Inzage in e-mails van het ministerie van Algemene Zaken inzake de Teevendeal |
|
Jesse Klaver (GL), Emile Roemer , Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bereid uw beslissing te herzien geen inzage te geven in de precieze inhoud en de begeleidende tekst van de e-mails en het relevante berichtenverkeer rondom 8 maart 2015 over de herinneringen van de heer Teeven aan het bedrag van de zogenaamde Teevendeal, zoals eerder verzocht?1
Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar te delen. Mails van individuele ambtenaren worden daarom in beginsel niet verstrekt. Hetzelfde geldt voor namen en/of functieaanduidingen van individuele ambtenaren. Dit algemene uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. Zoals in de beantwoording van de kamervragen van 15 februari jl. reeds is toegelicht, is verstrekking van ambtelijke mails niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Voorts is verlening van inzage niet verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers.
Wel is het mogelijk inlichtingen te geven over de zakelijke inhoud van ambtelijke mails. In de antwoorden van 15 februari jl. is toegelicht wat de strekking was van de begeleidende mail en hoe binnen AZ met de mail en bijlage is omgegaan; zoals in de antwoorden van 15 februari jl. samengevat, hebben de AZ-ambtenaren zich simpelweg niet beziggehouden met de mail en de bijlage, noch op zondagavond 8 maart, noch daarna.
In de hele omgang binnen Algemene Zaken met dit dossier is deze mail en de bijlage op geen moment onderwerp van bestudering, afweging, reactie of afhandeling geweest, noch is de mail, de bijlage en/of de inhoud ervan onderling of met mij besproken. Op maandag 9 maart 2015 is Algemene Zaken aan de slag gegaan met de gevolgen van de vondst van het bonnetje, te weten het vertrek van de twee bewindspersonen. Toen de melding op maandagochtend kwam dat het bonnetje gevonden was, heeft niemand bij AZ meer omgezien naar inmiddels verouderde concepten. Geen van de betrokkenen herinnert zich de bijlage op enig moment gelezen te hebben. Pas na de vraag van de heer Haan op 23 januari van dit jaar, is gebleken dat de mail met bijlage inderdaad op 8 maart 2015 ontvangen was bij AZ.
Waarom weegt volgens u «het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede voorbereiding van besluitvorming» alsmede «de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers» zwaarder dan het belang van openheid en controle in deze zaak die gaat om geloofwaardigheid, nu een groot deel van de Kamer dit klemmende beroep op u doet?
De strekking van de begeleidende email en de omgang binnen AZ met de mail en bijlage zijn in mijn antwoorden van 15 februari jl. toegelicht. Deze informatie werd aangetroffen naar aanleiding van de vraag van de heer Haan op 23 januari 2017. Gelet op die verstrekte toelichting ben ik bij de afweging van belangen die u in uw vraag aanhaalt, tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om af te wijken van de algemene stelregel dat voor mailverkeer tussen ambtenaren in beginsel de veiligheid van vertrouwelijkheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gelden.
De achtergronden voor de kabinetslijn in deze zijn uiteengezet in een brief van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer van 25 april 2016. Deze houdt in zijn algemeenheid in dat, om tot een goede en verantwoorde besluitvorming te kunnen komen, het essentieel is dat medewerkers in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen kunnen delen.
Is de e-mail met bijlage zoals deze is ontvangen door uw raadsadviseur en vervolgens is doorgestuurd naar uw persoonlijk medewerker, de plaatsvervangend secretaris-generaal, uw politiek assistent en de directeur-generaal van de Rijksvoorlichtingsdienst, door de hiervoor genoemde personen ook ter beschikking gesteld aan de commissie Oosting dan wel de commissie Oosting II? Zo ja, waarom kan deze e-mail dan nu niet gedeeld worden met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Is dat niet is strijd met de afspraak met zowel de commissie Oosting als met de Kamer dat alle relevante documenten, gelezen en ongelezen, aan de commissie Oosting zouden worden overlegd?
De commissie Oosting beschikte over de e-mail en bijlage die op 8 maart 2015 door VenJ aan de raadadviseur van AZ is verzonden. Zoals hierboven toegelicht is bij Algemene Zaken pas na de vraag van de heer Haan op 23 januari van dit jaar gebleken dat de e-mail en bijlage aan AZ verstuurd was en intern doorgezonden.
Voor uw vraag over verstrekking van de e-mail en bijlage aan de Kamer verwijs ik u naar mijn antwoorden hierboven onder 1 en 2.
Heeft u naar aanleiding van uw constatering dat «geen van de betrokken ambtenaren zich herinnert of zij de bijlage hebben gelezen», aan de ICT-afdeling van uw ministerie gevraagd de e-mails op te zoeken, te verifiëren wat de inhoud van de e-mail was, of de bijlage inderdaad niet is geopend en of de e-mail met bijlage wel of niet nog aan anderen is doorgestuurd? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
De op 15 februari jl. verzonden antwoorden op vragen van de Tweede Kamer zijn inderdaad mede gebaseerd op onderzoek door de ICT-afdeling van het ministerie. Zoals hierboven onder 1 al aangehaald is, herinnert geen van de betrokken zich de bijlage op enig moment gelezen te hebben. Of de bijlage destijds wel geopend is, is voor de ICT-afdeling niet te zien in de back ups.
Met welke bedoeling heeft een van de betrokken ambtenaren de bewuste e-mail met bijlage doorgestuurd naar zijn privé e-mailadres? Welke functie had deze ambtenaar? Was de commissie Oosting hiervan op de hoogte? Op grond waarvan constateert u met stelligheid dat de e-mail is doorgezonden aan een privé e-mailadres «zonder dat op enig moment kennis is genomen van de inhoud van de bijlage of er anderszins iets mee is gedaan» en hoe verhoudt zich dat tot uw opmerking dat geen van de betrokken ambtenaren «zich herinnert de bijlage gelezen te hebben»?
Voor de hand liggend is dat de mail en bijlage is doorgezonden om deze bij gelegenheid te lezen, bijvoorbeeld omdat een bijlage lastiger te lezen is op een iPhone en/of omdat het mailsysteem van Algemene Zaken niet volledig bruikbaar was voor betreffende medewerker. Betreffende medewerker zelf meent zich te herinneren dat het laatste het geval was. In de privémailbox van de medewerker is terug te vinden dat de mail ontvangen is, maar dat het niet van verdere doorzending of reactie is gekomen. Ook voor deze medewerker geldt dat deze simpelweg niet inhoudelijk is bezig geweest met de mail en de bijlage, noch op de zondagavond noch op enig moment daarna. De medewerker herinnert zich evenmin de bijlage op enig moment gelezen te hebben.
Voor uw vraag over de functie van betrokken ambtenaar en de commissie Oosting verwijs ik u naar mijn antwoorden onder respectievelijk 1 en 3.
Heeft het Ministerie van Algemene Zaken in het kader van het WOB-verzoek van Nieuwsuur documenten opgevraagd bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie? Zo ja, om welke documenten gaat het? Bent u bereid deze naar de Tweede Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Een medewerker van Algemene Zaken heeft op 6 februari jl. het Ministerie van Veiligheid en Justitie bezocht om andermaal vast te stellen dat VenJ daadwerkelijk op 8 maart 2015 een mail met bijlage aan AZ heeft verstuurd en om andermaal vast te stellen dat deze aan de commissie Oosting is verstrekt. De medewerker van AZ heeft een kopie ontvangen van de mail die op 8 maart 2015 door VenJ aan AZ is verstuurd.
Deze medewerker heeft voorts gedubbelcheckt of er bij VenJ ooit reactie op de mail met bijlage is binnengekomen vanuit AZ. De medewerkers van AZ hadden eerder reeds te kennen gegeven nooit een reactie gegeven te hebben. Ook uit onderzoek door de ICT-afdeling van AZ bleek niets van een reactie. Volledigheidshalve is dit nogmaals nagezocht op 6 februari jl. Andermaal bleek niets van enige reactie vanuit AZ op de mail van 8 maart 2015.
Staat u nog steeds achter uw woorden zoals u die gedurende de hele Teevendeal-affaire heeft volgehouden, namelijk dat het kabinet nooit bewust informatie heeft achtergehouden?
In december 2015 concludeerde ik in de Kamer dat er op geen enkel moment een beleid geweest is dat gericht was op het niet boven water krijgen van alle feiten. Daar sta ik nog steeds achter.
Dat laat onverlet dat in dit dossier heel veel is misgegaan. Terecht trok de commissie Oosting die conclusie. Het heeft ontbroken aan een duidelijke, eenduidige en krachtige regie, een goede coördinatie en een goede informatie-uitwisseling. Niet voor niets heb ik in het debat van 16 december 2015 ten aanzien van mijn rol in het dossier als een van de lessen geformuleerd dat ik veel actiever op de bal had moeten zitten.
Zoals ik in dat debat in de Kamer zei: «De zaak bleef sudderen en ik had een extra poging moeten doen om dingen boven tafel te krijgen.» Die les heb ik getrokken en geleerd. Ik betreur tot op de dag van vandaag dat ik hier destijds geen andere keuze in heb gemaakt. Maar om dat feit kan ik niet heen. En ja, de rekening daarvoor ís hoog. Ook dat is een feit.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor dinsdag 21 februari a.s. om 12:00 uur beantwoorden?
Ja.
Stembureaus op MBO-scholen |
|
Jasper van Dijk , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de actie «Op elk MBO een stembureau»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om op zoveel mogelijk MBO-scholen en ook hogescholen en universiteiten, stembureaus te plaatsen zodat meer jongeren gaan stemmen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het goed zou zijn als gemeenten bij het aanwijzen van stemlokalen zo te werk gaan dat de verkiezing goed toegankelijk is voor zo veel mogelijk kiezers, waaronder ook jongeren. Het aanwijzen van stembureaus in onderwijsinstellingen kan daaraan bijdragen; ik onderken het belang dat zo veel mogelijk jongeren gebruik maken van hun stemrecht.
Overigens wijs ik erop dat jongeren die willen stemmen in de gemeente waar hun onderwijsinstelling is gevestigd, maar zelf in een andere gemeente wonen, een kiezerspas moeten aanvragen. Dat kunnen zij doen bij de gemeente waar zij als kiezer zijn geregistreerd.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk, in verband met de verkiezingen op 15 maart, met de onderwijsinstellingen (MBO-raad, Vereniging Hogescholen, VSNU) en met de VNG in overleg te treden om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk stembureaus op MBO-scholen, hogescholen en universiteiten komen? Zo nee, waarom niet?
Voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart a.s. geldt dat verreweg de meeste (zo niet alle) gemeenten hun stemlokalen al hebben aangewezen, en de daarmee samenhangende werkzaamheden al hebben verricht, ook reeds op het moment dat deze vragen werden gesteld. Zo waren de stempassen al gedrukt waarop het adres staat vermeld van het voor de kiezer dichtstbijzijnde stemlokaal, en in veel gevallen ook al verzonden. Hetzelfde geldt voor huis-aan-huisbladen, waarin de adressen en openingstijden van de stemlokalen zijn vermeld.
Ik ben echter bereid om gemeenten in overweging te geven om voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 extra aandacht te besteden aan de mogelijkheid van het inrichten van stembureaus in onderwijsinstellingen.
De voorgenomen gemeentelijke herindeling van Haren, Ten Boer en Groningen |
|
Jacques Monasch (Monasch) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de artikelen «De Harense zaak wordt nu bepleit in Den Haag» en «Nieuwe brandhaarden in het oosten»?1
Ja.
Hebben gedeputeerde staten (GS) van Groningen u geïnformeerd over hun verdagingsbesluit omtrent de goedkeuring van de begroting 2017 van de gemeente Haren ingevolge artikel 21 van de Wet algemene regels herindeling (Wet Arhi)?
Nee, dat is ook niet vereist.
Zo ja, hebben GS van Groningen u verzocht de beoordeling van het herindelingsadvies op te schorten totdat hun oordeel over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de beoordeling van het herindelingsadvies en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten totdat het oordeel van GS van Groningen over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Naar mijn oordeel ontbreekt een relatie tussen het verdagingsbesluit van de provincie omtrent de goedkeuring van de gemeentelijke begroting 2017 en de voortgang van een eventuele herindeling. Verder geldt dat ik op grond van artikel 11 van de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi) een eventueel herindelingsvoorstel aan de ministerraad zend binnen vier maanden na ontvangst van het herindelingsadvies. Ik ben niet voornemens van deze termijn af te wijken. Het risico dat een eventueel wetsvoorstel tot herindeling op onjuiste gegevens is gebaseerd acht ik zeer gering.
Indien u geen reden ziet de beoordeling van het schorsingsverzoek en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten, hoe groot is dan het risico dat een wetsvoorstel tot herindeling, dat wordt voorgelegd aan de Raad van State en vervolgens aan de Tweede Kamer en evt. de Eerste Kamer, niet is gebaseerd op de juiste gegevens?
Zie antwoord vraag 4.
Welke waarborgen zijn er dat de – in evenwicht zijnde – begroting 2017 van de gemeente Haren door GS van Groningen uitsluitend wordt beoordeeld overeenkomstig hoofdstuk 4 (Arhi-toezicht) van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader, Kwestie van evenwicht., van 25 maart 2014?
Het financieel toezicht op gemeenten wordt door alle provincies uitgevoerd zoals omschreven in het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader «Kwestie van evenwicht».2 Ook gedeputeerde staten van de provincie Groningen hebben zich aan dit Toezichtkader geconformeerd door middel van vaststelling van dit Toezichtkader op 25 maart 2014.
Bent u bereid toe te zeggen dat, ingeval van twijfel of de begroting van Haren 2017 geheel overeenkomstig hoofdstuk 4 van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader. Kwestie van evenwicht. van 25 maart 2014 is beoordeeld, een second opinion wordt gevraagd van het COELO (Centrum van Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden)?
Ik heb geen enkele aanwijzing om er aan te twijfelen dat de provincie de beoordeling van de gemeentelijke begroting adequaat zal uitvoeren. Zoals aangegeven is er bovendien naar mijn oordeel geen relatie tussen het provinciale verdagingsbesluit en de voortgang van een eventuele gemeentelijke herindeling.
Bijklussende burgemeesters |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat burgemeester zijn een volwaardige baan is, met een volwaardig inkomen? Zo ja, waarom hebben zoveel burgemeesters dan nog steeds zoveel commerciële bijbanen?1
Het ambt van burgemeester is een taakfunctie. Dat wil zeggen dat de bezoldiging niet gekoppeld is aan een bepaald aantal uren per week. Er zijn verschillende redenen waarom burgemeesters naast hun ambt nevenfuncties vervullen. Het grootste deel van die nevenfuncties zijn overigens ambtsgebonden nevenfuncties. Dit komt ook naar voren in het eerste door u genoemde artikel. De verrekeningssystematiek is in 2010 ingevoerd met de volgende motivatie: «Politieke ambtsdragers vervullen naast hun ambt veelal nevenfuncties, betaald of onbetaald. De ratio van (...) verrekenen is gelegen in de opvatting over publieke ambten. Het salaris dat bij een publiek ambt hoort, is een volwaardig salaris en moet dat ook zijn. (....) Een adequaat salaris in de publieke sector dient niet substantieel te worden aangevuld met inkomsten uit nevenfuncties.»2 Dat de wetgever in 2010 regels heeft gesteld over de openbaarmaking en over de verrekening van nevenfuncties en neveninkomsten, impliceert dat het aanvaarden van nevenfuncties, ook betaalde, geaccepteerd is. De verrekening draagt er toe bij dat het inkomenseffect daarvan wordt gemitigeerd.
Wat draagt het bij aan de kwaliteit van het lokale bestuur als een burgemeester een baan heeft bij een businessclub, bij een omroep of een vastgoedbedrijf op de Antillen? Ziet u een gevaar van belangenverstrengeling?
In dat artikel is ook een aantal redenen van burgemeesters voor het aanvaarden van een nevenfunctie genoemd: bijvoorbeeld om de gemeente te promoten of om een bijdrage aan andere publieke instellingen te leveren. Verder kan een reden zijn om beter in het burgemeestersambt te kunnen functioneren door ook in andere delen van de samenleving actief te zijn. Anderen kiezen voor nevenfuncties om verbindingen te kunnen leggen of om hun expertise elders te gebruiken voor de samenleving.
Het is op grond van artikel 67 van de Gemeentewet de verantwoordelijkheid van de burgemeester om de nevenfuncties te melden en ervoor te zorgen dat de vervulling ervan niet ongewenst is met het oog op de goede vervulling van het ambt of op de handhaving van zijn of haar onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Oogmerk is dat publiekelijk geoordeeld moet kunnen worden over de vraag of de nevenfuncties al dan niet tot strijdigheid van belangen leiden.
Door de hoogte van het inkomen uit nevenfuncties openbaar te maken, wordt een indicatie gegeven van het belang van deze functies ten opzichte van de hoofdfunctie van politiek ambtsdrager. Het vervullen van nevenfuncties vindt zijn grens waar dit afbreuk zou kunnen doen aan het aanzien van het ambt of een optimaal functioneren van degene die het ambt vervult. Uiteindelijk is het aan de raad om dit te beoordelen. Ook in de door u genoemde gevallen. Zoals aangegeven, is het gevaar van belangenverstrengeling daarbij een belangrijk meetpunt.
Waarom heeft uw ministerie in het verleden niet gecontroleerd of burgemeesters en wethouders hebben gesjoemeld met informatie over bijverdiensten? Waarom is dit niet gemeld aan de Tweede Kamer? Welke achterstanden heeft uw ministerie op dit moment?2
Op grond van artikel 66, zesde en zevende lid, van de Gemeentewet juncto artikel 14c van het Rechtspositiebesluit burgemeesters is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het oordeel of er al dan niet in het individuele geval sprake is van verrekenbare neveninkomsten, en zo ja, tot welk bedrag er verrekend moet worden.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt uitsluitend zorg voor de berekening van het eventueel te verrekenen bedrag en faciliteert het verrekenproces door middel van het beschikbaar stellen van een webapplicatie en een helpdesk. Het ministerie heeft op uitdrukkelijk verzoek van de decentrale overheden deze ondersteunende rol op zich genomen. Niet alleen vanwege de complexiteit van het overgangsrecht van de verrekeningsverplichting maar ook vanwege de geuite zorg om de privacy van de individuele politieke ambtsdragers.
Als sluitstuk van dit proces was voorzien dat de gegevens van de applicatie en die van de Belastingdienst over het desbetreffende verrekenjaar met elkaar zouden worden vergeleken. Het blijkt echter technisch complex om een goede vergelijking te maken. De gegevens van de Belastingdienst kunnen namelijk niet 1:1 worden overgenomen.
De fiscus rekent bijvoorbeeld met het totaalinkomen in een kalenderjaar; voor de verrekening moet ermee rekening worden gehouden dat politieke ambtsdragers tussentijds instromen en dat dus niet alle inkomsten in dat kalenderjaar voor verrekening in aanmerking komen. Bovendien zijn fiscale inkomensbestanddelen niet één op één te vergelijken met de te verrekenen inkomenscomponenten. Voor de verrekening geldt verder een drempel van 14% van de bezoldiging voordat neveninkomsten voor verrekening in aanmerking komen en een maximum; voor de fiscus speelt dit niet. Ook kan een factor zijn dat betrokkene een eigen onderneming heeft, waarbij de ervaring leert dat de fiscale afhandeling ervan twee jaar of meer kan vergen.
Overigens laat het streven van het ministerie om deze vergelijking te maken onverlet dat het college van burgemeester en Wethouders bij het vaststellen van het rechtspositionele besluit om al dan niet te verrekenen, het beste op de hoogte is van de omstandigheden in het individuele geval.
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er door burgemeesters of wethouders is «gesjoemeld met informatie over bijverdiensten», zoals door u gesteld. Conform de toezegging van mijn ambtsvoorganger, mevrouw Spies, is het ministerie nu bezig met een evaluatie van de effecten van de zogenaamde «Dijkstalwetgeving». Onderdeel van die wetgeving was de introductie van deze verrekensystematiek voor de decentrale politieke ambtsdragers. Ik verwacht u deze evaluatie rond de zomer van dit jaar toe te kunnen zenden. Ik zou op de uitkomsten hiervan willen wachten.
Hoe kunnen raadsleden commerciële bijbanen van burgemeesters en wethouders controleren als gemeenten die niet openbaar maken en het ministerie dat niet controleert?
Er is een verschil tussen de plicht nevenfuncties en neveninkomsten openbaar te maken enerzijds en die van de verrekening van de inkomsten uit nevenfuncties anderzijds. De openbaarmakingsplicht is op grond van artikel 41b en artikel 67 van de Gemeentewet een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad. Het ministerie heeft daar geen bemoeienis mee.
Zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3, is ook de verrekening een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad, maar heeft het ministerie daar een faciliterende rol.
Indien een burgemeester of wethouder een nevenfunctie niet zou melden aan de raad, maakt betrokkene zich politiek kwetsbaar.
In het tweede door u genoemde artikel wordt gesteld dat de bestuurders niet altijd de juiste bedragen doorgeven (en dat het uitblijven van controle door BZK daarom opmerkelijk is). Dit is echter niet juist. De in het artikel gegeven cijfers betreffen namelijk de overheidsinstanties die de applicatie voor één of meer politieke ambtsdragers niet volledig hebben doorlopen vóór de sluiting van de applicatie. Later is gebleken dat het vooral administratieve redenen zijn waarom de stappen in de applicatie niet zijn afgerond. In het merendeel van de gevallen bleek er wel degelijk een besluit te zijn genomen door het college. Ik zal hier in de bij de beantwoording van vraag 3 genoemde evaluatie nader op ingaan.
Deelt u de mening dat burgemeesters en wethouders geen commerciële bijbanen behoren te hebben en bent u bereid wetgeving voor te bereiden om dit voortaan te verbieden?
Ik deel uw mening niet. Wel vergt het aanvaarden van nevenfuncties steeds een zorgvuldige afweging bij de betrokken bestuurders en de volksvertegenwoordigers aan wie zij verantwoording schuldig zijn. Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn antwoorden op uw eerste en tweede vraag.
De nieuwe Partijwijzer voor jongeren van de NPO |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe «Partijwijzer voor jongeren» van de NPO?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat niet alle partijen die meedoen aan de verkiezingen zijn opgenomen in deze Partijwijzer, zoals de Vrijzinnige Partij?
Op grond van de Mediawet heeft de publieke omroep de taak om onder meer media-aanbod te verzorgen op het terrein van informatie. Het is aan de publieke omroep zelf om te bepalen op welke wijze aan zijn wettelijke taak invulling wordt gegeven. Dit laat onverlet dat ik het met u eens ben dat om adequaat bij te kunnen dragen aan het publieke debat en meningsvorming, het noodzakelijk is om een zo volledig mogelijk beeld te verschaffen. Ik heb daarom navraag gedaan hierover bij de NPO.
De NPO heeft mij laten weten dat vanzelfsprekend naar een zo volledig mogelijke Partijwijzer is gestreefd. Om praktische redenen was het echter nog niet haalbaar om ten tijde van de start van de Partijwijzer, op 1 februari, al een goed overzicht te hebben van welke partijen in alle kiesdistricten meedoen aan de verkiezingen, en van het aantal zetels waarop deze partijen in de peilingen konden rekenen. De Kiesraad maakte namelijk pas op 3 februari jongstleden – na de lancering van de Partijwijzer – bekend welke 28 partijen deelnemen aan de verkiezingen. Om de Partijwijzer op tijd te kunnen lanceren, kon men dus niet wachten met de voorbereidingen tot na deze bekendmaking op 3 februari jongstleden. Op basis van de nieuwe informatie zijn inmiddels partijen toegevoegd aan de Partijwijzer.
De criteria die zijn gehanteerd om te bepalen welke partijen onderdeel uitmaken van de Partijwijzer, zijn dezelfde als de criteria die de NOS hanteert voor de verkiezingsdebatten (gebaseerd op het huidige aantal zetels in de Tweede Kamer en het verwachte aantal zetels op basis van de Peilingwijzer). Daarnaast zijn in de Partijwijzer nog enkele partijen toegevoegd die in alle kiesdistricten in Nederland meedoen aan de Tweede Kamerverkiezingen. Dit heeft ertoe geleid dat de Vrijzinnige Partij, Forum voor Democratie en NieuweWegen aan de Partijwijzer zijn toegevoegd.
De nieuwe versie van de Partijwijzer is op 23 februari 2017 online gegaan.
In hoeverre bent u van mening dat de NPO, wiens taak het is om bij te dragen aan publiek debat en meningsvorming, met de onvolledige Partijwijzer zijn publieke taak volledig uitvoert?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt, door het weglaten van partijen in de Partijwijzer, de diversiteit aan overtuigingen, meningen en interesses voldoende weerspiegeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat alle partijen die meedoen aan de Tweede Kamerverkiezing opgenomen zouden moeten worden in deze Partijwijzer, zoals zij ook zendtijd krijgen bij de NPO voor politieke partijen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de NPO er op aan te spreken dat zij alle partijen die meedoen aan de Tweede Kamerverkiezing ook opnemen in de Partijwijzer?
Op basis van de programmatische autonomie van media past inmenging vanuit de overheid hierin niet.
Openstaande vragen met betrekking tot de Teevendeal |
|
Jesse Klaver (GL), Emile Roemer , Alexander Pechtold (D66), Gert-Jan Segers (CU), Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht omtrent het open einde met betrekking tot de onthullingen over de zogenaamde Teevendeal?1
Er is op zondagavond 8 maart 2015 door Veiligheid en Justitie (VenJ) een mail met als bijlage concept-antwoorden op Kamervragen, verstuurd aan een raadadviseur van Algemene Zaken. Deze heeft de mail met de bijlage doorgestuurd aan vier collega’s van wie er een deze doorzond aan een privémailadres van zichzelf, zonder op enig moment kennis te nemen van de inhoud van de bijlage of er anderszins iets mee te doen.
De mail waarmee de raadadviseur zondagavond de mail van VenJ met de bijlage aan zijn collega’s zond, bevatte zijn voornemen om voor maandagochtend 09.00 te reageren. Dit is niet gebeurd. De mail van VenJ met de bijlage is namelijk niet behandeld door de raadadviseur of andere medewerkers van Algemene Zaken, noch is deze onderling besproken of is er enige reactie naar Veiligheid en Justitie gegaan, niet op zondag 8 maart of daarna. Geen van hen herinnert zich de bijlage gelezen te hebben. Op de zondagavond hebben de AZ-ambtenaren zich simpelweg niet bezig gehouden met de mail en de bijlage. Ook maandagochtend of daarna is dat niet gebeurd. Daarom is noch de mail van VenJ noch de bijlage op enig moment gedeeld of besproken met de Minister-President. Toen de melding op maandagochtend kwam dat het bonnetje gevonden was, heeft niemand bij AZ meer omgezien naar inmiddels verouderde concepten.
Pas nadat de heer Haan op 23 januari van dit jaar vroeg of de mail van VenJ van 8 maart 2015 bij AZ was binnengekomen, is in het mailarchief teruggevonden dat dit inderdaad het geval is geweest.
Het onderwerp van de vragen 1, 2 en 3 is ook aan de orde gekomen in het debat met de Tweede Kamer op 26 januari jl. Hierover heb ik in het debat het volgende opgemerkt: «Die mail is ook ter beschikking gesteld aan de commissie-Oosting. De conceptantwoorden heb ik niet gezien, noch is de inhoud daarvan met mij besproken. Ik kende die dus niet. De mail is zondagavond intern door de raadsadviseur gedeeld met vier collega's. Van bespreking binnen Algemene Zaken of inhoudelijk commentaar op de mail is het niet gekomen. Er is dus ook geen reactie vanuit Algemene Zaken naar Veiligheid en Justitie gegaan. Ik heb dat nog even dubbel gecheckt en heb gevraagd: hoe zit het nu precies, weten we dat helemaal zeker? Ik maak nog één verdiepingsslag: er is inderdaad geen reactie gekomen vanuit Algemene Zaken. Dat is bijna 100% zeker. Er is namelijk geen reactie per mail gestuurd naar VenJ. Er is ook geen telefonisch contact geweest, voor zover we kunnen vaststellen. Ook binnen AZ zijn de conceptantwoorden niet besproken en is er geen commentaar op de mail gekomen. Dat klopt, want op maandagochtend is Algemene Zaken volledig in de modus gegaan van de afwikkeling van de vondst van het bonnetje, die uiteindelijk vergaande politieke consequenties heeft voor twee bewindslieden.».
Bij herhaald onderzoek en navraag is andermaal niets gebleken van enig contact tussen AZ en VJ over de mail van VenJ met bijlage.
Kunt u ingaan op de passage dat niet alleen uw raadadviseur, maar ook uw persoonlijk medewerker, de plaatsvervangend secretaris-generaal, uw persoonlijk politiek assistent en de directeur-generaal van de Rijksvoorlichtingsdienst de e-mail met de herinneringen van de heer Teeven in hun bezit hadden op het moment dat de Tweede Kamer om precies die informatie vroeg en bovendien het bonnetje nog niet gevonden was?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het, dat ondanks dat er vijf ambtenaren op uw ministerie, waaronder uw raadsadviseur, op de hoogte waren van deze belangrijke informatie, u hier persoonlijk niet van op de hoogte bent gesteld? Had u hiervan niet op de hoogte kunnen en moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, mede gelet op het feit dat deze slepende kwestie nu al zo lang loopt en er steeds vragen onbeantwoord blijven, de Kamer zo snel mogelijk inzage te geven in de precieze inhoud en de begeleidende tekst van deze e-mails en het relevante berichtenverkeer hierover in deze periode? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de vorige vragen bevat het antwoord op de gevraagde inlichtingen door verstrekking van de zakelijke inhoud van de informatie en toelichting op de omgang daarmee. Verlening van inzage in onderliggende ambtelijke mails is niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede voorbereiding van besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtenwisseling. Voorts is verlening van inzage niet verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers.
Kunt u de antwoorden op deze vragen en de hierbij opgevraagde informatie uiterlijk donderdag 16 februari 12.00 uur aan de Kamer doen toekomen in verband met het belang van snelle openheid in een belangrijke zaak? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen»1 en de daarbij horende aflevering van Kassa waarin wordt vermeld dat een groot aantal gemeenten niet weten waar in hun regio asbestdaken liggen en of deze asbestdaken gevaarlijk zijn voor de omwonenden?
Ja.
Klopt het dat het niet bekend is bij alle gemeenten hoeveel woonhuizen in hun gemeente bedekt zijn met asbest en waar deze huizen staan? Zo nee, waarom niet?
De meeste gemeenten zullen inderdaad niet exact weten hoeveel en welke woonhuizen asbestdaken hebben. Het tijdig saneren van het asbestdak is namelijk primair de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het asbestdak. De decentrale overheid is vanaf 2024 verantwoordelijk voor het handhaven van het asbestdakenverbod. Ten behoeve van toezicht en handhaving van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar dan nog de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. Het besluit om al dan niet tot lokaliseren over te gaan, is de verantwoordelijkheid van die decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Hoeveel gemeenten weten niet exact hoeveel asbestdaken in hun gemeente gelegen zijn?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu hoeveel asbestdaken er in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Hoeveel gemeenten weten niet exact waar de asbestdaken liggen?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu waar de asbestdaken in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Waar wijdt u de huidige situatie aan?
In mijn brief van 6 juni 20162 gaf ik aan dat ik samen met betrokken partijen gestart ben met een programmatische aanpak. Binnen dit samenwerkingsverband wordt gewerkt aan bijvoorbeeld een «communicatie toolkit» voor zowel decentrale overheid als asbestdakeigenaar en, in samenwerking met verschillende instanties, financiële arrangementen. In de huidige situatie gaat de volle aandacht uit naar het tijdig saneren van alle asbestdaken. Het asbestdakenverbod zal vanaf 2024 gelden. De eigenaar van het asbestdak is verantwoordelijk voor het saneren van het dak. Vanaf 2024 is de gemeente of provincie verantwoordelijk voor de handhaving van het verbod. De verantwoordelijke decentrale overheden zullen tegen die tijd kunnen bepalen of het vanuit handhavingsoogpunt zinvol is te inventariseren waar nog asbestdaken zijn. Op dit moment is de inzet van het ministerie en de partners van de programmatische aanpak er op gericht om geen asbestdaken meer te hebben in 2024.
Hoe ziet u uw rol inzake het creëren van de huidige situatie?
Asbestdaken zijn destijds zonder registratie geplaatst. In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er toen in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Ik monitor de landelijke voortgang van de sanering van asbestdaken zorgvuldig en informeer uw Kamer hierover. De landelijke gegevens wijzen uit dat de sanering goed op gang komt. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik aangegeven uw Kamer te zullen informeren over de voortgang van de sanering van de asbestdaken. Daarnaast wordt het asbestdakenverbod ondersteund door de programmatische aanpak3. Decentrale overheden worden via deze aanpak ondersteund onder andere met een «communicatie toolkit».
Hoe gaat u de gemeenten ondersteunen om alle asbestdaken te lokaliseren?
Het asbestdakenverbod wordt ondersteund door de programmatische aanpak asbestdaken, waarbij ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aansluiting heeft. Het programmabureau zal de verschillende methoden inventariseren van het in kaart brengen waar de asbestdaken zich bevinden. Vervolgens zal voor de decentrale overheden inzichtelijk worden gemaakt welke methode voor welke situatie geschikt is. Op basis hiervan kunnen gemeenten elk voor zich een afweging maken en een beslissing nemen of een inventarisatie van waar de asbestdaken gelegen zijn wenselijk is en welke methode dan geschikt is.
Op welke termijn verwacht u alle asbestdaken te hebben gelokaliseerd?
In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Er is op dit moment geen aanleiding om een gedetailleerder landelijk overzicht te maken waar de asbestdaken zich bevinden. In het kader van de programmatische aanpak worden verschillende acties uitgewerkt om decentrale overheden en asbestdakeigenaren te ontzorgen, onder meer met hulp bij het vormen van collectieven om asbestdaken snel en efficiënt te kunnen saneren4. Ten behoeve van toezicht en handhaving vanaf 2024 van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. De afweging hoe daarbij inzichtelijk te maken waar de asbestdaken zich bevinden, is de verantwoordelijkheid van de decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Klopt het dat er burgers zijn die de sanering van hun asbestdaken (groter dan 35 m2) niet kunnen betalen voor 2023 zelfs als zij de wettelijke subsidie ontvangen die hierop van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
Het saneren van een asbestdak is, afhankelijk van situatie, niet goedkoop. Het zal in individuele gevallen voor kunnen komen dat asbestdakeigenaren het saneren van het dak niet direct zullen kunnen betalen.
Gegeven het feit dat niet alle burgers de sanering van hun asbestdak (groter dan 35 m2) kunnen betalen, heeft u verdere plannen om het voor alle burgers mogelijk te maken om hun daken te saneren voor 2023? Zo ja, wat zijn deze plannen? Zo nee, wanneer verwacht u een toereikend plan te hebben?
Op 6 december heb ik uw Kamer geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken5. Hierin staat opgenomen dat er financiële arrangementen ontwikkeld zullen worden. Deze actie wordt momenteel uitgevoerd in samenwerking met fondsen, banken en verzekeraars. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de acties uit de programmatische aanpak.
Klopt het dat een meer leidende rol door één van de bestuurslagen in Nederland de coördinatieproblemen kan ondervangen die ontstaan doordat meerdere burgers één gedeeld dak moeten saneren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan deze leidende rol het beste worden ingevuld?
Eigenaren van woningen met een gedeeld asbestdak zullen de sanering van het dak inderdaad gezamenlijk ter hand moeten nemen. In het kader van de programmatische aanpak wordt bezien hoe particulieren zo’n collectieve aanpak vorm kunnen geven. Gemeenten en provincies kunnen hiertoe desgewenst een eigen aanpak ontwikkelen in overeenstemming met regionale behoeften.
Waarom heeft geen van de bestuurslagen een leidende rol genomen bij het coördineren van de asbestsanering in de wijk het Tjalk in Lelystad?
De gemeente Lelystad is actief betrokken bij het saneren van de asbestdaken zowel in de eigen gemeente als bij de programmatische aanpak asbestdaken. Dit heeft er toe geleid dat de gemeente bewonerscollectieven ondersteunt en een lening beschikbaar heeft gesteld. De bewonerscollectieven kunnen zelf de coördinatie ter hand nemen of inhuren. Buren moeten ook bij andere renovaties samenwerken zonder dat een overheid een leidende rol vervult.
Spelen coördinatieproblemen een rol in andere wijken waar op grote schaal asbest moet worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Buren met een gezamenlijk asbestdak zullen dit altijd gezamenlijk moeten laten saneren. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om een nieuw dak te bevestigen op een asbestdak. Er is inmiddels veel ervaring opgedaan met het saneren van asbestdaken op buurtniveau, bijvoorbeeld in het kader van «AgroAsbestveilig»6. Het programmabureau zal de «best practices» hieruit analyseren en beschikbaar stellen.
Wat gaat u doen om de gemeenten en/of provincies te ondersteunen in hun taak om alle asbestdaken vóór 2023 gesaneerd te krijgen?
In mijn brieven van 6 juni7 en 6 december8 heb ik aangegeven welke acties er ondernomen worden door verschillende partijen om het asbestdakenverbod te faciliteren. Met diverse partijen waaronder brancheorganisaties, verschillende decentrale overheden en LTO wordt gewerkt aan het ondersteunen van asbestdakeigenaren onder meer met communicatie en ook met het vormen van collectieven om snel en efficiënt te kunnen saneren. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Op welke termijn verwacht u deze ondersteuning te kunnen leveren?
De programmatische aanpak saneren asbestdaken is reeds van start gegaan. In mijn brief van 6 juni 20169 heb ik een eerste voortgang van de werkzaamheden in het kader van de programmatische aanpak asbestdaken aan uw Kamer gestuurd. Op 6 december heb ik u een plan van aanpak toegestuurd. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Zou u de bovenstaande vragen elk afzonderlijk willen beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat 1 op de 5 gemeenten geen informatie op de website heeft over de locatie van stembureaus |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat 1 op de 5 gemeenten geen informatie op de website heeft staan over de locatie van de stembureaus in de desbetreffende gemeente?1
Behalve de informatie op de door de vragensteller aangehaalde website, zijn mij daarover geen gegevens bekend.
Vindt u het van belang dat kiezers zo goed mogelijk geïnformeerd worden over hoe en waar ze kunnen stemmen en dat de gemeentelijke website hier een bijdrage aan zou moeten leveren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ingevolge artikel J 1 van het Kiesbesluit moet de burgemeester de kandidatenlijsten, de adressen en de openingstijden van de stemlokalen en de adressen en de zittingstijden van de mobiele stembureaus uiterlijk op de vierde dag vóór de stemming bezorgen aan het adres van de kiezers. Hij moet daarbij tevens vermelden welke stemlokalen toegankelijk zijn voor kiezers met een lichamelijke beperking.
Ik ben het ermee eens dat publicatie van de adressen van de stemlokalen op de gemeentelijke website een goede aanvullende manier is om kiezers te informeren over waar en hoe zij kunnen stemmen.
Bent u bereid deze gemeenten erop te wijzen dat het van belang is dat informatie over stemlocaties ook online komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik zal gemeenten binnenkort (nog ruim vóór de verkiezing) vragen om, voor zover zij dat nog niet gedaan hebben, informatie op hun website op te nemen over de locaties van de stembureaus.
Het bericht dat de financiële relatie tussen de gemeenten en het rijk verstoord is |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen dat stelt dat een nieuw kabinet het financiële stelsel tussen gemeenten en het Rijk moet vereenvoudigen? Heeft u er spijt dat u er zo’n rommeltje van heeft gemaakt samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)?1 2
Er is geen sprake van een «rommeltje». De beheerders van het gemeentefonds zijn een traject tot herziening van de financiële verhoudingen gestart (Kamerstuk 34 300 B/C, nr. 22), waarbij de focus ligt op het verkennen van de houdbaarheid van de huidige uitgangspunten en verdeelsystematiek, zoals deze nu gelden volgens de Financiële verhoudingswet (Fvw). Deze verkenning, waarbij het advies van de Raad voor financiële verhoudingen (Rfv) wordt betrokken wordt in het voorjaar van 2017 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aan de Tweede Kamer aangeboden. Voor het antwoord op uw vragen verwijs ik kortheidshalve naar dit rapport, alsmede naar de reactie die mijn ambtsgenoot van BZK heeft gegeven (Kamerstuk 34 550 B, nr. 13) antwoord op de brief van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van uw Kamer van 19 januari 2017 (kenmerk 2017Z00335/2017D01500).
Kunt u uw reactie geven op de constatering van de Raad voor de financiële verhoudingen dat de wijze waarop de huidige financiële verhoudingen zijn vormgegeven leidt tot ondoelmatige besteding van overheidsgeld, omdat gemeenten hun rol niet goed kunnen vervullen en hiermee het draagvlak voor het lokaal bestuur onderuit wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling van de Raad voor de financiële verhoudingen dat gemeenten meerjarige zekerheid moeten krijgen over zowel het volume als de verdeling van rijksmiddelen, gezien fluctuaties in de Rijksbegroting zwaar doorwerken op de gemeentebegroting? Hoe verhoudt dit zich met de grote bezuinigingen die u toegepast heeft op het budget van gemeenten? Erkent u dat de bezuinigingen die u heeft toegepast de financiële verhoudingen tussen het Rijk en de gemeenten frustreert, aangezien de Raad voor financiële verhoudingen aangeeft dat, als een centrale overheid wil voorschrijven hoe gemeenten budgetten voor het sociaal domein moeten besteden, zij er ook voor moeten zorgen dat gemeenten beschikken over een toereikend budget voor deze voorzieningen?
Rijk en gemeenten hebben een normeringsystematiek afgesproken waarbij de omvang van het gemeentefonds afhankelijk is van de ontwikkeling in de rijksuitgaven («samen de trap op – samen de trap af»). Uw Kamer heeft voorjaar 2016 het rapport «Evaluatie normeringsystematiek gemeentefonds en provinciefonds 2010–2015» ontvangen. In het evaluatierapport zijn drie beleidsvarianten uitgewerkt, vooral gericht op een verbetering van de stabiliteit. Ook de Studiegroep Begrotingsruimte, waarvan u het rapport in juli 2016 heeft ontvangen, adviseert voor de volgende kabinetsperiode om de stabiliteit te vergroten. Besluitvorming over de te kiezen variant is aan een volgend kabinet.
Deze systematiek staat los van de omvang van het budget voor het sociaal domein. De taakstelling op dit budget frustreert de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten niet.
De Raad voor de financiële verhoudingen waarschuwt dat geld bestemd voor zorg niet zomaar op een hoop gegooid kan worden, gezien het voornemen bestaat om de budgetten voor de gedecentraliseerde zorgtaken over te hevelen naar een algemene uitkering; is het juist dat u dit voornemens bent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de beleidsvrijheid van gemeenten om het sociaal domein lokaal vorm te geven, hoort een vrije besteding van de middelen in het gemeentefonds. Gemeenten hebben die vrijheid al met de integratie-uitkering sociaal domein. Met de overheveling van de middelen naar de algemene uitkering wordt het meest recht gedaan aan het uitgangspunt van vrije besteding van middelen. Het is met die reden dat het kabinet in 2014 heeft besloten de integratie-uitkering sociaal domein met ingang van uitkeringsjaar 2018 over te hevelen naar de algemene uitkering van het gemeentefonds, tenzij dit om verdeeltechnische redenen niet mogelijk is (Kamerstuk 33 935, nr. 7).
Het kabinet heeft destijds gekozen om tijdelijk (voor 3 jaar) gebruik te maken van een integratie-uitkering, zodat de middelen – binnen deze overgangstermijn – nog apart zichtbaar blijven op de begroting van de systeemverantwoordelijke vakminister. Dit voorjaar vindt in samenspraak met de VNG besluitvorming plaats over de overheveling.
Wanneer gaat u nu eens inzien dat het oormerken van het budget voor zorg de enige juiste oplossing is om te zorgen dat geld dat hiervoor bestemd is, hier ook aan uitgegeven wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat bestedingsvoorwaarden niet passen bij het uitgangspunt van de decentralisaties, namelijk beleidsvrijheid en bestedingsvrijheid op gemeentelijk niveau, binnen de wettelijke kaders. Daarnaast blijft ook zonder de bestedingsvoorwaarde op hoofdlijnen zicht op het geld. De uitgaven van gemeenten aan het sociaal domein blijven apart zichtbaar via het Informatiesysteem voor Derden (Iv3). Financiën vormen een onderdeel van de overall rapportage sociaal domein waarmee de belangrijkste inzichten in het sociaal domein geschetst worden. Ook blijven de middelen in de integratie-uitkering apart zichtbaar op de gemeentefondsbegroting. Wanneer zich daarbij ontwikkelingen en wijzigingen voordoen worden deze van een toelichting voorzien.
Wilt u de Kamer uw gehele reactie doen toekomen over het rapport van de Raad voor de financiële verhoudingen over de financiële relatie tussen gemeenten en het Rijk? Zo neen, waarom niet?
Ja, de Minister van BZK heeft die reactie toegezegd in de brief aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken (Kamerstuk 34 550 B, nr. 13). Zie voorts het antwoord op de vragen 1 en 2.
Welke instantie evalueert en monitort de gemeentelijke bestedingen aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en jeugdzorgbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De monitoring van de financiën sociaal domein vormt onderdeel van de overall rapportage sociaal domein die jaarlijks aan uw Kamer zal worden aangeboden. De eerste overall rapportage heeft u in mei 2016 ontvangen (Kamerstuk 34 477, nr. 1). De overall rapportage sociaal domein wordt opgesteld door het Sociaal en Cultureel Planbureau in opdracht van het Ministerie van BZK. Onderdelen van de rapportage zijn het bestuurlijke deel, dat is uitgevoerd door KPMG Plexus, en het financiële deel, dat op basis van gegevens van het CBS en andere bronnen wordt samengesteld door het Ministerie van BZK.
Het SCP evalueert momenteel of de doelen van de Wmo 2015 bereikt worden. De resultaten van deze evaluatie zullen voor 1 juli 2018 aan de Tweede Kamer aangeboden worden. De evaluatie van de doelen van de Jeugdwet is ondergebracht bij ZonMw. ZonMw laat het evaluatieonderzoek doen door een consortium (met Nji, stichting Alexander en RU Leonde) onder leiding van Nivel.
Kunt u voorts ingaan op de foutieve berichtgeving van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die becijferde dat gemeenten 1.2 miljard overhielden aan zorggeld, terwijl dit 400 miljoen blijkt te zijn?3
Er zijn geen verkeerde cijfers gehanteerd door het CBS. Uit het onderzoek van Cebeon wordt geconcludeerd dat het eerder aan uw Kamer geschetste landelijk beeld over het geheel van het sociaal domein niet fundamenteel wijzigt wanneer de achterliggende data van gemeenten worden geanalyseerd. Gemeenten hebben geld overgehouden. Wel blijven de middelen voor het overgrote deel beschikbaar als (bestemmings)reserve binnen het sociaal domein. Verder is van belang dat het jaar 2015 nadrukkelijk als een atypisch overgangsjaar bestempeld moet worden, op basis waarvan geen structureel beeld gevormd kan worden.
Het beeld dat gemeenten veel middelen overhouden dient echter wel genuanceerd te worden. AEF stelt op basis van een kwalitatieve analyse dat de bedragen die volgen uit de gemaakte vergelijking niet goed geïnterpreteerd zijn. De belangrijkste reden hiervoor is dat de cijfers die als inkomsten voor het sociaal domein gebruikt zijn door gemeenten niet worden gezien als daadwerkelijke inkomsten. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar de kamerbrief van de Minister van BZK van 28 februari 2017 over het onderzoek naar de financiën in het sociaal domein.
Bij hoeveel gemeenten zijn er verkeerde cijfers gehanteerd door het CBS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe komt het dat u niet op de hoogte was dat het CBS haar bevindingen deels heeft gebaseerd op gegevens van het Ministerie van BZK en de reserves van gemeenten niet blijken te kloppen?
De veronderstellingen in deze vraag kloppen beide niet.
Wat is uw reactie op de uitspraak van wethouder M. Leisink die aangeeft dat de uitgavenramingen al jaren niet kloppen en het Ministerie van BZK hiervan op de hoogte is? Wat gaat u hieraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
In de Periodieke Onderhoudsrapporten (POR’s) bij de begroting van het gemeentefonds wordt al meerdere jaren geconstateerd dat de bedragen waarmee het verdeelmodel gemeentefonds rekening houdt op de voor het sociaal domein relevante clusters verschillen van de werkelijke uitgaven op die clusters. Ik veronderstel dat de heer Leisink op deze verschillen doelt. Ik laat de kwalificatie «niet kloppen» voor zijn rekening. Met het oog op de komst van de decentralisaties is ervan afgezien de verdeling van het gemeentefonds op de genoemde onderdelen nader te bezien. Aanvullend onderzoek is nodig of herijking wenselijk is. Een dergelijk onderzoek is echter pas opportuun wanneer een aantal jaren in het gedecentraliseerde sociaal domein gewerkt is, zodat een betrouwbare meerjarenreeks voorhanden is.
Een mogelijk tekort aan accountants die gemeentelijke jaarrekeningen controleren |
|
Arnold Merkies , Eric Smaling |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Gemeenten vrezen zonder accountant te komen zitten» en «Accountants zijn als de dood voor de AFM»?1
Ja
Wat is uw reactie op de genoemde uitkomsten van de enquête, waaruit zou blijken dat de drie grootste accountantskantoren op grote schaal contracten met gemeenten schrappen, niet meer inschrijven op aanbestedingen en/of tussentijds onder lopende contracten proberen uit te komen? Is het waar dat het voor gemeenten steeds lastiger is om een accountant te vinden?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Plasterk, heeft mede namens de Minister van Financiën op 6 februari jl. een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven over de controle van de jaarrekening van gemeenten (Tweede Kamer vergaderjaar 2016–2017, 34 550 B, nr. 12). Voor de controle van de jaarrekening 2016 was er een knelpunt bij de gemeenten Eemsmond, Winsum, Bedum en De Marne. Bij een aanbesteding voor onder meer de controle van de jaarrekening 2016, heeft geen enkel accountantskantoor ingeschreven. Deze gemeenten hebben de Minister van BZK verzocht om uitstel. Dat uitstel is verleend. De eerder genoemde Groningse gemeenten zijn er overigens begin januari 2017 in geslaagd om alsnog een accountant te contracteren, voor de controle van de jaarrekening 2016. Er hebben zich geen andere gemeenten bij het Rijk gemeld, die een aanbesteding hebben georganiseerd voor de controle van de jaarrekening 2016, waarop geen enkel accountantskantoor heeft ingeschreven. Te verwachten is dat ook in 2017 en de jaren daarna er wisselingen van accountantskantoren bij gemeenten zullen zijn. Hoe de markt zich exact zal ontwikkelen, valt nu niet te zeggen.
Herkent u zich in de verklaring van de «Big Four» dat mogelijke terughoudendheid naar hun mening veroorzaakt wordt door capaciteitsproblemen als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt, verzwaarde kwaliteitseisen, verscherpt toezicht en de verplichte accountantswissel bij beursgenoteerde bedrijven? Zo ja, onderschrijft u dit? Zo nee, wat is dan naar uw mening de oorzaak? Welke oplossingen ziet u?
Een werkgroep van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft enkele achtergronden in kaart gebracht. Er is op dit moment door de gunstige economische ontwikkeling een toegenomen vraag naar accountancydiensten. Dit speelt zowel in Nederland als wereldwijd, zowel in de gemeentelijke sector als in andere markten. De vraag is groter dan de op dit moment beschikbare capaciteit, mede omdat accountantskantoren (mede met oog op de toegenomen publieke aandacht voor auditkwaliteit) hun controlewerkzaamheden hebben geïntensiveerd. Ten slotte maken accountantskantoren afwegingen tussen de beschikbare schaarse capaciteit, de sectorkenmerken en de verdienmogelijkheden in verschillende markten.
Gegeven het feit dat het hier een vrije markt betreft en gegeven de constatering dat wijzigingen in de markt tot nog toe in vrijwel alle gevallen door de markt worden opgevangen, wordt primair ingezet op het verlagen van de toetredingsdrempels voor nieuwe toetreders en het wegnemen van mogelijke knelpunten bij aanbestedingsprocedures en de borging van de kwaliteit van de dienstverlening van nieuwe toetreders.
Zijn er naar uw mening voldoende middelgrote accountsorganisaties om de verschuiving, veroorzaakt door het terugtreden van de «Big Four», op te vangen en om alle gemeenten op tijd te voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring?
In de gemeentesector zijn bij de controle op de jaarrekening 2015 ten opzichte van de controle op de jaarrekening 2014, 54 gemeenten van accountant gewisseld. Er zijn drie grote kantoren actief in de gemeentemarkt, namelijk Deloitte, E&Y en PWC. Het aandeel van deze drie grote kantoren is gedaald. Er zijn ook drie (kleinere) accountantskantoren toegetreden. Naar verwachting zal de trend van de terugtred van grote kantoren doorzetten, waarbij deze kantoren zich waarschijnlijk vooral zullen concentreren op de grotere gemeenten. Middelgrote kantoren zullen hun marktaandeel kunnen vergroten en er is ook ruimte voor nieuwe toetreders. Ook voor de controle over het verslagjaar 2016 lijken wisselingen op deze manier ingevuld te worden. Of er knelpunten op gaan treden bij de aanbesteding van accountancydiensten door gemeenten in het kalenderjaar 2017, is ongewis en afhankelijk van de wijze waarop de markt reageert op de verwachte terugtred van de grotere accountantskantoren en de capaciteit van andere kantoren om deze gemeentelijke cliënten te kunnen overnemen.
Hebben de veranderingen in de zorg in 2015, waarbij veel zorgtaken overgedragen zijn aan gemeenten, naar uw mening geleid tot een verantwoordingscircus waardoor accountants en gemeenten tegenover elkaar zijn komen te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening is er geen sprake van verantwoordingscircus. Door de decentralisaties in het sociaal domein is de verantwoording door gemeenten wel complexer geworden en zijn zij onder meer afhankelijk van de verantwoording door samenwerkingsverbanden, zorgaanbieders en de SVB. De beroepsorganisatie van accountants (NBA) en de VNG zijn in goed overleg over de veranderingen die zich voltrekken in de financiële verantwoording.
Staat naar uw mening de tijdsinvestering om te komen tot een goedkeurende gemeentelijke accountantsverklaring – gezien het controleren vanwege kwaliteitseisen steeds meer tijd kost – nog in verhouding tot de vergoeding?
Het is hierbij van belang om op te merken dat de accountantsmarkt in beginsel een vrije markt is met vraag en aanbod. De omstandigheid dat het een vrije markt betreft, heeft tevens tot gevolg dat marktpartijen (gemeenten en accountants) zelf verantwoordelijk zijn voor het contracteren van accountancydiensten tegen marktconforme condities. Prijsvorming vindt ook op deze markt plaats.
Is naar uw mening het ambtenarenapparaat bij middelgrote en kleine gemeenten voldoende toegerust om gedegen werk te kunnen blijven leveren, nu zij na overheveling van rijkstaken als zorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning, re-integratie van werkzoekenden en bezuinigingen, ook te maken gaan krijgen met ingewikkelde grondboekhoudingen en de (digitale) voorbereiding van de overgang naar de Omgevingswet? Zo ja, waar blijkt dat naar uw mening uit? Zo nee, op welke wijze gaat u gemeenten ondersteunen?
Wat betreft de voorbereiding op de Omgevingswet worden gemeenten ondersteund via het implementatieprogramma Aan de slag met de Omgevingswet. Via dit programma worden bevoegd gezagen, burgers en bedrijven voorbereid op de nieuwe wet-en regelgeving die gaat gelden in het fysieke domein, de daarbij gewenste gedragsverandering en het Digitaal Stelsel Omgevingsrecht. Daarnaast vindt via het implementatieprogramma afstemming plaats over collectieve ondersteuning die door de koepelorganisaties wordt aangeboden.
De werking van het implementatieprogramma, de ontwikkelingen bij het bevoegd gezag en de realisatie van de vier verbeterdoelen van de Omgevingswet worden gemonitord. De voortgang wordt aan de Kamer gerapporteerd, zoals aangegeven per brief op 7 oktober 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 33 118 nr. 35).
Het toegerust zijn van het ambtenarenapparaat is binnen de bestuurlijke verhoudingen de verantwoordelijkheid van gemeenten als zelfstandige bestuurslaag.
Gemeenten kunnen daarbij bij voorbeeld gebruik maken van gemeenschappelijke regelingen en (ondersteunende) producten vanuit het programma i-sociaal domein van de VNG. In de Kamerbrief van 14 november 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 477, nr. 9) heeft de Minister van BZK ook gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van gemeenten vanuit het programma «Gemeenten van de Toekomst».
De berichten ‘Datalekken bij gemeenten; het is een beetje een zooitje’ en ‘Organisaties worstelen met nieuwe privacy wetgeving’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Datalekken bij gemeenten; «het is een beetje een zooitje»» en «Organisaties worstelen met nieuwe privacy wetgeving»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat het beleid rond datalekken bij gemeenten nog steeds een zooitje is, dat gemeenten geen eenduidig beleid voeren rond datalekken, en dat datalekken niet altijd gemeld worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens, terwijl dit wel verplicht is sinds januari 2016? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat gemeenten zich nog steeds in heel verschillende mate bewust zijn van de datalekken in hun organisatie en dat nog steeds niet binnen alle gemeenten bekend is dat bijvoorbeeld een verloren usb-stick met gevoelige gegevens ook een datalek is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het geschetste beeld niet. Niet ieder beveiligingsincident is een datalek en niet ieder datalek is meldplichtig. Gemeenten zijn gehouden aan de meldplicht datalekken en de beleidsregels die de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft opgesteld, die organisaties helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek. Het is aan AP om te bepalen of organisaties daarin in gebreke zijn.
Gemeenten worden bij hun informatiebeveiliging ondersteund door de Informatiebeveiligingsdienst (IBD). De IBD heeft ondersteuningsproducten ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan gemeenten. Daarnaast biedt de helpdesk van de IBD hulp bij de beoordeling van de vraag of een beveiligingsincident een datalek is en of gemeld moet worden bij de AP en/of betrokkenen.
De AP heeft aangekondigd om de gemeenten via de VNG nogmaals te wijzen op welke lekken wel en welke lekken niet gemeld dienen te worden.
Het college van burgemeester en wethouders is verantwoordelijk voor informatiebeveiliging in de eigen organisatie. Ik wijs erop dat gemeenten ook collectief hun verantwoordelijkheid nemen. De gemeenten hebben zich tijdens de bijzondere ALV van de VNG van 2013 via de resolutie «Informatieveiligheid, randvoorwaarde voor de professionele gemeente» gecommitteerd aan de baseline informatiebeveiliging gemeenten (BIG). Dat gezamenlijk normenkader biedt voldoende handvatten om een solide informatieveiligheidsbeleid te voeren. Het is aan de gemeenteraad om het college hierop te controleren. Los van het beleid zijn gemeenten natuurlijk gehouden aan de wettelijke kaders en verplicht om zorgvuldig om te gaan met gegevens.
Deelt u de mening dat het tevens zeer schokkend is dat slechts bij 18% van de datalekken bij gemeenten dit aan de betrokkenen gemeld is? Deelt u de mening dat betrokkenen altijd op de hoogte moeten worden gesteld van een datalek aangezien hun gegevens kunnen worden misbruikt? Zo ja, hoe gaat u gemeenten hierop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Als een lek aan de Autoriteit Persoonsgegevens moet worden gemeld, betekent dat niet automatisch dat dit ook aan de betrokkene dient te worden gemeld. De gemeente waar het lek zich voordoet moet daarvoor een aparte afweging maken. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geeft aan dat een melding gedaan moet worden aan de betrokkene als het datalek waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor diens persoonlijke levenssfeer. Het is niet aan mij om de genoemde gevallen te beoordelen of het melden of niet melden aan betrokkenen rechtmatig is; dat is aan de toezichthouder, de AP.
Hoe is het mogelijk dat de Autoriteit Persoonsgegevens op dit moment nog geen boetes heeft uitgedeeld aan gemeenten die hun informatiebeveiliging niet op orde hebben? Deelt u de mening dat het huidige beleid rond informatiebeveiliging te vrijblijvend is en gemeenten harder aangepakt moeten worden om hen te motiveren aan hun verplichtingen met betrekking tot het beschermen van privacy en persoonsgegevens te voldoen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo, nee waarom niet?
Informatiebeveiliging bij gemeenten is niet vrijblijvend. Informatiebeveiliging is krachtens de Wbp verplicht. De wetgever heeft de Autoriteit Persoonsgegevens ingesteld om toezicht op de naleving van de wet uit te oefenen. De AP is onafhankelijk. Het is daarom aan de AP en niet aan mij om te besluiten of een boete of een andere interventie op zijn plaats is.
Informatiebeveiliging is een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf, waarbij de gemeenteraad een controlerende taak heeft. Ik moet die positie van de gemeenten respecteren en onthoud mij daarom van een oordeel ter zake. De AP heeft, zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 2, aangekondigd om de gemeenten nogmaals te wijzen op welke lekken wel en welke lekken niet gemeld dienen te worden.
Hoe beoordeelt u de onderzoeken van Reporter-radio (KRO-NCRV) en PwC waaruit blijkt dat gemeenten blijkbaar toch niet zelf in staat zijn om de door hun gebruikte informatiesystemen te beveiligen? Hoe beziet u dit in het licht van uw antwoorden op eerdere vragen over datalekken bij gemeenten3 waarin u stelt dat dit een verantwoordelijkheid van gemeenten zelf is?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 4 aangeef, is de beveiliging van informatie een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Dat er zich incidenten voordoen, betekent mijns inziens niet dat gemeenten niet in staat zijn zelf hun informatiesystemen te beveiligen. Gemeenten worden daarbij actief door de VNG, in het bijzonder de IBD, ondersteund. Daarnaast is het belangrijk dat AP haar werk doet.
Deelt u de zorgen van de indiener over de uitkomst van het PwC Privacy Governance onderzoek dat slechts een op de tien organisaties klaar is voor de gewijzigde privacywetgeving die in mei 2018 van kracht wordt?
In het Privacy governance onderzoek onder 210 organisaties in onder meer de publieke sector geeft 9% van de organisaties aan nu al te voldoen aan de verplichting uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) om alle verwerkingen van persoonsgegevens inzichtelijk te hebben en te documenteren. Dat is voor deze organisaties een belangrijke stap in de goede richting, maar – zonder de specifieke situatie per organisatie te kennen – zullen ook deze organisaties waarschijnlijk nog verdere stappen moeten ondernemen om aan de AVG te voldoen. Ook hiervoor geldt dat elke organisatie, publiek en privaat, zelf verantwoordelijk is voor naleving van de regels in de AVG en de daarop gebaseerde wetgeving. Dit is inherent aan het juridische systeem van de AVG die elke verantwoordelijke voor gegevensverwerking zelf de verantwoordelijkheid oplegt voor naleving ervan. Vanuit de departementen en koepelorganisaties worden wel enkele faciliterende activiteiten ondernomen om organisaties te ondersteunen bij de implementatie.
Hoe beoordeelt u het resultaat van het onderzoek van PwC dat het erop lijkt dat nog weinig organisaties de voorbereiding op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in gang hebben gezet en dat slechts 22 procent van de organisaties met regelmaat risicoanalyses zoals het privacy impact assessment uitvoert?
Uit het onderzoek blijkt dat 55% van de onderzochte organisaties standaard of ad-hoc privacy impact assessments uitvoert. 39% doet dit niet en 6% van de respondenten geeft aan het niet te weten.
Sinds 1 september 2013 wordt de PIA standaard toegepast bij ontwikkeling van nieuwe wetgeving en beleid waarmee de bouw van nieuwe ICT-systemen of de aanleg van grote databestanden wordt voorzien (Kamerstuk 26 643 nr. 282).
De beroepsorganisatie van IT-auditors (NOREA) heeft een handreiking voor de uitvoering van een PIA ontwikkeld die breed wordt gebruikt. Ook diverse sectoren, bijvoorbeeld de onderwijssector die werkt met een model PIA van de ICT-samenwerkingsorganisatie van het onderwijs en onderzoek in Nederland (SURF), zijn hier voortvarend mee aan de slag. Het is een goed teken dat organisaties, zowel bij overheid als bedrijfsleven, nu al aan de slag zijn zonder dat er een wettelijke verplichting geldt.
Hoe beoordeelt u dit resultaat in het licht van uw antwoorden op mijn eerdere vragen4 waarin u stelt dat organisaties zelf verantwoordelijk zijn voor het beveiligen van de door hen gebruikte informatiesystemen? Deelt u de mening dat uit de onderzoeken blijkt dat gemeenten op dit punt onvoldoende hun verantwoordelijkheid nemen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, wat is volgens u de reden dat gemeenten de voorbereidingen op de AVG nog niet in gang hebben gezet en wat gaat u doen om dit probleem aan te pakken?
Ik kan op basis van de onderzoeken geen conclusies trekken over hoe ver de gemeenten zijn met het zich voorbereiden op de AVG. Ook voor de implementatie zijn de gemeenten zelf verantwoordelijk. De IBD helpt de gemeenten bij de implementatie en heeft daarvoor een aantal specifieke middelen ontwikkeld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat slechts 31% van de deelnemers aan het PwC Privacy Governance onderzoek bij de ontwikkeling en implementatie van nieuwe systemen rekening houdt met de verplichting om aandacht te hebben voor privacy van betrokkenen en de bescherming van persoonsgegevens?
Gevraagd naar de stelling «Bij implementatie van nieuwe systemen houden wij altijd in een vroeg stadium rekening met privacy aspecten en de bescherming van persoonsgegevens (Privacy by Design principe)» gaf 31% van de respondenten aan daar nu al rekening mee te houden en 69% niet. In het huidige wettelijke kader van de Wbp is er nog geen wettelijke verplichting om het Privacy by Design principe toe te passen, hoewel dit wel wenselijk is.
Onder de AVG wordt de verwerkingsverantwoordelijke verplicht zowel bij de bepaling van de verwerkingsmiddelen als bij de verwerking zelf gegevensbeschermingsbeginselen, zoals minimale gegevensverwerking, op een doeltreffende manier uit te voeren en de nodige waarborgen in de verwerking in te bouwen (privacy by design en privacy by default). In dat licht beoordeel ik dat 31% van de respondenten nu al voldoet, zonder dat er een wettelijke plicht is, als positief.
Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is en ertoe leidt dat het probleem met datalekken in stand blijft en datalekken aan de orde van de dag blijven?
Net als de Autoriteit Persoonsgegevens ben ik van mening dat PIA’s en de principes van Privacy by Design, waaronder dataminimalisatie, een positieve bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen van datalekken en daarmee aan de bescherming van persoonsgegevens. Dat is ook precies de reden dat deze principes, die bijvoorbeeld door het Rijk zijn omarmd, een plaats hebben gekregen in de AVG. Dat neemt niet weg dat de zorg voor een afdoende niveau van beveiliging van persoonsgegevens een blijvende verplichting is.
Gaat u alle gemeenten verplichten zich te verantwoorden over de kwaliteit van hun informatieveiligheid met ENSIA per 1 juli 2017? Verwacht u dat datalekken hierdoor sterk zullen verminderen? Zo ja, waarom?
Het project ENSIA heef tot doel het ontwikkelen en implementeren van een zo effectief en efficiënt mogelijk ingericht verantwoordingsstelsel voor informatieveiligheid gebaseerd op de BIG.
ENSIA gaat gemeenten helpen om meer inzicht te krijgen in de stand van zaken van de informatieveiligheid zodat ze er beter op kunnen sturen. ENSIA betreft een methodiek die een aantal reeds bestaande assessments/audits op het zelfde moment uitvraagt, waarbij door middel van een collegeverklaring informatiebeveiliging, een assurancerapport door een IT-auditor en een paragraaf informatiebeveiliging in het jaarverslag verantwoording wordt afgelegd aan de raad en aan de betrokken departementen.
Als ENSIA per 1 juli 2017 wordt ingevoerd dan gaan de gemeenten zich in 2018 over 2017 verantwoorden – in eerste instantie aan hun eigen gemeenteraad en in tweede instantie aan de desbetreffende departementen (BZK,SZW en I&M).
Datalekken zijn overigens niet alleen afhankelijk van de beveiliging van ICT-systemen, maar kunnen ook te maken hebben met het menselijk handelen, denk bijvoorbeeld aan het verliezen van een USB-stick met privacygevoelige informatie. Door invoering van ENSIA wordt wel verwacht dat in ieder geval het bewustzijn rondom informatieveiligheid bij gemeenten zal toenemen.
Deelt u de mening dat 1 juli 2017 te laat is om dit probleem aan te pakken aangezien datalekken aan de orde van de dag zijn en er een risico bestaat dat er veel gevoelige informatie op straat komt te liggen of misbruikt kan worden?
De datum van 1 juli is gekozen als realistische datum waarop alle betrokken organisaties verwachten klaar te zijn voor de invoering van deze nieuwe wijze van verantwoorden. Versnelde invoering is niet mogelijk doordat de gemeenten hiervoor klaar moeten zijn, het instrument ook ontwikkeld dient te zijn en de afspraken met de IT-auditors gemaakt moeten zijn.
Kunt u garanderen dat na de implementatie van ENSIA informatieveiligheid niet onderworpen wordt aan een eenmalige of ad hoc kwaliteitsmeting maar dat gemeenten vaker verantwoording dienen af te leggen waardoor de informatie continue beveiligd blijft?
ENSIA is niet eenmalig of ad hoc. De ENSIA-verantwoording sluit aan op de jaarlijkse planning- en controlecyclus van de gemeenten. Bovendien hebben de gemeenten met elkaar afgesproken dat zij zich jaarlijks willen verantwoorden via een aparte paragraaf over informatiebeveiliging over de volle breedte van de BIG in het gemeentelijk jaarverslag. Voorts dient via ENSIA jaarlijks verantwoording te worden afgelegd aan de departementen (aan BZK over DigiD, BRP en PUN, aan SZW over SUWInet en I&M over BAG/BGT).
Bent u het ermee eens dat, om dit probleem aan te pakken en de informatiebeveiliging bij gemeenten structureel te verbeteren, gemeenten een autonoom budget moeten krijgen om informatieveiligheid op peil te houden en dat dit budget niet gekoppeld moet worden aan individuele systemen?
Ik ben van mening dat besluitvorming over het gewenste niveau van informatieveiligheid bij gemeenten en over de eventuele noodzaak tot prioritering daarin het beste op lokaal niveau kan plaatsvinden. Ik acht het op voorhand niet noodzakelijk om budgetten voor gemeenten af te zonderen of te oormerken. Een dergelijke maatregel verplicht gemeenten om een ontvangen budget voor informatieveiligheid aan dat doel te besteden. Informatieveiligheid behoeft een integrale inbedding in de organisatie – een benadering die verder strekt dan ICT. Het gaat om organisatie, processen, fysieke maatregelen en ICT.
Hoe garandeert u dat binnen gemeenten aanbestede informatiesystemen ook na oplevering worden bijgewerkt? Is dit ook onderdeel van de Gemeentelijke inkoopvoorwaarden bij IT? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit een minimale eis bij het aanbestedingsproces zou moeten zijn?
De Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden bij IT (GIBIT) zijn donderdag 8 december 2016 vastgesteld door het Verenigingsbestuur van de VNG. De totstandkoming van de GIBIT is onderdeel van het programma Digitale Agenda 2020 die als één van de speerpunten heeft om het ICT-opdrachtgeverschap bij gemeenten te professionaliseren.
Voor de kwaliteit van hun dienstverlening en uitvoering zijn gemeenten steeds meer afhankelijk van ingekochte ICT-producten en -diensten. Deze producten en diensten worden geleverd door bijna tweehonderd verschillende leveranciers. Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden helpen gemeenten om te waarborgen dat ze een product krijgen dat ze echt willen, waarvoor duidelijke afspraken zijn gemaakt en dat aansluit bij hun behoefte en doelstellingen. Gemeenten en gemeentelijke samenwerkingsverbanden wordt aanbevolen de GIBIT op te nemen in het inkoopbeleid en te gebruiken bij de inkoop van IT.
In de GIBIT zijn specifieke artikelen opgenomen over privacy, beveiliging en archivering. Het hoofdstuk is van toepassing zodra er (persoons)gegevens met de ICT Prestatie worden verwerkt. Dat zal heel vaak het geval zijn, maar zeker niet altijd (bijv. niet bij hardware).
De GIBIT stelt gemeenten nadrukkelijk in staat om met informatiesystemen te kunnen voldoen aan de Baseline Informatie Beveiliging (BIG). Dit wordt onder meer gedaan via de Gemeentelijke ICT-kwaliteitsnormen waarin de BIG is verankerd. In de GIBIT zijn voorzieningen opgenomen dat leveranciers blijvend moeten voldoen aan deze Gemeentelijke ICT-kwaliteitsnormen, ook indien die normen aangepast worden. Hiermee wordt beoogd dat ook na oplevering bestaande informatiesystemen worden bijgewerkt. Gezien dat deze normen via de GIBIT worden geborgd wordt gemeenten aangeraden om de GIBIT inclusief deze bepalingen van toepassing te verklaren.
In de BIG is het de norm dat tijdig informatie dient te worden verkregen over technische kwetsbaarheden van de gebruikte informatiesystemen. De mate waarin de organisatie bloot staat aan dergelijke kwetsbaarheden behoort te worden geëvalueerd en er behoren geschikte maatregelen te worden genomen (lees: updates en patches) voor behandeling van daarmee samenhangende risico's.
Het bericht “Wilt u tekenen voor de democratie” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het artikel in het NRC van 28 januari 2017 «Wilt u tekenen voor de democratie.»?
Ja.
Kent u de problemen met het afgeven van ondersteuningsverklaringen door gemeenten?
Bent u op de hoogte van de vele klachten bij uw ministerie of de Kiesraad over het gebrek aan dienstverlening door gemeenten bij het afgeven van ondersteuningsverklaringen?
In hoeverre bent u van oordeel dat gemeenten momenteel dienstbaar zijn om het verkiezingsproces in goede orde te laten verlopen?
Herkent u klachten als zouden ambtenaren burgerzaken niet geïnstrueerd zijn, of dat er slechts 1 geïnstrueerde ambtenaar is die vervolgens niet vervangen wordt bij diens afwezigheid binnen de openingstijden, of dat gemeenten die in tegenstelling tot de BZK-informatie alleen op afspraak ondersteuningsverklaringen willen afgeven, of dat gemeenten het vragen aan kiezers om ondersteuningsverklaringen in en nabij de openbare ruimte, zoals in de BZK-nieuwsbrief nr 5 van januari 2017 staat, verbieden, of gemeenten die weigeren ondersteuningsverklaringen binnen de hersteltermijn voor verzuimen af te geven?
In hoeverre deelt u de mening dat het tegen de geest van de Kieswet is en bureaucratisch selectief, om loketten voor 1 dag, te weten de dag na de kandidaatstelling, en voor de formele Kiesraadbeslissing over het verzuim inzake het vereiste aantal ondersteuningsverklaringen, te sluiten, terwijl de verzuimtermijn nog niet verstreken is en de betrokken politieke groeperingen graag ondersteuningsverklaringen in ontvangst willen nemen?
De Kieswet bepaalt in artikel H 4, derde lid, dat ondersteuningsverklaringen kunnen worden afgelegd binnen een termijn van veertien dagen voorafgaand aan of op de dag van de kandidaatstelling. Voor de aanstaande Tweede Kamerverkiezing liep deze periode van 16 tot en met 30 januari 2017. Op grond van artikel I 2, tweede lid, te lezen in samenhang met artikel I 2, eerste lid, onderdeel a, van de Kieswet kan degene die de kandidatenlijst heeft ingeleverd en daarbij niet ten minste het voorgeschreven aantal ondersteuningsverklaringen heeft overgelegd, dit verzuim herstellen binnen de termijn van drie dagen na de zitting van het centraal stembureau tot het onderzoeken van de kandidatenlijsten, bedoeld in artikel I 1, eerste lid, van de Kieswet. Voor de aanstaande Tweede Kamerverkiezing liep deze herstelperiode van 1 februari tot en met 3 februari 2017. Op grond van artikel I 2, derde lid, van de Kieswet kunnen kiezers gedurende deze periode alsnog ondersteuningsverklaringen afleggen.
De Kieswet regelt dus niet dat de verklaringen ook kunnen worden afgelegd op de dag van de zitting van het centraal stembureau tot het onderzoeken van de kandidatenlijsten (voor de aanstaande Tweede Kamerverkiezing was dit 31 januari 2017). Ik zal in het kader van de evaluatie van de verkiezing bezien of de wet op dit punt aanpassing behoeft.
Bent u bereid te bevorderen dat de onduidelijkheid in de wetgeving over het afgeven van ondersteuningsverklaringen tot het sluiten van de hersteltermijn van verzuimen wordt opgeheven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om in overleg met de VNG en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken na te gaan hoe de dienstverlening bij het verstrekken van ondersteuningsverklaringen verbeterd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5 heb weergegeven, zal ik in overleg gaan met de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de vraag hoe bij een volgende verkiezing de dienstverlening van gemeenten, waar nodig, op dit punt kan worden verbeterd.
Bent u bereid de gemeenten nog duidelijk te informeren, bijvoorbeeld door een extra nieuwsbrief, dat tot het verstrijken van de wettelijke hersteltermijn voor verzuimen bij kandidatenlijsten, vrijdag 3 februari 15.00 uur, gemeenten binnen de gebruikelijke openingstijden zonder afspraak ondersteuningsverklaringen op verzoek van kiezers moeten laten tekenen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5 heb weergegeven, heb ik de gemeenten tweemaal geïnformeerd over de mogelijkheid dat kiezers ondersteuningsverklaringen komen afleggen, en over de termijnen waarbinnen gemeenten kiezers daartoe gelegenheid moeten bieden.
De veiligheid van onze verkiezingen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom is er niet eerder onderzoek gedaan naar de veiligheid van OSV-software?1
Op 1 februari 2017 heb ik een brief3 aan de Tweede Kamer gestuurd en daarin gesteld dat de berichten over de kwetsbaarheden van het gebruik van programmatuur (OSV) van de Kiesraad de vraag opwerpen of bij de komende verkiezing de berekening van de uitslag gemanipuleerd zou kunnen worden. Daarover mag geen enkele schaduw van twijfel hangen. Daarom heb ik geconcludeerd dat het, uit voorzorg, beter is om te besluiten dat bij de komende verkiezing OSV niet zal worden gebruikt. Mijn brief van 1 februari jl. is besproken in het Algemeen Overleg van 9 februari jl. De Kamer heeft deze aanpak gesteund.
Op 15 februari jl. heb ik de Tweede Kamer een tweede brief gestuurd waarin ik uiteen zet welke afspraken zijn gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Kiesraad.
De komende verkiezing wordt, net als elke verkiezing, geëvalueerd. Ik zal in de evaluatie ook het proces van het berekenen van de uitslag en de hulpmiddelen die daarbij worden gebruikt goed onder de loep nemen om na te gaan hoe dit proces in de toekomst moet worden ingericht. Ik zal daarbij ook nagaan hoe de Kiesraad in het verleden is omgegaan met signalen over kwetsbaarheden in de OSV.
Welke maatregelen gaat u nemen om een veilige verkiezingsprocedure te garanderen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat de stemmen van de verkiezingen van 15 maart op papier worden geteld, voordat de uitslag definitief bekend wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis waarvan beweerde u dat het stemproces niet te hacken zou zijn, als er nooit eerder onderzoek is gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u aanwijzingen dat er bij vorige uitslagen eventueel gefraudeerd is? Zo ja, wat voor conclusies verbindt u daar aan?
In de antwoorden die ik op 23 januari jl.4 aan uw Kamer heb gezonden over het manipuleren van verkiezingen heb ik gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat in het verleden de verkiezingen zijn gemanipuleerd.
Hoe is het mogelijk dat de Kiesraad van deze kwetsbaarheden in de verkiezingssoftware al 6 jaar op de hoogte is, maar u dit nooit aan de Kamer hebt gemeld of actie hebt ondernomen?2
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat ‘geheime’ wetten de EU nog minder democratisch maken |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe «geheime» wetten de EU nog minder democratisch maken»?1
Ja.
Beaamt u dat er binnen de Europese Unie een trend zichtbaar is wat betreft het verkorten van het wetgevingsproces middels het overslaan van een tweede lezing?
Het is juist dat er meer besluitvorming plaatsvindt in de eerste lezing dan in de tweede lezing. Ik onderschrijf hiermee overigens niet de stelling dat hierdoor het besluitvormingsproces standaard wordt verkort. De tweede lezing kan worden gebruikt indien in de eerste lezing geen overeenstemming wordt bereikt conform de procedure van artikel 294 EU-werkingsverdrag.
In hoeverre onderschrijft u dat het overslaan van een tweede lezing de informatievoorziening over Europese wetgeving aan het bredere publiek inperkt? In hoeverre acht u dit een wenselijke situatie, ook gezien de toenemende onvrede over een Europa dat ver van de burgers staat?
Ik onderschrijf deze stelling niet. In het artikel wordt de aanname gedaan dat er sprake is van een slechtere informatievoorziening omdat het Europees parlement enkel in de tweede lezing, en niet in de eerste lezing, in het openbaar debatteert tijdens de plenaire debatten van het Europees parlement. Dit is een onjuiste aanname. Het Europees parlement debatteert zowel in de eerste lezing als in de tweede lezing in het openbaar. Daarnaast kan in de eerste lezing gebruik worden gemaakt van trilogen. Echter worden dergelijke overleggen ook in de tweede lezing gebruikt.
Deelt u de mening dat het feit dat besluitvorming over wetgeving in toenemende mate achter gesloten deuren plaatsvindt, de transparantie over de precieze achtergrond en totstandkoming van Europese wetgeving ernstig belemmert, en dat dit er uiteindelijk zelfs aan kan bijdragen dat de democratische legitimiteit van deze wetgeving wordt ondermijnd?
Ik kan niet op basis van dit artikel concluderen dat de wetgeving in toenemende mate achter gesloten deuren plaatsvindt. Om tot een gezamenlijk besluit te kunnen komen tussen de EU instellingen is het nodig om ook in beslotenheid te kunnen spreken. Dat laat onverlet dat Nederland wel mogelijkheden ziet in de verbetering van de transparantie rondom trilogen.
In de Raad van Algemene Zaken van 24 juni is daarom op basis van een Nederlands voorstel (extranet: 10120/1/16/REV 1) gesproken (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1642) over deze mogelijkheden.
Wilt u een plan ontwikkelen om in Europees verband concrete stappen te zetten om de gesignaleerde trend te keren en de democratische verantwoording omtrent Europese wetgeving te verbeteren, onder meer door in te zetten op transparante besluitvorming en open en volledige informatievoorziening aan burgers, journalisten, (nationale) politici en andere betrokkenen?
Al geruime tijd maakt het kabinet zich sterk voor de verbetering van de transparantie van het Europees besluitvormingsproces. Deze inzet gaat verder dan alleen de verbetering van de transparantie van trilogen. In de brief van 16 september 2016 (Kamerstuk 22 112, nr. 2205) is uw Kamer geïnformeerd over de bereikte resultaten op dit gebied tijdens het Nederlands EU voorzitterschap. Deze inzet blijft onverminderd van kracht.
Het uitroepen van regenboogprovincies |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het initiatief van de provincies Drenthe, Groningen en Gelderland voor een gezamenlijke aanpak met de regenbooggemeenten, om met partijen als het COC, het Ministerie van OCW (via Movisie), Gay Straight Alliances, een Meldpuntdiscriminatie beleid op te starten?
Ja.
Wat vindt u van de opzet van Drenthe om de provincie een regiefunctie te laten vervullen om het beleid tot sociale acceptatie en weerbaarheid van de LHBT-ers1 te bevorderen?
In Drenthe maakt de stad Assen al deel uit van de Regenboogsteden aanpak. Ik juich het toe dat aanvullend hierop de provincie Drenthe de samenwerking (regiefunctie) heeft gezocht met de andere gemeenten uit de provincie om in te zetten op sociale acceptatie, -veiligheid en zichtbaarheid van LHBT's.
Bent u bereid dit soort initiatieven te ondersteunen met professionele ondersteuning, zoals Movisie of met financiële middelen?
De samenwerking met de huidige Regenboogsteden is vastgelegd tot eind 2017. De provincie kan zeker meedoen aan landelijke activiteiten zoals de IDAHOT week (jaarlijks in mei) en Coming Out dag.
Tevens kan de provincie meedoen aan de landelijke bijeenkomsten met Regenboogsteden. Daarnaast kunnen Regenboogprovincies gebruik maken van de PinkLink nieuwsbrief en van de beschikbare kennis in het digitaal LHBT kennisdossier van Movisie met vrij beschikbare handreikingen via www.movisie.nl/lhbt.
Met inzet van eigen middelen kan de provincie bovendien een verzoek doen om advisering op maat of inhoudelijke ondersteuning door bijvoorbeeld Movisie.
Bent u bereid bij andere provincies aandacht te vragen voor dit initiatief, zodat ook zij met regenbooggemeenten tot een gezamenlijke aanpak kunnen komen?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid om een regenboogconvenant, zoals die nu tussen het ministerie en de regenbooggemeenten worden afgesloten, op regionaal niveau af te sluiten?
Ik ben positief over een regenboogconvenant bij de provincies. Met het convenant verklaart de provincie dat zij zich gaat inzetten voor het vergroten van sociale acceptatie en verhogen van sociale veiligheid van LHBT’s.
Bent u bereid om het afsluiten van een regenboogconvenant ook mogelijk te maken op regionaal niveau, als gemeenten willen samenwerken zoals nu in Drenthe het geval is?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
Het bericht “Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling” |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van godsdienstpsycholoog mevrouw Van Saane dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat zij zich enkel op het Rambomodel2 baseert en dat dit model daarentegen juist bij asielzoekers niet altijd goed toepasbaar is? Bent u bereid in contact te treden met Van Saane over de te hanteren methodiek, gezien uw doelstelling om bekeringen op zorgvuldige wijze te toetsen?
Anders dan mevrouw Van Saane volgens het bericht lijkt te veronderstellen, heeft de Afdeling niet geoordeeld dat haar onderzoeksmethode enkel en uitsluitend is gebaseerd op het model van Rambo. In dit verband wijs ik er op dat de Afdeling uiteraard kennis heeft genomen van het rapport dat mevrouw Van Saane in de betreffende zaak heeft uitgebracht. In dat rapport heeft zij nadrukkelijk gewag gemaakt van het werk van tal van andere wetenschappers, hetgeen ook blijkt uit de door haar opgestelde literatuurlijst. Dit laat onverlet dat het model van Rambo een belangrijke rol speelt, met name in zaken waarin sprake is van een (deels) actieve bekering.
Evenals mevrouw Van Saane is ook de IND zich bewust van het bestaan van andere (wetenschappelijke) inzichten en wordt rekening gehouden met zogenoemde passieve bekeringen, waarop het model van Rambo niet onverkort kan worden toegepast.
De IND heeft eerder contact gehad met mevrouw Van Saane en zal dat in de toekomst ook blijven doen, uiteraard afhankelijk van de bereidheid van mevrouw Van Saane zelf. Dit ten behoeve van reflectie op de procedure bij bekeringszaken en het streven naar voortdurende verbeteringen binnen het beslisproces.
Onderkent u het belang van de inzet van deskundigen als Van Saane voor het proces van zorgvuldige toetsing van bekeringen? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de kennis en expertise van deskundigen structureel worden ingezet voor ondersteuning van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en bijscholing van medewerkers?
Ik onderken dat inzichten van deskundigen relevant kunnen zijn voor de beslismethodiek bij bekeerlingen. Bij de totstandkoming van de beslismethodiek bij bekeerlingen heeft de IND gebruik gemaakt van inzichten van wetenschappers en kerkelijke organisaties. Verder bestaat er aandacht voor het bijhouden van kennis en het in beeld hebben van wetenschappelijke ontwikkelingen en inzichten over bekeerlingen. Om die reden staat de IND regelmatig in contact met wetenschappers en het maatschappelijk middenveld, waaronder kerkgenootschappen en belangengroepen. De IND werkt permanent aan het op peil houden van kennis en vaardigheden van hoor-en beslismedewerkers door het verzorgen van opleidingen, het organiseren van zogenoemde «masterclasses» en het bijwonen van lezingen van deskundigen.
Kunt u toelichten waarom het inschakelen van een deskundige volgens de IND niet nodig is noch voor de hand ligt wanneer deskundigen overwegend in positieve zin hebben geoordeeld over de bekering van de vreemdeling? Klopt het dat van verdere consultatie van deskundigen met name wordt afgezien wanneer andere feiten en omstandigheden, die buiten de bekering als zodanig vallen, daartoe aanleiding geven?
De IND heeft deskundige medewerkers in dienst die een integrale afweging maken van al hetgeen een vreemdeling tijdens zijn asielprocedure heeft verteld. Van alle relevante elementen wordt beoordeeld of ze geloofwaardig en zwaarwegend zijn. Ook de rapporten van deskundigen en kerkelijke organisaties worden bij deze beoordeling betrokken. In voorkomende gevallen kan dat tot het besluit leiden dat de bekering (alsnog) geloofwaardig wordt geacht.
Het kan echter ook voorkomen dat de IND in een individuele zaak tot het oordeel komt dat de verklaringen van de vreemdeling over een gestelde bekering dusdanig gebrekkig, summier of oppervlakkig zijn, dat een rapportage van een deskundige onvoldoende aanleiding geeft om tot een ander besluit te komen. Daarbij worden, indien aan de orde, uiteraard ook omstandigheden betrokken die los staan van de verklaringen die een vreemdeling over zijn bekering heeft afgelegd. In dit geval moet de IND uiteraard wel zorgvuldig motiveren waarom zij, in afwijking van het rapport van de deskundige, tot het besluit komt dat de bekering ongeloofwaardig is.
Kunt u bevestigen dat het, gelet op het bepaalde in artikel 10, derde lid, onderdeel d, van de Procedurerichtlijn, de bedoeling is dat deskundigen worden ingeschakeld wanneer het de beoordeling van de bekering als zodanig betreft? Zo nee, welke aanleiding is er om te veronderstellen dat de beoordeling van bekeringen niet valt onder religieuze kwesties als bedoeld in de richtlijn?
Artikel 10, derde lid, onderdeel van de Procedurerichtlijn verplicht medewerkers van de IND niet tot het standaard raadplegen van deskundigen bij de beoordeling van de asielaanvraag. Wel staat in dit artikel dat medewerkers van de IND de gelegenheid moeten hebben om, waar nodig, advies te vragen van een deskundige over specifieke kwestie zoals bijvoorbeeld de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. Dat is het geval in Nederland.
De tolkenvoorziening |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de decentralisatie van de tolkenvoorziening?
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre elke gemeente nu expertise moet hebben als het gaat om het beoordelen van het aantal benodigde tolkuren?
Gemeenten hebben bij invoering van de Wmo 2015 en de Participatiewet besloten om een landelijke modelregeling voor de doventolk namens alle gemeenten onder te brengen bij de VNG (landelijke coördinatie). De Berengroep (leefdomein) en het UWV (werkdomein) voeren de voorziening namens de gemeenten uit. Individuele gemeenten moeten, niet anders dan voorheen, de ondersteuningsvraag kunnen signaleren en vervolgens doorverwijzen naar de Berengroep en/of UWV. De individuele beoordeling voor het aantal benodigde tolkuren ligt nu niet bij individuele gemeenten.
Kunt u aangeven op welke wijze expertise over het benodigde aantal tolkuren bij (kleine) gemeenten gewaarborgd wordt? Op welke wijze wordt voorkomen dat tolkbehoevenden niet de dupe worden van het ontbreken van expertise bij (kleine) gemeenten?
Op basis van de landelijke modelregeling van de VNG kunnen doven en slechthorenden een beroep doen op 30 tolkuren per jaar; mensen met doofblindheid/beperkt in horen én zien kunnen jaarlijks gebruikmaken van 168 tolkuren. Mensen die daar bovenop extra uren nodig hebben, kunnen dat aanvragen via UWV (werkdomein) of de Berengroep (leefdomein). Op die manier hoeven (kleine) gemeentes niet alle expertise in huis te hebben over de benodigde aantal tolkuren en beoordeelt één instantie met veel expertise deze aanvragen.
Kunt u aangeven in hoeverre optimale keuzevrijheid in stand blijft bij de decentralisaties? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat tolkbehoevenden een tolk uit bijvoorbeeld Groningen kunnen nemen als zij bijvoorbeeld in Eindhoven wonen, omdat de desbetreffende tolk gespecialiseerd is in een bepaald vakgebied, hobby of anderszins en daardoor beter kan voorzien in de hulpvraag dan een algemene tolk uit bijvoorbeeld dezelfde stad? Op welke wijze blijft deze mogelijkheid uit het huidige beleid gewaarborgd bij de decentralisatie?
In de Wmo 2015 is de keuzevrijheid voor cliënten wettelijk verankerd. Keuzevrijheid moet in balans worden gebracht met de praktische mogelijkheden en een efficiënte inzet van de tolken. Als een doventolk van de ene naar de andere kant van het land moet rijden voor een paar uur tolken, kan het zo zijn dat dit niet passend is. Om die reden wordt er altijd naar de best mogelijke en redelijke oplossing gekeken. De technologische innovaties (die afstand irrelevant maken) moeten daarbij in ogenschouw worden genomen. Ik stimuleer gemeenten om open te staan voor de e-health mogelijkheden op dit vlak.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de tolkenvoorziening bovenal centraal moet staan? Zo ja, op welke manier waarborgt u dat tijdens de decentralisaties?
Ik deel uw mening dat de kwaliteit en de inhoud van de doventolkvoorziening voorop moet staan. De basiskwaliteitseisen die de Wmo 2015 kent, zijn onverminderd van toepassing op de doventolkvoorziening. Een goede tolkenvoorziening is van belang, zodat iedereen kan participeren in de samenleving. Momenteel ligt de uitvoering van de doventolkvoorziening in hand van de Berengroep en UWV, waarbij de controle op de kwaliteit van de uitvoering, landelijk georganiseerd is.
In hoeverre zijn er andere opties overwogen, bijvoorbeeld om niet te decentraliseren?
De huidige financieringswijze voor de doventolkvoorziening via de VNG is per 1 januari 2018 niet meer mogelijk. De VNG is voornemens de modelovereenkomst en -regeling voor deze voorziening door te decentraliseren. De cliëntenorganisaties hebben hierover hun zorgen geuit bij de VNG, met name over de borging van de expertise. In mijn brief van 8 maart 2017 heb ik u hierover geïnformeerd.
Kunt u aangeven wat de planning is voor de decentralisatie voor tolkenvoorziening?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze u wilt monitoren hoe de kwaliteit en toegankelijkheid gewaarborgd blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze doet u dit, en hoe informeert u de Kamer hierover?
Zie antwoord vraag 6.
Jong ouderschap |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat u gaat doen om gemeenten te helpen om de mogelijkheden die de decentralisatie biedt maximaal te benutten, nu blijkt dat veel gemeenten er onvoldoende in slagen om jonge ouders goede en integrale ondersteuning te bieden?1
Eerder gaf ik u inderdaad al aan dat gemeenten de mogelijkheden die de decentralisatie biedt nog niet overal maximaal benutten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3301). Dat geldt niet alleen zorg en ondersteuning aan jonge ouders, het is een transitieopgave die voor het gehele sociale domein geldt. Gemeenten geven die transitie nu lokaal en regionaal vorm. Juist daar moet immers de ontschotting plaatsvinden, passend bij de opgaven die daar gelden en de ruimte die de wetgeving biedt. Ik ondersteun gemeenten daar ook in via het verspreiden van goede voorbeelden, kennis en monitoring. Daarnaast is er voor opvang en beschermd wonen een specifiek ondersteuningsprogramma bij de VNG.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er nieuwe schotten bij komen in gemeenten, waardoor een mengelmoes aan regels dreigt te ontstaan voor hulp aan en ondersteuning van jonge ouders?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er gemeenten zijn die de regiobindingseis hanteren als het gaat om toelating tot de maatschappelijke opvang? Zo ja, kunt u aangeven wat u hier tegen gaat doen?
Ik heb u in december geïnformeerd over de omgang van gemeenten met de eis van regiobinding (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016). In aanvulling hierop heb ik aangekondigd via een mystery-guest onderzoek te toetsen in de praktijk of dit ook werkt. Tot slot heb ik bij de VNG benadrukt dat het wenselijk is dat via een geschillencommissie gemeenten elkaar ook aan kunnen spreken als er regiobinding wordt toegepast.
Erkent u het probleem dat jonge ouders moeilijk toegang hebben tot geschikte huisvesting, onder andere door een laag inkomen of doordat gemeenten en woningcorporaties geen urgentie toekennen? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Aedes over de mogelijkheid om een richtlijn op te stellen waarmee tienermoeders een urgentieverklaring kunnen krijgen?
Er is op dit moment geen sluitende landelijke informatie over de exacte vragen die jonge ouders hebben en of huisvesting daarin een groot probleem is. Evenmin monitoren zorgorganisaties op een gelijke wijze het aantal tienermoeders dat zich meldt bij een opvang vanwege dakloosheid en de reden daarvoor. Ik heb om die reden aangekondigd onderzoek te doen naar de vraag die jonge ouders hebben (Kamerstuk 32 279, nr 99, 3 november 2016). Op basis van de resultaten daarvan zal ik zonodig vervolgstappen zetten. Ik heb in de Kamer reeds toegezegd u hierover in mei te informeren.
Heeft u zicht op het aantal tienermoeders dat jaarlijks door gebrek aan huisvesting of het ontbreken van een sociaal netwerk in zeer schrijnende situaties terecht komt, zoals dakloosheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er in 2015 en 2016 sprake is geweest van uithuisplaatsing van een baby in verband met dakloosheid van de jonge moeder/ouders?
Nee, deze cijfers worden niet geregistreerd op een wijze waarmee landelijk overzicht kan worden gegenereerd. Wel heb ik u in december (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016) geïnformeerd over cijfers die via de Federatie Opvang konden worden verzameld ten behoeve van een landelijk beeld.
Kunt u aangeven hoeveel tienermoeders momenteel in een moeder-kind-voorziening verblijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe de in- en uitstroom van opvangvoorzieningen eruit zien? Heeft u hier cijfers van?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat er vanuit het Ministerie van VWS wordt gedaan om er voor te zorgen dat er voldoende woningen beschikbaar komen om de doorstroming vanuit (tienermoeder)opvang te garanderen?
Goede doorstroming vanuit opvang is inderdaad van groot belang. Het is wenselijk dat iedereen zo snel mogelijk in een stabiele omgeving weer kan werken aan een normaal bestaan. Om die doorstroming te vergroten hebben gemeenten meer ruimte gekregen om prestatieafspraken te maken met corporaties. Bovendien dient er een verbinding te zijn tussen de zorg- en de woonvisie. Beide krijgen nu lokaal invulling.
Is het u bekend dat bij specialistische organisaties, zoals Intermetzo, de administratieve lasten sterk zijn gegroeid, doordat zij met vele gemeenten afspraken moeten maken, en dat dit leidt tot wachtlijsten? Kunt u aangeven hoe lang deze wachtlijsten voor specialistische zorg zijn?
Het is mij bekend dat organisaties die werkzaam zijn in meerdere gemeenten, zoals Intermetzo, te maken krijgen met verschillende verwachtingen qua registratie. De mate van aanpassing van grotere jeugdhulporganisaties hangt ook samen met de wijze waarop zij zich op de decentralisatie hebben voorbereid. Het verband tussen administratieve lasten en wachtlijsten herken ik niet. Door de Jeugdwet zijn ook veel administratieve lasten verdwenen en kunnen aanbieders integraal naar de zorg kijken en handelen, in plaats dat voor een deel van de behandeling moet worden doorgestuurd naar een andere professional, die in een ander wettelijk kader wordt gefinancierd met alle problemen van dien. Gemeenten en aanbieders hebben aangegeven dat in het geval van wachtlijsten, zij regionaal afspraken maken en dit verwerken in de contractafspraken in 2017 voor 2018.
Samen met de Minister van BZK kijk ik ook breder hoe administratieve lasten verlaagd kunnen worden. En waar nodig spreken we daar gemeenten ook op aan.
Deelt u de mening dat het belangrijk is vooral te werken vanuit eigen kracht en preventief te werken, maar dit belemmerd wordt doordat er pas financiering is voor een hulpvraag als er een probleem is? Hoe gaat u gemeenten stimuleren om al over te gaan tot financiering/ondersteuning voordat er problemen ontstaan?
Ik deel uw ambitie: eigen kracht en preventie hebben de voorkeur boven hulpverlening wanneer zich al een probleem voordoet. Juist om die reden hebben gemeenten vanuit de Wet Publieke Gezondheid, Jeugdwet en Wmo alle ruimte gekregen om breder te kijken en te investeren aan de voorkant. Veel gemeenten zijn zich ook zeer bewust van het belang van preventie en maken gebruik van de hen geboden ruimte om vanuit hun gebiedsteams, het CJG of de Jeugdgezondheidszorg laagdrempelig preventieve ondersteuning te bieden. Via bestaande programma's zoals Triple-P/Positief Opvoeden, Stevig Ouderschap en VoorZorg, of met nieuw ontwikkelde aanpakken, gericht op bijvoorbeeld veilige hechting (bv. Eindhoven, Maastricht) en het versterken van de partnerrelatie (bv. Leiden, Amersfoort).
In aanvulling daarop zorg ik via de middelen die onder andere Siriz en FIOM ontvangen dat er een landelijke structuur is waar scholen, GGD’s en jonge ouders zelf gebruik van kunnen maken.
Kunt u aangeven hoe de begeleiding van tienermoeders eruit ziet op het moment dat de baby al geboren is? Hoe wordt het volgen van onderwijs in combinatie met het opvoeden van een kind gestimuleerd? Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel jonge zwangeren en tienermoeders geen startkwalificatie hebben?
Deze begeleiding zal in hoge mate variëren. Sommige tienermoeders hebben ondersteuning nodig op meerdere levensterreinen, anderen kunnen vanuit bijvoorbeeld de thuissituatie bij hun ouders onderwijs en opvoeding goed vormgeven. Juist om die reden heb ik u aangekondigd eerst te willen kijken naar de vraag van jonge ouders. Mocht daaruit naar voren komen dat de combinatie met onderwijs een belangrijk aandachtspunt is, dan zal ik daar vervolgstappen op zetten.
Bent u bereid om samen met VNG te onderzoeken of u vernieuwende initiatieven waarbij binnen de geboortezorg voor niet-medische zaken wordt samengewerkt met wijkteams (zoals in Zoetermeer en Delft gebeurt) kunt ondersteunen?
Dit betreft vernieuwende initiatieven binnen de Wmo. Ik ondersteun de ontwikkeling waarin gemeenten zoeken naar integraliteit tussen verschillende domeinen. Juist op die manier kan maatwerk worden geleverd, uitgaande van de specifieke cliënt (bijvoorbeeld een jonge moeder). Ik heb geen signalen dat de VNG, danwel individuele gemeenten, hiervoor aanvullende ondersteuning vanuit VWS nodig hebben. Het gaat er immers om dat er juist vanuit de lokale situatie wordt gekeken wat daar passend is.
Kunt u aangeven wanneer u in gesprek gaat met FIOM en Siriz over het signaal dat zij hebben afgegeven omtrent het inhoudelijk en financieel borgen van keuzehulpverlening?2 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het gesprek?
Ik heb reeds diverse gesprekken gevoerd met FIOM en Siriz en zal dat ook komende periode voortzetten. Zoals toegezegd zal ik u rond de Voorjaarsnota over mijn conclusies informeren. Het eerder genoemde onderzoek naar de feitelijke vraag van tienermoeders zal ik hierin betrekken.
De vertrekregeling voor ambtenaren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert de Staatssecretaris van Financiën (hierna: u) zich dat u bij de algemene financiële beschouwingen toegaf dat niet alleen de Belastingdienst een vertrekregeling had, waar ambtenaren vlak voor hun pensioen – of zelfs erna – konden vertrekken met een forse premie?1
De regelingen die ik heb genoemd vallen allemaal onder het reguliere Van-Werk-Naar-Werk beleid (VWNW), neergelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarin wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Dit geldt ook voor de aanspraak op de voorzieningen, waaronder de stimuleringspremie.
Kunt u per ministerie precies aangeven aan welke regelingen u refereerde in het voorgaande citaat en hoeveel ambtenaren gebruik gemaakt hebben van elke van deze regelingen?
Binnen de sector Rijk geldt het VWNW-beleid zoals vastgelegd in het ARAR. Er is binnen de ministeries geen sprake van andere vertrekregelingen, die met de bonden of anderszins zijn afgesproken. Optioneel geeft artikel 49tt achtste lid de mogelijkheid om een regeling te treffen voor uitruil van stimuleringspremie in buitengewoon verlof als onderdeel van het VWNW-beleid.
De individuele afspraken met ambtenaren om gebruik te maken van de stimuleringspremie, conform het VWNW-beleid, worden in de volksmond ook wel regelingen genoemd. Dit zijn echter ander soort regelingen dan de regelingen waar deze vraag op lijkt te doelen. Met individuele regelingen wordt slechts uitvoering gegeven aan het bestaande VWNW-beleid. De regeling Belastingdienst is de enige departementale collectieve regeling met toepassing van het remplacantenartikel (artikel 49xx ARAR), waarbij geen specifieke doel/functiegroepen zijn aangewezen. Het maximum van de vertrekregeling van een individuele vertrekkende medewerker wordt in de regeling wel volgens het ARAR bepaald. Voor de volledigheid merk ik op dat in het kader van de Herziening Gerechtelijke kaart (VenJ) afspraken zijn gemaakt om ongelijkheid tussen Rijksambtenaren en medewerkers met een andere rechtspositie (in dezelfde reorganisatie) weg te nemen.
In onderstaande tabel worden per ministerie de aantallen medewerkers aangegeven die gebruik hebben gemaakt van de stimuleringspremie. Hierbij zijn twee varianten benoemd, te weten de variant waarbij de stimuleringspremie is uitbetaald en de variant waarbij de stimuleringspremie gebruikt is ter financiering van een periode van buitengewoon verlof voordat het ontslag ingaat. Per variant is aangegeven hoeveel medewerkers ervan gebruik hebben gemaakt in de jaren 2014, 2015 en 2016, en hoeveel van hen 64 jaar en ouder was in het betreffende jaar3.
De stimuleringspremie is Rijksbreed in de periode 2014–2016 in totaal 2.561 keer uitbetaald4 5. Daarvan was 49% 64 jaar of ouder. Er is in die periode 1.319 keer gebruik gemaakt van de omzetting van de stimuleringspremie in buitengewoon verlof. Daarvan was 29% 64 jaar en ouder.
De omvang van het aantal medewerkers met een uitbetaalde stimuleringspremie of een in buitengewoon verlof omgezette stimuleringspremie moet in het perspectief van de omvang van de ministeries en de reorganisaties binnen ministeries geplaatst worden, zoals bijvoorbeeld de organisatieverandering bij IenM/RWS. Bij VenJ/DJI moet de toepassing gezien worden in de context van het Masterplan 2013–2018 waarbij verwacht werd dat 2.600 medewerkers mobiel zouden moeten worden en het aantal medewerkers met 2.000 moest afnemen.
Er zijn situaties geweest waarbij het – ongeacht de leeftijd van de ambtenaar – mogelijk was om de stimuleringspremie om te zetten in een combinatie van buitengewoon verlof en een premie in geld. Deze situaties tellen dus dubbel in de tabel. Overigens geldt dat bij de uitruil van stimuleringspremie voor buitengewoon verlof dit verlof stopt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Een eventueel nog resterend deel aan stimuleringspremie wordt in die gevallen uitbetaald.
De systemen, waaruit deze cijfers tot stand zijn gekomen zijn niet ingericht om de aantallen stimuleringspremie en omzetting verlof op deze wijze sluitend op te leveren. De cijfers komen uit verschillende bronnen die niet volledig lijken aan te sluiten.
Kunt u voor elk van de regelingen aangeven hoeveel ambtenaren boven de 64 jaar een afkoopsom gehad hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen de ministers aan wie deze vragen tevens worden gesteld voor elk van deze regelingen aangeven of er een RVU-heffing (regeling vervroegd uittreden) betaald is, en zo ja, hoe hoog die was?2
De ministers geven aan dat er nog geen sprake is geweest van RVU-heffingen binnen de sector Rijk voor ontslagregelingen (aanspraak stimuleringspremie) onder het VWNW-beleid. De inspecteur heeft bij aanvang (in 2012) beoordeeld dat het VWNW-beleid niet aangemerkt wordt als RVU-regeling. Die beoordeling ging uit van de intentie/bedoeling van de regeling. Zolang de regeling openstaat voor alle medewerkers en de werkgever niet kan sturen op uitstroom van ouderen, dan is er geen sprake van RVU en dus ook niet van de bijbehorende eindheffing. Op basis van deze beoordeling is tot op heden geen RVU-heffing afgedragen in het kader van VWNW-beleid binnen de sector Rijk. Voor VenJ geldt dat er geen aanwijzingen zijn dat er RVU-heffingen zijn afgedragen. Zekerheid hieromtrent vergt diepgaand onderzoek.
De inspecteur heeft begin 2016 desgevraagd aan BZK aangegeven niet langer naar de intentie, maar naar de uitwerking van een regeling te kijken om te bepalen of er sprake is van een RVU-regeling. Om die reden heeft de inspecteur eind januari 2016 aangegeven dat, gezien de uitwerking van de Belastingdienstregeling, deze regeling hoogstwaarschijnlijk als een RVU in de zin van artikel 32ba, Wet LB, zal moeten worden aangemerkt.
De sector Rijk houdt met dit gewijzigde standpunt ook rekening bij het maken van nieuwe afspraken met de vakcentrales over het VWNW-beleid en houdt de juridische procedure hieromtrent in de gaten. Er loopt momenteel een cassatieprocedure bij de Hoge Raad over een vrijwillige vertrekregeling van een andere werkgever. De uitkomst in die zaak zal betrokken worden op de vertrekregeling van de Belastingdienst. De zienswijze omtrent de RVU-heffing staat derhalve nog niet vast.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft toegezegd: «De Belastingdienst is inmiddels met de inspecteur in gesprek gegaan over de uitwerking en de betaling van de RVU. Zo is vastgelegd met betrekking tot welke soort vertrekkers en op welke momenten de heffing verschuldigd is en betaald zal worden. De uitvoering hiervan wordt vastgelegd door de Belastingdienst en zal worden bevestigd door de inspecteur. Zodra dit besluit van de inspecteur beschikbaar is, zal ik deze samen met de ter goedkeuring voorgelegde uitwerking van de RVU naar uw Kamer sturen – zoals verzocht door de heer Omtzigt – en zo inzicht verschaffen in de hoogte van de verschuldigde RVU.»?3
Betaling van de verschuldigde heffing geschiedt op eigen afdracht in het kader van de loonheffing. Dit is een andere systematiek dan bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, waarbij de inspecteur met het opleggen van een aanslag (beschikking) vaststelt wat de hoogte is van de verschuldigde belasting. Bij de RVU-heffing gaat het – net als bij de reguliere loonheffing die een werkgever inhoudt en afdraagt – om een afdracht op aangifte, waarbij de inspecteur vooraf of achteraf geen beschikking hoeft te geven. Om te zorgen dat er geen misverstand bestaat over de juiste toepassing van de RVU-heffing met betrekking tot de vertrekregeling is er enkele maanden geleden contact geweest met de inspecteur en is de uitwerking vastgelegd in een document. Deze uitwerking is vervolgens expliciet bevestigd door de Inspecteur. Beide documenten heb ik verstrekt bij mijn brief van 28 oktober 20168.
Klopt het dat de Belastingdienst tot november 2016 al € 48 miljoen RVU-heffing betaald heeft? Kunt u precies aangeven hoeveel RVU-heffing de Belastingdienst tot nu toe per maand betaald heeft?
In 2016 is door de Belastingdienst reeds € 48 miljoen RVU-heffing betaald over de in 2016 uitbetaalde stimuleringspremies.
In 2016 is de Belastingdienst tevens gestart met een inventarisatie van uitstroomregelingen op individueel niveau in de periode 2011–2015, waarbij mogelijk alsnog RVU-heffing betaald dient te worden. Deze inventarisatie wordt naar verwachting eind februari 2017 afgerond.
Voor de geïdentificeerde regelingen neemt de Belastingdienst als werkgever een standpunt in ten aanzien van het van toepassing zijn van de RVU-heffing, die wordt voorgelegd aan de inspecteur. Vooruitlopend op de uitkomst hiervan heeft de Belastingdienst in december 2016 reeds ca. € 5,2 mln. betaald over de periode 2011–2015.
Kunt u de stukken, die in het citaat in vraag vijf zijn toegezegd, aan de Kamer doen toekomen? Indien deze stukken niet klaar zijn, hoe kan de Belastingdienst dan al meer dan € 48 miljoen betaald hebben zonder dat een besluit van de inspecteur beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de volgende vraag bij het Belastingplan 2017: «Laat ik een heel heldere vraag stellen: mag de Kamer binnen een week alle memo's en mails zien waarin de afkorting «RVU» staat en die in december 2015 en januari 2016 op het ministerie en bij de Belastingdienst zijn rondgegaan? Wij krijgen namelijk de indruk dat wel heel veel mensen op de hoogte waren van de RVU-heffing.»?4
De vraag naar interne waarschuwingen rond het proces van de totstandkoming van de vertrekregeling vind ik relevant. Niet omdat de interne communicatie in een dienst een onderwerp zou moeten zijn van politiek en publiek debat, maar omdat informatie over interne waarschuwingen zou kunnen bijdragen aan een scherper zicht op de besluitvormingscultuur bij de dienst. Ik vind het dan ook belangrijk om u te informeren over de strekking van de gevraagde emails.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK (Kamerstukken II 2015/16, 28 362, nr. 8). In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de emails niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De emails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding.
In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen.
Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
In het debat over het Belastingplan 2017 heb ik naar aanleiding van een eerder verzoek van het lid Omtzigt naar de emails aangegeven dat ik de Commissie onderzoek Belastingdienst heb gevraagd informele stukken met waarschuwingen te betrekken bij het onderzoek, zodat een integraal en helder beeld ontstaat hoe binnen de Belastingdienst met interne waarschuwingen is omgegaan (zie bijlage 2 bij de kabinetsreactie op het rapport «onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de belastingdienst»). Deze stukken, waaronder een aantal emails, zijn verstrekt aan de Commissie en zijn bij het onderzoek betrokken. De Commissie heeft de emails gewogen binnen de bredere context van het onderzoek om hieruit lessen te kunnen trekken.
Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.
De commissie heeft vanzelfsprekend ook anderen gesproken en de inbreng van alle betrokkenen daarbij gewogen.
De Commissie merkt over dit memo op dat het niet gedateerd is, noch de herkomst is aangegeven, en dat een van de leden van de dienstleiding het bij zich had tijdens een gesprek, en het ook weer mee terug heeft genomen. De Commissie concludeert dat het «onduidelijk is of en hoe deze informele stukken zijn betrokken in het besluitvormingsproces» en dat zij «niet heeft kunnen achterhalen welke rol dit memo in de afstemming met de Staatssecretaris heeft gespeeld en of de strekking ervan is besproken en op haar consequenties is geanalyseerd.» Juist deze informele werkwijze raakt de kern van de problematiek rond de vertrekregeling.
Het memo heeft geen rol gespeeld in de besluitvorming. Desondanks stuur ik het ter informatie hierbij toe. Bij lezing van dit memo valt overigens op dat de daarin besproken «voorziening» sterk afwijkt van de regeling zoals die eind 2015 tot stand is gekomen.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het verzoek is helemaal helder. De Kamer vraagt, gesteund door de Grondwet, informatie op. Het is mij volkomen helder welke informatie dat is en waartoe die dient, maar het kabinet bepaalt op welke manier het met dat artikel omgaat. Ik heb het verzoek van de heer Omtzigt bijzonder goed begrepen. »?5En herinnert u zich dat ik u erop wees dat artikel 68 van de Grondwet juist bepaalt dat de Kamer recht heeft op documenten als zij daarom vraagt?6
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat u aangegeven heeft dat al deze mails zijn veiliggesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de mails dan nu aan de Kamer doen toekomen, aangezien er meer dan genoeg tijd geweest is om dit uit te zoeken? Wilt u zich hierbij niet verschuilen achter onderzoeken en bent u zich ervan bewust dat u een weigering slechts kunt motiveren met de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 van de Grondwet, namelijk het belang van de staat?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat de vragensteller in het algemeen overleg over de Belastingdienst van 15 december jl. gevraagd heeft om de onderliggende contracten, die de broedkamer (later omgedoopt tot Data en Analytics) is aangegaan in de afgelopen vijf jaar, aan de Kamer te doen toekomen en dat dit een vraag was met een beroep op artikel 68 van de Grondwet (enige weigeringsgrond: belang van de staat)? Kunt u deze contracten nu aan de Kamer doen toekomen?
Ik zal de contracten van de Broedkamer vertrouwelijk ter inzage geven aan de Tweede Kamer. Het is onwenselijk om de informatie openbaar te maken. In de contracten staat informatie die de onderhandelingspositie van de staat kunnen schaden (met name voor wat betreft de financiële kant van de contracten). Daarnaast staat er informatie in die als bedrijfsvertrouwelijk is aan te merken, evenals persoonsinformatie/tot personen herleidbare informatie. Door de contracten vertrouwelijk ter inzage te leggen wordt voorkomen dat deze informatie publiek wordt, maar kan de Kamer wel kennis nemen van de inhoud van de contracten.
Kunt u aangeven bij welke vijf projecten er € 38 miljoen ongeautoriseerd is uitgegeven? Kunt u van elke van deze ongeautoriseerde uitgaven een nadere duiding geven?7
In mijn brief van 28 oktober 201613 heb ik aangegeven dat voor vijf budgetaanvragen van de Investeringsagenda (IA) voor ca. € 34 mln. aan verplichtingen waren aangegaan, zonder dat deze aanvragen voorafgaand aan het aangaan van de verplichtingen waren behandeld door het Investment Committee (IC). Dit bedrag is in de aanbiedingsbrief bij de 18e Halfjaarsrapportage van 4 november 201614 bijgesteld naar € 38 mln. In onderstaande tabel is een uitsplitsing opgenomen van betreffende budgetaanvragen en de gerealiseerde uitgaven per 31 december 2016.
Data & Analytics (D&A)
11,8
9,6
Implementatie Ondersteuning (IO)
2,0
3,7
IV-accent
9,3
0,0
Modernisering IV-landschap
9,1
1,5
Programmamanagement (PMO)
9,6
9,5
De aangegane verplichtingen voor deze budgetaanvragen zijn nader geanalyseerd. Bij nadere toetsing blijkt dat niet in alle gevallen sprake was van een verplichting in juridische zin. Het uiteindelijke bedrag aan verplichtingen, dat ook daadwerkelijk is uitgegeven in 2016, kon daardoor naar beneden worden bijgesteld naar ca. € 24 mln. Er staan ultimo 2016 geen verplichtingen meer open. Ten behoeve van een nadere duiding heb ik de budgetaanvragen als bijlage bijgevoegd.
De Belastingdienst was aanvankelijk voornemens voor de vijf budgetaanvragen een beroep te doen op middelen uit de aanvullende post voor de IA, maar dat is niet conform de afgesproken procedure gebeurd. Het genoemde bedrag van € 24,3 mln. is daarom door de Belastingdienst ingepast in de eigen begroting. Ik heb de ADR gevraagd om een uitspraak te doen over het gevoerde financieel beheer ten aanzien van de rechtmatigheid van de verplichtingen inzake bovengenoemde projecten. De rapportage hierover zal op 27 januari 2017 eveneens aan u worden aangeboden.
Om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen is de wijze van besluitvorming binnen de Belastingdienst rond de financiering van IA-projecten verbeterd. Het Projectenbureau IA is opgericht, dat onder meer zorg draagt voor standaardisatie van procedures (onder meer gebruik business cases). Daarnaast wordt er gewerkt aan de hand van de invulling van verandergebied IV van de Investeringsagenda, waarin de strategische keuzes met betrekking tot de prioritering van projecten en de inzet van mensen en middelen worden herijkt.
Zoals ik in eerdere debatten heb aangegeven dragen de voornoemde uitgaven binnen deze budgetaanvragen alle bij aan de doelen van de IA. Deze uitgaven zijn gedaan voor projecten die randvoorwaardelijk zijn om de doelen van de Investeringsagenda te gaan verwezenlijken. De rechtmatigheid van de verplichtingen en uitgaven in 2016, die onder de Investeringsagenda vallen, worden onderzocht door de Algemene Rekenkamer. Zij zal hierover rapporteren in het Verantwoordingsonderzoek 2016, dat in mei 2017 aan het parlement zal worden aangeboden.15
Kunt u deze vragen een voor een, zorgvuldig en volledig beantwoorden en de gevraagde stukken allemaal doen toekomen aan de Kamer en wel uiterlijk op 27 januari 2017, zodat het mogelijk is de antwoorden en stukken goed te bestuderen voor het algemeen overleg over de reorganisatie van de Belastingdienst, dat nu gepland is op 2 februari 2017?
Ja.
Het bericht “Gemeente profiteert van gedraal Plasterk” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het artikel «gemeente profiteert van gedraal Plasterk»?1
Ja.
Erkent u dat door het heffen van precariobelasting op de ondergrond «... gemeentebesturen de kosten van voorzieningen, die alleen de inwoners van de gemeente ten goede komen, grotendeels kunnen afwentelen op mensen die níet in die gemeente wonen ...» zoals in het artikel valt te lezen?
Het effect dat inwoners van een gemeente meebetalen aan de precariobelasting die door een andere gemeente aan netbeheerders wordt opgelegd, is een belangrijke reden voor het beperken van de heffingsbevoegdheid ten aanzien van precariobelasting voor enige openbare werken van algemeen nut. Het wetsvoorstel hiertoe wordt binnenkort in de Tweede Kamer behandeld.
Bent u het eens met de kwalificering dat deze vorm van belasting «omstreden» is?
Sinds 2004 leeft in de Tweede Kamer de wens om de precariobelasting op nutsnetwerken te beperken. Ook het kabinet is van mening dat afschaffing wenselijk is, ondermeer gelet op het bovengenoemde effect.
Is het waar dat u precariobelasting op de ondergrond «ondoorzichtig en ondemocratisch» heeft genoemd, zoals in dit artikel wordt gesteld? Is dit een correct citaat?
De aan mij toegeschreven woorden betreffen geen citaat, maar een parafrase. Het indirecte karakter van de precariobelasting op nutsnetwerken vertroebelt naar mijn mening de democratische afweging die de heffing van belastingen dient te legitimeren.
Wat vindt u ervan dat het aantal gemeenten dat deze vorm van belasting heft de laatste jaren flink is toegenomen, van 90 gemeenten in 2015 naar 160 gemeenten in 2016?
Gemeenten mogen op basis van de huidige wetgeving besluiten tot invoering van de precariobelasting op nutsnetwerken. Zoals ook uiteengezet in het nader rapport,2 is juist de stijging van het aantal gemeenten dat de precariobelasting de afgelopen jaren heeft ingevoerd reden geweest om ondanks het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State om te wachten op een grotere herziening van het lokale belastinggebied, het bovengenoemde wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in te dienen. Overigens is het niet zo dat 70 nieuwe gemeenten in 2016 de precariobelasting hebben ingevoerd. Waarschijnlijk worden hiermee de gemeenten bedoeld die alsnog onder de gewijzigde overgangsregeling vallen.3
Hoeveel gemeenten heffen per 1 januari 2017 precariobelasting op ondergrondse leidingen en kabels? Kunt u op dit aantal reflecteren?
Per 1 januari 2017 hebben circa 175 gemeenten een verordening op basis waarvan zij precariobelasting op nutsnetwerken kunnen heffen. Het is mij niet bekend of deze gemeenten voornemens zijn om daadwerkelijk precariobelasting te heffen in 2017. Er zijn namelijk gemeenten die wel de precariobelasting hebben ingevoerd, maar niet overgaan tot heffing.
Kunt u vervolgens ook reflecteren op de opmerking van Netbeheer Nederland dat burgers en bedrijven de komende 10 jaar € 1,3 mrd. extra betalen aan deze onzichtbare belasting «... omdat Plasterk draalt met de afschaffing ervan», zoals in het artikel valt te lezen?
Door de verruiming van het voorgestelde overgangsrecht, komen er ongeveer 70 gemeenten extra voor de overgangsregeling in aanmerking. Het is niet zeker welk bedrag aan precario hiermee samenhangt. De schatting van Netbeheer Nederland lijkt te zien op het geval dat alle gemeenten, die alsnog onder de verruimde overgangsregeling vallen, tot 1 januari 2027 de nutsnetwerken in hun gemeenten volledig zullen belasten. Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat dit niet het geval zal zijn. Gemeenten die nu geen uitvoering geven aan hun verordening kunnen ook de komende jaren er voor kiezen dit niet doen. Ook kunnen gemeenten al vóór 2027 beginnen met het afbouwen van de precariobelasting door het tarief te verlagen of te stoppen met heffen. Bovendien kan bij een herziening van het lokaal belastinggebied de overgangsregeling worden heroverwogen.
Is het waar dat meer burgers de dupe zullen worden van deze omstreden vorm van belasting eenvoudigweg omdat u in december van 2016 een «plotselinge draai heeft gemaakt», zoals in het artikel valt te lezen, doordat u de overgangsregeling heeft versoepeld van 2015 naar 2016 waardoor 70 extra gemeenten deze omstreden belasting nog 10 jaar lang mogen heffen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre mogen volgens u gemeenten, gelet op de voorgeschiedenis van jarenlang dralen, daarnaast zelf ook de dupe worden van beleid dat door het Rijk wordt bepaald? In hoeverre is het volgens u billijk dat het Rijk beleid opstelt dat vervolgens enkel financiële consequenties heeft voor de lagere overheden, zónder dat daar een passende compensatie tegenover wordt gesteld?
De termijn van tien jaar biedt gemeenten voldoende tijd om de financiële gevolgen van de afschaffing van precariobelasting op nutsnetwerken op te vangen in de begroting. Een eventuele verhoging van het gemeentefonds ter compensatie van het afschaffen van de precariobelasting op nutsnetwerken is daarom niet aan de orde.
Bent u bereid om in dit kader het gemeentefonds passend te verhogen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.