Groningers die door immateriële schadevergoeding buitengesloten worden voor kwijtschelding van waterschaps- en gemeentebelasting |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat het op een bankrekening hebben van immateriële schadevergoeding iemand uit kan sluiten van kwijtschelding voor waterschaps- en gemeentebelasting omdat dit gezien wordt als vermogen?
Indien dit klopt, bent u van mening dat dit rechtvaardig is richting Groningers? Zo nee, welke stappen neemt u om dit recht te zetten?
Waar kunnen bewoners zich melden die hier tegenaan lopen?
Hoe zorgt u dat immateriële schadevergoeding net als de energietoeslag niet gezien wordt als vermogen bij het aanvragen van kwijtschelding van waterschaps- en gemeentebelasting?
Hoe wordt voorkomen dat inwoners te maken krijgen met terugvorderingen?
Zijn er meer voorbeelden bekend van gedupeerden die problemen ervaren met belastingen en toeslagen door het ontvangen van compensatie en schadeloosstellingen?
De besluitvorming rond het AML-pakket |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wat is er in de dynamiek van de trilogen van het anti money laundering pakket (AML-pakket) gebeurd waardoor het oorspronkelijke voorstel niet over gegevensuitwisseling repte, de inzet van enkele lidstaten was om dit enkel als lidstaatoptie te hebben, maar in het uiteindelijke onderhandelingsresultaat deze zelfs als geharmoniseerde verplichting is opgenomen?
In het Raadsakkoord is deze bepaling opgenomen in de vorm een lidstaatoptie. Gedurende de trilogen gaf het Europees Parlement aan, ingegeven door de wens voor harmonisatie van de regelgeving, een dergelijke bepaling als lidstaatoptie niet te accepteren. Ook de Europese Commissie stelde zich zeer terughoudend op ten aanzien van de lidstaatoptie, vanuit de vrees dat er een ongelijk speelveld zou ontstaan waarbij financiële instellingen zich zouden willen vestigen in die lidstaat die de bevoegdheid het ruimst zou invullen. Ondanks dat Nederland op verschillende niveaus bezwaar heeft gemaakt hiertegen, is de lidstaatoptie die gegevensdeling mogelijk maakt komen te vervallen in het akkoord tussen de Raad en het Europees Parlement. In plaats daarvan is deze bepaling nu geharmoniseerd. Nederland stond in de Raad alleen in de uitdrukkelijke wens om de lidstaatoptie te behouden.
Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de gezamenlijke voorziening zoals opgenomen in het wetsvoorstel Plan van Aanpak Witwassen en het AML-pakket?
De verschillen en overeenkomsten zijn in weergegeven in de tabel in bijlage 2 bij de begeleidende brief.
Bent u voornemens nationaal aanvullende voorwaarden te gaan stellen aan de verwerking van gegevens binnen de gezamenlijke voorziening?
Uit een eerste analyse van de waarborgen blijkt een grote overlap te zitten tussen de waarborgen die voorzien zijn in het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen en de waarborgen uit de AML-verordening. Tijdens het implementatietraject van het AML-pakket zal worden bezien of aanvullende nationale waarborgen noodzakelijk zijn.
Waarom ziet het AML-pakket enkel toe op een maximum voor contante betalingen voor goederen, en niet ook voor diensten? Ondermijnt dit niet de effectiviteit van het maximumbedrag?
De limiet op contante betalingen boven de € 10.000 uit de AML-verordening ziet op zowel goederen als diensten.
Welke ruimte biedt het AML-pakket om nationaal verder te gaan wat betreft het maximumbedrag aan contante betalingen?
De AML-verordening schrijft voor dat lidstaten een lagere limiet mogen vaststellen na raadpleging van de Europese Centrale Bank. De verordening stelt hier geen andere beperkingen aan.
Wat zegt het AML-pakket over de mogelijkheid voor poortwachters om, wanneer nodig, gegevens over gezondheid, seksualiteit, religie en politieke voorkeur te verwerken? Klopt het dat hierover geen bepaling is opgenomen? Welke ruimte laat het voorstel om hier nationaal alsnog bepalingen over op te nemen?
De AML-verordening schrijft voor dat poortwachters bijzondere categorieën persoonsgegevens – waaronder de persoonsgegevens die genoemd worden in deze vraag – en persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten mogen verwerken voor zover dit strikt noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun verplichtingen in het kader van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Bij het uitvoeren van het cliëntenonderzoek kan verwerking van deze persoonsgegevens aan de orde kan zijn. Dat wil niet zeggen dat instellingen gericht bijzondere categorieën van persoonsgegevens verwerken. Maar deze gegevens kunnen wel deel uitmaken van de informatie in een transactie. Transacties zoals contributies voor het lidmaatschap van of donaties aan een politieke partij of een organisatie van levensbeschouwelijke of religieuze aard bevatten bijvoorbeeld bijzondere categorieën van persoonsgegevens. Het uitvoeren, vastleggen en opslaan van een dergelijke transactie is reeds verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegeven.
Bij het verwerken van deze persoonsgegevens moeten poortwachters wel verschillende waarborgen in acht nemen die ook worden genoemd in de verordening. Zo mogen poortwachters geen besluiten nemen die op basis van die gegevens tot bevooroordeelde en discriminerende resultaten zouden leiden, moeten ze maatregelen van een hoog beveiligingsniveau nemen en moeten ze over procedures beschikken om bij de verwerking van deze gegevens een onderscheid te maken tussen beschuldigingen, onderzoeken, procedures en veroordelingen, rekening houdend met het grondrecht op een eerlijk proces, de rechten van de verdediging en het vermoeden van onschuld.
Lidstaten mogen op basis van de AVG altijd aanvullende waarborgen stellen voor de verwerking van persoonsgegevens, maar deze mogen niet de effectiviteit van de AML-verordening ondergraven en dienen rekening te houden met het karakter van volledige harmonisatie van de AML-verordening. Aangezien veel van de hierboven genoemde waarborgen overeen lijken te komen met waarborgen uit het nationale wetsvoorstel, valt nu nog niet te zeggen of, en zo ja, voor welke aanvullende waarborgen nationaal nog ruimte is. Hier is nader onderzoek voor nodig.
Kan Transactie Monitoring Nederland doorgang vinden als in het kader van de gegevensdeling die daar plaatsvindt voldaan wordt aan de in EU-verband gestelde voorwaarden (zoals het enkel kunnen delen van hoogrisicotransacties)?
Ja, indien Transactie Monitoring Nederland voldoet aan alle vereisten uit de AML-verordening.
Stelt het AML-pakket bepaalde vereisten aan welke transacties (ongebruikelijke vs. verdachte) aan Finance Intelligence Units (FIU’s) gemeld moeten worden?
Ja, de AML-verordening bepaalt dat meldingsplichtige instellingen transacties of activiteiten die hun cliënten uitvoeren moeten beoordelen. De meldingsplichtige instellingen moeten vervolgens melding doen aan de FIU, indien de instelling weet, vermoedt of redelijkerwijs kan vermoeden dat geldmiddelen of activiteiten, ongeacht het bedrag, opbrengsten van criminele activiteiten zijn of verband houden met terrorismefinanciering of criminele activiteiten. Daarbij is bepaald dat alle verdachte transacties en pogingen daartoe, ook vermoedens die voortvloeien uit het onvermogen om cliëntenonderzoek te verrichten, moeten worden gemeld. Ook wordt aangegeven waarop een vermoeden gebaseerd (kan) worden, waaronder de kenmerken van de cliënt en diens tegenhangers, de omvang en aard van de transactie of activiteit of de methoden en patronen daarvan, de bestemming of het gebruik van geldmiddelen, of alle andere omstandigheden waarvan de meldingsplichtige instelling kennis heeft.
Wat is de overweging om in Nederland alle ongebruikelijke transacties te melden, en niet alleen alle verdachte? Heeft u zicht op de effectiviteit van deze aanpak vis-á-vis het enkel melden van verdachte transacties? Zou het niet zinnig zijn op dit punt in EU-verband te harmoniseren?
Bij de implementatie van de meldplicht uit de anti-witwasrichtlijnen heeft Nederland er destijds voor gekozen om meldingsplichtige instellingen ongebruikelijke transacties te laten melden in plaats van verdachte transacties. Nederland heeft hiervoor gekozen vanwege de wens om te komen tot een bepaalde mate van objectivering van de meldingsplicht. Dit houdt in dat in Nederland naast meldingen op basis van onderzoek, ook transacties gemeld dienen te worden op basis van objectieve indicatoren, bijvoorbeeld overboekingen boven een bepaald bedrag. Alle transacties die gemeld moeten worden heten in Nederland derhalve ongebruikelijke transacties.
Ongebruikelijke transacties moeten worden gemeld aan het meldpunt de FIU-Nederland, dat nader onderzoek instelt naar het mogelijk verdachte karakter van de ongebruikelijke transactie. Het meldsysteem in Nederland is hiermee laagdrempelig ingericht, om alle poortwachters zoveel mogelijk te ontlasten in het verrichten van onderzoek naar ongebruikelijke transacties. Het melden van verdachte transacties brengt extra lasten met zich mee voor poortwachters. Immers, poortwachters dienen in zo’n systeem diepgravender onderzoek te doen naar transacties om vast te kunnen stellen of er meer aan de hand is dan enkel een ongebruikelijkheid. Bovendien is de FIU-Nederland (een overheidsorganisatie) beter geëquipeerd (en mijns inziens ook geschikter) voor het verrichten van dit onderzoek dan private ondernemingen. Zo beschikt de FIU-Nederland over meer informatie, zoals informatie uit andere meldingen en strafrechtelijke informatie, om de meldingen van ongebruikelijke transacties te analyseren, (nieuwe) patronen te zien en om vast te stellen of er mogelijk sprake is van verdachte transacties.
Wat betreft de effectiviteit van deze aanpak kan worden verwezen naar onderzoek waarin het Nederlandse stelsel om witwassen te voorkomen en te bestrijden als robuust is beoordeeld. Zo heeft de FATF in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse stelsel de systematiek van het werken met ongebruikelijke transacties als een belangrijke verworvenheid en succesfactor genoemd. Het juridische kader van het huidige meldsysteem is door de FATF in 2011 beoordeeld als largely compliant en in 2022 als compliant met de FATF-aanbevelingen. Tegelijkertijd zie ik dat de meldketen effectiever kan. Eén van de prioriteiten uit de beleidsagenda aanpak witwassen ziet daarom op het verbeteren van het inzicht in het gebruik van verdachte transacties en het vergroten van de zogenoemde feedbackloop tussen publieke partijen en private instellingen.
Voor wat betreft de vraag over harmonisering in EU-verband kan ik aangeven dat het AML-pakket beoogt de effectiviteit van het anti-witwasraamwerk van de Europese Unie te verbeteren door de regelgeving meer te harmoniseren. De meldplicht is daarom opgenomen in de AML-verordening, die directe werking heeft in alle lidstaten. Nederland steunt deze insteek. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief zal de implementatieperiode worden benut om te bezien welke gevolgen dit pakket heeft voor de nationale wetgeving op dit terrein en wat er aanvullend mogelijk en nodig is.
Wat zegt het AML-pakket over de mogelijkheid voor banken om gegevens met elkaar uit te kunnen wisselen in het kader van Know Your Customer (KYC)-onderzoek teneinde shopgedrag te voorkomen? Klopt het dat hierover geen bepaling is opgenomen?
De AML-verordening bevat inderdaad geen vergelijkbare verplichting. Omdat het AML-pakket de regelgeving binnen de EU harmoniseert, is het onwaarschijnlijk dat Nederland de ruimte heeft om deze verplichting in deze vorm te introduceren. Mogelijk biedt de bepaling uit de AML-verordening die poortwachters de bevoegdheid geeft om gezamenlijke voorzieningen op te zetten hen de mogelijk om hetzelfde doel te bereiken via een andere route. Dit laatste behoeft nadere bestudering.
Wat is de afweging geweest om een jaar na het door de Commissie voorgestelde AML-pakket zelf met een nationaal wetsvoorstel te komen dat potentieel op verschillende punten met de nieuwe Europese regels zou overlappen, terwijl AML bij uitstek om een internationale aanpak vraagt?
Het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen is een uitvloeisel van het plan van aanpak witwassen uit 20191. Zoals ook aangegeven in de begeleidende brief bij het wetsvoorstel2, zijn de maatregelen uit het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen een belangrijke stap in de verbetering van de aanpak van witwassen in Nederland. Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen bij de Tweede Kamer op 21 oktober 2022, was het Raadsakkoord net bereikt en moesten de trilogen nog beginnen. Bovendien was destijds ook niet voorzien dat de behandeling van het wetsvoorstel vertraging op zou lopen vanwege de controversieelverklaring van de Tweede Kamer. Er was destijds dan ook geen directe aanleiding om deze belangrijke stap in de verbetering van de aanpak van witwassen in Nederland te vertragen.
Hoe kijkt u terug op de in de vorige vraag genoemde afweging? Was het niet beter geweest de Europese onderhandelingen af te wachten, omdat nu in wetgevingstechnische zin een wat rommelige situatie is ontstaan?
Terugkijkend kan ik me voorstellen dat er wellicht een andere afweging was gemaakt, als destijds de huidige context bekend zou zijn geweest.
Kunt u een update geven van het wetsvoorstel Plan van Aanpak Witwassen of hier conform het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van 22 december 2023 de Kamer over informeren?
Voor de beantwoording hiervan verwijs ik naar de begeleidende brief.
De twintigste penning in Emmer - Compascuum |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de twintigste penning, eeuwigdurende erfpachtrechten, die rusten op bijna 300 percelen in en rondom het dorp Emmer-Compascuum in Drenthe?
De twintigste penning is ooit ingevoerd om onder andere het onderhoud van de percelen, kanalen en wegen in het gebied te financieren. Nu is dat de taak van de gemeente of waterschap. Wat is de juridische grondslag die deze heffing mogelijk maakt, zeker gezien het feit dat het geld dat wordt opgehaald niet meer voor onderhoud van het gebied wordt gebruikt?
Deelt u de mening dat deze heffing, waardoor van elke grondtransactie 5% van de verkoopprijs naar één familie gaat, marktverstorend en prijsopdrijvend werkt op de lokale woningmarkt, de leefbaarheid verstoort én gebiedsontwikkeling in de weg zit?
Bent u bekend met de «wet regelen omtrent de opheffing van het recht van de Dertiende Penning» waarmee in 1984 voor de dorpen Abcoude, Baambrugge en Vinkeveen de dertiende penning is opgeheven? Kan op eenzelfde manier in Emmer-Compascuum de twintigste penning worden afgeschaft? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u om van de twintigste penning af te komen?
Welke andere ondersteuning, naast wetgeving, kunt u de inwoners en ondernemers van het dorp bieden bij het oplossen van de problematiek rond de twintigste penning?
Zijn er tenslotte nog andere gebieden in Nederland waar soortgelijke erfpachtconstructies van toepassing zijn? Zo ja, wat kunt hiertegen doen?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, nr. AMS 23/2601, van 5 februari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u het zich dat veel partijen in de Kamer, waaronder het CDA en de SP, op meerdere momenten zeer kritisch zijn geweest op het vereiste van een notariële akte bij een informele schulden die toeslagouders in het verleden zijn aangegaan om onterechte terugvorderingen van kinderopvangtoeslag te betalen?
Ja.
Herinnert u zich ook uw consequente reactie dat niet van dit vereist kon worden afgeweken vanuit de uitvoering, omdat anders niet de hoofdsom van eventuele achterstanden te scheiden was?
De Tweede Kamer is bij brief van 22 juni 2021 geïnformeerd over de eerste contouren en de uitgangspunten van de schuldregeling voor gedupeerde ouders die uitvoerbaar was voor Sociale Banken Nederland.1 De hoofdlijn van deze regeling richt zich op het overnemen van openstaande betalingsachterstanden van private schulden die opeisbaar waren in de periode 31 december 2005 tot en met 1 juni 2021. Er is eerder voor gekozen om enkel opeisbare achterstanden over te nemen die een belemmering zouden vormen voor de ontvangen compensatie van € 30.000. Zonder een dergelijke regeling zou dat namelijk betekenen dat de ouder de ontvangen financiële compensatie direct kwijt zou zijn aan het afbetalen van private schulden. Wat onwenselijk zou zijn. Met deze regeling, die nadien verankerd is in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), is beoogd om de opeisbare achterstanden ontstaan in de toeslagenaffaireperiode over te nemen en niet om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen2.
Het dilemma met betrekking tot het kunnen bewijzen van een opeisbare achterstand bij informele schulden is veelvuldig met de Tweede Kamer besproken. Het komt neer op de vraag op welke wijze opeisbare achterstanden voor informele schulden op een eenduidige en objectieve wijze kunnen worden vastgesteld, welke wijze tevens uitvoerbaar moet zijn. Daarbij speelde ook het dilemma in hoeverre het realistisch zou zijn dat een informele schuldeiser de betalingsachterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar had gesteld. Met beide dillema’s als vertrekpunt, is in de wetsbehandeling van de Wht aan SBN verzocht een uitvoeringstoets te verrichten naar een andere manier dan via een notariële akte of gerechtelijk vonnis bewijs te leveren voor de opeisbare achterstanden van informele schulden. De belangrijkste conclusie van SBN was dat een alternatieve bewijslast voor informele schulden niet uitvoerbaar is. Het is niet uitvoerbaar om op een eenduidige en consequente manier vast te stellen wat de hoogte van de opeisbare achterstanden van de informele schuld zou zijn. Vervolgens is naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Van Apeldoorn (SP) c.s. over het bewijs van de aangegane informele schulden SBN nogmaals verzocht een aanvullende analyse op te leveren over mogelijke alternatieve bewijslasten voor informele schulden3. De nadere analyse leidde eveneens tot de conclusie dat het niet uitvoerbaar is om op een andere manier eenduidig en objectief de bewijscontrole in te richten met daarbij een objectieve wijze van controle op de opeisbare achterstanden van de informele schuld.
Wat vindt u van het oordeel van de Rechtbank Amsterdam, te vinden in haar uitspraak van 5 februari 2024, dat bij een informele schuld van een toeslagouder sprake is van bijzondere omstandigheden die zodanig in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, dat in dat geval moet worden afgeweken van het wettelijke vereiste van een notariële akte?1
De rechtbank Amsterdam heeft haar oordeel gebaseerd op de wijze van vastlegging van de informele schuld en is daarom afgeweken van de wettelijke vereiste notariële akte. Ik snap de keuze van de rechter om de alternatieve bewijslast voor de informele schuld te accepteren, gezien de unieke vastlegging van de informele schuld in deze zaak. De wet biedt de ruimte om bijzondere omstandigheden van gedupeerde ouders te laten meewegen. Overigens is in 15 gerechtelijke uitspraken door verschillende rechters eerder wel geconcludeerd dat de formele eis van een notariële akte of een gerechtelijk vonnis gesteld kon worden. In deze uitspraken is meermalen bevestigd dat de wetgever, mede gezien de uitgangspunten van de Wht en de uitvoerbaarheid, weloverwogen de formele eis van een notariële akte of gerechtelijk vonnis heeft gesteld.
De opeisbare achterstand in deze zaak is enkel gebaseerd op een mondelinge verklaring van de schuldeiser tijdens de rechtszaak in plaats van objectieve informatie. Daarmee wijkt, zoals de rechtbank zelf ook constateert, deze uitspraak af van de wijze waarop de opeisbare achterstanden op grond van de Wht en door andere rechters worden vastgesteld. Er moet namelijk blijken op welke wijze de informele schuldeiser de achterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar heeft gesteld. Met dit deel van het vonnis kan ik me niet volledig verenigen, omdat de opeisbare achterstanden van de informele schuld niet in lijn met de Wht zijn vastgesteld. Vanwege het bijzonder en unieke karakter van de schuldsituatie van de gedupeerde ouder (zie hiervoor het antwoord op vraag 8 en 9) zal ik niet in hoger beroep gaan.
Bent u het met de rechtbank eens dat uit deze zaak blijkt dat wél op een andere manier dan via een notariële akte voldaan kan worden aan de vereisten en doelen van de Wet herstel toeslagen, namelijk het verschaffen van duidelijkheid in de wijze waarop, wanneer en onder welke voorwaarden een informele schuld moet worden terugbetaald?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of volgens u die duidelijkheid inderdaad voldoende verschaft wordt op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval die in de uitspraak zijn benoemd, te weten: a) er is sprake van (financiële) nood door ten onrechte teruggevorderde bedragen van de kinderopvangtoeslag; en b) de toeslagouder had vanwege die (financiële) nood geen geld om een notaris in te schakelen, maar heeft er wel bewust voor gekozen de leningen zo officieel mogelijk vast te leggen? Indien u van mening bent dat deze omstandigheden niet voldoende duidelijkheid verschaffen, kunt u die mening dan toelichten? Wilt u in uw antwoord ook ingaan op de door de rechtbank genoemde feiten:
Registratie van informele schulden in onderhandse aktes, (financiële) jaarstukken en in aangiftes bij de Belastingdienst of informele schulden die onder toeziend oog van de boekhouder en/of met een aflosschema zijn opgesteld als alternatief van de notariële akte of gerechtelijk vonnis, kunnen duidelijkheid verschaffen over het bestaan van een informele schuld. Deze feitelijke stukken verschaffen daarentegen geen informatie over de opeisbare achterstanden die van belang zijn om een informele schuld over te kunnen nemen. Een aflosschema bij een informele schuld biedt informatie over de betalingsverplichting tussen schuldenaar en schuldeiser, maar biedt geen informatie over de daadwerkelijke opeisbaarheid van de achterstanden van de informele schuld. Daarvoor zou de informele schuldeiser inzichtelijk moeten maken op welke wijze de schuld opeisbaar is gesteld in de periode 1 januari 2006 en 1 juni 2021 (zie antwoord vraag 2).
In de casus van rechtbank Amsterdam was er een aflosschema aanwezig, maar er waren geen documenten waar uit bleek dat de schuldeiser het openstaande bedrag wilde ontvangen vóór 1 juni 2021. Dit is pas kenbaar gemaakt op de zitting toen de rechtbank daar specifiek naar vroeg. In een soortgelijke zaak heeft Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het, ondanks de aanwezigheid van een aflosschema voor een informele schuld, niet objectief vastgesteld kon worden wat de opeisbare achterstanden zijn en verklaarde het beroep ongegrond5.
Bestaat er in deze casus volgens u een uitvoeringsprobleem met het onderscheiden van de hoofdsom, die in de onderhandse akte is vastgelegd, en eventuele achterstanden?
De wijze waarop de opeisbare achterstanden van de informele schuld door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld, zal leiden tot uitvoeringsproblemen. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met de overweging van de rechtbank op dit punt. De rechter heeft namelijk wegens gebrek aan bewijs van de opeisbare achterstanden haar oordeel gebaseerd op één mondelinge verklaring van de schuldeiser en niet op basis van eenduidige en objectieve stukken. Het kunnen vaststellen van een opeisbare achterstand vergt een zorgvuldig proces en kan niet enkel op basis van één of meerdere mondelinge verklaringen worden vastgesteld. Als uitvoering van de wijze waarop de opeisbaarheid door de Rechtbank Amsterdam is vastgesteld zou worden overgenomen, dan zou het betekenen dat de uitvoeringspartij SBN bij elke informele schuld de opeisbare achterstand moet vaststellen op basis van een mondelinge verklaring van de schuldeiser, wat niet wenselijk is. Uit de eerdere uitvoeringstoets en de nadere analyse van SBN is ook alternatieve bewijslast als niet uitvoerbaar gekwalificeerd.
Bent u het eens met de overweging van de rechtbank dat op dit punt moet worden gekeken naar de realistische gang van zaken, en niet naar een papieren werkelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met het oordeel van de rechtbank dat indien wordt vastgehouden aan de eis van de notariële akte, sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel? Zo niet, waarom niet?
De Rechtbank Amsterdam is, op grond van de specifieke bijzondere omstandigheden in deze casus, afgeweken van de Wht. Gezien deze bijzondere omstandigheden, begrijp ik de overweging van de rechter van Rechtbank Amsterdam dat is afgeweken van de bewijslast voor het kunnen vaststellen van de informele schuld. Daarentegen is de opeisbaarheid van de informele schuld in deze zaak niet conform de Wht vastgesteld. Ik kan me daarom niet volledig verenigen met deze uitspraak, maar ik zal desalniettemin niet in hoger beroep gaan vanwege de specifieke en bijzondere situatie.
Het instellen van hoger beroep is niet in het belang van deze gedupeerde ouder. Bovendien is de unieke wijze van vastlegging van de informele schuld zeer uitzonderlijk. De informele lening was namelijk vastgelegd in een jaarrekening van een besloten vennootschap met daarbij een verklaring van een gecertificeerde boekhouder over het bestaan van die lening. Die informele lening is vervolgens consequent geregistreerd in de aangiftes vennootschapsbelasting. De unieke wijze van vastlegging van de informele schuld is mede aanleiding waarom ik geen zwaarwegend juridisch belang zie om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Bij brief van 17 mei 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over welke overwegingen een rol spelen om niet hoger beroep te gaan6.
Het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Amsterdam zal niet automatisch betekenen dat in vergelijkbare gevallen het mondeling opeisen van achterstanden van informele schulden zal worden geaccepteerd. Indien andere rechters deze werkwijze zullen overnemen, dan kan in deze gevallen het instellen van hoger beroep worden heroverwogen om zo meer duidelijkheid over dit punt te krijgen bij een hogere rechter.
Vindt u het vanuit de menselijke maat gerechtvaardigd tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u het zich voorstellen dat er meer zaken zijn zoals die van deze gedupeerde ouder, waarin de informele schuld op een andere manier dan via een notariële akte, maar wel materieel voldoende is vastgelegd?
In de praktijk is te zien dat informele schulden op uitlopende wijze zijn vastgelegd. Deze wijze is variërend van een handgeschreven briefje, het overleggen van een bankafschrift, (terug)betaalafspraken tot een notariële akte. Uitgangspunt is dat de opeisbare achterstanden van een informele schuld op een objectieve wijze zijn gedocumenteerd en eenduidig kunnen worden vastgesteld. Het niet eenduidig kunnen vaststellen leidt tot uitvoeringsproblemen. Het is namelijk niet uitvoerbaar om op een andere manier eenduidig en objectief een helder onderscheid te maken tussen de hoofdsom en de opeisbare achterstanden van de informele schuld. De aanwezigheid van alleen een aflosschema biedt onvoldoende houvast.
Vindt u dat deze uitspraak moet leiden tot een aanpassing van de omgang met informele schulden, waarin kan worden afgeweken van het wettelijke vereiste van de notariële akte, wanneer op andere wijze voldoende duidelijkheid wordt verschaft? Bent u bereid de wet te wijzigen om dit te regelen?
De Wht biedt ruimte om in bijzondere omstandigheden af te wijken van wettelijke vereisten. Rechters in de 15 uitspraken over informele schulden hebben tot nu toe getoetst in hoeverre de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder in verhouding staan tot de eis notariële akte of gerechtelijk vonnis bij een informele schuld. In één geval heeft de rechter van Rechtbank Amsterdam geoordeeld dat, gezien de bijzondere omstandigheden van de wijze van vastlegging van de informele schuld, deze alternatieve bewijslast moet worden geaccepteerd voor het kunnen aantonen van de informele schuld. Bovendien ontstaat het risico van dubbele compensatie als zonder helder onderscheid tussen een schuld en de opeisbare achterstand een informele schuld wordt overgenomen. De ouder kan mogelijkerwijs ook voor deze schuld zijn gecompenseerd in de integrale beoordeling. Er is daarom geen noodzaak om de wet op dit punt te wijzigen, aangezien er voldoende juridische waarborgen zijn die oog hebben voor de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder.
Hoe kijkt u naar overweging 6.1 van de uitspraak, waarin staat dat de rechtbank met deze uitspraak een signaal wil afgeven dat het toeslagenschandaal de rechtspraak juist moet hebben geleerd niet altijd blind te varen op en te verwijzen naar eerder gedane uitspraken en de wet?
Het is belangrijk oog te blijven hebben voor de menselijke maat en de bijzondere omstandigheden van de gedupeerde ouder, uiteraard met de Wht als basis voor de uitvoering.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de voortgang van de hersteloperatie toeslagen, dat nu op 19 maart 2024 gepland is?
Ja.
Belastingvoordelen voor bedrijven |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zo. Nu eerst een belastingvoordeel. Hoe de Bavaria-familie het uitstekend voor zichzelf regelde»1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) is om de continuïteit van ondernemingen te borgen, op het moment dat deze daadwerkelijk in gevaar komt door belastingverplichtingen waaraan zonder toepassing van de BOR niet voldaan kan worden? Deelt u tevens de mening dat het daarmee expliciet niet de bedoeling is dat de BOR wordt toegepast om belastingvoordelen in de erf- en schenkbelasting te genereren in situaties waarin de continuïteit van een bedrijf niet in het gevaar is?
De fiscale regeling voor de bedrijfsopvolging in de schenk- en erfbelasting (BOR) heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing bij reële bedrijfsoverdrachten de continuïteit van een bedrijf in gevaar brengt omdat er onvoldoende middelen zijn om de schenk- of erfbelasting te voldoen.
Deelt u de mening dat personen die minder dan 0,5% van de aandelen van een bedrijf in bezit hebben de facto (zeer) kleine beleggers zijn in een bedrijf in plaats van dragende ondernemers, en dat het praktisch is uitgesloten dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt door aan hen relateerde belastingverplichtingen?
Ja, zie hiervoor mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2023.2 Ik heb in lijn met die brief tijdens de behandeling van het Belastingplanpakket 2024 in de Tweede Kamer amendement nr. 10 (vervangen door nr. 11) ontraden.3 Op grond van het aanvaarde amendement nr. 11 op het wetsvoorstel Wet Aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024 kan een dergelijk klein belang onder voorwaarden echter vanaf 2025 kwalificeren voor de BOR.4
Deelt u de mening dat het verruimen van de BOR door toegang tot de regeling te geven aan familieleden die minder dan 0,5% van de aandelen in het bedrijf hebben, niet strookt met het beoogde doel van de BOR, namelijk het helpen van échte ondernemers door de continuïteit van ondernemingen te borgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uit de evaluatie van het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen? Deelt u tevens de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden? Kunt u een schatting geven qua percentage voor welk deel van gevallen ook deze betalingsregelingen niet voldoende, waardoor toepassing van de BOR echt noodzakelijk is?
Nee. Zoals uit de kabinetsreactie op de evaluatie blijkt, deel ik niet de mening dat in 75% van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast, dit niet nodig is omdat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen.5 Daarmee deel ik evenmin de mening dat voor de resterende 25% er betalingsregelingen bestaan die in vrijwel alle gevallen uitkomst kunnen bieden. In de kabinetsreactie is uitvoerig op deze conclusie in de evaluatie ingegaan. In de evaluatie wordt geconcludeerd dat met inbegrip van het eigen vermogen van de verkrijger in circa driekwart van de erfenissen voldoende vrije middelen aanwezig zijn om de erfbelasting direct te betalen. Dit gemiddelde kan de zaak echter vertekenen. Of er voldoende beschikbare vrije financiële middelen zijn, hangt onder andere af van de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen. Ook maakt het verschil of het ondernemingsvermogen is verkregen door een erfenis of schenking. Bij schenkingen wordt in de praktijk alleen ondernemingsvermogen verkregen, anders dan bij erfenissen. Daarnaast kan er verschil van opvatting zijn over wat als beschikbare vrije financiële middelen kan worden aangemerkt. Dat is ook de reden dat in de evaluatie verschillende varianten daarvoor zijn opgenomen. Hierbij moet aangetekend worden dat de verkrijger van ondernemingsvermogen schenk- of erfbelasting verschuldigd is. In dit verband wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld het beleggingsvermogen binnen de bv weliswaar niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming maar dat daarover wel eerst ab-heffing van 26,9% (vanaf 1 januari 2024 is dit 24,5% over de eerste € 67.000 en 33% daarboven per belastingplichtige) is verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.6Na toepassing van de vrijstelling voor het ondernemingsvermogen in de schenk- en erfbelasting kan een beroep worden gedaan op de betalingsregeling voor het belaste gedeelte van de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze betalingsregeling kent geen nadere voorwaarden. De betalingsregeling houdt in dat tien jaar rentedragend uitstel van betaling kan worden verkregen.
Kunt u tevens een inschatting geven in miljoenen van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is om de continuïteit van een bedrijf te borgen, wanneer rekening wordt gehouden met aanwezige middelen bij het bedrijf en de mogelijkheid tot het gebruik van betalingsregelingen?
Nee, het is niet mogelijk om een inschatting te geven van welk deel van het budgettaire beslag van de BOR echt noodzakelijk is vanuit de doelstelling van de BOR.
Belastingontwijking door bedrijven zoals Chemours |
|
Christine Teunissen (PvdD), Sandra Beckerman (SP), Ines Kostić (PvdD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u sinds de beantwoording van mondelinge vragen op dinsdag 6 februari 2024 over het bericht «Vervuilende pfas-fabriek Chemours betaalde geen winstbelasting dankzij «cynische constructie»» van Follow the Money1 deze in meer detail kunnen bekijken?
Ik heb kennisgenomen van het artikel van Follow The Money over Chemours van 5 februari. In het vragenuur van 6 februari 2024 ik met uw Kamer over dit artikel gesproken. Relevante informatie heb ik zo goed en volledig mogelijk gedeeld op 6 februari met inachtneming van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Meer informatie valt onder artikel 67 AWR en kan om die reden niet gedeeld worden.
Kunt u uitgebreider ingaan op de aantijgingen in het artikel en in hoeverre Chemours inderdaad honderden miljoenen winst maakte waarover ze geen winstbelasting hoefde te betalen, en zelfs geld terug heeft gekregen van de Belastingdienst?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In algemene zin kan het voorkomen dat een bedrijf in een bepaald jaar winst maakt en toch geen vennootschapsbelasting hoeft te betalen. Het belastbare bedrag waarover de vennootschapsbelasting wordt berekend, is namelijk de fiscale winst van een jaar minus de verrekenbare verliezen uit andere jaren. Verliesverrekening is inherent aan de systematiek van belastingheffing van ondernemerswinst. Het uitgangspunt is namelijk dat een bedrijf belasting betaalt over de winst die het behaalt over zijn totale levensduur (het «totaalwinstprincipe»). Als een verlies uit een bepaald jaar wordt verrekend met de winst van een voorgaand jaar («carry back»), dan resulteert dat in een teruggave van vennootschapsbelasting. Verliezen kunnen ook worden verrekend met winsten van volgende boekjaren («carry-forward»). Om te voorkomen dat bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland jaren achtereen geen vennootschapsbelasting betalen vanwege een grote hoeveelheid verrekenbare verliezen, zijn per 1 januari 2022 de regels voor verliesverrekening in de vennootschapsbelasting aangescherpt. Verliesverrekening kan in een bepaald jaar slechts plaatsvinden tot een bedrag van € 1 miljoen, vermeerderd met 50% van de belastbare winst die de € 1 miljoen te boven gaat.
Wat is uw reactie erop dat Chemours geen winstbelasting hoeft te betalen in Nederland, terwijl ze ondertussen wel de omgeving hier ernstig vervuilen en een gevaar zijn voor de gezondheid van omwonenden?
Winstbelasting (vennootschapsbelasting) is een belasting die wordt geheven over de belastbare winst die een bedrijf in Nederland behaalt. De winst van een bedrijf staat niet in rechtstreeks verband met bijvoorbeeld de mate van vervuiling. Daarom is er ook geen direct verband tussen de mate van vervuiling en de hoogte van de winstbelasting.
Vindt u dat hier het principe «de vervuiler betaalt» goed wordt toegepast? Kunt een nauwkeurige inhoudelijke toelichting geven?
In de vennootschapsbelasting betalen bedrijven belasting die belastbare winst in Nederland behalen. Het principe «de vervuiler betaalt» is geen principe in de vennootschapsbelasting.
Onderschrijft u de analyse dat de winst van Chemours in Nederland op papier laag lijkt door een verschil in de interne en externe prijs die het bedrijf hanteerde en daarmee een direct belastingvoordeel geeft door deze methode van transfer pricing? Zo niet, waarom niet?
Vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, zijn onder fiscale regelgeving verplicht hun onderlinge transacties vorm te geven met inachtneming van het at arm’s-length beginsel. Dit beginsel is vastgelegd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Heeft de Belastingdienst vooroverleg gehad met Chemours over de verschuldigde winstbelasting (i.e. een ruling)? Zo ja, wat houdt deze ruling in? Zo nee, is hiervoor wel een aanvraag gedaan?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag of er al dan niet contact is geweest met een individuele belastingplichtige, of de vraag of een afspraak in het kader van zekerheid vooraf is overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik wel het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen of transacties. Dit doet de Belastingdienst binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Een ruling zorgt dus voor zekerheid vooraf over de uitleg van de wet. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving voor belastingplichtigen is echter altijd gelijk, met of zonder ruling. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de Belastingdienst.
Specifiek over de rulings met een internationaal karakter merk ik op dat met ingang van 1 juli 2019 de Nederlandse rulingpraktijk is aangescherpt. Dit om de kwaliteit van de rulingpraktijk voor bedrijven met reële activiteiten verder te borgen, de eenheid van beleid en uitvoering en de naleving van procedurevoorschriften te versterken en meer transparantie over de internationale rulingpraktijk te bieden. Rulings met een internationaal karakter worden centraal gecoördineerd en getoetst. Periodiek onderzoekt een onafhankelijke commissie of het afgeven van deze rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. Deze onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd zijn met de wet, het beleid of de jurisprudentie waren afgegeven. Hun rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft in haar onderzoek inzake rulings met een internationaal karakter van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings in overeenstemming met de op dat moment geldende regels zijn afgegeven, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Voorts worden vanwege de transparantie sinds enkele jaren geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage Belastingdienst, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk (het jaarverslag rulings met een internationaal karakter).
Wat zou het antwoord van de Belastingdienst typisch zijn als een groot, internationaal opererend bedrijf een verzoek doet voor een ruling over winstbelasting? Welke overwegingen zouden hierin worden meegenomen?
De voorwaarden voor vooroverleg inzake rulings met een internationaal karakter zijn vastgelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het uitgangspunt is dat internationaal vooroverleg niet mogelijk is als belastingbesparing de enige of doorslaggevende reden van een rechtshandeling is, de gevraagde zekerheid betrekking heeft op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en/of niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden of als een belanghebbende op de EU-sanctielijst staat. De hoogte van het tarief van de winstbelasting is nooit een onderwerp van een ruling.
Door welke afdeling binnen de Belastingdienst en volgens welk proces beoordeelt de Belastingdienst de methodiek van intercompany pricing van bedrijven (zoals Chemours)?
De directie Grote Ondernemingen (GO) van de Belastingdienst is verantwoordelijk voor de uitvoering en handhaving van fiscale wet- en regelgeving bij de grootste profit en publieke organisaties en zeer vermogende personen van Nederland. De werkwijze van Belastingdienst Grote Ondernemingen kenmerkt zich door een individuele klantbehandeling van deze grote organisaties en vermogende personen. Onderdeel van het toezichtconcept bij grote ondernemingen is dat periodiek contact plaatsvindt tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. De uitvoerings- en toezichtstrategie van deze directie is neergelegd en gepubliceerd in de leidraad Toezicht Grote Ondernemingen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Binnen de Belastingdienst zijn verschillende coördinatiegroepen ingesteld. De coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) is verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het terrein van de verrekenprijzen. De CGVP waarborgt daarbij dat sprake is van eenheid van beleid met betrekking tot de uitvoering op het gebied van de verrekenprijzen. Bij de uitvoering van deze werkzaamheden werkt de CGVP nauw samen met de lokale inspecteur van de Belastingdienst. De CGVP ondersteunt de inspecteur bij de behandeling van verrekenprijsproblematiek.
Wat zijn de voornaamste beperkingen van dit controleproces?
Door de toegenomen globalisering in de afgelopen decennia is het belang van «intercompany pricing» (verrekenprijzen) toegenomen. Dit gaat gepaard met een toegenomen belangstelling voor het vakgebied bij bedrijven, adviseurs en overheden. Intercompany pricing is aan de orde bij iedere transactie tussen gelieerde vennootschappen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 spelen verrekenprijzen een rol waar het gaat om de allocatie van winsten (en verliezen) van concerns aan de verschillende vennootschappen en daarmee de initiële omvang van de winst waarover fiscale jurisdicties bevoegd zijn belasting te heffen. Het aantal bedrijven dat in Nederland actief is en dat wordt geconfronteerd met verrekenprijsvraagstukken is de laatste decennia fors toegenomen.
Binnen de directie GO van de Belastingdienst is intercompany pricing een vast element in de totale risico-selectie, op basis waarvan vervolgens de capaciteit van de CGVP (zie antwoord 8) al dan niet wordt ingezet. Deze capaciteit is uiteraard niet onbeperkt. Om deze reden dienen in het selectieproces, het startpunt van eventuele responsieve toezichtactiviteiten, keuzes te worden gemaakt omtrent de inzet van de CGVP-capaciteit. De niet-onbeperkte capaciteit vormt in dezen de eerste beperking van dit toezicht-(controle-)proces. Wanneer vervolgens wordt besloten tot inzet van CGVP-capaciteit, kan de praktijk geconfronteerd worden met informatie-asymmetrie, waarbij veel tijdrovende inspanningen moeten worden gedaan om tot volledigheid van de informatievoorziening te komen.
Zou de Belastingdienst het als een waarschuwing voor mogelijke belastingontwijking zien als een bedrijf een grote daling in de winst rapporteert van een Nederlandse fabriek die voornamelijk aan een gelieerd lichaam in het buitenland levert, terwijl tegelijkertijd een grote stijging uit dividend uit datzelfde land te zien is? Zo ja, hoe zou de Belastingdienst hierop handelen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het afhankelijk van de bij de Belastingdienst bekende overige feiten en omstandigheden van het geval of een dergelijke situatie een signaal is voor nader onderzoek. De relevante feiten en omstandigheden betreffen allereerst de functies en risico’s die een bedrijf in Nederland en het gelieerde lichaam in het buitenland vervullen, en de relatieve betekenis van deze functies en risico’s in de totale, internationaal georganiseerde, waardeketen binnen het concern waar dit bedrijf toe behoort en waarbinnen deze functies en risico’s plaats hebben. Afhankelijk van genoemde feiten en omstandigheden kan in de ene situatie een grote daling in de winst voor de Belastingdienst een signaal voor nader onderzoek opleveren, terwijl dat in een andere situatie niet het geval hoeft te zijn. Voor het geval de Belastingdienst in de situatie een signaal voor nader onderzoek ziet, zal het handelen van de Belastingdienst erop gericht zijn alle voornoemde relevante feiten en omstandigheden (nader) in beeld te brengen om vervolgens te beoordelen of de gepresenteerde gevolgen in lijn zijn met het arm’s-lengthbeginsel (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 12).
Heeft PWC, als accountant van Chemours met de wettelijke plicht om constructies te melden die worden gebruikt voor belastingontwijking, melding gedaan bij de Belastingdienst? Zo ja, wat is er met die melding gedaan? Zo nee, waarom niet en hadden ze dat in dit geval niet moeten doen?
Nederland heeft per 1 juli 2020 de Europese DAC6-richtlijn4 ook wel Mandatory Disclosure Rules genoemd, geïmplementeerd. Als gevolg daarvan moeten intermediairs en/of belastingplichtigen vanaf 1 januari 2021 potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies melden bij de Belastingdienst. Het gaat dan om fiscale constructies waarbij inwoners van verschillende landen zijn betrokken, die mogelijk gebruikt kunnen worden om belasting te ontwijken. Of een constructie gemeld moet worden wordt bepaald aan de hand van een lijst met wezenskenmerken.5 De «intermediair» is de persoon die een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie bedenkt, aanbiedt, opzet, beschikbaar maakt voor implementatie of de implementatie ervan beheert. De Europese DAC6-richtlijn had ook terugwerkende kracht. Uiterlijk 28 februari 2021 moesten de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies die plaatsvonden vanaf 25 juni 2018 tot 1 juli 2020 worden gemeld bij de Belastingdienst.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
In hoeverre is het gebruikelijk dat bedrijven afwijken van het arm’s length-principe bij het bepalen van de verrekenprijzen? Vindt u dit wenselijk?
Voor de beprijzing van gelieerde transacties is het arm’s-lengthbeginsel een leidend principe in het internationale fiscale recht. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 5. Het principe is vastgelegd in artikel 8b Wet Vpb 1969. De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten6 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk dient te worden toegepast. De richtlijnen bieden houvast aan de praktijk om een zakelijke verrekenprijs vast te stellen. Feiten en omstandigheden zijn relevant om vast te stellen welke verrekenprijs in casu toepasselijk is. Omdat interpretatieverschillen van de OESO-richtlijnen tot verschillende uitkomsten kunnen leiden, kan er verschil van mening ontstaan tussen belastingdiensten enerzijds en bedrijven en hun adviseurs anderzijds over de vraag of een bepaalde verrekenprijs in lijn is met het arm’s-lengthbeginsel. Door de toegenomen aandacht voor het onderwerp (zie mijn antwoord op vraag 9) is de bewustheid van bedrijven om te handelen in overeenstemming met het arm’s-lengthbeginsel in algemene zin aanwezig. Dit hoeft echter niet altijd te leiden tot eenzelfde inzicht over de hoogte van deze verrekenprijs. Dit is in de praktijk overigens niet enkel het geval tussen belastingdiensten en bedrijven en hun adviseurs, maar ook tussen belastingdiensten van verschillende staten onderling.
Bewuste afwijkingen van het arm’s-lengthbeginsel komen in de praktijk voor7. Omtrent de «gebruikelijkheid» daarvan worden geen gegevens bijgehouden. Wanneer de Belastingdienst van mening is dat een bedrijf (bewust of onbewust) afwijkt van het arm’s-lengthbeginsel zoals de Belastingdienst dit op basis van de in casu relevante feiten en omstandigheden voorstaat, en dat om die reden de vergoeding voor de in Nederland uitgeoefende activiteiten binnen concernverband te laag is, is dit niet aanvaardbaar en zal een winstcorrectie worden doorgevoerd. In voorkomende gevallen zal ook een boete worden opgelegd.
Klopt het dat u voornemens bent om het arm’s length-beginsel in de EU-wetgeving op te nemen, maar dit niet strikter in wilt vullen dan de OESO-richtlijn? Zo ja, wat is dan de wijziging met de huidige situatie? Zo nee, wat is dan uw insteek voor het arm’s length-beginsel?
Het kabinet steunt het opnemen van het arm’s-lengthbeginsel in EU-wetgeving. Een verplichting voor lidstaten om het arm’s-lengthbeginsel in nationale regelgeving op te nemen zou een stap richting uniformering van het arm’s-lengthbeginsel binnen de EU kunnen zijn. Het beginsel krijgt daarmee in alle lidstaten dezelfde status.
Invulling aan het arm’s-lengthbeginsel wordt momenteel gegeven middels de OESO-richtlijnen. Deze richtlijnen hebben geen wettelijke status en worden in verschillende landen soms verschillend geïnterpreteerd. De OESO-richtlijnen geven volgens het kabinet een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s-lengthbeginsel. Om die reden is het kabinet van mening dat een eventuele nadere invulling van het arm’s-lengthbeginsel aan de hand van de OESO-richtlijnen, bij voorkeur in OESO-verband geschiedt. Bindende EU-interpretatie van de OESO-richtlijnen brengt het risico met zich mee dat EU-lidstaten niet meer adequaat kunnen reageren op aanpassingen gemaakt door derde landen. Dit kan, in tegenstelling tot wat het voorstel beoogt, leiden tot een hoger risico op dubbele (niet-)belasting voor EU-belastingplichtigen en meer onderlinge overlegprocedures met landen buiten de EU.
Bent u het eens met de constatering dat de huidige regelgeving rondom het transfer pricing systeem bedrijven veel ruimte biedt om verrekenprijzen te beïnvloeden ten gunste van een lagere belastingafdracht? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. Verrekenprijzen dienen in lijn te zijn met het arm’s-lengthbeginsel zoals gecodificeerd in artikel 8b Wet Vpb 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde lichamen.
Daarnaast is in het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12 hiervoor.
Zou een constructie zoals die van Chemours onder de gewijzigde richtlijn verrekenprijzen zoals deze beschreven is in de Fiche Richtlijn Verrekenprijzen2 nog binnen de bandbreedte van toegestane verrekenprijzen vallen? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, zou dit dan niet nu al verboden moeten worden?
Het kabinet verwacht in zijn algemeenheid niet dat de mogelijke implementatie van het Richtlijnvoorstel verrekenprijzen in de praktijk tot een wezenlijk ander oordeel zal leiden in relatie tot de beoordeling van de verrekenprijzen bij belastingplichtigen dan de huidige situatie. Het voorstel verwijst namelijk naar de interpretatie van het arm’s-length beginsel zoals beschreven in de OESO-richtlijnen. Slechts voor specifieke situaties zou er een afwijking mogelijk zijn.
Bent u bereid de regels omtrent transfer pricing verder aan te scherpen dan in het huidige Fiche Richtlijn Verrekenprijzen staat beschreven om constructies zoals die van Chemours in de toekomst te voorkomen?
Binnen de OESO zal Nederland zich blijvend inzetten om de OESO-richtlijnen verder te verbeteren indien dat kan leiden tot een effectievere aanpak van ongewenste constructies met een relatie tot verrekenprijzen.
Vindt u dat u het bedrijf op alle mogelijke manieren heeft aangepakt, zo ook financieel, om ervoor te zorgen dat de vervuiling stopt?
Alle mogelijkheden die de wetgeving biedt, worden gebruikt om emissies zoveel mogelijk te beperken. Voor PFAS die zijn aangemerkt als zeer zorgwekkende stof (ZZS) geldt een minimalisatieplicht. Bedrijven dienen in hun vermijdings- en reductieprogramma’s aan te geven hoe zij hieraan voldoen. Chemours is daarnaast gehouden aan vergunningen van de bevoegde gezagen. Voor emissies naar de lucht en voor indirecte lozingen heeft het bedrijf een vergunning van de DCMR-milieudienst Rijnmond namens de Provincie Zuid-Holland. Voor directe lozingen heeft het bedrijf een vergunning van Rijkswaterstaat. Zoals in antwoorden op vragen van uw Kamer vorig jaar gemeld (Aanhangsel 2022–2023 nr. 3647) zijn de vergunde luchtemissies van GenX-stoffen (deze behoren tot de ZZS) van 660 kg/jaar in 2013 naar 4 kg/jaar in 2022 gegaan en moeten deze uiterlijk in 2025 uitkomen op maximaal 3,45 kg/jaar. De vergunde emissie van de GenX-stoffen in indirecte lozingen is in stappen teruggebracht van 6.400 kg in 2013 naar 2 kg/jaar in 2021. Ook voor de vergunde emissies van de andere PFAS geldt dat deze in stappen verlaagd moeten worden tot gemiddeld 99% reductie in 2025. Voor de directe lozingen is in 2022 een nieuwe vergunning afgegeven waarmee maximaal 5 kg/jaar voor de GenX-stoffen geloosd mag worden en maximaal 2 kg/jaar voor PFOA. Bij overtredingen kunnen de bevoegde gezagen handhavend optreden en kunnen bestuursrechtelijke maatregelen worden genomen. Dat gebeurt ook.
Ziet u kans om Chemours (ook) in Nederland winstbelasting te laten betalen?
De regels van de vennootschapsbelasting gelden voor alle belastingplichtigen op gelijke wijze. Een belastingplichtige met belastbare winst in Nederland betaalt vennootschapsbelasting. Nederland heeft de afgelopen jaren veel maatregelen genomen die belastingontwijking aanpakken en zorgen voor een evenwichtiger heffing van multinationals, mede naar aanleiding van het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.9 Voorbeelden zijn de beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling (2021), de aanscherping van de verliesverrekening in 2022 en het op strenge wijze invoeren (2019) en verder aanscherpen (2022) van de generieke renteaftrekbeperking (de earningsstrippingmaatregel).
Wat vindt u van het feit dat Nederland nog altijd vierde is in de «Corporate Tax Haven Index» van het Tax Justice Network en ook in andere onderzoeken zoals de Global Tax Evasion Report (van de EU Tax Observatory) structureel hoog eindigt op de lijst van landen met het meeste belastingontwijking? Wat is uw reactie op het feit dat zelfs hoogleraren belastingrecht aangeven dat Nederland nog steeds een belangrijk doorsluisland is?3 Hoe rijmt u dit met uw bewering dat Nederland geen belastingparadijs zou zijn? Kunt u verwijzen naar een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing?
De onderzoeken en uitlatingen daarover zijn veelal gebaseerd op gegevens van landenrapporten (country-by-country reports) en statistieken over directe buitenlandse investeringen (DBI). Deze gegevens hebben belangrijke tekortkomingen zodat belastingontwijking er niet betrouwbaar mee gemeten kan worden. Landenrapporten bevatten bijvoorbeeld vaak dubbeltellingen van winsten die elders zijn belast, wat tot een overschatting van de winsten van wel 75% kan leiden.11 DBI zijn ook geen goede maatstaf voor belastingontwijking, omdat moeilijk te identificeren is of investeringen en inkomensstromen te maken hebben met reële activiteiten, of niet. Doordat Nederland relatief veel internationale bedrijven heeft aangetrokken, bestaat een deel van de buitenlandse investeringen uit investeringen vanuit het buitenland in een reëel hoofdkantoor in Nederland dat vervolgens investeert in buitenlandse dochterondernemingen. Dat kan om grote bedragen gaan zonder dat sprake is van belastingontwijking. Daarnaast zal voor sommige structuren de belastingbesparing wel verdwenen zijn door de genomen maatregelen tegen belastingontwijking, maar de structuur zelf nog niet. Ook zijn veel van de onderzoeken gebaseerd op oude cijfers waarin de effecten van recente maatregelen nog niet zichtbaar kunnen zijn. Ik heb deze tekortkomingen uitgebreider beschreven in de Kamerbrief over het monitoren van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.12 Het kabinet zal zich blijven inzetten voor een verbetering van de kwaliteit van beschikbare gegevens, bijvoorbeeld in OESO-verband, zodat belastingontwijking op een betrouwbare manier kan worden gemeten.
Nederland heft vennootschapsbelasting (vpb) over de winst die aan Nederland toerekenbaar is. Het reguliere vpb-tarief is 25,8%. Volgens de rekenmethode van de OESO is het effectieve tarief in de Nederlandse vennootschapsbelasting 24,5% en volgens de EU is het 23,2% (niveau 2022). Nederland voldoet aan alle internationale standaarden van transparantie op belastinggebied. Nederland is daarom geen belastingparadijs. Het kabinet onderkent echter wel dat in het verleden het Nederlands belastingstelsel mogelijk kwetsbaar was voor belastingontwijkende structuren waarbij Nederland mogelijk werd gebruikt als doorstroomland naar belastingparadijzen. Nederland heeft daarom de afgelopen jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Daarbij heeft Nederland zowel internationale afspraken tegen belastingontwijking streng geïmplementeerd als aanvullend (eenzijdig) nationale maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. Het kabinet is ervan overtuigd dat de genomen maatregelen de mogelijkheden om belasting te ontwijken sterk hebben beperkt. Een belangrijke maatregel tegen doorstroom naar belastingparadijzen is de bronbelasting op renten en royalty’s per 2021. De Nederlandsche Bank houdt de stromen vanuit Nederland naar andere landen bij. Daarover rapporteert het kabinet jaarlijks aan uw Kamer. Het kabinet ziet een daling van de financiële stromen naar belastingparadijzen van € 38 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2022. Dat is een aanzienlijke daling. Het lijkt er dus op dat de aanpak werkt. De resterende stromen zijn voornamelijk dividenden en niet-uitgekeerde winsten (circa € 4,8 miljard). Sinds begin dit jaar geldt de bronbelasting ook op dividenden naar laagbelastende landen. Bemoedigend is ook dat de financiële stromen niet lijken te worden omgeleid via andere doorstroomlanden zoals Luxemburg, Ierland, Hong Kong, Zwitserland en Singapore, aangezien het totaal van de stromen naar die categorie landen gedaald is (van € 55 miljard in 2019 naar € 46 miljard in 2022).
Welke nieuwe stappen gaat u dit jaar nog zetten om Nederland uit de lijsten van belangrijke doorsluislanden te halen?
De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden. De Commissie Doorstroomvennootschappen heeft de meest in het oog springende maatregelen op een rij gezet.13 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt. Momenteel bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de inhoud van de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan kan Nederland overwegen of binnen Europa een kopgroep gevormd kan worden, dan wel of unilaterale implementatie van één of meer van de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen geboden is. Eventuele aanvullende maatregelen zijn aan een nieuw kabinet.
Vanwege de methodologische beperkingen van het meten van de totale omvang van belastingontwijking verwacht ik overigens niet dat de effecten van de aanpak van het kabinet per definitie zichtbaar worden in de bestaande onderzoeken naar internationale belastingontwijking. Het kabinet bekijkt per maatregel hoe de effecten hiervan het beste kunnen worden gemonitord. Voor elke afzonderlijke maatregel is immers beter afgebakend welke vorm van belastingontwijking wordt bestreden. Hierover informeert het kabinet u jaarlijks met de monitoringsbrief over de effecten van de aanpak van belastingontwijking.
Kunt u de bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.
De uitspraak van het Europees Hof over steun aan KLM |
|
Tom van der Lee (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Op welke manier gaat u invulling geven aan de opmerking van het Gerecht in de uitspraak T146/22 dat lidstaten en de Commissie constructief moeten samenwerken om volledige legalisering van de staatssteun te bewerkstelligen?
Na de uitspraak van het Gerecht op 7 februari 2024 is mijn ministerie in gesprek getreden met de Europese Commissie en de Franse staat. De Franse staat is hierbij betrokken in hoedanigheid van steunverlener aan Air France en Air France-KLM, het zusterbedrijf respectievelijk moederbedrijf van KLM. Er is afstemming met de Franse staat, de Nederlandse staat en de Europese Commissie over mogelijke vervolgstappen naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht. De Europese Commissie heeft inmiddels beroep aangetekend bij het Hof van Justitie tegen de uitspraken van het Gerecht inzake de Franse staatssteun en zal naar onze verwachting ook beroep aantekenen tegen de uitspraak van het Gerecht inzake de Nederlandse staatssteun. De Nederlandse staat steunt de beroepen van de Europese Commissie, net zoals de Franse staat en Air France-KLM.
Waar hint het Gerecht op met de opmerking dat «incorrect or incomplete identification of the beneficiary of an aid measure is likely to have an impact on the entire analysis of the compatibility of that measure with the internal market» (besluit, §162)?
De opmerking in de tweede zin van overweging 162 is de conclusie die volgt uit overwegingen 160, 161 en de eerste zin van overweging 162. Het Gerecht licht hier toe waarom een correcte identificatie van de begunstigde relevant kan zijn voor de vraag of een steunmaatregel door de Commissie verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard. Het Gerecht wijst er eerst op (overweging 160) dat elke maatregel noodzakelijk, passend en evenredig moet zijn om verenigbaar te zijn met de interne markt. Daarbij wordt dus getoetst of de steun noodzakelijk is voor de begunstigde, past bij de noden van de begunstigde en of deze daartoe in een evenredige verhouding staat. De identificatie van de begunstigde kan dus mede de uitkomst van deze toets bepalen. In overweging 161 wordt daarnaast nog een specifieke toets genoemd: bij covid-steun mocht staatssteun in de vorm van een lening maximaal tweemaal de jaarlijkse loonsom van de begunstigde bedragen. De identificatie van de begunstigde bepaalt dus de loonsom, en daarmee het maximale leenbedrag voor de begunstigde van de steun.
Het Gerecht geeft hier algemene juridische overwegingen. Het Gerecht doet geen uitspraak over de vraag of de identificatie van de begunstigde in het specifieke geval van de steunmaatregel aan KLM zou hebben geleid tot een andere uitkomst over de verenigbaarheid van de steun met de interne markt.
Is er een reëel risico dat het steunpakket niet langer aan de vereisten voldoet als niet slechts KLM maar ook de holding en Air France als ontvanger worden aangemerkt? Waarom is het vanuit staatssteunperspectief een probleem als ook de holding AF en Air France ontvanger zijn?
In het geval dat niet slechts KLM maar ook de holding Air France-KLM en Air France als begunstigde van de steun worden aangemerkt, kan het Nederlandse steunpakket nog steeds verenigbaar worden verklaard met de interne markt. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 heeft het Gerecht het besluit vernietigd omdat de Europese Commissie het besluit op basis van een incorrecte identificatie van de begunstigde zou hebben genomen. Dat kwalificeert volgens het Gerecht als een «kennelijke fout» bij de totstandkoming van het besluit, waardoor het besluit niet in stand kan blijven. Het Gerecht stelt dus niet dat het per definitie een probleem zou zijn als ook de holding Air France-KLM en Air France begunstigden zijn, maar stelt dat de Europese Commissie een besluit over het steunpakket op basis van drie begunstigden had moeten nemen, en niet op basis van enkel KLM als begunstigde.
Gaat u analyseren of, en zo ja, hoe het steunpakket compatibel is met de vereisten van de interne markt op het moment dat ook de holding AF en Air France als ontvanger zijn geïdentificeerd? Bent u bereid deze juridische analyse aan de Kamer te doen toekomen?
Zie ook het antwoord op de vragen 1, 2 en 3. De Europese Commissie heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken van het Gerecht over de Franse staatssteun aan Air France en Air France-KLM en zal naar onze verwachting ook beroep instellen tegen de uitspraak van het Gerecht over de Nederlandse staatssteun aan KLM. Aangezien de uitspraak van het Gerecht betrekking heeft op het besluit van de Europese Commissie, is het in eerste instantie aan de Commissie om een analyse op te stellen. Door de verschillende betrokken partijen worden momenteel gesprekken gevoerd om goed in kaart te brengen welke opties en eventuele vervolgstappen er zijn. Over de specifieke inhoud van deze gesprekken kan ik op dit moment geen uitspraken doen omdat het een lopende juridische procedure betreft. Zoals eerder toegezegd in mijn brief aan uw Kamer zal ik de Tweede Kamer informeren als er concrete nieuwe ontwikkelingen zijn.
Zal de Commissie proberen alsnog aan te tonen dat enkel KLM de daadwerkelijke ontvanger was, of nu dit voor een tweede keer is afgeschoten, vooral proberen aan te tonen dat zelfs al waren de holding AF en Air France mede-ontvangers, deze steun nog steeds aan de eisen voldoet? Op welke manier houdt u hier contact over met de Commissie?
Het goedkeuringsbesluit van de Commissie inzake de Nederlandse staatssteun aan KLM is met de meest recente uitspraak van het Gerecht vernietigd. De Commissie zal naar verwachting in haar beroep bij het Hof opnieuw aanvoeren dat zij de steun kan goedkeuren op basis van enkel KLM als begunstigde. Mijn ministerie staat in dit dossier in contact met het betrokken team van de Europese Commissie. Ik hecht aan een goede samenwerking met de Europese Commissie en de Franse staat in deze zaak, en ik heb begrepen dat deze wens ook door de Europese Commissie en de Franse staat wordt onderschreven.
Klopt het dat uit de uitspraak geen eventuele financiële verplichtingen van KLM ofwel een andere partij volgen?
Uit de uitspraak zelf vloeien geen directe financiële verplichtingen voort voor KLM. Verder is het op dit moment nog niet duidelijk welke gevolgen de uitspraak van het Gerecht kan hebben voor KLM. Dit hangt onder andere af van het beroep dat tegen de uitspraken van het Gerecht is aangetekend en het mogelijk nemen van een nieuw besluit over deze steun door de Europese Commissie. Hier zal pas later duidelijkheid over zijn.
Zouden dergelijke financiële verplichtingen kunnen volgen op het moment dat de Europese Commissie niet in staat blijkt om de legaliteit van de staatssteun aan KLM (en de holding AF en Air France) te kunnen aantonen? Kunt u een inschatting geven van de ultieme consequenties van een mogelijke uiteindelijke niet-wettigverklaring van de steun aan KLM?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 6. Omdat het een lopende procedure betreft kan ik niet speculeren over bepaalde ultieme consequenties. Wat op dit moment al wel duidelijk is, is dat met een nieuw goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie de steun weer verenigbaar kan worden verklaard. Het is uiteindelijk aan het oordeel van de Europese Commissie of zij een nieuw goedkeuringsbesluit kan nemen.
Wat is de omvang van de uitstaande belastingschuld als gevolg van de in de coronacrisis geboden mogelijkheid tot uitstel van belastingbetaling in de luchtvaartsector?
De luchtvaarsector in Nederland is van een zodanige omvang, dat informatie daarover te herleiden zou zijn tot individuele ondernemingen. Over de omvang van de uitstaande belastingschuld van individuele ondernemingen doet de Belastingdienst geen uitspraken.
Kunt u het antwoord op deze vragen in ieder geval ruim voor het aanstaande commissiedebat Staatsdeelnemingen (27 maart a.s.) retour sturen?
Ja.
Het bericht ‘Kabinet moet alerter zijn op spionage met Chinese scanners bij douane’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Ingrid Michon (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht? Zo ja, hoe beoordeelt u bovenstaand bericht?1
Ik ben bekend met het bericht. Niet alle stellingen en conclusies in het bericht kunnen worden onderschreven. Uw Kamer is in september vorig jaar geïnformeerd over de scanapparatuur bij de Douane. Daarbij is onder meer aangegeven dat in 2022 onderzoek heeft plaatsgevonden onder regie van TNO met betrokkenheid van de veiligheidsketen. Hieruit volgt dat de Douane scanapparatuur met de huidige inrichting, welke sindsdien niet is gewijzigd, op dit moment kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt.2 Dit geldt ook voor de apparatuur van Nuctech.
Ondermijnende drugscriminaliteit is een groot maatschappelijk probleem en het kabinet geeft hoge prioriteit aan de aanpak daarvan. De inzet van de Douane bij het opsporen en tegengaan van drugssmokkel is daarbij een onmisbare schakel, waardoor het ook van belang is dat de Douane kwalitatief hoogwaardige scanapparatuur kan inzetten. Tegelijkertijd moeten we constant alert zijn op de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma tegen Nederlandse belangen. Om die reden zijn verschillende zaken in gang gezet om de veiligheid van scan- en detectieapparatuur bij de Douane te toetsen en te verbeteren.
Zo past de Douane bij aanbestedingen sinds 2021 de Quickscan nationale veiligheid toe. Dit is een instrument om in kaart te brengen of een aanbesteding raakt aan nationale veiligheid en te bepalen welke maatregelen kunnen worden getroffen om bijbehorende risico’s te beheersen. Bij nieuwe aanbestedingen worden daarnaast aangescherpte eisen ten aanzien van informatiebeveiliging als uitgangspunt genomen. Als een leverancier niet aan deze eisen kan voldoen, vindt er geen verdere beoordeling plaats van de inschrijving en wordt de leverancier uitgesloten van verdere deelname aan de aanbesteding.
Daarnaast is de veiligheid van scan- en detectiesystemen bij de Douane onderzocht. In 2021 heeft PwC onderzoek gedaan naar de informatiebeveiliging van scan- en detectiesystemen in gebruik bij de Douane en aanbevelingen gedaan om het beveiligingsniveau te verbeteren. Deze aanbevelingen zijn door de Douane opgepakt. Daarnaast heeft, zoals hierboven genoemd, onder regie van TNO in 2022 onderzoek plaatsgevonden naar mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid, ook vanuit het perspectief van statelijke dreiging. Bij dat onderzoek was de veiligheidsketen betrokken. In dat onderzoek wordt geconstateerd dat de centrale scan- en detectienetwerken gescheiden zijn van het netwerk dat in gebruik is bij de Douane. Scanapparatuur bevat zelf geen informatie die omwille van de nationale veiligheid vertrouwelijk moet blijven, en kan door deze scheiding ook geen opstap vormen naar vertrouwelijke informatie. Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat de Douane scanapparatuur met de huidige inrichting, welke sindsdien niet is gewijzigd, op dit moment kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt3.
Wel wordt in het TNO-onderzoek aanbevolen deze conclusies opnieuw tegen het licht te houden als bijvoorbeeld de wijze van inzet van scanapparatuur bij de Douane verandert. De Douane werkt inmiddels aan slimme techniek (algoritmiek) waarvoor een koppeling nodig kan zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane en scanapparatuur dus op een andere wijze wordt ingezet. Momenteel wordt onder regie van TNO, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, onderzocht of dit veilig en verantwoord kan, en als dat zou kunnen, welke maatregelen er eventueel aanvullend getroffen zouden moeten worden om veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk te beperken. Aan de hand van de conclusies van deze hertoets zal dus ook opnieuw worden geoordeeld of scanapparatuur bij de Douane ook in de beoogde toekomstige situatie veilig ingezet kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden rond het aankomende zomerreces verwacht en zullen ook met uw Kamer worden gedeeld.
Hoeveel Nuctech veiligheidsscanners worden momenteel ingezet door de Nederlandse douane?
De Douane heeft momenteel ruim 120 scanners waarvan er ruim 80 van Nuctech zijn. Ruim 70 van die scanners worden op dit moment ook daadwerkelijk ingezet. Het gaat daarbij om verschillende soorten scanners – groot en klein – die worden ingezet op verschillende locaties. Zo werkt de Douane met acht grote scans in de mainports Rotterdam (7) en Schiphol (1), die in zeer korte tijd een hele container voor zee- of luchtvracht in beeld kunnen brengen. Hiermee kunnen dus snel veel controles worden uitgevoerd. Van de acht grote scans is de helft afkomstig van Nuctech.
Hoe beoordeelt u het feit dat na de Verenigde Staten, Australië en Canada, recenter ook België heeft besloten om Nuctech douanescanningsapparatuur in de ban te doen vanuit (nationale) veiligheidsoverwegingen? Hoe reflecteert u op dit besluit?
In België is bij recente aanschaf van scanapparatuur besloten om Nuctech niet uit te nodigen om een inschrijving te doen op basis van een rapport van de Belgische veiligheidsdiensten. Daarbij is meegewogen dat de Belgische douane het voornemen heeft om deze scanapparatuur niet meer in een stand alone-situatie te gebruiken, maar op te nemen in een meer omvattend netwerk. Tot het moment dat nieuwe scanapparatuur in gebruik wordt genomen, blijft de Belgische douane de huidige scanners (ook Nuctech) gebruiken.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 zijn bij de Nederlandse Douane de centrale scan- en detectienetwerken gescheiden van het netwerk dat in gebruik is bij de Douane, vergelijkbaar met de Belgische stand-alonesituatie. Mede daardoor is geconcludeerd dat de Douane scanapparatuur in de huidige situatie kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt. De Nederlandse Douane werkt aan slimme techniek (algoritmiek) waarvoor een koppeling nodig kan zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane. Momenteel wordt onder regie van TNO, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, onderzocht of en hoe dit veilig en verantwoord kan.
Eerder heeft u aangegeven de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma, zoals China, wel degelijk te zien; hoe verhoudt dit inzicht zich tot het besluit om door te gaan met de Nederlandse inzet van Nuctech douanescanningsapparatuur?
Het kabinet heeft inderdaad oog voor de genoemde risico’s en dreigingen, zoals blijkt uit het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren4 en ten aanzien van China uit de Kamerbrief over ontwikkelingen in het China-beleid5. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is eerder, op basis van de huidige technische inrichting van scanapparatuur, geconcludeerd dat de Douane scanapparatuur op dit moment kan blijven inzetten zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt. In dat onderzoek – onder regie van TNO – zijn statelijke dreigingen specifiek meegewogen. Daarnaast heeft PwC onderzoek gedaan naar de informatiebeveiliging van scan- en detectiesystemen. Omdat de Douane onderzoekt of ten behoeve van algoritmiek een koppeling kan worden gemaakt tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane vindt nu een hertoets plaats van het onderzoek onder regie van TNO. Aan de hand van de conclusies van deze hertoets zal dan ook opnieuw worden geoordeeld of scanapparatuur bij de Douane ook in de beoogde toekomstige situatie veilig ingezet kan worden.
Kunt u aangeven in hoeverre nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van douanescanningsapparatuur van Nuctech, wetende dat de Chinese overheid wettelijk toegang heeft tot de data van Nuctech apparatuur conform de geldende Chinese cyberveiligheidswet? Hoe verhoudt zich dit tot de bestaande inzet van het kabinet om risicovolle strategische afhankelijkheden binnen de vitale infrastructuur te verminderen?
De Douane volgt overheidsbeleid bij inkoop en aanbesteding van scanapparatuur. Overheidsbeleid schrijft voor dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten.6 Volgens dit beleid dient bij de aanschaf en implementatie van apparatuur rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Een belangrijk middel ter ondersteuning van dit beleid is het in 2018 ontwikkelde en in 2024 herijkte instrumentarium (de Quickscan nationale veiligheid) om nationale veiligheidsrisico’s bij inkoopopdrachten en aanbestedingen te identificeren en mitigeren.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 past de Douane bij aanbestedingen sinds 2021 dit instrumentarium toe. Daarnaast worden bij nieuwe aanbestedingen aangescherpte eisen ten aanzien van informatiebeveiliging als uitgangspunt genomen. Als een leverancier niet aan deze eisen kan voldoen, vindt er geen verdere beoordeling plaats van de inschrijving en wordt de leverancier uitgesloten van verdere deelname aan de aanbesteding.
Over de kabinetsaanpak van risicovolle strategische afhankelijkheden en de voortgang daarvan bent u geïnformeerd bij brief van respectievelijk 12 mei 20237 en 15 december 2023.8 In deze kabinetsaanpak wordt onder meer geschetst wanneer sprake kan zijn van een risicovolle strategische afhankelijkheid.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is van het toegezegde overleg met de Minister van Economische Zaken om mogelijkheden te verkennen om de afhankelijkheid van een enkele leverancier te verminderen? Welke mogelijkheden zijn ter sprake gekomen?
Met de Minister van Economische Zaken is besproken dat het verminderen van de afhankelijkheid van één leverancier voor scanapparatuur bij de Douane een relevante en gezamenlijke uitdaging is. Uit het overleg zijn geen mogelijkheden gekomen die de Douane al op korte termijn in aanbestedingen kan inzetten om afhankelijkheid te verminderen. Wel zijn er perspectieven besproken die op de langere termijn kunnen helpen om minder afhankelijk te zijn van één leverancier. Daarbij is bijvoorbeeld gesproken over manieren om de markt voor scanapparatuur verder te ontwikkelen, onder meer door het verkennen van een gezamenlijke strategie met andere Europese douane-organisaties. Deze perspectieven voor de langere termijn worden de komende periode in gezamenlijkheid verder uitgewerkt.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het TNO-onderzoek dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectie- processen van de Douane worden aangetast in het licht van recente bevindingen van onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat China de grootste bedreiging vormt voor de economische veiligheid en in zekere mate ook de nationale veiligheid van Nederland?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 heeft het kabinet oog voor de genoemde risico’s en dreigingen en is het van belang om daar alert op te reageren. Met de huidige technische inrichting van scanapparatuur bij de Douane, waarin de centrale scan- en detectienetwerken zijn gescheiden van het netwerk dat in gebruik is bij de Douane, is geoordeeld dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt. Er is op dit moment geen reden om van die conclusie af te wijken. Momenteel vindt opnieuw onderzoek plaats naar mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid vanwege de wens van de Douane om scanapparatuur in een andere technische inrichting in te zetten.
Hoe verklaart u dat België er in is geslaagd Nuctech scanapparatuur uit te sluiten van aanbestedingen, ondanks eerdere argumenten van het kabinet dat dit juridisch niet mogelijk zou zijn? In hoeverre hebben andere Europese lidstaten soortgelijke stappen ondernomen om Nuctech uit te sluiten van aanbestedingen? Welke lidstaten hebben soortgelijke stappen ondernomen? Welke alternatieven gebruiken andere landen zoals de Verenigde Staten?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 heeft België bij recente aanschaf van scanapparatuur besloten om Nuctech niet uit te nodigen om een inschrijving te doen op basis van een rapport van de Belgische veiligheidsdiensten. Daarbij is meegewogen dat de Belgische Douane het voornemen heeft om deze scanapparatuur niet meer in een stand alone-situatie te gebruiken, maar op te nemen in een meer omvattend netwerk. Dat besluit is dus genomen op basis van een situatie die niet vergelijkbaar is met hoe de Nederlandse Douane scanapparatuur op dit moment inzet. Na het onderzoek van TNO, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, is op basis van de manier van inzet van scanapparatuur door de Nederlandse Douane geoordeeld dat op dit moment de nationale veiligheid niet in gevaar komt.
Met betrekking tot andere Europese lidstaten is bij de Douane bekend dat België en Litouwen stappen hebben ondernomen om Nuctech uit te sluiten van bepaalde aanbestedingen en deels apparatuur van andere leveranciers inzetten. Er is een klein aantal, van oorsprong Amerikaanse en Britse bedrijven dat doorgaans inschrijft op aanbestedingen.
Deze bedrijven leveren ook de gangbare alternatieven voor Nuctech-apparatuur die door andere Douane-organisaties worden ingezet. Het kabinet heeft geen totaaloverzicht van beleid van derde landen ten aanzien van douanescanners. Het is aan landen zelf om invulling te geven aan het mitigeren van nationale veiligheidsrisico’s.
Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de Quickscan nationale veiligheid. Opdrachten worden conform wetgeving gegund op basis van een combinatie van prijs en kwaliteit. Bij een aantal Nederlandse aanbestedingen voor scanapparatuur zijn scanners van de hierboven genoemde leveranciers als beste uit een procedure gekomen, terwijl in andere aanbestedingen juist Nuctech als beste leverancier naar voren kwam.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het in principe niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een risico voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en kan er worden gekozen voor het rechtstreeks uitnodigen van leveranciers. Deze maatregel is niet getroffen omdat na onderzoek van TNO is geconcludeerd dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt.
Gelet op de evidente veiligheidsrisico’s en eerdere bevindingen en adviezen van cyberexperts, de AIVD en de NCTV met betrekking tot de inzet van Nuctech douanescanningsapparatuur, bent u het met de VVD eens dat het gebruik van Nuctech-scanners een risico vormt voor de Nederlandse economische en nationale veiligheid en derhalve dient te worden heroverwogen?
Het kabinet vindt het belangrijk om continu oog te hebben voor geopolitieke en technische ontwikkelingen en daar alert op te reageren. Dat gebeurt ook ten aanzien van de scanapparatuur van de Douane. In dat kader is relevant dat op dit moment de scanapparatuur van de Douane ingezet kan worden zonder dat de nationale veiligheid in gevaar komt. Omdat de Douane onderzoekt of ten behoeve van algoritmiek een koppeling kan worden gemaakt tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane vindt nu een hertoets plaats om mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid opnieuw te beoordelen. Bij dat onderzoek is de veiligheidsketen betrokken. Aan de hand van de conclusies van deze hertoets zal dan ook opnieuw worden geoordeeld of scanapparatuur bij de Douane ook in de beoogde toekomstige situatie veilig ingezet kan worden.
De gang van zaken met betrekking tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Waarom heeft u niet gekozen voor overgangsrecht bij de bepaling dat uitbetalingen ingevolge een bezwaar- of beroepsprocedure uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende?
In de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is voor twee van de drie maatregelen in overgangsrecht voorzien. Het gaat om:
Voor de derde in deze wet opgenomen maatregel, het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden, is niet in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat alle uitbetalingen die vanaf 1 januari 2024 worden gedaan, aan de belanghebbenden moeten worden gedaan, ongeacht of de zaak voor 2024 is aangebracht of de uitspraak waaruit die uitbetaling voortvloeit is gedaan voor 2024. Een algemeen uitgangspunt in de voorbereiding van nieuwe wetgeving is dat er geen overgangsrecht wordt opgenomen, tenzij dat gelet op de specifieke regeling noodzakelijk is (zie ook aanwijzing 5.59 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Op basis van dit uitgangspunt is ten aanzien van de rechtstreekse uitbetaling van vergoedingen aan belanghebbenden afgezien van overgangsrecht omdat het recht op wettelijke vergoedingen (zowel voor als na de onderhavige wetswijziging) is bedoeld toe te komen aan de belanghebbende in wiens naam procedures worden gevoerd en niet aan diens rechtsbijstandverlener. Privaatrechtelijke afspraken tussen een belanghebbende en een rechtsbijstandverlener doen daaraan niet af, ondanks dat de vergoeding bij cessie feitelijk moest worden overgemaakt aan de rechtsbijstandverlener. Het niet voorzien in overgangsrecht op het punt van rechtstreeks uitbetalen maakt geen inbreuk op de rechten van belanghebbenden, maar versterkt juist hun informatiepositie en vergroot hun betrokkenheid. Met het rechtstreeks overmaken worden belanghebbenden immers meer bewust van de kosten die gemoeid zijn met procedures die in hun naam worden gevoerd. Zoals bovendien in de memorie van toelichting is beschreven, is het bovendien voorgekomen dat belanghebbenden niet wisten dat er in hun naam procedures werden gevoerd of daarvoor geen toestemming hadden gegeven.
Voor de onder (i) en (ii) genoemde maatregelen is een andere afweging gemaakt. De onder (i) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op bezwaar tegen na inwerkingtreding van deze artikelen bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Bepalend is dus de datum van het besluit of de rechterlijke uitspraak waartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Burgers en rechtsbijstandverleners weten daardoor op voorhand welk tarief geldt voor de proceshandelingen die in het kader van een rechtsmiddel worden verricht. De reden voor het overgangsrecht is dat het recht op een proceskostenvergoeding al wordt geacht te ontstaan op het moment dat de proceskosten worden gemaakt waarvoor een vergoeding wordt toegekend. Stel, er is een beroepschrift ingediend tegen een beslissing op bezwaar uit 2023 en in 2024 wordt een zitting bij de rechtbank bijgewoond en uitspraak door de rechtbank gedaan. Als deze maatregel onmiddellijke werking had gehad, zou dat betekenen dat ook een lagere vergoeding zou worden toegekend voor het indienen van het beroepschrift, terwijl de wet op dat moment nog niet in werking was getreden. De belanghebbende zou die lagere vergoeding niet in zijn afweging hebben kunnen betrekken om al dan niet beroepsmatige rechtsbijstand in te schakelen. Om dat tegen te gaan, is in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat de vergoeding voor procedures tegen besluiten en rechterlijke uitspraken die van vóór 2024 dateren, uitsluitend moet worden vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van dat besluit is het overigens wel mogelijk dat het bestuursorgaan of de rechter bij bijzondere omstandigheden een lagere (of hogere) vergoeding dan de forfaitaire vergoeding vaststelt. Deze optie blijft overigens ook bestaan onder de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
De onder (ii) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op vergoedingen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt op of na 1 januari 2024. De reden daarvoor is dat het recht op vergoeding van immateriële schade al ontstaat op het moment dat de redelijke termijn wordt overschreden. Om het overgangsrecht overzichtelijk en daarmee uitvoerbaar te maken, is ervoor gekozen aan te sluiten bij het moment waarop de redelijke termijn aanvangt en niet voor het moment waarop de redelijke termijn wordt overschreden. Omdat er voor invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen wettelijke regeling was voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, is het tot die tijd aan de rechter om de hoogte van vergoeding van immateriële schade vast te stellen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter daarbij met regelmaat hetzelfde bedrag hanteert als nu in de wet is opgenomen.
Bent u met mij van mening dat er een merkwaardige discrepantie is met betrekking tot tariefverlaging dieniet van toepassing is indien uitspraken gedaan zijn voor 1 januari 2024?
Nee. Om te voorkomen dat de voorgestelde maatregelen inmengen in reeds ontstane vorderingen, is in overgangsrecht voorzien. Daarvan is geen sprake bij het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden. Daarom is voor die maatregel niet in overgangsrecht voorzien.
Bent u het met mij eens dat het toepassen van de vermenigvuldigingsfactor indien er beroep is ingesteld naar aanleiding van een zaak uit 2023 lijkt op het veranderen van de spelregels tijdens de wedstrijd?
Nee. Zoals hierboven geschreven vindt deze wetswijziging voor het eerst toepassing op bezwaar tegen op of na 1 januari 2024 bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Dat betekent dat een belanghebbende steeds na het ontvangen van een beschikking of uitspraak kan beslissen om, al dan niet met een professioneel rechtsbijstandverlener, bezwaar of beroep in te stellen en daarbij weet welke vergoedingen gelden voor proceshandelingen die in het kader van dat bezwaar of beroep worden verricht. Op het moment dat die keuze moet worden gemaakt, is voor de belanghebbende dus duidelijk wat de hoogte van een eventuele proceskostenvergoeding of vergoeding van immateriële schade zal zijn bij een gegrond beroep respectievelijk een overschrijding van de redelijke termijn.
Bent u van mening dat de overheid en met name de Belastingdienst altijd betrouwbaar moet zijn in haar opstelling richting de burger, en dat de wetswijziging in deze vorm daarmee op gespannen voet verkeert?
Uiteraard vind ik dat de overheid, waaronder ook de Belastingdienst, altijd betrouwbaar moet zijn. Ik vind het belangrijk dat burgers en bedrijven weten waar ze aan toe zijn. Daarom is er in overgangsrecht voorzien voor de verlaging van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade en heeft het rechtstreeks uitbetalen onmiddellijke werking.
Burgers en bedrijven kunnen voordat zij bezwaar of beroep instellen in hun afweging betrekking wat de hoogte van eventuele vergoedingen zullen zijn. Met het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen is beoogd meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden te bewerkstelligen. Voordat een belanghebbende geld op de bankrekening krijgt gestort, zal in een uitspraak worden vastgesteld dat de belanghebbende een vergoeding toekomt. De uitbetaling wordt dus niet onaangekondigd gedaan. Afhankelijk van de afspraken die een belanghebbende met een gemachtigde heeft gemaakt, zal de vergoeding vervolgens mogelijk moeten worden doorgestort aan de gemachtigde.
Bent u bereid om reparatiewetgeving aan te wenden om het overgangsrecht met terugwerkende kracht uit te breiden?
Gelet op hetgeen ik hierboven heb geantwoord, zie ik geen aanleiding om het overgangsrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Frauderisico bij brievenbus-bv’s: ‘In Muiden 403 bedrijven op één adres’' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Frauderisico bij brievenbus-bv’s»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland in totaal 377.399 «rode vlaggen» als indicaties van verdachte praktijken bij bedrijfsregistraties kent en dat dit een relatief hoog aantal is in vergelijking met andere landen? Zo ja, hoe duidt u dit?
In het artikel en het onderliggende rapport van Moody's Analytics wordt gebruik gemaakt van een onderzoekmethodiek waarbij het Britse onderzoeksbureau op basis van zeven indicatoren duidt of er een risico bestaat op de aanwezigheid van een shell company. Moody’s hanteert als definitie van een shell company: een vennootschap zonder actieve bedrijfsoperaties of significante bezittingen. Er is echter geen eenduidige internationale definitie van een shell company. In Nederland wordt de term shell company vaak vertaald als een brievenbusmaatschappij.
Moody’s constateert dat Nederlandse vennootschappen 377.399 maal aan een van door Moody’s gehanteerde zeven indicatoren voldoen die kunnen wijzen op het risico van de aanwezigheid van een shell company. Als ik kijk naar hoe Nederland scoort op het totaal aantal rode vlaggen per 1.000 bedrijven ten opzichte van andere Europese landen, dan heeft Nederland juist niet een relatief hoog aantal.
Cyprus
326
Zwitserland
326
Verenigd Koninkrijk
264
Ierland
180
Estland
154
Noord-Macedonië
129
Letland
110
Noorwegen
106
Bulgarije
100
Spanje
98
Zweden
94
Slowakije
67
Finland
43
Italië
39
Frankrijk
34
Oekraïne
34
Portugal
28
Tsjechië
25
België
22
Roemenië
11
Duitsland
9
Wanneer het gaat om witwasrisico’s wordt in de nationale risicobeoordeling witwassen uit 20192 de elementen anoniem, internationaal en ongereguleerd gehanteerd om een witwasrisico te duiden. Omdat de wijze van indicatie van een witwasrisico anders is dan de wijze die Moody’s gebruikt, wil ik het aantal rode vlaggen niet zonder meer overnemen, en ben ik, zoals gezegd niet van mening dat het een hoog aantal is in vergelijking met andere landen.
Klopt het dat deze massaregistratie in Nederland gebruikt kan worden als manier om illegale activiteiten te verbergen en/of belasting te ontwijken door bezittingen en transacties te verspreiden over meerdere entiteiten en het door deze massaregistratie moeilijker is voor autoriteiten om de geldstromen te volgen?
Volgens Moody’s scoort Nederland vooral relatief hoog op de rode vlag «massaregistratie». Dit betekent dat op één (bedrijfs)adres verschillende bv’s zijn ingeschreven. Er zijn legitieme redenen voor registratie van meerdere bedrijven op hetzelfde adres. Zo is het denkbaar dat éénmansbedrijven of zzp’ers liever niet hun thuisadres opgeven en gebruik maken van een ander (post)adres. Daarnaast kan er sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw waar daadwerkelijk een groot aantal bedrijven is gevestigd, of kan het gaan om het adres van een groot concern met meerdere dochterondernemingen. Dat Nederland hoog scoort op bedrijfsregistraties kan dus verschillende legitieme oorzaken hebben. De relatief hoge graad van massaregistratie impliceert dat er relatief veel bedrijven in Nederland zijn die naast het postadres weinig tot geen reële economische activiteiten in Nederland verrichten. Het is bekend dat Nederland een relatief groot aantal doorstroomvennootschappen kent.3 De bevindingen van Moody’s lijken aan te sluiten bij die constatering.
Doorstroomvennootschappen kunnen misbruikt worden om illegale activiteiten te verbergen. Doorstroomvennootschappen kunnen een aanvullende juridische laag tussen de (herkomst van) het vermogen en de uiteindelijke bestemming en begunstigde(n) bieden. De beperkte reële aanwezigheid betekent dat er minder aanknopingspunten zijn voor eventueel (strafrechtelijk) onderzoek. Het verhullend effect van de extra juridische lagen tussen herkomst, vermogen en begunstigde, kan bovendien worden versterkt door van verschillende jurisdicties gebruik te maken. Hoe meer «sprongen» er gemaakt worden tussen entiteiten en jurisdicties, hoe moeilijker het is voor nationale autoriteiten om geldstromen te volgen. Nederlandse opsporingsautoriteiten kunnen bijvoorbeeld niet zomaar een inval doen in een buitenlands bedrijfspand, of buitenlandse gegevens vorderen. Dat betekent dat zij in belangrijke mate aangewezen zijn op internationale rechtshulpverzoeken, waarop niet zonder meer tijdig en adequaat wordt gereageerd. Deze complexiteit geldt des te meer voor de «poortwachters» van het financiële stelsel, zoals de banken. Deze zullen bij complexe internationale structuren met Nederlandse doorstroomvennootschappen nog beperktere middelen hebben om de herkomst van het vermogen, en de uiteindelijk belanghebbenden, accuraat vast te stellen.4
Degene die het adres of postadres ter beschikking stelt, kan een rol spelen bij eventuele illegale activiteiten. Natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps – of bedrijfsmatig een adres of postadres ter beschikking stellen zonder aanvullende werkzaamheden zijn domicilieverleners.5 Het rapport illegale trustdienstverlening van SEO Economisch Onderzoek concludeert dat illegale trustdienstverlening bijvoorbeeld plaatsvindt via domicilieverlening.6 Domicilieverlening valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en domicilieverleners zijn zodoende poortwachters van het financieel stelsel. Deze poortwachters dienen aan cliëntenonderzoek te doen. Tot het cliëntenonderzoek behoort ook, tijdens de duur van de relatie, de transactiemonitoring van de zakelijke relatie. Het Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst houdt toezicht op de beroepsgroep domicilieverleners en kijkt of de Wwft door deze beroepsgroep juist wordt nageleefd. Het BTWwft maakt in haar toezicht gebruik van diverse bronnen (waaronder het Handelsregister en de Basisregistratie Adressen en Gebouwen) om met behulp van indicatoren potentiële domicilieverleners te selecteren voor onderzoek. Het aantal inschrijvingen (registraties) van bedrijven op één adres, vormt een indicator en weegt mee in de selectie.
Het BTWwft heeft geen taak ten aanzien van en geen zicht op bezittingen en transacties van de cliënten van domicilieverleners, anders dan (geld)transacties tussen de cliënt en de domicilieverlener als onderdeel van hun zakelijke relatie. De girale transacties van de cliënten van de domicilieverlener vallen onder de transactiemonitoringsverplichting van banken. De verschillende poortwachters van het financieel stelsel hebben daarmee allen zicht op de geldstromen die zich onder hen bevinden en met de informatie van de poortwachters over ongebruikelijke transacties kan de opsporing de puzzel leggen.
Doorstroomvennootschappen kunnen ook misbruikt worden als manier om belasting te ontwijken. De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden.7 In de Kamerbrief van 8 februari 2023 heb ik aangegeven hoe het kabinet opvolging geeft aan het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen.8 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt.
Welke stappen gaat u concreet zetten om beter zicht te krijgen in deze geldstromen en de reden achter massaregistraties?
In het Anti-Money Laundering (AML)-pakket waar de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, uw Tweede Kamer recent over heeft geïnformeerd9 wordt een registratieplicht voor domicilieverleners geïntroduceerd. Dit helpt om de populatie beter in beeld te krijgen, waarmee toezicht nog effectiever kan plaatsvinden.
Daarnaast geldt in algemene zin dat meldingsplichtige instellingen die onder de Wwft vallen, waaronder domicilieverleners, ongebruikelijke transacties moeten melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland). De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende delicten en het financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vanuit de Beleidsagenda aanpak van witwassen van september 202210 is een van de prioriteiten het verbeteren van de aanpak van facilitators en het versterken van de samenwerking van opsporing en vervolging. Dit gebeurt onder andere door extra middelen ter beschikking te stellen aan de politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de FIU-Nederland. Domicilieverleners, andere meldingsplichtige instellingen en de FIU-Nederland kunnen zo een beter beeld krijgen van trends en ontwikkelingen in de aanpak van criminele geldstromen.
Tot slot loopt er een project van het Financieel Expertise Centrum (FEC) naar illegale trustdienstverlening. Het FEC kijkt hierbij naar instellingen die mogelijk trustdiensten opknippen. Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van dit onderzoek en zal bezien wat nodig is, aan de hand van de conclusies van het FEC.
Registreert de Belastingdienst signalen of omstandigheden die zouden kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude, zoals het feit dat honderden bedrijven op hetzelfde adres gevestigd zijn?
De Belastingdienst heeft de taak om het naleven van fiscale wet- en regelgeving in brede zin te handhaven. Daarbij zij opgemerkt dat BTWwft organisatorisch bij de Belastingdienst is ondergebracht, maar niet-fiscale taken uitvoert, BTWwft valt dus verder buiten de hieronder geschetste reikwijdte. De Belastingdienst vergroot zijn informatiepositie door het gebruik van signalen, waaronder signalen en omstandigheden die kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude. Dat zijn bijvoorbeeld meldingen van burgers of berichten van andere overheidsinstellingen zoals het Openbaar Ministerie (OM), die bij hun eigen onderzoek op informatie stuiten die ook voor de Belastingdienst relevant kan zijn. Hieruit kunnen ook signalen voortkomen waaruit blijkt dat vele bedrijven op eenzelfde adres gevestigd zijn.
Na het uitschakelen van Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) in februari 2020, nadat er fouten zijn gemaakt in het gebruik van dit systeem, is besloten verschillende soorten signalen voorlopig niet te behandelen. Dit betekent niet dat er geen enkel signaal meer wordt verwerkt. Zo selecteert de FIOD de strafrechtelijk relevante signalen om deze te onderzoeken. Bovendien houdt de Belastingdienst ook zonder signalen toezicht, bijvoorbeeld via reguliere controles en steekproeven bij belastingaangiftes van burgers en ondernemers. Zo kunnen signalen dat mogelijk sprake is van financiële criminaliteit of belastingfraude op verschillende manieren leiden tot nader onderzoek en waar nodig tot handhaving door de Belastingdienst.
Hoe wordt op dit moment geacteerd op dergelijke signalen vanuit de Belastingdienst of opsporingsinstanties?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 5. Aanvullend kan worden aangegeven dat wanneer een signaal bestaat dat een domicilieverlener de Wwft niet (volledig) naleeft, dan kan op basis daarvan, binnen de wettelijke kaders, een melding worden gedaan bij het BTWwft. Wanneer het BTWwft feiten ontdekt die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme dan meldt het BTWwft dit bij de FIU-Nederland.11 Tevens kan het BTWwft gegevens of inlichtingen verstrekken aan de Belastingdienst of een (bijzondere) opsporingsdienst (FIOD en politie) voor zover deze gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taak.12
Maakt de Belastingdienst op dit moment gebruik van vergelijkbare data-analyse zoals gehanteerd in het onderzoek, om mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude op te sporen en een beter beeld te krijgen van de omvang hiervan? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst maakt in haar toezicht op dit moment nog geen gebruik van een data-analyse zoals is gehanteerd in het onderzoek. De Belastingdienst is zich aan het oriënteren of het mogelijk is risicovolle adressen, waar veel ondernemingen ingeschreven staan, in beeld te brengen. Momenteel worden indicatoren ontwikkeld om zicht te kunnen krijgen op dit soort adressen. Het ontwikkelen van risico-indicatoren, waarbij alle AVG-waarborgen in acht worden genomen, is een zorgvuldig proces. Het is dan ook niet de verwachting dat de Belastingdienst binnenkort kan beschikken over de uitkomsten van een data-analyse.
Beschikt de Belastingdienst en/of de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) over de wettelijke grondslag om dergelijke signalen te verzamelen en te gebruiken bij het handhaven op belastingfraude en andere financiële criminaliteit?
In de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) zijn de grondslagen opgenomen die de Belastingdienst in staat stellen haar wettelijke taken, het heffen en innen van belastingen, goed en zorgvuldig uit te voeren. Op grond van deze bepalingen kan de inspecteur signalen waar hij kennis van heeft genomen gebruiken in het toezicht. Daar waar de grondslag voor het verwerken van bepaalde gegevens verstevigd moet worden in het kader van de verwerking en bescherming van persoonsgegevens, worden waar nodig (nadere) voorwaarden en maatregelen uitgewerkt. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 5 juli 2023.13
De FIOD is op basis van de Wet op de Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD-en) verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op onder meer het terrein van de Minister van Financiën. Voor zijn taakuitoefening werkt de FIOD op basis van de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering. Vanuit deze taakstelling kan de FIOD gegevens verzamelen. Interne verwerking vindt plaats op basis van de Wet Politiegegevens en aanverwante wet- en regelgeving.
Bent u bekend met bovengenoemde berichten?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichten.
Bent u het met ons eens dat het belangrijk is dat dat de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren?
Ik onderschrijf dat, zoals Marktplaats in het NOS-artikel opmerkt, de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren. Verkopers van goederen die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted, Marktplaats of Bol zijn onder de Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) daarom uitgezonderd.4 Dat betekent dat platforms van hen niet de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens hoeven te verzamelen. Van een incidentele (uitgesloten) verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).5 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben, indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt tussen de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel. Van belang is op te merken dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper naar nationaal belastingrecht ondernemer is. De richtlijn brengt evenmin nieuwe verplichtingen met zich mee voor de omzetbelasting. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen. De informatie die de inspecteur op grond van de richtlijn ontvangt vormt voor de inspecteur informatie aan de hand waarvan hij de juistheid en volledigheid van de door de verkoper ingediende aangiften beter kan controleren. Dit bevordert een juiste belastingheffing en daarmee de belastingmoraal. Dat is ook de doelstelling van de richtlijn.
Herkent u de zorgen dat veel verkopers van tweedehandsspullen die jaarlijks meer dan dertig items of voor meer dan 2.000 euro verkopen via websites zoals Vinted, Marktplaats of Bol komen straks in beeld komen bij de fiscus en bang zijn dat ze extra belastingen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie moet worden weggenomen?
Ik ben het met u eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De Belastingdienst geeft om die reden via de website algemene informatie en voorlichting. Voor de inkomstenbelasting heeft de Belastingdienst onder meer de online OndernemersCheck beschikbaar gesteld. Met behulp van deze check en andere informatie die de Belastingdienst op www.belastingdienst.nl aanbiedt, kan een belastingplichtige beoordelen of hij waarschijnlijk wel of niet ondernemer voor de inkomstenbelasting is. Aangezien de vraag of sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden afhankelijk is van specifieke feiten en omstandigheden. Het is niet mogelijk om in het algemeen aan te geven of hier in een individueel geval sprake is van een bron van inkomen. Als de kosten naar verwachting structureel hoger zijn dan de vergoeding dan is er geen sprake van een bron van inkomen. Het is wel mogelijk om in een individueel geval in vooroverleg te treden met de belastinginspecteur om duidelijkheid te krijgen over de eigen fiscale positie.
Van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst deze informatie, aangeleverd via de digitale platforms, ontvangen?
Platforms opereren vaak in meerdere landen. De platformexploitanten kunnen ook in een andere lidstaat van de Europese Unie de rapportages over de verkopers indienen. De belastingdiensten van de lidstaten wisselen op basis van de richtlijn vervolgens deze rapportages uit. Dit doen ze in februari 2024 voor het eerst. Pas daarna ontstaat er zicht op de totale hoeveelheid Nederlandse verkopers die zijn aangeleverd via de digitale platforms.
Kunt u in een tabel uitsplitsen welke soort categorieën daarbij onderscheiden kunnen worden (waaronder: aantallen items/transacties en verkoopcijfers)?
Zie hiervoor antwoord op vraag 5. In februari 2024 worden de gegevens voor het eerst ontvangen.
Kunt u per categorie aangeven welke opvolging door de Belastingdienst gegeven zal worden? In hoeveel gevallen verwacht u naheffingen en of -vorderingen?
De ontvangen gegevens zullen in de systemen van de Belastingdienst moeten worden opgenomen en er zal een analyse moeten plaatsvinden op de gegevens. Daarna zullen deze gegevens, voor zover relevant, gebruikt worden in de bestaande reguliere handhavings- en toezichtsprocessen.
Hoeveel fte’s bij de Belastingdienst zijn hiermee gemoeid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets6.
Hoe bakent de Belastingdienst «hobby’s» af van activiteiten en/of transacties die wél van belang zijn voor de belastingaangifte?
Of inkomstenbelasting moet worden betaald over de verkopen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als de activiteiten alleen hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden, en er zijn redelijkerwijs geen voordelen te verwachten, is er geen sprake van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming. Op deze wijze wordt voor de inkomstenbelasting het onderscheid gemaakt tussen hobby’s en belaste activiteiten. Als er geen sprake is van een bron van inkomen, is geen inkomstenbelasting verschuldigd. Voor de btw leiden incidentele verkopen niet tot ondernemerschap, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor de btw in beeld ongeacht of winst wordt gemaakt. Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling (KOR), worden toegepast.
Welke specifieke factoren bepalen het onderscheid tussen «hobby» en «handel» en welke concrete fiscale gevolgen zijn daaraan verbonden?
Voor de beoordeling of sprake is van een bron van inkomen zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de publicatie hierover op de website van de Belastingdienst7. De Belastingdienst kijkt voor de beoordeling van het ondernemerschap onder meer naar continuïteit, ondernemersrisico, bedrijfsomvang, zelfstandigheid en resultaat. Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap8. Als men kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan recht bestaan op bepaalde faciliteiten die voor ondernemers gelden. Denk aan bijvoorbeeld de MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de exploitatie van een vermogensbestanddeel. De kwalificatie van een activiteit als «hobby» sluit het ondernemerschap voor de btw niet per definitie uit. Ook als iemand geen ondernemer is voor de inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt en daarmee opbrengst behaalt. Voor de btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt dit € 2.200). Ondernemers met een omzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Belastingdienst9.
Gelden daarbij voor de inkomstenbelasting en de btw dezelfde regels? Zo nee, waarin wijken deze af en waarom? Zo nee, bent u bereid om deze regels voor «standaard situaties» gelijk te trekken?
De regels voor de inkomstenbelasting en de btw zijn niet hetzelfde. Voor de inkomstenbelasting moet er sprake zijn van een bron van inkomen om de activiteiten in de heffing te betrekken. Voor de btw geldt dat het ondernemerschap is gebonden aan Europese regelgeving (de Btw-richtlijn). Er is sprake van ondernemerschap als een economische activiteit wordt uitgeoefend. Het begrip economische activiteit wordt ruim uitgelegd en is onafhankelijk van het oogmerk of resultaat. Wat het ondernemerschap betreft verschillen de inkomstenbelasting en de btw fundamenteel. Voor de inkomstenbelasting gaat het namelijk om een winstbelasting terwijl het bij de btw gaat om een transactiebelasting. Dat maakt dat er geen «standaard situaties» zijn die wat regelgeving betreft gelijk zijn te trekken.
Bent u het met ons eens dat een «drempel» van 30 items (of transacties) of een jaaromzet van 2.000 euro te laag is om als ondernemer te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
De drempel staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft en bijvoorbeeld kwalificeert als een ondernemer. De drempel betekent dat platforms de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens dienen te verzamelen. De vraag of iemand een ondernemer is moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de criteria die de nationale belastingwet stelt. In Nederland gaat het dan om de vraag of er sprake is van een bron van inkomen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en vervolgens om het ondernemersbegrip in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 en artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Er kan dus niet worden gezegd dat wanneer een verkoper onder de drempel valt, hij wel of geen ondernemer is in de zin van de genoemde wetten.
Het uitzonderen van het verzamelen en aanleveren van gegevens items doet afbreuk aan de effectiviteit van de richtlijn. Inkomsten die met de verkoop van dergelijke items worden gegenereerd vormen immers mogelijk belastbare inkomsten voor de Wet IB 2001 of de Wet OB 1968. Het uitzonderen daarvan heeft tot gevolg dat de inspecteur over gebrekkige contra-informatie beschikt bij het beoordelen van door de verkoper ingediende aangiften, wat er vervolgens toe kan leiden dat te weinig belasting wordt geheven. Daarom ligt het niet voor de hand om dit in Europees verband verder te verkennen.
Zou de mogelijkheid kunnen worden verkend dat alle items die verkocht worden als tweedehands, tweedekans of via het vinkje «gebruikt» niet in aanmerking hoeven te komen voor de regeling van 2.000 euro of 30 stuks? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van de in het NOS-artikel aangehaalde registeraccountant dat het lastig is om vast te stellen wanneer je als ondernemer wordt beschouwd en wanneer niet?
Het in het NOS-artikel geschetste beeld herken ik. De richtlijn heeft hier geen verandering in gebracht. De beantwoording van de vraag of er sprake is van een bron van inkomen en vervolgens of sprake is van bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden voor de Wet IB 2001, hangt namelijk voor een belangrijk deel af van de feiten en omstandigheden. Dat is onder meer het geval als het gaat om de voorwaarde of de winst redelijkerwijs wordt beoogd of verwacht. Of sprake is van een bron van inkomen zal dus van geval tot geval moeten worden bekeken. Als de kosten de opbrengsten overstijgen zal niet snel sprake zijn van een bron van inkomen. Daarbij komt dat voor het ondernemerschap in de btw andere regels gelden, het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting en de btw lopen daarom niet parallel.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, deelt u dan de mening om hierdoor te pleiten om de fiscale regels (i) via heldere voorlichting onder de aandacht te laten brengen en/of (ii) te overwegen om met nieuwe eenduidige regelgeving (bijvoorbeeld «vaste en objectieve parameters», zoals omzetgrens, winstgrens, etc.) die in de meerderheid van de gevallen zorgen voor duidelijk houvast?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen.
Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap10. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen. De richtlijn is voor mij geen reden om nieuwe regelgeving inzake het hebben van een bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden) te overwegen omdat de richtlijn geen verandering in deze begrippen aanbrengt en deze begrippen al decennia in de rechtspraak worden ontwikkeld.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, kunt u dan aangeven welke initiatieven op deze beide punten reeds lopen en/of bent u bereid om beide verder te verkennen?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen. Op de website van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer11. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen.
Hoeveel fiscale geschillen zijn op dit moment aanhangig over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt? Bent u het met ons eens dat het, nu DAC7 van kracht is geworden, zeer aannemelijk is dat (veel) meer disputen zullen volgen?
Het is niet bekend hoeveel geschillen over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Op dit moment is niet te beoordelen of DAC7 tot een toename van geschillen gaat leiden. Zoals ik heb aangegeven worden de eerste gegevens in februari 2024 ontvangen.
Indien het antwoord op vraag 17 ja is, pleit dit dan niet voor meer duidelijkheid zoals genoemd in de vorige vraag?
Zie het antwoord op vraag 17.
Deelt u de angst dat, wanneer voldaan moet worden aan DAC7, naast de inkomsten, ook veel gevoelige persoonsgegevens zoals het Burgerservicenummer van miljoenen gebruikers verzameld zullen worden?
De richtlijn is voor alle betrokken partijen – verkopers, platforms en de Belastingdienst – nieuw. Ik heb er alle begrip voor dat de toepassing daarvan, zoals het verzamelen van persoonsgegevens zoals het burgerservicenummer (bsn), vragen oproept. De richtlijn is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarbij is onderkend dat het door platforms verzamelen van dergelijke gegevens ingrijpend kan zijn, maar dat dit voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de juiste belastingheffing door lidstaten, noodzakelijk is omdat de belastingdiensten van de lidstaten onvoldoende zicht hadden op belastbare inkomsten die in de platformeconomie worden gegenereerd. Zonder bsn kan de inspecteur de door de platforms aangeleverde informatie over verkopers niet koppelen aan belastingplichtigen en dus niet de doelstelling van de richtlijn verwezenlijken. De European Data Protection Board – de Europese tegenhanger van de nationale Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) – over de richtlijn positief geadviseerd13. De nationale AP heeft een blanco advies uitgebracht. Dat neemt niet weg dat zowel de platforms als de Belastingdienst op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor een goede beveiliging van persoonsgegevens moeten zorgen om het risico van bijvoorbeeld identiteitsfraude zoveel als mogelijk te verkleinen. Dit vraagt inderdaad de nodige inspanningen van hen. Ik verwijs ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd. Daarin is uitgebreid ingegaan op gegevensbescherming en de administratieve lastendruk14. Meer persoonsgegevens dan noodzakelijk voor het realiseren van voormelde doelstelling worden niet verzameld, zodat in die zin geen spanning ontstaat met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Deelt u tevens de angst dat als gevoelige persoonsgegevens in verkeerde handen vallen, ze kunnen worden gebruikt voor onder meer identiteitsfraude of online afpersing? Zo ja, wat gaat de regering daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de geuite zorgen uit het bericht van NRC dat PWC vraagtekens zet bij de grote hoeveelheid persoonsgevoelige informatie, met betrekking tot de opslag, beveiliging en overdracht van gegevens, die de bedrijven voor de Belastingdienst moeten verzamelen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op het feit dat een jurist van stichting Privacy First in het NRC-artikel zorgen uit over de beveiliging van de gegevens en de capaciteit voor de handhaving van de regels?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe verhoudt dit zich tot de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van het kabinet, waarin gesteld wordt dat het «belangrijk [is] paal en perk te stellen aan publieke en private partijen die allerlei persoonlijke data verzamelen, verhandelen en soms kwijtraken»?4
Zie antwoord vraag 19.
Wilt u de vragen afzonderlijk en vóór het binnenkort te houden commissiedebat Belastingdienst beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen voor het commissiedebat Belastingdienst aan uw Kamer gestuurd. Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het artikel 'Verkopen op Vinted of Marktplaats? "De Belastingdienst kijkt mee”' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
In het artikel wordt uiteengezet hoe verkopers in beeld kunnen komen bij de Belastingdienst indien zij meer dan 30 transacties per jaar uitvoeren of hun opbrengst boven de 2.000 euro uitkomt; hoe staat de Nederlandse regering tegenover deze specifieke bovengrenzen uit de DAC7-richtlijn?1
De Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement.2 Onderdeel van de richtlijn is een uitzondering voor verkopers die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted of Marktplaats. Ten aanzien van uitgezonderde verkopers hoeven platforms op grond van de richtlijn geen persoonsgegevens te verzamelen. Van een incidentele verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).3 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben indien een verkoper 30 verkooptransacties (of meer) verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) ontvangt, per jaar. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt aan de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel.4
Het artikel benoemt het registreren van online verkoop door particulieren; is er sprake van een aparte centrale database die online inkomsten van Nederlanders gaat bijhouden?
Nee, er is bij de Belastingdienst geen aparte centrale database die online inkomsten van particulieren opslaat.
Wordt per persoon alle online verkoop opgeslagen in een centrale database waarbij transacties worden opgeteld, ook wanneer dit gaat om bijvoorbeeld 1.900 euro aan verkoop op 50 verschillende websites?
Nee, er is geen centrale database waar per persoon de online verkoop wordt opgeslagen. De ondergrens bij de verkoop van goederen waarnaar verwezen wordt, is een drempel voor de platformexploitant die dient te bepalen of wel of niet over een verkoper gerapporteerd moet worden. Over verkopers in de categorie «verkoop van goederen» die tijdens de rapportageperiode minder dan 30 relevante activiteiten hebben verricht of met een waarde van minder dan € 2.000 hoeft de platformexploitant niet te rapporteren.
Bent u het met mij eens dat de grens voor controle van 30 items per jaar snel gehaald wordt, bijvoorbeeld wanneer belastingplichtige een groot gezin heeft en elk jaar gezinskleding tweedehands verkoopt?
De drempel van 30 transacties per jaar, zoals opgenomen in de richtlijn, kan inderdaad snel worden gehaald. Daarmee is echter niet gezegd dat er per definitie sprake is van een bron van inkomen of ondernemerschap en dat de aangifte inkomstenbelasting of omzetbelasting van de betreffende verkoper ook wordt gecontroleerd. De richtlijn – en dus ook de drempel – raakt op zichzelf namelijk niet aan beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft of ondernemer is in de zin van nationale belastingwetgeving van de lidstaten. In Nederland gaat het dan bijvoorbeeld om resultaat uit overige werkzaamheden of het ondernemersbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Een controle zou in bepaalde gevallen wel degelijk zinvol kunnen zijn omdat ook in zo’n geval – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – sprake kan zijn van een bron van inkomen, zoals ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001 en de Wet OB 1968. Er kan dus niet categorisch worden gezegd dat een controle in dergelijke gevallen overdreven is. De richtlijn heeft tot doel om lidstaten door de uitwisseling van informatie beter in staat te stellen om volgens hun nationale belastingwetgeving de juiste heffing te realiseren. Dat de grenzen van het fiscale ondernemerschap naar nationale belastingwetgeving diffuus zijn, maakt dat niet anders.
Bent u van mening dat controle van de Belastingdienst in zo’n geval overdreven is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van een richtlijn ongewenst is als vaak al niet duidelijk is in hoeverre iemand een ondernemer is voor de Belastingdienst of slechts hobbymatig spullen verkoopt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met mij eens dat dit de deur op een kier zet naar ongewenste effecten omdat de condities van belastingplichtige verkoop onvoldoende helder zijn zowel bij het publiek als de Belastingdienst?
Nee. De richtlijn bevat immers geen nieuwe fiscale regels of verplichtingen voor verkopers. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of voor een verkoper sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden en indien daar sprake is van, welk resultaat in de aangifte inkomstenbelasting moet worden verantwoord. Deze regels zijn niet gewijzigd en golden dus ook vóór inwerkingtreding van de richtlijn.
Bent u van mening dat hergebruik en circulariteit juist gestimuleerd dient te worden?
Hergebruik en circulariteit moeten naar mijn mening worden gestimuleerd. Dat geldt echter ook onverminderd voor het nakomen van fiscale verplichtingen, zoals het tijdig doen van een juiste belastingaangifte. De in de richtlijn opgenomen registratieplicht bevordert naar mijn mening dat dergelijke fiscale verplichtingen beter worden nagekomen en dat de verkoper zijn belastingaangifte bewuster invult. Hierbij wordt hij ook ondersteund door het platform met een jaaroverzicht van zijn verkopen. De richtlijn brengt geen wijziging aan in de fiscale regels en de verplichtingen voor verkopers, omdat het hebben van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming door middel van ondernemerschap, uit blijft gaan van reeds bestaande fiscale regels. Ik ga ervan uit dat veruit de meeste verkopers niet actief zijn op platforms met het doel om belastbare inkomsten aan het zicht van de Belastingdienst te onttrekken. Zij zullen zich door de richtlijn dan ook niet laten afschrikken. Desondanks kan ik niet uitsluiten dat ook een verkoper bij zijn afweging om via een platform inkomsten te genereren rekening houdt met de omstandigheid dat hij bepaalde persoonsgegevens zoals zijn burgerservicenummer aan het platform moet verstrekken. Verstrekking van deze gegevens is noodzakelijk voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn. Zonder het burgerservicenummer kan de inspecteur immers niet de door het platform gerapporteerde inkomsten koppelen aan de juiste verkoper en de door die verkoper ingediende belastingaangifte dan ook minder goed controleren.
Hoe verhoudt deze registratieplicht voor online verkoop van tweedehandsspullen zich tot de maatschappijbrede ambitie van duurzaamheid en circulariteit?
Zie antwoord vraag 8.
Is het volgens u te verwachten dat het toepassen van deze richtlijn burgers afschrikt om tweedehands spullen te verkopen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre zorgt deze richtlijn voor meer controle, handhaving en administratiekosten bij de overheid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets5.
Bent u met mij van mening dat er van deze richtlijn een complicerende werking uitgaat op burgers, aangezien zij met steeds meer factoren rekening moeten houden bij het opstellen van hun aangifte?
Ik ben niet van mening dat van de richtlijn de gesuggereerde complicerende werking uitgaat. De richtlijn raakt op zichzelf niet aan de beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, heeft in de zin van de toepasselijke nationale belastingwetten. Beantwoording van die vraag is niet makkelijker of moeilijker geworden door de komst van de richtlijn. De richtlijn kan juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte in die zin dat een verkoper zichzelf vóórdat de richtlijn van toepassing werd, wellicht nooit bewust de vraag heeft gesteld of hij de via een platform verworven inkomsten had moeten aangeven als belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet IB 2001, en hij door de komst van de richtlijn zich die vraag wel is gaan stellen. Hierbij wordt hij ondersteund door het platform met een jaaroverzicht. Voor platformen betekent de richtlijn een toename van de regeldruk. De richtlijn houdt hier rekening mee door platforms te verplichten zich in slechts één lidstaat te registeren, waarna de belastingautoriteiten van die lidstaat de van het platform ontvangen informatie automatisch uitwisselen met de belastingautoriteiten van andere relevante lidstaten6. Daardoor hoeft het platform niet aan alle lidstaten waar zijn verkopers wonen informatie te verstrekken. Dit scheelt aanzienlijk in de administratieve lasten van de platforms. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd.7
Wat zijn de effecten van DAC7 op de regeldruk voor online platformen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel burgers verwacht u, krijgen een correctie op hun aangifte als gevolg van deze richtlijn?
Dat is op dit moment niet te beantwoorden. Indien de op grond van DAC 7 verkregen informatie bij de inspecteur leidt tot vragen over de mogelijke belastbaarheid van inkomsten die niet zijn opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting, neemt de Belastingdienst hierover contact op met de belastingplichtige. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 13, kan de richtlijn juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte.
Hoe groot is de tweedehandsmarkt van hobbymatige spullen in Nederland naar schatting?
De Belastingdienst heeft hier op dit moment geen compleet beeld van. Mogelijk ontstaat dit beeld over de Nederlandse verkopers wanneer de ontvangen gegevens van de platformen zijn geanalyseerd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht ‘Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele ‘winstjes’ hier en daar’ |
|
Senna Maatoug (GL), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Gräper-van Koolwijk , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ben u bekend met het bericht «Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele «winstjes» hier en daar»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat de winst van Netflix, met een regiokantoor in Amsterdam, niet in Nederland terecht komt maar vooral naar de Verenigde Staten vloeit?
Nederland heft vennootschapsbelasting van belastingplichtigen over de winst die volgens het arm’s-lengthbeginsel aan Nederland toerekenbaar is. Het arm’s-lengthbeginsel is wettelijk vastgelegd in artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke partijen. De standaarden neergelegd in de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk kan worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Voor de winsttoerekening is een belangrijk uitgangspunt dat aangesloten wordt bij de plaatsen waar de waarde wordt gecreëerd. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel is de locatie van de klanten van een bedrijf, of waar de producten worden geconsumeerd, van ondergeschikt belang om te bepalen welk land welk deel van de winst mag belasten.
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. In het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO is door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat Netflix en andere streamingsdiensten slechts beperkt in Nederland belasting betalen, zoals in het artikel beschreven wordt?
Het antwoord op vraag 2 heeft betrekking op de op dit moment gangbare winsttoerekening. In het Inclusive Framework (IF)4, georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), is de afgelopen jaren intensief gewerkt aan de herziening van het internationale belastingsysteem, omdat de vraag opkwam of de huidige internationale (winsttoerekenings)regels nog wel passend zijn in de gedigitaliseerde en geglobaliseerde wereld. Deze herziening bestaat uit Pijler 1 en Pijler 2. Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing bij multinationals. Over Pijler 2 is al eerder overeenstemming bereikt, en deze pijler is in Nederland inmiddels geïmplementeerd met de Wet minimumbelasting 2024.
Op basis van Pijler 1 krijgen landen waar de grootste en meest winstgevende multinationale ondernemingen veel afnemers of gebruikers hebben meer winsten en heffingsrechten toebedeeld. Deze toedeling stelt belastingdiensten in landen waar zich veel afnemers of gebruikers van een multinationale onderneming bevinden in staat meer belasting te heffen van die multinationale onderneming. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 24 oktober 2023 betreffende ontwikkelingen rondom Pijler 1.5
Hoe staat het wegvloeien van de winst in verhouding tot de invoering van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten in Nederlandse producties per 1 januari 2024?
De investeringsverplichting relateert aan (de in Nederland gegenereerde) omzet en niet aan (de eventueel in Nederland gerealiseerde) winst. Voor de investeringsverplichting is het niet relevant of er eventueel winst «wegvloeit» naar het buitenland.
Bent u het eens dat de Nederlandse cultuursector investeringen misloopt als Netflix winsten weg laat vloeien uit Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens dat het doel van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten, namelijk een eerlijker speelveld creëren in het Nederlandse medialandschap, wordt ondermijnd als in Nederland gerealiseerde winsten worden weggevloeid?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u inzicht in de voorgenomen investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties? Zo ja, voldoen zij daarmee aan de investeringsverplichting, waar 2,5 procent van de in Nederland gerealiseerde omzet moeten worden geïnvesteerd in films, series en documentaires met een link met Nederland? Komt 60 procent van dit bedrag ten goede aan onafhankelijke producenten, zoals is vastgesteld in de wet?
Ik heb geen inzicht in (voorgenomen) investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties. Streamingsdiensten moeten de eerste keer vóór 1 juli 2025 aan het Commissariaat voor de Media rapporteren over hun in Nederland gegenereerde relevante omzet in 2024 en de in dat jaar gedane investeringen, waaronder in Nederlandse films, series en documentaires. Ik heb er vertrouwen in dat Netflix zal voldoen aan de betreffende bepalingen in de Mediawet 2008.
Vindt u het wenselijk dat er geen openheid is over de afspraken die Netflix heeft met de Nederlandse Belastingdienst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat – vanwege de belastingplicht – tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst contacten kunnen zijn en dat een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen. De situatie waarover zekerheid wordt gevraagd en die in het vooroverleg wordt geschetst mag niet afwijken van de werkelijkheid. De Belastingdienst geeft vervolgens zekerheid vooraf binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving is dus voor alle belastingplichtigen altijd gelijk, met of zonder ruling.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen van het fiscale stelsel. Om een goede belastingheffing te bevorderen, moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat de gegevens bij de Belastingdienst in goede handen zijn. Ook gaat het vaak om bedrijfs- en koersgevoelige informatie. De publicatie van een integrale ruling met een internationaal karakter zal er naar verwachting toe leiden dat belastingplichtigen meer terughoudend worden om zekerheid vooraf te vragen over hun fiscale positie. Daarmee zou de Belastingdienst een waardevol toezichtinstrument deels verliezen. Overigens worden rulings met een internationaal karakter onder voorwaarden gedeeld met het buitenland. In dat kader wordt in EU-verband een centraal register bijgehouden. Volgens een vast format worden onder andere een beschrijving van de ruling en de landen waarvoor de ruling mogelijk relevant is opgenomen in het centraal register. Een lidstaat die onderbouwt dat de ruling voor hem relevant is, kan vervolgens de volledige ruling opvragen.
Om tegemoet te komen aan de wens van meer openbaarheid publiceert de Belastingdienst sinds 1 juli 2019 wel geanonimiseerde samenvattingen van alle rulings met een internationaal karakter (alsmede van afgewezen en ingetrokken verzoeken daartoe). Periodiek onderzoekt een onafhankelijke onderzoekscommissie of afgegeven rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. De onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd met de wet, het beleid of de jurisprudentie zijn afgegeven. Deze rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft op verzoek van uw Kamer6 onderzoek gedaan naar een ruim aantal rulings met een internationaal karakter die zijn afgegeven in 2018. Zij heeft in haar onderzoekrapport van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende regels, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Vanwege de transparantie wordt sinds enkele jaren van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting gepubliceerd. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk.
Uitingen van de AFM over onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het verslag «Platform Pensioentransitie» van december 2023 van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiele Markten (AFM)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de AFM daarin schrijft «wij maken ons zorgen dat deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen krijgen over het nieuwe pensioenstelsel»?
Ja, in het door u genoemde verslag staat onder andere: «In het licht van de pensioentransitie hebben wij een zorg die we graag via het platform willen delen: wij maken ons zorgen dat deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen krijgen over het nieuwe pensioenstelsel wanneer zij het transitie-UPO ontvangen.»2
Kunt u bevestigen dat de AFM schrijft: «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen»?
Dat kan ik bevestigen.
Deelt u de zorgen van de AFM?
Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Joseph op 12 januari 2024 heb aangegeven, biedt het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld en helpt het om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor jonge deelnemers. Datzelfde geldt overigens ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
In mijn brief van 6 oktober 2022 heb ik daar ook op gewezen (pagina 8 en 9).3 Daarbij heb ik ook aangegeven dat als het optimistische scenario de praktijk lijkt te worden (dus voor een relatief lange periode achterelkaar zeer gunstige economische ontwikkelingen), het aan sociale partners is om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld. Er kan ook overwogen worden dat er anders belegd moet of kan worden (bijvoorbeeld door minder risico te nemen). Datzelfde geldt ook indien het pessimistische scenario praktijk dreigt te worden.
Bij een solidaire premieovereenkomst is voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder de kans berekent dat met de premie de door sociale partners beoogde pensioendoelstelling wordt gehaald. De pensioenuitvoerder doet dit minstens elke vijf jaar, op basis van een uniforme scenario-analyse. Pensioenfondsen informeren hun deelnemers over de uitkomsten hiervan.
Kunt u aangeven welke concrete maatregelen AFM nu gaat nemen?
De AFM voert overleg met pensioenkoepels, SZW en andere pensioenpartijen over dit onderwerp. Het overleg loopt nog, ik kan daarom niets zeggen over de uitkomsten daarvan.
Kunt u bevestigen dat de Wet toekomst pensioenen (Wtp) voorschrijft dat in het transitieplan alle keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken in het kader van de transitie moeten worden opgenomen?
In het transitieplan legt de werkgever, dan wel de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen, de keuzes, de overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten schriftelijk vast, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie (PW, artikel 150d, lid 1).
Realiseert u zich dat als pensioenfondsen de onderliggende aannames van de berekeningen in het kader van deelnemerscommunicatie aanpassen omdat de uitkomsten tot onrealistischere hoge verwachtingen kunnen leiden, die aannames niet langer in lijn zijn met de uitkomsten van de berekeningen die in de transitieplannen staan?
In de vraagstelling ligt de aanname besloten dat fondsen de berekeningen zullen aanpassen vanwege mogelijke onrealistisch hoge scenariobedragen. Deze aanname kan ik op voorhand niet onderschrijven. In het algemeen kan ik opmerken dat er verschil kan zijn tussen de informatie in het transitieplan die vanwege het doel meer globaal van aard is en de uiteindelijke individuele pensioencommunicatie, die specifiek is voor de betreffende deelnemer.
Zoals vastgelegd in de wet en tijdens de wetsbehandeling toegelicht, begint de transitie uit hoofde van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) bij de arbeidsvoorwaardelijke overwegingen en keuzes die sociale partners maken over pensioen. Die keuzes, overwegingen en onderbouwing worden door de sociale partners opgenomen in het transitieplan.4 Voor de berekeningen van de transitie-effecten per cohort in het transitieplan5 bestaat geen voorgeschreven rekenmethodiek, maar is voorgeschreven dat een scenario-analyse opgesteld wordt. Het transitieplan ziet op het besluit van de sociale partners over de nieuwe regeling en is een informatiebron voor pensioenuitvoerders bij de opdrachtaanvaarding en verschaft informatie op cohortniveau. Daarna zal de pensioenuitvoerder een eigenstandig besluit nemen over de evenwichtigheid van de transitie en op basis daarvan deelnemers individuele informatie verschaffen.
Om individuele pensioenbedragen voor deelnemers te berekenen die gebruikt worden bij de transitiecommunicatie, staat in de Pensioenwet dat pensioenuitvoerders de voorgeschreven rekenmethodiek dienen te gebruiken.6
Realiseert u zich dat de transitieplannen gebruikt worden voor achterbanraadplegingen van de vakorganisaties?
Ja, dat realiseer ik mij.
Realiseert u zich dat de transitieplannen gebruikt worden voor gepensioneerdenverenigingen om hoorrecht uit te oefenen?
Ja, dat realiseer ik mij.
Kunt u aangeven in hoeverre achterbannen van vakorganisaties, ondernemingsraden, gepensioneerdenverenigingen op basis van de reeds vastgestelde transitieplannen, waarin voor jonge deelnemers verbeteringen van honderden procenten worden getoond, goed geïnformeerd zijn over de voorgenomen transitie?
Voor zover mij bekend zijn de door de sociale partners opgestelde transitieplannen vastgesteld conform het wettelijke kader.
Kunnen besluiten die mede gebaseerd zijn op transitieplannen waarin voor jonge deelnemers verbeteringen van honderden procenten worden getoond daadwerkelijk evenwichtig zijn?
Sociale partners en pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor het evenwichtig vormgeven van de transitie. Beiden hebben daarin een eigenstandige verantwoordelijkheid. Daarbij zullen zij hun besluit niet baseren op de uitkomsten die alleen voor één specifieke groep gelden in een specifiek scenario (zoals het optimistische scenario), maar juist kijken naar evenwichtigheid voor de gehele fondspopulatie en beschouwd over meerdere scenario’s. In het transitieplan moeten de keuzes, overwegingen en berekeningen alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie vastgelegd worden. Specifiek ten aanzien van de berekeningen geldt dat de transitie-effecten in kaart moeten worden gebracht, dit betreft in ieder geval het netto profijt en de pensioenverwachtingen. Er kan daarnaast nog gekozen worden voor aanvullende berekeningen. Met behulp van deze instrumenten kunnen sociale partners en pensioenuitvoerders aantonen dat er sprake is van een evenwichtige transitie.
Zijn dergelijke besluiten juridisch kwetsbaar of mogelijk onrechtmatig?
Zoals ik al aangaf dragen sociale partners en pensioenuitvoerders vanuit hun eigen verantwoordelijkheid zorg voor een evenwichtige vormgeving van de transitie. Zij maken keuzes en nemen besluiten over de transitie. Besluiten worden daarbij dus niet gebaseerd op de uitkomsten voor één specifieke groep, maar juist voor de gehele fondspopulatie. Indien sociale partners en pensioenfondsbesturen het besluitvormingsproces zorgvuldig doorlopen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving, zijn de onderliggende besluiten, zoals het besluit tot wijziging van de pensioenregeling of het besluit tot invaren, in beginsel rechtsgeldig. Dat neemt niet weg dat individuele deelnemers van oordeel kunnen zijn dat ze door de transitie onevenredig benadeeld zijn. De individuele casus kan ter toetsing voorgelegd worden aan de geschilleninstantie of de civiele rechter.
Zijn dergelijke besluiten wel rechtsgeldig?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag. Als de besluitvorming zorgvuldig en met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving is verlopen, is een besluit rechtsgeldig.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor de transitieplannen en wie verantwoordelijk is voor de juistheid van de kwantitatieve inzichten in die transitieplannen?
Sociale partners dan wel de werkgever en werknemersvertegenwoordigers gaan over de inhoud van de pensioenregeling. De eindverantwoordelijkheid voor het (laten) opstellen van het transitieplan ligt bij de werkgever (dan wel de partijen de die pensioenregeling zijn overeengekomen). Pensioenuitvoerders en eventuele advieskantoren kunnen betrokken worden bij het opstellen van het transitieplan om berekeningen aan te leveren voor de verschillende onderdelen van het transitieplan. Deze betrokkenheid leidt niet tot een gedeelde verantwoordelijkheid. Deze blijft bij de werkgever dan wel de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen. Dat neemt niet weg dat een pensioenfonds op basis van haar eigen verantwoordelijkheid later in het proces zelfstandig zal moeten besluiten of zij de opdracht van sociale partners kan aanvaarden. Zij dient daarbij rekening te houden met de verschillende belanghebbenden. Kortom, pensioenfondsen hebben een eigen verantwoordelijkheid in het kader van evenwichtige belangenafweging.
Bent u van mening dat de verplichtstelling in ons huidige pensioenstelsel niet kan bestaan zonder draagvlak onder de werknemers, werkgevers, slapers en gepensioneerden?
De verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds is een belangrijk instrument in het Nederlandse pensioenstelsel om ervoor te zorgen dat veel werknemers pensioen kunnen opbouwen of hebben opgebouwd. Een verplichtstelling kan alleen worden afgegeven wanneer een belangrijke meerderheid van het georganiseerde bedrijfsleven, werkgevers- en werknemersorganisaties, hierom verzoekt. Vervolgens wordt periodiek beoordeeld of dit georganiseerde bedrijfsleven nog over de belangrijke meerderheid beschikt.
Ziet u ook dat het kwijtraken van dit draagvlak het grootste risico is voor het voortbestaan van de verplichtstelling in ons huidige pensioenstelsel?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag. Er wordt periodiek beoordeeld of het georganiseerde bedrijfsleven nog over de belangrijke meerderheid beschikt om de verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds te kunnen continueren.
Bent u van mening dat het doen van loze beloften de beste manier is om dit draagvlak kwijt te raken?
In het oude pensioenstelsel kon wat veel deelnemers zagen als een belofte van koopkrachtvaste uitkeringen, in de laatste decennia vaak niet worden waargemaakt. Dit was een belangrijke reden voor invoering van de Wtp. Daar is de premie de arbeidsvoorwaardelijke toezegging. De scenariobedragen zijn juist bedoeld om deelnemers ervan bewust te maken dat de toekomstige pensioenuitkering kan meevallen (in het goedweerscenario, optimistische scenario) of kan tegenvallen (in het slechtweerscenario). De toekomstige pensioenuitkering kan daarom niet gezien worden als belofte.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen twee weken?
Ik heb de vragen beantwoord binnen de reguliere termijn.
Het onderzoek van de Groene Amsterdammer naar de illegale export van Nederlandse microchips naar Iran |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pakketje naar Teheran? Komt goed!» uit de Groene Amsterdammer?1
Ja.
Deelt u de verontwaardiging over de uitkomsten van dit onderzoek?
Sanctieomzeiling is helaas een bekend probleem. Net als andere lidstaten van de EU maakt Nederland zich zorgen over deze omzeiling van de sancties. Omzeiling van sancties is strafbaar in Nederland, en het tegengaan en handhaven hiervan blijft een prioriteit van het kabinet. Inspanningen om omzeiling tegen te gaan zijn breed en vinden zowel nationaal als internationaal plaats.
Deelt u de opvatting dat het buitengewoon onwenselijk is dat Iraanse vrachtwagens zonder controle vanuit Nederland en de Europese Unie naar Iran kunnen rijden? Wanneer gaan Nederland en de Europese Unie Iraanse vrachtwagens veel strenger controleren op de export van gesanctioneerde goederen? En in hoeverre is het mogelijk om alle Iraanse vrachtwagens bij vertrek uit de Schengenzone te controleren op gesanctioneerde goederen?
Als iemand goederen uitvoert naar een land buiten de EU, moet een uitvoeraangifte gedaan worden. Als iemand goederen uitvoert zonder een aangifte te doen dan is er sprake van smokkel en dat is strafbaar.
Indien goederen vanuit Nederland via een andere lidstaat de EU verlaten, is het de verantwoordelijkheid van de douane van die lidstaat om op het moment van daadwerkelijke grensoverschrijding te controleren op smokkel (goederen die niet zijn aangegeven).
De Nederlandse Douane controleert risicogericht de in Nederland ingediende uitvoeraangiften en de goederen waarop deze aangiften betrekking hebben. Indien fysieke controle van goederen plaatsvindt, gebeurt dat op het moment van het verpakken of laden, naar aanleiding van in Nederland gedane aangiften.
Daarnaast controleert de Nederlandse Douane goederen fysiek op het moment dat ze daadwerkelijk via een haven of vliegveld in Nederland de EU verlaten. Dat gebeurt risicogericht en steekproefsgewijs. Deze (uitgangs)controle dient om vast te stellen of er sprake is van smokkel, omdat geen uitvoeraangifte is gedaan, goederen onderweg zijn verwisseld of goederen in het vervoermiddel erbij zijn gestopt. De Douane betrekt alle signalen over mogelijke smokkel in de risicoanalyses op basis waarvan de aanpak en inzet worden bepaald.
Wat vindt u van het voorstel van Cedric Ryngaert, hoogleraar internationaal recht, om nieuwe technieken als gps en blockchain in te zetten om Iraanse vrachtwagens te controleren, en zodoende ook smokkelaars af te schrikken?
Innovatie staat bij de Douane hoog op de agenda, en er wordt volop op ingezet. Innovatie helpt om effectief en efficiënt te kunnen handhaven, en om grote hoeveelheden gegevens te kunnen analyseren op risico’s. Samen met het onderwijs, het bedrijfsleven en de wetenschap test de Douane veelbelovende technologieën en methodes, bijvoorbeeld voor scan en detectie. Ook blockchain en GPS-technieken worden al bekeken op bruikbaarheid en toegevoegde waarde voor de Douane. Ook hier zal de Douane de technieken risicogericht gebruiken, dus daar waar de risico’s het grootst zijn. Voor de algemene aanpak van het risico verwijzen wij u naar de beantwoording van vraag 3.
Worden pakketjes die vanuit Nederland naar Iran worden verzonden gecontroleerd op gesanctioneerde goederen? En zo nee, in hoeverre is het mogelijk om pakketjes naar Iran extra te controleren op microchips?
Pakketjes die vanuit Nederland naar Iran worden verzonden worden risicogericht en steekproefsgewijs gecontroleerd op gesanctioneerde goederen. De aantallen controles zijn op dit moment verder opgevoerd. Dit omvat zowel pakketjes (postzendingen met goederen) als brievenpost.
In hoeverre is het mogelijk om bedrijven te verplichten de identiteit te controleren bij aanschaf van microchips en bij verzending van pakketjes naar Iran?
Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven om na te gaan of de verkoop van hun goederen mogelijk in strijd is met de sanctiewet. Bedrijven dienen voldoende maatregelen te nemen om omzeiling van sancties te voorkomen. Doen zij dit niet dan lopen zij het risico dat er strafrechtelijk onderzoek naar hen wordt ingesteld. Welke maatregelen exact gepast zijn verschilt per bedrijf en per branche. De overheid onderzoekt welke maatregelen betrokken bedrijven hebben genomen om dit soort praktijken te voorkomen, en of deze maatregelen verbeterd kunnen worden.
Hoe verklaart u de gestegen waarde van de Nederlandse export naar Iran in 2023? In welke mate kan deze exportstijging worden toegeschreven aan de export van gesanctioneerde goederen?
In het betreffende artikel worden cijfers genoemd van de Iraanse douane. Het is voor het kabinet niet mogelijk om te verifiëren hoe de Iraanse douane tot deze cijfers komt. Cijfers van het CBS laten zien dat de uitvoer naar Iran in de eerste 10 maanden van 2023 lager was dan in 2022.2
De uitvoer van gesanctioneerde goederen naar Iran zonder exportvergunning betreft smokkel en komt vanwege de heimelijke aard van smokkelactiviteiten niet terug in deze cijfers. Voor meer duiding rond de uitvoer naar Iran in het licht van sancties verwijzen wij u naar de Kamerbrief inzake «Stijging export naar Iran in de laatste maanden van 2022 en specificatie van handel in chemicaliën» (7 september 2023) en de Kamerbrief «Exportbeperkende maatregelen tegen Iran en samenwerking binnen de EU» (23 mei 2023).3
Staat u in contact met chipproducent NXP over deze problematiek? Welke stappen zetten zij om te voorkomen dat hun microchips in verkeerde handen vallen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in goed contact met de bedrijven wiens producten het grootste risico op omzeiling met zich meebrengen, waaronder NXP. Het kabinet kan niet namens bedrijven spreken.
Deelt u de mening dat de boetes en gevangenisstraffen voor sanctie-ontduikers fors moeten worden verhoogd? Zo ja, op welke termijn kan dit worden doorgevoerd?
Het kabinet is voorstander van strikte en efficiënte handhaving van sanctieschendingen, en steunt in dat kader dan ook het EU-richtlijnvoorstel voor het strafbaar stellen van overtreding van beperkende maatregelen. Dat voorstel heeft onder meer tot doel om te zorgen voor doeltreffende, afschrikkende en evenredige strafrechtelijke sanctionering van sanctieschendingen. In Nederland is overtreding van sanctiemaatregelen, waaronder ontduiking, reeds verboden en strafbaar op grond van de Sanctiewet 1977 in combinatie met de Wet op de economische delicten.
De strafmaat die hierop staat is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (€ 103.000). Voor rechtspersonen geldt dat indien deze boetecategorie geen passende bestraffing toelaat een geldboete kan worden opgelegd van de zesde categorie (€ 1.030.000) of een geldboete van ten hoogste tien procent van de jaaromzet van de rechtspersoon in het boekjaar voorafgaande aan de veroordeling. Dit stemt ook overeen met wat het EU-richtlijnvoorstel op dit gebied vereist. Tegen die achtergrond ziet het kabinet niet de noodzaak om de maximale boetes en gevangenisstraffen voor sanctieschendingen te verhogen.
In hoeverre ondervangt de beoogde modernisering van het Nederlandse sanctiestelsel de hierboven geschetste problematiek?
Momenteel is het alleen mogelijk om sanctieschendingen strafrechtelijk te handhaven. Onderdeel van de modernisering van het Nederlandse sanctiestelsel is om het handhavingsinstrumentarium uit te breiden zodat sanctieschendingen ook bestuursrechtelijk kunnen worden aangepakt, zoals het kunnen opleggen van bestuurlijke boetes. Deze uitbreiding geeft de overheid meer instrumenten in handen om handhavend op te treden. Dit draagt bij een efficiënte en effectieve handhaving.
Het artikel ‘Hoge Raad oordeelt in nadeel van de fiscus, boetes dividendstrippen onzeker’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u het met mij eens dat het harde oordeel van de Hoge Raad een forse tegenslag is in de strijd tegen dividendstripping?1
In het arrest van 19 januari 20242 oordeelt de Hoge Raad over de vraag of de belanghebbende in die zaak op grond van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) recht heeft op verrekening van de dividendbelasting met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting. Daarvoor moet de belanghebbende kwalificeren als «opbrengstgerechtigde» en «uiteindelijk gerechtigde». De Hoge Raad oordeelt dat als opbrengstgerechtigde alleen kan worden aangemerkt degene die in civielrechtelijke zin is gerechtigd tot de opbrengst van de aandelen. In deze zaak ging het om giraal overdraagbare effecten die in het effectendepot van belanghebbende bij een bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst. Volgens de Hoge Raad is het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationale privaatrecht. De civielrechtelijke beoordeling vindt plaats naar het recht van de staat waar de girale effectenrekening wordt geadministreerd. In deze zaak dient daarom een beoordeling naar Frans giraal-effectenrecht plaats te vinden. Verder oordeelt de Hoge Raad dat een opbrengstgerechtigde in beginsel ook als de uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Anders dan het gerechtshof, oordeelt de Hoge Raad hierbij dat de wettelijke uitzondering die omschrijft wanneer een opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtige is, een uitputtende regeling betreft. Dit betekent dat de wettelijke uitzondering beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Voor de invulling van (de uitzondering op) het begrip uiteindelijk gerechtigde betekent het arrest van de Hoge Raad dus een verduidelijking. De zaak is nu verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling, met inachtneming van het arrest van 19 januari 2024. Welke gevolgen dit arrest heeft voor de uitkomst in deze zaak is daarom nog niet duidelijk. In andere zaken zal de Belastingdienst ook rekening houden met de meer beperkte uitleg door de Hoge Raad.
Hoeveel (andere) rechtszaken zijn op dit moment aanhangig over dividendstripping?
De Belastingdienst is op dit moment betrokken bij zes procedures over dividendstripping. In een van deze procedures, die ziet op de verrekening van dividendbelasting met vennootschapsbelasting, heeft rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2023 uitspraak gedaan.3 De rechtbank heeft de Belastingdienst gelijk gegeven op het punt dat de belanghebbende in die zaak niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt (en daarmee sprake is van dividendstripping door de belanghebbende). De belastingplichtige heeft in deze zaak hoger beroep ingesteld.
Hoeveel belastinggeld is daarmee in totaal gemoeid?
Het potentiële financiële belang dat gemoeid is met de hiervoor genoemde zes rechtszaken is in totaal € 241 miljoen aan belasting.
In hoeverre werkt dit recente arrest door naar die andere zaken?
De Hoge Raad geeft met het arrest van 19 januari 2024 duiding aan artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969. Die duiding is relevant voor alle zaken die relateren aan die bepalingen. De andere lopende rechtszaken zien niet allemaal op artikel 25, eerste en tweede lid, Wet Vpb 1969, maar ook op vergelijkbare bepalingen in ander wetten. Uiteindelijk zal per zaak moeten worden getoetst aan het door de Hoge Raad gegeven rechtskader.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de in het artikel aangehaalde advocaat die stelt dat het bewijzen van opzettelijk doen van een onjuiste aangifte met dit oordeel (van de Hoge Raad) lastiger zal worden?
Uit het FD-artikel volgt dat de aangehaalde advocaat betrokken is bij een lopende strafrechtelijke procedure. Hoewel het strafrecht buiten mijn domein ligt, merk ik in dit kader op dat over lopende zaken geen uitspraken worden gedaan. De zaak ligt immers ter beoordeling bij de rechter.
Klopt de bewering in het artikel dat deze zaak al meer dan 20.000 uren werk heeft gekost door ambtenaren van de Belastingdienst? En dat dit alleen maar meer wordt? Zo ja, hoeveel meer is uw inschatting?
Het klopt inderdaad dat meer dan 20.000 uren werk is besteed aan de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest van 19 januari 2024. Deze zaak loopt namelijk al meer dan tien jaar. Het aantal van 20.000 uren werk is genoemd tijdens het Rondetafelgesprek Fraude met dividendbelasting van de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer met deelnemers vanuit de wetenschap, journalistiek, AFM en Belastingdienst op 13 december 2021. Dit aantal uren zal uiteraard toenemen, nu de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoeveel uren hieraan zullen worden besteed.
Kunt u reflecteren op de bewering van de oud-Fiod-projectleider dat dit «voor jaren vertraging» zorgt?
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2024 de zaak niet geheel zelf afgedaan maar verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling van de feiten en omstandigheden met inachtneming van het arrest. Na het oordeel van het gerechtshof Den Haag staat de mogelijkheid open om (opnieuw) beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad. Het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad voeren zelf de regie bij de behandeling van zaken en de doorlooptijd van fiscale procedures. Het is daarom niet goed in te schatten wanneer deze zaak geheel is afgedaan en hoeveel tijd dit in beslag zal nemen.
Een woordvoerder van uw ministerie wil in het artikel niet spreken van een tegenslag maar zegt wel dat de bestrijding van dividendstrippen bemoeilijkt zal worden, kunt u dit uitgebreid verder toelichten?
Met het arrest van 19 januari 2024 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde in de Wet Vpb 1969 beperkter moet worden uitgelegd dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Op dit punt vormt het arrest van de Hoge Raad een verduidelijking voor de praktijk. Het is echter nog niet duidelijk wat de gevolgen in de concrete casus zullen zijn, omdat de zaak is verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe beoordeling. In ieder geval zal de Belastingdienst ook in andere zaken rekening moeten houden met de meer beperkte uitleg ten opzichte van de uitspraak van het gerechtshof.
Bent u het met mij eens dat alles op alles gezet moet worden om dividendstripping effectief te blijven aanpakken? Zo ja, kunt u ook uitgebreid toelichten welke concrete stappen u daartoe wilt zetten?
Het is een speerpunt van dit kabinet om belastingontwijking en -ontduiking effectief aan te pakken. De Belastingdienst is alert op gevallen van dividendstripping. In voorkomende gevallen treedt de Belastingdienst daar ferm tegen op. De lopende aanpak wordt sinds kort geïntensiveerd, onder andere door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering. Daarbij moet worden bedacht dat het bestrijden van dividendstripping relatief lastig is, omdat de verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk heel divers en zeer complex kunnen zijn. Ook zijn hierbij vaak meerdere marktpartijen betrokken om de samenhang tussen de verschillende partijen en transacties te verhullen. Dat maakt de aanpak van dividendstripping door de Belastingdienst niet eenvoudig. Het kabinet onderschrijft dat versterking van de aanpak van dividendstripping wenselijk is. Daarom heeft het kabinet vorig jaar, als onderdeel van het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, nieuwe maatregelen voorgesteld die per 1 januari 2024 in werking zijn getreden. In de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024, is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.4
Hoewel ik de vraag naar concrete stappen begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve en passende vervolgmaatregelen. Het genoemde onderzoek richt zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak van dividendstripping verder te versterken. Daarbij wordt in ieder geval onderzoek gedaan naar de zogenoemde nettorendement/grondslag-benadering en een specifieke maatregel voor pensioenfondsen en deelnemingsdividenden. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, onderzocht welke maatregelen tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Het arrest van 19 januari 2024 zal ik eveneens betrekken in dit onderzoek. Naar verwachting zal de Kamer in het voorjaar van 2025 geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit onderzoek 5
Verder wordt in Europees verband gesproken met de experts van de lidstaten over het richtlijnvoorstel FASTER. Dit voorstel heeft als doel om procedures voor het verminderen van bronbelasting te harmoniseren en te versnellen en misbruik van deze verminderingsprocedures tegen te gaan.6 De Kamer is hierover geïnformeerd door middel van een BNC-fiche.7
Volgens de oud-Fiod-projectleider oordeelt de Hoge Raad naar de letter van de wet en niet naar de achterliggende gedachte? Deelt u die analyse? Zo ja, pleit dit er dan voor om te overwegen om de wet op dit punt te wijzigen zodat vanaf dat moment effectievere aanpak van dividendstripping mogelijk is?
De Hoge Raad onderbouwt zijn oordeel dat de wettelijke uitzondering op het begrip uiteindelijk gerechtigde een uitputtende regeling betreft, met name met de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke regeling. De Hoge Raad neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat volgens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969 is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die beperkt is tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping. Verder wijst de Hoge Raad erop dat de wetgever in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 het aan de rechter heeft willen laten om het begrip uiteindelijk gerechtigde nader in te vullen. De Hoge Raad kan in de wetsgeschiedenis echter geen aanwijzingen vinden waaraan de wetgever bij de invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde heeft gedacht, anders dan de in artikel 25, tweede lid, Wet Vpb 1969 genoemde gevallen. Zoals opgemerkt, zal dit arrest worden meegenomen in het brede onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Afgelopen najaar is de wetgeving ten aanzien van dividendstripping gewijzigd («Overige fiscale maatregelen 2024»; hierna: «wetsvoorstel OFM24»), zijn deze wijzigingen, mede in het licht van het recente arrest van de Hoge Raad, afdoende om in de toekomst (soortgelijke) gevallen van dividendstripping te voorkomen en/of effectief aan te pakken? Zo ja, kunt u dat uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet, wat is meer nodig en welke stappen gaat u daartoe zetten?
Met de per 1 januari 2024 in werking getreden nieuwe bepalingen ter versterking van de aanpak van dividendstripping is nog geen praktijkervaring opgedaan. Het kabinet erkent echter dat dividendstripping zeer complexe materie is die continu aan verandering onderhevig is. Mede om die reden is in de memorie van toelichting bij deze maatregelen reeds een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd.8 Het kabinet zal, zoals bij het antwoord op vraag negen al is opgemerkt, het arrest van 19 januari 2024 betrekken in dit onderzoek naar de verdere aanpak van dividendstripping.
Hoewel het lid Omtzigt tijdens de behandeling van het Belastingplan 2024 vroeg goed te kijken naar landen om ons heen, zoals Denemarken, die kennelijk effectieve maatregelen «ex ante» hebben getroffen in plaats van «ex post» zoals het kabinet voorstelde middels het wetsvoorstel OFM24, leidde dit toen niet tot een wijziging van het wetvoorstel, bent u gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad en de noodzaak om dividendstripping aan te pakken bereid om dit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hierbij?
Het kabinet heeft in de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2024 nader onderzoek aangekondigd naar alternatieve maatregelen.9 Bij de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel heb ik, zoals verzocht door uw Kamer, aangegeven dat in dat onderzoek ook maatregelen tegen dividendstripping van andere EU-landen zullen worden betrokken. Het toegezegde onderzoek naar de maatregelen van andere EU-landen vergt dat zorgvuldig wordt bekeken in welke mate het systeem, de problematiek en oplossingen van andere landen vergelijkbaar zijn met, respectievelijk inpasbaar zijn in, het Nederlandse systeem.10
Ook de suggestie waar tijdens die behandeling op aangedrongen is om kennelijke succesvolle maatregelen in andere landen, zoals de introductie van een «houdsterperiode», verder te verkennen heeft toen niet tot wijzigingen in het wetsvoorstel OFM24 geleid, hoe staat u hier thans tegenover?
Zoals hiervoor opgemerkt doet het kabinet nader onderzoek naar aanvullende maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping. In dat brede onderzoek worden ook maatregelen van andere EU-landen (zoals een houdsterperiode) betrokken.11
Tijdens die behandeling heeft u aangegeven het onderzoek naar alternatieve maatregelen om dividendstripping aan te pakken te continueren en u kondigde aan dat de Kamer in het voorjaar van 2025 nader geïnformeerd zou worden hierover, bent u thans bereid om dit proces, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, drastisch te vervroegen? Zo ja, wanneer kunt u deze onderzoeken met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik de vraag naar versnelling begrijp, vergt een gedegen verdere aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te doen naar effectieve, evenredige en passende vervolgmaatregelen. In de bovenstaande antwoorden ben ik daar reeds nader op ingegaan. Volledigheidshalve herhaal ik hier dat ik de Kamer eerder zal informeren over de door andere EU-landen getroffen maatregelen indien dit internationale onderzoek eerder kan worden afgerond.12
Wilt de vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Het WEF en de belasting voor miljonairs en miljardairs |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Steven van Weyenberg (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Staat u achter de uitspraak vanuit een kabinetsbron over deelname aan het World Economic Forum (WEF): „Je voedt jezelf met alle inzichten van de mensen die er op de wereld het meest toe doen»?1 Zo nee, wat is dan wel de reden om hierheen te gaan? Zo ja, waarom vindt u dat gewone mensen er minder toe doen?
De jaarlijkse vergadering van het World Economic Forum biedt een goede gelegenheid om in gesprek te gaan met politici, academici, journalisten en vertegenwoordigers van internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven over belangrijke en actuele thema’s. De vergadering biedt de mogelijkheid om nieuwe inzichten te delen en ervaringen uit te wisselen bij de aanpak van wereldwijde vraagstukken en daarnaast de Nederlandse belangen te behartigen.
Wat zijn volgens u de voordelen voor Nederland van deelname aan het WEF? Kan er ook een overzicht gegeven worden met wie en welke organisaties de kabinetsleden en ambtenaren spreken?
In de bijlage treft u de programma’s aan van de Nederlandse bewindspersonen die bij de vergadering van het World Economic Forum aanwezig waren. Voor de voordelen voor Nederland van deelname aan het World Economic Forum verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Hoeveel kost de deelname van het Nederlandse kabinet aan het WEF dit jaar? Kunt u hierbij een overzicht geven van alle kosten zoals kosten voor deelname, reiskosten, huisvesting, het totale aantal uren dat kabinetsleden en ambtenaren hieraan besteden, een overzicht van hoeveel kabinetsleden en ambtenaren afreizen en overige kosten?
Deelname van bewindspersonen geschiedt op uitnodiging en is kosteloos.
Een deel van de kabinetsleden heeft voor de heen- en/of terugreis gebruik gemaakt van het regeringstoestel. Alle departementen hevelen sinds 2014 budget over naar het Ministerie van I&W om de kosten van het regeringstoestel te dekken. Deze kosten worden dan ook niet meegenomen in de beantwoording van deze vraag. Voor de kosten omtrent de lijnvluchten van de Minister van SZW, de Minister van Defensie en de Minister van Buitenlandse Zaken, verwijs ik u naar de bestuurskosten.
In onderstaande tabel treft u de kosten voor verblijf van de deelnemende bewindspersonen aan.
Rutte (AZ)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 786
Bruins Slot (BZ)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 1.139
Van Leeuwen (BHOS)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 786
Van Gennip (SZW)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 2.800
Adriaansens (EZK)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 1.139
Ollongren (DEF)
Verblijfskosten jaarvergadering WEF, Davos
€ 1.493
De bijgevoegde programma’s bieden inzicht in de tijd die de kabinetsleden hebben besteed aan de jaarlijkse vergadering van het WEF. De tijd die ambtenaren hieraan hebben besteed wordt niet specifiek geadministreerd.
Naast zes kabinetsleden, zijn tien ambtenaren uit Nederland afgereisd naar Davos.
Onder welke begrotingspost(en) vallen deze uitgaven?
Reis- en verblijfskosten vallen onder bestuurskosten.
Deelt u de mening dat er verantwoording dient te worden afgelegd over de nagestreefde doelstellingen, doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid en uitvoering hiervan?
Er wordt een zorgvuldige afweging gemaakt van de relevantie van elke reis of deelname aan een evenement van een bewindspersoon en of deze reis of deelname bijdraagt aan beleidsdoelstellingen, zo ook voor de algemene jaarvergadering van het WEF.
Voor de voordelen voor Nederland van deelname aan het World Economic Forum verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening van een Telegraaf-journalist dat het WEF slechts een congres is waar geen echte beleidsuitkomsten van zijn: «De rijken der aarden praten vijf dagen over armoedebestrijding om daarna weer door te gaan met rijkdom vergaren»?2. Zo ja, waarom besteedt u dan belastinggeld aan het bezoeken hiervan? Zo nee, kunt u dan een overzicht geven van al het beleid in Nederland en in de Europese Unie dat gewijzigd is naar aanleiding van deze en eerdere WEF-congressen?
Tijdens de jaarlijkse vergadering van het World Economic Forum vindt geen politieke besluitvorming plaats.
Voor de reden van het bezoeken van de jaarlijkse vergadering van het World Economic Forum verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Als u het in vraag vijf gevraagde overzicht niet kunt geven, kunt u dan toelichten waarom niet? Hoe verhoudt dit zich met het afleggen van verantwoording over beleid en de hiermee samenhangende uitgaven?
Zie antwoord op vragen 3 en 5.
Wanneer kabinetsleden en ambtenaren in een formele capaciteit en van belastinggeld afreizen naar bijeenkomsten en hier gesprekken voeren die eventueel invloed kunnen hebben op ons land, deelt u dan de mening dat hier transparantie over moet bestaan vanuit een democratisch oogpunt?
Het is het beleid van het kabinet om zo transparant mogelijk te zijn over de samenstelling van de kabinetsdelegatie, de sessies waaraan de aanwezige bewindspersonen hebben deelgenomen en de bilaterale gesprekken die zij hebben gevoerd.
De meeste sessies waaraan de bewindspersonen hebben deelgenomen werden gelivestreamed en zijn terug te kijken via de website van het World Economic Forum. Het World Economic Forum maakt in de regel geen verslagen van de programmasessies.
In de bijlage treft u de volledige programma’s aan van de Nederlandse bewindspersonen die bij de vergadering van het World Economic Forum aanwezig waren.
Deelt u de mening van de miljonairs en miljardairs die tijdens het afgelopen WEF aangeven dat zij zwaarder belast zouden moeten worden?3 Zo ja, wat is hier door het kabinet aan gedaan dit afgelopen jaar? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de stand van zaken van de twee genoemde moties (Kamerstuk 35 302, nr. 55 en Kamerstuk 36 202, nr. 102) over het belasten van miljonairs: de eerste is afgedaan met het onderzoekstraject Bouwstenen voor een beter belastingstelsel waarvan de rapporten op 18 mei 2020 door de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst naar de Kamer zijn gestuurd (Kamerstuk 32 140, nr. 71). In de Bouwstenen 2020 is een fiche uitgewerkt hoe een miljonairsbelasting eruit zou kunnen zien. In een bijlage van de brief waarmee de Bouwstenen 2022 zijn aangeboden aan de Tweede Kamer is verder aangegeven hoe en waar invulling is gegeven aan de betreffende moties en toezeggingen.
De tweede motie is afgedaan in de brief «Schriftelijk overleg en andere toezeggingen toekomstig box 3-stelsel» van 9 februari 2023, Kamerstuk 32 140, nr. 145. In die brief is verwezen naar het eerder uitgewerkte fiche. Los van deze moties is bij het IBO Vermogensverdeling een fiche uitgewerkt voor een brede Vermogensbelasting voor vermogende mensen.
Wat is de stand van zaken rondom de meerdere aangenomen moties over het belasten van miljonairs (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 35 302, nr. 55 en 36 202, nr. 102) waar Kamerlid Van Weyenberg zo enthousiast over was en Minister van Weyenberg nu de kans heeft iets mee te doen? Bent u voornemens hierop actie te ondernemen of is uw werkwijze en die van uw kabinet dezelfde als bij het WEF, «een tijd praten over ongelijkheid en daarna weer doorgaan met de rijken der aarde rijkdom laten vergaren»?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend met beide genoemde artikelen?1
Ja
Bent u bekend met de bewering in het NOS-artikel dat verscheidene Amerikaanse multinationals het afgelopen jaar hun bedrijfsstructuur «overhoop gooiden» om te ontkomen aan extra belastingen in Nederland en andere Europese landen?
Ik ben bekend met het genoemde NOS-artikel.
Zo ja, om hoeveel bedrijven gaat dit? Gaat dit alleen om Amerikaanse multinationals? Zo nee, welke andere landen betreft dit dan nog meer? Brengt u dit in kaart? Kunt u (te zijner tijd) deze lijst delen met de Kamer?
Het is mij niet bekend om hoeveel bedrijven dit gaat. Amerikaanse multinationals hebben regelmatig contact met de Belastingdienst over herstructureringen, waarbij de al bestaande vraagstukken, zoals de deelnemingsvrijstelling, de inhoudingsvrijstelling en de bronbelastingen worden besproken. Het is hierbij niet bekend of, dan wel welke rol de wereldwijde invoering van Pijler 2 speelt bij zulke concernherstructureringen. Voor multinationals met het hoofdkantoor in andere staten is dit beeld hetzelfde.
Zo ja, wat is hiervan de geschatte financiële impact voor de Nederlandse schatkist en hoe verhoudt dat zich tot de ramingen rondom verwachte inkomsten door de invoering van Pillar 2?
Bij de inschatting van het budgettaire effect van de minimumbelasting voor Nederland is eerder aangenomen dat de opbrengst enerzijds voorkomt uit ondernemingen in Nederland die gebruik maken fiscale regelingen zoals de innovatiebox of de liquidatieverliesregeling en anderzijds uit winsten vanuit staten met een statutair tarief onder de 20%. Het was derhalve de verwachting dat eventuele winsten van staten met een statutair tarief boven de 20% geen gevolgen hebben voor het budgettair effect.
Bent u het eens met de bewering in het NOS-artikel dat ook Europese multinationals hierdoor een concurrentienadeel oplopen?
In de Wet minimumbelasting 2024 zijn de Nederlandse regels voor het bepalen van de minimumbelasting vastgelegd. De Wet minimumbelasting 2024 implementeert de maatregelen die volgen uit de Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie (EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing).2Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels en komt daarmee (in hoofdzaak) overeen. Het doel van deze zogenoemde Pijler 2-regels is tweeledig. Ten eerste beogen de Pijler 2-regels de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Ten tweede beogen de Pijler 2-regels een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten. De EU-lidstaten zijn verplicht deze regels per 31 december 2023 te hebben geïmplementeerd. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de Wet minimumbelasting 2024. Daarnaast hebben verschillende niet EU-lidstaten de Pijler 2-regels geïmplementeerd, op basis van het internationaal akkoord dat in OESO-verband is overeengekomen.
De Wet minimumbelasting 2024 kent drie mechanismes op basis waarvan kan worden bijgeheven: de binnenlandse bijheffing, de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Op grond van de inkomen-inclusiemaatregel wordt het deel van de overwinst van een laagbelaste groepsentiteit die zich ergens in de groepsstructuur bevindt over het algemeen belast op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit. Voor zover geen inkomen-inclusiemaatregel wordt toegepast door de staat waarin de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd, wordt de (resterende) bijheffing verzekerd door toepassing van de onderbelastewinstmaatregel. De onderbelastewinstmaatregel werkt daarmee als een vangnetbepaling voor de inkomen-inclusiemaatregel. De binnenlandse bijheffing gaat echter voor op de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Door het invoeren van een kwalificerende binnenlandse bijheffing heeft Nederland de mogelijkheid om – kort gezegd – over de winst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep of een binnenlandse groep bij te heffen. Dit is, in tegenstelling tot de inkomen-inclusiemaatregel, ook het geval indien er geen moederentiteit in Nederland is gevestigd. Zonder de binnenlandse bijheffing zou de bijheffing over de winst van de in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten toekomen aan andere staten, bijvoorbeeld de staat waar de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd. De introductie van een kwalificerende binnenlandse bijheffing beschermt de Nederlandse belastingopbrengst.
De waarborg voor snelle implementatie zit derhalve in het systeem zelf. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. De systematiek van de Pijler 2-regels leidt er namelijk toe dat in het geval een staat – naar Pijler 2-maatstaven – onvoldoende belasting heft over winst, er over die winst kan worden bijgeheven door een andere staat die de Pijler 2-regels heeft geïmplementeerd. Als gevolg van de Pijler 2-regels zullen staten naar verwachting de Pijler 2-regels invoeren of hun winstbelasting zodanig aanpassen dat het effectieve tarief in de praktijk uitkomt op ten minste 15%. Immers, als de desbetreffende staten dit niet doen, zullen andere staten bijheffen over hun laagbelaste groepsentiteiten op grond van de Pijler 2-maatregelen.
Het NOS-artikel ziet specifiek op de onderbelastewinstmaatregel. Het gaat dan om een situatie waarin zowel de binnenlandse bijheffing als de inkomen-inclusiemaatregel niet van toepassing zijn. De onderbelastewinstmaatregel treedt per 31 december 2024 in werking. Het gaat derhalve om een tijdelijke situatie. Verder wordt in het NOS-artikel verwezen naar de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel. Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. Deze beperkte periode van slechts twaalf maanden is bedoeld om te voorkomen dat staten aanleiding zien om de Pijler 2-maatregelen niet te implementeren en om te voorkomen dat multinationale groepen activiteiten of winsten gaan verplaatsen naar die staten. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 wordt daarom expliciet benadrukt dat deze beperkte periode niet kan worden verlengd.
Bent u bekend met de oorzaak van de genoemde gedragseffecten? Komt dit (mede) door de «Transitional UTPR Safe Harbor»? Zo nee, waardoor komt dit dan? Zo ja, heeft Nederland ingestemd met de introductie van deze veiligehaven binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Hebben andere EU-lidstaten ook ingestemd met de introductie van deze veiligehaven? Kunt u in dit kader ook schetsen hoe de besluitvorming binnen de OESO tot stand komt?
In december 2021 heeft het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, de OESO-modelregels3 vastgesteld. Het Pijler 2-project heeft twee doelen: 1) waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd in ieder geval een effectief minimumniveau aan winstbelasting betalen en 2) een halt toeroepen aan de race naar de bodem tussen de verschillende staten doordat overal een effectieve winstbelasting van ten minste 15% wordt geheven.4 Hierbij is de inkomen-inclusiemaatregel aangevuld met de onderbelastewinstmaatregel als stok achter de deur om te voorkomen dat er bijheffingen tussen wal en schip zouden kunnen vallen. De OESO-modelregels geven tevens de mogelijkheid om implementerende staten een (kwalificerende) binnenlandse bijheffing in hun fiscaal stelsel op te nemen. Voor de binnenlandse bijheffing geldt als randvoorwaarde om te kwalificeren binnen de Pijler 2 -maatregelen, dat deze – kort gezegd – een kopie is van de voorwaarden van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Met de invoering van een kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt een van de doelen van het Pijler 2-project van het OESO/IF bereikt, namelijk dat staten ten minste 15% effectief belasting heffen over de winsten van de multinationals in de betreffende staten. Om de implementerende staten de tijd te geven om (eerst) de inkomen-inclusiemaatregel en desgewenst een kwalificerende binnenlandse bijheffing in te voeren, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen opgenomen dat de kwalificerende onderbelastewinstmaatregel pas een jaar later in werking zal treden.
Met de inkomen-inclusiemaatregel vindt de bijheffing plaats op het niveau van de uiteindelijkemoederentiteit of bij een tussenhoudster. Voor deze bijheffing wordt altijd het belang gevolgd. De onderbelastewinstmaatregel volgt echter niet het belang, maar is al van toepassing bij gelieerdheid. Hiermee wordt het «stok achter de deur»-karakter gewaarborgd. Dit heeft echter ook tot gevolg dat er bij complexe concernstructuren extra administratieve lasten ontstaan in het kader van de Pijler 2-maatregelen wereldwijd. Herstructureringen van multinationals om deze administratieve lasten te verminderen is bij totstandkoming van de Pijler 2-regels ook onderkend als mogelijk gevolg.
De tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die voortvloeit uit de administratieve richtsnoeren van juli 20235, is bedoeld om meer tijd te geven aan staten om een kwalificerende binnenlandse bijheffing te implementeren.6 Op grond van de onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel is geen onderbelastewinstbijheffing verschuldigd ten aanzien van groepsentiteiten die zijn gevestigd in de staat waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd, voor een verslagjaar dat niet langer is dan een periode van twaalf maanden en aanvangt op of vóór 31 december 2025 en eindigt vóór 31 december 2026. Daarnaast dient het statutaire tarief in die staat ten minste 20% te bedragen. In samenhang met voorstaand antwoord op de vragen 4 en 5 blijkt dat de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen extra reden is voor de herstructureringen.
De OESO-modelregels zijn vastgesteld door het IF. Het IF heeft de regels opgesteld met behulp van het secretariaat van de OESO en bestaat uit meer dan 140 staten (inclusief de staten die bij de OESO zijn aangesloten). Deze staten hebben zowel deelgenomen aan de werkgroep (Working Party 11 on Aggressive Tax Planning), die het fiscaaltechnische kader heeft uitgewerkt, als aan het IF, dat verantwoordelijk is voor de politieke besluitvorming. Overleg met meer dan 140 staten resulteert erin dat er over veel punten oplossingen in de compromissoire sfeer gevonden worden, waarbij er zowel een fiscaaltechnische als politieke belangenafweging plaatsvindt. Binnen deze kaders hebben de EU-lidstaten ook ingestemd met de verschillende Pijler 2-documenten, waaronder de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel als onderdeel van het geheel.
Hoe kan een dergelijke situatie ontstaan als de meerderheid van de OESO-lidstaten tevens lidstaat van de Europese Unie is?
Ik verwijs hiervoor naar de laatste alinea van het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens dat dit een ongewenste situatie is? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Is hierover contact met andere lidstaten, de OESO of betrokken OESO-landen (waaronder de VS, China en het VK)? Wat is hier de stand van zaken?
Zoals in de vorige antwoorden is opgemerkt, is in het IF-akkoord van oktober 2021 overeengekomen dat de onderbelastewinstmaatregel een jaar later inwerking treedt dan de inkomen-inclusiemaatregel en binnenlandse bijheffing, aangezien hiermee een goede implementatie van die regels wordt bevorderd. Het OESO/IF houdt bij hoe het staat met de implementatie van de Pijler 2-regels in de verschillende landen.
Zoals in de hiervoor gegeven antwoorden is toegelicht, bevatten de OESO-modelregels voor multinationals een aantal prikkels. Eén van deze prikkels is om de concernstructuur aan te passen ten aanzien van laagbelastende staten. Zulke herstructureringen kunnen als gevolg hebben dat een multinational minder administratieve lasten met betrekking tot de Pijler 2-regels heeft, omdat er voor minder staten toerekeningen gemaakt hoeven te worden en de toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel eenvoudiger kan worden.
Aan voorstaande kan worden toegevoegd dat de OESO-modelregels erop gericht zijn dat multinationals wereldwijd ten minste 15% belasting over hun winst betalen. Dat hoeft dus niet per sé in Nederland of in de EU te zijn. Ten slotte geldt voor de toepassing van de onderbelastewinstmaatregel slechts uitstel van één jaar en door de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel nog een jaar extra. In deze samenhang zie ik in algemene zin geen ongewenste situatie ontstaan.
Kan de uitzondering ook binnen Nederland voor 2026 mogelijk worden gemaakt? Acht u dat wenselijk? Zo nee, wat kunt u daartegen doen?
De Wet minimumbelasting 2024 strekt tot implementatie van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing. Hierdoor geldt per 31 december 2023 de inkomen-inclusiemaatregel in Nederland, met als gevolg dat wanneer de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd in Nederland, bijheffing ten aanzien laagbelaste groepsentiteiten plaatsvindt op het niveau van de uiteindelijke moederentiteit. Daarnaast heeft Nederland er ook voor gekozen om een binnenlandse bijheffing te implementeren, omdat Nederland hiermee de mogelijkheid heeft om over de overwinst van in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten van een multinationale groep bij te heffen tot een effectief tarief van 15%. Zonder deze binnenlandse bijheffing kan de groep ter zake van haar in Nederland gevestigde laagbelaste groepsentiteiten bijheffing verschuldigd zijn in een andere staat. Omdat deze binnenlandse bijheffing en inkomen-inclusiemaatregel voorrang hebben op de onderbelastewinstmaatregel, heeft de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel geen gevolgen voor groepsentiteiten waarvan de uiteindelijke moederentiteit in Nederland is gevestigd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot implementatie van Pijler 2 bij deze in vraag 8 bedoelde landen?
De Verenigde Staten en China lijken vooralsnog geen stappen te hebben ondernomen om de Pijler 2-regels in te voeren. In het Verenigd Koninkrijk zijn – net als in Nederland – de inkomen-inclusiemaatregel en de binnenlandse bijheffing van toepassing op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2023. De onderbelastewinstmaatregel zal in het Verenigd Koninkrijk naar alle waarschijnlijkheid van toepassing zijn op boekjaren die beginnen op of na 31 december 2024.
Bent u bekend met het gevangenendilemma («prisoner’s dilemma»)?
Ja
Bent u het eens met de karakterisatie van (de implementatie van) het Pijler 2 project als een schoolvoorbeeld van het gevangenendilemma? Zo ja, wat is dan de meest efficiënte uitkomst van het gevangenendilemma? Is dat de gelijktijdige implementatie van Pijler 2 door alle landen in de wereld of in ieder geval die landen waar de meeste multinationale ondernemingen hun hoofdkantoor hebben? Zo ja, hoe gaat Nederland zich ervoor inzetten om die efficiënte uitkomst te bewerkstelligen?
Naar de mening van het kabinet is een minimumbelasting in een zo groot mogelijk internationaal verband doeltreffend, omdat hierdoor een ondergrens wordt gesteld aan belastingconcurrentie, waardoor het voordeel van kunstmatige winstverschuiving sterk wordt verkleind. Het kabinet steunt derhalve het akkoord dat in OESO/IF-verband is bereikt met betrekking tot de Pijler 2-maatregelen en heeft door middel van de Wet minimumbelasting 2024 daar opvolging aan gegeven door de maatregelen uit de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren.
Bent u voornemens, gelet op deze ontwikkelingen, de Nederlandse positie te heroverwegen? Wat zijn de mogelijkheden voor Nederland om «leverage» te creëren om deze (ongewenste) ontwikkelingen tegen te gaan?
Alle lidstaten van de EU zijn, net als Nederland, verplicht om de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing te implementeren. Deze verplichte implementatie wordt nauwgezet gevolg door de Europese Commissie.7 Daarnaast hebben veel staten zich gecommitteerd aan het internationaal akkoord van oktober 2021. Staten die de regels niet of niet tijdig implementeren, geven hiermee mogelijk heffingsrechten op aan andere staten die mogen bijheffen op laagbelaste winsten in de staat die de regels niet implementeert. Het afgesproken systeem creëert derhalve inherent «leverage».
Wilt u de vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn binnen de daarvoor gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord. Aan het verzoek tot afzonderlijke beantwoording is voldaan.
Bent u bekend met de genoemde artikelen?1 2
Ja.
Hoe kunt u vermogensbestanddelen die evident nihil rendement genereren maar wel jaarlijks kosten met zich brengen, beschouwen als een «bron van inkomen» die in box 3 belastbaar is?
Een betaalrekening is een banktegoed. Banktegoeden zitten al vanaf de introductie van de Wet IB 2001 als vermogensbestanddeel in box 3 en worden aan de heffing onderworpen. Box 3 kent geen stelsel van «bron van inkomen», maar gaat uit van het aanwezige vermogen. Daaraan is door de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 geen wijziging aangebracht. Sinds de inwerkingtreding van die wetten wordt het begrip «banktegoed» gedefinieerd als «deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s» (zie artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001). Een betaalrekening voldoet aan deze definitie en dient daarmee als vermogensbestanddeel in aanmerking te worden genomen voor de berekening van het forfaitaire rendement. Overigens worden in de markt ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed.
Als u ondanks deze kenmerken van betaalrekeningen meent dat sprake is van een bron van inkomen, waarom belast u deze dan op basis van een forfait dat evident de werkelijkheid niet benadert en dus strijdig is met de voorwaarden die de Hoge Raad aan het gebruik van forfaits verbindt (zie Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2023:1963)?
Zie het antwoord op vraag 2: betaalrekeningen voldoen aan de definitie van banktegoeden en in de markt worden ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed. De afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies op de Wet rechtsherstel box 3 en op de Overbruggingswet box 3 aangegeven dat een regeling die optimaal tegemoet komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen.3 Binnen de wettelijke definitie van banktegoeden (zie antwoord op vraag 2) een verschil maken tussen soorten bankrekeningen – betaalrekeningen met en zonder rentevergoeding en spaarrekeningen/deposito’s – is op basis van door financiële dienstverleners aangeleverde gegevens op dit moment niet mogelijk. Overigens wordt het forfaitaire rendement op banktegoeden in het stelsel voor het rechtsherstel box 3 en in de huidige bepalingen box 3 al aanzienlijk lager vastgesteld dan onder het stelsel zoals dat vanaf 2017 gold omdat de fictieve verdeling van banktegoeden over «bank- en spaartegoeden» en «beleggingen» is komen te vervallen. Ik zie hier dan ook geen strijdigheid met het Kerstarrest.
Bent u bereid het saldo van betaalrekeningen uit te zonderen van de toepassing van het forfaitaire rendement dat u toepast op spaartegoeden in box 3?
Ik ben niet bereid om voor betaalrekeningen een uitzondering te regelen.
Indien betaalrekeningen zouden worden uitgezonderd, hoe zou dan voorkomen kunnen worden dat dit belastingplichtigen uitnodigt om kort vóór en kort na peildatum geld te schuiven tussen betaal- en spaarrekening om daarmee box 3-heffing op spaargeld te vermijden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven bestaat de systematiek dat betaalrekeningen in de box 3-heffing worden betrokken al sinds 2001. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat een onderscheid maken tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en betaal- en spaarrekeningen met rentevergoeding niet mogelijk zou zijn. Bovendien zou dit arbitrage tussen beide soorten deposito’s én tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding en overige bezittingen in de hand werken. Om arbitrage te voorkomen zou een specifieke anti-arbitragemaatregel moeten worden opgenomen, waardoor de bestaande regels van box 3 nóg complexer worden. Dat zou meer van het doenvermogen van burgers en meer toezichtcapaciteit van de Belastingdienst vragen.
Op welke wijze wenst u de jaarlijks verschuldigde kosten van het aanhouden van een betaalrekening (anno 2024 gemiddeld circa 35 euro per betaalrekening per jaar) bij de bepaling van het box 3 belastbaar inkomen in aanmerking te nemen?
Het huidige forfaitaire stelsel van box 3 kent geen kostenaftrek. Het ligt daarmee niet voor de hand om voor betaalrekeningen een kostenaftrek mogelijk te maken. Kostenaftrek past wel bij een stelsel van box 3 waarin over het werkelijke rendement wordt geheven.
Op welke wijze wordt in het aangifteprogramma van de Belastingdienst rekening gehouden met die kosten zoals hiervoor genoemd bij vraag 6?
Aangezien het forfaitaire stelsel, zoals in het voorgaande antwoord al aangegeven, geen kostenaftrek kent, wordt er in het aangifteprogramma van de Belastingdienst geen rekening met kosten gehouden.
Bent u bereid onderzoek te doen naar een «verfijning» binnen de categorie «banktegoeden», conform het gedane onderzoek naar «verfijning» binnen de categorie «overige bezittingen»?
Nee, ik ben niet bereid om over een verfijning binnen de categorie «banktegoeden» nader onderzoek te (laten) doen. Voor mijn beleidsmatige overwegingen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden. Uitvoeringstechnisch zou een dergelijke verfijning een zogeheten structuurwijziging betekenen: er zou niet alleen een nieuw vak in het aangifteformulier moeten worden opgenomen, maar ook de gegevensstromen van financiële dienstverleners naar de Belastingdienst zouden daarop aangepast moeten worden. Voor een structuurwijziging houdt de Belastingdienst rekening met een voorbereidingstijd van circa twee jaar. De ruimte in het ICT-portfolio van de Belastingdienst is – zoals al vaker naar uw Kamer gecommuniceerd – zeer beperkt. Mijns inziens is het beter om deze ruimte te gebruiken voor de voorbereiding van het toekomstige box 3-stelsel waarin over het werkelijke rendement wordt geheven. Daarmee zal dan namelijk ook het vraagstuk van de betaalrekeningen waarop geen rente wordt vergoed opgelost zijn.
Indien u vraag 8 met «ja» beantwoordt, op welke termijn vangt dit onderzoek aan en op welke termijn verwacht een eindrapportage dienaangaande?
Zie het antwoord op vraag 8.
In het artikel wordt een bedrag van 75 miljoen euro genoemd dat volgens het artikel zo’n 10% zou zijn van alle belasting over bank- en spaargeld dat bij de Belastingdienst binnenkomt en voor 2024 wordt een bedrag genoemd van 130 miljoen euro, kunt u deze bedragen bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste bedragen?
De Belastingdienst ontvangt weliswaar de rekeningnummers van bankrekeningen met het saldo op 1 januari, maar financiële dienstverleners leveren niet eenduidig aan of de gerenseigneerde gegevens een betaalrekening, spaarrekening of deposito betreffen. Ik kan dus noch bevestigen noch ontkennen of deze bedragen correct zijn.
Hoeveel rechtszaken lopen momenteel van mensen die vinden dat zij onterecht box 3-belasting hebben betaald? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen zaken over (i) het oude systeem, (ii) de afhandeling/compensatie daarvan en (iii) de overbruggingsregeling?
Op dit moment zijn vier proefprocedures in de procedure massaal bezwaar plus aangekondigd. Deze zien op categorie (i). Er is geen zicht op hoeveel rechtszaken er hierover verder nog bij diverse rechtbanken en hoven liggen.
Daarnaast zijn er 230 (hoger) beroepszaken bekend waarin uitsluitend box 3 geschilpunt is. Dit betreft nagenoeg alleen zaken tegen het geboden rechtsherstel (categorie ii). Hierbij zij opgemerkt dat de correcte registratie van het aantal (hoger) beroepszaken afhankelijk is van een foutgevoelig handmatig proces.
Momenteel zijn geen rechtszaken over de huidige bepalingen van box 3, zoals die door de Overbruggingswet box 3 zijn komen te luiden, bekend (categorie iii). Dergelijke rechtszaken zijn pas mogelijk nadat er over het belastingjaar 2023 definitieve aanslagen zijn opgelegd. De aangiftecampagne voor 2023 is nog niet van start gegaan.
Overigens is in gevallen waarin meer dan alleen spaartegoed in box 3 is opgegeven het opleggen van een aanslag aangehouden over de jaren 2021 en 2022, totdat de Hoge Raad in de thans lopende cassatiezaak over box 3 arrest heeft gewezen. Hierdoor hebben die belastingplichtigen nog niet de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen.
Schat u in dat dit aantal zal toenemen door het belasten van betaaltegoeden?
Betaalrekeningen maken onderdeel uit van het box 3 vermogen en zullen in veel gevallen waar naast de betaalrekening maar een beperkt vermogen aanwezig is, onder de toepassing van het heffingvrije vermogen niet tot box 3-heffing leiden. In die situaties kan geen bezwaar en beroep worden ingediend tegen dat onderdeel van de aanslag. In dossiers met een breder box 3 vermogen kan met betrekking tot een betaalrekening een ander belang bestaan waardoor die mogelijk wordt meegenomen als aanvullend geschilpunt. Mijn inschatting is dat het punt van de betaalrekeningen eerder aan de orde komt in procedures waarin een breder box 3 vermogen in geschil is, dan dat er veel separate procedures alleen over de betaalrekening worden opgestart.
Zo ja, op hoeveel nieuwe zaken bereidt de Belastingdienst zich voor?
Gezien het antwoord op vraag 12 is geen extra voorbereiding nodig. Dit aspect past binnen de geschilpunten die reeds voorliggen in de al lopende procedures bij de Hoge Raad en kan dus mee in de reeds getroffen voorbereiding.
Welk (extra) beslag zal dit leggen op personeel en middelen van de Belastingdienst? Kan de organisatie dit nog absorberen?
Zie de antwoorden op vragen 12 en 13: extra beslag op personeel en middelen van de Belastingdienst verwacht ik niet.
Klopt dat anno 2024 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 5.2, lid 2 voor banktegoeden nog altijd wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 0,01%?
Het percentage voor banktegoeden, zoals dat in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 is opgenomen, wordt conform artikel 10.6ter, tweede lid, Wet IB 2001 met terugwerkende kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een ander percentage. Anno 2024 komt daarmee voor het kalenderjaar 2023 een geactualiseerd percentage in de wet te staan, namelijk 0,92% voor banktegoeden.
Voor 2024 wordt uitgegaan van een voorlopig percentage van 1,03%, conform artikel 9.5a Wet IB 2001 juncto artikel 45abis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Vervolgens wordt artikel 5.2 begin 2025 met terugwerkende kracht aangepast met de definitieve percentages.
Omdat medio 2023 (dus voldoende ruim vóór Prinsjesdag 2023) reeds bekend was dat «de rente» aan het stijgen was, waarom is niet voorzien in een aanpassing van dit percentage dat per 1 januari 2024 als voorlopig cijfer in de Wet IB 2001 kon worden opgenomen, zodat op basis van de toenmalige actuele inzichten in ieder geval zo goed mogelijk bij de actualiteit wordt aangesloten? En indachtig de in het nieuwe artikel 9.5a Wet IB2001 gehanteerde systematiek, het maandcijfer van de maand juli 2023 (rente: 1.03% volgens DNB) genoemd kon worden?
In de wettekst met voorlopige percentages te werken, zoals het lid Idsinga in deze vraag voorstelt, is wetgevingstechnisch niet wenselijk. De percentages in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001, zouden dan meerdere keren gewijzigd worden, waardoor voor burgers niet meer duidelijk is, welk percentage voor een jaar definitief is vastgesteld en welk percentage alleen voor de voorlopige aanslagen van toepassing is. Daarom is ervoor gekozen om de percentages die gebruikt worden voor het vaststellen van de voorlopige aanslagen in lagere regelgeving op te nemen en in de Wet IB 2001 alleen de voor een belastingjaar definitieve percentages te vermelden. Dat dit met terugwerkende kracht tot en met het begin van een kalenderjaar gebeurt hangt samen met de wens van het kabinet om zo goed mogelijk bij het werkelijke rendement op banktegoeden aan te sluiten.
Hoe beoordeelt u het moeten invoeren van een extra wetsartikel (artikel 9.5a Wet IB 2001) om een manco van artikel 5.2 Wet IB 2001 op te lossen?
Artikel 5.2 Wet IB 2001 heeft geen manco. Dat artikel geeft jaarlijks duidelijk aan wat de definitieve percentages voor het kalenderjaar zijn waarover aangifte moet worden gedaan. De manier waarop de percentages worden bepaald die in voorlopige aanslagen worden toegepast had mogelijk eerder geformaliseerd kunnen worden, maar dat betekent niet dat er een «manco» bij artikel 5.2 Wet IB 2001 was, dat hersteld had moeten worden.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Het artikel 'FVD maakt doneren in bitcoin mogelijk: 'Dit gat moet gedicht worden'' |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «FVD maakt doneren in bitcoin mogelijk: «Dit gat moet gedicht worden»»?1
Ja.
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid voor het verifiëren van de identiteit van de donateur?
De Wet financiering politieke partijen (Wfpp) verplicht alle politieke partijen om een zodanige administratie te voeren dat deze een betrouwbaar beeld geeft van de financiële positie van de partij. Politieke partijen moeten elk jaar, ongeacht of zij subsidie ontvangen of niet, een financieel verslag en een overzicht van bijdragen van in totaal € 1.000,– of meer en schulden van € 25.000,– of meer aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) toesturen.
De Minister van BZK maakt de verantwoordingsstukken openbaar. Van bijdragen boven de € 250,– zijn politieke partijen verplicht de naam en het adres van de donateur te registreren. Hoe deze registratie in de praktijk plaatsvindt, is aan de politieke partijen zelf. Ook is het de rol van politieke partijen zelf om invulling te geven aan de normen ten aanzien van het ontvangen van bijdragen en om de benodigde controlemaatregelen te treffen om vast te stellen of een bijdrage in lijn is met de Wfpp. De uiteindelijke controle hierop vindt plaats door de accountant, die over de financiële jaarstukken een goedkeurende verklaring moet afgeven.
Klopt het dat politieke partijen een verantwoordelijkheid hebben voor het aanleveren van een betrouwbaar overzicht van hun donateurs dat openbaar gemaakt wordt en tot hoever strekt de verantwoordelijkheid van de ontvangende partij om de identiteit van donateurs te controleren?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze vindt u dat de accountant de door de politieke partij aangeleverde lijst van giften en de identiteit van de donateur moet controleren?
De accountant moet door middel van een accountantsverklaring verklaren of een politieke partij heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften. De accountant dient daarvoor gebruik te maken van het model dat is voorgeschreven in de Regeling financiering politieke partijen.
Op welke wijze ziet de Commissie toezicht financiën politieke partijen toe op de correctheid van de door de accountant aangeleverde controle op de correctheid van de lijst van giften?
De Commissie toezicht financiën politieke partijen heeft als taak de Minister te adviseren over de toepassing van en toezicht op de naleving van de Wfpp. Daarnaast controleert de Auditdienst Rijk (ADR) jaarlijks drie tot vier accountants van politieke partijen. De ADR controleert hierbij of de accountant van een politieke partij op een zorgvuldige manier heeft gecontroleerd of politieke partijen hebben voldaan aan de vereisten van de Wfpp. Het rapport van feitelijke bevindingen wordt met uw Kamer gedeeld. Indien ertoe aanleiding is, heeft de Minister van BZK als toezichthouder de bevoegdheid om een accountant in te schakelen om de financiële administratie van een partij te controleren.
In hoeverre vormt het geven in de vorm van cryptocurrency, eventueel met een tussenstap waarbij de cryptocurrency wordt omgezet in een geldelijke bijdrage, een risico voor de transparantie en betrouwbaarheid van het giftenoverzicht en daarmee ook voor de handhaafbaarheid van de Wet financiering politieke partijen (Wfpp)?
Laat ik voorop stellen dat ik verwacht dat politieke partijen handelen conform de wettelijke voorschriften. Indien een partij een bijdrage van boven de € 250,– ontvangt, moet de partij de naam en het adres van de gever (of uiteindelijke belanghebbende), het bedrag en de datum van de bijdrage registeren. Het is mogelijk om een bijdrage in crypto anoniem te doen in de zin dat het voor een politieke partij lastig is om de persoonsgegevens van een gever te achterhalen. Hierdoor bestaat er een risico dat cryptodonaties worden gebruikt om het bijdragenmaximum of het verbod op buitenlandse bijdragen te omzeilen. Indien een politieke partij bij het aannemen van een bijdrage niet met zekerheid kan vaststellen dat de bijdrage rechtmatig is, dient de politieke partij de bijdrage niet aan te nemen. In het geval van een overtreding van de regels van de Wfpp, kan ik als toezichthouder besluiten om een bestuurlijke boete op te leggen.
Bent u van mening dat het op deze wijze ontvangen van giften op gespannen voet staat met het doel van de Wfpp, namelijk het creëren van transparantie over ontvangen giften?
Zie antwoord vraag 6.
Welke extra waarborgen zullen worden opgenomen in de Wet op de politieke partijen om dit risico af te dekken?
In het ontwerpwetsvoorstel Wet op de politieke partijen (Wpp) zijn geen extra waarborgen opgenomen ten aanzien van cryptoactiva. In het kader van de Wpp wordt bezien of extra waarborgen opportuun zijn. Hierbij houd ik rekening met nieuwe EU-wetgeving op het gebied van anti-witwassen en cryptoactiva, die het anonimiseren van crypto’s moet tegengaan. Met de uitbreiding van de Europese Transfer of Fundsverordening gelden bovendien per 2025 voor crypto-overmakingen vergelijkbare transparantieregels als voor regulier betalingsverkeer.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of anonieme gever meerdere giften onder de toelaatbare grens doet, waarmee deze grens heimelijk wordt overschreden?
Anonieme bijdragen zijn begrensd op € 250,–. Omdat een bijdrage anoniem is, is het onmogelijk met zekerheid vast te stellen of verschillende anonieme bijdragen niet afkomstig zijn van dezelfde donateur. Met de invoering van de Evaluatiewet Wfpp is de grens van anonieme giften verlaagd van € 1.000,– naar € 250,–. Hierdoor is het risico op het misbruik van anonieme donaties aanzienlijk verkleind. Indien een politieke partij kennis heeft van één donateur die meerdere anonieme bijdragen doet van onder de € 250,–, dan wordt van de politieke partij verwacht dat zij de gegevens van deze donateur alsnog registeren.
Zullen deze risico’s ook meegenomen worden in de penetratietest die wordt uitgevoerd op de Wfpp?
Deze risico’s zijn meegenomen in de zogenoemde penetratietest. Het door een onafhankelijk bureau uitgevoerde onderzoek is inmiddels afgerond. De uitkomsten worden meegenomen in de voorbereiding van de Wpp.
Mag een politieke partij cryptocurrency aannemen en op welke wijze worden giften in cryptocurrency door de Wfpp gereguleerd? Vallen zij onder de noemer bijdrage of bijdrage in natura, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Wfpp?
Binnen de Wfpp gelden geen aanvullende voorschriften ten aanzien van bijdragen in cryptoactiva. Een bijdrage in cryptoactiva beschouw ik als een geldelijke bijdrage, aangezien het geen officiële maar wel een informele tegenwaarde in bijvoorbeeld dollar of euro heeft en in ieder geval een handelswaarde heeft. Voor zover cryptoactiva zou moeten worden beschouwd als zaak of dienst, is sprake van bijdrage in natura. Hoe dan ook valt cryptoactiva binnen de werkingssfeer van de Wfpp.
Welke verantwoordelijkheden vloeien voort uit de wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en Europese anti-witwaswetgeving voor de verschillende partijen betrokken bij de cryptodonaties zoals deze door Forum voor Democratie worden ontvangen en Forumpay worden gefaciliteerd om de identiteit van de donateur te verifiëren?
In Nederland moeten aanbieders van bewaarportemonnees en van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta (hierna: cryptodienstverleners) die actief zijn op de Nederlandse markt geregistreerd zijn bij De Nederlandsche Bank (DNB). Ook zijn deze partijen aangemerkt als poortwachter in de zin van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering (Wwft), die grotendeels voortvloeit uit Europese regelgeving. Poortwachters moeten cliëntonderzoek doen. Hiertoe moeten ze bijvoorbeeld de identiteit van de cliënt vaststellen en verifiëren, met het doel om witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen.
In hoeverre voldoet de methode die Forum voor Democratie gebruikt aan de verplichtingen in de wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en Europese anti-witwaswetgeving?
Zoals in antwoord op vraag 12 aangegeven, schrijft de Wwft voor dat aanbieders van bewaarportemonnees en van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta die actief zijn op de Nederlandse markt geregistreerd zijn bij De Nederlandsche Bank (DNB). ForumPay is niet als aanbieder van een bewaarportemonnee of wisseldiensten tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta geregistreerd bij DNB. Echter, de vraag of een partij als cryptodienstverlener in Nederland actief is en aan de wettelijke vereisten voldoet, is in beginsel ter beoordeling aan DNB. Of dat bij Forumpay het geval is, is dus aan DNB. Ik kan hier geen uitspraken over doen.
Uit de Wwft volgt niet per se dat personen die als klant gebruik maken van diensten die door een cryptodienstverlener worden aangeboden in overtreding zijn als deze cryptodienstverlener niet voldoet aan de Wwft.
Onder welke voorwaarden mag Forumpay actief zijn in Nederland en voldoet het bedrijf aan die voorwaarden? Zo nee, wat zijn hiervan dan de consequenties?
Een registratie bij DNB is een wettelijk vereiste voor cryptodienstverleners om op de Nederlandse markt actief te mogen zijn. Indien een partij geregistreerd is bij DNB moet deze partij cliëntenonderzoek doen, transacties monitoren en ongebruikelijke transacties melden bij de FIU. Tevens wordt de geschiktheid en betrouwbaarheid van het bestuur getoetst. Ik merk op dat ForumPay niet in het register van DNB is opgenomen. Echter, de vraag of een partij als cryptodienstverlener in Nederland actief is en aan de wettelijke vereisten voldoet, is in beginsel ter beoordeling aan DNB. Of dat bij Forumpay het geval is, is dus aan DNB. Ik kan hier geen uitspraken over doen. Inmiddels heb ik vernomen dat op de website van FvD de doneeroptie via ForumPay niet langer actief is.
In het algemeen geldt dat DNB handhavend op kan treden indien een cryptodienstverlener niet aan de wettelijke vereisten voldoet, bijvoorbeeld door het opleggen van een last onder dwangsom. Ook kan DNB bestuurlijke boetes opleggen. Daarnaast kunnen overtredingen van de Wwft, waaronder het illegaal aanbieden van cryptodiensten in Nederland, ook op grond van de Wet op de economische delicten strafrechtelijk opgevolgd worden.