Het bericht dat een huisarts machteloos staat om hulp te krijgen voor hulpbehoevende jongere |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelden stond ik als huisarts zo machteloos. Wat ik ook doe, ik krijg geen hulp voor Jordy»?1
Ja.
Weet u of er meerdere signalen zijn ontvangen van huisartsen die aangeven dat hun doorverwijzingen, inclusief de urgentie daarvan, niet serieus worden genomen door andere hulpverleners?
Ik hoor regelmatig over huisartsen die moeite hebben om voor hun patiënt passende zorg of ondersteuning te regelen. Bijvoorbeeld door wachtlijsten of exclusiecriteria van aanbieders.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat doorverwijzingen voortaan adequaat worden opgevolgd en hoe wil u voorkomen dat huisartsen in de toekomst tegen deze problemen blijven aanlopen?
Het is belangrijk dat huisartsen en gemeenten (lokale teams) op het terrein van jeugdhulp goed met elkaar samenwerken. In de Hervormingsagenda Jeugd2 wordt daarom o.a. ingezet op een goede samenwerking tussen de huisarts en lokale teams. Zodat zij elkaar eenvoudig kunnen vinden en een goede analyse mogelijk is of ondersteuning of hulp nodig is en in welke vorm deze passend is. Veel gemeenten en huisartsenpraktijken hebben er inmiddels gezamenlijk voor gekozen om een jeugdconsulent of ondersteuner jeugd in te zetten in de huisartsenpraktijk, zodat deze direct lichte hulp kan bieden en een apart traject in veel gevallen niet meer nodig is. Andere huisartsenpraktijken werken samen met een poh-ggz (met aandachtsgebied jeugd).
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn verder onder meer afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de huisarts en de ggz. Zo wordt vanuit Mentale Gezondheidsnetwerken het verkennend gesprek aangeboden, waarmee we mensen sneller en beter naar zorg of ondersteuning toe willen leiden en zo de huisarts ontlasten. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de bereikbaarheid van de ggz voor de huisarts buiten kantooruren, waarmee de huisarts een beroep kan doen op de kennis en expertise van ggz. Ook is er bij het IZA aandacht voor een betere samenwerking tussen het medisch en het sociaal domein. Zoals opgenomen in het Regeerprogramma (uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord door het Kabinet), wil het Kabinet het bestaande zorgakkoord verbreden, intensiveren en concretiseren in een aanvullend zorg en welzijnsakkoord tot en met 2028.
Ziet u in dat het gebrek aan regie binnen de hulpverlening ernstige gevolgen heeft? En wat gaat u doen om dit probleem nu eindelijk op te lossen?
Jeugdigen in de meest kwetsbare situaties, die hulp- en ondersteuning echt nodig hebben, moeten kunnen rekenen op tijdig beschikbare en passende (specialistische) jeugdhulp. Hiervoor is goede samenwerking en communicatie tussen betrokken partijen in de jeugdzorg en daarbuiten (zoals met huisartsen) belangrijk.
Daartoe zetten we vanuit de Hervormingsagenda Jeugd in op enerzijds een beweging richting een sterke sociale (pedagogische) basis, stevige lokale teams en algemene collectieve voorzieningen. Stevige lokale teams, die zelf hulp bieden, breed de verbinding zoeken met o.a. de sociale basis, schuldhulpverlening, volwassen GGZ, onderwijs en specialistische expertise. Waarbij specialistische expertise de basishulp en ondersteuning vanuit het lokale team aanvult. De lokale teams zijn het vaste aanspreekpunt voor het gezin en voeren de regie over een integraal zorgaanbod. Verder initiëren we een maatschappelijke dialoog om op een andere manier naar (hulp) vragen in de samenleving te kijken.
Anderzijds zetten we in op beschikbare en kwalitatief goede specialistische hulp voor jeugdigen en gezinnen die het echt nodig hebben. Specialistische hulp die zoveel mogelijk aansluit bij de context en leefwereld van kind en gezin. Hiervoor is een betere organisatie en inkoop van de specialistische jeugdhulp nodig. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, dat op 25 april jl. bij uw Kamer is ingediend, is een belangrijke stap ter invulling hiervan.
Het wetsvoorstel regelt onder meer dat gemeenten verplicht regionaal moeten
samenwerken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, om zo te zorgen voor een dekkend jeugdzorglandschap.
Deelt u de mening dat de slechte communicatie en gebrekkige samenwerking tussen zorginstanties een groot probleem is binnen de jeugdzorg? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit op te lossen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Ziet u in dat het onaanvaardbaar is dat jongeren met ernstige psychische klachten maanden moeten wachten op zorg? Welke concrete stappen gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de jeugdzorg direct aan te pakken?
We zien dat jongeren met meervoudige problematiek te vaak worden doorverwezen en/of te lang moeten wachten op passende hulp.
Dit kan meerdere oorzaken hebben. Waaronder:
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Bij hulpvragen die vastlopen kunnen ouders, jongeren, gemeenten en zorgverleners terecht bij het regionaal expertteam (RET). Dit expertteam heeft als doel om voor elk kind passende hulp te organiseren, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. Daarnaast heeft het RET een belangrijke rol in het bijdragen aan een lerend jeugdstelsel door te leren van casuïstiek. Bijvoorbeeld door knelpunten te agenderen bij zorgaanbieders en jeugdregio’s.
Via het door uw Kamer aangenomen Amendement Westerveld/Klaver zijn er acht bovenregionale expertisenetwerken. Deze netwerken ondersteunen gemeenten, jeugdregio’s, zorgaanbieders, zorgprofessionals en regionaal expertteams om de zorg voor jeugdigen met meervoudige problematiek te verbeteren. Zodat geen enkele jeugdige met een complexe hulpvraag tussen wal en schip valt.
Op 21 juni jl. heeft mijn voorganger uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang van de Bovenregionale expertisenetwerken en de gerealiseerde resultaten3.
Daarnaast ondersteunt de Aanpak Wachttijden in opdracht van VWS en de VNG jeugdzorgregio’s bij het aanpakken van onderliggende oorzaken van wachttijden. Deze aanpak zet in op structurele verbeteringen in de hele keten van instroom, doorstroom en uitstroom van de jeugdzorg om wachttijden duurzaam terug te dringen.
Een werkbezoek van Tweede Kamerleden aan Drenthe |
|
Sandra Beckerman (SP), Mpanzu Bamenga (D66), Suzanne Kröger (GL), Julian Bushoff (PvdA), Christine Teunissen (PvdD) |
|
van Marum , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herkent u dat gedupeerden met schade rondom de gasopslag Norg (Langelo) nog steeds problemen ervaren met de schadeafhandeling?
Ja. Met Nij Begun zijn er belangrijke stappen gezet in het verbeteren van de schadeafhandeling, waaronder rondom de gasopslag Norg. Zo is het effectgebied voor de toepassing van het bewijsvermoeden hersteld en wettelijk vastgelegd, waarmee de omgeving van de gasopslag Norg weer volledig binnen het werkgebied van het IMG valt en onderdeel is van alle maatregelen ter verbetering van de schadeafhandeling. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) werkt hard aan de implementatie van deze maatregelen en ik (Staatssecretaris) krijg dan ook steeds meer signalen dat mensen verbetering ervaren. Dat geldt echter nog niet voor iedereen. Dit heeft mijn aandacht, los van waar men ook woont in het effectgebied van het Groningenveld, of in de omgeving van de gasopslag Norg.
Deelt u de conclusie dat de trillingstool niet moet worden gebruikt om schade af te wijzen omdat schade ook kan ontstaan of verergeren zonder (zware) trillingen op een locatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de beantwoording (Kamerstuk 2024D28457) van vragen vanuit uw Kamer in juli jl. is aangegeven wordt de trillingstool bij de beoordeling van schades alleen nog gebruikt wanneer de bewoner kiest voor een maatwerkprocedure. De trillingstool wordt ingezet om te beoordelen of schade, met een andere oorzaak, toch door aardbevingen kan zijn ontstaan of verergerd. Dit leidt tot hogere vergoedingen en minder afwijzingen in de gebieden waar de meeste aardbevingen zijn voorgekomen. Het kabinet is in lijn met de motie Beckerman (Kamerstuk 36 441, nr. 24)) wel in gesprek met het IMG om te kijken naar de prominente plek van de trillingstool.
Het klopt dat er meer mechanismen zijn die tot (verergering van) schade als gevolg van de gaswinning kunnen leiden zoals de indirecte effecten van diepe bodemdaling. Het IMG heeft hier onderzoek naar laten doen en betrekt dit bij de beoordeling van schade. Het IMG laat momenteel nog een breder vervolgonderzoek doen naar deze complexe schadeoorzaak. Daarnaast laat het IMG samen met de Commissie Mijnbouwschade onderzoek doen naar de effecten van gestapelde mijnbouw. Als de resultaten hier aanleiding toe geven worden ook deze resultaten betrokken in de beoordeling van schade.
Tot slot vindt het kabinet het belangrijk om te benoemen dat naast de bekende maatwerkprocedure bewoners ook kunnen kiezen voor de vaste vergoeding en daadwerkelijk herstel tot 60.000 euro. Daarbij wordt er helemaal geen onderzoek meer gedaan naar de oorzaak van alle schade die naar zijn aard mijnbouwschade kan zijn.
Herkent u dat het IMG de trillingstool juist weer een prominentere plek geeft in de schadeafhandeling met de invoering van de zogenaamde «vaste vergoeding» en «daadwerkelijk herstel»? Deelt u de analyse dat dit onwenselijk is omdat (herhaal)schade op sommige plekken hierdoor weer moeilijker vergoed gaat worden?
Nee. Juist bij de vaste vergoeding en daadwerkelijk herstel wordt er bij schade die kan zijn veroorzaakt door mijnbouw geen verder onderzoek gedaan naar de oorzaak. Hier wordt ook de trillingstool niet gebruikt om individuele schades te beoordelen.
Alle bewoners in het effectgebied krijgen de mogelijkheid hun schade op deze mildere, menselijke en makkelijkere manier te laten afhandelen. Als er daarna nieuwe of verergerde (herhaal)schade ontstaat kan de bewoner opnieuw bij het IMG terecht. In dat geval wordt bekeken of de schade kan zijn veroorzaakt door de trillingen van een nieuwe beving of indirecte effecten van diepe bodemdaling als gevolg van de gaswinning. Als dit het geval is, kan de bewoner opnieuw kiezen voor daadwerkelijk herstel, de vaste vergoeding bij herhaalschade of een maatwerkprocedure.
Kamerleden spraken met bewoners die hekelen dat er nog steeds stapels aan dure rapporten worden gemaakt door IMG, terwijl gedupeerden met schade uiteindelijk niet worden geholpen. Herkent u dit probleem? Onderkent u dat juist de zwaarst gedupeerden met de grootste schades hierdoor vaker vastlopen?
Ik (Staatssecretaris) snap de frustratie bij bewoners over de rapporten die soms lastig te begrijpen en omvangrijk zijn. In 2024 is de nieuwe schadeafhandeling gestart. Daarbij hanteert het IMG nu nog het oude rapportformat. Het IMG werkt op dit moment aan verbeteringen in het aanvraagproces waarbij de bewoner op basis van een opnamerapport een keuze kan maken tussen drie opties voor de afhandeling van hun schade, afhankelijk van wat past bij zijn of haar situatie. Dit opnamerapport, dat dient om de bewoner te ondersteunen bij zijn of haar keuze, krijgt daarmee ook een andere vorm dan het huidige rapport. Alleen wanneer de bewoner voor een maatwerkprocedure kiest zal er in de rapporten nog per schade een beoordeling van de oorzaak plaatsvinden.
Los daarvan heb ik onder meer in mijn hoofdlijnenbrief aangegeven dat de meest complexe situaties en zwaar gedupeerden mijn bijzondere aandacht hebben. Daarvoor zijn de taskforces en vangnetten zeer belangrijk.
Herkent u dat de uitvoeringskosten bij het IMG nog steeds zeer hoog zijn? Deelt u de analyse dat de uitvoeringskosten omlaag kunnen een moeten door gedupeerden meer te vertrouwen?
Het kabinet herkent dat de uitvoeringskosten van het IMG hoog zijn. Daarvoor zijn verschillende oorzaken. Het IMG investeert veel in het stap voor stap implementeren van de nieuwe mogelijkheden in de schadeafhandeling en het informeren en begeleiden van bewoners bij het maken van een keuze. Deze zaken, waaronder ook het verbeteren van het persoonlijk contact in de dienstverlening ten behoeve van een mildere, menselijkere en makkelijkere schadeafhandeling, dragen eveneens bij aan de hoogte van de uitvoeringskosten. Voor mij is daarom niet alleen de hoogte van de uitvoeringskosten van belang, maar vooral dat deze kosten in het belang van de bewoner gemaakt worden.
De uitvoeringskosten van het IMG zijn daarnaast mede afhankelijk van de keuzes die bewoners maken. Zo zijn de uitvoeringskosten van een vaste vergoeding vele malen lager dan de uitvoeringskosten bij een maatwerktraject. Wanneer meer mensen kiezen voor daadwerkelijk herstel of de vaste vergoeding, heeft dit naar verwachting een positieve invloed op de ontwikkeling van de uitvoeringskosten. Het kabinet wil verder benadrukken dat de uitvoeringskosten niet ten koste gaan van de schadevergoeding die bewoners ontvangen.
Samen met het IMG monitort het kabinet in het kader van de motie Van Wijngaarden en Stoffer de uitvoeringskosten en rapporteer hier jaarlijks over in de Staat van Groningen.
Herkent u dat het IMG soms gebruik maakt van deskundigen die onvoldoende deskundig zijn?
Ik (Staatssecretaris) zie dat bewoners hier soms zorgen over hebben. Het beoordelen van schade is complex en kent veel verschillende technische aspecten. Daarnaast handelt het IMG duizenden schademeldingen per jaar af.
Om een aanvraag tot schadevergoeding te kunnen behandelen, is een specialistische beoordeling nodig van de schade. Dit is de reden waarom het IMG een deskundige inschakelt. Hiervoor zijn uitsluitend deskundigenbureaus betrokken die voldoen aan de kwaliteitseisen en daarmee beschikken over de nodige technische bekwaamheid. Dit is een eis bij de aanbesteding.
Het IMG toetst de kwaliteit van de schaderapporten voordat deze aan bewoners worden verzonden op juistheid en volledigheid. Op het moment dat de bewoner met een zienswijze aangeeft het niet eens te zijn met het schaderapport kan het IMG om een nader advies vragen.
Naast de vereiste deskundigheid moet de deskundige onafhankelijk tot zijn oordeel kunnen komen. De deskundige werkt onafhankelijk van het IMG en heeft geen belang bij de uitkomst van de beoordeling. Bij de toewijzing van een deskundige, is van tevoren getoetst of de deskundige voldoet aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. In deze eisen, die het IMG vermeldt op zijn website1, is onder meer opgenomen dat de deskundige in het verleden niet als medewerker ten behoeve van de NAM/Centrum voor Veilig Wonen (CVW) bij het betreffende gebouw van de schadeopname betrokken is geweest. Daarnaast kan hij in de afgelopen 5 jaar geen arbeidsrelatie met NAM/CVW hebben gehad. De deskundigen die schades opnemen namens het IMG voldoen in ieder geval aan deze eisen. Bij het overdragen van de schadeopname aan de deskundige wordt de aanvrager geïnformeerd over de naam van de deskundige. De aanvrager kan op dat moment ook meer informatie opvragen over de deskundige (disclosure statement) en een zienswijze indienen.
Alle deskundigen vormen hun oordeel op basis van een uniform beoordelingskader. Dit zorgt voor een eenduidige schadebeoordeling en minder verschillen. Het IMG werkt daarvoor doorlopend aan bredere kennisontwikkeling over schademechanismes samenhangend met mijnbouw, vanuit verschillende disciplines, zoals geologie en hydrologie, onder andere met het Kennisplatform Effecten Mijnbouw. Ook vanuit mijn ervaring als contra-expert weet ik dat dit belangrijk is, daarom ben ik hierover in nauw contact met het IMG.
Het IMG heeft een wettelijk vastgelegde plicht om zeker te stellen dat een deskundige ook daadwerkelijk deskundig is (vergewisplicht). Klopt het dat het IMG niet zelf aan deze plicht voldoet maar de verantwoordelijkheid belegd bij de bureaus die zij inhuurt?
Zie antwoord vraag 6.
De Raad van State heeft vorige week uitgesproken dat de NCG niet voldoet aan haar vergewisplicht. Hoe gaat u uitvoering geven aan deze uitspraak en zorgen dat deskundigen onafhankelijk zijn?
De NCG let op onafhankelijkheid van deskundigen. Op 2 oktober 2024 heeft de Raad van State vier verschillende (tussen)uitspraken (ABRS 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3946) gedaan.2 Voor drie tussenuitspraken geldt dat de zaak nog onder de rechter is, daarom doet het kabinet op dit moment geen inhoudelijke uitspraken over de manier waarop de NCG dat doet. In twee van de drie tussenuitspraken moet de NCG de naam van de opsteller van de beoordeling bekend maken en vermelden hoe de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze opsteller gewaarborgd wordt. Bij de derde moet de NCG een contraexpertise laten doen op een rapport.
Het kabinet constateert dat de Raad van State in één van de tussenuitspraken expliciet overweegt dat niet het hele versterkingsproces ter discussie staat, maar dat het individuele besluit wordt beoordeeld.
Wilt u niet alleen bij de NCG, maar ook bij het IMG zorgen dat deskundigen daadwerkelijk deskundig en onafhankelijk zijn? Zo ja, hoe wil hij hier vorm aan geven?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
De Tweede Kamer heeft gezorgd dat de u het IMG een aanwijzing kan geven (amendement Beckerman, Kamerstuk 36 095, nr. 5) middels beleidsregels. Hoe wilt u daar gebruik van maken om te zorgen dat gedupeerden beter geholpen worden en de uitvoeringskosten dalen?
De nieuwe schadeafhandeling is erop gericht bewoners beter te helpen door schade met minder gedoe af te kunnen handelen en herstellen. Hiertoe heeft mijn ambtsvoorganger middels een beleidsregel aanwijzingen gegeven. Ik (Staatssecretaris) zie de uitvoeringskosten ook graag omlaag gaan, maar een beleidsregel acht ik niet het juiste instrument om te sturen op de uitvoeringskosten. Het sturen op de uitvoeringskosten is in de eerste plaats aan het IMG. Wel zal ik in het kader van de motie Van Wijngaarden en Stoffer de uitvoeringskosten monitoren en hier jaarlijks over rapporteren in de Staat van Groningen. Zie verder het antwoord op vraag 5.
In Drenthe valt een deel van de gedupeerden met schade onder het zogenaamde bewijsvermoeden en een ander deel niet, hoe rechtvaardig vindt u dit? Waarom wordt het voor sommige gedupeerden moeilijker gemaakt om schade vergoed te krijgen?
Bewoners in Drenthe hebben te maken met twee systemen van schadeafhandeling. Dit komt doordat een deel van de bewoners in het effectgebied van het Groningenveld, Norg en Grijpskerk woont en een deel niet. Het wettelijk bewijsvermoeden, zoals dit door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) wordt toegepast, is een uitzondering op de standaardregel in het Nederlands burgerlijk recht dat «wie stelt, bewijst». Voor een dergelijke uitzondering moet er voldoende rechtvaardiging zijn. In het geval van schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld is sprake van een uitzondering omdat dit in relatief korte tijd heeft geleid tot circa tienduizenden schademeldingen, waarvan het grootste deel te herleiden was tot bodembeweging door gaswinning. Bij het bepalen van het effectgebied maakt het IMG gebruik van verschillende onzekerheidsmarges om ervoor te zorgen dat alle schade die veroorzaakt kan zijn door bodembeweging als gevolg van gaswinning in het Groningenveld of de gasopslag bij Norg en Grijpskerk onder de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden vallen.
Dit betekent ook dat er gebieden zijn in Nederland, waaronder een deel van Drenthe, die niet onder het toepassingsbereik van het wettelijk bewijsvermoeden vallen. In de rest van Nederland verschilt het schadebeeld van dat bij het Groningenveld en de gasopslagen Norg en Grijpskerk. Het gaat hier – in plaats van om tienduizenden schademeldingen met zeer waarschijnlijk dezelfde oorzaak – om enkele tientallen schadegevallen per jaar waarvan in vrijwel geen enkel geval is vastgesteld dat dit herleidbaar is tot bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Dit betekent echter niet dat bewoners bij de afhandeling van schade niet worden ontzorgd.
In 2020 is de Commissie Mijnbouwschade (CM) ingesteld. Eigenaren van gebouwen (particuliere woningeigenaren of micro-ondernemingen) met mogelijke schade door gaswinning of opslag in olie- en gasvelden en zoutwinning die niet in het effectgebied van het IMG wonen kunnen zich melden bij de CM. Om het makkelijker te maken voor de schademelder, neemt de CM in de praktijk de bewijslast van de melder over. Er is dus in het geheel geen sprake van een bewijslast voor de gedupeerde. Het advies dat de CM uitbrengt over de oorzaak, het causaal verband, de hoogte en de verdeling van de schade is bindend voor de mijnbouwonderneming. Als de CM adviseert dat de schade inderdaad door mijnbouw komt, dan is de mijnbouwonderneming verplicht om deze schade te vergoeden. Wanneer die duidelijkheid over de rol van andere relevante oorzaken op de fysieke schade, ondanks gedegen onderzoek, niet kan worden verkregen, oordeelt de CM dat daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bodembeweging als gevolg van mijnbouw een rol heeft gespeeld bij de fysieke schade.
Begrijpt u dat er grote zorgen zijn bij bewoners, zoals rondom Schoonebeek, over het ontbreken van het bewijsvermoeden? Wilt u daarom alsnog uitvoering geven aan de aangenomen motie Beckerman/Bushoff (Kamerstuk 33 529, nr. 1219) over het bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland laten gelden?
Het kabinet begrijpt de zorgen die er bij bewoners, zoals rond Schoonebeek, zijn over mogelijke schades door mijnbouw en de afhandeling daarvan. Echter, de risico’s en het schadebeeld bij andere mijnbouwactiviteiten in Nederland is niet vergelijkbaar met de risico’s en het schadebeeld door gaswinning in het Groningenveld. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ten aanzien van de introductie van het wettelijk vermoeden voor schade door het Groningenveld aangegeven dat voor het toepassen van het wettelijk bewijsvermoeden een dragende motivering nodig is. Vanwege de hierboven beschreven verschillen en het feit dat bij schadeafhandeling de bewijslast van bewoners reeds wordt overgenomen door de Commissie Mijnbouwschade, is er mogelijk sprake van onvoldoende motivering voor het uitbreiden van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden. Om die reden is voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State over de motie Beckerman/Bushoff (Kamerstuk 33 529, nr. 1219). Hiermee hoopt het kabinet meer duidelijkheid te krijgen over de mate waarin de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland juridisch houdbaar is. Wanneer het kabinet de voorlichting ontvangen heeft, zal deze met een appreciatie aan de Tweede Kamer gestuurd worden.
Herkent u de grote zorgen van bewoners rondom de gasopslag Norg (Langelo) over het voornemen van de NAM om er weer (kussen) gas te gaan winnen?
Ja, de zorgen van de bewoners die in de buurt van de gasopslag wonen zijn ons bekend. Sinds 2022 loopt een gebiedsproces met omwonenden, de NAM, gemeente Noordenveld en het Rijk. Het gebiedsproces bestaat uit een vergunningenspoor, investeringsspoor en ontzorgingsspoor.
Binnen het vergunningenspoor worden omwonenden geïnformeerd over het verloop van de beoordeling van het winningsplan. Daarnaast zal binnen het investeringsspoor gesproken worden over de mogelijke vormgeving van een investeringsagenda. Gesprekken over een mogelijke investeringsagenda zullen niet vooruitlopen op het wel of niet goedkeuren van het winningsplan. De nog te voeren gesprekken dienen om met omwonenden van gedachten te kunnen wisselen over de vorm van de lustenverdeling als het inderdaad tot winning komt.
Als onderdeel van het ontzorgingsspoor wordt aan de hand van zorgen die bewoners benoemen gewerkt aan een plan voor aanvullende monitoring, bovenop de wettelijk verplichte monitoring.
Deelt u de opvatting van uw voorganger dat deze vergunningaanvraag «ongepast» is? Deelt u voorts de opvatting dat het «van maatschappelijke verantwoordelijkheid getuigen om het niet te doen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
Er is sprake van een beoordeling van het ingediende winningsplan van de NAM. Mijn (Minister) ambtsvoorganger heeft aangegeven het «niet gepast» te vinden dat de NAM het winningsplan indiende, maar gaf ook aan dat de NAM daartoe het recht heeft en dat hij bij beoordeling van het plan heel goed naar de veiligheid zal kijken.
Voor uw vraag over het tegenhouden van de kussengaswinning herhaal ik (Minister) de reactie van mijn ambtsvoorganger op eenzelfde vraag, namelijk dat het kabinet dit winningsplan moet beoordelen volgens de procedure uit de Mijnbouwwet.
In deze procedure zal ik het voorstel kritisch toetsen aan de eisen uit de Mijnbouwwet. Daarbij win ik advies in van onder andere Staatstoezicht op de Mijnen, TNO, de Mijnraad en regionale overheden. Voor alles geldt dat ik alleen zal toestaan om op termijn het kussengas te winnen als dit veilig kan. Daarnaast geldt dat de Autoriteit Consument en Markt in een afzonderlijke procedure moet beoordelen of de stopzetting van de gasopslag de gasleveringszekerheid op Unie- of nationaal niveau niet vermindert.
Welke stappen kunt en wilt u zetten om de winning van kussengas in Norg tegen te houden? Welke stappen zijn reeds gezet?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat de gasopslag Norg qua grootte de vierde ter wereld is, en uniek is in hoeveel mensen eromheen wonen en hoeveel gaswinning in de omgeving heeft plaatsgevonden? Is het door deze unieke situatie een complexe en moeilijk te modelleren situatie waarbij het ingewikkeld is te bepalen wat de huidige situatie is in de (diepe) ondergrond na jaren gaswinning, en het in- en uitpompen van gas met grote drukverschillen tot gevolg?
Gasopslag Norg is inderdaad de vierde grootste gasopslag ter wereld. De huidige situatie in de ondergrond is relatief goed bekend, juist ook door de jarenlange functie van het gasveld Norg als gasopslag. Er is gedurende deze tijd veel gemonitord (seismiciteit, druk, bodemdaling) waardoor veel kennis van dit veld is opgedaan. Extra complexiteit vanwege andere gaswinning in de omgeving zit met name in overlappende bodemdalingskommen. Dit moet worden meegenomen in het winningsplan. Tijdens de procedure voor het winningsplan zullen alle wettelijke adviseurs (SodM, TNO, Mijnraad) advies uitbrengen over seismiciteit en bodemdaling. Deze adviezen neemt het kabinet mee in de beoordeling van de aanvraag.
Is het, ook gezien het nergens ter wereld ooit is gedaan, niet goed te schatten welke consequenties hergebruik van de locatie Norg (Langelo) heeft voor de seismiciteit en de bodemdaling?
Voordat het gasveld bij Norg in de jaren 1997–1998 als gasopslag in gebruik werd genomen, heeft het in de periode 1983 tot en met 1995 gefunctioneerd als een klein gasveld, net als alle andere kleine velden in Nederland. In die periode is het veld voor ongeveer de helft leeg geproduceerd door er 10,4 miljard m3 aan aardgas uit te winnen. Nadat in de jaren negentig van de vorige eeuw het besluit werd genomen om het gasveld bij Norg dienst te laten doen als gasopslag is er gas in het veld geïnjecteerd om de hoeveelheid gas op het vereiste niveau te brengen. Gezien het feit dat het gasveld van Norg dus gedurende zo’n twaalf jaar dienst heeft gedaan als productielocatie is in te schatten welke consequenties hergebruik van de locatie Norg heeft voor de seismiciteit en de bodemdaling. Gegevens daarover zijn immers bekend. Ook door de metingen van druk, bodemdaling en bodemstijging tijdens de gasopslagcyclus en de seismiciteit is juist relatief veel bekend van dit veld.
Qua grootte is het gasveld Norg vergelijkbaar met andere gasvelden waaruit gas gewonnen is. De ervaring met de andere gasvelden in Nederland, die zeer vergelijkbaar zijn qua geologie, is groot. Voor de kleine gasvelden wordt de seismische risicoanalyse (SRA) voor de kleine gasvelden gebruikt. Ook Norg valt hieronder. NAM zal in het winningsplan Norg moeten indelen in de risicoklassen van de SRA en de bijgaande monitoringsverplichtingen moeten nemen. Tijdens de procedure voor het winningsplan zullen alle wettelijke adviseurs (SodM, TNO, Mijnraad) advies uitbrengen over de te verwachten seismiciteit en bodemdaling.
Herkent u dat uw voorganger beloofde dat alleen bij «draagvlak» onder de bevolking er een vergunning zou worden gegeven voor afvalwaterinjectie en gaswinning in Schoonebeek? Erkent u voorts dat vorig jaar uit een dorpsenquête bleek dat een meerderheid van de inwoners sceptisch is over de nu door u vergunde afvalwaterinjectie?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de omgeving goed is geïnformeerd, weet welke inspraakmogelijkheden er zijn en betrokken wordt. Dat geldt voor huidige en nieuwe projecten. We vragen inwoners niet om mee te denken en praten om zoveel mogelijk draagvlak te krijgen. Als inwoners meedenken en meepraten worden plannen gewoon beter. Voor betere plannen is meestal meer draagvlak. De afgelopen jaren heeft mijn ministerie veel gesprekken gevoerd met omwonenden en bestuurders. Daarbij zijn duidelijke afspraken gemaakt. Dit heeft onder meer geleid tot aanpassing van het project door de initiatiefnemer en de afspraak dat de regio meedeelt in de lusten. Dit is belangrijk geweest voor zowel bestuurders als omwonenden. Ik besef heel goed dat dit niet betekent dat iedereen het ermee eens is. En dat begrijp ik. Maar ik zie ook dat er begrip is dat deze activiteiten nut hebben voor onze samenleving.
Snapt u dat bewoners nu zeggen dat dit een grote «blunder» was? Wat vindt u van de uitspraak «Je kunt nog beter vooraf horen dat je mening er niet toe doet, dan achteraf de deksel zo op de neus krijgen»?1
In 2022 is in Schoonebeek een gebiedsproces gestart met als doel bewoners, regionale overheden en andere belanghebbenden vroegtijdig te betrekken. Binnen het gebiedsproces zijn o.a. omwonenden en regionale overheden geïnformeerd (via bijvoorbeeld informatieavonden) over het vergunningtraject en de mogelijkheid om daarop te reageren. Er is geluisterd naar de zorgen die in de omgeving leven en er zijn toezeggingen gedaan. Dit heeft geleid tot aanpassing van het project door de initiatiefnemer. Zo waren het risico van lekkage vanuit de injectieputten en gebruik van mijnbouwhulpstoffen voor de bewoners belangrijke aandachtspunten. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat de NAM heeft gekozen om nieuwe injectieputten aan te leggen met nieuwe materialen, waardoor het gebruik van mijnbouwhulpstoffen kan worden beperkt. Daarnaast hebben de gesprekken opgeleverd dat de monitoring en informatievoorziening aan burgers wordt versterkt. Ook is er gesproken over hoe de regio kan meeprofiteren. In het voorjaar 2024 is bekend gemaakt dat er een bijdrage komt van 1 euro per vat gewonnen olie. Dit komt neer op 30–45 mln. euro bij de verwachte productie en levensduur van 15 jaar. Aanvullend keert de NAM 1,5 euro per vat uit op het moment dat de olieprijs boven de 80 euro per vat komt. Dat kan leiden tot een extra bijdrage van 15 miljoen euro. Er zijn dus flinke stappen gezet. Daarbij is duidelijk geworden hoe belangrijk het is om aan de voorkant voldoende aandacht te besteden aan de verwachtingen van het proces. In lijn met mijn voorganger ben ik voornemens dit proces nader te evalueren en op basis van die evaluatie lessen te trekken voor de toekomst.
Erkent u dat deze gang van zaken slecht is voor het vertrouwen van de bewoners?
Zie antwoord vraag 19.
Wat leert u hiervan? Wat gaat u extra doen voor Schoonebeek?
Zie antwoord vraag 19.
Wat leert u hiervan voor de toekomst? Herkent u dat ook omwonenden van de gasopslag Norg (Langeloo) nu uitspreken «We voelen ons niet serieus genomen»?2
Net als in Schoonebeek loopt rondom de mogelijke winning van kussengas in Norg (en Grijpskerk) sinds 2022 een gebiedsproces waarbinnen omwonenden, de betrokken gemeenten, de NAM en het Rijk in gesprek zijn (zie ook het antwoord op vraag5.
In het artikel dat u aanhaalt spreekt een omwonende haar onvrede uit over de weigering om inzage te geven in de winningsaanvraag. Op dit moment is die aanvraag inderdaad nog niet openbaar, maar later in het vergunningsproces is uiteraard ruimte voor inspraak. Nadat de wettelijk adviseurs hun advies over het winningsplan hebben uitgebracht en het winningsplan eventueel is aangepast, zal de aanvraag met de adviezen en het ontwerpbesluit van de Minister openbaar gemaakt worden, zodat omwonenden en andere belanghebbenden de stukken kunnen inzien en hun mening kunnen geven middels een zienswijze. Dit is de gebruikelijke werkwijze.
Vindt u het draagvlak van omwonenden van (nieuwe) gaswinningslocaties van belang? Zo ja, hoe wilt u dit meten en wegen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te benadrukken dat het Kabinet alleen instemt als de gaswinning veilig kan plaatsvinden. Hierover vraagt het kabinet altijd advies van de wettelijk adivseurs. Op basis van deze adviezen maakt het kabinet een afweging of een (nieuwe) gaswinning kan plaatsvinden. Hierbij toetst het kabinet aan de Mijnbouwwet, waarin de gronden zijn opgenomen op basis waarvan het kabinet instemming met het winnen van gas (gedeeltelijk) kan weigeren. Draagvlak van omwonenden is niet een van de toetsingsgronden. Dit neemt niet weg dat het kabinet het belangrijk vind dat de omgeving goed is geïnformeerd, weet welke inspraak mogelijkheden er zijn en betrokken wordt. Het kabinet zie hier een belangrijke rol weggelegd voor de mijnbouwbedrijven maar ook voor zichzelf. Zo organiseert het kabinet informatiebijeenkomsten en heeft het kabinet bijvoorbeeld bij Schoonebeek gekozen voor een gebiedsgericht proces.
Wat wilt u doen voor Drenthe, de provincie die nu het meest gas produceert, om herhaling van de grote fouten die gemaakt zijn in Groningen te voorkomen?
De ervaringen met het Groningenveld hebben tot belangrijke verbeteringen geleid voor het gebruik van de diepe ondergrond. Zo is onder andere het veiligheidsbelang voor bewoners beter verankerd in wet- en regelgeving. Daarnaast zijn methodieken ontwikkeld om risico's van activiteiten in de diepe ondergrond beter te kunnen beoordelen en heeft de toezichthouder meer capaciteit gekregen. Momenteel worden er aanvullende verbeteringen doorgevoerd naar aanleiding van de Parlementaire Enquête Aardgaswinning Groningen, in lijn met de maatregelen uit Nij Begun. Zo wordt er onder andere gewerkt aan een kennisprogramma voor onderzoek naar sociale effecten van het gebruik van de diepe ondergrond, wordt data over de ondergrond beter toegankelijk gemaakt en wordt het netwerk van KNMI om aardbevingen te meten verder uitgebreid. In het najaar van 2024 zal het kabinet uw Kamer nader informeren over hoe het kabinet wil omgaan met gaswinning uit kleine velden op land.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over het begrotingsonderdeel Herstel Groningen?
Ja.
Het nieuws dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder sociaaljuridische hulp is in gemeenten met meer mensen met schulden |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Hogeschool Utrecht dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder variatie is in sociaaljuridische hulp in gemeenten met meer mensen met schulden?1
Ja.
Bent u het met de stelling eens dat deze situatie, die blijkt uit het onderzoek, onwenselijk is?
De Hogeschool Utrecht heeft op basis van een eerdere inventarisatie uit 2023 van het (lokale) aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening2 gekeken naar de relatie tussen enerzijds het aanbod en anderzijds diverse kenmerken van gemeenten en hun inwoners.
Het onderzoek van de Hogeschool Utrecht maakt duidelijk dat niet alleen sprake is van grote verscheidenheid in het aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening maar ook dat het aanbod slechts deels lijkt aan te sluiten bij de vermoedelijke behoeften van de inwoners van een gemeente. Op een aantal punten troffen de onderzoekers een ander verband aan dan zij verwachtten. Zo is er minder sociaal juridische ondersteuning in gemeenten waar meer huishoudens met problematische schulden zijn, en juist meer sociaal juridische ondersteuning in gemeenten met gemiddeld meer welvaart onder inwoners. Overigens kent het onderzoek methodologische beperkingen en geeft het geen inzicht in gebruik van het sociaaljuridische aanbod en (de kwaliteit van) de uitkomsten van de dienstverlening. Bovendien vermelden de onderzoekers in voetnoot 25 dat CBS data over inkomens rond de Wrb-grens een betere indicator van behoefte en gebruik van eerstelijns juridische dienstverlening kunnen zijn dan de gemiddelde financiële welvaart van inwoners, zoals gebruikt in het onderzoek.
Het is belangrijk dat iedereen in Nederland toegang heeft tot sociaaljuridische hulp. Of het nu gaat om schulden, problemen met een overheidsinstantie of een huurwoning, ontslag of een complexe echtscheiding. Gemeenten worden aangemoedigd naar aanleiding van het onderzoek nader te toetsen of en hoe deze aansluiting beter zou kunnen. Mijn departement zal nadere gesprekken hierover op landelijk niveau initiëren, met onder andere Divosa.
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridisch en het sociale domein in regio’s. Op deze manier wordt bevorderd dat het aanbod sociaal juridische dienstverlening beter gaat aansluiten bij de behoeften van de inwoners.
Bent u het met de stelling eens dat dit in de praktijk rechtsongelijkheid kan opleveren en in stand kan houden?
Enkel op basis van het onderzoek van de Hogeschool Utrecht kan niet geconcludeerd worden dat sprake zou zijn van rechtsongelijkheid. Wel geeft het extra aanleiding om lokaal en landelijk in gesprek te gaan over het verbeteren van de aansluiting tussen (lokale) sociaaljuridische dienstverlening en de behoeften van inwoners.
Vindt u ook dat deze situatie ervoor pleit om te komen tot een laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk van voorzieningen voor sociaaljuridische hulp?
Het is essentieel in een rechtsstaat dat burgers goede toegang hebben tot het recht, waaronder (sociaal)juridische hulp. Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Burgers met een laag inkomen kunnen voor een breed scala aan vragen terecht op ruim 50 plekken verspreid door het land. Ook zijn er een (gratis) telefoonnummer en een website waar veel relevante informatie te vinden is. Het begrip «sociaaljuridische dienstverlening» is echter veel breder en valt grotendeels buiten het bereik van mijn departement. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor schuldhulpverlening en bepalen zelf hoe zij hulp bij schulden en eventuele andere vormen van sociaaljuridische dienstverlening inrichten, zoals sociaal raadsliedenwerk.
Wanneer sprake is van financiële problemen kan de burger terecht bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Daarnaast kunnen burgers met geldzorgen contact opnemen met Geldfit via het gratis telefoonnummer (0800-8115) of via de chat of e-mail. Medewerkers van Geldfit staan burgers te woord, beantwoorden vragen en/of verwijzen door naar passende ondersteuning. De afgelopen jaren is ingezet op het verbeteren van de dienstverlening van gemeenten op het gebied van armoede en schulden door middel van acties uit de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.3 Gemeenten hebben hiervoor extra middelen vanuit het Rijk ontvangen.4 Ook zijn er bestuurlijke afspraken gemaakt over de basisdienstverlening, onder andere om de verschillen tussen gemeenten in de dienstverlening bij schuldhulpverlening te verkleinen.5 Ook het huidige kabinet heeft nadrukkelijk aandacht voor problematische schulden. Momenteel worden een aantal maatregelen uitgewerkt vanuit de Kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) problematische schulden, dat recent aan uw Kamer is aangeboden.6 Hierbij is er nadrukkelijk aandacht voor een zorgplicht van gerechtsdeurwaarders met een bijbehorende signaalfunctie.
Ook in bredere zin is de aandacht voor lokale rechtsbescherming gegroeid. Divosa kan op verzoek gemeenten ondersteuning geven bij het versterken hiervan. Vanuit het programma Robuuste Rechtsbescherming ontwikkelde Divosa samen met Sociaal Werk Nederland in 2023 een mooie handreiking voor gemeenten, die bouwstenen bevat voor het inrichten van sociaaljuridische dienstverlening.7
In de Kabinetsreacties op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening (PEFD) en het rapport van de staatscommissie rechtstaat («De gebroken belofte van de rechtstaat») zal nader ingegaan worden op het onderwerp laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk.
Gaat u zich inzetten om ervoor te zorgen dat deze situatie wordt gekeerd en dat in alle gemeenten een laagdrempelige voorziening voor rechtshulp beschikbaar komt en een diverse inzet aan sociaaljuridische ondersteuning, met als doel dat alle inwoners van ons land betere toegang tot het recht krijgen?
Voldoende nabijheid van sociaaljuridische ondersteuning en de mogelijkheid voor persoonlijk contact zijn overal belangrijk. Dit behoeft extra aandacht in regio’s waar het voorzieningenniveau laag is. Het Rijk en de gemeenten moeten samenwerken om de dekking van sociaaljuridische ondersteuning te verbeteren. Ik zal mij hiervoor inzetten door het gesprek aan te gaan op landelijk niveau. Er loopt een ontwikkeltraject in de regio Noord/Midden Limburg, waarbij JenV samen met het Juridisch Loket, Divosa, enkele gemeenten, sociaal raadslieden en andere maatschappelijke organisaties, een vorm van samenwerking opzetten om mensen met juridische hulpvragen beter te bereiken en te helpen. Hierbij worden de geleerde lessen uit de pilotfase van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand betrokken. Uiteindelijk moet dit traject resulteren in een (regionaal) gecoördineerd dienstverleningsaanbod in Noord/Midden Limburg. Ervaringen vanuit het ontwikkeltraject zal ik vervolgens inzetten om de toegang tot het recht in andere regio’s te verbeteren. Ik informeer uw Kamer over de vorderingen via de voortgangsrapportages van het programma stelvernieuwing rechtsbijstand; de eerstvolgende staat gepland voor medio december 2024.
Het bericht ‘Nederlands bedrijfsleven omarmt strengere Europese klimaatregels’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD), Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlands bedrijfsleven omarmt strengere Europese klimaatregels»?1
Ja.
Wat vindt u van de klimaatzorgplicht voor bedrijven zoals die is voorgeschreven in de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD)?
Het kabinet ziet de totstandkoming van Europese wetgeving als een belangrijke mijlpaal in het beleid voor IMVO. Europese (klimaat)regels voor grote bedrijven zorgen voor een gelijk speelveld met andere bedrijven in de EU en daarbuiten. De CSDDD zorgt voor harmonisatie van regelgeving op dit gebied, wat in het belang is van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland zet dan ook in op uniforme implementatie en toezicht in de EU-lidstaten.
Bent u het eens met de constatering in het artikel dat deze wetgeving definitief beslist dat grote bedrijven de verantwoordelijkheid hebben om klimaatverandering tegen te gaan?
Zoals opgenomen in het Regeerprogramma vraagt klimaatneutraal zijn in 2050 een gezamenlijke inzet van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en (mede)overheden. In de overwegingen van de CSDDD is opgenomen dat het gedrag van ondernemingen van doorslaggevend belang is bij het realiseren van de klimaatdoelstellingen in internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs en de Europese Klimaatwet. Er worden niet alleen specifieke maatregelen verwacht van de lidstaten die de overeenkomsten hebben ondertekend, ook de rol van de particuliere sector wordt als cruciaal beschouwd om deze doelstellingen te behalen.2
Gegeven dat, met de komst van de klimaatzorgplicht in de CSDDD, nu evident is dat bedrijven de verantwoordelijkheid hebben om klimaatverandering tegen te gaan; vindt u ook dat de toezichthouder over voldoende middelen moet beschikken om erop toe te zien dat bedrijven die verantwoordelijkheid ook nakomen? Hoe gaat u hiervoor zorgen?
Om ervoor te zorgen dat de verplichtingen in de CSDDD, waaronder de verplichting om een klimaattransitieplan op te stellen, worden nageleefd, is het van belang dat het toezicht effectief is. Lidstaten moeten er op grond van de CSDDD voor zorgen dat de toezichthoudende autoriteit voldoende personele en financiële middelen krijgt die nodig zijn voor de doeltreffende uitvoering van haar taken en de uitoefening van haar bevoegdheden. Bij Voorjaarsbesluitvorming 2024 zijn er HGIS-middelen gealloceerd op de BHO-begroting voor implementatie van en toezicht op de IMVO-wetgeving. Zodra het conceptwetsvoorstel voor de implementatie van de CSDDD gereed is, zal de beoogd toezichthouder (Autoriteit Consument en Markt, ACM) worden gevraagd een toets te doen op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het conceptwetsvoorstel. De resultaten van deze toets zullen worden meegenomen in het implementatietraject en bij de inrichting van het toezicht.
Ziet u ook, zoals in het artikel wordt omschreven, dat er ruim draagvlak is voor de klimaatzorgplicht, ook bijvoorbeeld VNO-NCW en beleggingsorganisaties? Hoe gaat u met de implementatie van de wet zorgen dat Nederland de kans die deze richtlijn biedt om voorop te lopen op duurzaamheid zoveel mogelijk benut?
Volgens het artikel blijft VNO-NCW achter de klimaatzorgplicht staan, om te voorkomen dat er een lappendeken aan nationale wetgeving ontstaat. Het kabinet blijft het bedrijfsleven en andere belanghebbenden betrekken tijdens het implementatietraject met het oog op het draagvlak voor de richtlijn.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat, zoals de wetgeving voorschrijft, bedrijven een plan gaan maken om klimaatneutraal te worden én dat plan zo goed mogelijk uitvoeren? En hoe gaat u ervoor zorgen dat zij daarvoor zo nodig hun bedrijfsmodel aanpassen?
Het opstellen van een klimaattransitieplan is de eerste verplichting die voortvloeit uit artikel 22 van de richtlijn. In het klimaattransitieplan moet de onderneming opnemen hoe zij ervoor zorgt dat zij haar bedrijfsmodel en haar bedrijfsstrategie toekomstbestendig maakt voor een duurzame economie en in overeenstemming brengt met de beperking van de opwarming van de aarde volgens internationale klimaatdoelstellingen en met beperking van de blootstelling aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten. Het kabinet verwacht van de bedrijven die onder de richtlijn gaan vallen dat zij deze verplichting naleven. Toezicht en handhaving zullen hieraan bijdragen.
Het uitvoeren van het klimaattransitieplan is een inspanningsverplichting. Het kabinet is zich ervan bewust dat adequate ondersteuning van het bedrijfsleven van belang is om de verplichtingen die voortvloeien uit deze richtlijn na te leven. Zo zal de Europese Commissie richtsnoeren opleveren voor het opstellen van een klimaattransitieplan. Dat zorgt voor harmonisatie en beperking van de regeldruk. Ook zal het MVO-steunpunt voorlichting geven over de klimaatplanverplichting onder de CSDDD. Los van de aanstaande implementatie van de CSDDD onderzoekt het kabinet hoe bedrijven en organisaties het beste kunnen worden ondersteund bij het ontwikkelen van de klimaatplannen die zij vrijwillig of verplicht opstellen.
Hoe gaat u ervoor zorgen de CSDDD-wetgeving, ook in het kader van gelijk speelveld, ook in andere landen wordt geïmplementeerd en gehandhaafd, en dat er ook in landen buiten de Europese Unie strengere klimaatwetgeving ten aanzien van bedrijven komt?
De lidstaten zijn verplicht EU-regelgeving te implementeren en te handhaven, en het is primair de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie om te zorgen voor correcte en zo uniform mogelijke implementatie. Wanneer lidstaten in gebreke blijven of de deadline voor omzetting niet halen kan de Europese Commissie een inbreukprocedure starten. Bij deze procedure is het gebruikelijk dat lidstaten eerst worden aangeschreven om binnen twee maanden een toelichting te geven, waarna een formele aanschrijving volgt om te voldoen aan de verplichting EU-wetgeving om te zetten. Als laatste stap kan de Commissie via het Europese Hof van Justitie een dwangsom opleggen wanneer lidstaten in gebreke blijven.
Gezien het belang dat Nederland hecht aan zo hoog mogelijke harmonisatie bij implementatie en borging van het gelijke speelveld heeft Nederland in een vroeg stadium procesoverleg geïnitieerd met verschillende EU-lidstaten. Dit heeft als doel te komen tot gezamenlijke interpretaties van de regelgeving en daarmee uniforme implementatie. Nederland heeft bovendien bij de Europese Commissie aangedrongen op het vlot opstarten van de zogeheten transposition workshopswaarbij de Commissie dergelijke gesprekken faciliteert voor alle lidstaten. Naar verwachting gaan deze in december van start.
Ten aanzien van klimaatdiplomatie buiten de EU werkt Nederland samen met de EU en andere gelijkgestemde landen, en in allianties met bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties, om andere landen aan te moedigen de mitigatie- en adaptatieambities via Nationally Determined Contributions (NDC’s), en National Adaptation Plans (NAP’s) te verhogen en deze naar nationaal beleid te vertalen, in lijn met de doelen van de Overeenkomst van Parijs. Ook dat draagt bij aan het gelijke speelveld.
Daarnaast zet de EU bij onderhandelingen over handelsakkoorden met derde landen in op het opnemen van afdwingbare duurzaamheidsafspraken, zoals over de Overeenkomst van Parijs. Bovendien voert de EU middels de comités die bij handelsakkoorden opgezet worden gesprekken met handelspartners over handel en duurzame ontwikkeling. Die gesprekken, in samenhang met de NDC’s en NAP’s van de derde landen, kunnen ertoe leiden dat zij ook eigen klimaatwetgeving aannemen en op naleving toezien. Daarbij is het aan derde landen zelf om hun eigen wetgeving op te stellen en te handhaven, zoals ook Nederland en de EU een eigen right to regulate hebben.
Het rapport 'Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet» van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)?1
Ja.
Eén van de conclusies is dat professionals in de uitvoering van de Participatiewet een gebrek aan tijd hebben door grote caseloads en tijdrovende administratieve verplichtingen, consulenten vinden dat zij 40% van hun cliënten onvoldoende helpen, was u al bekend met deze knelpunten? Zo ja, hoe lang?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) voert periodiek enquêtes uit onder bijstandsgerechtigden en klantmanagers. Uit enquêtes onder klantmanagers in het kader van de Spiegel Bestaanszekerheid 2022 kwam al naar voren dat de administratieve- en registratielasten drukken op de tijd die zij hebben voor hun klanten (NLA, 2023). Ook uit eerdere enquêtes onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet bleek al dat veel gemeenten een administratieve belasting bij uitvoerende afdelingen ervaren sinds de invoering van de Participatiewet (CentERdata, 2019). In de nieuwe enquête wordt specifiek gevraagd naar hoeveel tijd klantmanagers kwijt zijn aan administratieve handelingen. Deze informatie was nog niet eerder bekend, omdat dit niet eerder op die manier is uitgevraagd.
Door deze knelpunten worden volgens de NLA vooral mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt of een hoge motivatie om te werken geholpen, vindt u het zorgwekkend dat er dus juist voor de groep die de meeste begeleiding nodig heeft minder tijd en aandacht is? Vindt u dat er, gelet op deze knelpunten, momenteel een juiste prioritering is van de re-integratiemiddelen?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de re-integratie-activiteiten voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet en zijn vrij in hun keuzes en prioriteitstelling daarbinnen, zoals past in een stelsel van gedecentraliseerde uitvoering. Uit de eindevaluatie van de Participatiewet van november 2019 bleek al dat de meeste ondersteuning wordt ingezet aan de doelgroep voor wie uitstroom naar betaald werk het meest kansrijk is.2 Het rapport van de NLA bevestigt dit beeld opnieuw. Gemeenten geven aan dat ze niet de middelen en menskracht hebben om iedereen in de doelgroep passend te ondersteunen. Zij moeten scherpe keuzes maken en in dat licht heb ik er begrip voor dat gemeenten zich richten op mensen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt en een hoge motivatie, opdat zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de krappe arbeidsmarkt op dit moment biedt.
Overigens blijkt uit de meeste recente Factsheet Participatiewet dat gemeenten steeds meer re-integratievoorzieningen inzetten voor mensen met een forse afstand tot de arbeidsmarkt, zoals beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaches3.
Tegelijk geldt dat een aanzienlijk deel van de mensen die nu nog in de bijstand zitten, te maken heeft met meerdere belemmeringen om te kunnen werken. Veel voorkomend zijn schulden, psychische klachten, fysieke of verstandelijke beperkingen. Veel mensen in de bijstand hebben geen startkwalificatie, een taalachterstand en/of zijn bezig met inburgeren. Vaak staan de problemen dus niet op zichzelf en gaat het om gecombineerde problematiek, die elkaar versterkt en niet los van elkaar opgelost kan worden.4 Op dit moment zet ik verschillende stappen om meer mensen uit deze doelgroep aan het werk te helpen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de verbreding en vereenvoudiging van de banenafspraak. Hiermee wordt een nieuwe uitvoerbare quotumregeling ingevoerd, het loonkostenvoordeel structureel beschikbaar gemaakt voor iedereen in de doelgroep banenafspraak, en de doelgroep voor de banenafspraak uitgebreid. Voor mensen waar werk bij een reguliere werkgever een brug te ver voor is zet ik stevig in op de versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Deze sociaal ontwikkelbedrijven zijn voor veel mensen een opstap naar werk, een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Structureel wordt € 100 miljoen extra per jaar extra beschikbaar gesteld voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Dit laat zien hoe belangrijk wij een goed functionerende sociale infrastructuur vinden. Het streven is een inclusieve arbeidsmarkt voor iedereen. Met mijn brief van 14 oktober jl. heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Daarnaast werk ik in het kader van spoor 2 van het programma Participatiewet in balans5 deze problematiek nader uit, waarbij dit rapport van NLA wordt betrokken en verken ik wat er nodig is om mensen die een beroep doen op de Participatiewet goede ondersteuning te bieden. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van spoor 2, op basis waarvan ik het gesprek met uw Kamer kan aangaan.
Waarom komt het volgens u dat de caseload van klantmanagers in de Participatiewet te hoog is? Kunt u dit duiden aan de hand van het relatief lage aantal mensen in de Participatiewet?
De wijze van uitvoering van de Participatiewet en de daarbij gehanteerde organisatiemodellen en dienstverleningsconcepten is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In het algemeen geldt dat de Participatiewet zich primair richt op de uitstroom naar betaald werk, mede vanuit de gedachte dat een baan mensen het beste helpt om weer zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet ook van oudsher ingericht. De samenstelling van het bijstandsbestand is echter aan het veranderen.
In de eerste plaats omdat als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt de meer kansrijke bijstandsgerechtigden inmiddels hun weg naar de arbeidsmarkt hebben gevonden en ook omdat vanaf 2015 de toegang tot de Wajong is beperkt en de Wsw is gesloten voor nieuwe instroom6. Zoals hierboven bij vraag 3 aangegeven kampt een grote groep mensen in de bijstand vaak met problemen op meerdere levensdomeinen, zoals een arbeidsbeperking, schulden, gezondheids- en huisvestingsproblematiek. Voor een passende dienstverlening is vaak een meer intensieve begeleiding nodig, die zich vertaalt in de wenselijkheid van een kleinere caseload per klantmanager.
Deelt u de opvatting dat het in een structureel krappe arbeidsmarkt van groot belang is dat al het onbenut arbeidspotentieel wordt ingezet om de krapte te verlichten en de economie te laten groeien?
Ja, die opvatting deel ik. Zo veel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen, is een belangrijk doel van mijn beleid. Niet alleen omdat ik vind dat iedereen de kans moet hebben om zijn of haar talenten te ontplooien en om bij te dragen aan onze samenleving, maar ook om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken.
In navolging van de vorige vraag, kijkt u voor de re-integratie van (langdurig) uitkeringsgerechtigden ook naar particuliere partijen met expertise op het gebied van re-integratie of matching? Zoals uitzendbureaus, intermediairs en andere HR-dienstverleners? Bent u met deze partijen in gesprek over de mogelijkheden? Zo ja, hoe lopen die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden is in het kader van de decentrale uitvoering van de Participatiewet een wettelijke taak van gemeenten, die daarbij samenwerken met UWV. De uitvoering van deze taak is vormvrij. Anders dan bij het UWV is geen sprake van een wettelijke verplichting tot uitbesteding van re-integratieondersteuning aan marktpartijen zoals re-integratiebedrijven en aanbieders van scholing. In de praktijk vindt deze uitbesteding overigens regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
De rijksoverheid is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en particuliere partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties, zoals UWV, gemeenten, werkgeversorganisaties, vakbonden, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs- en opleidingsinstellingen, zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Het Ministerie van SZW voert overleg met deze organisaties over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden (WSP BBD): een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag drie, zijn sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Ik ken verschillende voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn. Zoals bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden en Ergon in Eindhoven.
Kijkt u voor het plaatsen van onbenut arbeidspotentieel naar de in vraag 6 genoemde particuliere partijen? Speelt het hierbij voor u een rol dat particuliere partijen mogelijk geen (of minder) kosten meebrengen dan een overheid die «in house» re-integratiedienstverlening verschaft?
Het is aan gemeenten om zelfstandig een afweging te maken over de vraag hoe zij de ondersteuning voor hun inwoners organiseren en tegen welke kosten. In het algemeen geldt dat, gelet op de financieringswijze (gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de bijstand en de re-integratie) sprake is van een prikkel voor gemeenten om de doelmatigheid van de besteding te bevorderen en kostenefficiënt te werken.
Lijkt het u nuttig om particuliere partijen te betrekken bij re-integratie en activering van onbenut arbeidspotentieel om de kabinetsambities over de arbeidsmarktkrapte uit het Regeerprogramma te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Ja, ik vind het belangrijk dat gemeenten en UWV werkgevers in de kraptesectoren goed ondersteunen in hun zoektocht naar geschikt personeel. Mensen uit het onbenut potentieel zijn voor de hand liggende kandidaten. Het vraagt zowel publieke als private inspanningen en investeringen om deze mensen de juiste vaardigheden aan te leren en een duurzame match te realiseren. Zoals hierboven bij vraag 6 aangegeven is de (hervorming van de) arbeidsmarktinfrastructuur een belangrijke manier om deze ambities te realiseren.
Daarnaast stimuleer ik het ontstaan van zogenoemde sectorale ontwikkelpaden, met name in kraptesectoren zoals de techniek, waarin beschreven staat hoe een (beoogd) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies binnen een sector kan ontwikkelen tot een volledig gekwalificeerde beroepskracht. Ontwikkelpaden kunnen benut worden door de brede doelgroep werkenden en werkzoekenden, waaronder ook mensen met een grotere ondersteuningsbehoefte. Deze paden worden in nauwe samenwerking met betrokken sectoren ontwikkeld.
Meer recentelijk zie ik ook steeds meer initiatieven die zich richten op het opleiden/trainen van potentiële werknemers in samenwerking met werkgevers, zoals bijvoorbeeld de «Bovengrondse Vakschool» van de gemeente Heerlen, de «SitY Academy» van AMR Gorinchem, «Kansrijk Opleiden» van de gemeente Groningen en de «GAP-Academy». Binnen deze opleidingen krijgt ook de specifieke personele vraag van de werkgever aandacht.7
Vindt u re-integratie, matching, jobcarving en arbeidsbemiddeling in de kern taken voor de overheid, of taken die marktpartijen – eventueel samen met de overheid – het beste kunnen oppakken? Hoe beziet u deze taakverdeling in de uitdaging die onze krappe arbeidsmarkt structureel zal vormen? Hoe beziet u een publiek-private samenwerking in de Regionale Mobiliteitsteams en de Werkcentra?
De Nederlandse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen gelukkig goed. De meeste werkgevers kunnen aan geschikt personeel komen en werkzoekenden slagen er in werk te vinden en aan het werk te blijven bij een werkgever of als zelfstandige. Daar waar dat niet goed functioneert en economische groei respectievelijk de positie van bepaalde (kwetsbare) groepen mensen op de arbeidsmarkt in het geding is, is optreden van de overheid nodig, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van arbeidsmarktpartijen. UWV en gemeenten hebben daartoe terecht wettelijke taken. In de brief van 29 april 2024 aan uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven hoe de publiek-private samenwerking in de toekomstige regionale Werkcentra (waarin de Regionale Mobiliteitsteams zullen opgaan) eruit komt te zien (TK 33 566, nr. 109). Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor een versterkte publiek-private governance. Om samenwerking tussen publieke en private organisaties te verankeren komt er één Landelijk Beraad en in iedere arbeidsmarktregio één Regionaal Beraad. Deze beraden leggen meerjarig arbeidsmarktbeleid vast in een meerjarenagenda. Deze structuur is een landingsplaats voor nieuwe en bestaande beleidsimpulsen en middelen (Europees, rijk, provincies, gemeenten, privaat).
Klopt het dat het is toegestaan om geanonimiseerd de gegevens van cliënten in de Participatiewet te delen met werkgevers of uitzenders, mits de privacy hierbij gewaarborgd wordt? Zo ja, gebeurt dit al? Zo nee, welke bezwaren zijn er momenteel om gegevens van de professionele competenties van uitkeringsgerechtigden te delen met particuliere re-integratiedienstverleners?
Het klopt dat het mogelijk is geanonimiseerd gegevens te delen met private partijen. Dan gaat het vooral om CV’s van kandidaten die met een potentiële werkgever worden gedeeld. Deze CV’s moeten zijn ontdaan van persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer, BSN en dergelijke) die het mogelijk maken de CV te koppelen aan een persoon. De gegevensuitwisseling die ondersteund wordt door de technische uitwisselingsvoorziening van VUM gebruikt de techniek van pseudonimiseren bij het delen met potentiële werkgevers. Daarbij worden werkzoekenden teruggebracht tot een combinatie van gegevens, zoals geboortedatum en de vier cijfers van de postcode, die alleen met behulp van een aanvullende gegevensbron zijn te herleiden naar de kandidaat. Voor werkzoekenden die vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden alleen de contactgegevens van de gemeentelijke casemanager gedeeld, als aanvullende bescherming van de privacy van betrokkenen.
In navolging van de vorige vraag: hoe staat het met de uitvoering van de motie-De Kort/Pouw-Verweij?2 Is de matching tussen bijstandsgerechtigden en werkgevers verbeterd? Op welke manier is het inzicht in het werkzoekendenbestand verbeterd sinds de Stand van de Uitvoering van december 2023? Worden in de uitvoering van de motie ook particuliere re-integratiedienstverleners meegenomen?
Over de uitvoering van de genoemde motie-De Kort/Pouw-Verweij is uw Kamer geïnformeerd via het memo «Inzicht werkzoekendenbestand bijstandsgerechtigden», dat als bijlage is opgenomen bij Stand van de Uitvoering (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448 nr. 742). In het memo is de voortgang van het programma VUM (Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens) beschreven. De in het memo beschreven pilots om de VUM-producten te toetsen, lopen op dit moment nog. Bij de gemeenten die aansluiten op VUM verbetert het zicht op werkzoekenden en hun profielen, dit is ook onderdeel van het afsprakenstelsel waaraan gemeenten die aansluiten moeten voldoen. Het beeld ten tijde van het versturen van de Kamerbrief over de Stand van de Uitvoering is niet wezenlijk veranderd.
Wanneer kan de Kamer het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens ontvangen? Neemt u het betrekken van particuliere re-integratiepartijen in de Participatiewet hierbij ook mee?
Re-integratiebedrijven leveren in opdracht van gemeenten en UWV dienstverlening aan mensen die nog niet gelijk aan het werk kunnen. VUM richt zich voornamelijk op het matchingsproces, waarbij werkzoekenden en werkgevers met een personeelsvraag beter met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht.
Ik informeer u periodiek over de voortgang van VUM via de Stand van de Uitvoering, voor het laatst op 22 januari 2024 (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448, nr. 742). In de volgende Stand van de Uitvoering worden de actuele ontwikkelingen rondom pilots en implementatie opgenomen. Naar verwachting komt die eind van dit jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet?
Ja.
Erkent u dat u in een brief aan de Kamer op 8 oktober 2024, in reactie op de breed gedeelde zorgen in de Kamer dat het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht zou gaan stoppen met het opnemen van COA-bewoners en ongedocumenteerden met ernstige psychiatrische problematiek, de indruk wekt dat deze zorgen niet nodig zijn, er geen besluiten zijn genomen en de vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden en zij niet zomaar op straat worden gezet?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief op 8 oktober jl., zetten we ons ervoor in dat aan vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden. In de periode van uw Kamervragen waren er nog geen besluiten genomen over de samenwerkingsvorm tussen COA en DJI na afloop van de huidige samenwerkingsovereenkomst per 1 december 2024. Inmiddels is hierover een besluit genomen. Uw Kamer is middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779) geïnformeerd.
Wanneer kan besluitvorming en nadere informatie verwacht worden voor de COA-doelgroep? Welk gelijkwaardig alternatief, met adequate zorg- en beveiligingsbehoefte, is er voor Veldzicht?
Uw Kamer is hierover vorige week geïnformeerd middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Waarom schrijft u dat het deel van de samenwerkingsafspraken dat ziet op de groep uit de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) vooralsnog niet wordt aangepast, terwijl het feitelijk zo is dat Veldzicht inmiddels heeft laten weten dat deze doelgroep van vreemdelingen die (vermoedelijk) lijden aan een psychische stoornis en/of gedragsstoornis niet meer binnen de beveiligde omgeving van Veldzicht behandeld zal worden?
Uit de mediaberichten blijkt dat bij het lokaal bestuur de indruk is ontstaan dat de gesprekken over aanpassing van de samenwerkingsafspraken ook zien op ongedocumenteerde vreemdelingen. Die indruk is onjuist. De gereserveerde bedden in Veldzicht voor deze groep blijven vooralsnog beschikbaar. Wel is het zo dat Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk beoordeelt. In de beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kunnen realiseren. Er vinden gesprekken plaats tussen betrokken partijen om te borgen dat duidelijk is onder welke criteria en randvoorwaarden deze groep op de gereserveerde bedden in Veldzicht geplaatst kunnen worden.
Vindt u het alternatief, namelijk opvang binnen sociowoningen maar buiten die beveiligde omgeving, voldoende passend voor de belangrijkste doelgroep, namelijk diegenen met ernstige gedragsproblematiek voor wie een specialistische behandelsetting noodzakelijk is vanwege het gevaar dat zij kunnen vormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Waar kunnen deze mensen met ernstige problematiek nu veilig en verantwoord geplaatst worden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is hier niet eerst over nagedacht en voor een alternatief gezorgd?
Zie antwoord vraag 3.
Beschouwt u zichzelf hier eigenlijk verantwoordelijk voor? Zo nee, van wie is deze verantwoordelijkheid dan wel?
Het kabinet voelt een gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze groep vreemdelingen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen wordt en geen gevaar vormt voor de samenleving. De Minister van Asiel en Migratie is hierbij verantwoordelijk voor de vreemdelingenketen, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de zorg die geboden wordt aan vreemdelingen met een strafrechtelijke titel en de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is stelselverantwoordelijk voor (het aanbod in) de reguliere ggz-zorg.
Bent u bereid om opname binnen een beveiligde setting te garanderen en zeker geen mensen die een gevaar kunnen vormen voor zichzelf of de samenleving op straat te zetten of zonder opvang te laten, totdat het Kamerdebat hierover heeft plaatsgevonden?
Zoals bij vraag 7 aangegeven, doet het kabinet er alles aan om te bewerkstelligen dat mensen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen worden en geen gevaar vormen voor de samenleving. U kunt ervan uitgaan dat de huidige populatie die in CTP Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden blijft de samenwerkingsovereenkomst voorlopig van kracht. Zie voor meer uitgebreide toelichting de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
We hebben met de beantwoording van deze vragen gewacht tot besluitvorming over de samenwerkingsafspraken met de COA doelgroep heeft plaatsgevonden. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
De compensatieregeling voor zorgmedewerkers met post-COVID |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u ook signalen ontvangen van zorgmedewerkers met post-COVID die net buiten de regeling vallen, omdat ze bijvoorbeeld na 1 januari 2021 corona hebben opgelopen zonder vooraf de kans te hebben gehad om zich vaccineren? Zo nee, hoe verklaart u het dat de indiener van deze vragenset deze signalen wel heeft ontvangen?
Ja, deze signalen heb ik ontvangen. Ik wil hierbij benoemen dat ik het verdrietig vind dat een grote groep mensen dagelijks worstelt met de negatieve gevolgen van post-COVID. Dat geldt voor iedereen die deze gevolgen ervaart, ongeacht wanneer zij ziek zijn geworden. In de beantwoording van vraag twee geef ik graag een toelichting op de beoordeling van deze soms complexe aanvragen. Ik begrijp de aanleiding van uw vraag. Deze en ook andere complexe zaken rond de regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten (hierna: regeling) zullen ook aan bod komen bij de technische briefing die op 7 november 2024 gepland staat. Deze technische briefing is onder andere gepland in het kader van een transparante overheid. Daarnaast zal de briefing inzicht bieden in de totstandkoming, uitvoering en besluiten rondom de regeling en de belangrijkste geleerde lessen.
Hoe beoordeelt u zulke gevallen? Deelt u de mening dat zorgmedewerkers in dat soort gevallen toch gecompenseerd dienen te worden middels de hardheidsclausule?
Allereerst wil ik u er op wijzen dat er bij de regeling geen sprake is van compensatie. Deze regeling is bedoeld als gebaar ter erkenning van het ontstane leed en de getoonde inzet in een uitzonderlijke situatie voor de in de regeling aangeduide zorgmedewerkers vanuit het kabinet. In het geval van schade als gevolg van ziekte opgelopen op het werk is de werkgever de eerst aansprakelijke partij.
Om uw vraag te beantwoorden doorlopen alle ingediende aanvragen hetzelfde beoordelingsproces. Zo ook de aanvragen van hen die een ziekmelding door COVID-19 in 2021 hebben doorgegeven. In de regeling is de voorwaarde opgenomen dat de zorgmedewerker ziek moet zijn gemeld in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020. Dat betekent dat zorgmedewerkers die na die periode ziek zijn geworden niet in aanmerking komen.
Het treffen van deze regeling is alleen mogelijk met een objectieve afbakening van de doelgroep. Dat is noodzakelijk met het oog op de juridische houdbaarheid van de regeling en het gelijkheidsbeginsel. Ik moet altijd kunnen uitleggen waarom bepaalde mensen wel in aanmerking komen voor de financiële ondersteuning en anderen niet. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State wees hier nadrukkelijk op. In eerste instantie is de objectieve afbakening van de tijdsperiode gemaakt op basis van de afbakening van de eerste golf van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Uw Kamer heeft het amendement van het lid Bushoff c.s. aangenomen met het verzoek om de periode uit te breiden naar 1 maart 2020 tot en met december 2020. Dit verzoek tot afbakening is door het kabinet overgenomen. Hierbij is het onvermijdelijk dat er mensen zullen zijn die buiten de doelgroep van de regeling vallen.
In geval van een beleidsregel kan ik gebruik maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, en daarmee is geen sprake van de toepassing van de hardheidsclausule. Het toepassen van de inherente afwijkingsbevoegdheid kan alleen in specifieke situaties en onder bijzondere omstandigheden. Met deze afwijkingsbevoegdheid moet zorgvuldig worden omgegaan met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Alle aanvragen moeten op dezelfde wijze worden beoordeeld. Ik zie geen houdbare onderbouwing voor de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid om bijvoorbeeld aanvragen van aanvragers die in januari 2021 ziek zijn geworden wel goed te keuren, en aanvragen van aanvragers in 2021 of later ziek zijn geworden niet. Er zijn immers ook zorgmedewerkers die post-COVID klachten hebben ontwikkeld terwijl zij waren gevaccineerd. Voor mensen die buiten de doelgroep van de regeling vallen en dagelijks de gevolgen van langdurige post-COVID klachten ervaren, zijn er initiatieven zoals C-support om ook hen een hand toe te reiken. C-support is een stichting die werkt in opdracht van het Ministerie van VWS. Zij kijken naar de klachten en de gevolgen van de klachten op alle leefgebieden. Dit kan gaan om lichamelijke en geestelijke gezondheid, het sociale leven, werk en inkomen.
Hoe vaak is er gebruik gemaakt van de hardheidsclausule om af te wijken van de regels om zorgmedewerkers toch te compenseren?
In de eerste aanvraagperiode was er in een aantal gevallen sprake van de toepassing van inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit was voor hen die volgens de WIA-beslissing een eerste ziektedag buiten het tijdvak hadden, maar deze ziekmelding wel zijn oorsprong vond in een eerdere ziekmelding in het tijdvak. In dit geval gaat het over 120 casussen. Gelet op de omvang van deze groep is er gekozen om dit in de wijzigingsregeling op te nemen om zo niet de inherente afwijkingsbevoegdheid toe te hoeven passen. Daarnaast was er het geval waar een zorgaanbieder een vooropgesteld document ter bevestiging van de uitgevoerde werkzaamheden en de periode waarin deze werkzaamheden zijn uitgevoerd niet wilde ondertekenen met als rede het gevoel te hebben zo het risico op aansprakelijkheid te vermijden. In dit geval gaat het over 14 casussen. Het zijn deze complexe situaties en besluiten die ook aan bod zullen komen in de eerdergenoemde technische briefing over de regeling op 7 november 2024.
Heeft u naar aanleiding van het feit dat een deel van de doelgroep niet tijdig op de hoogte was van de regeling, zoals aangegeven in uw beantwoording op schriftelijke vragen van 24 mei jl., stappen ondernomen om de compensatieregeling toegankelijker te maken voor zorgmedewerkers? Zo niet, waarom niet?1
Zoals in de beantwoording van de Kamervragen van 24 mei jl. is benoemd is er bij loketheropening extra ingezet op communicatie. Een maand voor de heropening van het aanvraagloket zijn de werkgevers- en werknemersorganisatiesop de hoogte gesteld en zijn er via verschillende sociale media kanalen berichten geplaatst ter aankondiging van de heropening. Hierbij is nadrukkelijk gekeken naar manieren om de informatie te vereenvoudigen. Belangrijke informatie over het indienen van een complete aanvraag is samengevat in een overzichtelijke factsheet. Daarnaast is het aanvraagloket 12 weken open geweest. Dat is een verdrievoudiging van de eerste aanvraagperiode. Ook zijn er tijdens deze 12 weken meerdere sociale media berichten geplaatst ter herinnering.
Hoeveel nieuwe aanvragen voor financiële ondersteuning zijn er tussen 1 juli en 23 september 2024 gedaan? En hoeveel in totaal?
Voor de eerste aanvraagperiode (25 september 2023 om 9:00 uur tot 23 oktober 2023 om 12:00) waren 806 aanvragen ingediend. Voor de tweede aanvraagperiode (1 juli 2024 om 9:00 tot 23 september 2024 om 12:00) zijn er 824 aanvragen ingediend. Dit komt neer op 1630 aanvragen in totaal.
Hoeveel aanvragen zijn er tot op heden toegekend en hoeveel in totaal afgewezen? En op welke gronden? Hoeveel zorgmedewerkers zijn er daarna in bezwaar gegaan?
In de eerste aanvraag ronde zijn er 434 aanvragen toegekend en 372 aanvragen afgewezen. De voornaamste reden van afwijzing in de eerste aanvraagronde was een ziektedag buiten de periode van maart 2020 tot en met december 2020. Van deze 372 personen die een afwijzing hebben ontvangen zijn er 175 in bezwaar gegaan. Voor de tweede aanvraagperiode zijn nog niet alle dossiers beoordeeld. Hier zijn tot nu toe 593 aanvragen beoordeeld. Hiervan zijn er tot op heden 491 toegekend en 102 afgewezen. Omdat er geen totaal overzicht van de tweede aanvraagronde is kan nog niet worden gezegd wat de voornaamste afwijzingsgrond is en hoeveel mensen er in bezwaar zijn gegaan.
Hoeveel van de in totaal 47 miljoen euro is tot op heden toegekend? Hoeveel budget blijft er over?
Het bedrag beschikbaar voor regeling in 2023 was 33 mln. euro (exclusief uitvoeringskosten). Het totaal uitgekeerde bedrag in 2023 was 5,3 mln. euro. Voor de lopende aanvragen van 2023 die pas in het nieuwe jaar van 2024 tot een beslissing zouden leiden en voor uitvoeringskosten is 3,2 mln. meegenomen in de eindejaarmarge naar 2024. Het resterende bedrag is -zoals gebruikelijk bij de jaarwisseling- teruggevloeid naar de algemene middelen.
Voor de aangepaste regeling van 2024 is er een plafond van 21 mln. euro beschikbaar gesteld. Tot op heden zijn in 2024 366 aanvragen toegekend en uitgekeerd waarmee 8,8 mln. euro is gerealiseerd. Nog niet alle toegekende aanvragen zijn dus uitgekeerd. Daarnaast is 3,9 mln. uitgekeerd door het ophogen van de financiële ondersteuning van € 15.000 naar € 24.010 voor de aanvragers met een toekenning uit de eerste aanvraagronde in 2023. Hoeveel en of er budget overblijft in 2024 wordt pas duidelijk als alle dossiers beoordeeld zijn.
Overigens zijn er in 2024 tot op heden 71 bezwaren toegewezen en is hiermee 1,7 mln. uitgekeerd.
Bent u van mening dat alle essentiële beroepsgroepen gecompenseerd zijn met de huidige compensatieregeling? Of bent u van mening dat er nog andere essentiële beroepsgroepen zijn die een cruciale rol speelden tijdens de coronatijd en net als zorgmedewerkers niet altijd anderhalve meter afstand konden houden en zodoende ook gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, om welke beroepsgroepen gaat het volgens u? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 schrijf is deze regeling niet bedoeld als compensatie. Werkgevers zijn de eerste aansprakelijke partij in het geval van ziekte opgelopen op het werk. Ik ben daarom ook niet van mening dat de overheid alle essentiële beroepsgroepen moet compenseren. Dat neemt niet weg dat het kabinet de urgentie voelt om een specifieke groep zorgmedewerkers financieel te ondersteunen als gebaar ter erkenning. Daarvoor is deze regeling bedoeld.
Daarnaast ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor alle werknemers die langdurige klachten houden vanwege post-COVID en daardoor niet kunnen werken, is er het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Dit vangnet is er voor alle mensen die niet kunnen werken vanwege ziekte, ongeacht de oorzaak en ongeacht of iemand tijdens het werk ziek is geworden of daarbuiten. De arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn er dus ook voor mensen met post-COVID.
Erkent u dat er net als op zorgmedewerkers ook een groot beroep is gedaan op politiemensen en andere cruciale beroepen zoals leraren en werknemers in de kinderopvang tijdens de coronaperiode om hun werk te blijven uitoefenen? En dat zij ook door de aard van hun werk niet altijd de mogelijkheid hadden om afstand te houden en zodoende ook tijdens de uitoefening van hun werk een coronabesmetting konden oplopen? Zo ja, waarom is er dan geen compensatieregeling voor hen en overweegt u dat alsnog?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor een bepaalde groep zorgmedewerkers vindt het kabinet het op zijn plaats om een eenmalige financiële ondersteuning te verstrekken als gebaar ter erkenning van het leed. Deze zorgmedewerkers hebben, ondanks alle nog onbekende risico’s, zorg verleend aan COVID-19 patiënten. Zij stonden veelvuldig, intensief en onvermijdelijk in de directe nabijheid van evident besmette patiënten met COVID-19. Het risico voor deze groep zorgmedewerkers was daarom aanzienlijk hoger dan bij andere cruciale beroepsgroepen waar de samenleving een beroep op heeft gedaan. Het niet verlenen van zorg aan COVID-patiënten was immers geen optie. Het breder trekken van de reikwijdte van de regeling naar alle cruciale beroepen is niet in lijn met het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bovendien vraagt het toekennen van een dergelijke financiële ondersteuning om een zeer zorgvuldig proces en besluitvorming gelet op de juridische houdbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst ook nadrukkelijk op het belang van objectieve criteria voor de afbakening. De werkgever of opdrachtgever is de eerste aansprakelijke partij voor de (gezondheids)schade die is ontstaan als gevolg van een ziekte opgelopen tijdens het werk. Het kabinet vindt het belangrijk om zoveel mogelijk de rolverdeling tussen werkgevers/opdrachtgevers en werknemers/opdrachtnemers in stand te houden.
Het bericht ‘Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk»?1
Ja.
Hoe reageert u op de bevindingen dat de toegankelijkheid van jeugdzorg onder druk staat? Wat is uw reactie op de verslechtering van de jeugdzorg ten opzichte van 2023?
De constatering van de Jeugdautoriteit dat de (toegankelijkheid van) jeugdhulp onder druk staat deel ik. Het staat buiten kijf dat jeugdigen die het echt nodig hebben, moeten kunnen rekenen op tijdig beschikbare en passende (specialistische) jeugdzorg. Daarom heeft het kabinet in het Regeerprogramma de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd, waarin we een gezamenlijke aanpak formuleren om het jeugdstelsel te verbeteren. De trajecten die hier de afgelopen periode voor in gang zijn gezet, zet ik stevig en – waar mogelijk – versneld door, om ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren weerbaar opgroeien en de meest kwetsbare jeugdigen tijdig de passende hulp ontvangen die zij zo hard nodig hebben. Dit moet tevens bijdragen aan een houdbaar stelsel.
Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de ontwikkeling van de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Inzicht in wachttijden gebeurt dus in eerste instantie op gemeentelijk en regionaal niveau. Cijfers over wachttijden zijn niet op landelijk niveau beschikbaar. Dit komt onder andere doordat gemeenten en regio’s op hun eigen manier aanmelding en start van een traject registreren en er dus geen eenduidige definitie is van wachttijden. De data die er is, is weinig inzichtelijk en niet goed onderling vergelijkbaar. Daarom wordt gewerkt aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door in te zetten op het verbeteren van het (uniforme) gebruik van het berichtenverkeer.
Hoe reageert u op de bevinding van de Jeugdautoriteit dat er te weinig betrouwbare gegevens beschikbaar zijn om een goed beeld te krijgen van de sector?
Ik vind ook dat er beter inzicht moet komen in het functioneren van het stelsel om te leren en tijdig te kunnen bijsturen. Ik werk aan het inrichten van een centrale monitor van het jeugdstelsel en aan het verbeteren van de datakwaliteit en databeschikbaarheid. Eén van de stappen die al zijn gezet, is dat per 2025 een andere indeling gaat gelden voor de financiële informatie die we van gemeenten krijgen. Dit verbetert de kwaliteit van data. Hierdoor kunnen ook de uitgaven van gemeenten beter aan andere databronnen gekoppeld worden. Tevens heb ik een coördinerende werkgroep «data en monitoring jeugdstelsel» ingericht die samenhang aanbrengt en borgt in de (ontwikkeling van) data en monitoring van het jeugdstelsel.
Hoe reageert u op de oproep om meer regie vanuit de Rijksoverheid als stelselverantwoordelijke voor de jeugdzorg en met welke concrete acties ondersteunt u dit?
In haar rapport benadrukt de Jeugdautoriteit niet zozeer dat het Rijk regie moet nemen, maar dat partijen goed moeten samenwerken om de beoogde doelen te realiseren. Dat doen gemeenten, aanbieders, professionals, (vertegenwoordigers van) cliënten en het Rijk in het kader van de Hervormingsagenda en het daaruit voortvloeiende implementatieplan. Daarin is beschreven hoe wij de beoogde doelen (jeugdigen groeien weerbaar op en voor de meest kwetsbare jeugdigen is tijdige en passende zorg beschikbaar) willen realiseren, welke maatregelen we hiervoor nemen en welke partijen hierin welke rol hebben. Partijen werken hier actief aan door in te zetten op stevige lokale wijkteams, waarmee de toegang wordt verbeterd. Vanuit het Rijk neem ik mijn verantwoordelijkheid onder andere door het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg2. Met dit wetsvoorstel wordt regionale samenwerking voor de inkoop van specialistische jeugdzorg verplicht op basis van een regiovisie. Het is wenselijk dat gemeenten die afstemmen met de relevante partijen uit het veld, waaronder de aanbieders.
Welke acties heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de grote personeelstekorten in de jeugdzorg te adresseren?
De aanpak van personeelstekorten in zorg en welzijn heeft grote prioriteit, zoals ook verwoord in het Regeerprogramma. Mijn collega, de Minister van VWS, heeft een aanpak ingericht op het verminderen van de personeelstekorten voor de sector zorg en welzijn via drie lijnen. Ten aanzien van deze drie lijnen en de onderliggende beleidswensen is de Minister van VWS momenteel de verschillende (wettelijke) opties aan het onderzoeken. U wordt hier voor het einde van het jaar over geïnformeerd. Bij lijn 1 is het streven de administratietijd voor professionals in 2030 te halveren, onder andere door in te zetten op AI, digitaal werken en standaardisatie. De uitvoering van de werkagenda van de Regiegroep Aanpak Regeldruk wordt door VWS ondersteund. Lijn 2 «de juiste inzet van medewerkers» is erop gericht om de beschikbare medewerkers, in samenwerking met mantelzorgers en vrijwilligers, zo efficiënt mogelijk in te zetten. Het gaat hierbij onder andere om arbitrage tussen zorgwetten en over verschillende vormen van innovatieve zorg. Lijn 3 zet in op het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Voor het einde van 2024 wordt er een leidraad vakmanschap en werkplezier opgesteld. Het doel hiervan is dat mensen graag blijven werken in zorg en welzijn. Het gaat hierbij onder andere om het belang van adequaat opleiden, autonomie en vertrouwen in de medewerker, de balans tussen vast personeel en flexibel personeel en het tegengaan van agressie. Aanvullend op deze zorg en welzijn brede aanpak, wordt er specifiek voor de jeugdzorg uitvoering gegeven aan een arbeidsmarktagenda jeugd waar betrokken partijen werken aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen op thema’s als goed werkgeverschap en het inwerken en begeleiden van personeel; agressie vrij werken en mbo’ers in de jeugdhulp.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van de jeugdzorg een acuut en urgent probleem is en welke stappen heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de toegankelijkheid te verbeteren?
In het Regeerprogramma is de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd en de toegankelijkheid van jeugdzorg is daarin een belangrijk doel3. Onder meer het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg dat in april jl. is ingediend bij de Tweede Kamer moet hieraan bijdragen. Verder is de afgelopen periode de lagere regelgeving uitgewerkt. Daarnaast is een onderzoek afgerond door PwC naar mogelijke meerwaarde van het normeren van wachttijden. Dit zijn allemaal onderwerpen die eraan bijdragen dat de toegankelijkheid verbetert. Daarnaast is voor acute problemen een ondersteuningsstructuur ingericht door het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, de regionale expertiseteams (RETs) en de bovenregionale expertisenetwerken (BENs).
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten en zorgaanbieders om te inventariseren hoe de samenwerking en coördinatie verbeterd kan worden om de toegankelijkheid van de jeugdzorg te waarborgen?
VWS is al in gesprek met verschillende partijen, waaronder gemeenten en zorgaanbieders over de toegankelijkheid van de jeugdzorg. Alle afspraken worden in gezamenlijkheid uitgewerkt.
Deelt u de mening dat preventie belangrijk is voor het verminderen van de druk op de jeugdzorg? Zo ja, welke stappen heeft u hiertoe ondernomen?
Ik deel deze mening. Wel is het belangrijk dat preventie op zo’n manier wordt ingezet dat dit ook effectief is, zoals in het rapport van de Jeugd Autoriteit te lezen is op pagina 43. In de Hervormingsagenda hebben we daarom afgesproken dat de verantwoordelijkheid van gemeenten benadrukt wordt met betrekking tot het versterken van de sociale en pedagogische basis en de inzet op preventie, waaronder ook vanuit het jongerenwerk en de jeugdgezondheidszorg.
Daarnaast is het van belang dat problemen in de context van het gezin worden opgepakt. Niet altijd is jeugdhulp het meest passende antwoord op een hulpvraag. Daarom zijn er acties ingezet op het versterken van de verbinding met onderwijs, kinderopvang, bestaanszekerheid en volwassen ggz.
Vindt u dat de Hervormingsagenda voldoende maatregelen bevat om de grote financiële tekorten bij gemeenten op het jeugdzorgbudget te adresseren? Zo ja, gaat u dan ook op korte termijn de wet- en regelgeving behorende bij de Hervormingsagenda een stap verder brengen, zoals de afbakening van de reikwijdte van jeugdzorg? Zo nee, welke aanvullende stappen heeft u ondernomen?
In de Hervormingsagenda is met gemeenten een Meerjarig Financieel Kader (MFK) afgesproken, waar een besparing van 1 miljard euro onderdeel van uitmaakt. Inhoudelijke maatregelen zijn onderliggend aan deze besparingsopgaven. Alle partijen zijn hard aan de slag om deze maatregelen – en andere die zijn afgesproken in de Hervormingsagenda – uit te voeren. Zo werken de regio’s hard aan de versterking van hun regionale samenwerking en inkoop om de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg te vergroten. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg zal deze ontwikkeling verder ondersteunen en verankeren. Ook ten aanzien van het thema reikwijdte ligt er een pakket aan maatregelen, waarbij het Ministerie van VWS faciliteert met wetgeving. Het wetsvoorstel zal naar verwachting in de zomer van 2025 in consultatie gaan. In de beoogde «beweging naar voren» zijn veel gemeenten nu al aan de slag om lokale teams te versterken om laagdrempelig en integraal ondersteuning te bieden aan jeugdigen en het gezin. Het wetsvoorstel over reikwijdte zal deze beweging verder gaan aanmoedigen, verstevigen en uiteindelijk verankeren, waarbij gemeenten nu ook al mogelijkheden hebben om de reikwijdte zelf te beperken.
Daarnaast is de afspraak gemaakt om de uitvoering van de Hervormingsagenda goed te monitoren en bij te sturen waar noodzakelijk. De commissie van deskundigen zal het Rijk en de VNG vanuit hun onafhankelijke positie adviseren over de uitvoering van de Hervormingsagenda en of de afgesproken inspanningen zijn geleverd. Ook bekijkt zij of dit het gewenste effect heeft op de uitgaven en zo niet, hoe daarmee om te gaan. Hun eerste advies volgt begin 2025.
Herkent u het beeld dat veel gemeenten nu geld toe leggen op jeugdzorg die ze wettelijk verplicht zijn te leveren, zonder beleidsinstrumenten om de toestroom van jeugdzorg te verminderen?
Ik herken het beeld dat de totale uitgaven hoger zijn dan in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) in de Hervormingsagenda is afgesproken. Dit blijkt ook uit het recent met u gedeelde onderzoek van Improven4. Zoals in het antwoord op vraag 10 aangegeven, zie ik wel degelijk sturingsinstrumenten voor gemeenten. Ik zie ook grote verschillen in het jeugdhulpgebruik tussen gemeenten. Eind januari verwacht ik het advies van de Deskundigencommissie Jeugd, die onder andere kijkt naar de door de door het Rijk en gemeenten gepleegde inspanningen en ook adviseert over hoe om te gaan met een afwijkende uitgavenontwikkeling.
Bent u bereid in kaart te brengen hoeveel gemeenten gemiddeld uit eigen middelen toeleggen op de jeugdzorg bovenop het landelijke budget?
Ik zie nu geen noodzaak om dit extra onderzoek uit te zetten. In de Hervormingsagenda is een MFK met gemeenten afgesproken. Daarbij is ook afgesproken om de totale uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in beeld te brengen, zodat inzichtelijk is in hoeverre deze afwijken van het afgesproken MFK.
Recent is er onderzoek gedaan naar de uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in 2023 en een prognose voor 2024. Deze is recent met u gedeeld in de voortgangsbrief Jeugd. Voor de jaren 2015 t/m 2022 is dit al eerder gedaan en met de Kamer gedeeld.
De uitspraak van de minister van VWS ‘Als het staatsnoodrecht in gaat, wil ik nog wel eens zien wie zo stoer is om het tegen te houden’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Fleur Agema (minister ) (PVV), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Herinnert de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zich haar uitspraak «Als het staatsnoodrecht in gaat, wil ik nog wel eens zien wie zo stoer is om het tegen te houden»?
Ja.
Aan wie is het dreigement gericht? Aan het parlement, de rechterlijke macht of aan een andere institutie?
Natuurlijk is dit niet als dreigement bedoeld. Zoals ik inmiddels ook publiekelijk heb aangegeven, heb ik veel respect voor het parlement.
Is deze uitspraak gedaan namens het gehele kabinet en vraagt het kabinet zich dus af wie zo stoer is om het staatsnoodrecht tegen te houden als het is ingegaan? Zo nee, waarom negeert de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de in artikel 45 van de Grondwet en artikel 4 van het Reglement van orde voor de ministerraad verankerde eenheid van regeringsbeleid?
Ik heb hier met de Minister-President over gesproken. Ik heb er vertrouwen in dat de Minister van Asiel en Migratie een dragende motivering zal vinden. Ik heb veel respect voor het parlement.
Ben u op de hoogte van het feit dat Nederland een democratisch rechtsstaat is, waarin het parlement bepaalt welke wetten al dan niet in werking treden en wetgeving die juridisch onhoudbaar zijn door een rechter buitenwerking kunnen worden gesteld?
Ja.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet past binnen een democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er vertrouwen in dat de Minister van Asiel en Migratie een dragende motivering zal vinden voor de inzet van het staatsnoodrecht en ik heb veel respect voor het parlement.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot een reeds door de Eerste Kamer aanvaarde motie waarin zij zich uitspreekt tegen de inzet van staatsnoodrecht?
De inzet van het staatsnoodrecht is opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma. De Minister van Asiel en Migratie werkt nog aan een dragende motivering voor de inzet van het staatsnoodrecht als bedoeld in de artikelen 110 en 111 van de Vreemdelingenwet. Het parlement heeft het laatste woord over de inzet van het staatsnoodrecht.
Neemt u afstand van deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Mijn uitspraak is niet als dreigement bedoeld. Ik heb veel respect voor het parlement.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden voor vrijdag 18.00 uur?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord; dat is helaas niet gelukt voor afgelopen vrijdag 18 uur.
Het bericht ‘Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle».
De bestrijding van zorgfraude is helaas niet eenvoudig. Fraudeurs lijken steeds handiger te zijn in het ontwijken van de regels. We moeten onder ogen zien dat we opereren in een context met weerbarstige dilemma’s. Steeds is het een (politieke) afweging tussen het toegankelijk houden van de zorg, het aantrekkelijk houden van de zorg voor zorgmedewerkers en het realiseren van een maximaal fraudebestendige aanpak in de zorg. Dit alles met oog voor de lastendruk en waarborgen rondom privacy. Dit laat onverlet dat zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, opsporingsinstanties én de toezichthouders goed moeten samenwerken en alles op alles moeten zetten om zorgfraude tegen te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat er jaarlijks 10 miljard euro verdwijnt uit de zorg door fraude?
Een onderbouwing voor het benoemde bedrag waarmee gefraudeerd wordt in de zorg, is onbekend. Los van de exacte omvang vind ik elk geval van zorgfraude er een te veel.
Hoe verklaart u dat het aantal signalen van mogelijke fraude dat bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude binnenkomt sinds 2018 daalt?
De Algemene Rekenkamer (AR) geeft aan dat partijen steeds minder signalen van zorgfraude met elkaar via het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ) delen. De belemmerende factor hierin is dat voldoende wettelijke grondslagen om gegevensuitwisseling met het IKZ mogelijk te maken ontbreken.
De Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), die per 1 januari 2025 in werking treedt, neemt belangrijke knelpunten weg en biedt instanties duidelijke grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting IKZ.
Hoe verklaart u dat aantal zorgbedrijven dat minimaal 3 jaar achter elkaar minimaal 10 procent winst maakt, niet afneemt? Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De winstgevendheid van een zorgbedrijf hangt af van veel verschillende factoren, denk aan of er recent grote investeringen hebben plaatsgevonden, of dat er ingezet is op een efficiëntere personeelsinzet. Zonder inzicht in het gehele financiële plaatje van de desbetreffende zorginstellingen, is het niet mogelijk om te verklaren waarom deze zorgbedrijven 3 jaar achter elkaar 10 procent (of meer) winst hebben behaald en of dit onrechtmatig was.
Ik ben tegen excessieve winsten in de zorg, maar deel de mening niet dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector. Tarieven in de zorg komen tot stand in onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorginkopers, zoals zorgverzekeraars, en zijn deels ook gereguleerd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Als er langere tijd onverklaarbare hogere winstmarges worden behaald in bepaalde sectoren in de zorg, is het aan de zorginkopende partijen en soms ook aan NZa hierop te acteren. Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kwaliteit van zorg en handhaaft, ook indien de kwaliteit van zorg ten gevolge van excessieve winsten onder de maat zakt.
Kunt u bevestigen dat op het moment dat fraude wordt aangetoond in de zorg, dit er meestal niet toe leidt dat de fraudeur ermee stopt of wordt gehinderd? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen? Zo nee, op basis waarvan concludeert u dit?
De fraudeurs in de zorg voelen zich niet gehouden aan wetten en regels. De opsporing en het stoppen van fraude zijn terecht wel gebonden aan strenge regels, hetgeen het stoppen en hinderen van fraude niet altijd eenvoudig maakt. Het Functioneel Parket (hierna: FP), een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het Openbaar Ministerie, heeft de aanpak van zorgfraude evenwel als een van de prioriteiten gesteld. De aandacht en prioritering van opsporing en vervolging van zorgfraude is er dus al. Het Ministerie van VWS spreekt hierover geregeld met het OM.
Het bestrijden van een maatschappelijk probleem als zorgfraude is een ketenbrede inspanning. Het strafrecht moet worden gezien als ultimum remedium, naast de inzet van civiel- en bestuursrechtelijke handhaving. Verwezen wordt naar de effectenbrief van de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ) 2023, in het bijzonder de signaleringsparagraaf vanaf p. 392. Een voorwaarde voor een effectieve aanpak van zorgfraude is ook fraudebestendige wet- en regelgeving. Denk aan strengere regels voor het toetreden tot de zorgmarkt en een wettelijke mogelijkheid om bekende fraudeurs van de zorgmarkt te weren. Denk ook aan verbeterde wettelijke mogelijkheden om informatie uit te wisselen tussen ketenpartners. Ook is onder andere regelgeving nodig die zorgaanbieders verplicht transparant te zijn over de vraag wie binnen een complexe organisatiestructuur de feitelijke zorg levert. Want complexe structuren – zoals bijvoorbeeld onder aanneming – dragen niet bij aan de kwaliteit van zorgverlening maar bemoeilijken wel controle, toezicht en strafrechtelijke opsporing van mogelijk malafide zorgaanbieders.
De recherche Zorgfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) levert jaarlijks 16 tot 22 strafrechtelijke onderzoeken in bij het FP. In de selectie, uitvoering en afdoening van onderzoeken werkt zij nauw samen met het FP. Het strafrecht is omgeven met veel waarborgen, zoals bijvoorbeeld het verschoningsrecht, en is daardoor complex en tijdrovend.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er tussen 2017 en 2019 minstens 121 miljoen euro aan dividend is uitgekeerd en tussen 2020 en 2022 dit bedrag is opgelopen naar bijna 200 miljoen euro? Welke relatie ziet u tussen deze hoge dividendbedragen en het huidige zorgsysteem van marktwerking?
Excessieve winstuitkeringen in de zorg zijn onacceptabel. Ik ben tegen graaiers. Tegelijk ben ik niet van mening dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector, maar ik wil wel paal en perk stellen aan excessievewinstuitkeringen in de zorg, en de zorg beschermen tegen die ondernemers die het financieel belang in plaats van het patiënten belang vooropstellen. Dit ga ik meenemen in het wetsvoorstel van de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Mijn streven is om dit wetsvoorstel begin 2025 aan uw Kamer toe te sturen.
Vindt u de hoge winsten en dividenduitkeringen net zoals uw voorganger «maatschappelijk onverantwoord»? Zo ja, wat bent u van plan om te gaan doen aan deze «maatschappelijk onverantwoorde» winsten? Zo nee, waarom niet?
Het is mij een doorn in het oog als malafide zorgaanbieders megawinsten maken. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de Wibz.
Bent u van mening dat het mogelijk zou moeten zijn om überhaupt winst te kunnen maken in de zorg? Zo ja, wat vindt u een acceptabele winstmarge voor een zorgbedrijf? Zo nee, wat gaat u doen om winst te maken in de gehele zorg te verbieden?
Door het toestaan van gereguleerde winstuitkering wordt het voor aanbieders gemakkelijker om nieuwe investeringen (gedeeltelijk) te financieren, door risicodragend kapitaal aan te trekken, in vergelijking met de situatie dat ze vooral zijn aangewezen op vreemd vermogen, zoals een lening. Zorgaanbieders zullen investeerders er wel van moeten overtuigen dat zij een goed onderbouwd investeringsplan hebben, dat meerwaarde voor het zorgaanbod met zich meebrengt. Zo kunnen innovaties en andere plannen sneller worden doorgevoerd. Het kan daarbij gaan om procesinnovaties (nieuwe manieren waarop processen worden vormgegeven, bijv. verbetering van patiënten logistiek), innovaties in dienstverlening (nieuwe, bijvoorbeeld digitale, manieren waarop diensten worden aangeboden aan patiënten) of productinnovaties (nieuwe producten, instrumenten, apparatuur). Onderzoek van SiRM en Financial ideas3, een praktijkanalyse en een effectanalyse, bevestigt dit en concludeert tevens dat winstuitkering kan leiden tot meer toetreding van nieuwe aanbieders. De onderzoekers geven daarbij wel aan dat er mogelijk ook nadelen zijn verbonden aan het toestaan van uitkeren van dividend, bijvoorbeeld als de focus op financiële resultaten ten koste gaat van het benodigde niveau van kwaliteit van zorg, of leidt tot ongewenste risicoselectie. Daarom heb ik, zoals vermeld bij vraag 7, het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan.
Welke boodschap heeft u voor de groep zorgbedrijven die minstens 3 jaar lang meer dan 10% winst maakt?
Ik wil waarborgen dat de focus van zorgaanbieders primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg. En niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de eerdergenoemde Wibz.
Kunt u, net als uw voorganger, reflecteren op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht»?
Het onderzoek van de AR schetst een zorgelijk beeld van de aanpak van zorgfraude. De aanpak van zorgfraude kan en moet beter. Op 29 juni 2022 is uw Kamer door middel van de Hoofdlijnenbrief4 geïnformeerd over de afspraken die ik met de TIZ heb gemaakt om de effectiviteit van de (gezamenlijke) aanpak te verbeteren. Daarnaast zijn in deze brief ambities en prioriteiten toegelicht om op te treden tegen fraude in de zorgsector, en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders. Hierbij sluit ik aan bij de ambities van mijn voorganger.
Het invoeren van maatregelen tegen fraude kost tijd, en de invoering van wetgeving duurt lang. Er ligt nu een groot pakket aan beleid en wetten. De urgentie om de aanbevelingen uit het AR rapport op te pakken is groter dan ooit. Komende maanden ga ik in gesprek met de partners van de TIZ om de ambities voor komende jaren vast te leggen.
Zijn er afgelopen jaren stappen gezet om zorgfraude harder aan te pakken? Zo ja, welke stappen zijn er dan gezet? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid is beleid, wet- en regelgeving en andere ondersteuning van het veld gerealiseerd en in voorbereiding, om de aanpak van zorgfraude te verbeteren. Ik noem een aantal voorbeelden:
Klopt het dat instanties onderling minder signalen delen omdat ze voorzichter zijn geworden door privacywetgeving? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom geeft de Algemene Rekenkamer dit dan aan?
Zoals al aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 zal de Wbsrz, die per 1 januari 2025 in werking treedt, belangrijke knelpunten wegnemen. De Wbsrz biedt instanties eenduidige grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting Informatieknooppunt zorgfraude.
Daarnaast heeft uw Kamer recent wetgeving aangenomen die rechtstreekse gegevensuitwisseling tussen ziektekostenverzekeraars en gemeenten in fraudeonderzoeken (na gegevensuitwisseling met het IKZ) vergemakkelijkt.
Gaat u opvolging geven aan de conclusies en aanbevelingen uit dit rapport? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de conclusies en aanbevelingen uit het rapport «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht» van de AR. In het antwoord op vraag 10 verwijs ik naar de hoofdlijnenbrief, waarmee ik uw Kamer heb geïnformeerd over de manier waarop ik opvolging geef aan de aanbevelingen in dit rapport. Met de effectenbrief5 van 26 oktober 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak zorgfraude. De volgende Jaarbrief van de TIZ zal binnenkort naar uw Kamer worden verzonden.
Deelt u de mening dat door marktwerking in de zorg het aantal commerciële aanbieders groot is, waardoor de controle veel lastiger is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De zorgsector bestaat sinds oudsher uit een private zorgaanbieders. Ik ben wel van mening dat er ook gefocust moet worden op het minder makkelijk en minder aantrekkelijk maken van zorgfraude. Daarom zet ik in op de verbetering van de mogelijkheden tot het screenen en weren van (nieuwe)zorgaanbieders. Door de vergunningsplicht voor nieuwe zorginstellingen en de voorgenomen uitbreiding van de doelgroep – via het amendement Bushoff – wordt bijgedragen aan het voorkomen van fraude. Om zorgaanbieders waarvan het niet aannemelijk is dat zij goede zorg kunnen verlenen te weren en stoppen, zal het kabinet extra weigerings- en intrekkingsgronden voor de vergunning in de Wibz opnemen. Ik ben tevens van mening dat commerciële belangen van zorgaanbieders of investeerders nooit vóór het maatschappelijk belang van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan6, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de geleverde zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering. Ik zal deze aanscherpingen wettelijk vastleggen via de eerdergenoemde Wibz.
Heeft u plannen om de marktwerking in onder andere de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg aan te pakken? Zo ja, wanneer komen deze plannen naar de Kamer? Zo nee, waarom ziet u niet de noodzaak van het aanpakken van de marktwerking?
Nee, ik ben niet voornemens om voor specifieke sectoren stelselwijzigingen door te voeren. Ik wil wel waarborgen dat de focus van zorgaanbieders ook in deze sectoren primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg, en niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarbij wordt er met de eerdergenoemde Wibz ook voor deze sectoren voorwaarden aan winstuitkeringen gesteld, voor zover zij niet onder het winstuitkeringsverbod vallen.
Bent u bereid als doelstelling op te nemen in uw kabinetsperiode, de zorgcowboys – die vaak slechte zorg verlenen en zorggeld in hun zak steken – volledig te weren uit de zorg? Zo ja, wanneer komen plannen hiervoor naar de Kamer?
In mijn antwoord op vraag 14 heb ik aangegeven welke voornemens ik heb met de Wibz.
Gaat u extra investeren in de verschillende instanties die de zorg inspecteren? Zo ja, welk bedrag wordt hiervoor vrijgemaakt? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van fraude bestaat uit een reeks van maatregelen door verschillende partijen, zoals ik in de vragen hierboven uiteengezet heb. Er zijn hiervoor geen extra middelen voorzien.
Bent u bereid te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat zorgcowboys geld wegsluizen via investeringen in vastgoed of ongeloofwaardig hoge kosten voor kantoorartikelen? Zo nee, waarom niet?
De eerdergenoemde Wibz, die u begin 2025 zult ontvangen, draagt bij aan het voeren van een integere bedrijfsvoering.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begrotingsbehandeling van VWS?
Ja.
Het rapport ‘Groei zonder winst’ |
|
Ines Kostić (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Groei zonder winst», gepresenteerd op 23 september 2024?1
Ja.
Wat is uw reactie op de zeven conclusies van het onderzoek? Kunt u uw reactie onderbouwen met (wetenschappelijk) onderzoek?
De reactie op de conclusies van het onderzoek:
De luchthavengelden (tarieven) worden door Schiphol vastgesteld. Ze dienen kostengeoriënteerd te zijn, wat betekent dat de luchthavengelden worden gebaseerd op de kosten die Schiphol maakt voor de afhandeling van het luchtverkeer. In de periode 2014–2018 hanteerde Schiphol steeds het maximaal toegestane tarief. Bovendien zijn de luchthavengelden en overheidsheffingen op Schiphol de afgelopen jaren gestegen, waarbij Schiphol van plaats 8 (in 2022) naar plaats 4 (in 2023) van duurste (benchmark) luchthavens is gegaan.2 Ten aanzien van Lelystad Airport geldt dat de vraag naar slots op Nederlandse luchthavens, en in het bijzonder Schiphol, groot is. Uit diverse economische prognoses blijkt dat de vraag naar luchtvervoer zal blijven stijgen in de toekomst.3 De Schipholtarieven zouden volgens de systematiek van vraag en aanbod zeer sterk moeten stijgen om de marktvraag naar Lelystad Airport als overloopluchthaven teniet te doen. De mate van stijging is echter begrensd door het feit dat de tarieven kostendekkend dienen te zijn.
Deze conclusie is onjuist. De hubfunctie van Schiphol dient een bredere betekenis. Wanneer Schiphol zijn hubfunctie verliest en de hubcarrier geen transferproduct meer aanbiedt, zal het aantal vluchten vanaf Schiphol halveren. Daarmee daalt ook de connectiviteit en netwerkkwaliteit voor de in Nederland vertrekkende of aankomende herkomst-bestemmingspassagiers.4 Hieronder zijn veel zakenreizigers: ongeveer 15 miljoen in 2019.5 In een hub-and-spoke netwerk, zoals dat van Schiphol, zijn vluchten afhankelijk van elkaar, aangezien inkomende vluchten (transfer)passagiers leveren aan uitgaande vluchten. Als bestemmingen niet langer direct verbonden zijn, neemt de gemiddelde reistijd toe doordat een overstap noodzakelijk is. Het verschil in reistijd ligt voor niet-Europese bestemmingen tussen de drie à vijf uur.6
Het ministerie herkent zich niet in deze conclusie. De internationale bereikbaarheid die Schiphol faciliteert wordt door bedrijven in Nederland beschouwd als een belangrijke vestigingsplaatsfactor.7 Een uitgebreid bestemmingennetwerk is aantrekkelijk voor internationaal georiënteerde bedrijven, omdat het hen in staat stelt om mensen en goederen snel en tegen relatief lage kosten te verplaatsen. De kostenvoordelen en productiviteitswinsten die hieruit voortvloeien, maken het aantrekkelijk voor bedrijven om zich in de buurt van een grote luchthaven te vestigen. Schiphol is ook een hub voor luchtvracht en biedt daarmee extra economische voordelen voor zijn gebruikers.8 De goed functionerende logistiek op Schiphol is een belangrijke vestigingsplaatsfactor voor Europese distributiecentra en voor andere bedrijven die waardevolle (bv. ASML) en/of tijdkritische goederen (bv. Flora Holland) produceren en distribueren.
De ontwikkeling van Lelystad Airport is altijd bedoeld als overloopluchthaven van Schiphol. De luchthaven is erop ingericht om vakantieverkeer te accommoderen. Binnen de strikte Europese regels van de slotsystematiek probeert de overheid op deze overloopfunctie te sturen. Hiermee kunnen Schiphol en luchtvaartmaatschappijen op de luchthaven zich richten op internationaal hubverkeer. Zoals hierboven al genoemd, is het uitgebreide bestemmingennetwerk, dat wordt gefaciliteerd door de hub-functie, een belangrijke vestigingsplaatsfactor.
Het afromen van schaarstewinsten wordt in zekere mate al gedaan door de vliegbelasting. In reactie op de twee genoemde maatregelen:
In het kader van onderzoek naar beleidsalternatieven voor luchthavenontwikkeling en het Luchthavenbesluit Lelystad Airport zijn er Maatschappelijke Kosten en Baten Analyses (MKBA’s) uitgevoerd. In deze MBKA’s wordt breed gekeken naar directe effecten zoals investeringen en bedrijfseconomische effecten. Deze MKBA’s laten zien dat Lelystad Airport in positieve zin bijdraagt aan de brede welvaart van Nederland.9 De werkgelegenheidsaspecten die in deze MKBA’s zijn bepaald, komen overeen met onderzoek van de provincie Flevoland. Verder is er gekeken naar externe en indirecte effecten op de omgeving zoals bijvoorbeeld geluid, emissies, externe veiligheid en werkgelegenheid. Deze aspecten komen onder andere terug in het te actualiseren milieueffectrapport en worden in de besluitvorming meegenomen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Laat ver-vliegers en overstappers zelf meer opdraaien voor de kosten», verschenen op 2 oktober 2024?2
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Het artikel stelt dat de maatschappelijke kosten van de luchtvaart grotendeels niet door de luchtvaart zelf worden gedragen, en verdere verhogingen en verbredingen van de vliegbelasting noodzakelijk zijn.
In het regeerprogramma is een nieuwe afstandsafhankelijke vliegbelasting opgenomen vanaf 1 januari 2027. Op deze manier worden verre vluchten zwaarder belast. Met de nieuwe differentiatie en verhoging zullen de maatschappelijke kosten van lange afstandsvluchten beter geïnternaliseerd zijn dan dat nu het geval is.
In juli 2023 is het onderzoek «includeren transferpassagiers in de vliegbelasting» naar de Kamer gestuurd.11 Deze verbreding van de vliegbelasting naar transferpassagiers heeft, afhankelijk van de hoogte, potentieel een groot effect op de netwerkkwaliteit van Schiphol en veroorzaakt een relatief grote uitwijk naar buurlanden. Momenteel worden de effecten van een afstandsafhankelijke vliegbelasting onderzocht. Hierin worden ook de effecten van een transferbelasting meegenomen.
Internationale samenwerking op dit onderwerp is belangrijk. Het initiatiefrecht voor het indienen van een voorstel tot het invoeren van een Europese vliegbelasting ligt bij de Europese Commissie. Tot op heden lijkt de Europese Commissie geen concrete plannen te hebben voor een voorstel van een Europese vliegbelasting. Nederland blijft wel voorstander van een geharmoniseerde Europese vliegbelasting omwille van een gelijk speelveld en het voorkomen van weglekeffecten.
Deelt u de stelling van beide publicaties, dat de (maatschappelijke) prijs van de huidige omvang van de onze luchtvaart de (maatschappelijke) baten overschrijden?
Nee.
Zo nee, waarom niet en kunt u dit onderbouwen?
Er zijn verschillende maatschappelijke baten van luchtvaart. De huidige omvang van onze luchtvaart en het daarbij behorende uitgebreide Schipholnetwerk is positief voor onder andere:
De maatschappelijke kosten zijn, onder andere: geluid, CO2 en niet-CO2 uitstoot. Door de vliegbelasting te verhogen en te differentiëren per 1 januari 2027 zullen de maatschappelijke kosten beter worden geïnternaliseerd. Daarnaast werkt IenW via onder meer het Hoofdlijnenbesluit Schiphol aan maatregelen om de geluidsbelasting van Schiphol te verminderen.
Zo ja, bent u er dan voor om de (maatschappelijke) baten te verhogen of de (maatschappelijke) kosten te verlagen? En hoe zou zoiets beleidsmatig gerealiseerd kunnen worden?
Zie beantwoording van vraag 5 en 6.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor het commissiedebat Luchtvaart van 24 oktober 2024?
Ja.
De aangespannen arbitragezaak tegen de Staat van ExxonMobil |
|
Julian Bushoff (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
van Marum , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «ExxonMobil kondigt nieuwe arbitragezaak aan tegen Nederlandse staat om sluiting Groningenveld»?1
Ja.
Kunt u garanderen, dat u net als het vorige kabinet, geen integrale gesprekken gaat voeren met bedrijven als Shell en ExxonMobil waarvan elk verantwoordelijkheidsgevoel voor de aangerichte schade ontbreekt? Deelt u de mening dat er met zulke immorele bedrijven geen gesprekken gevoerd moeten worden en dat ze bestreden dienen te worden in een rechtszaak?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de stand van zaken van de procedures met NAM en haar aandeelhouders (Kamerstuk 33 529, nr. 1260) zijn begin dit jaar de op dat moment nog lopende gesprekken met Shell en ExxonMobil opgeschort in afwachting van besluitvorming door het kabinet. Shell en ExxonMobil hebben per brief laten weten graag opnieuw met de Staat in gesprek te gaan. Dit kabinet beziet op dit moment of het in het belang van de Staat is om, en zo ja, hoe gesprekken te hervatten. Omdat juridische procedures met Shell en ExxonMobil ook nadelen en risico’s kennen, wordt ook de optie van gesprekken door dit kabinet afgewogen. De gesprekken zullen niet hervat worden zonder de Kamer hierover vooraf te informeren.
Kunt u garanderen dat deze arbitragezaak niet tot een versobering of vertraging van de toch al moeizame schadeafhandeling voor getroffen Groningers zal leiden?
Het kabinet kan u verzekeren dat de discussies tussen ExxonMobil en de Staat over de kosten geen enkel effect hebben op de uitvoering van de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. Na de afspraken die in 2018 zijn gemaakt, is de NAM volledig uit de schadeafhandeling en versterkingsoperatie gehaald.
Deelt u de mening dat het schaamteloos is van ExxonMobil, die miljarden heeft verdiend aan de gaswinning in Groningen terwijl er als gevolg meer dan 85.000 huizen schade hebben opgelopen en 20.000 mensen gezondheidsproblemen, nu niet hun verantwoordelijkheid nemen in recht doen aan Groningen: schadeafhandeling, versterking en de ereschuld inlossen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat ExxonMobil, maar ook Shell, zich houdt aan de gemaakte afspraken en hun verantwoordelijkheid nemen. Shell en ExxonMobil hebben immers een belangrijke rol gespeeld bij de gaswinning in Groningen en de afspraken die de Staat met deze bedrijven heeft gemaakt vanaf 2018 weerspiegelen deze rol.
Hoe groot is volgens u het bedrag dat Shell en ExxonMobil, gezien de schade die ze hebben aangericht, moreel verplicht zijn aan de Groningers?
Gelet op zowel de procespositie van de Staat als de eventuele onderhandelpositie van de Staat, indien zoals hierboven aangegeven bij het antwoord op vraag 2 gesprekken hervat worden, is het niet wenselijk om eventuele bedragen te noemen.
Wat is uw mening betreft het feit dat aandeelhouders van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) meermaals verzoeken voor vrijwillige bijdrages aan de ereschuld hebben geweigerd? Deelt u de mening dat ongeacht de afloop van de arbitragezaak ExxonMobil recht moet doen aan Groningen door fatsoenlijk bij te dragen schadeafhandeling, versterking en de ereschuld inlossen?
De verantwoordelijkheid van de Staat en de NAM en haar aandeelhouders voor de negatieve gevolgen van de gaswinning uit het Groningenveld gaat wat het kabinet betreft verder dan alleen schadeafhandeling en de versterkingsopgave. Nij Begun bevat aanvullende maatregelen voor de aanpak van de maatschappelijke en economische problemen in Groningen, waarmee gedurende 30 jaar een generatielange bijdrage van 7,5 miljard euro gemoeid is. Het kabinet ziet graag dat NAM ook bijdraagt aan deze kosten om problemen in Groningen die worden veroorzaakt door de gaswinning structureel aan te pakken. De Staat heeft reeds meermaals de aandeelhouders van de NAM verzocht een vrijwillige bijdrage aan de ereschuld te leveren, tot op heden zonder resultaat. Dat betreurt het kabinet.
Bent u bereid om over te gaan op verplichte bijdrages van Shell en ExxonMobil, gezien het feit dat de aandeelhouders niet bereid zijn om vrijwillig hun ereschuld in te lossen? Zo nee, waarom niet?
Kenmerk van een ereschuld is dat deze niet juridisch afdwingbaar is. Zoals beschreven in de brief over een verkenning van een belastingheffing op Shell en ExxonMobil van 21 mei jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 1237) heeft de voormalige Staatssecretaris Mijnbouw de opties onderzocht voor een extra heffing, naast de bestaande heffingen voor de kosten van de schadeafhandeling en de versterkingsopgave. Die opties zijn beperkt en worden begrensd door artikel 104 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM). Een individuele heffing op de NAM is alleen mogelijk voor kosten ter bestrijding van de nadelige gevolgen van de gaswinning uit het Groningenveld, die in voldoende nauw verband staan met de verantwoordelijkheid of het handelen van NAM en niet aan een ander kunnen worden toegerekend.
Bent u bereid artikel 15 van de Tijdelijke Wet Groningen in te zetten om kosten in rekening te brengen bij de NAM voor de schadeafhandeling en de versterkingsopgave van de Groningers en zodoende hun ereschuld in te lossen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 7 is het kabinet ingegaan op de juridische afdwingbaarheid van een ereschuld. Artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) wordt gebruikt om kosten in rekening te brengen bij de NAM voor de schadeafhandeling en de versterkingsopgave. Vanaf inwerkingtreding van de TwG op 1 juli 2020 wordt de schadeafhandeling uitgevoerd door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). De kosten daarvan worden door middel van heffingen doorbelast aan de NAM. Sinds de inwerkingtreding van de wetswijziging van de TwG voor versterken op 1 juli 2023 worden ook de kosten voor de versterking vanaf het derde kwartaal 2023 op de NAM verhaald door middel van een heffing op grond van artikel 15.2 Het kabinet is voornemens om alle kosten waarvoor NAM wettelijk aansprakelijk is via deze heffingen op de NAM te verhalen.
Bent u bereid de Tijdelijke Wet Groningen te verruimen zodat ook kosten voor overige maatregelen van overheden ter bestrijding van de nadelige gevolgen, zoals sociale en economische problemen alsook de verduurzamingsopgave, van de gaswinning in rekening kunnen worden gebracht bij de NAM? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel in behandeling waarin een wijziging van de heffingsgrondslag wordt voorgesteld.3 De bestaande bepalingen in combinatie met voorliggende aanpassingen maken het mogelijk om alle kosten ter bestrijding van de nadelige gevolgen van de gaswinning uit het Groningenveld, die vallen onder de aansprakelijkheid van de NAM, op de NAM te kunnen verhalen. De mogelijkheden tot het verhalen van kosten zijn daarmee niet onbegrensd: er zal altijd een relatie met de gaswinning moeten zijn. In de periodieke heffingsbesluiten zal worden onderbouwd welke kosten binnen de aansprakelijkheid van de NAM vallen.
Hoe groot deel van 1,1 miljard euro die in rekening is gebracht aan de NAM voor de versterkingsoperatie is reeds voldaan?
Voor wat betreft de stand van zaken rond doorbelasting van kosten aan de NAM verwijzen wij naar pagina’s 84 en 85 van de memorie van toelichting bij de ontwerpbegroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstuk 36 000-VII, nr. 2). In tabel 24 is opgenomen dat van de 1,306 miljard euro aan de NAM in rekening gebrachte kosten 756 miljoen euro is voldaan. Derhalve is 550 miljoen euro nog niet voldaan.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid van arbitragegesprekken achter gesloten deuren voor dit soort amorele bedrijven als Shell en ExxonMobil onwenselijk zijn?
In het Akkoord op Hoofdlijnen (AoH) is afgesproken dat geschillen tussen partijen beslecht worden door arbitrage bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI). Hier is voor gekozen omdat dit in het verleden ook zo afgesproken was binnen het gasgebouw. Arbitrageprocedures zijn in beginsel vertrouwelijk. Daarbij zijn partijen bij de arbitrage over het Akkoord op Hoofdlijnen overeengekomen dat het vonnis openbaar kan worden gemaakt (behoudens bedrijfsgevoelige informatie).
Kunt u deze vragen voor 5 november beantwoorden?
Vanwege de overlap in de vragen van de leden Bushoff (GL/PvdA) en Beckerman (SP) (ingezonden op 11 oktober 2024, met het kenmerk 2024Z15684) en de 28 vragen van het lid Teunissen (PvdD) (ingezonden op 18 oktober 2024, met het kenmerk 2024Z16315) en de benodigde afstemming tussen departementen is het helaas niet gelukt deze vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Verbazing over ‘nep-beveiligers’ tijdens pro-Palestina demonstratie’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister ) , Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verbazing over «nep-beveiligers» tijdens pro-Palestina demonstratie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het nieuwsbericht suggereert dat er sprake zou zijn van «nep-beveiligers». Het beroep beveiliger is beschermd en mag dus alleen worden uitgevoerd indien er wordt voldaan aan de eisen uit de Wet Particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
Omdat het hier een demonstratie betrof, is het aan het aan het lokaal gezag om te beoordelen of een demonstratie plaats kan vinden en of er ingegrepen moet worden omdat de wet wordt overtreden. Daarnaast is het aan het OM om eventueel tot vervolging over te gaan indien demonstranten, waaronder ook leden van Protest Alliance Watch (hierna: PAW), strafbare feiten plegen.
De burgemeester van Leiden heeft in de gemeenteraad laten weten dat de aanwezigheid van personen die binnen de groep enigszins de orde bewaren geen probleem is, mits zij anderen niet belemmeren.2 Met toezicht vanuit de politie heeft de burgemeesters deze onaangekondigde demonstratie gefaciliteerd en de politie heeft de burgemeester laten weten niet te hebben waargenomen dat mensen gedwongen zijn verwijderd door PAW.
Deelt u de mening dat het handelen van Protest Alliance Watch valt onder het verbod op het oprichten van een organisatie van particulieren, welke gericht is op of voorbereidt tot het in onderling verband verrichten van of deelnemen aan hetgeen tot de taak behoort van weermacht of politie in de handhaving van de uit- en inwendige veiligheid en van de openbare orde en rust zoals vastgelegd in artikel 1 van de Wet op de weerkorpsen?
Het staat iedereen vrij om gebruik te maken van het demonstratierecht. Wel is het belangrijk dat dit gebeurt binnen de grenzen van de wet en dat zulks nooit een belemmering mag vormen voor het handhaven van de openbare orde door de politie onder gezag van de burgemeester. Daarnaast benadruk ik dat de belemmering van derden door deelnemers aan een demonstratie, inclusief deelnemers die de taak op zich nemen om de orde te bewaren binnen de groep, een strafbaar feit kan opleveren. Als de rechten van demonstranten door derden worden belemmerd, is het aan de politie om daartegen op te treden.
Duidelijk moet zijn dat de overheid primair verantwoordelijk is voor de handhaving van de openbare orde en dat zij zich teweer zal stellen tegen eventuele pogingen haar daarin te belemmeren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heeft de burgemeester van Leiden laten weten dat de politie niet heeft waargenomen dat daarvan tijdens de demonstratie in Leiden sprake is geweest.
Het oordeel of bepaald concreet handelen valt onder een strafrechtelijk delict is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter. Datzelfde geldt voor de vraag of PAW in strijd heeft gehandeld met het in de Wet op de weerkorpsen neergelegde verbod. Ik treed niet in deze beoordeling.
Deelt u de mening dat weerkorpsen als Protest Alliance Watch een gevaar vormen voor de openbare orde en veiligheid in Nederland en het vertrouwen in de Politie schaadt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe voorkomt u dat weerkorpsen de zwaardmacht van de overheid verder uithollen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens (strafrechtelijke) maatregelen te treffen tegen Protest Alliance Watch? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat Protest Alliance Watch eigen regels toepast tegenover andere reizigers?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven heeft de Leidse burgemeester de gemeenteraad laten weten dat dit is door de politie – die vanaf het begin ter plaatse was – niet is waargenomen.
Deelt u de zorg dat de NS-agenten blijkbaar onvoldoende getraind zijn om tegen dergelijke acties op te treden?
Voor de handhaving en opsporing van (lichte) strafbare feiten binnen het openbaar vervoer beschikt de NS over bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s). In geval van de NS gaat het om de Veiligheid & Service medewerkers. Voor een boa geldt dat deze een beperkte opsporingsbevoegdheid heeft en daarom niet kan handhaven op alle strafbare feiten. Daarbij komt dat het handhaven van (de veiligheid en afspraken tijdens) demonstraties in de openbare ruimte, waarvan in het overgrote gedeelte van de situaties en de situatie zoals omschreven in het artikel sprake was, geen taak van de boa is. In beginsel is het aan het lokaal gezag om de demonstratie in de openbare ruimte te beoordelen, in goede banen te leiden en daarbij afwegingen te maken over bijvoorbeeld de politie-inzet. Indien benodigd is het namelijk aan de politie om als handhavende partij op te treden. Mede daarom is een specifieke training voor dergelijk optreden niet aan de orde. Uiteraard voert NS wel het gesprek met haar medewerkers over hoe zij kunnen omgaan met dergelijke situaties op stations. Daarnaast is het van belang dat de NS, ProRail en het lokaal gezag tijdig en goed contact hebben met elkaar rondom dergelijke demonstraties in de openbare ruimte. Deze contacten zijn er.
Is er in dergelijke gevallen een escalatieladder waarbij de nationale politie om bijstand wordt gevraagd?
De Tweede Kamer heeft op 2 april jl. de motie Grinwis c.s. aangenomen die vraagt om met NS, ProRail en veiligheidsdriehoeken tot een gezamenlijk handelingskader en escalatieladder te komen om handhaving bij stationsdemonstraties te verbeteren.3, 4 Momenteel ligt er een concept handelingskader (en escalatieladder) dat opgesteld is door ProRail en NS, in samenwerking met de Ministeries van JenV, BZK en IenW. Dit document is een aanbeveling aan het lokaal gezag en richtlijn voor het gesprek dat uiteindelijk lokaal moet plaatsvinden, want uiteindelijk is het lokaal gezag bepalend voor de wijze waarop wordt omgegaan met het demonstratierecht. Lokaal gezag gaat vervolgens ook over de politie-inzet.
Bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is om NS-agenten in het vervolg beter voor te bereiden op ordeverstorende acties op stations?
Zoals onder de beantwoording van vraag 8 aangegeven heeft de OV-boa geen rol en taak in het handhaven van openbare ordeverstoringen tijdens demonstraties. Het is aan het lokale gezag om demonstraties in de openbare ruimte te beoordelen, in goede banen te leiden en daarbij afwegingen te maken. In beginsel zal de handhaving in dat kader – indien benodigd – moeten worden uitgevoerd door de politie. Het personeel van de NS, waaronder de Veiligheid & Service medewerkers, kan uiteraard wel een rol spelen bij het volgen van de situatie op een station en indien benodigd de politie informeren. Het is aan de NS als werkgever om de afweging te maken of er voor het personeel aanvullende training benodigd is binnen dat kader.
Meer in zijn algemeenheid kan ik uw Kamer meegeven dat de veiligheidsconsequenties voor de Joodse gemeenschap bij sit-ins op NS stations een van de onderwerpen is die de Taskforce Bestrijding Antisemitisme ter hand neemt, zoals aangekondigd in de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030.5
Het artikel 'Derogatiebedrijven helpen kabinet een handje: ‘Nitraatconcentratie daalt naar, op of onder de norm’' |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u beiden bekend met het artikel «Derogatiebedrijven helpen kabinet een handje: «Nitraatconcentratie daalt naar, op of onder de norm»»?1
Ja.
Kunt u beiden een reactie geven op het artikel en daarbij de onderzoeken van het RIVM en van Wageningen Economic Research betrekken?2 3
Het rapport laat zien dat er sinds 2017 een stijging is geweest in de nitraatconcentraties op de derogatiebedrijven, waarschijnlijk door de droge jaren van 2018 tot en met 2020, en dat deze sinds 2022 op alle bodemtypen weer dalen, veelal vanwege de hogere neerslag van de afgelopen 2–3 jaar. De ontwikkelingen in de waterkwaliteit zullen door de Europese Commissie betrokken worden bij het oordeel over een nieuwe derogatie.
Zijn deze rapporten al voorgelegd aan de Europese Commissie? Zo nee, bent u voornemens dat te doen?
Ja, deze rapporten zijn door de Minister van LVVN met de Europese Commissie gedeeld. Nederland is dit ook jaarlijks (voor 1 juli) verplicht op grond van de derogatiebeschikking.
Welke rapporten over deze onderwerpen zijn de afgelopen jaren gedeeld met de Europese Commissie?
Nederland verstrekt verplicht jaarlijks een rapportage van de waterkwaliteit onder derogatiebedrijven aan de Europese Commissie. Tevens wordt elke 4 jaar een bredere rapportage gemaakt van de effecten van het mestbeleid op de waterkwaliteit in Nederland. Deze Nitraatrapportage is voor het laatst in 2020 aan de Europese Commissie gestuurd4 en dit najaar wordt komt de volgende versie. Tevens worden ook andere rapporten waar relevant met de Commissie gedeeld, bijvoorbeeld het rapport van Herman de Boer zoals medegedeeld in het Commissiedebat van 24 april 20245. Tot slot worden de gegevens van deze rapportages aangevuld met andere gegevens gebruikt voor de stroomgebiedbeheerplannen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW), die iedere 6 jaar aan de Europese Commissie worden toegestuurd6.
Welke gegevens van nitraatconcentratie zijn bekend bij de Europese Commissie en wie is verantwoordelijk voor deze gegevensverstrekking?
De gegevens die gebruikt zijn voor de derogatierapportage zijn afkomstig van het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). In de Nitraatrapportage worden meer gegevens gebruikt. In de tabel hieronder staat aangegeven welke gegevensbronnen er zijn en wie verantwoordelijk is.
Landelijk meetnet effecten mestbeleid (LMM)
Uitspoelingswater (ondiep grondwater), landbouwsloten
Nitraat,
Fosfaat
RIVM
Landelijk Meetnet Grondwaterkwaliteit (LMG)
Grondwater (5–30 m diepte)
Nitraat,
Fosfaat
RIVM
Registratie Waterkwaliteit bedrijven (REWAB)
Gemengd ruwwater voor drinkwaterproductie (> 30 m diepte)
Nitraat,
Fosfaat
Drinkwaterbedrijven
Meetnet KRW en Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater (MNLSO)
Zoet oppervlaktewater (regionale- en Rijkswateren)
Nitraat, N-totaal,
Fosfaat1
Waterschappen, RWS
Meetnet KRW en KRM
Zout oppervlaktewater (Rijkswateren)
Nitraat, DIN (opgelost anorganisch N)
Fosfaat1
RWS
In oppervlaktewater wordt naast fosfaat «P-totaal» gemeten, een maat voor al het fosfor in een watermonster.
Kunt u (de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) uw recente uitspraak «Daarbij is de mestderogatie van tafel en dat zal het water in ieder geval een stuk helpen», gedaan tijdens het commissiedebat Water van 24 september jongstleden, herinneren?
Staat u nog steeds achter die uitspraak?
Was u ten tijde van uw uitspraak bekend met het advies van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) uit 2020 waarin staat dat bij geen derogatie de nitraatuitspoeling waarschijnlijk zal toenemen, omdat grasland zal worden omgezet in maisland voor de productie van meer eiwitarmvoer?4
Deelt u de mening dat uit (onder andere) bovenstaande onderzoeken blijkt dat het helemaal niet zo evident is dat er daadwerkelijk een positief effect op de waterkwaliteit zal zijn bij het wegvallen van derogatie?
Deelt u de mening dat boeren, door het verlies van de derogatie, meer kunstmest moeten aanwenden om de bodemvruchtbaarheid en de gewasopbrengst op peil te houden?
Wat zijn volgens u de gevolgen van het wegvallen van de derogatie voor het gebruik van kunstmest en de waterkwaliteit en de biodiversiteit?
Kunt u (de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur) aangeven wat het verwachte effect is op de hoeveelheid grasland in Nederland na afschaffing van de derogatie?
Naar verwachting neemt het areaal grasland af in veel gebieden na afschaffing van de derogatie. Hoe groot dit effect zal zijn is echter niet aan te geven omdat dit van veel factoren afhangt, zoals bodemsoort, bedrijfstype en specifieke ondernemerskeuzes.
Hoe houdt u rekening met de invloed van wisselende weersomstandigheden op de uitspoeling van nitraat en de nitraatconcentratie in het grondwater? Welke aanvullende maatregelen worden overwogen om de weersafhankelijke fluctuaties te beheersen?
Het is op dit moment nog moeilijk te zeggen hoe de wisselende weersomstandigheden zich zullen ontwikkelen. De Commissie Deskundigen Meststoffenwet heeft in 2020 een advies opgeleverd over hoe om te gaan met structurele droogte in het mestbeleid12, maar zoals afgelopen jaar is gebleken is ook extreme neerslag iets dat zich in de toekomst vaker voor kan gaan doen. Het is ook niet ondenkbaar dat opbrengsten van bepaalde gewassen in Nederland juist kunnen toenemen door klimaatverandering. Dit maakt het toepassen van generieke maatregelen zeer lastig. Hoe dan ook zal van boeren de komende jaren verwacht worden dat zij, nog meer dan voorheen, rekening houden met de weersverwachtingen in hun bemestingsplan. Ook het zo mogelijk meer verspreiden van de bemesting over het seizoen zal hier van belang zijn.
Het einde van het gunstig belastingregime voor private equity in Engeland |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel in het FD aangaande het artikel «private equity in Londen vreest einde gunstig belastingregime»? Wat vindt u van de belastingmaatregel van de Engelse Minister van Financiën om carried interest aan te pakken?1
Ja, ik ben van dit artikel uit het FD op de hoogte. Het Verenigd Koninkrijk onderzoekt of de huidige heffing van het zogenoemde «carried interest» nog passend is, gelet op de economische kenmerken en heeft de praktijk gevraagd om reacties over hoe een eventuele aanpassing van de huidige heffing eruit zou moeten zien.2 Het is de verwachting dat tijdens de eerste begroting van de nieuwe regering van het VK meer bekend zal worden gemaakt over een mogelijke belastingmaatregel in dat kader. Ik kijk hier uiteraard met interesse naar uit.
Wat vindt u van carried interest? Vindt u de speciale regeling, waarbij beheerders van een private equity fonds bij het einde van de looptijd over een uitkering relatief weinig worden belast, rechtvaardig? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft in 2017 een zeer uitgebreid rapport gepubliceerd met een beschrijving van de (fiscale uitdagingen bij) private equity-structuren.3 Hieruit blijkt dat er in de praktijk veel verschillende structuren bestaan waarin zogenoemd «carried interest» een rol speelt.
Carried interest is de vergoeding die managers van participatiemaatschappijen (private equity-fondsen en vaak ook de managers van een portfolio-onderneming) ontvangen via een in verhouding geringe investering in (bijvoorbeeld) gewone aandelen. Het grootste deel van het kapitaal in het fonds brengen de investeerders bijeen. De investeerders ontvangen een bepaald basisrendement op de (preferente) aandelen. Omdat de aandelen van de fondsmanagers achtergesteld zijn bij de vergoeding aan de overige investeerders, brengen deze pas iets op als alle investeerders die reguliere vergoeding hebben ontvangen. Maar als eenmaal een meeropbrengst wordt genoteerd, neemt de opbrengst op (bijvoorbeeld) de gewone aandelen disproportioneel toe. Er is dan sprake van een zogenoemd hefboomeffect (leverage).
Per 2009 is in Nederland de lucratiefbelangregeling ingevoerd op grond waarvan de «carried» als uitgangspunt belast wordt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1, met als alternatief de zogenoemde «aanmerkelijkbelangvariant» (heffing over de carried in box 2).
Deze regeling is voortgekomen uit onduidelijkheden over de fiscale kwalificatie beloningen die veelal in de private equity- en managementparticipatiepraktijk voorkomen.4 Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried interest(-achtige) beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private equity-managers moesten worden gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde lucratieve vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: deze bevat zowel kenmerken van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede ingegeven door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze fiscale duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot discussie. Daarbij nam de Belastingdienst doorgaans het standpunt in dat sprake was van loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box 1, en belastingplichtigen dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten, belast in box 3. Daarnaast kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij en de waardering van lucratieve belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten zijn die in de markt niet verhandelbaar zijn. De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een lucratief belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden.5 De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid als rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. In 2016 is de regeling geëvalueerd waarin dit beeld ook naar voren komt.6
Bij de totstandkoming van de lucratiefbelangregeling is een amendement van het toenmalig Kamerlid Irrgang verworpen om de aanmerkelijkbelangvariant te schrappen. De toenmalige Staatssecretaris benoemde daarbij dat de aanmerkelijkbelangvariant evenwichtig is, internationaal in de pas loopt en dat een heffing uitsluitend in box 1 niet goed is voor het vestigingsklimaat.7
De Tweede Kamer heeft eerder dit jaar een motie8 aangenomen om dergelijke voordelen uit een zogenoemd lucratief belang altijd te belasten in box 1. Daarmee zou de huidige mogelijkheid vervallen om te kiezen voor een heffing in box 2 bij onmiddellijke dooruitdeling naar privé van ten minste 95% van de voordelen tegen een lager belastingtarief door middel van de aanmerkelijkbelangvariant. Tijdens het dertigledendebat over extra belasting voor extreem rijken in april 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd eerst onderzoek te doen naar de lucratiefbelangregeling. In dit onderzoek staat de vraag centraal of en zo ja, op welke wijze, al dan niet geclausuleerd, een alternatieve vormgeving van deze regeling mogelijk en wenselijk is. Dit onderzoek richt zich daarvoor op de aanmerkelijkbelangvariant. Een belangrijk aspect daarbij is de verplichting tot uitkering van gerealiseerde voordelen naar privé. Die verplichting zorgt ervoor dat de heffing in box 2 direct plaatsvindt. Dit voorkomt uitstel van belastingheffing. Hierbij worden de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsgevolgen in de afweging betrokken. Het voornemen is de resultaten van dit onderzoek vóór het kerstreces met uw Kamer te delen.
Vindt u met de Engelse Minister van Financiën dat private equity-beheerders bij het einde van de looptijd uitkering geen eigen geld hebben ingelegd en dat er dus geen sprake is van vermogenswinst?
Zoals hiervóór is opgemerkt, hebben beloningsstructuren die veelal in de private equity-praktijk voorkomen doorgaans een hybride karakter. Deze voordelen hebben kenmerken van zowel arbeidsinkomen als van een beleggingsopbrengst op geïnvesteerd kapitaal. Ook civielrechtelijk is sprake van een investering in een aandeel met een opbrengst in de vorm van dividend of verkoopwinst van het aandeel. Deze elementen zijn niet eenduidig afzonderlijk aan te wijzen. Als gevolg van de huidige vormgeving van de lucratiefbelangregeling hoeft dit onderscheid verder niet getoetst te worden. Ingeval de belastingplichtige geen eigen middelen heeft geïnvesteerd of de inleg wordt gefinancierd door de werkgever of een daaraan gelieerde partij die het risico draagt, zal het inkomen inderdaad meer het karakter van arbeidsinkomen hebben. Hierbij merk ik op dat geregeld sprake is van een pakket aan financiële instrumenten waarbij op andere onderdelen het arbeidskarakter minder (evident) aanwezig is.
Ziet u een dergelijke uitkering als een bonus, waarover inkomstenbelasting is verschuldigd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wist u dat veel Europese landen, maar ook de VS, een dergelijke regeling kennen? Wist u dat Nederland ook een dergelijke regeling kent? Wat vindt u hiervan?2
Ja, ik ben ermee bekend dat er diverse andere landen zijn die carried interest anders belasten dan arbeidsinkomen. De lucratiefbelangregeling in Nederland heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een carried interest in beginsel als arbeidsinkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden. Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling, wil ik niet kwalificeren als een belastingconstructie. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 2.
Wist u dat in Nederland beheerders hun carried interest sinds 2009 kunnen laten belasten onder box 2, waardoor ze er slechts 33% belasting over hoeven te betalen, in plaats van 49,5% in box 1? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen aan een dergelijke belastingconstructie? Gaat u carried interest in Nederland ook aanmerken als inkomen? Wat vindt u een redelijke belastingconstructie?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van vrijstelling van Niet-Nederlandse fondsbeheerders, die via partiële buitenlandse belastingplicht een vrijstelling van box 2 verwerven?
Bij de zogenoemde optionele partiële buitenlandse belastingplicht vindt bij de belastingplichtige alleen een Nederlandse heffing plaats over het inkomen in box 2 (aanmerkelijk belang) en box 3 (sparen en beleggen) voor zover Nederlands inkomen is genoten. Als sprake is van een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap zijn voordelen daaruit niet belast met inkomstenbelasting, aangezien ze op grond van de zogenoemde partiële belastingplicht (artikel 2.6 Wet inkomstenbelasting 2001) buiten beschouwing blijven. In de antwoorden op de vragen van de leden Maatoug en Stultiens (beiden GroenLinks-PvdA) van 30 mei 2024 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat in die gevallen niet voldaan kan worden aan de aanmerkelijkbelangvariant.10 Met mijn ambtsvoorganger vind ik het ongewenst als belastingplichtigen bij de lucratiefbelangregeling kiezen voor de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met een buitenlandse houdstervennootschap en daarbij voor de aanmerkelijkbelangvariant kiezen ter zake van in Nederland gerealiseerde lucratiefbelangvoordelen. Deze samenloop kan er niet toe leiden dat geen belastingheffing plaatsvindt ter zake van het lucratieve belang. Tegen de andersluidende oordelen van rechtbank Noord-Holland en Zeeland-West-Brabant heeft de Belastingdienst daarom terecht hoger beroep aangetekend.11
Als gevolg van het amendement Grinwis12, als onderdeel van het Belastingplan 2024, vervalt artikel 2.6 Wet IB 2001 per 2025. Dit leidt tot afschaffing van de keuzemogelijkheid voor de partiële buitenlandse belastingplicht en daarmee tot het vervallen van de vrijstelling van box 2 per genoemde datum voor deze belastingplichtigen. Bij de afschaffing van dit keuzerecht geldt overgangsrecht voor een periode van twee jaar. Hierdoor zal er in ieder geval vanaf 2027 geen discussie meer bestaan tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over de constructie van de partiële buitenlandse belastingplicht in combinatie met de lucratiefbelangregeling.
Gaat u iets aan een dergelijke vrijstelling doen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht' |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht van NOS «Anabole steroïden nog gevaarlijker dan gedacht»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Het bericht gaat over een bekend en zorgwekkend probleem: een hoog niveau van dopinggebruik in sporten die geen dopingregels gesteld hebben.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat Noorse wetenschappers hebben ontdekt dat het volume van hersenen afneemt bij langdurig dopinggebruik?
Het is goed dat dit onderzoek er is, zodat steeds meer bekend wordt over wat de lange termijn gezondheidseffecten zijn van het gebruik van dit soort middelen zonder dat daarvoor een medische indicatie is.
Klopt het dat het voor recreatieve sporters gedoogd is anabole steroïden te kopen en gebruiken, maar dat de handel illegaal is?2 Zo ja, hoe kijkt u hiernaar met het oog op de gezondheidsgevolgen van anabole steroïden?
Ik zie de spanning tussen deze twee punten. Net als voor veel andere dopinggeduide middelen geldt voor anabole steroïden dat ze als werkzame stof in geregistreerde, recept plichtige geneesmiddelen een legitieme toepassing kunnen hebben in een medische behandeling. Ik vind het belangrijk dat het middel daarvoor ook beschikbaar is voor iedereen die dat nodig heeft. Bezit en gebruik van die middelen is daarom ook niet strafbaar, en ze zijn alleen verkrijgbaar bij een apotheek, op recept van een dokter. Zo is het geregeld in de Geneesmiddelenwet; de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt daarop toezicht.
Wat we zien in deze berichten is een andere kant van het gebruik van deze geneesmiddelen, het gebruik zonder medische indicatie. Zonder tussenkomst van een dokter en zonder advies of de juiste dosering. De middelen worden besteld via bijvoorbeeld illegale webwinkels, in plaats van opgehaald bij de apotheek.
Het is risicovol wanneer mensen zelf recept plichtige geneesmiddelen bestellen en gebruiken, zonder tussenkomst van hun arts en apotheker. Het voorlichtingsprogramma dat de Dopingautoriteit nu ontwikkelt moet nadrukkelijk in deze context gezien worden, iets doen aan deze problematiek die we zien de in de sport, zonder dat het legitieme gebruik van deze middelen in een medische context beperkt wordt.
Bent u van plan om de illegale handel in doping, die meestal online verkocht worden, tegen te gaan? Zo ja, kunt u toezeggen om in overleg te gaan met de Minister van Justitie & Veiligheid (J&V) en met de Minister van Financiën hierover?
Om de illegale handel in doping tegen te gaan is samenwerking tussen diverse instanties nodig. Mijn ambtsvoorganger heeft in een brief van 28 maart 20233 aangegeven de bestaande samenwerking gericht op het tegengaan van de illegale handel in doping, met o.a. het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Financiën, te blijven voortzetten. Deze samenwerking is vervat in protocollen met de Dopingautoriteit, waarin nader omschreven is hoe die samenwerking eruit ziet. Aanvullend overleg met de collega’s van J&V en Financiën over samenwerking vind ik daarom nu niet nodig.
Steunt u de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit dat Sporters al die risico's veel beter moeten kennen? Zo ja, wat gaat u doen om het bewustzijn te vergroten?
Ik onderschrijf de uitspraak van de voorzitter van de Dopingautoriteit en maak daarom de activiteiten van de Dopingautoriteit financieel mogelijk, zoals het uitzetten van informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik, gebaseerd op kennis uit wetenschappelijk onderzoek, en in dat verband het voorbereiden van een leerstoel. Op die manier trek ik nadrukkelijk samen op met de Dopingautoriteit.
Het besluit deze activiteiten financieel te ondersteunen is gebaseerd op diverse onderzoeksrapporten. In 2020 kwam het rapport Sterk Spul uit: een onderzoek naar de aard, omvang en ernst van handel in doping in Nederland, uitgezet door mijn ambtsvoorganger en uitgevoerd door Bureau Beke.5 Er wordt in gesignaleerd dat het gebruik van doping in sportscholen en fitnesscentra steeds meer normaliseert als lifestyle, wat in toenemende mate risico’s oplevert voor de gezondheid. Terwijl sporters in geringe mate toegang hebben tot informatie over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik. Het Ministerie van VWS heeft daarop een drietal onderzoeken uitgezet bij Mulier Instituut6, om in beeld te brengen wie de gebruikers van doping in de anders georganiseerde (top)sport zijn, wat hun motivatie is om te gebruiken, en hoeveel het gebruik voorkomt. Uit de onderzoeken blijkt7 onder andere dat het blijven boeken van progressie (d.w.z. het steeds groter en/of sterker blijven worden) belangrijk is. En dat wanneer die progressie stokt of afvlakt, deze sporters overwegen doping te gaan gebruiken om toch die progressie te boeken. Op dat moment is er weinig goede informatie beschikbaar voor sporters. De onderzoeken laten tot slot zien dat het gebruik in met name kracht- en vechtsporten hoog is, een cijfer dat ook afhankelijk is van of sporters hun sport in wedstrijdverband beoefenen. Die cijfers komen overeen met de cijfers die NOS noemt.
De forse cijfers en het gebrek aan goede informatie schetsen een urgent beeld. Het gaat echter om een deel van de Nederlandse sport dat buiten NOC*NSF valt, waar niet eenzelfde structuur is van dopingregels en -controles en er slechts beperkt voorlichting beschikbaar is. De Dopingautoriteit zet er daarom samen met het Ministerie van VWS8 op in dat deze sporters, wanneer zij overwegen doping te gaan gebruiken, beschikken over waardevrije informatie over de gezondheidsrisico’s van het gebruiken van doping. De Dopingautoriteit zal daartoe informatie uitzetten in de sport en baseert zich daarbij op kennis over de gezondheidsrisico’s van dopinggebruik uit wetenschappelijk onderzoek. Er is echter nog veel onbekend over de gezondheidsgevolgen van dopinggebruik, daarom bereidt de Dopingautoriteit ook een leerstoel voor zodat meer kennis over dit onderwerp beschikbaar komt.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen op het gebied van voorlichting over de gevaren van anabole steroïden en kunt u hierin samen optrekken met de Dopingautoriteit?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit een meting van het Mulier Instituut van vorig jaar blijkt dat 400.000 krachtsporters en 80.000 vechtsporters doping gebruiken?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om verder onderzoek te doen naar de relatie tussen doping en hersenen, aangezien in het artikel te lezen is dat het onderzoek naar de relatie tussen doping en hersenen nog in de kinderschoenen staat?
Ik denk in het algemeen dat het goed zou zijn als meer onderzoek gedaan wordt naar de gezondheidseffecten van dopinggebruik. Ik heb de Dopingautoriteit daarvoor middelen beschikbaar gesteld. Deze kan de Dopingautoriteit aanwenden voor onderzoek op de relatie tussen doping en hersenen, maar ik wil bij de Dopingautoriteit laten welk onderzoeksthema prioriteit zou moeten hebben.
Wilt u in overleg treden met de Dopingautoriteit om samen op te trekken bij de speciale leerstoel die de Dopingautoriteit gaat financieren om een wetenschappelijke organisatie op te zetten zodat complexe studies over doping in gemakkelijke taal verkrijgbaar worden voor grote groepen gebruikers in sportscholen?
Zie antwoord vraag 5.
De staande overeenkomst met UNRWA voor de periode 2023-2025 |
|
Don Ceder (CU) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Welk deel van de vaste jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA is juridisch verplicht?
Voor de beantwoording van uw vragen verwijs ik naar de Kamerbrief1 van 8 oktober jl., waarin deze zaken eveneens aan de orde kwamen.
Daarnaast is uw Kamer middels de Kamerbrief van 25 september jl.2 geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om de door het vorige kabinet aangegane financiële verplichting – de jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA voor de periode 2023–2025 – gestand te doen.
Het onderliggende contract kent als vanzelfsprekend een aantal ontbindende voorwaarden. Net zoals in alle contracten met (VN-)organisaties wordt vastgelegd dat de bijdrage uitsluitend gebruikt mag worden voor de verwezenlijking van het afgesproken programma. Nederlandse middelen mogen niet gebruikt worden voor activiteiten die strijdig zijn met het Nederlandse buitenlandbeleid. Ook bevat het contract een voorbehoud voor goedkeuring door het parlement van de (BHO-) begroting.
Deze letterlijke passages uit het contract zijn relevant:
Wat is de staande overeenkomst met UNRWA die u voor de periode 2023–2025 heeft en kunt u deze delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 1.
Kent deze overeenkomst ontbindende voorwaarden? Zo ja, kunt u de limitatieve opsomming met de Kamer delen en inhoudelijk ingaan op de vraag of er mogelijk sprake is dat er aan een van de ontbindende voorwaarden is voldaan het afgelopen jaar tot heden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor vrijdag 4 oktober 17:00?
Zie antwoord vraag 1.
Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel |
|
Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel, «slapen in hotels en vakantieparken»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat goede opvang voor slachtoffers van intieme terreur levens kan redden en het dus van cruciaal belang is dat de opvangcapaciteit hiervan op orde is?
Ja, die opvatting deel ik.
Hoe humaan vindt u dit beleid ten opzichte van slachtoffers? En welke gevolgen heeft dit voor hun dagelijks leven?
Het uitgangspunt is dat slachtoffers die een veilige plek nodig hebben, die plek krijgen. Het is zeer onwenselijk als slachtoffers een onverantwoord veiligheidsrisico lopen.
Wat is de huidige capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur in Nederland? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de eisen van het Verdrag van Istanbul, dat stelt dat er 1.800 plekken beschikbaar moeten zijn?
Momenteel zijn naar schatting van Valente, de brancheorganisatie voor opvang, begeleiding en participatie, ca. 475 opvangplekken beschikbaar voor slachtoffers van huiselijk geweld. Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur.
Het Verdrag van Istanbul stelt dat er voldoende passende opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld moet zijn. Het Verdrag beveelt aan om voor de gespecialiseerde vrouwenopvang een (gezins)plek per 10.000 inwoners aan te houden. Echter, het uiteindelijke aantal plekken moet afhankelijk zijn van de daadwerkelijke behoefte van de lidstaten. Het Ministerie van VWS heeft in het verleden gesprekken gevoerd met de VNG en Valente over de minimumnorm opvangvoorzieningen en de totale capaciteit destijds. Het Ministerie van VWS heeft op basis van deze gesprekken aan GREVIO (de expertgroep die de naleving van het Verdrag van Istanboel monitort) laten weten dat geen van de partijen de norm leidend wil laten zijn in de beschikbaarheid van het aantal opvangplaatsen.
Om meer inzicht te krijgen in de landelijke capaciteit en beschikbaarheid van opvangplaatsen is vanuit het Ministerie van VWS de ontwikkeling van de monitor Vrouwenopvang gefinancierd. De monitor zal meer duidelijkheid geven over de beschikbare capaciteit en het aantal cliënten dat geholpen kan worden. Ook zal dit helpen om gezamenlijk (boven)regionale knelpunten in de plaatsing van slachtoffers aan te pakken. De oplevering van de monitor heeft vertraging opgelopen wegens de zware kwaliteitscontrole en intensieve data-analyse die hiermee gemoeid zijn. De publicatie van de eerste gegevens van de monitor worden op zijn vroegst eind maart 2025 verwacht.
Welke maatregelen heeft u reeds in gang gezet of worden overwogen om het tekort aan opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur op te lossen? Zijn hier momenteel voldoende middelen voor?
Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur. De opvang van deze groep maakt onderdeel uit van de vrouwenopvang, ofwel de opvang van slachtoffers huiselijk geweld. Deze opvang is bedoeld voor alle slachtoffers van huiselijk geweld die omwille van hun veiligheid niet in hun eigen huis kunnen blijven.
Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de vrouwenopvang. De wethouders van de 35 centrumgemeenten maken zich hard voor het bieden van voldoende opvangplekken aan deze vrouwen en hun kinderen. Als stelselverantwoordelijke ben ik en waren eerder mijn ambtsvoorgangers betrokken bij de vrouwenopvang.
In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van signalen over een tekort aan opvangplekken, samen met de VNG een onderzoek uitgevoerd om zicht te krijgen op de situatie: is er sprake van een tekort, zo ja, wat is de omvang en wat zijn de oorzaken?
Uit het onderzoek bleek dat de instellingen voor de vrouwenopvang de beschikbaarheid en bezetting van opvangplekken niet op een vergelijkbare manier registreren. Hierdoor was het niet mogelijk om betrouwbare gegevens te krijgen over de situatie. Ondanks de geringe kwaliteit van beschikbare data, werd duidelijk dat in de jaren 2018 en 2019 voor in ieder geval 146 vrouwen gezocht is naar een alternatieve opvangplek. Het onderzoek heeft geholpen om inzicht te krijgen in knelpunten in de in- door- en uitstroom die invloed hebben op de bezetting en de beschikbaarheid van opvangplekken in de vrouwenopvang.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Ministerie van VWS vanaf 2020 structureel 14 miljoen per jaar extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het aanpakken van knelpunten rond opvangplekken in de vrouwenopvang. Ook is zoals bij het vorige antwoord aangegeven, vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend aan Valente voor het verbeteren van de registratie. Dit is een omvangrijk project waar op dit moment nog door opvanginstellingen en gemeenten aan wordt gewerkt.
Het Ministerie van VWS heeft ook subsidie verleend aan Valente voor het actualiseren van het Beleidskader Vrouwenopvang, thans het Kader Bovenregionale Plaatsing in de Vrouwenopvang. Dit kader bevat afspraken tussen gemeenten en opvanginstellingen over in-, door- en uitstroom, onder andere over voorwaarden van plaatsingen buiten de eigen regio en de financiering daarvan. Zo zijn er drie redenen om bovenregionaal te plaatsen; vanwege veiligheid, complexiteit van de casus en bij piekbelasting. Concrete afspraak is bijvoorbeeld dat bovenregionale plaatsing in verband met veiligheid bij voorkeur binnen één dag geschied en dat regio’s geen maximum mogen stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden is van plaatsing.
Tot slot is er het project Sneller Thuis, dat voort is gekomen uit het programma «Geweld hoort nergens thuis». Vanuit dit project hebben verschillende organisaties samengewerkt om vrouwen sneller uit te laten stromen na hun periode in de opvang. Het Ministerie van VWS heeft de opdracht gegeven dit project landelijk uit te rollen.
Helaas blijft de uitstroom complex door de schaarste aan betaalbare woningen en dit heeft gevolgen voor het aantal beschikbare opvangplekken. Op landelijk niveau wordt gewerkt aan de schaarste aan betaalbare woningen, bijvoorbeeld door middel van de maatregelen voor de woningmarkt van de Minister van VRO middels het wetsvoorstel Regie op Volkshuisvesting. Dit wetsvoorstel regelt dat slachtoffers huiselijk geweld die uitstromen uit een vrouwenopvanginstelling een urgentieverklaring voor een woning kunnen krijgen. Ondanks deze maatregelen kan het nog altijd voorkomen dat plaatsing buiten de eigen gemeente in verband met veiligheid of capaciteitsgebrek moeizaam verloopt.
Kunt u toelichten welke factoren hebben bijgedragen aan het tekort aan veilige opvanglocaties? Welke rol heeft het afschalen van landelijke naar regionale financiering in 2015 hierin gespeeld?
Er is geen onderzoek gedaan naar de rol van het decentraliseren van de Wmo2015 op de capaciteit van opvanginstellingen maar er zijn wel signalen van externe factoren die een rol spelen bij de verhoogde druk op de opvang. De problematiek in de opvang wordt steeds complexer, waardoor snellere uitstroom wordt bemoeilijkt. Daarnaast is de bevolking gegroeid en doen steeds meer doelgroepen een beroep op de opvang.
Hoe kunt u gemeentes ondersteunen in het creëren van voldoende opvangcapaciteit als zij daar zelf niet in slagen?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld alseen bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenomgeving geeft dan ook een vertekend beeld. Zoals aangegeven is de DUVO vanaf 2020 structureel opgehoogd met 14 miljoen euro voor het aanpakken van knelpunten rond de opvang. Gemeenten geven aan de structureel beschikbaar gestelde financiële middelen van 14 miljoen per jaar te benutten voor het aanpakken van knelpunten in de vrouwenopvang. Er is geen zicht op de precieze besteding van deze middelen en
of deze (deels of uitsluitend) zijn ingezet om de opvangcapaciteit te vergroten. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het Rijk over hoe zij de middelen precies hebben benut.
Vanuit de opvang wordt nu een oproep gedaan voor het creëren van meer opvangplekken. Ik ben met VNG en Valente in gesprek over deze oproep. Dit gesprek is landelijk opgestart aan de hand van de door Valente en haar leden ontwikkelde Visie op capaciteit in de vrouwenopvang, waarin ook aandacht wordt gevraagd voor randvoorwaarden zoals dekkende tarieven.
Hoe wordt de beschikbare opvangcapaciteit meegenomen in de stappen die het kabinet onderneemt om femicide te voorkomen in het licht van het plan van aanpak stop femicide, gezien het feit dat fysiek geweld een van de rode vlaggen is in de aanloop naar femicide?
Er wordt gewerkt aan het minimaliseren van veiligheidsrisico’s. Zo is in het Beleidskader Bovenregionale plaatsing de afspraak gemaakt dat gestreefd wordt naar zo veel mogelijk regionale plaatsing van slachtoffers. Dit is vooral wenselijk vanwege de binding van slachtoffers met hun omgeving: netwerk, school, werk, hulpverlening. Dat betekent dat elke regio verantwoordelijk is om zelf te zorgen voor structureel voldoende opvangplaatsen. Er zijn redenen om toch bovenregionaal te plaatsen. Bijvoorbeeld als dat vanwege de veiligheid nodig is. In dat geval vindt de plaatsing bij voorkeur plaats binnen één dag na het vaststellen van acute onveiligheid en dreiging van geweld. Regio’s mogen geen maximum stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden van plaatsing is. Bovenregionale plaatsing gebeurt ook als de complexiteit en benodigde expertise voor begeleiding en behandeling dit nodig maken en bij piekbelasting.
De aanbieders van vrouwenopvang zijn betrokken bij het plan van aanpak «stop femicide», hiermee wordt gezorgd voor verbinding tussen de acties in het plan van aanpak en de werkzaamheden van de aanbieders van vrouwenopvang. Zoals eerder aangegeven ben ik met Valente en de VNG in gesprek over de opvangcapaciteit.
Hoe worden de afwegingen gemaakt om slachtoffers nu wel of niet op te vangen en welke factoren worden daarin meegewogen? In hoeverre worden die keuzes bepaald door het gebrek aan opvangplekken?
Bij slachtoffers van huiselijk geweld die hulp en/of opvang krijgen wordt een eerste risicoscreening bij binnenkomst gedaan om de veiligheidssituatie in beeld te brengen. Hiervoor hebben vrouwenopvangorganisaties de toolbox «risicotaxatie instrumenten vrouwenopvang» tot hun beschikking. De keuzehulp ondersteunt in het zoeken naar het juiste instrument voor de specifieke informatiebehoefte, bijvoorbeeld digitale veiligheid, psychische klachten of eergerelateerd geweld. De risicoscreening en het Beleidskader Bovenregionale plaatsing zijn leidend voor de VO-instellingen. Bij plaatsgebrek wordt uitgeweken naar hotelplaatsingen, zo kort mogelijk en als tijdelijke noodoplossing.
In de regio’s die te maken hebben met een toegenomen druk op de vrouwenopvang, zijn de instellingen voor vrouwenopvang in gesprek met de centrumgemeenten en ketenpartners. Waar nodig komen zij tot oplossingen zodat vrouwen in nood geen onnodige veiligheidsrisico’s lopen.
Welk gevaar lopen op dit moment vrouwen slachtoffer te worden van femicide door gebrek aan opvangplekken?
Het is niet onderzocht wat de precieze risico’s zijn van plaatsing buiten de vrouwenopvang. Hoewel er ook in deze gevallen begeleiding wordt geboden en er afspraken worden gemaakt over (acute) veiligheid, ontbreken de veiligheidsmaatregelen die er wel zijn bij directe opvang in een opvanglocatie. Het is mogelijk dat er daardoor een groter veiligheidsrisico ontstaat. Echter, slachtoffers die een verhoogd risico lopen op dodelijke afloop («code rood») worden na beoordeling van de veiligheidssituatie met de hoogste prioriteit opgevangen.
Hoe wordt de veiligheid van vrouwen die momenteel in hotels en vakantieparken verblijven gegarandeerd? Deelt u de zorgen van experts dat deze plekken onvoldoende bescherming bieden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Opvanginstellingen spannen zich in om bij een plaatsing buiten de opvang de juiste (ambulante) begeleiding te bieden aan de slachtoffers. Uitgangspunt is dat de casuïstiek met de grootste veiligheidsrisico’s zo snel mogelijk intramuraal geplaatst worden en niet in uitwijklocaties.
Kunt u garanderen dat slachtoffers die zijn opgevangen op vakantieparken en in hotels de noodzakelijke eenduidige ondersteuning en hulpverlening krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet garanderen. Zoals eerder genoemd, spannen de opvanginstellingen zich wel in om de juiste (ambulante) begeleiding te leveren aan slachtoffers buiten de opvang. Ook worden de slachtoffers met het hoogste risico op een fatale afloop met prioriteit opgevangen. Zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Deelt u de opvatting dat deze situatie laat zien dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de rijksuitkering Doel Uitkering Vrouwenopvang (DuVo) om adequate opvang te regelen en aan de huidige vraag te voldoen? Deelt u de mening van experts dat de DuVo-middelen jaarlijks onvoldoende geïndexeerd worden? Zo nee, hoe verklaart u dat slachtoffers nu moeten worden opgevangen in hotels en vakantieparken?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld als een bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan
de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het accres dat gemeenten krijgen is conform de Financiële-verhoudingswet vrij besteedbaar en wordt daarom niet toegerekend aan onderdelen van de algemene uitkering of decentralisatie uitkeringen.
Alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenopvang geeft dan ook een vertekend beeld. Daarnaast is er geen zicht op de precieze besteding van deze middelen. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het rijk hoe zij de middelen precies hebben benut.
Welke concrete afspraken gaat u met gemeenten maken ten aanzien van voldoende opvangplekken? En wanneer?
Ik ga op korte termijn met gemeenten en Valente in gesprek. In de voortgangsbrief huiselijk geweld en kindermishandeling zal ik u een update geven over de uitkomst van deze gesprekken.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is om terug te gaan naar het systeem van voor 2015 met landelijke regie en landelijke financiering?
Op dit moment niet. Teruggaan naar landelijke regie en landelijke financiering brengt nadelen met zich mee naar aanleiding waarvan over is gegaan naar het huidige decentrale stelsel. Ik richt mij in de gesprekken met Valente en gemeenten over hoe om te gaan met de huidige knelpunten.
De inrichting van drie nieuwe ministeries |
|
Senna Maatoug (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een reflectie geven op het advies van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de oprichting van drie nieuwe ministeries bij hun rapportage over de ontwerpbegrotingen van 2025?
De Algemene Rekenkamer benoemt in de brief bij de ontwerpbegrotingen dat goed begrotingsbeheer, financieel beheer en bedrijfsvoering niet kan zonder goed ingerichte financiële functie bij de ministeries. Onderdeel daarvan is dat bewindspersonen op onafhankelijke wijze worden geadviseerd over financieel-economische aangelegenheden. Ongeacht de organisatorische invulling is het cruciaal dat de onafhankelijkheid van de financiële functie wordt geborgd. Ik deel dit standpunt.
Klopt het dat de secretarissen-generaal en directeuren FEZ van de drie nieuw opgerichte ministeries dezelfde personen zijn als van de departementen waar zij van afgesplitst zijn?
Dat klopt. In de overgangsperiode tot 1 januari 2025 wordt met een tijdelijke taakopdracht gewerkt, waarbij de secretaris-generaal en de directeur FEZ van het al bestaande ministerie tevens de functie van respectievelijk secretaris-generaal en directeur FEZ van het nieuwe ministerie waarnemen.
Hoe lang zal deze situatie voortduren?
De overgangsperiode is tijdelijk en duurt tot 1 januari 2025.
Hoe verhoudt deze keuze zich tot wet- en regelgeving? Bijvoorbeeld tot de regelgeving dat alle departementen een afzonderlijke secretaris-generaal en directeur FEZ dienen te hebben? Klopt het dat het kabinet in de huidige situatie daar niet aan voldoet?
De drie nieuwe ministeries zijn bij koninklijk besluit (KB) d.d. 2 juli 2024 opgericht en voor de drie nieuwe ministeries zijn Ministers benoemd. De KB’s waarmee herindeling van ministeries hebben plaatsgevonden bepalen tevens dat de organisatorische, personele en rechtspositionele aspecten hiervan worden uitgewerkt in overleg tussen de betrokken Ministers en de Minister van BZK.
In lijn met het advies van formateur Van Zwol en de eveneens door dit kabinet opgelegde taakstelling, heeft het kabinet besloten bij de inrichting van de nieuwe ministeries het uitgangspunt te hanteren van «minimale aanpassingen op de bestaande situatie». Dat houdt in ieder geval in dat bij het nieuwe ministerie een SG en een directeur FEZ zullen worden benoemd, en dat er een eigen begrotingshoofdstuk komt (zie OW 2025). Het Besluit SG1 bepaalt: «Bij elk ministerie is een secretaris-generaal die, met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister, belast met de leiding van het ministerie, belast is met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft». De Comptabele wet- en regelgeving schrijft voor dat een Minister van een departement een directie FEZ heeft. De directeur FEZ is belast met de dagelijkse leiding van de directie FEZ. Uit het besluit Financieel Economische Zaken (FEZ) volgt dat de directie FEZ rechtstreeks ressorteert onder de Secretaris-Generaal van het ministerie. De benoeming van de directeur, alsmede de organisatorische inrichting van de taken van de directie FEZ, geschieden in afstemming met de Minister van Financiën. Op Prinsjesdag 2024 hebben de nieuwe ministeries een ontwerpbegroting voor 2025 ingediend.
De overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2025 is benodigd voor de nadere uitwerking, zoals hierboven genoemd. Op 1 januari 2025 treedt de begrotingswet van de drie nieuwe ministeries in werking.
Heeft het kabinet overleg gevoerd met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer over de vraag of de invulling van de drie nieuwe ministeries voldoet aan wet- en regelgeving? Zo nee, is het kabinet bereid dit overleg met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer te voeren en de Kamer hierover te informeren?
Uit de brief bij de ontwerpbegrotingen 2025 blijkt dat de Algemene Rekenkamer de onafhankelijke advisering over financieel-economische aangelegenheden door de directeuren FEZ benadrukt. De doelmatige inrichting van de financiële functie bij de ministeries is de verantwoordelijkheid van de betrokken Ministers, in overeenstemming met mij, de Minister van Financiën.
De inrichting van de financiële functie bij een nieuw ministerie is op grond van artikel 7.40 van de Comptabiliteitswet 2016 geen onderwerp van overleg tussen de Algemene Rekenkamer en de Ministers die het aangaat. Het kabinet heeft hier dan ook geen formeel overleg over gevoerd met de Algemene Rekenkamer.
Kunt u een reactie geven op de inbreng vanuit de secretarissen-generaal voor de formatie die adviseerden tegen departementale herindelingen, omdat zij die tijdrovend en kostbaar inschatten?
De kabinetsformatie is een proces van de formerende partijen uit de Tweede Kamer. Het kabinet maakt geen deel uit van de formatie en acht het niet passend om te reageren op adviezen aan de formerende partijen.
Wat zijn de verwachte totale transitiekosten en extra structurele kosten van de oprichting van drie nieuwe ministeries?
In het hoofdlijnenakkoord is geen budget gereserveerd voor de vorming van de drie nieuwe ministeries. Door gebruik te maken van bestaande structuren en systemen hoeft de vorming van nieuwe ministeries niet tot hoge extra kosten te leiden. Eventuele kosten worden ingepast binnen het uitgavenkader.
De structurele kosten van een eigen secretaris-generaal en een eigen directeur FEZ zijn circa 0,5 miljoen euro per ministerie / per jaar (o.b.v. handleiding overheidstarieven 2024). Daarnaast worden kosten gemaakt voor het (her)inrichten van de (financiële)administratie en enkele systemen. Ook zijn kosten gemaakt die samenhangen met de (externe) communicatie.
Bent u bereid bij te houden wat de uiteindelijke transitiekosten en extra structurele kosten zijn als gevolg van de keuze om drie nieuwe ministeries op te richten ten opzichte van drie Ministers zonder portefeuille en hierover naar de Kamer te rapporteren in het jaarverslag?
Het rapporteren over kosten die de drie nieuwe ministeries maken voor bijvoorbeeld de eigen secretaris-generaal en de eigen directeur FEZ is aan de betreffende vakministers.
Welke toegevoegde waarde is voor het kabinet doorslaggevend geweest om te kiezen voor het oprichten van drie nieuwe departementen ten opzichte van Ministers zonder portefeuille, terwijl het kabinet ook een taakstelling op rijksambtenaren heeft opgenomen?
De keuze voor het oprichten van drie nieuwe ministeries en het opnemen van een taakstelling op rijksambtenaren is gemaakt door de voorzitters van de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB tijdens de formatiefase van de kabinetsformatie (eindverslag formateur Van Zwol d.d. 1 juli 2024, Kamerstuk 36 471-69). Het kabinet geeft uitvoering aan de afspraken die tijdens de formatie zijn gemaakt.
Op welke wijze worden de drie nieuwe departementen geacht bij te dragen aan de doelstelling om een 22% kostenreductie op de apparaatsuitgaven te realiseren?
De apparaatstaakstelling wordt nader ingevuld door de ministeries, inclusief de nieuwe ministeries. Het parlement wordt hierover geïnformeerd via de (suppletoire) begrotingen en het jaarverslag.
Hoeveel nieuwe fte's zijn aangetrokken om de drie nieuwe departementen te bemensen?
Volgens opgave van de betreffende ministeries zijn er op dit moment nog geen extra fte’s gecreëerd of aangetrokken bij de nieuwe ministeries.
Het bericht ‘Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: ’Voor andere patiënten is triage een drama’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: «Voor andere patiënten is triage een drama»» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Iedereen verdient een tijdige toegang tot medisch specialistisch zorg. Triage is belangrijk om ervoor te zorgen dat mensen gelijkwaardige toegang krijgen tot zorg op basis van de urgentie.
Wat vindt u van het feit dat bij 46 procent van de behandelingen in het ziekenhuis de maximaal afgesproken wachttijd – de Treeknorm – werd overschreden in 2023? Deelt u de mening dat dit een gevaarlijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Mijn inzet is erop gericht dat mensen tijdig worden geholpen en wachttijden binnen de afgesproken Treeknormen vallen. De in het artikel genoemde overschrijding van 46% voor een behandeling in het ziekenhuis is een gemiddelde. Het is goed om te realiseren dat de wachttijd verschilt per specialisme, per behandeling en de specifieke situatie van de patiënt. Begin 2024 zijn afspraken gemaakt met de NVZ, NFU, ZN, ZKN, Patiëntenfederatie, IGJ en NZa om in te zetten op het verbeteren van de transparantie van de sturingsinformatie voor toegankelijkheid, het versterken van regionale samenwerking, het verkennen van Treeknorm-differentiatie en duidelijke communicatie naar patiënten.2 Daarnaast zal ik de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Hoe verklaart u de toename van het percentage mensen dat langer wacht dan het afgesproken maximum sinds 2016? Welke risico’s ziet u hierin?
Door vergrijzing, de stijgende zorgvraag en personeelskrapte staat de toegankelijkheid van medisch specialistische zorg in Nederland onder druk.3 De cijfers in de Staat van Volksgezondheid en Zorg (www.staatvenz.nl) laten zien dat de wachttijden in 2023, ondanks alle inspanningen, licht zijn toegenomen in vergelijking met 2021. Ook de cijfers voor 2021 laten een toename van de wachttijden zien. Deze toename in wachttijden geldt voor een polikliniekbezoek, diagnostiek en een behandeling. Dit vind ik zorgelijk. Iedereen in Nederland verdient tijdige toegang tot zorg. Zo voorkomen we dat mensen onnodig lang doorlopen met medische klachten.
Welke voorbeelden en verhalen van de gevolgen van deze toename in wachttijden zijn er al binnengekomen op uw ministerie? Wat is uw boodschap aan deze mensen?
Ik ontvang regelmatig brieven van burgers over uiteenlopende onderwerpen die mijn beleid raken, ook over wachttijden. Ik span mij in voor gelijkwaardigere toegang tot zorg en welzijn. Ik wil het verschil maken voor de mensen die zorg nodig hebben. Het is natuurlijk altijd vervelend als mensen lang moeten wachten op de zorg die zij nodig hebben. Samen met de veldpartijen zet ik mij ervoor in de wachttijden binnen de Treeknormen te houden, zodat mensen zo snel mogelijk geholpen kunnen worden. Daarbij verdient iedereen gelijkwaardigere toegang tot zorg, waarbij de urgentie van de patiënt leidend is.
Bent u het eens met de stelling dat er op dit moment niet genoeg zorgpersoneel is om iedereen dezelfde zorg te leveren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Onze zorg staat al langere tijd onder grote druk. Het wordt steeds lastiger voor onze zorgprofessionals om de groeiende zorgvraag op te vangen. Voorkomen moet worden dat het arbeidsmarkttekort onbeheersbaar wordt. Daarom heeft het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg prioriteit. Voor alle zorginstellingen geldt dat zij, al dan niet in samenwerking in een regio, de uitdaging hebben om met het beschikbare personeel zo optimaal mogelijk zorg te verlenen.
Deelt u de mening dat triage moeten toepassen een gevolg is van schaarste aan zorgpersoneel? Zo nee, waarom niet?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zo wordt voorkomen dat zorg te laat komt voor deze mensen.
Heeft u concrete plannen om extra zorgpersoneel op te leiden? Zo ja, welke plannen zijn dit en wanneer kunnen we de uitwerking hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor een groot aantal opleidingen die door VWS worden bekostigd, zoals de opleidingen voor artsen, raamt het Capaciteitsorgaan de behoefte aan opleidingsplaatsen, zodat tekorten worden voorkomen en daar waar nodig worden ingelopen. Bij sommige van die opleidingen blijft de instroom achter. Er lopen verschillende initiatieven om die op peil te krijgen, zoals de campagne «The Next Level Dokter», gericht op het verhogen van de instroom voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis. We zien dat de instroom voor bijvoorbeeld de opleidingen tot specialist ouderengeneeskunde en jeugdarts omhoog is gegaan.
Afgelopen jaren zijn de ziekenhuisopleidingen, zoals de opleidingen voor gespecialiseerd verpleegkundigen en de operatieassistent, modulair ingericht. Dit draagt bij aan meer flexibel inzetbaar personeel binnen specialistische clusters zoals de acute zorg. Dit leidt ook tot snellere inzetbaarheid en tot opleidingen die beter aansluiten bij de veranderende zorgvraag. De bekostiging van deze opleidingen via de beschikbaarheidsbijdrage wordt per 1 januari 2025 aangesloten op dit modulaire opleidingssysteem.
Bent u bereid het salaris in de zorg te verhogen door meer geld beschikbaar te stellen via de OVA-ruimte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen we dit nog vóór 2025 verwachten om te voorkomen dat de wachtlijsten in de zorg nog verder oplopen?
De hoogte van het salaris van medewerkers in ziekenhuizen wordt bepaald op basis van onderhandelingen tussen werkgeverorganisaties en vakbonden. Het kabinet stelt daarnaast jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) beschikbaar om een goede salarisontwikkeling mogelijk te maken. Voor 2025 gaat het om ongeveer 3,6 miljard euro structureel extra. Vanwege de staat van de overheidsfinanciën is er geen ruimte om, boven op deze middelen, nog extra middelen vrij te maken.
Kunt u verduidelijken wat er in het regeerprogramma wordt bedoeld met «versterking van de triage»?2 Wat betekent dit in de praktijk?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zorgprofessionals hebben een belangrijke rol om te bepalen hoe urgent een ingreep voor de patiënt is en of de patiënt al dan niet voorrang dient te krijgen. Ik zal de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Welke signalen van ziekenhuizen krijgt u over de triage die op dit moment al bij hen plaatsvindt? Indien u hier geen goed beeld op heeft, kunt u dit uitvragen bij ziekenhuizen?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik navraag gedaan bij de NVZ en NFU. Ziekenhuizen hebben zich in de afgelopen jaren ontwikkeld op het gebied van capaciteitsmanagement. Hierdoor zijn ziekenhuizen in staat een groot deel van de patiënten binnen de Treeknormen te behandelen. Triage is daarbij een belangrijk hulpmiddel om patiënten zo tijdig mogelijk op de polikliniek te ontvangen of een operatie te laten ondergaan. Ziekenhuizen hebben systemen waarmee ze goed zicht hebben op de urgentie van patiënten. Er wordt continu bijgestuurd op urgentieklasse en op het moment waarop iemand geholpen moet worden. Door de planning te vullen met een combinatie van urgente en electieve patiënten komen ziekenhuizen tot een efficiënte en effectieve planning. Dit laatste staat los van de zogenaamde wenswachters die bij veel ziekenhuizen op de wachtlijst staan. Dit zijn patiënten die op de wachtlijst staan, maar (nog) niet geholpen willen worden.
Welke relatie ziet u tussen triage van patiënten en financiering van de zorg in ziekenhuizen? Deelt u de mening dat ten alle tijden moet worden voorkomen dat triage gebeurt op basis van kosten in plaats van urgentie?
Triage wordt door artsen uitgevoerd op basis van urgentie, waarbij inhoudelijke aspecten en de situatie van de patiënt een rol spelen. Hier speelt de financiering van de zorg geen rol. Er kan sprake zijn van een omzetplafond, en als dat wordt bereikt kan er sprake zijn van bijcontractering, een doorleverplicht of patiëntenstop. Ook in deze gevallen is het belangrijk dat patiënten tijdig zorg ontvangen. Daarom is het belangrijk dat patiënten zich melden bij hun zorgverzekeraar als dit niet het geval is. De zorgverzekeraar kan dan zorgbemiddeling toepassen, de zorgverzekeraar bemiddelt de patiënt dan naar een andere zorgaanbieder. Een patiënt kan zelf contact opnemen met de zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling. Ieder ziekenhuis moet de patiënt op deze mogelijkheid wijzen. Daarbij moeten zorgverzekeraars en zorgaanbieders objectieve en duidelijke informatie geven aan verzekerden over wachttijden, budgetafspraken en wat de consequenties daarvan zijn voor de verzekerde.
Hoe verhouden de bezuinigingen op de zorg zich tot het toepassen van triage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Triage gebeurt op basis van inhoudelijke afwegingen en de specifieke situatie van de patiënt.