelicht in de begroting, onderdeel C van het betreffende beleidsartikel. Wat betreft regelgeving wordt in 2025 het bestaande Uniform Subsidiekader (USK) herzien, naar aanleiding van een recente evaluatie over de doeltreffendheid en -matigheid van het USK. De bevindingen en aanbevelingen uit de evaluatie richten zich onder meer op verantwoord vertrouwen en risicoacceptatie, uniformering en vereenvoudiging, proportionaliteit en sturen op prestatie en hoofdlijnen. Het voornemen is dat het herziene USK per januari 2026 ingevoerd zal worden. De Tweede Kamer zal te zijner tijd geïnformeerd worden door de Minister van Financiën. Aanpassingen in het USK zullen vervolgens leiden tot aanpassingen in het huidige Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.
Het bericht ‘ACM wil dat energiebedrijven klanten helpen met nieuw energiecontract’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS over de oproep van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) aan energiebedrijven om klanten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de ACM dat energiebedrijven consumenten onvoldoende helpen bij het kiezen van een contract dat aansluit bij hun verbruik en situatie? Wat zegt dit volgens u over de transparantie en consumentenbescherming op de Nederlandse energiemarkt?
Het kabinet kan zich vinden in de conclusie van de ACM dat het vanzelfsprekend zou moeten zijn dat energiebedrijven consumenten voldoende handvatten geven om een keuze te kunnen maken voor een energiecontract dat aansluit bij hun verbruik en situatie. Om deze reden is er in de nieuwe Energiewet, die vorig jaar door beide Kamers is aangenomen, ook extra aandacht voor transparantie en consumentenbescherming op de energiemarkt. Binnen de huidige juridische kaders zijn er diverse regels verankerd ten aanzien van transparantie en consumentenbescherming. Zo staat bijvoorbeeld in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dat de voorwaarden verbonden aan een leveringsovereenkomst met een afnemer transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn. De voorwaarden moeten bovendien in duidelijke en begrijpelijke taal gesteld zijn. Ook gelden er voor consumenten in den brede regels over oneerlijke handelspraktijken (zoals misleiding) die in het Burgerlijk Wetboek staan.
In de Energiewet, wordt consumentenbescherming bij de levering van elektriciteit en gas aan huishoudens en micro-ondernemingen vanaf 1 januari 2026 steviger wettelijk verankerd. Specifiek ten aanzien van transparantie geldt dat in de Energiewet is opgenomen dat energieleveranciers elektriciteit en gas aan consumenten moeten leveren tegen transparante en redelijke prijzen en onder transparante en redelijke voorwaarden. Een energieleverancier die elektriciteit of gas levert aan een consument moet bovendien zijn prijzen en voorwaarden op een dusdanige wijze presenteren dat consumenten in staat zijn om voor het sluiten van een overeenkomst prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers onderling te vergelijken.
Ook wordt het belang van transparantie en vergelijkbaarheid van energiecontracten in de Energiewet steviger verankerd in het recht voor micro-ondernemingen en huishoudelijke eindafnemers, waaronder consumenten, op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument dat de gehele markt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten die in voldoende mate de markt bestrijken.
Met de komst van de nieuwe Energiewet wordt dus zowel geëist van leveranciers dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen als verzekerd dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie. Het kabinet ziet dat als een belangrijke stap vooruit voor consumenten, maar om de voordelen te kunnen benutten is een samenspel nodig tussen de inspanning van de marktpartijen om een goed aanbod in de markt te zetten, de actieve opstelling van de consument die bij het kiezen van contract een weloverwogen keuze maakt tussen de mogelijkheden en tot slot, zo nodig het toezicht op de nieuwe regels vanuit de ACM. Het is aan de ACM om als toezichthouder hierop te handhaven.
Welke mogelijkheden heeft de ACM op dit moment om in te grijpen bij energieleveranciers die onvoldoende transparantie bieden of consumenten niet adequaat ondersteunen? Acht u deze instrumenten voldoende om misstanden effectief te bestrijden?
Om elektriciteit of gas aan consumenten te mogen leveren op de Nederlandse energiemarkt is een vergunning nodig. De ACM kan op grond van de Energiewet net als nu ingrijpen wanneer een leverancier niet aan de eisen voor deze vergunning voldoet. Zo kan zij een boete of een last onder dwangsom opleggen. Dit kan oplopen tot 10% van de omzet van de overtreder. De ACM ziet er als onafhankelijk toezichthouder ook op toe dat consumenten verzekerd zijn van de levering van energie tegen eenvoudig en duidelijk vergelijkbare prijzen.
De ACM krijgt in de Energiewet bovendien de mogelijkheid om in te grijpen bij oneerlijke handelspraktijken, zoals misleiding, of het niet voldoen aan een jaarlijkse financiële stresstest. De ACM kan een wervingsstop opleggen wanneer een leverancier zich niet aan de regels van oneerlijke handelspraktijken houdt. Bij herhaaldelijk schuldig maken aan oneerlijke handelspraktijken kan de ACM de vergunning intrekken. Dit zijn zeer ingrijpende maatregelen voor de leverancier en deze kunnen ook verstrekkende gevolgen hebben voor de klanten van deze leverancier. Daarom zal de ACM haar besluit telkens zorgvuldig wegen.
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende regelgeving nodig is om te waarborgen dat energiebedrijven consumenten beter informeren en begeleiden bij het afsluiten van een energiecontract? Zo ja, welke stappen overweegt u te nemen?
Het kabinet wil eerst bezien wat de effecten zijn van de nieuwe regels (die per 1 januari 2026 van kracht zijn) in de praktijk voor de consument en ziet daarom niet direct aanleiding om, naast hetgeen de Energiewet reeds regelt, extra bescherming voor te schrijven. Het kabinet blijft daarbij doorlopend de effectiviteit van de huidige maatregelen monitoren. Gelet op de complexiteit en de veranderingen van de energiemarkt, blijft het belangrijk dat dit onderwerp continu aandacht behoudt. Eventuele verdere aanpassingen kunnen in een toekomstige versie van de Energiewet worden opgenomen.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het huidige toezicht op de energiemarkt met betrekking tot consumentenbescherming en eerlijke concurrentie? Bent u bereid te bezien of de ACM extra bevoegdheden nodig heeft om haar toezichtstaken beter te kunnen uitvoeren?
De Energiewet stelt strenge eisen aan leveranciers die met een vergunning elektriciteit en/of gas aan consumenten willen leveren. Zo moeten zij aantonen dat ze over de nodige financiële, organisatorische en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid beschikken. De ACM ziet zowel bij aanvraag van een vergunning als na verlening van een vergunning in het doorlopend toezicht toe op de naleving van deze vereisten. Zij kan hier ook handhavend in optreden, zie ook het antwoord op vraag 3. De ACM krijgt daarnaast in de Energiewet extra bevoegdheden om haar toezicht nog beter uit te kunnen voeren, zoals de mogelijkheid om een betrouwbaarheids- en integriteitsonderzoek (Wet Bibob) te verrichten indien zij daar aanleiding toe ziet.
In hoeverre kunnen energiebedrijven worden verplicht om meer standaardisatie in hun contractvoorwaarden aan te brengen, zodat consumenten gemakkelijker contracten kunnen vergelijken en beter inzicht krijgen in de verschillen tussen aanbieders?
De nieuwe Energiewet schrijft voor dat energieleveranciers te allen tijde, naast het bekende modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven, ook een modelcontract voor bepaalde tijd (ten minste een jaar) met vaste tarieven moeten aanbieden. Het modelcontract is een leveringsovereenkomst met standaardvoorwaarden die vastgesteld wordt door de ACM. Doordat het modelcontract standaardvoorwaarden heeft, is het een gemakkelijk vergelijkbaar contract.
Leveranciers zijn in het kader van contractvrijheid vrij om hiernaast ook andere energiecontracten aan te bieden, maar zullen zich altijd moeten houden aan de uitgebreide regels ten aanzien van de inhoud van de leveringsovereenkomst die opgenomen zijn in de AMvB onder de Energiewet (het Energiebesluit) die momenteel wordt voorgehangen bij de Kamer. Deze regels gaan bijvoorbeeld over de informatie die een leveringsovereenkomst moet bevatten (zoals contactgegevens energieleveranciers, informatie over bonussen en de opzegvergoeding), maar bijvoorbeeld ook over welke afspraken de energieleverancier met de klant maakt over wijzigingen van tarieven en voorwaarden.
In het kader van betere vergelijkbaarheid van energiecontracten is in het Energiebesluit (de AMvB onder de Energiewet) tevens een nieuwe bepaling opgenomen die voorschrijft dat bonussen enkel in geldelijke vorm mogen worden gegeven door energieleveranciers. Dit zorgt ervoor dat energiecontracten beter vergelijkbaar worden en voor consumenten duidelijker is hoeveel zij voor hun energiecontract gaan betalen.
Deelt u de mening dat energiebedrijven een verantwoordelijkheid hebben om klanten actief te helpen bij het vinden van een passend contract? Zo ja, hoe zou de overheid dit kunnen stimuleren zonder onnodige marktverstoring?
De Energiewet vereist van leveranciers dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen en verzekert dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie. De verplichting voor energieleveranciers om te allen tijde een modelcontract met vaste en variabele tarieven aan te bieden, zorgt ervoor dat er een «bodem» aan energiecontracten in de energiemarkt is die optimaal vergelijkbaar is. Daarmee zet de Energiewet in op maximale ontzorging en bescherming voor alle consumenten, terwijl voor de actieve marktvormen vooral beoogd is de drempels te verlagen voor nieuwe initiatieven door onnodige belemmeringen weg te nemen.
Welke lessen trekt u uit de oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract? Acht u verdere interventies noodzakelijk om de transparantie en consumentenbescherming in de energiemarkt te verbeteren?
Het kabinet hecht er veel waarde aan dat consumenten weloverwogen beslissingen kunnen nemen en beschermd worden tegen oneerlijke praktijken. Daarom benadrukt het kabinet het belang van continue aandacht voor transparantie en consumentenbescherming op de energiemarkt. De oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract, sluit hier bij aan. In de Energiewet en onderliggende regelgeving wordt hier op verschillende manieren invulling aan gegeven:
Zijn er al concrete stappen gezet door de overheid of toezichthouders om de transparantie en ondersteuning in de energiemarkt te verbeteren? Kunt u een overzicht geven van lopende of geplande initiatieven?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst weegt persoonlijk ondernemerschap zelden mee in oordeel over schijnzelfstandigheid. «Onjuiste toepassing»»?1
Ja.
Constaterende dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest een niet-uitputtende lijst heeft gegeven met criteria die, wanneer holistisch gewogen, duidelijkheid biedt of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, bent u het er, conform de opvatting van de Hoge Raad, mee eens dat ál deze criteria holistisch gewogen moeten worden om tot de conclusie te komen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst? Zo nee waarom niet?
Ja.
Kunt u expliciet bevestigen dat ook het criterium van extern ondernemerschap, zoals ook verzocht in de aangenomen motie Podt c.s.2 wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert dit op de huidige praktijk van de Belastingdienst?
De motie Podt c.s. verzoekt de regering om de persoonlijke kenmerken van de werkende als ondernemer mee te laten wegen bij de beoordeling van arbeidsrelaties met het oog op het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar). Wij kunnen expliciet bevestigen dat het criterium van extern ondernemerschap meegenomen wordt in het wetsvoorstel Vbar.
Op 21 februari jl. heeft de Hoge Raad3 antwoord gegeven op prejudiciële vragen ter zake van de rol van extern ondernemerschap bij het kwalificeren van een arbeidsrelatie4. De Hoge Raad heeft beslist dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst geen rangorde geldt tussen de mee te wegen omstandigheden, waaronder eventueel ondernemerschap van de werkende. Daarbij wordt aangegeven dat wetgeving in voorbereiding is op dit punt. De uitspraak wordt momenteel bestudeerd door SZW. Op basis daarvan zal besluitvorming plaatsvinden over de vorm en het vervolg van het wetsvoorstel Vbar.
De Belastingdienst handhaaft op basis van huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zie ook hierna in het antwoord op vraag 4) en loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar.
Constaterende dat volgens de Hoge Raad alle Deliveroo-criteria volwaardig zijn en dat de Belastingdienst het Deliveroo-criterium van extern ondernemerschap in de praktijk als ondergeschikt behandelt en het pas meeweegt als de overige criteria geen uitsluitsel geven, hoe beoordeelt u deze werkwijze? Was u ermee bekend dat de Belastingdienst dit doet? Zo niet, wat is uw reactie hierop?
Zoals in het afwegingskader5 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd6, uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7
De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Hiermee waardeert de Belastingdienst in de handhavingsstrategie het advies van advocaat-generaal De Bock in de zaak-Uber boven rechterlijke uitspraken, vindt u een advies van een advocaat-generaal gezaghebbender dan een uitspraak van de Hoge Raad? Zo ja, waarom? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Belastingdienst hier wel naar handelt?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht houdt de Belastingdienst zich aan de uitspraak van de Hoge Raad.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst haar werkwijze zo snel mogelijk in overeenstemming brengt met bestaande wetgeving en jurisprudentie? Bent u bereid deze werkwijze aan te passen?
De Belastingdienst handelt in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Wij betreuren het dat in de berichtgeving hierover onduidelijkheid is ontstaan en willen benadrukken dat de Belastingdienst zich houdt aan huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zoals het Deliveroo-arrest) en daarbij niet vooruitloopt op het wetsvoorstel Vbar en/of toekomstige jurisprudentie.
Bent u bereid om ook de communicatie op hetjuistecontract.nl in lijn te brengen met het volwaardig meewegen van het gezichtspunt extern ondernemerschap? Zo nee waarom niet?
Het gezichtspunt extern ondernemerschap is volwaardig onderdeel van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers,hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende.
Hoe verhoudt de casus «kinderopvang» zoals beschreven op hetjuistecontract.nl zich met de recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam3 waarbij het punt van extern ondernemerschap is meegewogen? Bent u bereid deze casussen aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst dient rekening te worden gehouden met alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. De casus «kinderopvang» op hetjuistecontract.nl en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarnaar wordt verwezen laten zich moeilijk vergelijken.
De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Om de casusposities op hetjuistecontract.nl niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in alle casusposities terug. Het versimpelde feitencomplex leent zich daar ook niet voor. Dat geldt in de casus «kinderopvang» bijvoorbeeld voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» en «de verplichting het werk persoonlijk uit te voeren». Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» komt bijvoorbeeld wel terug in de casusposities «onderwijs», «bouw» en «schilder», terwijl daar weer andere gezichtspunten niet in terugkomen.
Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Hoe verhoudt de handhavingspraktijk van de Belastingdienst zich volgens u tot de Toelichting beoordeling arbeidsrelatie, waar persoonlijk (extern) ondernemerschap genoemd wordt als volwaardig criterium?
Zoals in de antwoorden hiervoor toegelicht worden alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap meegewogen.
Vindt u het redelijk dat zelfstandigen, die al continu moeten aantonen dat zij gewoon hun werk mogen doen, nu ook met nog niet behandelde wetten en nog niet gedane uitspraken van de Hoge Raad rekening moeten houden in het vormgeven van hun overeenkomsten en werkzaamheden? Hoe rijmt dit met de rechtszekerheid die zelfstandigen mogen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven handelt de Belastingdienst in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar en toekomstige jurisprudentie. Het is niet de bedoeling om zelfstandigen te benadelen. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan onze economie. Wij benadrukken nogmaals dat als iemand een echte ondernemer is en zelfstandig werkt, hij/zij dat gewoon kan blijven doen. Als de opdracht voldoet aan de voorwaarden om buiten loondienst te werken, kunnen opdrachtgever en opdrachtnemer gerust de samenwerking aangaan.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp op 12 maart 2025?
Ja.
Het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk |
|
Joost Sneller (D66), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk van 6 januari jl.?
Ja.
Wat zijn de oorzaken van de financiële problemen? Wie is verantwoordelijk voor die financiële problemen? Wanneer had het bestuur door dat er financiële problemen waren? Hoe is daar vervolgens op gehandeld?
Ik ben in mijn vorige functie, voor mijn aantreden als Minister, in het kader van mijn toenmalige werkzaamheden bij KHN en op verzoek van KHN, bestuurder geworden van dochteronderneming KHN Rekenwerk B.V. De afwikkeling van het faillissement van KHN Rekenwerk ligt in handen van de curator die daartoe een aantal in de wet omschreven taken en bevoegdheden heeft; daartoe behoort ook het doen van onderzoek naar de oorzaak van het faillissement. De curator brengt periodiek verslag uit over de voortgang van het faillissement en daarmee van dat onderzoek. Het is aan de curator om op basis daarvan een conclusie te trekken en daarmee eventueel een beoordeling te geven over het handelen van de bestuurders in deze kwestie. Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de vorige en toekomstige faillissementsverslagen van de curator.
Kunt u aangeven waarom Minister Beljaarts, blijkens zijn antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen, in 2023 werd gevraagd om zijn rol als bestuurder op andere wijze in te vullen?1 Veranderden zijn verantwoordelijkheden als gevolg van deze andere invulling ook in formele zin?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de verslagen van de curator.
Kunt u aangeven wanneer Minister Beljaarts wist van de financiële problemen bij KHN Rekenwerk? Welke acties heeft hij vervolgens als bestuurder ondernomen? Waarom heeft Minister Beljaarts in zijn hoedanigheid als bestuurder de jaarverslagen van 2021 en 2022 niet ondertekend?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de verslagen van de curator.
Kunt u aangeven waarom de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering van Minister Beljaarts 550.000 euro heeft uitgekeerd, «zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van Beljaarts is komen vast te staan», volgens het verslag? Betekent dit volgens u ook dat er formeel en definitief geen aansprakelijkheid is vastgesteld?
De bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar en de curator hebben hier afspraken over gemaakt en zijn op dit punt tot overeenstemming gekomen. Er is hierover geen toelichting in het tussentijdse verslag opgenomen, derhalve ken ik noch de beweegredenen van de curator, noch die van de verzekeraar voor de schikking. Uit het verslag van de curator van 6 januari jongstleden volgt duidelijk dat geen enkele aansprakelijkheid van Minister Beljaarts is komen vast te staan.
Hoe beoordeelt u de opvatting van marktkenners dat het niet aannemelijk is dat een verzekeraar zo'n hoog bedrag uitkeert als er geen enkel aanknopingspunt voor aansprakelijkheid zou zijn?2
De bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar en de curator hebben hier afspraken over gemaakt en zijn op dit punt tot overeenstemming gekomen. Ik ben niet bekend met hun beweegredenen.
Deelt u de opvatting van de privéwoordvoerder van Minister Beljaarts dat de Minister geen enkele vorm van aansprakelijkheid trof? Zo ja, hoe kunt u daar zeker van zijn?
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 2, heeft de curator de onafhankelijke en wettelijke taak om onderzoek te doen en een beoordeling van eventuele aansprakelijkheid te geven. De curator heeft aangegeven dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van mij is komen vast te staan. Het is niet aan de Minister-President of mij om hier een oordeel over te vellen.
Wat vindt u ervan dat Minister Beljaarts een privéwoordvoerder heeft aangesteld om de woordvoering rond deze kwestie te regelen? Hoe strookt het hebben van een privéwoordvoerder met uw eerder gedane uitspraak in het AD dat een bewindspersoon geen privéopvattingen heeft?3 Waarom staan de woordvoerders van het ministerie de Minister hier niet in bij? Kan een privéwoordvoerder namens een Minister en dus ook namens het gehele kabinet spreken?
Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen aangegeven is tijdens de benoemingsprocedure gesproken over de werkzaamheden die ik heb verricht voor KHN. Daaruit zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een beletsel zouden kunnen zijn voor mijn benoeming als Minister van Economische Zaken. Ik draag geen enkele verantwoordelijkheid inzake de afwikkeling van het faillissement, en mijn werkzaamheden als Minister raken niet aan de afwikkeling van het faillissement. Daarmee ligt de kwestie binnen de persoonlijke levenssfeer van mij als bewindspersoon.
Het kan voorkomen dat er vragen worden gesteld over zaken die liggen in de persoonlijke levenssfeer van een bewindspersoon. Van geval tot geval zal daarbij een weging moeten worden gemaakt van de wijze waarop een bewindspersoon hiermee om wil gaan en welke ambtelijke ondersteuning hierbij passend en praktisch is. In dit specifieke geval speelde de kwestie zich af voorafgaand aan het aantreden, en was de kwestie reeds bekend bij aantreden. Ook was bekend dat de afwikkeling van het faillissement tijdens de ambtsperiode verder vorm zou krijgen en dat hierover mogelijk nog vragen gesteld zouden kunnen worden. Mede hierom heb ik, in overleg met de secretaris-generaal en voor dit moment, besloten om de bijstand inzake juridische advisering en woordvoering hierover zelf vorm te geven. Het is een correcte wijze van handelen dat een Minister in een situatie als deze, waarbij sprake is van een privékwestie die haar oorsprong vindt voorafgaand aan een ministerschap, zelf juridische en communicatieve bijstand regelt en hiervoor geen ambtenaren inzet.
De privéwoordvoerder is, gegeven de bovengeschetste context, enkel ingehuurd voor deze kwestie en doet daarmee geen woordvoering op het kabinetsbeleid.
Van deze privéwoordvoerder is te horen dat wat betreft Minister Beljaarts de kwestie hiermee is afgedaan. Is de kwestie voor u hiermee ook afgedaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is tijdens de benoemingsprocedure gesproken over de werkzaamheden die ik heb verricht voor KHN, en dat daaruit geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die een beletsel zouden kunnen zijn voor mijn benoeming als Minister van Economische Zaken. Op 6 januari jl. heeft de curator een tussentijdsverslag gepubliceerd, wat dit ondersteunt. Hierin deelt de curator het volgende: «De curator heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan een bedrag van 550.000 is betaald aan de boedel door de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar, zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van Beljaarts is komen vast te staan».
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Scherpe kritiek op onderzoek Rechtsbescherming naar eigen rol bij gedupeerden toeslagenaffaire' |
|
Inge van Dijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Wat vindt u van dit artikel en de kritiek op het eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming? Deelt u die kritiek of deelt u die niet?1
De kinderopvangtoeslagenaffaire heeft diepe sporen nagelaten in de samenleving. Een deel van deze gedupeerde gezinnen kreeg ook te maken met een kinderbeschermingsmaatregel. De berichtgeving over de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerde ouders zorgde voor veel aandacht voor het handelen van de jeugdbeschermingsketen. De gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak hebben het initiatief genomen om eigen reflectietrajecten te starten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzocht in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.
Ik vind het goed dat deze organisaties de verantwoordelijkheid nemen om te reflecteren op hun eigen optreden rond deze gezinnen. Ik begrijp de kritiek dat het onderzoek zich hoofdzakelijk baseert op dossieranalyse en gesprekken met professionals, waardoor het perspectief van ouders en kinderen in dit onderzoek ontbreekt. Het direct betrekken van ouders en kinderen had een breder en completer beeld kunnen opleveren van de omstandigheden rondom de uithuisplaatsingen. Ik kan echter ook de afweging om ouders en kinderen niet bij dit specifieke onderzoek te betrekken wel begrijpen. Er is ander onderzoek in dit kader uitgevoerd waar ouders en kinderen wél uitvoerig betrokken zijn, zoals het onderzoek uit 2023 van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar waarom gedupeerde gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming2 en het onderzoek van de commissie Hamer3. Gezamenlijk geven de onderzoeken en reflectierapporten een breed beeld, met inbegrip van het perspectief van ouders en kinderen zelf.
Kunt u de Kamer de onderzoeksopdrachten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming toesturen gezien de kritiek dat alleen is onderzocht of de impact van de financiële nood van de toeslagenouders wel voldoende is gezien? Zo nee, waarom niet?
Nee, de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de reflectietrajecten op eigen initiatief gestart, er zijn geen onderzoeksopdrachten. Uw Kamer is over de reflectietrajecten geïnformeerd onder meer via de voortgangsbrief UHP KOT in mei 2023.4 De opzet van de onderzoeken is opgenomen in de reflectierapporten zelf.5
Waarom is er alleen naar de eigen verslaglegging gekeken, en niet met de betrokken ouders en kinderen gesproken? Vindt u dit geen gemiste kans?
Het reflectieonderzoek is gebaseerd op dossieranalyse en gesprekken met professionals van de Raad voor de Kinderbescherming. Er zijn in dit reflectieonderzoek geen gesprekken gevoerd met ouders en kinderen. In het rapport is bij de bespreking van de beperkingen van het onderzoek toegelicht dat dit een bewuste keuze is.6 In het kader van andere onderzoeken over de kinderopvangtoeslagaffaire in relatie tot uithuisplaatsingen – van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de commissie Hamer – zijn wel gesprekken met ouders en kinderen gevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een faciliterende rol gehad bij het benaderen van ouders voor deze gesprekken. Het reflectierapport legt – aanvullend op deze onderzoeken – de focus op het intern reflecteren. De onderzoeksvragen konden zonder opnieuw een beroep te doen op ouders en kinderen beantwoord worden.
Geeft dit onderzoek naar u mening een volledig beeld van wat er allemaal bij deze uithuisplaatsingen speelde? Zo ja waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek geeft geen volledig beeld van wat er allemaal bij de uithuisplaatsingen van kinderen van door de Kinderopvangtoeslagenaffaire gedupeerde ouders speelde. Dat was ook niet de insteek of het doel van het reflectieonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming wilde meer inzicht verkrijgen in welke omstandigheden en beslissingen samenhingen met het verzoek tot uithuisplaatsing en onderzoeken in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.7 Op basis hiervan zijn, steeds voor zover daartoe aanleiding is gezien, aanbevelingen gedaan voor aanvullend uitvoeringsbeleid, verdere professionalisering en verbetering van de kwaliteit van de onderzoeken.
Deelt u de mening van een advocaat die stelt dat wetenschappelijk onderzoek nodig is? Zo ja, bent u bereid dit in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat onderzoek op basis van wetenschappelijke standaarden wordt gedaan naar de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.8 Bij deze inzichten komen nu de inzichten uit de reflectierapporten van de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak.9 Bovendien is op 27 maart het rapport van de Commissie toeslagen en uithuisplaatsingen verschenen. Met de gecombineerde inzichten van deze onderzoeken verwacht ik een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is. In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Hamer kom ik daarop terug, ik verwacht die beleidsreactie in juni 2025 met uw Kamer te kunnen delen.
De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2, lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
In hoeverre neemt de Raad voor de Kinderbescherming het probleem van geldzorgen en stress door geldzorgen binnen gezinnen nu mee in hun afwegingskader bij eventuele uithuisplaatsingen?
Het onderzoeksrapport doet aanbevelingen voor een betere inbedding van dit onderwerp in de onderzoeksmethode, deskundigheidsbevordering van raadsmedewerkers en informatie-uitwisseling met ketenpartners. De Raad voor de Kinderbescherming gaat direct aan de slag met de aanbevelingen. Voor de zomer van 2025 wordt de aanpak van raadsonderzoeken aangepast, zodat bij iedere start van een beschermingsonderzoek aandacht is voor de signalen van armoede of financiële stress in het gezin. Ook gaat de Raad voor de Kinderbescherming door met deskundigheidsbevordering van medewerkers, onder meer door het organiseren van webinars. De Raad voor de Kinderbescherming maakt momenteel een plan van aanpak voor verdere implementatie van de aanbevelingen. Op dit moment is nog niet te zeggen wanneer dit proces zal zijn afgerond.
Wordt de verklarende analyse inmiddels standaard ingezet, zodat ouders ook hun kant van het verhaal uiteen kunnen zetten?
Het is erg belangrijk dat er standaard goed wordt geluisterd naar ouders, jongeren en kinderen. Het gebruik van de verklarende analyse kan daarbij behulpzaam zijn. Binnen de jeugdzorg is een verklarende analyse een methode om de onderliggende oorzaken van problemen bij een kind of gezin te analyseren en in kaart te brengen. Dit instrument wordt steeds vaker toegepast in de jeugdzorg om onderliggende oorzaken van problemen en de onderlinge samenhang daarin beter te begrijpen. De Richtlijn uithuisplaatsing en terugplaatsing – die professionals ondersteunt bij beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing – verwijst ook naar de beschikbare methodieken om een verklarende analyse op te stellen.10
Deelt u de opmerking van de jeugdzorgdeskundige dat antwoord op de vraag of uithuisplaatsingen voorkomen hadden kunnen worden als beter was gekeken naar wat er speelde in de gezinnen, nu ontbreekt?
Dat klopt, want dat was niet het doel van dit reflectieonderzoek. Dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming richtte zich op zijn handelen bij de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen van de door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Ik heb bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dat ik met de gecombineerde inzichten van de onderzoeken verwacht een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is.
Vermogende Nederlanders die dividendbelasting ontwijken via drielandenpuntconstructies |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscus int € 110 mln na doorprikken «dubbele verhuizing» vermogende Nederlanders»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van dergelijke drielandenpuntconstructies, waarmee belasting wordt ontweken en nader toelichten hoe dergelijke constructies precies werken?
Vanaf 2015 heeft de Belastingdienst vennootschappen in onderzoek genomen waarbij een aanmerkelijkbelanghouder zich laat uitschrijven uit de gemeentelijke basis administratie. De naar Nederlands recht opgerichte vennootschap waarin de aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft wordt hierbij tevens verplaatst naar een ander land. Dit alles wordt gedaan met als doel om de Nederlandse belastingheffing over de winstreserves (dividendbelasting en inkomstenbelasting in box 2) en de jaarlijkse winst (vennootschapsbelasting) te ontwijken. Dit wordt ook wel een drielandenpuntconstructie genoemd. Hoe vaak een dergelijke constructie in de praktijk is toegepast, is lastig vast te stellen. De actuele woon- en vestigingsplaats van respectievelijk natuurlijke personen en vennootschappen die eerder in Nederland woonachtig of gevestigd waren, zijn namelijk niet uit de systemen van de Belastingdienst te halen.
In de kern houdt zo’n constructie in dat er met behulp van twee verschillende jurisdicties, een «dubbele verhuizing» wordt gesteld. In de regel wordt vanuit Nederland vertrokken naar een woonland met een voor de aanmerkelijkbelanghouder gunstig belastingregime (zoals Zwitserland) en een vestigingsland met een voor de vennootschap gunstiger belastingregime (zoals Malta, Luxemburg en Singapore). Een naar het buitenland verplaatste vennootschap die naar Nederlands recht is opgericht, zoals een bv, blijft op basis van een fictie voor de vennootschapsbelasting en dividendbelasting gevestigd in Nederland. Dit betekent dat Nederland in beginsel vennootschapsbelasting kan heffen over winsten van verplaatste vennootschappen en dividendbelasting over door deze vennootschappen uitgekeerde dividenden. Nederland kan haar heffingsrecht echter niet effectueren indien op basis van een toepasselijk belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting, het heffingsrecht is toegewezen aan het andere land. In samenhang met het gunstige belastingregime van het land waar naartoe is geëmigreerd en van het land waar naartoe de zetel van de vennootschap is verplaatst, wordt in deze situatie belastingheffing voorkomen.
Bij emigratie door een persoon met een aanmerkelijk belang is sprake van een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang. Hiervoor wordt een conserverende aanslag opgelegd aan de aanmerkelijkbelanghouder. Tot 15 september 2015 werd deze aanslag tien jaar na emigratie kwijtgescholden en waren de eisen voor de invordering van de conserverende aanslag gedurende tien jaar na emigratie strenger. Met ingang van 15 september 2015 zijn aanpassingen van de conserverende aanslag in box 2 ingevoerd waardoor de claim in box 2 over de tijdens belastingplicht in Nederland aangegroeide waarde van de aandelen onbeperkt in de tijd behouden blijft en de vereisten voor invordering van de conserverende aanslag soepeler zijn geworden. De aantrekkelijkheid van de hierboven geschetste situatie is om die reden afgenomen. De gestelde woon- en vestigingsplaats en de uitleg van de ingeroepen verdragen zijn in voorkomende gevallen onderwerp van gesprek tussen de belastinginspecteur en de belastingplichtige.
Wat is uw morele oordeel over belastingconstructies via het buitenland die ervoor zorgen dat miljonairs niet of nauwelijks dividendbelasting of vennootschapsbelasting betalen?
Belastingontwijking is onwenselijk. Bij belastingontwijking gaat het doorgaans om structuren of transacties die legaal zijn, maar die (mede) gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel, terwijl dit belastingvoordeel niet beoogd is door de wetgever. De afgelopen jaren heeft Nederland nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. In de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2 Die maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belastingen te ontwijken. Het kabinet wil de mogelijkheden tot belastingontwijking blijven aanpakken. Daarbij waakt het kabinet ervoor dat dergelijke maatregelen negatieve effecten hebben op reële bedrijvigheid. Verder ben ik uitgebreid ingegaan op de belastingheffing van zeer vermogende personen in mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken.3 In deze brief heb ik aangegeven dat ik hecht aan het maken van afspraken over een effectieve belasting van deze personen in internationaal verband en daaraan een actieve bijdrage wil leveren en waar mogelijk wil optrekken met gelijkgestemde landen. Zo is Nederland voorstander van het maken van afspraken in de OESO en EU over het afschaffen van de fiscaal voordelige regimes die landen gebruiken om deze personen aan te trekken. Verder heeft de G20 het Inclusive Framework (IF) van de OESO aangemoedigd om verder te gaan met het bredere thema «Tax and Inequality».4 Binnen het IF wordt – door onder andere Nederland – verkend hoe een werkstroom op dit thema vorm te geven. Het heeft daarbij de voorkeur om dit thema in eerste instantie in zo’n breed mogelijk internationaal verband te agenderen, omdat deze problematiek het beste kan worden aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen.
Klopt het dat er wel naheffingen, maar zelden boetes, worden opgelegd, omdat het hier gaat om een «pleitbaar standpunt»?
Als het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte of het niet (tijdig) betalen van belasting te wijten is aan opzet of grove schuld, kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. Als sprake is van een pleitbaar standpunt legt de inspecteur geen boete op. Daarvan is sprake als een door een belanghebbende ingenomen standpunt gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat de belanghebbende kan menen juist te handelen5. Of een ingenomen standpunt pleitbaar is, hangt af van de feiten en omstandigheden en wordt uiteraard gedegen en op zorgvuldige wijze door de inspecteur beoordeeld.
Verder is het van belang dat de inspecteur beschikt over juiste informatie om een juiste (naheffings)aanslag op te kunnen leggen. Belangrijk in dat kader is dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van die persoon van belang kan zijn.6 Het is in internationale verhoudingen niet altijd eenvoudig om ervoor te zorgen dat belanghebbenden deze verplichting nakomen. Bijvoorbeeld omdat vennootschappen zich op het standpunt stellen op basis van het van toepassing zijnde belastingverdrag niet in Nederland gevestigd te zijn en daarmee het belang van de gevraagde gegevens of inlichtingen voor de belastingheffing betwisten. De inspecteur kan ook op andere manieren gegevens en inlichtingen verkrijgen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van internationale gegevensuitwisseling of de zogenoemde civiele dwangsomprocedure. Bij een civiele dwangsomprocedure kan een informatieplichtige onder verbeuring van een dwangsom door de civiele rechter verplicht worden gegevens en inlichtingen te verstrekken. Deze vormen kunnen effectief zijn, maar kosten in de regel ook veel tijd. In dit licht kan ook de informatiebeschikking worden genoemd. De inspecteur kan bij het niet voldoen aan een informatieverzoek een voor bezwaar vatbare informatiebeschikking vaststellen.7 Wanneer een informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat, wordt de bewijslast ten aanzien van de belastingaanslag waar het verzoek om informatie op ziet omgekeerd en verzwaard (de bewijssanctie). De informatiebeschikking verbetert niet direct de informatiepositie van de inspecteur, maar de bewijssanctie kan reden zijn voor een belastingplichtige om alsnog informatie aan te leveren. Aan deze informatiebeschikking hangen echter knelpunten zoals ook geconcludeerd in een recent onderzoek naar de effectiviteit van de werking van de informatiebeschikking. Op dit moment vindt vervolgonderzoek plaats naar verschillende oplossingsrichtingen. 8 Bovendien wijs ik nog op de evaluatie van de doelstellingen, wet- en regelgeving en uitvoerings- en handhavingspraktijk van woonplaatsonderzoeken die op dit moment plaatsvindt.9 Deze evaluatie gaat in op de vaststelling van de fiscale woonplaats. De resultaten van deze evaluatie zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Welke wijzigingen zijn er wettelijk gezien nodig om dergelijke constructies wel te kunnen laten leiden tot een boete?
Zie antwoord vraag 4.
Welke beleidswijzigingen zijn er mogelijk voor de Kamer om de Belastingdienst meer ruimte te bieden om dergelijke constructies steviger aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zelf verdere stappen te ondernemen om deze belastingconstructies aan te pakken?
De genoemde belastingconstructies worden door de Belastingdienst, voor zover mogelijk, effectief bestreden. Dit blijkt ook uit het feit dat de Belastingdienst in de (hoger) beroepsprocedures waarin sprake is van een drielandenpuntconstructie in het gelijk wordt gesteld. Verder blijft dit kabinet werk maken van het op nationaal niveau aanpakken van belastingconstructies in de brede zin van het woord. Zo bevatte het Belastingplanpakket 2025 diverse maatregelen die constructies aanpakken. Daarnaast zal het kabinet bij de komende Voorjaarsnota opnieuw een lijst met belastingconstructies opnemen, waar mogelijk met opties om deze met beleid te adresseren.
Zijn er andere agressieve belastingstructuren van rijke Nederlandse emigranten, die de Kamer verder zou kunnen inperken?
Zie voorgaande antwoorden.
De publicatie ‘Rapport onderzoek Jaarrekening Land Aruba 2019' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Onderzoek Jaarrekening Land Aruba 2019» van de Algemene Rekenkamer Aruba?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat het land Aruba geen prioriteit geeft aan de oplevering van de jaarrekeningen en er daardoor geen sprake is van een afsluitende begrotingscyclus? Hoe beoordeelt u verder de conclusies en aanbevelingen die in dit rapport staan?
Goed financieel beheer en een goed begrotingsproces acht ik van het grootste belang voor alle landen in het Koninkrijk. Net als Curaçao en Sint Maarten draagt Aruba zelf de verantwoordelijkheid voor het verbeteren van het begrotingsproces. Ik verwacht daarom van Aruba dat het land snel tot vaststelling van de jaarrekeningen en begroting 2025 zal overgaan.
Er is een achterstand in de oplevering en de vaststelling van de jaarrekeningen van het Land Aruba, maar de conclusie dat Aruba geen prioriteit geeft aan de oplevering van de jaarrekeningen, deel ik niet. Met de inzet van externe ondersteuning vanuit het Landspakket wordt sinds vorig jaar hard gewerkt aan de inhaalslag. Doelstelling is om nog dit jaar de achterstand tot en met jaarrekening 2023 weg te werken.
Ik deel verder de andere conclusies en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer Aruba bij de jaarrekening over 2019 en in dat kader zijn in de uitvoeringsagenda bij het Landspakket ook belangrijke afspraken gemaakt over de aanpak, planning en de beoogde resultaten om het financieel beheer te verbeteren. Vanuit de Tijdelijke Werkorganisatie wordt constructief op deze onderwerpen met Aruba samengewerkt.
Hoe beoordeelt u de tekortkomingen in het financieel beheer van het land Aruba en dat er geen structurele verbeteringen zijn aangebracht in het begrotingsproces? Deelt u de mening dat er nu heel snel een verbetertraject moet worden ingezet met als doel een goed financieel beheer van het land Aruba? Zo nee, waarom niet?
Het financieel beheer is nog niet in orde, maar het Land Aruba heeft in de afgelopen jaren het begrotingsproces aanzienlijk verbeterd, met een verbeterde opzet en de introductie van vaste wijzigingsmomenten. Het is essentieel dat deze positieve lijn wordt voortgezet en dat een ordentelijk begrotingsproces gewaarborgd blijft. Zo is de begroting 2025 weliswaar tijdig ingediend, maar nog niet door het parlement vastgesteld. Het College Aruba financieel toezicht heeft recentelijk in haar advies ook benadrukt dat vaststelling alsnog snel moet plaatsvinden2.
Vanuit het Landspakket Aruba is reeds een verbetertraject ingezet en wordt in diverse projecten gewerkt aan het oplossen van de structurele tekortkomingen in het financieel beheer. De Tijdelijke Werkorganisatie ondersteunt hierbij.
Wat kan er worden gedaan om ervoor te zorgen dat het financieel beheer van het land Aruba op orde komt?
De problematiek is omvangrijk en vraagt om een samenhangende aanpak, waarbij fundamentele problemen in de wetgeving, de inrichting van de financiële organisatie, de financiële processen en de administratie moeten worden opgelost. Met de uitvoering van het Landspakket wordt ingezet op een verbetering van al deze facetten. In mijn antwoord op vraag 6 licht ik verschillende trajecten nader toe.
Wat zijn de gevolgen van de tekortkomingen in het financieel beheer van het land Aruba voor de uitvoering van het Landspakket Aruba?
De uitvoering van het Landspakket Aruba ondervindt geen hinder van de tekortkomingen in het financieel beheer.
Hoe verhoudt het onderhavige rapport van de Algemene Rekenkamer Aruba zich tot uw opmerking tijdens het verzamelcommissiedebat CAS, gehouden op 15 januari 2025 (36 600 IV, nr. 46), dat er goede stappen zijn gezet om het financieel beheer van Aruba te verbeteren? Wat zijn die goede stappen? Waaruit blijkt de verbetering van het financieel beheer?
Het Land Aruba heeft de ambitie uitgesproken om over het jaar 2026 over een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening te beschikken. In het kader van het Landspakket heeft het land Aruba een ambitieus programma ingericht met samenhangende trajecten om de knelpunten in het financieel beheer aan te pakken.
In lijn met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer Aruba wordt in deze trajecten gewerkt aan het vaststellen van verslaggevingsvoorschriften en het normenkader voor de controle van de jaarrekening, het oplossen van de tekortkomingen in de onderliggende processen en het oplossen van de personeelstekorten in de financiële functie.
Het is complexe problematiek die een goede voorbereiding en besluitvorming vraagt om tot een duurzame oplossing te kunnen komen. Daarnaast vormt de beschikbare capaciteit een bottleneck, maar ik zie tegelijkertijd resultaten die mij positief stemmen over de aanpak en het vervolg.
Ik noem enkele voorbeelden:
Hoe spoort een en ander met de afspraken in het kader van de landspakketten?
Met de afspraken in het kader van het Landspakket Aruba worden over het algemeen dezelfde doelstellingen en resultaten nagestreefd, als ook benoemd in de aanbevelingen van het rapport van de Algemene Rekenkamer Aruba «Onderzoek Jaarrekening Land Aruba 2019».
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Rijkswet Aruba financieel toezicht? Bent u hierover nog steeds in gesprek met het land Aruba? Wanneer verwacht u overeenstemming met Aruba te hebben? Welke belemmeringen zijn er?
Aan het wetsvoorstel wordt door teams van beide landen gewerkt. Op verzoek van Aruba brengt het IMF een advies uit over de begrotingsnormen en het financieel beheer. Dit advies wordt in de tweede helft van februari verwacht en zal vervolgens door de teams worden verwerkt in het wetsvoorstel en worden voorgelegd aan beide regeringen.
Deelt u de mening dat de Rijkswet Aruba financieel toezicht zo snel mogelijk afgerond moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De MLT ramingen (tekort en schuldquote) na ieder regeerakkkoord |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in de aangepaste MLT-raming van het Centraal Planbureau (CPB), waarin de effecten van het regeerakkoord van 2012 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2017)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2013
2014
2015
2016
2017
EMU-saldo raming Startnota
– 2,6
– 2,7
– 2,0
– 1,9
– 1,4
EMU-schuld raming Startnota
70,3
70,9
70,7
70,4
69,5
Realisatie EMU-saldo FJR
– 2,5
– 2,3
– 1,8
0,4
1,1
Realisatie EMU-schuld FJR
73,5
68,8
65,1
62,3
56,7
Voor kabinet-Rutte II zijn de jaren 2013 t/m 2017 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2017 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming (tot ongeveer 2025)?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2017
2018
2019
2020
2021
EMU-saldo raming Startnota
0,6
0,5
0,7
0,3
0,3
EMU-schuld raming Startnota
57,1
54,0
51,0
48,8
46,9
Realisatie EMU-saldo FJR
1,1
1,5
1,7
– 4,3
– 2,5
Realisatie EMU-schuld FJR
56,7
52,4
48,6
54,5
52,1
Voor kabinet-Rutte III zijn de jaren 2017 t/m 2021 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het regeerakkoord van 2021 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR). Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2022
2023
2024
2025
2026
2027
EMU-saldo raming Startnota
– 5 en 63,4
– 5 en 62,5
– 5 en 62,6
– 5 en 63,0
– 5 en 62,7
– 5 en 62,7
EMU-schuld raming Startnota
52,9
53,2
53,8
54,9
55,9
56,8
Realisatie EMU-saldo FJR
0,0
–0,3
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
51,0
46,5
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Rutte IV is bij Voorjaarsnota 2022 het EMU-saldo en de EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2022 t/m 2027 opgenomen in bovenstaande tabel.
Kunt u in een tabel en een in grafiek de ramingen vergelijken met de werkelijke uitkomsten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat het EMU-tekort en de EMU-schuld zouden zijn in aangepaste MLT-raming van het CPB, waarin de effecten van het hoofdlijnenakkoord van 2024 zijn meegenomen, voor alle jaren in die raming?
Wij interpreteren de vraag als een verzoek om de raming van het kabinet bij Startnota na verwerking regeerakkoord, die is gebaseerd op de macro-economische cijfers van het CPB, te vergelijken met de uitkomst van het FJR. Zie hieronder de raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld van het kabinet bij Startnota en bij het FJR.
in procenten bbp1
2024
2025
2026
2027
2028
2029
EMU-saldo raming Startnota
– 1,6%
– 2,8%
– 3,7%
– 2,4%
– 2,4%
– 2,5%
EMU-schuld raming Startnota
44,2%
46,6%
50,1%
50,7%
51,6%
52,5%
Realisatie EMU-saldo FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Realisatie EMU-schuld FJR
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t
n.v.t.
n.v.t.
Bij kabinet-Schoof is in Miljoenennota 2025 het EMU-saldo en EMU-schuld definitief vastgesteld en zijn de jaren 2024 t/m 2029 opgenomen in bovenstaande tabel
Kunt u aangeven of u een structurele afwijking ziet in de ramingen of niet en of dat u de ramingen trefzeker vindt?
In zijn algemeenheid geldt dat de MLT raming vier jaar vooruit kijkt en daarmee de onzekerheid van de raming toeneemt. Tussen het moment van de raming van de MLT en de feitelijke realisaties van de betreffende jaren kan veel gebeuren. Het verloop van de grafieken is met name het gevolg van het feit dat de economie zich gedurende kabinetsperiodes vaak anders ontwikkelt dan verwacht. Ook is gedurende kabinetsperiodes vaak beleid gevoerd dat bij formatie niet was voorzien, zoals bijvoorbeeld de coronasteunmaatregelen of aanvullende bezuinigingen ten tijde van de financiële crisis. Dit werkt vervolgens door in de overheidsfinanciën. De trefzekerheid van ramingen wordt op dit moment onderzocht door de onafhankelijke expertgroep realistisch ramen, waarbij ook specifiek wordt gekeken naar de onderliggende macro-economische ramingen en het effect van beleid. Het rapport van de expertgroep zal medio maart naar het parlement worden gestuurd. Het kabinet wacht de conclusies van de expertgroep af.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kan nader worden onderbouwd waarom de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 beperkt effectief is voor het beleidsdoel «Stimuleren financiering met eigen vermogen»? Zou het daadwerkelijk stimuleren van financiering met eigen vermogen, bijvoorbeeld door een aftrek te introduceren voor vennootschappen die met eigen vermogen zijn gefinancierd, wél effectief zijn om financiering met eigen vermogen te stimuleren?
In de analyse is gekeken naar het kwantitatieve effect van de earningsstrippingmaatregel op de mate van financiering met vreemd vermogen. Daarbij is gekeken in hoeverre dit intern verstrekt is vanuit andere concernonderdelen of verstrekt is vanuit externe partijen.
Uit de analyse volgt dat de earningsstrippingmaatregel ertoe heeft geleid dat ten aanzien van alle bedrijven die geraakt zouden worden door de earningsstrippingmaatregel in de periode 2016–2021 het bedrag aan totaal vreemd vermogen kleiner is geworden. Dit geldt dan specifiek voor het bedrag aan vreemd vermogen dat intern is verstrekt bij bedrijven met een concernonderdeel in een laagbelastend land. Er is in het onderzoek geen significant effect gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is. De analyse biedt verder geen inzicht in de onderliggende oorzaken waarom geen significant effect is gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan, naast het beperken van de aftrekbaarheid van de rente, anderzijds worden bereikt door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen. In 2021 is een breder onderzoek uitgevoerd naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen.1 Uit dit onderzoek volgt dat een nationale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting onder meer niet wenselijk is omdat het belastingontwijking in de hand kan werken, alsmede het budgettaire beslag van een vermogensaftrek.
Waarom is de lijst met laagbelastende jurisdicties slechts enkele keren geconsulteerd en daarna niet meer? Heeft de internetconsultatie er wel eens toe geleid dat er een jurisdictie van de lijst is gehaald omdat deze onterecht op de lijst was geplaatst? Kan worden toegezegd dat per 2025 de lijst weer ter consultatie zal worden aangeboden?
De laatste consultatie over de lijst met laagbelastende jurisdicties vond plaats in 2020 voor de aanwijzing van laagbelastende staten voor het jaar 2021. Destijds is besloten dat dit de laatste consultatie in deze vorm zou zijn. In het vervolg is consultatie alleen aan de orde bij voorgenomen wijzigingen die zien op de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.2 Sindsdien zijn er geen nieuwe staten aangewezen als laagbelastende staat, waardoor er geen aanleiding was voor een nieuwe consultatie. Voor het verwijderen van staten van de lijst wordt geen consultatie gehouden.
In de beginfase van de lijst was de consultatie nuttig om signalen te verzamelen, aangezien toen in één keer veel staten op de lijst zijn geplaatst. Vervolgens bereiken, ook los van consultatie, signalen het Ministerie van Financiën. Indien nodig worden deze signalen nader beoordeeld en vindt contact plaats met de desbetreffende staat. In het verleden zijn als gevolg van nadere analyses Saudi-Arabië, Koeweit, Qatar en Belize van de lijst verwijderd.
In de afgelopen jaren zijn er geen nieuwe landen aangewezen en is het beeld stabiel gebleven. Ik zie dan ook geen aanleiding om de internetconsultatie te heropenen, tenzij er een duidelijke reden is, zoals de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.
Waarom kan de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 niet worden bepaald?
Het blijkt niet mogelijk om met enige zekerheid uitspraken te doen over de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel. Dit is namelijk bijzonder moeilijk te meten door het prohibitieve karakter van de maatregel. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel is dat de maatregel als stopbord werkt zodat structuren met als doel belasting te ontwijken door winsten naar laagbelastende staten of staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te verschuiven, zich via Nederland niet meer gaan voordoen. Omdat in de periode vóór invoering van de aanvullende CFC-maatregel het gebruik van CFC’s niet werd bijgehouden, is de verandering als gevolg van de maatregel niet te meten.
Om toch enig inzicht te kunnen bieden, zijn in de brief enkele gegevens over dochterbedrijven in laagbelastende jurisdicties uiteen gezet. Die cijfers geven een voorzichtige aanwijzing dat de aanvullende CFC-maatregel mogelijk een (beperkt) effect heeft gehad op structuren via laagbelastende jurisdicties. Het bleek echter niet mogelijk om een causaal verband vast te stellen, zodat geen stellige uitspraken konden worden gedaan met betrekking tot de effectiviteit.
Met welke andere wettelijke maatregelen dan de Wet minimumbelasting 2024 kent de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 een samenloop? Is er bijvoorbeeld sprake van samenloop met de Wet bronbelasting 2021? Is er sprake van samenloop met artikel 8bb e.v., van de Wet Vpb 1969? Zijn er nog andere specifieke maatregelen die een samenloop kennen met de aanvullende CFC-maatregel?
Bij de implementatie van ATAD1 heeft het kabinet destijds bewust gekozen voor de aanvullende CFC-maatregel volgens model A, om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties tegen te gaan. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel in artikel 13ab Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is dat de maatregel als «stopbord» werkt zodat dergelijke structuren via Nederland met als doel belasting te ontwijken effectief kunnen worden tegengegaan.
Zoals tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de aanvullende CFC-maatregel is aangegeven, is de aanvullende CFC-maatregel complementair aan het ten tijde van implementatie reeds bestaande instrumentarium in de vennootschapsbelasting.3 Zo is de verplichte herwaardering van niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen in artikel 13a Wet Vpb 1969 gehandhaafd, omdat de aanvullende CFC-maatregel op verschillende punten afwijkt van deze regeling. Wel is voorzien in de samenloop tussen de aanvullende CFC-maatregel en de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969.4 Ook de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen uit artikel 13 Wet Vpb 1969 kan van toepassing zijn wanneer de aanvullende CFC-maatregel juist niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een deelneming die wordt aangemerkt als gecontroleerd lichaam op grond van de aanvullende CFC-maatregel, het saldo van de besmette voordelen voor het einde van het jaar heeft uitgekeerd. In een dergelijk geval is de aanvullende CFC-maatregel niet van toepassing, terwijl de winstuitdeling kan worden belast als er sprake is van een niet-kwalificerende beleggingsdeelneming (omdat dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is).
Na de invoering van de aanvullende CFC-maatregelen zijn ook andere maatregelen tegen belastingontwijking ingevoerd, waarbij er een samenloop kan bestaan. Dat is het geval bij de hybride mismatchmaatregelen die voortvloeien uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2), bij de invoering van de bepalingen die betrekking hebben op situaties waarin een verschil in verrekenprijzen tussen gelieerde lichamen leidt tot dubbele niet-heffing en bij de Wet bronbelasting 2021. Al deze maatregelen zien net als de aanvullende CFC-maatregel op het voorkomen van belastingontwijking. Er is ten aanzien van deze wettelijke regeling door het vorige kabinet bewust gekozen om niet te voorzien in een samenloopregeling om dubbele belasting te voorkomen. Ik ben het met het vorige kabinet eens dat dit het prohibitieve karakter van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen versterkt en de robuuste vormgeving bijdraagt aan het bereiken van het doel van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen om belastingontwijking te ontmoedigen.5
Bij de aanvullende CFC-maatregel geldt wel dat voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam drukkende buitenlandse winstbelasting kunnen worden verrekend op basis van artikel 23e Wet Vpb 1969. Ook is verrekening van de in een CFC-staat betaalde kwalificerende binnenlandse bijheffing met de in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting toegestaan sinds de inwerkingtreding van het Belastingplan 2024.6 Hiermee wordt economisch dubbele belasting tussen de aanvullende CFC-maatregel en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in overeenstemming met de Wet minimumbelasting 2024 voorkomen.
Wat betekent de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 voor de uitvoering door de Belastingdienst? Is dit één van de maatregelen die volgens de Compliance map 2024 bijdraagt aan de grote uitvoeringsrisico’s die verband houden met de hoge mate van complexiteit van wet- en regelgeving? Welke andere maatregelen dragen het meeste bij aan deze uitvoeringsrisico’s?
In het algemeen geldt dat de samenloop van bepalingen de uitvoering door de Belastingdienst complex kan maken. Dat is ook het geval bij de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel en andere antimisbruikmaatregelen. Gezien het prohibitieve karakter van voornoemde maatregelen en hun doel om belastingontwijking te ontmoedigen, zoals hiervoor is toegelicht, zie ik op dit moment geen reden om te voorzien in een extra samenloopbepaling om die samenloop te regelen. Ik merk daarbij op dat het formuleren van een doeltreffende samenloopbepaling uitdagend is en dat vervolgens een dergelijke samenloopbepaling zelf ook tot zeer complexe situaties voor de uitvoering door de Belastingdienst kan leiden. Hoewel een samenloopbepaling dus mogelijk bijdraagt aan de acceptatie van de toepassing van die antimisbruikmaatregelen doordat deze de proportionaliteit van de betreffende maatregelen kan bevorderen, betekent het vanwege de extra complexiteit mogelijk wel dat het ingewikkelder is om de betreffende antimisbruikmaatregelen correct toe te passen. Op dit moment lijkt het nut van het overwegen van een extra bepaling niet op te wegen tegen de genoemde bezwaren.
Daarnaast merk ik volledigheidshalve op dat de CFC-maatregel enige invloed heeft op het handhavingsrisico, doordat het gaat om complexe bijzondere wet- en regelgeving, met internationale problematiek, grensoverschrijdende activiteiten en «global tax planning». Dit komt bovenop de al complexe wet- en regelgeving op het gebied van de vennootschapsbelasting. Er zijn geen signalen van een significante impact van de CFC-maatregel op het uitvoeringsrisico, dat bijvoorbeeld zou kunnen worden veroorzaakt door grote aantallen aanslagen en grote aantallen bezwaren waar de CFC-maatregel een rol in speelt. Zoals in de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 2025 wordt toegelicht, blijkt er een kleine stabiele groep belastingplichtigen te zijn die de bijtelling accepteert en de bestaande bedrijfsstructuren in de periode 2019–2021 heeft voortgezet.7
Wat zijn de gevolgen voor de bijtelling die in 2021 goed was voor 45 miljoen euro, doordat de Verenigde Arabische Emiraten geen laagbelastende jurisdictie meer is?
Uit de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 20258 volgt dat de additionele grondslag in de vennootschapsbelasting als gevolg van de aanvullende CFC-maatregel («de bijtelling») in 2021 € 45 miljoen bedraagt. Een bedrag van € 5 miljoen zag op CFC’s in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De VAE zijn per 2024 niet langer aangewezen als laagbelastende jurisdictie, wat betekent dat dit deel van de bijtelling met ingang van 2024 wegvalt.
Hoe verhoudt de afgenomen budgettaire opbrengst van de aanvullende CFC-maatregel zich tot de daarmee gepaard gaande complexiteit voor Belastingdienst en bedrijfsleven?
De aanvullende CFC-maatregel richt zich tegen gecontroleerde lichamen zonder wezenlijke economische activiteiten die gevestigd zijn in laagbelastende staten of in staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties, om in die gevallen ook winstverschuiving vanuit een andere staat dan Nederland naar dergelijke staten tegengaan. De aanvullende CFC-maatregel heeft hiermee in voorkomende gevallen een prohibitief karakter. Het is niet mogelijk om vast te stellen wat de budgettaire opbrengst of derving van de aanvullende CFC-maatregel is geweest. Naar verwachting is het grootste effect van de maatregel een gedragsverandering bij de geraakte bedrijven, maar deze gedragsverandering is niet op basis van de belastingaangiften te meten. In de gevallen waarbij in 2021 nog wel sprake was van een CFC (en er dus geen gedragsverandering plaatsvond) resulteerde dat in een bijtelling van € 45 miljoen in 2021.
Klopt het dat Nederland de «Model B» CFC regel uit ATAD1 al kende en dat in zoverre implementatie van de aanvullende CFC-maatregel als een «kop» op Europese wetgeving kan worden beschouwd? Zo ja, leent de aanvullende CFC-maatregel zich dan voor het schrappen, volgens het Hoofdlijnenakkoord?
In het regeerprogramma staat dat het kabinet bestaande nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk, heroverweegt en schrapt waar nodig en mogelijk. Hierbij heeft het kabinet wel oog voor doelbereik en oog voor de consequenties van afschaffing.
ATAD1 biedt EU-lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A» en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s, et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Van een kunstmatige constructie is in dat verband sprake als de winst van een gecontroleerd lichaam niet is te relateren aan de activiteiten (functies) van het gecontroleerde lichaam, maar aan de activiteiten (functies) van de Nederlandse belastingplichtige. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel rekende Nederland dergelijke winst al tot de belastinggrondslag van een Nederlandse belastingplichtige. Nederland paste daarom feitelijk model B al toe, en doet dat nog steeds.
Om een aanvullende inspanning te verrichten om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties via Nederland tegen te gaan, is ervoor gekozen om een aanvullende CFC-maatregel volgens model A te introduceren en in dit opzicht de richtlijn strenger te implementeren dan noodzakelijk is. Tegelijkertijd geldt de aanvullende CFC-maatregel niet als bij een gecontroleerd lichaam sprake is van een wezenlijke economische activiteit. Op die manier wordt een concurrentienadeel voor in Nederland gevestigde ondernemingen met reële activiteiten in het buitenland voorkomen. Ik ben met het vorige kabinet van mening dat er daarmee een goede balans is tussen aan de ene kant het aanpakken van belastingontwijking en aan de andere kant het behouden en versterken van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor in Nederland gevestigde ondernemingen.
Kan het kabinet voorts een overzicht verstrekken van de buitenlandse directe investeringen in Nederland over dezelfde periode (2015 t/m 2023)?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de buitenlandse directe investeringen in Nederland voor de periode 2015–2023, op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank (www.dnb.nl/statistieken, tabel 12.16).
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Stand
3.514
3.779
3.894
3.753
3.808
3.502
3.608
3.707
3.404
Ten aanzien van welke richtlijnvoorstellen geldt momenteel een behandelvoorbehoud? Kan de Kamer een (besloten) briefing krijgen over de stand van de onderhandelingen van de verschillende richtlijnvoorstellen en de Nederlandse positie hierin?
Uw Kamer heeft een behandelbehoud gemaakt ten aanzien van het BEFIT (harmonisatie vennootschapsbelasting) richtlijnvoorstel9. Verder, mocht uw Kamer geïnteresseerd zijn in meer informatie over de onderhandelingen over de richtlijnvoorstellen op het gebied van belastingen, dan ben ik meer dan bereid om uw Kamer daarover in een besloten briefing te informeren.
Betaalbare boodschappen door QR-code als onderdeel van de VVD Agenda voor Werkend Nederland. |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «supermarkten willen één Engelstalig etiket tegen hoge prijzen fabrikanten» uit de Volkskrant?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat dit plan stond in de recente Agenda voor Werkend Nederland van de VVD?
Ja.
Steunt u de oproep van supermarktketens Jumbo, Plus en Picnic en het initiatief vanuit het Europees parlement, mede aangezwengeld door de VVD-fractie aldaar, om een Engelstalig etiket inclusief QR-code met verwijzing naar Nederlandse productinformatie, toe te staan voor producten in de supermarkt? Zo ja, hoe gaat u in de EU-raad opvolging geven aan dit initiatief?
Europese etiketteringsregelgeving bevat belangrijke eisen voor consumenteninformatie die op fysieke etiketten moet staan. Bijvoorbeeld over allergenen, een houdbaarheidsdatum en de ingrediëntenlijst. Deze zijn belangrijk vanwege gezondheidsrisico’s en om misleiding van de consument tegen te gaan Een QR-code brengt technische uitdagingen met zich mee. Niet iedereen in de samenleving is digitaal vaardig genoeg om zulke belangrijke informatie digitaal op te halen. Of is in het bezit van een smartphone.
Europese regels2 bepalen dat informatie op een product aangebracht moet worden in een in taal die gemakkelijk is te begrijpen in de lidstaat waar het levensmiddel wordt verkocht. Het staat buiten kijf dat Nederlands in Nederland een begrijpelijkere taal is dan het Engels. En dat het Nederlands hierdoor niet vervangen kan worden door het Engels. Een QR-code met verwijzing naar andere informatie in andere talen kan dus alleen als aanvulling op het Nederlands etiket. En niet als vervanging. In het kader van territoriale leveringsbeperkingen (TLB) vormt dat dus geen oplossing.
Etiketteringsregels kunnen belemmerend werken voor het vrij verkeer van goederen in Europa. Ik zie dan ook zeker toegevoegde waarde in het gebruik van een QR-code, maar zoals aangegeven is dat niet de oplossing voor TLB. In mijn voorgestelde aanpak voor TLB richt ik mij dan ook juist op het wegnemen van TLB die worden veroorzaakt door gedragingen van fabrikanten. Bijvoorbeeld door te weigeren om goederen te leveren aan Nederlandse retailers. Of door te verwijzen naar een Nederlands verkoopkantoor van een niet-Nederlandse fabrikant. Zulke praktijken knippen de Europese interne markt op en verhinderen dat retailers kunnen inkopen in een lidstaat naar keuze. Bijvoorbeeld in de lidstaat met de laagste inkoopprijzen.
Omdat TLB voorkomen bij grensoverschrijdende transacties, is een oplossing op Europees niveau nodig. Ik heb mij in Brussel met succes hard gemaakt om op dit op de Europese agenda te krijgen. Bijvoorbeeld met een paper dat is getekend door acht lidstaten3 en geagendeerd tijdens de Raad voor Concurrentievermogen afgelopen mei. Hierin werd de Europese Commissie opgeroepen om met een oplossing te komen. Rond juni van dit jaar verwacht ik dat de Commissie haar horizontale interne markt strategie aankondigt. Waarschijnlijk wordt een oplossingsrichting voor TLB hier ook in opgenomen.
Hoe schets u het krachtenveld in de Europese Unie om deze verandering in regelgeving voor elkaar te krijgen?
De Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport is beleidsverantwoordelijke voor wet- en regelgeving op het gebied van etikettering van levensmiddelen.4 Deze wet- en regelgeving is Europees gereguleerd in Verordening (EU) 1169/2011. De Europese Commissie weerspiegelt haar wet- en regelgeving op dit vlak door afspraken die worden gemaakt in een internationaal forum, de Codex Alimentarius Commission (Codex). De Codex is een VN-samenwerkingsverband, onder de vlag van zowel de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) en de FAO (Internationale Voedsel- en Landbouworganisatie).
QR-codes op levensmiddelen zijn in oktober 2024 besproken in Codex-verband. Hieruit kwam naar voren dat QR-codes aanvullend kunnen worden gebruikt op een levensmiddel, maar niet als vervanging van het fysiek etiket. Dat was ook de lijn van de Europese Commissie, die tot stand was gekomen na intensief overleg met de verschillende Europese Lidstaten.
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Kisteman en Zeedijk over onderzoeken hoe een QR-code op een etiket geïmplementeerd kan worden om een product in de nationale taal beschikbaar te stellen (Kamerstuk 27 879, nr. 97)
Sinds het aannemen van de motie hebben mijn ambtenaren en die van het Ministerie van VWS gesproken met meerdere stakeholders. Zelf heb ik ook rondetafelgesprekken gevoerd met zowel fabrikanten als retailers(branches) en inkooporganisaties. Daarnaast is de bespreking in Codex op de voet gevolgd. Zie het antwoord op de derde vraag voor de conclusie die ook in Codex werd getrokken Gezondheidsrisico’s en de mate van digitale vaardigheden onder consumenten spelen een belangrijke rol in deze afweging. Ik beschouw de motie van de leden Kisteman en Zeedijk hiermee afgedaan. Aanvullend onderzoek is daarmee niet nodig.
Hoeveel euro zou een gemiddeld Nederlands huishouden naar schatting op jaarbasis kunnen besparen als er een Engelstalig etiket met QR-code op producten in de supermarkt wordt toegestaan?
Ik heb geen cijfers over hoeveel euro een gemiddeld Nederlands huishouden naar schatting op jaarbasis kan besparen als een Engelstalig etiket met QR-code op producten in de supermarkt wordt toegestaan. Daarnaast ben ik niet bekend met onderzoeken hiernaar. In antwoord op vraag 3 beschreef ik al dat een Engelstalig etiket met QR-code niet de oplossing gaat zijn voor TLB. Daarom is het niet nodig om dit verder te onderzoeken.
Deelt u de mening dat inflatie een sluipschutter is voor de koopkracht van de werkende middenklasse, en dat de regering zich moet inspannen om de prijs van boodschappen betaalbaar te houden?
Ja. Ik deel de mening dat inflatie de koopkracht verslechtert. Daarbij zijn boodschappen een belangrijk onderdeel van de dagelijkste kosten.
Mijn acties op TLB gaan er hopelijk toe leiden dat de Europese Commissie met een oplossing gaat komen voor het probleem. Tegelijkertijd wil ik helder maken dat TLB geen motor is achter de inflatiecijfers.
Inflatie ziet namelijk op de procentuele verandering van het algemeen prijsniveau van jaar op jaar. Het wegnemen van TLBs kan op termijn tijdelijk een drukkend effect hebben hierop. Maar uiteindelijk is het doel bij het wegnemen van TLBs om de prijsniveaus te drukken.
Op dit moment werk ik samen met de Ministers van Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mede namens de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan een Kamerbrief over inflatie. Het handelingsperspectief komt hierin ook naar voren. Deze brief ontvangt uw Kamer binnenkort.
Het Memorandum for the Secretary of the Treasury (VS) inzake de Global Tax Deal |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Memorandum for the Secretary of the Treasury, the United States Trade Representative en the Permanent Representative of the United States to the Organization for Economic Co-Operation and Development inzake The Organization for Economic Co-operation and Development (OECD) Global Tax Deal (Global Tax Deal) van 20 januari 2025?1
Ja.
Bent u van mening dat met het hiervoor genoemde memorandum de Wet minimumbelasting 2024 een stap dichterbij is gekomen? Heeft u al gereflecteerd wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse ondernemingen?
In het memorandum van de Trump-administratie staat dat toezeggingen die door de vorige regering van de VS zijn gedaan met betrekking tot de Global Tax Deal niet meer van kracht zijn zolang (elementen uit) de Global Tax Deal niet door het Congres zijn aangenomen. De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is onderdeel van de Global Tax Deal.
De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) bewerkstelligt dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Deze zogenoemde Pijler 2-regels zijn het resultaat van meerjarige onderhandelingen in het Inclusive Framework, georganiseerd door de OESO. Op basis van de Richtlijn (EU) 2022/2523 zijn EU lidstaten verplicht de Pijler 2-regels per 31 december 2023 te implementeren.2 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels over de minimumbelasting3 en komt daarmee overeen. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024. De VS heeft tot op heden de Pijler 2-regels niet geïmplementeerd in de nationale wetgeving.
In het memorandum wordt gesteld dat binnen 60 dagen tegenmaatregelen moeten worden geformuleerd voor landen die belastingmaatregelen opleggen aan Amerikaanse bedrijven die in de ogen van de VS extraterritoriaal of discriminerend zijn.
De komende periode zal waarschijnlijk meer duidelijk worden hoe het memorandum specifiek zal worden uitgewerkt en wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse bedrijven. Zodra hier meer duidelijkheid over ontstaat, ligt het voor de hand om, in samenwerking met andere implementerende landen, waaronder de EU-lidstaten, gezamenlijk op te trekken en tot een gecoördineerde reactie te komen. Bij deze ontwikkelingen wordt uiteraard rekening gehouden met de belangen van het bedrijfsleven in de betrokken landen.
Wat is de Nederlandse reactie op het Memorandum? Wat is de reactie van de Europese Unie op het Memorandum? Leidt dit tot heroverweging van de Wet minimumbelasting 2024 of Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie? Zo nee, waarom niet?
Internationale afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing van 15% zijn belangrijk in de wereldwijde aanpak van belastingontwijking en hebben als doel een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen landen en de prikkel voor bedrijven om winsten naar laagbelastende jurisdicties te verplaatsen te verminderen. Nederland heeft de Pijler 2-regels daarom al in een vroeg stadium omarmd en deze geïmplementeerd in de Wet minimumbelasting 2024.
Ook de Europese Commissie heeft bij monde van Commissaris Dombrovskis aangegeven zich te blijven inzetten voor de internationale verplichtingen die de EU de afgelopen jaren is aangegaan en open te staan voor een zinvolle dialoog met onze internationale partners. De Commissie betreurt het memorandum, maar vindt het de moeite waard om de tijd te nemen om deze ontwikkelingen met de nieuw Amerikaanse autoriteiten te bespreken.4
In hoeverre verschilt de reikwijdte van de maatregelen genoemd in het Memorandum met de maatregelen uit de hiervoor genoemde (concept)wetsvoorstellen?
Het is onduidelijk welke conceptwetsvoorstellen hier worden bedoeld. Verder geeft het memorandum geen inzicht in de mogelijke vormgeving van eventuele tegenmaatregelen.
Zou het antwoord op vraag 3 anders luiden als de Verenigde Staten (handels)maatregelen nemen die schadelijk zijn voor de Nederlandse en/of Europese economie?
We willen niet speculeren over eventuele beleidsmaatregelen van de Verenigde Staten.
In het algemeen geldt dat het voor Nederland van belang is om gezamenlijk op te trekken met Europese en andere internationale partners. Een gecoördineerde en evenwichtige aanpak is nodig om recht te doen aan de internationale afspraken over een wereldwijde minimumbelasting en om de effectiviteit en stabiliteit van het internationale belastingstelsel te waarborgen.
Voert Nederland momenteel gesprekken met de Verenigde Staten over het standpunt dat in het Memorandum is aangekondigd? Zo niet, zal Nederland dit gaan doen of vinden deze gesprekken plaats op Europees niveau?
Nederland voert doorlopend gesprekken binnen de EU, in multilaterale fora zoals de OESO/IF en in bilateraal verband. Gelet op de ontwikkelingen is het logisch dat hierbij ook aandacht wordt besteed aan het memorandum. Nederland trekt hierin samen op met andere landen die de minimumbelasting hebben geïmplementeerd, en in het bijzonder de EU-lidstaten. Daarnaast speelt de Europese Commissie een belangrijke rol in de bredere dialoog met de VS gegeven de bevoegdheid op het gebied van handel.
Het bericht ‘‘Den Haag laat kinderen op straat slapen’, woede over beperken opvang van dakloze gezinnen’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Karremans |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht ««Den Haag laat kinderen op straat slapen», woede over beperken opvang van dakloze gezinnen»1?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik vind het spijtig om te lezen dat de gemeente Den Haag heeft besloten om de opvang voor sommige groepen dakloze mensen te beperken.
Hebt u contact met het college van Den Haag over de koerswijziging om niet-rechthebbende gezinnen in principe niet toe te laten tot de opvang? Zo nee, gaat u dat alsnog doen om te bespreken hoe kan worden voorkomen dat kinderen op straat belanden? Zo ja, wat was de strekking van het gesprek?
Er is ambtelijk contact gezocht met de gemeente Den Haag om meer inzicht te krijgen in de context van dit besluit. Daarnaast heeft de wethouder dit besluit toegelicht in de gemeenteraad. Ik heb begrepen dat de gemeenteraad van Den Haag inmiddels haar controlerende en kaderstellende rol heeft genomen door de gemeente te vragen naar voorstellen om te komen tot alternatieven waar kinderen in het geding zijn.
Wat zijn de oorzaken van de stijging van het aantal gezinnen in de opvang en de stijging van de kosten, die onevenredig zijn gestegen? Komen al deze gezinnen uit Den Haag of ziet u ook ontwikkelingen dat gezinnen van elders komen en kunt u deze verklaren?
Deze vraag gaat vrij diep in op de specifieke situatie in een individuele gemeente en omliggende regio. De gemeenteraad van Den Haag heeft een controlerende taak, kan hier vragen over stellen en indien nodig op bijsturen, en doet dit ook.
In algemene zin ontvang ik signalen waaruit blijkt dat ook gezinnen met kinderen dakloos raken. De recente Ethos-light tellingen bevestigen dit beeld. Dat baart mij zorgen. De groep dakloze mensen is divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om gezinnen die dakloos raken na een life event zoals een scheiding of onveiligheid of door het aflopen van een kortlopend huurcontract. Ook kan het bijvoorbeeld gaan om gezinnen die vanuit het Caribisch deel van het Koninkrijk naar Nederland komen en hier geen huisvesting geregeld hebben en gezinnen met kinderen die na een (al dan niet tijdelijk) verblijf in het buitenland terugkeren naar Nederland en geen huisvesting geregeld hebben voor hun afreis.
Veel van deze gezinnen komen niet in aanmerking voor opvang onder de Wmo 2015 omdat zij geen zorgvraag hebben, maar vaak vooral behoefte hebben aan een woning. Zij vallen onder de zogenaamde «spoedzoekers».
In welke mate zijn de kosten voor de opvang van dak- en thuislozen in het algemeen en dakloze gezinnen de afgelopen jaren gestegen in Den Haag en wat is de prognose qua kostenontwikkeling de komende tijd? Wijkt Den Haag in de kostenontwikkeling af van andere (centrum)gemeenten? Als dat het geval is, hoe komt dat?
De kosten voor opvang zijn volgens de gemeente Den Haag de afgelopen jaren zijn de afgelopen jaren flink toegenomen. Voor de opvang in hotels zijn de kosten toegenomen van € 0.5 miljoen in 2022 naar € 8.3 miljoen in 2024. De prognose van de gemeente Den Haag is dat de kosten voor opvang in hotels kunnen stijgen tot € 11,5 miljoen euro in 2025. De stijging wordt vooral verklaard door een stijging van de hotelprijzen en doordat gezinnen langer in hotels verblijven. De kosten voor reguliere maatschappelijke opvang zijn toegenomen van 0.5 miljoen euro in 2022 naar 1 miljoen euro in 2024 en 2025.
Er is geen landelijk beeld van hoeveel gemeenten jaarlijks uitgeven aan maatschappelijke opvang en andere vormen van tijdelijke opvang. Gemeenten leggen hiervoor verantwoording af aan de gemeenteraad, en niet aan het Rijk. Via de website waarstaatjegemeente.nl is informatie over uitgaven van gemeenten aan verschillende Wmo maatwerkvoorzieningen te vinden.
Waar moeten gezinnen heen als zij niet in de gezinsopvang en niet in een hotel of vakantielocatie worden opgevangen? Deelt u de mening dat de gemeente de verantwoordelijkheid houdt om hen een dak boven het hoofd te geven? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders. Gemeenten ontvangen hiervoor de DU Maatschappelijke opvang (385 miljoen euro structureel, exclusief indexactie), de DU Nationaal Actieplan Dakloosheid (55 miljoen euro structureel, exclusief indexactie).
Wel kan ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Hoewel er sprake is van woningnood, kunnen gemeenten wel degelijk komen tot alternatieve woonoplossingen door het inzetten van flexwoningen en het beter benutten van de bestaande bouw. Denk daarbij aan het ontsluiten en beter benutten van leegstaand vastgoed voor huisvesting, woningdelen, woningsplitsen, het stimuleren van hospitaverhuur en realiseren van alternatieve woonoplossingen zoals stichting Devjo, De Rustplek, Kamers met Aandacht en Onder de Pannen. Ik spoor gemeenten en regio’s dan ook aan om werk te maken van voortvarende afspraken met corporaties, leegstandsbeheerders, het maatschappelijk middenveld, de particuliere sector en het bedrijfsleven.
Deelt u de overtuiging dat de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om besluiten te nemen die de belangen van het kind ten goede komen, onder andere op basis van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), het Europees Sociaal Handvest en art. 22 lid 2 Grondwet? Hoe geeft u daar in het kader van gezinnen in de opvang invulling aan?
Nederland heeft zich gecommitteerd aan het Internationaal Kinderrechtenverdrag. Dit Kinderrechtenverdrag heeft als uitgangspunt dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk moeten kunnen opgroeien.
Daarom moet bij alle maatregelen betreffende kinderen ingevolge artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) het belang van het desbetreffende kind als een eerste overweging worden meegewogen. Daarbij moet recht worden gedaan aan een toereikende levensstandaard, waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen.
Wanneer het ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor financiële of materiële bijstand zoals opvang en begeleiding in onder andere inkomensondersteuning en de Wmo 2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar aanspraak op maken en om vanuit het belang van het kind passende hulp te realiseren in geval van nood.
Daarnaast moeten gemeenten er op sturen dat, in geval van maatschappelijke opvang, deze dusdanig is ingericht dat die de ontwikkeling van kinderen niet in de weg staat. Kinderen in de maatschappelijke opvang hebben immers individuele en bijzondere ondersteuning nodig om te herstellen van de stressvolle ervaringen die zij meemaken. Het hiervoor opgestelde Normenkader Kinderen in de Maatschappelijke Opvang biedt hiertoe richtlijnen2. Gemeenten kunnen in afspraken die zij maken met aanbieders sturen op de inrichting en naleving hiervan.
Hoe is een besluit om niet-rechthebbende minderjarigen met hun ouder(s) niet op te vangen te rijmen met de landelijke ambitie dat er niemand meer onvrijwillig op straat slaapt in 2030? Hoe rijmt u dit bovendien met de aangenomen motie Ceder-Krul (29 325, nr. 178) om maatregelen in het Nationaal Actieplan Dakloosheid die specifiek gericht zijn op minderjarigen voorrang te geven?
In algemene zin ben ik van mening dat gemeenten de totale gezinssituatie in ogenschouw moeten nemen bij de beoordeling van huisvestings- en opvangvraagstukken. Dat betekent onder andere dat gemeenten rekenschap moeten geven van het belang van een betrokken kind in de algehele belangenafweging ten behoeve van de vraag om opvang of huisvesting. Het is aan gemeenten om in een concreet geval een gedegen afweging te maken.
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid zet preventie van dakloosheid en Wonen Eerst centraal. Mede door de kabinetsinzet gericht op het versterken van de bestaanszekerheid, het tegengaan van armoede en het vergroten van de woningvoorraad, moet worden voorkomen dat gezinnen dakloos raken en op die manier opvang en zorg voorkómen wordt.
Om invulling te geven aan de motie, wordt in kaart gebracht wat de aard en omvang is van de groep dakloze gezinnen, alsook hoe gemeenten op dit moment gezinnen met kinderen helpen. Dit signaal van de gemeente Den Haag helpt hierbij. Op basis hiervan wordt bekeken of en zo ja welke extra maatregelen gewenst zijn om dakloosheid bij specifiek kinderen tegen te gaan. Ik streef hierbij zo veel mogelijk aan te sluiten bij trajecten en programma’s die reeds lopen, zoals het voorkomen van huisuitzettingen en Een Thuis voor Iedereen (VRO) en het armoede- en schuldenbeleid (SZW) waarin specifieke maatregelen op het terrein van kinderarmoede worden genomen. Het versterken van de bestaanszekerheid van ouders is ook in het kader van voorkomen van dakloosheid van het grootste belang.
Deelt u de mening dat het in het geval van de meest kwetsbaren, dakloze kinderen, geen pas geeft hen vanwege budgetproblemen op straat te zetten? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders.
Daarbij wil ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Bent u bekend met het feit dat verschillende gemeenten op basis van regiobinding bepalen of iemand Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gerechtigd is? Hoe verhoudt zich dat tot het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang van de Vereniging van de Nederlandse Gemeenten (VNG)? Is er wat u betreft een basis om iemand op basis van regiobinding uit te sluiten van de Wmo?
Voor maatschappelijke opvang geldt dat gemeenten geen regiobinding mogen toepassen als criterium om de toegang te weigeren tot opvang. Iemand die zich in een noodsituatie bevindt moet door elke gemeente worden geholpen. Indien het voor iemands herstel beter is om bijvoorbeeld terug te gaan naar de gemeente van herkomst, dan dient dit te gebeuren met een warme overdracht, zoals gemeenten hebben afgesproken in het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang.
De opvang van dakloze gezinnen vindt veelal plaats in de centrumgemeenten maatschappelijke opvang; welke instrumenten heeft u om de opvang van dakloze gezinnen ook in regiogemeenten te stimuleren?
Regiogemeenten hebben een belangrijke rol bij met name de preventie van dakloosheid en de (snelle her)huisvesting van óók de meest kwetsbaren. Ik ondersteun regio’s en stimuleer de regionale samenwerking met betrekking tot dakloosheid via het Platform Sociaal Domein. De regioadviseurs van het Platform Sociaal Domein zijn in gesprek met gemeenten, organiseren kennisuitwisseling zodat niet elke gemeente opnieuw het wiel uitvindt, en spelen een faciliterende rol bij het maken van regionale afspraken met gemeenten, maar ook corporaties en zorgaanbieders. Vanuit het programma Een Thuis voor Iedereen wordt ondersteuning geboden aan gemeenten, corporaties en provincies om de woon- en zorgopgave voor aandachtsgroepen, waaronder dakloze mensen, in kaart te brengen en hier concreet beleid voor te ontwikkelen zodat huisvesting en ondersteuning beter op elkaar aansluiten.
Kunt u aangeven of de situatie van (re)migrerende gezinnen die een beroep doen op de opvang specifiek in Den Haag speelt, of ook in andere plaatsen voorkomt?
Er is geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang. Op basis van gesprekken met de VNG en gemeenten bestaat het beeld dat dit een probleem is dat in meerdere gemeenten speelt. Om deze reden is afgesproken dat de groep remigrantengezinnen opgenomen dienen te worden als aandachtsgroep binnen de regionale woonzorgvisies als onderdeel van het Volkshuisvestingsprogramma die regio’s maken als verplichting onder de Wet Versterking Regie Volkshuisvesting.
Welke beleidsmatige en financiële consequenties zouden verbonden moeten worden als Den Haag een uitzondering is ten opzichte van andere (centrum)gemeenten?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 is er geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang.
Welke verantwoordelijkheid bent u bereid te nemen om het vraagstuk van niet-rechthebbende dakloze gezinnen met de bestuurders van de vier grote steden (G4) te bespreken en wanneer verwacht u een gezamenlijke oplossing te vinden?
De huisvesting van spoedzoekers is een decentrale aangelegenheid en in eerste instantie een volkshuisvestingsvraagstuk. Snelheid genereren en afspraken maken in de regio om te komen tot snelle herhuisvesting van spoedzoekers, zeker waar kinderen in het geding zijn, is in de eerste plaats een taak van gemeenten en corporaties.
Tegelijkertijd zie ik ook dat dit gaat over een kwetsbare groep die momenteel tussen wal en schip valt, waarbij het belangrijk is dat zij sneller worden geholpen om langdurige dakloosheid te voorkomen. Over de knelpunten die gemeenten en andere partijen ervaren bij de aanpak van dakloosheid voer ik regelmatig bestuurlijke overleggen. Ik vind het belangrijk om dit gesprek niet te beperken tot de G4, maar breder te voeren, omdat alle gemeenten een rol kunnen spelen in de huisvesting van spoedzoekers.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om structurele opvangplekken voor gezinnen te realiseren?
Gemeenten zijn in samenwerking met corporaties en aanbieders verantwoordelijk voor het realiseren van voldoende betaalbare huisvesting en opvangplekken. Ik wil benadrukken dat het uitbreiden van opvang voor gezinnen zonder hulpvraag geen duurzame oplossing is. Uiteindelijk zijn zij het meest geholpen met een woonplek waar zij voor langere tijd kunnen verblijven. Dit geldt zeker voor kinderen die naar school gaan. Daarom zou de nadruk moeten liggen op het snel creëren van meer woongelegenheid, onder andere voor spoedzoekers.
Onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt ingezet op het vergroten van de woningvoorraad. Hierbij is extra aandacht voor betaalbare huurwoningen. Naast nieuwbouw, is er ook aandacht voor het beter benutten van bestaande woonruimte, het stimuleren van hospitaverhuur en de inzet van flexwoningen. Dit moet eraan bijdragen dat (dreigend) dakloze gezinnen sneller in aanmerking komen voor een woning en geen aanspraak hoeven maken op opvang.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om de doorstroming vanuit de opvang naar reguliere woonruimte te verbeteren?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 14 heb aangegeven wordt onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op diverse manieren ingezet op het vergroten van de woningvoorraad
Krijgt u, net zoals onze fracties, ook signalen van opdrachtgevers en zelfstandigen dat de Belastingdienst niet handhaaft conform de afgesproken handhavingsstrategie met eerst een waarschuwing voordat er een boekenonderzoek plaatsvindt, zodat opdrachtgevers nog kunnen corrigeren? Zo ja, wat behelzen deze signalen en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, bent u bereid deze signalen nader te onderzoeken?
Nee, deze signalen hebben mij en de Belastingdienst niet bereikt. Ik vind het belangrijk dat de zachte landing wordt gewaarborgd en ben uiteraard bereid deze signalen in ontvangst te nemen en nader te onderzoeken.
Recent heb ik met medewerkers van de Belastingdienst gesproken om het belang van de zachte landing te benadrukken. Tijdens een grootschalige bijeenkomst heb ik met de medewerkers gesproken over de koers ten aanzien van de handhaving op arbeidsrelaties en de werkwijze die in het kader van de zachte landing wordt verwacht.
Hoeveel brieven heeft de Belastingdienst tot nu toe verstuurd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Kunt u daar de Kamer een voorbeeldbrief van toen toekomen?
De Belastingdienst verstuurt in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid verschillende brieven. Om dit te duiden, geven we eerst een toelichting op het proces.
Zoals in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Patijn1 aangegeven verschilt de handhaving van schijnzelfstandigheid voor en na 1 januari 2025 enkel ten aanzien van het opleggen van correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen. De Belastingdienst zet in 2025 zijn handhaving net als voorheen voort, maar vanaf 1 januari 2025 kunnen er wel direct correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen worden opgelegd (niet verder terug dan 1 januari 2025 tenzij er sprake is van kwaadwillendheid of een voor 1 januari 2025 gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). Dit betekent dat de Belastingdienst ook na 1 januari 2025 bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doet, op verzoek vooroverleg voert met opdrachtgevers en voorlichting geeft. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek. De opdrachtgever wordt zo nodig gewaarschuwd voor risico’s op schijnzelfstandigheid. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen. Bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd.
Indien de Belastingdienst een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek aanvangt, bespreekt de Belastingdienstmedewerker het doel van het bezoek met het bedrijf en maakt hij een afspraak voor de uitvoering van het bedrijfsbezoek dan wel boekenonderzoek op het bedrijfsadres van de belastingplichtige. De afspraak wordt schriftelijk bevestigd. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften2 van het bedrijf. Van het bezoek wordt een verslag gemaakt dat aan het bedrijf wordt verstuurd. Een boekenonderzoek is wel gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften van het bedrijf. Na afronding van het boekenonderzoek wordt een rapportage gemaakt dat, na bespreking, aan het bedrijf wordt verstuurd. Dit is een standaardwerkwijze van de Belastingdienst en is niet anders dan voor 1 januari 2025.
Er worden dus verschillende soorten brieven verstuurd. Een voorbeeld van de afspraak van een bedrijfsbezoek (bijlage 1) en van de afspraak van een boekenonderzoek (bijlage 2) treft u bijgaand aan. Deze voorbeeldbrieven zijn hulpmiddelen die aangepast worden op de specifieke casus.Ten aanzien van de vastlegging geldt dat de Belastingdienst de aantallen onderhanden en afgedane bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken registreert. De Kamer wordt in het kader van de motie Palland3 reeds periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst geïnformeerd. De laatste keer is dit gebeurd bij de Kamerbrief van 6 september 2024 inzake het opheffen van het handhavingsmoratorium.4 In de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd, wordt opnieuw gerapporteerd. Overigens is in de cijfers niet inzichtelijk wanneer een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek is gestart.
Daarnaast werkt de Belastingdienst bij de behandeling van de doelgroep arbeidsbemiddelaars aan een meer gestructureerde aanpak om beter inzicht in de hele keten te krijgen5. In dit kader zijn diverse arbeidsmiddelaars aangeschreven. Het aantal brieven wordt niet centraal geregistreerd.
Hoeveel gesprekken heeft de Belastingdienst tot nu toe gevoerd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Door de Belastingdienst zijn sinds 1 januari 2025 regelmatig gesprekken gevoerd over de handhaving van schijnzelfstandigheid. De gesprekken kunnen een voorlichtend karakter hebben of kunnen betrekking hebben op een verzoek om vooroverleg. De aantallen en de uitkomst van deze gesprekken worden niet geregistreerd. Ook kunnen gesprekken plaatsvinden in het kader van een bedrijfsbezoek.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 toegelicht, wordt in het kader van de motie Palland6 periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst gerapporteerd. Dit betreft onder andere de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken. Over de periode 2024 zal gerapporteerd worden in de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Is de Belastingdienst risicogericht op zoek naar mogelijke gevallen van evidente schijnzelfstandigheid? Kunt u deze werkwijze toelichten?
De Belastingdienst blijft zijn risicogerichte handhaving ook na opheffen van het handhavingsmoratorium voortzetten, zodat ook bij gevallen van evidente schijnzelfstandigheid naheffingen loonheffingen kunnen worden opgelegd. Dat doet de Belastingdienst op basis van gegevens uit de fiscale processen. De focus binnen de handhaving op arbeidsrelaties is primair gericht op de loonheffingen in relatie tot opdrachtgevers.
Voor de keuze van de posten waar een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek wordt ingesteld maakt de Belastingdienst gebruik van zowel steekproeven als een detectiemodule7. Met deze module wordt gezocht naar aanwijzingen voor (een toename van) inhuur van derden waarvan de inschatting is dat er sprake is van een groter risico op een onjuiste kwalificatie van arbeidsrelaties. Ook een signaal uit de (individuele) klantbehandeling kan aanleiding zijn voor een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek. Risico’s die daaruit voortvloeien, kan de Belastingdienst in behandeling nemen. Daarbij kan de mate en intensiteit van de inzet van verschillende handhavingsinstrumenten variëren. Zo kan de Belastingdienst bijvoorbeeld kiezen om een bedrijfsbezoek te doen of een boekenonderzoek in te stellen. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek.
Hoeveel waarschuwingen heeft de Belastingdienst tot nu toe gegeven, voorafgaand aan een eventueel boekenonderzoek, in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Hoe ziet zo’n waarschuwing er in de praktijk uit? Wordt dit schriftelijk gedaan? Zo ja, kunt u de Kamer daar een voorbeeldbrief van doen toekomen? Zo nee, waarom niet en welke juridische grond heeft een waarschuwing dan zonder schriftelijke documentatie?
De waarschuwing is geen officieel instrument, zoals de aanwijzing. De mogelijkheid om een waarschuwing te geven maakt onderdeel uit van de ruimte binnen het bestaande rechtskader die een Belastingdienstmedewerker in algemene zin heeft. Een aanwijzing werd onder het handhavingsmoratorium gegeven nadat de Belastingdienst na een boekenonderzoek had geconstateerd dat sprake was van schijnzelfstandigheid. Een waarschuwing wordt gegeven indien de inspecteur bij een bedrijfsbezoek inschat dat er een risico is op schijnzelfstandigheid. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften. Er is dan nog geen sprake van een constatering. In dit stadium is namelijk nog niet vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. De opdrachtgever wordt er zo nodig op gewezen dat van hem wordt verwacht dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen in diens organisatie. Op deze manier wordt de opdrachtgever gewaarschuwd. Hierdoor krijgt een ondernemer de kans om zijn bedrijfsvoering te verbeteren en te voldoen aan wet- en regelgeving.
Van het bedrijfsbezoek wordt een verslag gemaakt. Het verslag is een feitelijke weergave van hetgeen is besproken en de eventueel opgevraagde stukken. Als er risico’s op schijnzelfstandigheid zijn en als er afspraken zijn gemaakt, worden die in het verslag opgenomen. Een sjabloon van een dergelijk verslag treft u bijgaand aan (bijlage 3). Dit sjabloon is een hulpmiddel dat aangepast worden op de specifieke casus.
Zoals aangegeven, is de waarschuwing geen officieel instrument en heeft deze ook geen juridische grondslag. Er is daarom geen vastlegging van het aantal waarschuwingen. Wel wordt, zoals in het antwoord op vraag 3 opgenomen, het aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken geregistreerd.
Indien een waarschuwing is gegeven, onder welke voorwaarden start de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek? Op welke termijn wordt dit gestart? Wat wordt hierover medegedeeld aan de opdrachtgever en/of (schijn)zelfstandige?
Dit is afhankelijk van hetgeen de inspecteur heeft aangetroffen bij een bedrijf. Het kan zijn dat er geen vervolg is, maar een tweede bedrijfsbezoek op een later moment is ook mogelijk. Ook is het een optie om een boekenonderzoek naar een (recente) aangifte loonheffingen in te stellen. Indien het bedrijf bijvoorbeeld naar aanleiding van een bedrijfsbezoek aangeeft de mogelijke schijnzelfstandigen in loondienst te nemen, kan de Belastingdienst ervoor kiezen geen vervolg te geven aan het bedrijfsbezoek. Dit kan bijvoorbeeld als uit de aangifte loonheffingen blijkt dat er werknemers in loondienst zijn genomen. Indien ingeschat wordt dat sprake is van grote risico’s of ingeschat wordt dat de opdrachtgever blijft werken met potentiële schijnzelfstandigen, kan een tweede bedrijfsbezoek of boekenonderzoek worden gedaan. Op welke termijn een tweede bedrijfsbezoek of een boekenonderzoek plaatsvindt, is afhankelijk van de grootte van het risico dat het bedrijf met schijnzelfstandigen werkt en van de beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 opgenomen, wordt een bedrijfsbezoek en een boekenonderzoek schriftelijk aangekondigd en wordt een verslag c.q. rapportage van een bedrijfsbezoek c.q. boekenonderzoek verstuurd.
Hoeveel boekenonderzoeken zijn er vanaf 1 januari 2025 gestart in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid? Hoeveel boekenonderzoeken verwacht de Belastingdienst dit jaar af te kunnen doen, gegeven de handhavingscapaciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 opgenomen, rapporteert de Belastingdienst periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties waaronder het aantal boekenonderzoeken. Er zijn nog geen cijfers beschikbaar voor januari 2025.
In de bijlage bij de Kamerbrief van 6 september 2024 heeft de Belastingdienst gerapporteerd over de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken: in 2024 zijn van januari tot en met juni 406 bedrijfsbezoeken en 47 boekenonderzoeken uitgevoerd.8 De capaciteit die de Belastingdienst inzet op de handhaving op arbeidsrelaties is ongewijzigd in 2025. Het is nog niet duidelijk of dit betekent dat in 2025 eenzelfde aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken gedaan kan worden als in 2024. Dit is van diverse factoren afhankelijk, zoals de grootte van de onderzoeken en de risico’s die worden aangetroffen.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden en zou u dit willen doen voor het commissiedebat zzp van 12 maart 2025?
Ja.