Militairen die op missie niet worden doorbetaald in het weekend en over reservisten zonder verlof. |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat militairen op uitzending alleen een uitzendtoelage ontvangen voor de weekenddagen (die bedoeld is ter compensatie van het niet thuis zijn, overwerken en onregelmatige werktijden) en dat zij daarnaast geen salaris of urencompensatie ontvangen voor deze dagen? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
De militair ontvangt zijn salaris over 30 dagen per maand. Gedurende uitzendingen ontvangen militairen daarnaast dagelijks de uitzendtoelage, dus ook op de weekenddagen. Dit is een dagvergoeding van 157,– plus een netto onkostenvergoeding van 38,14.
Hier is voor gekozen omdat voor militairen die op uitzending zijn, de Regeling voorzieningen bij vredes- en humanitaire operaties (VVHO) daarnaast nog andere financiële en niet financiële voorzieningen biedt.
Klopt het dat militairen die op oefening zijn, in tegenstelling tot bij een uitzending, naast een oefentoelage ook urencompensatie ontvangen voor weekenddagen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er een verschil is in de behandeling van weekendwerk tijdens oefeningen en uitzendingen? Vindt u dit verschil gerechtvaardigd en eerlijk?
Het klopt dat de militair die op oefening is, naast een oefentoelage voor elke weekenddag een compensatie van 8 uur ontvangt. De verschillende regelingen, bieden elk een ander totaalpakket aan compensatie en voorzieningen voor de militair, passend bij de activiteit, ofwel oefening, ofwel echte inzet. Ik vind de verschillen gerechtvaardigd en uitlegbaar. Zij berusten op eerder met de vakbonden gemaakte keuzes.
Bent u bereid om in overleg te treden met defensiepersoneel en de vakbonden om te komen tot een eerlijkere vergoeding voor weekendwerk tijdens uitzendingen, die meer in lijn ligt met de regeling voor oefeningen?
Het arbeidsvoorwaardelijk overleg vindt plaats tussen Defensie en vakbonden, niet direct met het Defensiepersoneel.
Daarbij maken Defensie en bonden binnen de voorhanden arbeidsvoorwaardelijke ruimte keuzes. Ik stel hierin de belangen van het Defensiepersoneel zo veel als mogelijk voorop. In het Arbeidsvoorwaardenakkoord 2024 hebben Defensie en bonden de afspraak gemaakt om te komen tot een nieuwe regeling militaire inzet. De nieuwe regeling beoogt beter aan te sluiten bij de operationele omstandigheden van vandaag, en brengt een duidelijker onderscheid aan tussen inzet en functionele werkzaamheden in het kader van varen of oefenen. Ook zijn er voor inzet hogere dagbedragen afgesproken.
Defensie en de vakbonden werken deze regeling momenteel uit. Dit overleg is vertrouwelijk.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de uitspraak van het Europees Hof juncto de rechtbank in Den Haag met betrekking tot de status van reservisten, overwegende dat het Europees Hof in 2003 heeft uitgesproken dat alle vormen van arbeid, inclusief deeltijd- en flexibele arbeid, recht hebben op betaald verlof, en overwegende dat dit recht momenteel niet geldt voor reservisten, en dat de rechtbank in Den Haag vorig jaar een reservist in het gelijk heeft gesteld?1
Defensie heeft met de vakbonden nieuwe afspraken gemaakt. Ook reservisten die korter dan 85 aaneengesloten dagen opkomen, maken nu vanaf 1 januari 2024 aanspraak op verlof voor elk gewerkt uur. Daarnaast hebben sociale partners een afspraak gemaakt omtrent compensatie van de verlofuren. Dit geldt ook voor reservisten die in de periode 2018–2023 Defensie hebben verlaten.
Op basis van welke overwegingen is ervoor gekozen om de compensatie voor reservisten alleen voor de afgelopen vijf jaar uit te betalen, in plaats van vanaf de datum van de uitspraak van het Europees Hof in 2003?
Defensie heeft met vakbonden de afspraak gemaakt om het niet genoten verlof over de vijf jaar voor de datum uitspraak Rechtbank te compenseren. Om in hele jaren te werken gaat de terugwerkende kracht terug tot 1-1-’18. Deze afspraak volgt de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep waarbij de verjaring van een financiële aanspraak op grond van dienstbetrekking niet verder terug gaat dan vijf jaar.
Hoe is de regeling voor verlof (en eventuele compensatie) en pensioensopbouw voor reservisten in andere Europese landen geregeld? Kunt u voorbeelden geven van landen die hierin een voorbeeldrol vervullen, overwegende dat Nederland de algehele weerbaarheid wil verhogen en het aantal reservisten uit wil breiden van 8.000 tot 20.000 in de komende jaren?2
Over hoe de regeling voor verlof en pensioenopbouw voor reservisten in andere Europese landen is geregeld kunnen we nog niks zeggen, daar wordt onderzoek naar gedaan.
We hebben reservisten hard nodig. Ik zie ze dan ook gezien als volwaardig deel van de organisatie. Daarbij streef ernaar dat de rechtspositie van de reservist synchroon loopt met de rol die de reservist heeft binnen de Krijgsmacht.
De Scandinavische landen, en dan met name Noorwegen en Zweden, zijn mogelijk een voorbeeld voor Nederland. Deze landen hebben een reservistenbeleid met een solide maatschappelijke verankering.
De uitzending van Pointer ‘Ik mag niet kleiner wonen’ op donderdag 24 oktober 2024 over woningruil. |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Pointer «Ik mag niet kleiner wonen» op donderdag 24 oktober 2024?
Ja.
Heeft u inzichtelijk hoeveel huurders in Nederland momenteel van woning zouden willen ruilen en kunt u deze cijfers delen?
Nee, er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal huurders dat zou willen ruilen van woning.
Wat is uw reactie op het gegeven dat voor huurders in sociale huurwoningen door de lange wachttijden (in de uitzending wordt gesproken over 9 tot 11 jaar), woningruil de enige optie is om een woning te krijgen die beter bij hen past?
Ik ben mij uiteraard bewust van het woningtekort en het feit dat er in sommige regio’s lange wachtlijsten zijn voor een sociale huurwoning. Ik herken ook dat door de krapte het stimuleren van doorstroming naar een passende woning moeilijk is. Dat neemt niet weg dat gemeenten en woningcorporaties meer mogelijkheden hebben dan alleen woningruil om te zorgen voor een passende woning voor nieuwe en huidige huurders. Zo kunnen gemeenten en corporaties er via hun toewijzingsbeleid op sturen dat huurders een passende woning krijgen toegewezen. Gemeenten kunnen hier in hun huisvestingsverordening op verschillende manieren regels voor stellen. Daarnaast kunnen corporaties via gericht beleid met onder andere verhuisvergoedingen, verhuiscoaches en huurgewenning doorstroming naar een passende woning stimuleren. Ik herken dus niet dat woningruil de enige manier zou zijn om te zorgen dat (nieuwe) huurders naar een passende woning kunnen verhuizen.
Ziet u mogelijkheden om de wachttijden specifiek bij woningruil zo te verlagen dat woningruil op de korte termijn gerealiseerd kan worden?
Naar mijn mening is er voor gemeenten en corporaties op dit moment al voldoende ruimte om via hun eigen beleid woningruil te vergemakkelijken. Daarnaast hebben gemeenten en corporaties vaak al beleid om te sturen op doorstroom binnen de sociale huursector en binnen de corporatievoorraad. Sommige corporaties geven bijvoorbeeld woningzoekenden die een sociale huurwoning achterlaten voorrang op een huurwoning in de vrije sector of voorrang op een koopwoning. Ook hebben gemeenten regelingen zoals «Van Groot naar Beter» waarmee huurders van grote huurwoningen voorrang krijgen op meer passende kleinere woningen. Corporatie en gemeenten hebben dus ruimte om hier eigen beleid op in te richten en ik zie geen directe belemmeringen voor het stimuleren van woningruil.
Wat is uw reactie op het gegeven dat woningbouwcorporaties de verzoeken tot woningruil vaak afkeuren mede door de verschillende regels zoals het passend toewijzen?
Wanneer woningcorporaties meewerken aan woningruil doen zij dat in de meeste gevallen via een nieuw huurcontract voor beide ruilpartners. Er is dan sprake van een nieuwe toewijzing en de daarbij behorende wet- en regelgeving moet worden gevolgd, waaronder de inkomensgrenzen en de regels voor passend toewijzen. Deze regels zijn er om te zorgen dat woningen aan de doelgroep worden toegewezen en dat huurders een woning krijgen toegewezen met een huurprijs die past bij hun inkomen. Corporaties hebben voor deze regels wel enige discretionaire ruimte die nog niet altijd benut wordt. Ik herken wel dat deze regels soms als belemmerend worden ervaren, maar zie dus ook nog ruimte om ondanks deze regels woningruil mogelijk te maken als dat passend zou zijn.
Wat is uw reactie over het gegeven dat woningcorporaties de huurprijs verhogen bij een woningruil waardoor de woningruil afgekeurd wordt omdat in de nieuwe situatie het inkomen van de nieuwe huurder niet toereikend is?
Ik herken de aanname niet die in de vraagstelling zit dat corporaties moedwillig woningruilen zouden willen voorkomen door hun huren te verhogen. Corporaties moeten met de keuzes in hun huurbeleid een balans vinden tussen betaalbaarheid voor huurders, de kwaliteit van de woning en hun investeringscapaciteit richting de toekomst. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de afweging die corporaties daarin maken. Vanuit mijn positie kan ik enkel aanmoedigen dat corporaties zoveel als mogelijk meewerken aan woningruil als dit ervoor zorgt dat meer huishoudens een passende woning krijgen.
Overigens wil ik hierbij ook wijzen op het feit dat huurders wiens voorgestelde woningruil is afgewezen deze in het uiterste geval via de rechter alsnog kunnen afdwingen met behoud van de bestaande huurprijzen. In dat geval moeten de betrokken huurders een zwaarwichtig belang van de woningruil aantonen dat zwaarder weegt dan het belang van de verhuurder. Dergelijke zaken komen niet vaak voor en niet in alle gevallen krijgen huurders de woningruil toegewezen.
Bent u bekend met het gegeven dat 5% van de markt van woning wil ruilen, dat woningcorporaties in 5% van deze gevallen mag afwijken van regels zoals passend toewijzen en dat woningcorporaties hier niet aankomen omdat de ruimte om deze 5% te behalen te klein is onder andere rekening houdend met eventuele foutmarges?
Zoals ook in mijn antwoord op vraag 5 benoemd, herken ik dat corporaties enige ruimte hebben om van bijvoorbeeld de regels voor passend toewijzen af te wijken. Ook zie ik dat deze ruimte beperkt benut wordt.
Ziet u mogelijkheden om de 5%-regel voor het afwijken van regels zoals het «passend toewijzen» te verruimen naar een hoger percentage om woningcorporaties ook de ruimte te geven dit te realiseren en zo de woonvoorraad in Nederland beter te benutten; en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Corporaties maken zelden gebruik van de volledige toewijzingsruimte. De spreiding van de vrije toewijzingsruimte is per 1 januari 2022 in werking getreden en we zien dat enkele corporaties hier gebruik van maken. Het is van belang de balans te behouden tussen de vrije toewijzingsruimte voor het mogelijk maken van lokaal maatwerk en de betaalbaarheid voor huurders te waarborgen. In 2025 bekijken we het instrument passend toewijzen en onderzoeken we onder andere of het noodzakelijk is de 5% vrije toewijzingsruimte te verruimen.
Kunt u deze vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het verdwijnen van de restitutiepolis en de gevolgen voor ggz-patiënten |
|
Julian Bushoff (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «Zorgpremies 2025 tientje hoger dan dit jaar, restitutiepolis verdwijnt1» en «Alle verzekeraars stoppen met restitutiepolissen voor ggz»2?
Ja
Klopt het dat geen enkele zorgverzekeraar per 2025 een restitutiepolis aanbiedt?
Ja
Klopt het dat geen enkele zorgverzekeraar vanaf 2025 een volledige vergoeding van ongecontracteerde zorg voor geestelijke gezondheidszorg (ggz) en wijkverpleging aanbiedt?
Het klopt dat per 2025 de restitutiepolissen die in 2024 nog werden aangeboden zijn omgezet naar combinatiepolissen, waarbij de wijkverpleging en ggz in natura verzekerd zijn. Voor 2025 hanteren deze zorgverzekeraars daarbij wel een overgangsperiode van een jaar. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij hen hadden die in 2025 wordt omgezet naar een combinatiepolis, betekent dit dat zij in 2025 hun een behandeling wijkverpleging en ggz nog op de dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025.
Op welke manier en op welk moment zijn ggz-patiënten door zorgverzekeraars geïnformeerd dat de restitutiepolis per 2025 wordt afgeschaft?
Zorgverzekeraars hebben hun verzekerden via hun websites op uiterlijk 12 november geïnformeerd over de polissen die zij aanbieden. Verzekerden hebben daarnaast afhankelijk van hun communicatievoorkeur een brief of e-mail ontvangen over deze specifieke verandering van hun polis. Verzekerden die hebben gekozen voor communicatie per post, hebben uiterlijk 19 november het prolongatie-aanbod van hun huidige zorgverzekeraar per post ontvangen, dus ook de informatie over de wijzigingen die de huidige zorgverzekeraar doorvoert in zijn polissen. De NZa houdt toezicht op deze twee datums.
Begrijpt u dat dit nieuws voor veel onrust zorgt bij ggz-cliënten, en dat met name mensen die al lang op een wachtlijst staan voor een specifieke behandeling nu bang zijn dat zij deze behandeling zullen verliezen omdat zij het niet kunnen betalen?
Ik begrijp dat. Tegelijkertijd geldt voor deze cliënten een overgangsperiode, zoals in het antwoord op vraag 3 uiteen is gezet. Dit betekent dat verzekerden die in 2024 al een restitutiepolis hadden bij de betreffende zorgverzekeraar en die op een wachtlijst staan, in 2025 voor wijkverpleging een ggz nog op dezelfde vergoeding kunnen rekenen als in 2024.
Begrijpt u ook dat dit het vertrouwen van professionals en mensen die ggz-hulp nodig hebben in de politiek en zorgverzekeraars, ernstig beschadigt? Wat gaat u doen om te zorgen dat dit vertrouwen weer wordt hersteld?
Ik kan mij voorstellen dat een bepaalde groep professionals en mensen die ggz-hulp nodig hebben en in 2024 voor een restitutiepolis kozen, teleurgesteld is over dit besluit van de zorgverzekeraars. Het is echter niet aan mij om iets aan dit besluit van zorgverzekeraars te veranderen; zorgverzekeraars bepalen zelf welke polissen zij aanbieden en welke niet.
Wat zijn de gevolgen voor patiënten met een lopende behandeling in de ggz als hun zorgverzekeraar de restitutiepolis per 2025 afschaft? Klopt het dat er een overgangsjaar is waarin de zorg nog wel voor 100% wordt vergoed? Is dat bij alle zorgverzekeraars zo geregeld? Op welke manier worden patiënten hierover geïnformeerd?
In 2025 verandert er voor patiënten met een lopende behandeling in de ggz niets door het afschaffen van de restitutiepolis. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is hanteren de zorgverzekeraars die per 2025 geen restitutiepolis meer aanbieden een overgangsperiode. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij hen hadden die in 2025 wordt omgezet naar een combinatiepolis, betekent dit dat zij in 2025 hun een behandeling wijkverpleging en ggz nog op de dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025. In 2026 vervalt deze overgangsperiode. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven hoe verzekerden hierover geïnformeerd zijn.
Wat gebeurt er na dit overgangsjaar? Deelt u de mening dat zeker bij ggz-patiënten met een complexe en vaak langdurige zorgvraag het vooruitzicht dat de vergoeding van de zorg na een jaar verdwijnt niet bijdraagt aan de behandeling? Ziet u ook dat stabiliteit in behandeling en behandelaar juist voor deze mensen cruciaal is?
Na dit overgangsjaar wordt de vergoeding voor wijkverpleging en ggz omgezet naar natura. Dat betekent dat de zorg bij gecontracteerde zorgaanbieders volledig vergoed wordt en bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders niet volledig maar tot een zeker percentage. Als de behandeling in het overgangsjaar nog niet kan worden afgerond, hebben verzekerden in die periode de tijd om zich te wenden tot naar een gecontracteerde zorgaanbieder, of heeft de zorgaanbieder de tijd om het
contact op te nemen met de zorgverzekeraar om een contract te sluiten, of heeft de verzekerde de tijd om contact op te nemen met de zorgverzekeraar en te vragen om zorgbemiddeling.
Wat zijn de gevolgen voor mensen die momenteel op de wachtlijst staan voor ggz-zorg bij een aanbieder die niet langer is gecontracteerd door de zorgverzekeraar?
Voor 2025 hanteren de zorgverzekeraars een overgangsperiode van een jaar. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij de betreffende zorgverzekeraar betekent dit dat zij in 2025 voor een behandeling wijkverpleging en ggz die in 2024 gestart is en in 2025 verdergaat, nog op dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025, dus via restitutie. Dit geldt bij twee verzekeraars ook voor behandelingen waarvoor in 2024 toestemming is gegeven maar pas in 2025 starten, en voor verzekerden die op een wachtlijst staan bij een zorgaanbieder zonder contract voor behandelingen waarvoor de verzekerde geen akkoordverklaring nodig heeft. Bij één verzekeraar geldt dit niet. In 2026 vervalt deze overgangsperiode. Verzekerden kunnen ook altijd contact opnemen met de zorgverzekeraar om te vragen om zorgbemiddeling.
Hoe kijkt u naar de verwachting van onder meer MIND3 dat hierdoor een groot gedeelte van het ongecontracteerde ggz-aanbod, zeker voor complexere problematiek, zal verdwijnen en de wachttijden alleen maar verder zullen toenemen? Deelt u de mening dat dit diametraal ingaat tegen de ambitie van de Staatssecretaris om de wachttijden aan te pakken?
Ik deel deze verwachting van MIND niet.
Allereerst blijft de zorgplicht van de zorgverzekeraar overeind, wat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of vergoeden. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is. Zie ook de Q&A van de NZA hierover (https://www.nza.nl/documenten/vragen-en-antwoorden/de-wachttijden-bij-gecontracteerde-zorgaanbieder-zijn-te-lang.-wat-moet-de-zorgverzekeraar-doen).
Daarnaast kan meer contractering juist bijdragen aan een betere verdeling van middelen en capaciteit binnen de ggz. Zo kunnen zorgverzekeraars via de contractering sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg die een onnodig groot beroep doet op de schaarse tijd van zorgverleners. Voor de verzekerde stond bij een restitutiepolis tegenover het voordeel van volledige vergoeding van alle zorg bij alle zorgaanbieders het nadeel dat de verzekeraar ten behoeve van de verzekerde minder goed op de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg kan sturen, met als mogelijk gevolg hogere zorgkosten en een hogere premie en minder doelmatige inzet van schaarse zorgcapaciteit. Ik reken erop dat via contractering deze nadelen ondervangen kunnen worden en
juist bijgedragen kan worden aan de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. Door meer sturing op passende zorg kunnen zorgverzekeraars ook sturen op een verschuiving van zorgcapaciteit van laagcomplexe naar hoogcomplexe ggz zorg.
Deelt u de mening dat langere wachttijden en het gebrek aan passende ggz-zorg ingaat tegen de zorgplicht die zorgverzekeraars hebben? Deelt u de mening dat al jaren niet aan deze zorgplicht wordt voldaan? Zo ja, deelt u de mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hier beter op zou moeten handhaven? Welke rol ziet u hier voor uzelf als systeemverantwoordelijke?
Ik ben het ermee eens dat de wachttijden in de (hoogcomplexe) ggz te lang zijn. Dit is een complex vraagstuk, dat onder meer te verklaren is vanuit de toenemende vraag naar geestelijke gezondheidszorg in combinatie met toenemend gebrek aan personeel. In het kader van het Integraal Zorgakkoord hebben we daarom een brede set aan afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. Daarbij is de handhaving van de zorgplicht een deel van de oplossing, maar ben ik van mening dat we breder moeten kijken. De NZa vervult als toezichthouder op de zorgplicht een belangrijke rol, in dit kader wijs ik graag op de maatregel die zij eerder aan meerdere zorgverzekeraars hebben opgelegd. Hiermee pakt de NZa nadrukkelijk de handschoen op als het gaat over de handhaving van de zorgplicht. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid kijk ik op mijn beurt breed naar maatregelen die ten goede komen aan de toegankelijkheid van de ggz, deze zullen landen in het aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord waarover we hopen uw Kamer binnen afzienbare termijn te kunnen informeren.
Hoe kijkt u naar de verwachting van MIND dat dit zal leiden tot het verdwijnen van behandelaren zonder contract met een verzekeraar en dat hierdoor de wachtlijsten ook zullen groeien?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Ziet u ook dat het niet altijd een keuze is van behandelaars om wel of niet gecontracteerd te zijn, omdat zorgverzekeraars ondanks lange wachtlijsten te weinig ggz-zorg contracteren en een aantal verzekeraars ook een budgetplafond hanteert?
Voor het sluiten van een contract zijn twee partijen nodig. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders hebben uiteenlopende redenen om in specifieke situaties wel of geen contract te sluiten.
Uit de monitor contractering van de NZa (2022) komt naar voren dat voor zorgaanbieders de belangrijkste redenen om wel een contract af te sluiten zijn de duidelijkheid en betaalbaarheid voor de patiënt, gevolgd door zekerheid voor de praktijk/instelling. Daarnaast spelen tevredenheid over het tarief en goede ervaringen met de zorgverzekeraar een rol. De redenen om juist niet te contracteren zijn hetzelfde als in eerdere jaren, namelijk vooral het omzetplafond en ontevredenheid over het tarief. 6% van de instellingen en 26% van de vrijgevestigde zorgaanbieders geeft aan dat zij om principiële redenen geen contract afsluiten. 12% van de instellingen en 9% van de vrijgevestigde zorgaanbieders geeft aan dat zij geen contract hebben omdat zorgverzekeraars met hen als nieuwe zorgaanbieder geen contract willen sluiten.
Zorgverzekeraars geven aan dat het zowel bij nieuw toegetreden zorgaanbieders als bij bestaande zorgaanbieders voorkomt dat een contractverzoek wordt afgewezen. Zij noemen als redenen: twijfel over doelmatigheid, kwaliteit of integriteit; geen overeenstemming over de tarieven; of dat er al voldoende zorg ingekocht is.
Wat is er gebeurd met de oproep en het handhavingsverzoek van de Consumentenbond4 die de NZa oproept om in te grijpen?
De NZa heeft het handhavingsverzoek in ontvangst genomen, behandeld en uiteindelijk een afschrift van haar reactie op puc.overheid geplaatst.
De NZa deelt de zorgen van de Consumentenbond. De NZa is net als de Consumentenbond van mening dat voor mensen in Nederland goede geestelijke gezondheidszorg beter toegankelijk moet zijn dan nu het geval is. In haar reactie gaat de NZa in op wat zij op dit moment concreet doet om bestaande knelpunten in de toegankelijkheid van de ggz aan te pakken.
Klopt het dat in de ggz veel van deze niet-gecontracteerde behandelingen specialistische behandelingen zijn voor bijvoorbeeld meervoudige problematiek? Klopt het ook dat juist deze zorgaanbieders lang niet altijd een contract kunnen krijgen of zelf niet willen omdat ze onvoldoende vergoed krijgen voor deze intensieve behandelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende aanbod blijft van cruciale, specialistische en complexe ggz-zorg?
Uit onderzoek van Vektis naar de omvang van niet-gecontracteerde ggz komt naar voren dat het grootste deel van de niet-gecontracteerde ggz geleverd wordt door ambulante instellingen, gevolgd door psychologische zorgverleners, instellingen in de verslavingszorg en overige zorgaanbieders. Geïntegreerde instellingen en psychiatrische afdelingen van ziekenhuizen zijn vrijwel altijd volledig gecontracteerd. Meervoudige problematiek wordt voor een groot deel behandeld door de geïntegreerde instellingen, waarmee deze zorg meestal dus door gecontracteerde zorgaanbieders geleverd wordt.
Wat betreft de aanpak van cruciale ggz is uw Kamer recent geïnformeerd5, hierop zetten we gerichte stappen om de toegankelijkheid van dit zorgaanbod te behouden.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat verzekeraars ondanks de lange wachtlijsten soms maar de helft van de beschikbare zorgaanbieders contracteren en dat er vaak ook nog sprake is van een omzetplafond? Kunt u uitleggen hoe het kan dat op verschillende manieren toegankelijkheid van ggz-zorg op deze manier wordt belemmerd, terwijl er lange wachtlijsten zijn en wat u hieraan gaat doen?
In mijn antwoord op vraag 13 heb ik uiteengezet welke redenen er zijn voor partijen om soms geen contract te sluiten. Daarnaast is het de inzet van zorgverzekeraars om via de contractering te sturen op de beschikbaarheid van de hoogcomplexe zorg waar de wachtlijsten het meest urgent zijn.
Klopt het dat er per 2025 nog wel volledige vergoedingen aan verzekerden worden aangeboden door verzekeraars voor andere vormen van ongecontracteerde zorg? Zo ja, waarom valt ggz hierbuiten? Deelt u de mening dat dit voor een ongelijke, en misschien zelfs discriminerende, situatie zorgt?
Dat klopt. De reden waarom zorgverzekeraars alleen voor de wijkverpleging en ggz stoppen met restitutie is dat bij de restitutiepolissen met name in de wijkverpleging en de ggz zeer hoge kosten gedeclareerd worden. Zorgverzekeraars geven aan dat zij dan de keuze hebben om ofwel de premie sterk te verhogen, ofwel de vergoeding voor deze zorg om te zetten naar natura. Zorgverzekeraars vinden een forse premiestijging niet eerlijk voor de verzekerden op deze polissen die deze hoge kosten niet declareren; daarom kiezen zij voor omzetten naar natura specifiek voor deze twee sectoren waar deze hoge kosten gedeclareerd worden.
Hoe verhoudt het verdwijnen van de restitutiepolis en een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg zich tot artikel 13 van de Zorgverzekeringswet die toeziet op vrije artsenkeuze?
Er is geen relatie tussen het verdwijnen van de restitutiepolis en art. 13 Zvw.
Iedere burger heeft in Nederland het recht om zelf zijn zorgverlener te kiezen.
Via de restitutiepolis was het mogelijk voor alle niet-gecontracteerde zorg een volledige vergoeding te krijgen. Via art. 13 Zvw is geborgd dat bij naturapolissen de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg niet zo laag mag zijn dat deze een hinderpaal is voor verzekerden; dat hinderpaalcriterium staat nog steeds.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de restitutiepolis en het verdwijnen van een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg leidt tot een tweedeling tussen rijke en arme ggz-patiënten? Deelt u de mening dat hierdoor vrije artsenkeuze alleen geldt voor mensen die het kunnen betalen en dat het juist voor zorgmijding kan zorgen bij mensen met minder geld?
Het is altijd zo dat eigen betalingen voor mensen met minder geld zwaarder wegen dan voor mensen met meer geld. Als je meer geld hebt, kun je de eigen betalingen voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders gemakkelijker dragen. Echter, doordat zorgverzekeraars via contractering beter kunnen sturen op de doelmatigheid van de zorg, zorgen zij ervoor dat de zorg betaalbaar blijft waardoor juist de toegankelijkheid van de zorg geborgd wordt. Gecontracteerde zorgaanbieders worden volledig vergoed, en zorgverzekeraars bieden natura- en combinatiepolissen aan met een zeer ruime keuze aan zorgaanbieders.
Hoe verhoudt de opmerking van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in een recente Kamerbrief5 over haar motivatie voor het intrekken van de Wijzing van de Zorgverzekeringswet in verband met het bevorderen van zorgcontractering: «Ik zet mij in voor een gelijkwaardigere toegang voor zorg. Hierbij vind ik het van belang dat ook mensen met een minder ruime portemonnee gebruik kunnen maken van ongecontracteerde zorg», zich tot het verdwijnen van de restitutiepolis en het verdwijnen van een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg?
Via het genoemde wetsvoorstel zou de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg bij een naturapolis verlaagd worden. Dat ga ik niet doen. In plaats daarvan zet ik mij in voor een onafhankelijke indicatiestelling bij niet-gecontracteerde zorg in de wijkverpleging om de doelmatigheid van niet-gecontracteerde zorg te verbeteren.
Betekent deze uitspraak van de Minister van vorige maand dat zij zich vanuit haar stelselverantwoordelijkheid gaat inzetten voor het terugbrengen van de restitutiepolis of de mogelijkheid tot volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg? Zo ja, wat gaat de Minister precies doen?
Dat kan ik niet doen. Zorgverzekeraars bepalen zelf welke polissen ze aanbieden. Daar heb ik geen zeggenschap over. Maar zorgverzekeraars hebben wel zorgplicht; daar houdt de NZa toezicht op. Zorgverzekeraars moeten er daarom voor zorgen dat verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het artikel 'Aidsfonds maakt zich zorgen over stijging hiv-infecties bij jonge mannen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt en welke verklaring heeft het kabinet hiervoor?1
Ja, ik ben op de hoogte van het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Om de stijging van de hiv-diagnoses te begrijpen maakt het kabinet gebruik van de expertise van de kennisinstituten op het gebied van seksuele gezondheid. Soa Aids Nederland geeft aan dat de stijging mogelijk komt door verminderde bekendheid met PrEP (preventieve hiv-medicatie) en een dalend condoomgebruik onder jongeren.
Welke landelijke campagnes op het gebied van bewustwording rondom seksueel overdraagbare aandoeningen zoals hiv/aids hebben sinds het jaar 2000 plaatsgevonden?
Tussen 2000 en 2011 is er jaarlijks een publiekscampagne uitgevoerd rond de bescherming tegen soa’s waaronder hiv. Deze staat bekend als de Vrij Veilig Campagne. De Vrij Veilig Campagne had als doelstelling het bevorderen van veilig vrij-gedrag onder jongeren van 16–25 jaar.
In 2021 is er een landelijke online campagne gevoerd ter bevordering van anticonceptiegebruik: de «Vrij Veilig Dating Show». In deze campagne wordt zijdelings ook aandacht besteedt aan het voorkomen van soa’s.
Op 16 december 2024 gaat de Vrij Veilige Datingshow opnieuw van start.
Kunt u aangeven wat uw inzet is in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen?
Ik zet verschillende stappen om de stijging van het aantal soa’s te verminderen:
Kunt u de positieve resultaten van de inzet van PrEP-zorg bevestigen en toelichten, zoals de extra beschikbaarheid van het middel in Amsterdam?2
Om hiv te voorkómen, is het van belang om alle personen die baat kunnen hebben bij PrEP te bereiken, te informeren en PrEP-medicatie aan te bieden. In Amsterdam heeft de gemeente extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Ook heeft Amsterdam projecten georganiseerd om diverse subpopulaties met een verhoogd risico op hiv beter te bereiken, zoals ongedocumenteerden, transpersonen, sekswerkers. Deze gemeentelijke inzet heeft bijgedragen aan de daling van hiv in Amsterdam
Bent u het ermee eens dat het beschikbaar stellen van PrEP-zorg een kosteneffectieve maatregel is om de verspreiding van hiv/aids tegen te gaan?
Ja, onderzoek wijst uit dat PrEP-zorg aantoonbaar effectief is.3 Op de langere termijn is PrEP-zorg ook een kosteneffectieve maatregel om de verspreiding van hiv tegen te gaan. PrEP-zorg levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de ambitie om in Nederland 0 nieuwe hiv-infecties te hebben.4
Wat zijn de gevolgen van de bezuinigingen op preventie voor de beschikbaarheid van PrEP-zorg en voorbehoedsmiddelen?
Seksuele gezondheid vind ik van groot belang, daarom bezuinig ik niet op de instellingssubsidies voor seksuele gezondheid. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat gekort wordt op specifieke uitkeringen. De ASG-regeling, waarmee PrEP-zorg wordt geboden, is ook een specifieke uitkering. Momenteel worden mogelijke gevolgen van deze korting in kaart gebracht. De besluitvorming over de bezuinigingen op de specifieke uitkeringen volgt begin volgend jaar.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 kijk ik ook naar mogelijkheden om de ASG-regeling te herzien.
Wat is de doelstelling van dit kabinet ten aanzien van het aantal hiv-besmettingen en welke acties zet zij in om dit doel te bereiken?
De ambitie van het kabinet is om Nederland naar 0 nieuwe hiv-infecties te brengen. PrEP-zorg levert een belangrijke bijdrage aan deze ambitie.
Vanwege het positieve effect van PrEP vind ik het belangrijk dat de toegang tot deze zorg goed is geborgd. Daarom wordt sinds 1 augustus 2024 PrEP-zorg structureel door GGD’en aangeboden. Iedereen met een geïndiceerd verhoogd risico op hiv kan gratis PrEP-consulten en bijbehorende diagnostiek bij de GGD krijgen. Voor de medicatie moeten PrEP-gebruikers wel zelf betalen. Ook hebben GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien door een structurele intensivering van 1 miljoen euro per jaar. De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober laat zien dat GGD’en nu al veel meer mensen helpen, het aantal mensen in PrEP-zorg is toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Daarnaast informeren thema-instituten en GGD’en personen met een verhoogd risico op hiv over PrEP en zetten GGD’en in op het aanbieden van laagdrempelige hiv-testen.
Bent u het ermee eens dat een toename in preventieve maatregelen zoals condoomgebruik en PrEP-zorg gewenst is? Zo ja, welke plannen heeft het kabinet om hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Het gebruiken van een condoom én het gebruik van PrEP zijn belangrijke manieren om soa’s, waaronder hiv, te voorkomen. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik reeds ingegaan op mijn inzet in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen, zoals de preventieve maatregelen gericht op condoomgebruik en PrEP-zorg. Op basis van het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door RIVM en Soa Aids Nederland zal ik bekijken hoe interventies om condoomgebruik te stimuleren ingezet kunnen worden.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om het succes zoals in Amsterdam (uit vraag 4) op landelijk niveau in te zetten?
In Amsterdam heeft de gemeente zelf extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het landelijke PrEP-beleid zeer recent, 1 augustus 2024, op een aantal punten gewijzigd. Met deze wijziging hebben de GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien. En om bijvoorbeeld meer in te zetten op het bereiken van subpopulaties, de zogenoemde outreach-activiteiten.
Kan worden aangegeven wat (tot dusver) het effect is op bijvoorbeeld therapietrouw in PrEP-zorg onder kwetsbare groepen, nu zij zelf de medicatie betalen?
Het RIVM monitort de effecten van het gewijzigde PrEP-beleid dat per
1 augustus 2024 is ingegaan. Het is nog te vroeg om eventuele effecten van de beleidswijziging te kunnen onderbouwen met cijfers. Nog lang niet alle PrEP-gebruikers hebben een consult gehad waarbij gegevens ten tijde van de nieuwe situatie zijn geregistreerd. Het RIVM heeft van minimaal 7 maanden data nodig om te zien wat de effecten zijn op therapietrouw, switchen van dagelijks PrEP-pillen slikken naar rondom seks, het stoppen met PrEP, het aantal personen in zorg bij GGD’en en het aantal hiv-diagnoses. Ik zal uw Kamer hierover voor de zomer nader informeren.
De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober geeft wel een eerste positief beeld van de beleidswijziging; het totaal aantal personen in zorg is al flink toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Is het kabinet bereid om deze effecten te monitoren en de Kamer hierover voor de zomer te informeren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Emancipatie op 18 november 2024?
Vanwege het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van de Kamervragen op donderdag 14 november 2024 en het wetgevingsoverleg Emancipatie op maandag 18 november 2024 is dat helaas niet gelukt.
De faillissementen van steeds meer koplopers in onze circulaire economie |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Joost Sneller (D66), Geert Gabriëls (GL), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat heeft u concreet gedaan toen Umincorp failliet ging?1
Wat heeft u concreet gedaan toen TRH failliet ging?2
Wat heeft u concreet gedaan toen Ioniqa failliet ging?3
Wat heeft u concreet gedaan toen Ecocircle failliet ging?4
Wat heeft u concreet gedaan toen u hoorde dat Vinylrecycling in de problemen zit?5
Wat kunt u nog doen voor Vinylrecycling, dat aanstaande dinsdag faillissement zal aanvragen?6
Wat kunt u nog doen voor Healix, dat de productie onlangs heeft stilgelegd?7
Welke signalen heeft u dat andere bedrijven, die in het hart van de circulaire economie actief zijn, in de financiële problemen zitten? Kunt u toelichten wat u hier concreet aan gedaan geeft?
Wat is uw analyse van de oorzaken waarom deze bedrijven in de problemen zitten? Ziet u hier een gemeenschappelijke reden voor?
Deelt u het beeld dat we «weer een markt cadeau geven aan China»?8
Nee, dit beeld deel ik niet.
Wat is de «true price» van zogenaamde «virgin plastics»? Is de true price van virgin plastics hoger dan de true price van gerecyclede plastics?
«True price» verwijst naar de echte prijs van een product, die we zouden moeten betalen als we ook de verborgen kosten van schade aan milieu, dier en mens meenemen. De echte prijs van de meeste producten is hoger dan wat je er in de winkel voor betaalt.9 Het kabinet heeft de true price van nieuw fossiel plastic niet laten berekenen. In het algemeen kan gesteld worden dat de milieuafdruk van virgin plastic hoger is dan die van recycled plastic. Daarbij wordt bij de productie van een kilogram recycled plastic gemiddeld 3,2 kg minder CO2 uitgestoten in de gehele keten ten opzichte van de productie van een kilogram virgin plastic.10
Wat zijn volgens u de onderliggende oorzaken van de lage prijs van Chinees plastic dat de Europese markt op dit moment overspoelt?9
De onderliggende oorzaken zijn onder andere de relatief hoge energie- en grondstofprijzen in Europa (en in Nederland in het bijzonder). Ook is er sprake van een mondiaal productieoverschot van een aantal veelvoorkomende typen plastic.
Nederland hecht veel waarde aan een mondiaal gelijk speelveld waarop eerlijke concurrentie kan plaatsvinden. De EU heeft verschillende instrumenten om praktijken van derde landen die de markt verstoren te adresseren. Als er sprake is van dumping of marktverstorende subsidiëring van geïmporteerde goederen kan de EU op basis van een onderzoek anti-dumping- of anti-subsidiemaatregelen nemen. Dit zijn maatregelen om ernstige schade aan de EU-industrie te voorkomen en een gelijk speelveld te herstellen. Daarbij geldt wel dat de EU telkens een zorgvuldige afweging dient te maken tussen de belangen van onder andere EU-producenten, industriële gebruikers en consumenten. Op het gebied van plastic heeft de Commissie eerder dit jaar reeds antidumpingheffingen ingevoerd voor polyetheentereftalaat (PET) uit China. Sinds 2000 gelden al antisubsidiemaatregelen op PET uit India. Daarnaast gelden sinds 12 juli 2024 voorlopige antidumpingmaatregelen op polyvinylchloride (PVC) uit Egypte en de VS.
Kunt u inzicht geven in de publieke middelen die besteed zijn om het succes van plasticrecyclingsbedrijven mogelijk te maken?
Net zoals alle bedrijven kunnen deze ondernemingen aanspraak maken op ondersteuning vanuit de overheid voor innovatie en ontwikkeling. Te denken valt aan de DEI+ en VEKI subsidieregelingen en de financiering van Invest-NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). In bijvoorbeeld de DEI+ regeling is afgelopen 10 jaar 17 procent van de € 540 miljoen besteed aan innovatieprojecten in de plastic recycling.12 Ik kan op dit moment niet aangeven wat de bedragen zijn voor het totaal van alle publieke middelen die bij de sector zijn terechtgekomen.
Bij toekenning van innovatiemiddelen wordt altijd ingecalculeerd dat een innovatie risicovol is en ondanks overheidssteun soms niet tot wasdom komt. Ondersteuning voor de laatste fase bij markttoetreding is vanuit publieke middelen uiterst lastig omdat ervan uitgegaan wordt dat de markt dit moet oppakken.
Het is de structurele business case van de plasticrecyclingindustrie die versterkt dient te worden. Eénmalige financiële ondersteuning van een bedrijf, zoals een investeringssubsidie of een garantstelling, kan het probleem van de slechte financiële situatie van de markt niet oplossen. Hiervoor is een gezamenlijke inspanning van financiers van recyclingbedrijven, afnemers van recyclaat, producenten van plastic producten en de overheid vereist. In dat kader werkt het kabinet aan een samenhangend pakket van normeren, beprijzen en subsidiëren om de vraag naar circulair plastic te stimuleren.
Wat bent u concreet van plan om te zorgen dat niet nog meer bedrijven die onze circulaire economie van de toekomst moeten dragen failliet gaan, aangezien de passieve houding van het kabinet uit het antwoord op vraag 17 duidelijk onvoldoende is, gegeven de vele faillissementen?10
Het kabinet vindt het van groot belang dat de recyclaatmarkt wordt versterkt en de plasticketen circulair wordt gemaakt. Het stimuleren van een markt voor circulair plastic is belangrijk voor het realiseren van de grondstoffentransitie, het behalen van de klimaatdoelen en het behoud van een sterke chemie- en recyclingsector. Daarom zet het kabinet in op een combinatie van normeren, stimuleren en beprijzen. Als onderdeel van het bredere pakket is dit kabinet van plan om per 2028 een heffing op plastic in te voeren (beprijzen). In najaar 2024 wordt in kaart gebracht hoe de heffing kan worden vormgegeven, wat mogelijke alternatieven zijn en wat de beleidseffecten zijn. Ook werkt het kabinet aan het vormgeven van een circulaireplasticnorm waarbij in Nederland vanaf 2027 bij het maken van plastic verplicht een percentage plastic recyclaat en duurzame biogrondstoffen worden toegepast. Tot slot stelt het kabinet in totaal € 267 miljoen aan subsidies beschikbaar om bedrijven bij te staan in de transitie naar een circulaire plasticketen (stimuleren). Bij de Voorjaarsnota van 2025 zullen de effecten van de circulaireplasticnorm en de plastic heffing integraal worden gewogen en zullen tot die tijd geen onomkeerbare besluiten worden genomen.
Ook op Europees niveau zet het kabinet zich in om de recyclaatmarkt en de circulaire plasticketen te verbeteren. Nederland heeft in het kader van de wetsvoorstellen uit het EU Actieplan Circulaire Economie steeds actief gepleit voor ambitieuze doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat en ook richting de huidige Commissie zal Nederland deze boodschap blijven uitdragen, om de vraag naar recyclaat te versterken, hoogwaardige recycling te stimuleren, CO2-emissies te reduceren en de afhankelijkheid van derde landen te verminderen.
Toepassing van recyclaat is een belangrijk aspect in veel van de voorstellen die de afgelopen periode zijn verschenen, bijvoorbeeld de Verpakkingenverordening en Verordening circulaire voertuigen. Tegelijkertijd had Nederland op sommige punten graag hogere percentages willen zien. Zo wilde Nederland tijdens de onderhandelingen over de Europese Verpakkingenverordening de door de Europese Commissie voorgestelde doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat in plastic verpakkingen verhogen. Daar bleek uiteindelijk echter onvoldoende steun voor bij andere lidstaten. Nederland heeft daarnaast in beide wetgevingstrajecten gepleit voor het toepassen van biogebaseerd plastic, om versneld fossiele grondstoffen te vervangen door duurzame hernieuwbare grondstoffen.
Het kabinet zal ook bij toekomstige onderhandelingen over Europese productregelgeving blijven pleiten voor ambitieuze normen voor de toepassing van recyclaat en voor biogebaseerde plastics. De onderhandelingen over de Verordening circulaire voertuigen zijn nog gaande en naar alle waarschijnlijkheid zal ook een verplichte doelstelling voor plastic recyclaat worden opgenomen.
Het bericht ‘Rijksadviseur Wouter Veldhuis is om: Lelylijn zonder Duitse connectie wél van belang’ |
|
Olger van Dijk (NSC), Cor Pierik (BBB) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van 11 november 2024 j.l. getiteld «Rijksadviseur Wouter Veldhuis is om: Lelylijn zonder Duitse connectie wél van belang. Maar Nedersaksenlijn helemaal belangrijk»?1
Ja.
Bent u het eens dat een stap gezet dient te worden met de Nedersaksenlijn en de Lelylijn?
Ja, daarom heeft dit kabinet deze prioritaire lijnen ook opgenomen in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma.
Hoe waardeert u het «Masterplan» voor het Noorden van Rijksadviseur Wouter Veldhuis om een jaar lang vervolgonderzoek te doen naar de Lelylijn en dit te verankeren in de Nota Ruimte 2025?
Het kabinet deelt de observatie dat de Lelylijn een grote impact heeft op het ruimtegebruik in Noordelijk Nederland en dat dit een sturende werking kan hebben. Het kabinet deelt daarom ook de noodzaak om voor de Lelylijn door te denken wat de mogelijke ruimtelijke opgaven na 2050 zijn. Zoals ook in het NOVEX-ontwikkelperspectief wordt geschetst is alleen de aanleg van de Lelylijn niet voldoende om de meeste winst te behalen voor Noordelijk Nederland. Het College van Rijksadviseurs roept op om de opgave en oplossingsrichtingen nog verder te verbreden en naar een langere tijdshorizon te kijken voordat overgaan wordt tot trechteren2. Vanuit het kabinet wordt ook deze oproep gedeeld om breder te kijken. Dit vraagt ook tijd om het op een goede manier te doen. De uitwerking van de Nota Ruimte komt waarschijnlijk te vroeg om het ruimtebeslag op een goede manier uit te werken.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie Pierik/Olger van Dijk (Kamerstuk 36 600 XII, nr. 42) om te bezien wat nodig is om de MIRT-verkenning van de Nedersaksenlijn te starten?
Binnen het kabinet en met de regio wordt gesproken over verschillende vervolgstappen. De MIRT-spelregels3 schrijven voor dat om de stap te kunnen zetten naar de verkenningsfase er een gedragen beeld over de opgave en oplossingsrichtingen moet zijn. Daarnaast dient bij de start van de MIRT-verkenning zicht te zijn op ten minste 75% financiering van de meest voor de hand liggende oplossing van de opgave. Hierbij worden naast de initiële investeringskosten ook de verandering in de beheer- en onderhoudskosten meegenomen. Dit betekent dat bij start van de verkenning zicht moet zijn op in totaal ca. € 1,3 miljard. Er ontbreekt nog zicht op dit bedrag voor de aanlegkosten en de dekking van de structurele beheer- en onderhoudskosten, die geschat worden op structureel ca. € 25 mln. per jaar.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de afspraak in het hoofdlijnenakkoord om te bezien wat er nodig is om de aanleg van de Lelylijn voort te zetten?
Over de uitvoering van de afspraak uit het hoofdlijnenakkoord wordt nu het gesprek gevoerd. Er zijn verschillende mogelijkheden tot een vervolg denkbaar, waarbij de regio inzet op de start van een MIRT-verkenning. Hiervoor is echter nog geen zicht op de benodigde financiering. Er moet zicht zijn op in totaal ca. € 7 miljard aanvullend aanlegbudget en de dekking van de structurele beheer- en onderhoudskosten die geschat worden op structureel minimaal € 200 mln. per jaar. Er zijn ook nog andere vervolgstappen denkbaar, zoals bijvoorbeeld het College van Rijksadviseurs voorstelt. Uiterlijk bij voorjaarsnota (april 2025) zal door het kabinet het definitieve besluit over de vervolgstappen voor de Lelylijn worden genomen.
Welke financieringsmogelijkheden heeft de Staatssecretaris concreet onderzocht om te voldoen aan de 75% financiering van de Lelylijn en de Nedersaksenlijn?
Er zijn opties denkbaar met reguliere financiering, zoals reguliere financiering door het Rijk generiek of uit het Mobiliteitsfonds of cofinanciering vanuit Regio of andere partijen. Daarnaast is gekeken naar een nieuwe vorm van publiek-private samenwerking, een vorm van leningen (green bonds/obligaties of leningen door ProRail) en naar mogelijkheden voor een gebiedsontwikkelfonds.
Kunt u alle onderzochte nationale financieringsmogelijkheden zowel binnen als buiten de I&W begroting benoemen (zoals bijvoorbeeld economische structuurversterking uit Nij Begun), en ook de Europese financieringsmogelijkheden (zoals bijvoorbeeld Green Bonds, en overige EU fondsen) uiteenzetten in een tabel?
Generieke financiering door het Rijk buiten de IenW-begroting om
In het Hoofdlijnenakkoord is geen aanvullende bijdrage vrijgemaakt voor deze lijnen. De beschikbare middelen zijn reeds belegd in andere lopende en geplande programma’s. Dit betekent dat extra financiering vanuit de rijksbegroting op korte termijn niet beschikbaar is, tenzij herallocatie van middelen plaatsvindt.
Bekostiging uit het Mobiliteitsfonds
Extrapolatie van het Mobiliteitsfonds biedt een mogelijkheid voor financiering op de langere termijn, maar dit gaat ten koste van de ruimte voor andere investeringen en beheer en onderhoud van projecten binnen het weg-, spoorweg- en vaarwegennetwerk. Mobiliteitsfonds staat in toenemende mate onder druk. Zoals recent in de MIRT-brief is vermeld, resteert momenteel circa € 1,1 mld. aan extrapolatieruimte 2038, waar meerdere risico’s, tegenvallers en ambities tegenover staan.
Reguliere cofinanciering door regio of andere partijen.
Er is op dit moment geen concrete bijdrage vanuit de regio’s toegezegd voor de aanleg van de lijnen, wel is € 15 miljoen voor de studiekosten toegezegd. Vanuit het ministerie worden gesprekken gevoerd met de regio's, maar er is geen zicht op enige vorm van cofinanciering of het benutten van regionale ontwikkelingsprogramma’s voor de aanleg.
Publiek-private samenwerking (DBFM(O))
Nieuwe vormen van Publiek Private Samenwerking die gebruik maken van private financiering zouden een bijdrage kunnen leveren aan de (voor)financiering van de projecten. De afgelopen periode zijn geen DBFM-opdrachten meer gegund omdat deze voor marktpartijen niet interessant zijn vanwege de omvang, complexiteit en de risico's en de Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD), die een financieel voordeel heeft weggenomen. Daarnaast geldt dat private financiering vaak duurder is dan publieke financiering, omdat de financieringskosten van de overheid zeer laag zijn (staatsobligaties). Daarbij komt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien
Bijdragen uit Europese Fondsen
Europese fondsen, zoals de structuurfondsen of specifieke programma’s gericht op infrastructuur en duurzaamheid, kunnen een aanvulling vormen, maar deze kunnen pas in een later stadium van het project worden aangevraagd. De onzekerheid over de toewijzing maakt het niet mogelijk om deze middelen nu al als directe financiering te beschouwen. Voorts moeten Europese fondsen vooral als aanvullende bron van financiering worden gezien, die kan bijdragen aan de totale financieringsmix, maar niet als primaire dekking. Ook hier geldt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien.
Green Bonds/Staatsobligaties
Green Bonds kunnen een optie zijn voor de (voor)financiering van projecten. Er zal echter nog steeds sprake zijn van een rentevergoeding. Ook hier geldt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien.
Corporate lening door ProRail
Een lening door ProRail kan tijdelijke liquiditeit bieden, maar het komt uiteindelijk ook ten laste van de rijksbegroting, aangezien de exploitatiekosten van de lijn hoger zijn dan de opbrengsten. Dit type lening kan een optie zijn voor kortetermijnfinanciering, maar zoals bij andere leningen moeten de rente en aflossing van de lening in overweging worden genomen. Het verwachte rentepercentage is hoger dan bij een green bond.
Gebiedsontwikkelfonds
Een Gebiedsontwikkelfonds kan een potentieel bron van financiering zijn voor projecten die gericht zijn op ruimtelijke ontwikkeling. Het vereist echter tijd om een dergelijk fonds op te zetten en de projecten goed uit te werken en te integreren in de plannen. De opbrengsten uit gebiedsontwikkeling zijn onzeker en moeilijk in te schatten. Door naast gebiedsontwikkeling ook andere verdiencapaciteit toe te voegen aan het fonds, wordt de mogelijkheid voor (voor)financiering groter. Ook hier geldt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien.
Een mix van bovenstaande mogelijkheden
Dit moet nog nader uitgezocht worden.
Er zal altijd een verplichting vanuit het Rijk aangegaan moeten worden om het benodigde bedrag te dekken. Uit de MIRT-onderzoeken blijkt dat de exploitatiekosten hoger zijn dan de exploitatieopbrengsten. Jaarlijks zal er dan ook een bijdrage voor beheer, onderhoud en vervanging nodig zijn voor deze lijnen. Daarbij speelt dat bij externe financieringsmogelijkheden ook altijd een vorm van rente verschuldigd is, waardoor de totale kosten oplopen. Deze aspecten moeten nader uitgewerkt worden; het onderzoek naar de financieringsopties loopt daarmee nog.
Bent u bereid alles op alles te zetten om zo snel mogelijk, uiterlijk bij voorjaarsnota, extra financiering te vinden voor de Nedersaksenlijn en de Lelylijn?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 6 en 7 wordt er gekeken naar mogelijkheden voor financiering. Tegelijkertijd moet het kabinet ook realistisch zijn. Er is, los van de kosten voor beheer, onderhoud, vervanging en exploitatie, aanvullend circa € 7 miljard nodig om zicht te hebben op de benodigde minimale 75% financiering die het MIRT voorschrijft voor de Lelylijn en circa € 1,3 miljard voor de Nedersaksenlijn. Dat is een enorm bedrag. Ook gezien de huidige financiële situatie van het Mobiliteitsfonds en Rijksbegroting.
Zou u ieder van deze vragen afzonderlijk kunnen beantwoorden voor het notaoverleg MIRT op 25 november 2024?
Ja.
De uitspraken van minister Klever omtrent omroep Ongehoord Nederland |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van Minister Klever over omroep Ongehoord Nederland waarin wordt gesproken over een «coup»?1
Ja.
Gezien het kabinet met één mond spreekt, is deze uitspraak een kabinetsstandpunt?
Ik heb eerder aangegeven dat de onrust binnen Ongehoord Nederland mij zorgen baart. Medewerkers van de publieke omroep hebben recht op een veilige werkomgeving en hun werkgever moet hier zorg voor dragen. Het Commissariaat voor de Media (hierna: commissariaat) houdt onder andere toezicht op de naleving van de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep. Het commissariaat heeft aangegeven dat de casus van Ongehoord Nederland de aandacht heeft. Het is van belang dat het commissariaat onafhankelijk zijn onderzoek kan uitvoeren, op afstand van de politiek. Het is dan ook niet aan mij als Minister om hier een oordeel over te vellen. Dit uitgangspunt heb ik ook gedeeld met mijn collega op Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp.
Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, vindt u het dan wenselijk dat een bewindspersoon dergelijke uitspraken doet over een onafhankelijke omroep?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb benoemd, hoort de politiek afstand te bewaren tot de media, zodat zij onafhankelijk kunnen opereren.
Indien er volgens het kabinet sprake is geweest van een «coup», door wie zou deze «coup» dan zijn gepleegd?
Het is aan het commissariaat om toezicht te houden op de publieke omroepen. Ik heb als Minister geen rol in deze specifieke casus en kan en wil daarom geen uitspraken doen hierover.
Bent u eveneens bekend met de uitspraak van Minister Klever dat «de programma’s inhoudelijk zwaar onder de coup te lijden hebben»?
Ja.
Is deze inhoudelijke beoordeling van de programma’s van Ongehoord Nederland een kabinetsstandpunt?
Het kabinet heeft geen standpunt over de inhoud van de programma’s van ON. Dit kabinet hecht grote waarde aan onafhankelijke journalistiek en ziet dit als een essentieel onderdeel van onze rechtsstaat. Het belang hiervan wordt onder meer onderstreept in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma. In de Mediawet is vastgelegd dat publieke omroepen redactionele autonomie hebben en zelf verantwoordelijk zijn voor vorm en inhoud van hun programma’s, binnen de kaders die de Mediawet hieraan stelt. Het is niet aan de politiek, en dus ook niet aan leden van het kabinet, om de programma’s van de publieke omroep inhoudelijk te beoordelen.
Vindt u het wenselijk dat bewindspersonen zich uitspreken over de inhoud van programma’s van de publieke omroep? Zo ja, waarom dan?
De publieke omroep en andere mediadiensten moeten onafhankelijk van de politiek kunnen opereren; dat is een ononderhandelbaar rechtsstatelijk uitgangspunt. Persvrijheid en vrijheid van meningsuiting zijn tevens rechten die zijn vastgelegd in de Grondwet, net als een verbod op censuur. De politiek dient zich niet te bemoeien met inhoud van programma’s van de publieke omroep en andere mediadiensten. Dit standpunt heb ik tevens overgebracht in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit thema aan het lid van de BBB.
Wat vindt u van het feit dat een Minister uitspraken doet over de inhoud van een programma op de publieke omroep?
Het is niet aan de politiek, en dus ook niet aan leden van het kabinet, om de programma’s van de publieke omroep inhoudelijk te beoordelen.
Bent u het ermee eens dat bewindspersonen zich niet horen te mengen in de redactionele keuzes van een onafhankelijke omroep? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden»?1
Ja.
Erkent u de noodzaak tot verbetering van de huidige gang van zaken ten aanzien van het afhandelen van meldingen die specifiek betrekking hebben op racisme en discriminatie?
Voor medewerkers die discriminatie en racisme ervaren op de werkvloer is het allereerst ontzettend belangrijk dat ze gehoord worden en serieus genomen. Het begint met erkenning en met een luisterend oor. En met alertheid op en het tegengaan van discriminatie en racisme door leidinggevenden en de naaste collega’s. Zij kunnen veel betekenen, als eerste aanspreekpunt en als omstander. Afhankelijk van de situatie kan een begrenzende interventie, een bemiddelend of normstellend gesprek of een waarschuwing uitkomst bieden. Zo nodig kan het ook leiden tot een disciplinaire maatregel of een aangifte.
Discriminatie en racisme zijn vormen van ongewenst en grensoverschrijdend gedrag. Andere vormen zijn bijvoorbeeld fysieke agressie en seksuele intimidatie. Binnen de Rijksoverheid zijn verschillende voorzieningen waar medewerkers een beroep op kunnen doen als ze ongewenst en grensoverschrijdend gedrag als discriminatie of racisme ervaren of signaleren, of een andere integriteitsschending, zoals het lekken van informatie of corruptie. De voorzieningen waar medewerkers bij alle typen integriteitsmeldingen terecht kunnen variëren van (interne en externe) vertrouwenspersonen, personeelsraadgevers, integriteitscoördinatoren, en klachtencommissies. Dit stelsel van voorzieningen is voor medewerkers helaas wat onoverzichtelijk, zoals ik schreef in mijn Kamerbrief in verband met het Focusgroepenonderzoek over racisme binnen de Rijksoverheid.2 Ik zal me daarom inzetten voor de verbetering van de informatievoorziening over (informeel dan wel formeel) melden van ongewenst grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme. Verder zie ik het gezamenlijk loket voor een rijksbrede klachtencommissie én de rijksbrede integriteitscommissie als een stap in de goede richting.
Bent u het eens met de stelling dat meldingen van racisme en discriminatie binnen de rijksoverheid serieuzer genomen moeten worden en beter afgehandeld moeten worden, zodat racisme en discriminatie wordt aangepakt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat meldingen van racisme en discriminatie serieuzer worden genomen en beter worden afgehandeld binnen de rijksoverheid?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe zorgt u ervoor dat vertrouwenspersonen en leidinggevenden binnen de rijksoverheid beter worden voorbereid en getraind in het (h)erkennen van en reageren op signalen, meldingen en klachten van collega’s ten aanzien van racisme en discriminatie?
Leidinggevenden binnen de Rijksoverheid vervullen een cruciale rol in het tegengaan van en handhaven op discriminatie en racisme op de werkvloer. Dat geldt ook voor het tegengaan van ander ongewenst en grensoverschrijdend gedrag en is essentieel voor het bewerkstelligen van een veilig en inclusief werkklimaat. Het is van groot belang dat ze daartoe goed (lees: beter) zijn uitgerust. Met het oog daarop zal ik een handreiking voor leidinggevenden laten maken over hun handelingsmogelijkheden om een sociaal veilige en inclusieve werkvloer te realiseren en te behouden. De aanpak tegen racisme en discriminatie en de (mogelijkheden tot escalatie in de) handhaving van die aanpak zal hierin nadrukkelijk aan de orde komen. De verwachting is dat de handreiking inclusief escalatiemodel vóór de zomer van 2025 beschikbaar is. Daarnaast laat ik momenteel nagaan of competenties die in bredere zin van belang zijn voor een sociaal veilig en inclusief werkklimaat, met name het aanpakken van discriminatie en racisme, onderdeel kunnen worden van functieomschrijvingen en beoordelingscycli van leidinggevenden.
In de basisopleiding die vertrouwenspersonen moeten volgen voordat ze hun rol kunnen vervullen, is aandacht voor de verschillende vormen van ongewenst en grensoverschrijdend gedrag waaronder discriminatie en racisme. Daarnaast moeten vertrouwenspersonen jaarlijks trainingen volgen, zoals vastgelegd in het nieuwe Kader basiseisen vertrouwenspersonen Rijksoverheid. In het trainingsaanbod van het Interdepartementaal Netwerk Vertrouwenspersonen van de Rijksoverheid wordt altijd aangesloten bij relevante (maatschappelijke) thema’s en wordt ook een training aangeboden met betrekking tot discriminatie.
Bent u het eens met de stelling dat er een protocol moet worden gemaakt binnen de rijksoverheid over het afhandelen van meldingen die betrekking hebben op racisme en discriminatie?
In het onlangs opgeleverde rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK), «Integriteit als basis», waarin het integriteitsbeleid van de Rijksoverheid is onderzocht, is het belang van een heldere meld- en onderzoeksregeling benadrukt.3 Dat belang onderschrijf ik. De ARK constateert in het rapport dat de ministeries meld- en onderzoeksprotocollen hebben, maar dat ze niet overal actueel zijn en/of dat de informatie over melden over meerdere documenten is verspreid. Ik ga ervan uit dat de betreffende departementen dit zo spoedig mogelijk op orde maken en ik zal mij ervan vergewissen dat dit gebeurt.
Als een formele melding van grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme, leidt tot onderzoek, dan gebeurt dit op basis van het BIPO (Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek). Deze richtlijn bevat de regels voor het onderzoek van een integriteits- of beveiligingsincident. Deze richtlijn geldt voor de hele Rijksoverheid (met uitzondering van Defensie en Politie) en alle personen die werken voor de Rijksoverheid.
De ARK constateert in het vermelde rapport dat als het gaat om de onderzoeksprotocollen het goed is dat de BIPO er is, maar dat dit nog niet voldoende is. Ministeries moeten het vertalen in een onderzoeksprotocol dat is toegesneden op het ministerie, zodat voor iedereen duidelijk is welke functionaris welke rol heeft bij het onderzoek. Vastgesteld wordt in het rapport dat dit voor de helft van de ministeries nog niet in orde is. Ook op dit punt verwacht ik dat deze departementen dit zo spoedig mogelijk op orde maken en ik zal mij ervan vergewissen dat dit gebeurt.
Ook de afhandeling binnen de Rijksoverheid van formele klachten, door een departementale (onafhankelijke) klachtencommissie, gebeurt op basis van een reglement.
Welke consequenties zijn er momenteel verbonden aan racistische en discriminerende uitingen binnen de rijksoverheid?
Een integriteitsschending van een rijksambtenaar, bijvoorbeeld als het gaat om discriminatie of racisme, kan verschillende consequenties hebben. Dat kan variëren van een corrigerend gesprek, een waarschuwing, het volgen van een training of coaching, tot een formele berisping, een verplaatsing of in het uiterste geval beëindiging van het dienstverband. Ook kan besloten worden tot het doen van aangifte.
In hoeverre zijn beleidsmaatregelen en interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan momenteel een onderdeel van het diversiteits- en inclusiebeleid van overheidsdiensten?
Maatregelen en interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan worden bij de meeste departementen meegenomen in hun beleid voor het bevorderen van diversiteit en inclusie. Daarbij heb ik geconstateerd dat de aanpak om discriminatie en racisme tegen te gaan nog te versnipperd is. Om hier meer zicht op te krijgen en om een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak te bevorderen en beter te kunnen sturen, zal ik een model voor een effectieve integrale aanpak ontwikkelen en periodiek aan de departementen vragen om een «beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme» volgens dit model op te leveren. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om te sturen op het effect daarvan. Ik verwacht dat het model na de zomer kan worden geïmplementeerd. De aanpak op discriminatie en racisme staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van integrale, rijksbrede aanpak op sociale veiligheid, diversiteit en inclusie. Daarbinnen blijft nadrukkelijk ook een expliciete focus op racisme nodig. Voor een opgave van beleidsmaatregelen op het gebied van diversiteit en inclusie verwijs ik u graag naar de bijlage bij de eerdergenoemde kabinetsreactie op het Focusgroepenonderzoek van 25 oktober jl.
Deelt u de noodzaak tot het werven van meer biculturele vertrouwenspersonen, zoals genoemd in het rapport «Racisme binnen de rijksoverheid» van Verwonderzoek?2
Ik vind het van grote waarde dat in het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid is vastgelegd dat er een divers bestand van vertrouwenspersonen moet bestaan. Bij de samenstelling dient te worden gelet op afkomst, geslacht, leeftijd, opleiding en fysieke mogelijkheden. Ik verwacht dat dit tegemoetkomt aan de behoefte en noodzaak van een gedifferentieerd aanbod van vertrouwenspersonen.
Deelt u de noodzaak van empathisch en inclusief leiderschap binnen de rijksoverheid? Hoe bent u van plan om dit verder te stimuleren?
Ik vind empathisch en inclusief leiderschap van belang. Dit zie ik als een kerncompetentie voor leidinggevenden. Dit zal ik meenemen in de opvolging van uw motie omtrent de functieprofielen en beoordelingscycli van leidinggevenden binnen de Rijksoverheid. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 hier nader over informeren.
Bent u het eens met de stelling dat ambtenaren die meldingen willen doen of klachten willen indienen ten aanzien van racisme en discriminatie ook gebruik moeten kunnen maken van externe vertrouwenspersonen?
In het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid is vastgelegd dat medewerkers desgewenst een beroep kunnen doen op externe vertrouwenspersonen, ook in geval van ervaringen met discriminatie en racisme. Er zijn immers situaties denkbaar waarin een vertrouwenspersoon binnen het ministerie als onvoldoende onafhankelijk wordt gezien door de medewerker omdat er sprake is van een (vorm van) gezags- of machtsverhouding. Er dient ten minste één mogelijkheid te zijn om een externe vertrouwenspersoon van buiten het ministerie te kunnen raadplegen. Een externe vertrouwenspersoon is degene die de rol van vertrouwenspersoon vervult vanuit een andere organisatie. Externe vertrouwenspersonen hebben dezelfde werkwijze, bevoegdheden en verantwoordelijkheden als interne vertrouwenspersonen.
Bent u het eens met de stelling dat ambtenaren die meldingen willen doen of klachten willen indienen ten aanzien van racisme en discriminatie ook gebruik moeten kunnen maken van een extern meldpunt met expertise in het (h)erkennen van meldingen van racisme en discriminatie?
Medewerkers moeten erop kunnen rekenen dat de Rijksoverheid voldoende empathisch vermogen, alertheid en expertise in huis heeft om medewerkers die racisme of discriminatie ervaren bij te staan en waar nodig op te treden. Een medewerker die racisme ervaart moet allereerst terecht kunnen bij zijn/haar leidinggevende. Uit het focusgroepenonderzoek bleek echter dat medewerkers niet altijd tevreden zijn over de reactie van hun leidinggevenden. In dat geval zijn er verschillende voorzieningen bij de Rijksoverheid waar een medewerker een beroep op kan doen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. Als ook die wegen niet voldoen of als een medewerker daar geen vertrouwen in heeft, dan kan deze desgewenst en beroep doen op externe meldpunten: een Anti Discriminatie Voorziening of het College voor de Rechten van de Mens.
Wat zijn uw voornemens om institutioneel racisme binnen de rijksoverheid op te sporen en aan te pakken, gezien de signalen die geuit zijn door opstellers van de brandbrief ten aanzien van etnisch profileren en intimidatie binnen de systemen van de rijksoverheid?
Allereerst wil ik benadrukken dat institutioneel racisme binnen de Rijksoverheid onacceptabel is. Medewerkers moeten erop kunnen vertrouwen dat er geen ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt binnen de systemen van de Rijksoverheid. Ook zijn – zoals specifiek genoemd in de bovenstaande vraag – etnisch profileren en intimidatie volstrekt onacceptabel. Het toeslagenschandaal heeft ons geleerd wat de gevolgen hiervan kunnen zijn en om hier alert op te zijn. De signalen die in de brandbrief worden geuit zijn in lijn met de uitkomsten van het kwalitatieve focusgroepenonderzoek. Over de aanpak naar aanleiding van het onderzoek heb ik u op 25 oktober 2024 geïnformeerd.5 Zo heb ik laten regelen dat in personeelsgesprekken binnen mijn eigen departement gevraagd wordt of medewerkers racisme hebben gesignaleerd of ervaren. Ook wordt er een handreiking voor leidinggevenden gemaakt voor een sociaal veilige en inclusieve werkvloer en de (escalatiemogelijkheden in de) handhaving van de aanpak van racisme en discriminatie.
Welke opvolging is er tot op heden gegeven en/of gaat er nog gegeven worden aan motie-Bamenga over bevorderen dat in de beoordelingscycli van leidinggevende ambtenaren wordt opgenomen dat zij actief zorg dragen voor een veilige en inclusieve werkomgeving vrij van racisme en discriminatie (Kamerstuk 30 950, nr. 422)?
Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 hierover informeren.
Het landelijk kwaliteitskader in relatie tot Preventie met gezag |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoe is het Landelijk kwaliteitskader effectieve jeugdinterventies voor preventie van jeugdcriminaliteit tot stand gekomen? Zijn gemeenten daar voldoende in meegenomen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog met gemeenten in overleg treden over de invulling en uitwerking van het kwaliteitskader en wetenschappelijke en praktijk- en ervaringskennis vertalen naar beleid?
In zijn initiatiefnota «Opvoeden die handel» stelde het voormalig lid Verkuijlen (VVD) voor een pragmatisch kwaliteitskader te ontwikkelen met als referentie erkende bewezen effectieve programma’s. Dit voorstel is door het kabinet omarmd.
Ter uitvoering van dit voorstel zijn twee hoogleraren en voormalig voorzitters van de Erkenningscommissie Justitiële Interventies van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi)1 gevraagd te komen tot dit Landelijk Kwaliteitskader. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies voor Preventie van Jeugdcriminaliteit, «Wat werkt laten werken» is op 5 juni jl. aan uw Kamer gestuurd.2 De opdracht aan deze wetenschappers is in de inleiding van het rapport vermeld. De opdracht bestaat uit twee fases: 1) het opstellen van een onafhankelijk wetenschappelijk rapport en; 2) de ontwikkeling van een tool voor gemeenten waarmee ze de wetenschappelijke kennis kunnen vertalen naar de praktijk.
In fase één hebben de wetenschappers het onafhankelijke wetenschappelijke rapport opgesteld. Het Kwaliteitskader is gebaseerd op bestaande wetenschappelijke inzichten en onderzoek, zoals bijvoorbeeld toegepast bij de certificering van interventies door het Nederlands Jeugdinstituut, met aanvullend metaonderzoek door de wetenschappers. Het Kwaliteitskader geeft aan wat werkt en wat niet werkt. Dat is belangrijk met het oog op de jongeren en hun gezin in een kwetsbare positie. We weten inmiddels dat het niet is «baat het niet, dan schaadt het niet», maar dat ongewenst gedrag kan worden versterkt door de inzet van ineffectieve interventies of de verkeerde inzet van effectieve interventies.
Het Kwaliteitskader is geen eenmalig, statisch rapport, maar zal in de loop van de tijd aanpassing verdienen in vervolg op ervaringen en nadere wetenschappelijke inzichten.
Bij wetenschappelijke rapporten zoals deze zijn de wetenschappers verantwoordelijk voor de inhoud van het rapport. Het is vervolgens aan mijn ministerie, gemeenten en andere partners om na publicatie met de inhoud daarvan aan de slag te gaan, bijvoorbeeld binnen de lerende aanpak van Preventie met Gezag (PmG). Daarnaast bestond er al voordat het rapport gereed was veel aandacht vanuit de journalistiek voor het verschijnen en de inhoud daarvan, wat spoedige publicatie nodig maakte. Meteen na openbaarmaking hebben de PmG-gemeenten het rapport ontvangen en heeft mijn ministerie een gesprek gefaciliteerd met de wetenschappers over het Kwaliteitskader.
In fase twee reflecteren we samen met gemeenten op het gebruik van het Kwaliteitskader en wordt er in gezamenlijkheid een tool ontwikkeld waarmee de theoretische inzichten naar de praktijk worden vertaald. Hiervoor is recent een werkgroep opgestart met vertegenwoordigers vanuit PmG-gemeenten, waarmee zij meteen vanaf het begin betrokken zijn. De inzet van deze werkgroep is mede gericht op afstemming over de uitvoering van de op 20 juni jl. door het lid Mutluer ingediende motie over nader onderzoek naar de tot op heden ingezette interventies binnen PmG.3
Ook wordt de werkgroep met PmG-gemeenten nauw betrokken bij de implementatie van het Kwaliteitskader binnen PmG.
Het Kwaliteitskader richt zich namelijk louter op gedragsinterventies4 die jeugdcriminaliteit terugdringen, terwijl binnen PmG ook andere maatregelen van belang zijn. Hierbij valt te denken aan preventieve interventies die zowel jongeren als volwassenen weerbaar maken tegen (de georganiseerde) criminaliteit, bestuurlijke maatregelen en justitiële maatregelen.
Er worden op dit moment bijeenkomsten in het land voor (meerdere) PmG-gemeenten georganiseerd. Dit is om met elkaar beter inzicht te krijgen in de betekenis van het Kwaliteitskader en mede ter voorbereiding van de ontwikkeling van de tool. Tijdens deze bijeenkomsten kunnen gemeenten direct met de wetenschappers het gesprek voeren over de toepassing van het Kwaliteitskader.
Binnen de lerende aanpak van PmG reflecteren we samen met gemeenten op de inzet van het kader en daarmee werken we op de lange termijn samen aan de wetenschappelijke basis van de aanpak. Alle partners binnen PmG zijn gemotiveerd de aanpak te doen slagen en erkennen het belang van een zorgvuldige en effectieve inzet voor jongeren en hun gezinnen. Dit is een lang en structureel proces waar we de aankomende jaren bij blijven faciliteren. Veel PmG-gemeenten werken zelf direct samen met een universiteit of hogeschool aan hun aanpak. Dit kunnen ze doen met de toegekende middelen. Daarnaast ligt er inmiddels een aanbod voor academische ondersteuning aan deze gemeenten.
Klopt het dat in het landelijk kwaliteitskader waarden als jongerenparticipatie ondergeschikt zijn aan risicotaxatie-instrumenten? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waarom niet?
De hoogleraren die het rapport hebben opgesteld zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het Landelijk kwaliteitskader. Zoals bij het antwoord op vraag 1 toegelicht richt het kader zich op preventieve gedragsinterventies ten behoeve van jeugdcriminaliteit. Jongerenparticipatie is geen gedragsinterventie en daarom geen onderdeel van het kwaliteitskader.
Is het waar dat mede naar aanleiding van het landelijk kwaliteitskader programma’s nu worden stopgezet (zoals jongerenrechtbank, buurtrechtbank en school&veilig) omdat ze te weinig «bewezen effectief» zouden zijn? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, waarom worden die programma’s stopgezet? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Gemeenten hebben de regie over hun eigen lokale aanpak PmG. Wanneer blijkt dat interventies bewezen ineffectief zijn dan is het aan hen deze te stoppen om zo de doelgroep geen verdere schade toe te brengen. Het Kwaliteitskader is een instrument dat hierbij kan ondersteunen. Zoals ook in de aanbiedingsbrief van het Kwaliteitskader aan uw Kamer is vermeld, mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn, maar moeten ze worden gebruikt om de interventies gefinancierd vanuit PmG nader te onderzoeken, bij te stellen of te stoppen.5 In vervolg op voornoemde motie van het lid Mutluer, zal ik hier in de volgende PmG-voortgangsrapportage nader op ingaan.
De wijkrechtspraak en veiligheid in en om de school zijn niet stop gezet. Voor zover bekend is de jongerenrechtbank ook niet stop gezet.
Deze programma’s zijn gebaseerd op bekende risico- en beschermende factoren en werkzame bestanddelen. Voor de wijkrechtspraak verricht het WODC een meerjarig evaluatieonderzoek. Ten aanzien van veiligheid in en om de school zal onderzoek worden gedaan en wordt gekeken naar de werkzame bestanddelen, mede gefinancierd vanuit de aanpak van high impact crimes en de lerende aanpak PmG. Hier ben ik zeer content mee. Ten aanzien van de jongerenrechtbank verwijs ik naar de Verzamelbrief justitiële jeugd van 27 juni jl., waarin apart is ingegaan op de jongerenrechtbank.6
Is het waar dat de in de vorige vraag genoemde programma’s op inzichten uit de wetenschap zijn gebaseerd en/of zelf onderzoek laten meelopen om de effectiviteit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de aanname dat de woorden «bewezen effectief» nu te nauw geïnterpreteerd worden terwijl het kwaliteitskader eerder als een leidraad voor gemeenten zou moeten gelden om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies en om het onnodig gebruik van initiatieven die niet bewezen effectief zijn te voorkomen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze aanname niet. Zoals in de antwoorden hierboven uitgelegd is het Kwaliteitskader bedoeld om te voorkomen dat onnodig ineffectieve interventies worden ingezet bij een kwetsbare doelgroep, die schade kunnen veroorzaken. Tevens is het aan gemeenten zelf om deze interventies stop te zetten. Ik onderschrijf de stelling dat het Kwaliteitskader een belangrijke leidraad zou moeten zijn voor gemeenten om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies. Zoals hiervoor aangegeven mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn.
Daarnaast formuleert het kader richtlijnen en handvatten die mijn ministerie, gemeenten en andere organisaties kunnen gebruiken bij het verder vormgeven van hun preventieve aanpak tegen jeugdcriminaliteit. Zo kunnen erkende interventies gebruikt worden, waar dat passend is, bijvoorbeeld via de inzet van de gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent». Ten slotte vind ik het belangrijk dat gemeenten nieuwe kansrijke en effectieve interventies ontwikkelen voor problematiek waar momenteel nog geen interventie/maatregel beschikbaar is. Juist omdat er nog maar weinig bewezen effectieve interventies beschikbaar zijn. Het Kwaliteitskader is hierbij een waardevol hulpmiddel en geen doel op zich.
Op welke wijze houdt het kwaliteitskader nu rekening met de mogelijkheid dat gemeenten de ruimte nodig hebben voor het inzetten van interventies die passen bij de specifieke lokale behoeften?
Gemeenten ontwikkelen zelf op basis van de lokale problematiek en doelgroep hun brede aanpak Preventie met Gezag. Het Kwaliteitskader geeft gemeenten handvatten voor wat er inmiddels bewezen wel en niet werkt als het gaat over preventieve gedragsinterventies voor jeugdcriminaliteit. Wij stimuleren de inzet van bestaande bewezen effectieve interventies. Het ontwikkelen van een nieuwe interventie kost immers ook veel inzet van gemeenten en wetenschap.
Vanuit de wetenschap weten we welke werkzame bestanddelen bepaalde interventies moeten bevatten om de effectiviteit te vergroten, zoals een bepaald niveau van expertise en inzet op risico- en beschermende factoren. Deze handvatten zijn opgenomen in het Kwaliteitskader. Dat laat nog veel ruimte voor gemeenten voor een passende inzet op de eigen lokale doelgroep en voorkomt dat er onnodige schade wordt berokkend, temeer omdat er beperkt bewezen effectieve interventies voor de verschillende doelgroepen beschikbaar zijn.
Op welke wijze biedt het kwaliteitskader de ruimte voor het gebruiken van nieuwe wetenschappelijke onderbouwde interventies die nodig zijn en ontwikkeld moeten worden om te voorkomen dat jongeren de criminaliteit ingaan?
Binnen het programma Preventie met Gezag worden allerlei nieuwe interventies ontwikkeld. Dit wordt binnen het programma PmG ondersteund en gefaciliteerd. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de criminele familieaanpak en de doorontwikkeling van aanpakken met het oog op de veiligheid in en om de school. Binnen de lerende aanpak worden hieromtrent lerende netwerken georganiseerd samen met gemeenten en de wetenschap.
Zoals in mijn beantwoording op vragen 1 en 5 vermeld, verdient het Kwaliteitskader in de loop van de tijd aanpassing op basis van onderzoek. Ook dit vindt onder andere plaats binnen de lerende aanpak PmG. Het gaat erom dat we doen wat nodig is voor deze doelgroep en daarvoor is (door)ontwikkeling van interventies en maatregelen met gemeenten, de wetenschap en andere partners nodig. Mijn ministerie is hierover met gemeenten en de wetenschap in gesprek.
Deelt u de mening dat door de huidige steeds kortdurende financiering van Preventie met Gezag-projecten er geen solide basisfinanciering tot stand komt? Zo ja, welke gevolgen gaat u hieraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van het programma Preventie met Gezag is duidelijk aan de 27 gemeenten met de domeinoverstijgende aanpak en de justitiepartners gecommuniceerd dat de middelen voor Preventie met Gezag structureel zijn. Voor de eerste periode tot half 2026 zijn de budgetten aan gemeenten toegekend. Dit staat zowel in de beschikkingen, als in communicatie aan uw Kamer vermeld. Vanaf 2025 wordt samen met de gemeenten, partners en de wetenschap gekeken naar de wijze van voortzetting van het programma in 2026. Op grond daarvan is herijking en bijstelling mogelijk zodat voor 2026 en verder het programma effectiever en doelmatiger wordt.
Sinds juli jl. zijn er twintig gemeenten toegevoegd aan het programma met de incidentele preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Voor een periode van maximaal drie jaar ontvangen deze gemeenten middelen tot maximaal half 2027. Bij aanvang is een gestelde voorwaarde vanuit Preventie met Gezag dat de aanpak, inclusief de werkwijze en interventies, wordt verankerd in een structurele gemeentelijke aanpak.
Het bericht ‘Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op»?1
Ja.
Waar is uw uiting in het interview met de NOS dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven» op gebaseerd?
De gewelddadigheden van afgelopen donderdag beschouw ik als een zeer ernstige gebeurtenis, die een groter onderliggend probleem blootlegt. We zien nu wat er gebeurt als groepen mensen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet accepteren. Er zijn wat mij betreft te veel wijken in Nederland waar mensen niet over straat kunnen met een keppeltje en waar mannen niet hand in hand kunnen lopen. Ook hoor ik terug dat leraren op bepaalde scholen het onderwerp Holocaust niet durven aansnijden uit vrees voor heftige reacties. Ik vind dit onacceptabel. Tegelijkertijd blijft het van belang te benoemen dat voor de meeste mensen, ook in de moslimgemeenschap, geldt dat zij volop meedoen en zich inzetten voor de samenleving.
Sprak u namens het hele kabinet toen u zei dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven»?
Ja, waarbij dit in de bredere context moet worden gezien dat het kabinet constateert dat sprake is van een integratieprobleem. In onze open samenleving vind ik het belangrijk dat iedereen zich vrij en veilig kan voelen. Het geweld dat zich heeft voorgedaan in Amsterdam, gaat alle grenzen te buiten en toont aan dat in Nederland diverse groepen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet respecteren. De focus van de afgelopen dagen lag vooral op jongeren met een migratieachtergrond. Ik acht het van belang om te benadrukken dat de meeste jongeren met een migratieachtergrond in Nederland goed mee doen in onze samenleving. Tegelijkertijd zijn er ook groepen die onze waarden niet onderschrijven. Dat acht ik een groot probleem, en benoem ik ook.
Kunt u uw verwijt dat islamitische jongeren voor een «heel groot deel» onze normen en waarden niet zouden onderschrijven met cijfers onderbouwen en deze cijfers aan de Kamer doen toekomen? Zo niet, waarom neemt u ongefundeerd stelling over zaken die u niet met cijfers hard kunt maken?
Antisemitisme is helaas een wijdverspreid probleem. Onderzoek uit het verleden heeft aangetoond dat dit ook voorkomt onder een deel van de islamitische jongeren.2 Tegelijkertijd is het van groot belang om te benadrukken dat antisemitisme helaas veel breder voorkomt, waaronder ook onder extreemlinks en extreemrechts en onder voetbalhooligans. Ik maak met deze constatering geen verwijt richting alle islamitische jongeren. Een groot deel van de Nederlandse moslims doet volop mee in de samenleving en is goed geïntegreerd. Ik spreek eenieder aan die de Nederlandse waarden en normen naast zich neer legt.
Kunt u een opsomming doen toekomen van de Nederlandse normen en waarden en uiteenzetten op welke onderdelen «een heel groot deel van de islamitische jongeren» deze niet zouden onderschrijven?
Culturele en religieuze overtuigingen kunnen in botsing zijn met de waarden van onze open en vrije samenleving. Ik denk dan aan de acceptatie van gelijke rechten van mannen en vrouwen, acceptatie van de gelijke rechten van mensen binnen de lhbtiq+ gemeenschap en het niet openstaan voor antisemitisch gedachtengoed. Dit is in lijn met de uitspraken die zijn gedaan door enkele experts tijdens de verhoren van de Parlementaire Ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland (POCOB), bijvoorbeeld ten aanzien van informeel onderwijs. Daar moeten we de ogen niet voor sluiten.
Bent u zich ervan bewust dat u door middel van uw uitspraak een grote groep jonge Nederlandse moslims hebt weggezet en tot op het bot hebt gekwetst en beledigd?
Het blijft van belang om problemen zoals toenemend antisemitisme te benoemen en ons uit te spreken wanneer er dingen niet goed gaan. Daarbij is het niet de bedoeling van het kabinet om islamitische jongeren voor het hoofd te stoten. Het kabinet waardeert iedereen die meedoet in de Nederlandse samenleving. Zoals ik ook heb aangegeven, geldt dit voor een groot deel van de islamitische jongeren en ken ik hier ook veel positieve voorbeelden van. In Nederland heb je de vrijheid om jezelf te zijn, ongeacht wat je gelooft, je achtergrond of van wie je houdt. Ik wil niet dat mensen die gediscrimineerd worden zich terugtrekken uit de maatschappij, maar juist dat mensen meedoen in de samenleving en eigen keuzes maken.
Beseft u zich dat uw uitspraak de participatie van Nederlandse moslims verder bemoeilijkt en dat deze binnen de islamitische gemeenschap in Nederland als beledigend is ervaren en niet als verbindend?
Zoals ik heb aangegeven is antisemitisme helaas een wijdverspreid probleem. Antisemitisme komt voor onder delen van de islamitische gemeenschap, maar ook onder extreemlinks en extreemrechts. Het tegengaan hiervan vraagt om een gezamenlijke inspanning van de gehele samenleving. Dat betekent dat we met elkaar in gesprek moeten blijven, juist ook met de islamitische gemeenschap. Tegelijkertijd vragen de uitwassen in Amsterdam om meer dan enkel een gesprek.
Kunt u deze vragen separaat en voor het debat over de gebeurtenissen in Amsterdam op 13 november om 10:15 beantwoorden?
De beantwoording is zo snel mogelijk na ontvangst van de vragen aan u toegestuurd.
Het bericht ‘Minister begaat enorme flater: hij beweert dat moord op Utrechtse Sjaak in 1995 is opgelost, maar dat is niet zo’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoe kijkt u terug op uw beantwoording tijdens het Vragenuur van 22 oktober 2024 omtrent de moordzaak van Sjaak Gerwig?
Het was een goed debat waarin alle aspecten en zienswijzen op het behandelde vraagstuk aan bod zijn gekomen. In het debat heb ik tot mijn spijt een ongelukkige verspreking gedaan.
Erkent u dat de Kamer onjuist is geïnformeerd door te stellen dat de moordzaak opgelost zou zijn?
Tijdens het vragenuur op 22 oktober jl. heb ik naar aanleiding van een vraag van Kamerlid Ergin een toelichting gegeven op de wijze waarop de politie omgaat met de bewaartermijn voor verwijderde politiegegevens. Om de Kamer een beeld te geven van de waarde van het gebruik van oude gegevens heb ik in mijn opening twee casussen daarvoor als voorbeeld gebruikt. De eerste zaak betreft de zaak van de moord op een Poolse vrouw. Deze zaak is opgelost. De andere zaak die ik tijdens het mondeling vragenuur besprak is die van de moord op Sjaak Gerwig. Per abuis heb ik genoemd dat beide zaken waren opgelost. Voor de zaak Sjaak Gerwig is dat helaas niet het geval.
Wat betreft het einde van de zaak had ik mijn woorden zorgvuldiger moeten kiezen. De zaak is niet afgerond. Dit is anders dan ik in het debat suggereerde.
Deelt u de mening dat het enorm onzorgvuldig is om een onopgeloste moordzaak voor te doen alsof deze opgelost zou zijn?
Deze mening deel ik.
Wat is de status van de coldcase van Sjaak Gerwig?
De zaak is tot op heden niet opgelost.
Neemt u de woorden «Deze informatie is uiteindelijk cruciaal geweest om de getuigenverklaring te ondersteunen en deze moordzaak rond te maken. Daarmee is dus een moordzaak opgelost en zijn nabestaanden uit de onzekerheid geholpen.» terug?
Ja. Overigens kan ik wel bevestigen dat in deze zaak het gebruik van oude gegevens heeft geleid tot nieuwe inzichten, zoals ik uw Kamer heb willen schetsen.
Bent u bereid om uw excuses over te brengen aan de nabestaanden van Sjaak Gerwig door onjuiste informatie de wereld in te slingeren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat mijn verspreking tijdens het debat de nabestaanden van Sjaak Gerwig heeft geraakt en dat betreur ik. Daarom heb ik contact opgenomen met de nabestaanden om mijn excuses aan te bieden en mijn medeleven aan hen te betuigen. Ik kan mij voorstellen dat de jarenlange onzekerheid voor hen moeilijk is en ik hoop op een oplossing van deze zaak.
Bent u zich ervan bewust dat u de nabestaanden van Sjaak Gerwig enorm veel pijn heeft bezorgd door te beweren dat ze uit de onzekerheid zouden zijn geholpen, terwijl zij sinds 1995 iedere dag opstaan in onzekerheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om contact te zoeken met de nabestaanden van Sjaak Gerwig over de ontstane situatie? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u meer nauwkeurigheid betrachten in de beantwoording van politieke vragen waarbij u gevoelige informatie van levende dan wel overleden personen gebruikt? Is het een idee dat u dit in het vervolg niet meer doet?
Ik hecht eraan uw Kamer juist te informeren en zal mij daarvoor blijven inspannen.
Staatssecretaris Jansen en de veiligheid op de werkvloer op het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat er namens 175 ambtenaren een brandbrief richting Staatssecretaris Jansen is gestuurd over de veiligheid op de werkvloer en over zijn eerdere uitspraken tijdens het begrotingsdebat over de «minder Marokkanen»-uitspraak van de heer Wilders? Zo ja, wat was de boodschap van deze ambtenaren aan de Staatssecretaris?1
Ja. In de brief spraken de ambtenaren zich expliciet uit tegen de «minder Marokkanen»-uitspraak. Zij doen dat, omdat ze niet willen dat het als onverschilligheid of instemming geïnterpreteerd kan worden als zij dit punt onbenoemd laten.
Klopt het dat er op 6 november 2024 ook een interne mail vanuit de ondernemingsraad is verstuurd waarin deze aangeeft begrip te hebben voor de emoties, zorgen en onrust bij medewerkers van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) naar aanleiding van de uitspraken van de Staatssecretaris en naar aanleiding van uit verschillende hoeken ontvangen signalen over het gevoel van een onveilig werkklimaat en een onveilige sfeer bij het ministerie? Zo ja, wat was de strekking van de inhoud van deze mail?2
Ja, op 6 november heeft de ondernemersraad een nieuwsbrief gestuurd. Hierin benoemen zij een aantal zaken. Zo spreekt de ondernemingsraad begrip uit voor de impact die de woorden van de Staatssecretaris van IenW en de daarmee samenhangende artikelen hebben. Ook wordt de waarde van diversiteit binnen de organisatie nogmaals benadrukt. De Minister en Staatssecretaris van IenW hebben diezelfde boodschap op 8 november jl. onderstreept in hun beantwoording van schriftelijke vragen van het lid De Hoop3. In de nieuwsbrief geeft de ondernemingsraad aan tegelijkertijd ook oog te hebben voor de collega’s die openlijk aangeven op welke partij men heeft gestemd en zich wellicht door alle gebeurtenissen van de daar voorafgaande weken niet prettig voelen.
Klopt het dat zeker twee ambtelijke adviseurs van Staatssecretaris Jansen zich vanwege zijn omstreden uitspraken recentelijk ziek hebben gemeld? Zo ja, welke opvolging is hier tot op heden aan gegeven?3
Over interne individuele personele aangelegenheden doen wij geen uitspraken.
Zijn er naast de twee in NRC genoemde ambtelijke adviseurs van Staatssecretaris Jansen nog andere medewerkers binnen het Ministerie van IenW die zich ziek hebben gemeld, veranderd zijn van baan/functie of zijn gestopt als gevolg van de manier van werken en/of de uitspraken van Staatssecretaris Jansen (te denken aan adviseurs, beleidsmedewerkers, secretaresses, chauffeurs, etc.)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indachtig het feit dat ons berichten bereiken dat medewerkers zich niet veilig voelen expliciet als gevolg van racistische en/of discriminatoire uitspraken door Staatssecretaris Jansen, herkent u deze berichten op basis van alle meldingen en de brandbrief?
Alle meldingen en de brandbrief worden serieus genomen. De Staatssecretaris van IenW heeft meerdere gesprekken gevoerd met ambtenaren over de zorgen die zij hebben geuit. Het is daarbij goed om nogmaals te benadrukken dat hij reeds afstand heeft genomen van zijn optreden in de uitzending van WNL. Naast de gesprekken die de Staatssecretaris heeft gevoerd, heeft ook de bestuursraad van het ministerie alle medewerkers uitgenodigd om met de bestuursraad in gesprek te gaan. In deze gesprekken is het belang van een werkomgeving waarin iedereen zich veilig voelt en op een integere manier kan werken benadrukt. Binnen IenW wordt hier een continue dialoog over gevoerd, waarbij we elkaar blijven uitdagen, ondersteunen en aanspreken om deze waarden in de praktijk te brengen.
Indachtig het feit dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat «Zo’n brief niet uit het niets ontstaat», welke actie gaat er ondernomen worden vanuit het Ministerie van Algemene Zaken en/of het Ministerie van Binnenlandse Zaken? En welke rollen ziet u daarbij weggelegd voor de premier als leider van het kabinet en voor de Minister van Binnenlandse Zaken die verantwoordelijk is voor rijksdiensten en voor het uitbannen van racisme en discriminatie?
De secretaris-generaal van het Ministerie van IenW is belast met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft, conform het Besluit regeling functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal. Het is primair aan de Minister en Staatssecretaris van IenW om, in samenspraak met de secretaris-generaal, het open gesprek aan te gaan met de ambtelijke organisatie en met de ambtenaren die de brandbrief hebben gestuurd, om te zorgen dat er sprake is van een veilig klimaat op het Ministerie van IenW. Indien dit in onderdelen in de organisatie niet zo wordt ervaren dan dient dit te worden hersteld. De bestuursraad van IenW heeft hier in de afgelopen maanden veel inzet op gepleegd en zal dit ook in het nieuwe jaar blijven doen.
Zoals de Minister-President in zijn persconferentie op 15 november 2024 heeft uitgesproken, strijdt dit kabinet tégen racisme, tegen antisemitisme en tegen discriminatie en vóór een Nederland waar iedereen in vrijheid kan leven. In dat kader worden ook de adviezen van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme die discriminatie en racisme in alle sectoren van de Nederlandse samenleving onderzoekt, zeer serieus genomen.
Herinnert u zich dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat hij denkt dat Staatssecretaris Chris Jansen, samen met Minister Barry Madlener, het gevoel van een veilig werkklimaat kan herstellen op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat? Waarop is dit gevoel gebaseerd en welke zekerheden en/of garanties heeft hij hiervoor gekregen vanuit de IenW bewindspersonen en het personeel dat de brandbrief heeft gestuurd?
Dit is gebaseerd op gesprekken in het kabinet met als uitkomst dat dit kabinet een kabinet wil zijn voor alle Nederlanders en ook wil blijven.
Herinnert u zich dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat hij verwacht dat er een open gesprek in de ambtelijke organisatie met zowel Staatssecretaris Jansen als Minister Madlener gevoerd zal worden waarin er weer veiligheid geboden moet worden? Erkent de premier hiermee dat dit nu niet het geval is?
De ambtenaren die de brandbrief hebben verstuurd hebben zorgen over een onveilig werkklimaat. Daarom is het goed dat de Staatssecretaris van IenW en de bestuursraad van IenW hierover verschillende gesprekken hebben gevoerd met medewerkers. Ook in 2025 zal hier nadrukkelijk inzet op worden gepleegd.
Hoe gaat de premier na, in navolging op zijn uitspraken tijdens de persconferentie van 11 november, of en hoe het vertrouwen en de veiligheid op de werkvloer binnen IenW weer terugkeert? Wat gaat u doen als dit niet het geval is?
De Minister-President staat in nauw contact met de bewindspersonen van IenW en, via de secretaris-generaal van Algemene Zaken, ook met de ambtelijke organisatie van IenW. De Minister-President heeft vertrouwen in dat de gesprekken die gevoerd zijn en de gesprekken die nog gevoerd gaan worden.
Hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen de Minister-President en/of de Minister van Binnenlandse Zaken met Staatssecretaris Jansen naar aanleiding van de berichten vanuit medewerkers over een onveilige werksfeer? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u een tijdlijn geven van alle momenten dat er melding is gemaakt binnen IenW of daarbuiten van een onveilig werkklimaat binnen IenW en specifiek rondom Staatssecretaris Jansen? Welke actie is er tot op heden ondernomen om de veiligheid op de werkvloer binnen IenW en specifiek rondom Staatssecretaris Jansen te garanderen?
Er is op dit punt geen tijdlijn bijgehouden. Er vinden, in lijn met antwoord 5, meerdere gesprekken plaats tussen de Staatssecretaris en ambtenaren die hun zorgen hebben geuit en tussen de bestuursraad en medewerkers. Daarnaast voeren leidinggevenden op verschillende niveaus binnen het Ministerie van IenW eveneens gesprekken over het belang van een sociaal veilige werkomgeving.
Hoe verhoudt deze brandbrief zich tot de eerdere melding vanuit een vijftigtal ambtenaren met een migratieachtergrond richting de Minister van Binnenlandse Zaken waarin zij hun zorgen uiten en dringend verzoeken om structurele maatregelen te treffen tegen institutioneel racisme, discriminatie en etnisch profileren binnen de rijksoverheid? Welke opvolging is hier tot op heden aan gegeven?
De aan de Minister van BZK geadresseerde brandbrief van bezorgde ambtenaren in verband met racisme binnen de Rijksoverheid betreft signalen over een breed scala van ervaringen met racisme op de werkvloer van de Rijksoverheid. De signalen van deze brandbrief liggen (helaas) in het verlengde van twee rijksbrede onderzoeken die dit jaar zijn gedeeld met de Kamer: de Personeelsenquête Rijk en het Focusgroepenonderzoek over ervaren racisme binnen de Rijksoverheid. De Minister van BZK zal op korte termijn een brief aan de Kamer sturen waarin een reactie op de brandbrief is opgenomen.
Kunt u een overzicht geven van alle acties, pilots en maatregelen die worden genomen om institutioneel racisme, discriminatie en etnisch profileren binnen de rijksoverheid tegen te gaan?
Er loopt sinds een paar jaar een rijksbrede aanpak om discriminatie en racisme binnen en buiten de Rijksoverheid tegen te gaan. De Kamer is hierover eerder geïnformeerd.5 Aanleiding daarvoor waren het toeslagenschandaal en het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK). De financiële dekking van deze aanpak komt voort uit structureel toegekende «POK gelden» en zal worden gecontinueerd. Naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn tevens middelen ter beschikking gesteld aan het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) om bij te dragen aan de vermindering van discriminatie door uitvoeringsinstanties. Daarvoor ontwikkelde het College verschillende instrumenten, waaronder de e-cursus «Vooroordelen Voorbij». In 2021 is de Nationale Coördinator tegen discriminatie en racisme aangesteld, en in 2022 de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme.
Er is de afgelopen paar jaar al veel gedaan binnen de Rijksoverheid om discriminatie en racisme tegen te gaan, maar het is nog te versnipperd. Daarom wil het kabinet toe naar een meer integrale, gestructureerde aanpak op dit probleem en deze de komende paar jaar verbreden. Zie ook de kabinetsreactie bij het focusgroepenonderzoek naar racisme van 25 oktober jl.6
Welke opvolging is er gegeven (en gaat er nog gegeven worden) aan motie-Bamenga (Kamerstuk 30 950, nr. 422) die de regering verzoekt te bevorderen dat in de beoordelingscycli van alle ambtenaren met een leidinggevende functie de expliciete verantwoordelijkheid wordt opgenomen om actief zorg te dragen voor een veilige en inclusieve werkomgeving vrij van racisme en discriminatie? Wanneer zal dit geregeld zijn?
De Minister van BZK zal de Kamer begin 2025 over de stand van zaken hieromtrent informeren.
Op welke manier heeft de Minister van Binnenlandse Zaken tot op heden uitvoering gegeven aan haar uitspraak, gedaan tijdens het dertigledendebat over het bericht dat een op de tien rijksambtenaren racisme op de werkvloer ervaart, dat ze meer rijksbrede regie kan pakken bij het tegengaan van racisme en discriminatie? Hoe is dit tot op heden terug te zien?
De Minister van BZK heeft geconstateerd dat de aanpak op het tegengaan van discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid nog te versnipperd is. Om meer zicht op het scala van maatregelen bij departementen te krijgen, een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak te bevorderen en meer te kunnen sturen, zal een rapportagemodel worden ontwikkeld. Deze beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme zal periodiek door departementen worden opgeleverd. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om (bij) te sturen op het effect daarvan.
Welke opvolging is er tot op heden gegeven aan de aangenomen motie (Kamerstuk 30 950, nr. 423) die oproept tot een onderzoek naar de mogelijkheid om de Minister van Binnenlandse Zaken naast de coördinerende rol als aanjager tegen racisme en discriminatie ook meer doorzettingsmacht te geven?
De Minister van BZK zal op korte termijn de Kamer over de stand van zaken hieromtrent informeren.
Het bericht dat gemeenten nauwelijks van elkaar leren over nieuwjaarsgeweld |
|
Michiel van Nispen , Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
|
Wat is uw reactie op het bericht en het onderzoek van Omroep Gelderland dat gemeentes nauwelijks van elkaar lijken te leren als het gaat om nieuwjaarsgeweld?1
Op verschillende manieren wordt wel degelijk kennis en ervaring tussen gemeenten uitgewisseld. Zo heeft de VNG een netwerk- en kennisfunctie en adviseert zij gemeenten elk jaar bij de voorbereidingen van de jaarwisseling. Daarnaast heeft de VNG een kenniskring nieuwjaarsgeweld opgericht. Hierin worden ervaring gedeeld tussen gemeenten, vanuit het openbare orde en veiligheid perspectief.
Ook heb ik in het Strategisch Beraad Veiligheid met burgemeesters over de voorbereidingen van de jaarwisseling gesproken. Dit doe ik ook na afloop van de jaarwisseling om te reflecteren op het verloop van de jaarwisseling en ervaringen met elkaar uit te wisselen.
Er zijn nog meer gremia waar de jaarwisseling en de voorbereiding hieromtrent terugkerend op de agenda komt en kennisuitwisseling plaatsvindt, zoals in het G40 overleg of op niveau van de veiligheidsregio in het ondersteuningsnetwerk maatschappelijke onrust. Een ander voorbeeld is het regionaal integraal veiligheidsoverleg, vertegenwoordigd door gemeenten, het OM en de politie. In het overleg worden actuele veiligheidsvraagstukken besproken, waaronder ook de jaarwisseling. Tijdens dit overleg worden beleid, werkprocessen en aanpakken geëvalueerd en met elkaar gedeeld. De gemeenten zijn actief bezig met het uitwisselen van de stand van zaken naar aanloop van de jaarwisseling.
Deelt u de mening dat het juist heel zinvol kan zijn als gemeenten, zeker op plaatsen waar het ieder jaar fout gaat, veel beter dan nu en structureel van elkaar zouden leren over een effectieve aanpak ter voorkoming van geweld en wanordelijkheden in de nacht van oud en nieuw, zoals de Onderzoeksraad voor Veiligheid al in 2017 aanraadde?
Het uitwisselen van kennis en ervaring tussen gemeenten met het doel om van elkaar te leren is zeker zinvol. Dat doen gemeenten naar mijn weten zeker ook al, zoals ook hierboven toegelicht. Daarbij geldt natuurlijk wel dat de aanpak die binnen de ene gemeente werkt, niet vanzelfsprekend ook werkt voor de andere gemeente. Het is van belang om altijd de lokale context in acht te nemen.
Welke rol ziet u hier voor zichzelf?
Het voorbereiden van de jaarwisseling is een lokale bevoegdheid en verloopt via de lokale driehoek. Hier ga ik als Minister niet over. In aanloop naar de jaarwisseling wordt jaarlijks ook in het Strategisch Beraad Veiligheid met burgemeesters gesproken over het verloop van de voorbereidingen, zo ook dit jaar. Daarnaast wordt vanuit de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig aandacht gevraagd voor agressie en geweld tegen hulpverleners: «Hulpverleners zijn er voor jou. Wat als ze niet zouden komen?» Ook wordt er vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat elk jaar een voorlichtingscampagne over het veilig gebruik van vuurwerk georganiseerd.
Op internationaal niveau zet ik mij in voor de aanpak van de illegale handel van vuurwerk. Hierin trek ik nauw op met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Frankrijk. Gezamenlijk pleiten wij voor onder meer een verbod op de productie van F4 vuurwerk, het maximaliseren van de hoeveelheid toegestaan kruit en/of flitspoeder en de invoering van de pyro-pass binnen de EU.
Wat gaat u concreet betekenen om gemeenten hierbij te helpen zodat er een landelijke uitwisseling van succesvolle en effectieve aanpakken ter voorkoming van verstoringen van het oud en nieuw-feest ontstaat en dit ook (al dan niet jaarlijks) onder de aandacht kan worden gebracht?
Zie het antwoord op vraag 3.
De aanwezigheid van Israëlische wapenbedrijven bij NEDS NIDV 2024 |
|
Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het Israëlische wapenbedrijf IAI later deze maand aanwezig is bij NEDS NIDV 2024?1
Ja.
Zijn ook andere Israëlische bedrijven op deze beurs aanwezig? Zo ja, welke?
IAI heeft via de eigen website laten weten standhouder te zijn op de NEDS. De organisator van deze beurs, NIDV, geeft bedrijven de mogelijkheid om tevoren wel of niet publiek te maken of zij als standhouder optreden tijdens de beurs. De NIDV doet verder geen uitspraken over de eventuele aanwezigheid van Israëlische bedrijven.
Welk beleid wordt gehanteerd voor de aanwezigheid van bedrijven op deze beurs? Zijn wapenbedrijven uit elk land welkom? Worden er uitzonderingen gemaakt?
De NIDV volgt het handelsbeleid van de Nederlandse overheid. Dit betekent voor de NIDV dat bedrijven die defensie-opdrachten hebben in Nederland, of in aanmerking kunnen komen voor Nederlandse defensie-opdrachten, deel kunnen nemen aan de beurs.
Hoe beoordeelt u de poging van de Franse regering om Israëlische wapenbedrijven te weren bij dit soort beurzen?
Het staat Frankrijk vrij om een eigen afweging te maken over deelname van buitenlandse bedrijven aan de Franse Euronaval beurs. Uiteindelijk heeft de handelsrechtbank in Parijs besloten dat Israëlische defensie-industrie bedrijven niet uitgesloten mochten worden van deelname op basis van hun nationaliteit2.
Deelt u de mening dat, gezien de betrokkenheid van Israëlische wapenbedrijven bij mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden in Gaza, deze bedrijven niet welkom zouden moeten zijn op de beurs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Nee, deze mening deel het kabinet niet. Diverse Israëlische bedrijven leveren belangrijke systemen aan onze krijgsmacht, die van groot belang zijn voor de veiligheid van Nederland en onze militairen, zoals eerder met uw Kamer gedeeld3. Het is aan de NIDV om te bepalen welke bedrijven binnen de kaders van het handelsbeleid van Nederland worden uitgenodigd (zie antwoord vraag 3). De beurs speelt, gezien de huidige geopolitieke ontwikkelingen en de focus op internationale samenwerking, een belangrijke rol om snel te voorzien in de capaciteiten van Defensie. Door het bedrijfsleven onder de internationale aandacht te brengen wordt bijgedragen aan een versterkte internationale veiligheidsinfrastructuur.
Het kabinet steunt de veiligheid en het bestaansrecht van de staat Israël, tegelijkertijd maakt het kabinet zich zeer ernstige zorgen over de ernst en de schaal van de oorlog in de Gazastrook. De situatie in de Gazastrook is erbarmelijk. Het kabinet blijft oproepen tot de implementatie van VNVR-resolutie 2735, die moet leiden tot een onmiddellijk staakt-het-vuren, het vrijlaten van de Israëlische gegijzelden, toename van humanitaire hulp en een duurzaam bestand in Gaza.
In relevante contacten met de Israëlische regering wijst het kabinet Israël op internationaalrechtelijke verplichtingen en op de naleving van uitspraken van internationale hoven.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de aanvang van de beurs op 21 november 2024?
Ja.
De salariskosten per medewerker bij Stichting SGH |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Achahbar |
|
|
Bent u op de hoogte van de aanzienlijke salariskosten per medewerker bij Stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH), oplopend tot 243.000 euro per jaar en kunt u toelichten waarom hiermee is ingestemd en welke maatregelen worden genomen om deze kosten te rechtvaardigen en zo mogelijk te beperken?1
Ja, ik ben op de hoogte van de salariskosten. De begroting van de SGH is primair gebaseerd op inhuur van personeel, omdat het hier om een complexe tijdelijke opdracht gaat. Over de uitvoering van de opdracht legt de SGH elk kwartaal verantwoording af, in welk gesprek uiteraard ook de doelmatigheid van gemaakte kosten aan de orde komt. De afrekening van de SGH-kosten geschiedt op basis van werkelijke kosten. Aan het eind van het jaar vindt de financiële afsluiting van SGH plaats, welke door een onafhankelijke accountant wordt gecontroleerd. Mocht dan blijken dat in 2024 teveel of te weinig aan SGH is betaald, wordt dit in 2025 verrekend.
Waarom beweert de SGH dat er geen sprake is van commerciële tarieven, terwijl er hoge salariskosten voor juridische en andere specialisten zijn en er niet wordt gekozen voor vaste vergoedingen die aansluiten bij publieke sectorstandaarden?
SGH heeft als uitvoerende organisatie geen commercieel belang bij het afwikkelen van aanvullende schadevergoedingen. SGH geeft aan dat haar uurtarieven zijn gemaximeerd op het tarief van de sociale advocatuur. Declarabele uurtarieven zijn iets anders dan het «salaris» van iemand in vaste dienst en deze zijn daarom niet altijd vergelijkbaar.
Waarom worden de uitgebreide financiële jaarverslagen voor 2023 en 2024 niet openbaar gemaakt en welke maatregelen worden getroffen om volledige transparantie over het gebruik van publieke middelen binnen de stichting te waarborgen, zodat de Kamer haar controlerende taak kan vervullen?
Omdat de werkzaamheden van SGH in 2023 beperkt waren, is hier geen uitgebreide jaarrekening voor opgesteld. Met SGH is de afspraak gemaakt dat de kosten over 2024 door een externe accountant worden gecontroleerd. Zie hiervoor ook de bijlage F bij de afgesloten dienstverleningsovereenkomst. Deze is u toegezonden op 25 oktober jl. als bijlage bij de Brief Tweede termijn WGO (Kamerstukken II, 2023/24, 36 577, nr. 11)
Bent u ermee bekend dat de SGH jaarlijks 240.000 euro overmaakt naar de Number 5 Foundation van prinses Laurentien en wordt dit bedrag naast goedkeuring van de accountant onafhankelijk en transparant beoordeeld en zijn er plannen deze uitgaven te herzien?
Ik ben hiermee bekend. Het is aan de onafhankelijke accountant om te beoordelen of dit bedrag terecht van SGH aan de Number 5 Foundation wordt overgemaakt.
Kunt u toelichten waarom letselschade-experts, ondanks eerdere toezeggingen om hun expertise vrijwillig ter beschikking te stellen, nu toch aanzienlijke vergoedingen ontvangen?
In beginsel was het uitgangspunt van SGH gebruik te maken van vrijwillige letselschade-experts. Om kwantitatief en kwalitatief de benodigde opschaling te borgen heeft de SGH inmiddels een aantal betaalde schade-experts ingehuurd.
Hoe wordt onafhankelijk toezicht gewaarborgd op de besteding van de 100 miljoen euro die het Ministerie van Financiën aan de SGH heeft toegewezen?
Aan het eind van het jaar vindt de financiële afsluiting van SGH plaats, welke door een onafhankelijke accountant wordt gecontroleerd. De € 100 miljoen betreft de begroting van SGH. SGH wordt per kwartaal voor 80% van de begroting gefinancierd. SGH en het ministerie bespreken periodiek in welke mate de begroting wordt uitgeput. Op basis van de uitputting wordt de hoogte van het volgende kwartaalbedrag bepaald. Mocht dan blijken dat in 2024 teveel of te weinig aan SGH is betaald, wordt dit in 2025 verrekend.
Bent u het ermee eens dat de hersteloperatie geen verdienmodel zou moeten worden voor dure consultants, gezien het uurtarief van 172 euro voor juridische medewerkers bij de SGH, waarvoor een volle werkweek kan worden gedeclareerd, terwijl dit in de sociale advocatuur niet gangbaar is?
Ik ben het ermee eens dat de hersteloperatie geen verdienmodel moet zijn.
Bent u het ermee eens dat de Europese Unie (EU) voortrekker moet zijn om de veiligheid van Oekraïne te garanderen?
Nederland en de Europese Unie zullen er, samen met de NAVO, G7 en andere internationale partners alles moeten blijven doen om Oekraïne te steunen tegen de Russische agressie. Daar heeft de EU, samen met deze partners, een grote rol in.
De EU is een van de voortrekkers op steun voor Oekraïne en heeft zich in een veiligheidsarrangement met Oekraïne vastgelegd om het land in elk geval de komende tien jaar te blijven steunen.
Bent u bekend met de uitspraak van Donald Trump dat president Zelensky zelf mede-aanstichter is van de oorlog met Rusland en heeft gesuggereerd dat Oekraïne misschien een deel van het land moet opgeven om een deal te maken?
Het kabinet is bekend met mediaberichtgeving van deze strekking. Het is van belang om geen overhaaste conclusies te trekken over wijzigingen in VS beleid ten aanzien van Oekraïne. De betrekkingen tussen Nederland en de VS zijn hecht, en we zijn doorlopend met VS in gesprek over onze gedeelde belangen en de grote uitdagingen waar zowel de VS als de EU voor staan. Oekraïne is daarin een prioriteit. Deze gesprekken zullen we blijven voeren. VS leverde tot op heden veruit de meeste militaire steun. Militaire steun aan Oekraïne blijft onverminderd cruciaal.
Deelt u de mening dat de verkiezingsuitslag kan hebben gezorgd voor onrust onder de Oekraïense bevolking en aan het Oekraïense front?
De Oekraïense bevolking leeft al ruim 2,5 jaar in permanente angst en onrust ten gevolge van de nietsontziende Russische agressieoorlog. De verkiezingsuitslag wordt wereldwijd gevolgd, ook in Oekraïne. Er kan niet vooruitgelopen worden op het beleid van de VS ten aanzien van Oekraïne.
Bent u van mening dat aan Rusland duidelijk gemaakt moet worden dat de Europese steun onveranderd blijft en indien nodig alleen maar zal toenemen?
Het kabinet is van mening dat onverminderde Europese steun aan Oekraïne van groot belang is. De Europese Regeringsleiders hebben tijdens de Europese Raad van 17-18 oktober jl. de inzet van de EU herbevestigd om politieke, financiële, economische, humanitaire, militaire en diplomatieke steun aan Oekraïne te blijven verlenen zo lang als dat nodig is.
Bent u bereid tijdens de informele Europese Raad van 8 november 2024 aan te dringen op extra veiligheidsgaranties (inclusief financiële steun) voor Oekraïne vanuit de EU?
De Europese Unie heeft niet het mandaat om veiligheidsgaranties af te geven. Collectieve verdediging binnen de EU, artikel 42 lid 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) geldt alleen voor lidstaten. De EU heeft zich in een veiligheidsarrangement met Oekraïne vastgelegd om het land in elk geval de komende tien jaar te blijven steunen. NL zet zich in om voortgezette EU-steun aan Oekraïne te blijven verzekeren.
Kunt u deze vragen voor het begin van de informele Europese Raad van 8 november a.s. beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de berichten over zware criminelen die de zorgsector binnendringen, zoals beschreven in de artikelen van RTL Nieuws en NRC?1 2
Ja.
Welke concrete stappen onderneemt u momenteel om te voorkomen dat zware criminelen toegang krijgen tot de zorgsector?
Er zijn verschillende stappen gezet om malafide zorgaanbieders beter te kunnen weren. Ten eerste is per 1 januari 2025 de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in werking getreden. Hiermee wordt onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders, waaronder diens bestuurders en leidinggevenden, kunnen waarschuwen. Daarmee kan worden tegengaan dat zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen.
Ten tweede is de doelgroep voor de vergunningplicht Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) per 1 januari 2025 uitgebreid. Dit betekent dat alle zorginstellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet langdurig zorg (Wlz) moeten beschikken over een toelatingsvergunning. Ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners.
Ten derde zal begin 2025 het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Met dit wetsvoorstel worden de weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning uitgebreid en kunnen zorgaanbieders waarvan niet aannemelijk is dat ze aan de voorwaarden voor het verlenen van goede en rechtsmatige zorg gaan voldoen, beter worden geweerd of gestopt.
Mede in dat kader wordt ook bezien welke van de interventies tot verbetering van screening van zorgaanbieders aan de voorkant, zoals die naar voren zijn gekomen tijdens de in september 2023 afgeronde pilot met zorgverzekeraar DSW, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het CIBG, eraan kunnen bijdragen het net verder te sluiten.
De voormalig Minister van OCW, heeft met de brief van 6 november 2024 mbo-instellingen verzocht om tot nader order voor een aantal opleidingscodes terughoudend te zijn met het in behandeling nemen van ervaringscertificaten (EVC) van EVC-aanbieders. Instellingen moeten er zeker van te zijn dat het EVC-ervaringscertificaat deugdelijk is onderbouwd. De examencommissies zijn gewezen op hun wettelijke taak om zorgvuldig om te gaan met het verlenen van vrijstellingen.3
Hoe werkt u samen met de verschillende zorginstellingen om de screening en beveiliging van personeel te verbeteren?
De screening van het personeel is de verantwoordelijkheid van de zorginstellingen. Deze instellingen hebben een vergewisplicht. Dat houdt in dat zorginstellingen zich ervan moeten vergewissen dat de wijze waarop zorgverleners in het verleden hebben gefunctioneerd, niet in de weg staat bij het verlenen van zorg nu. Indien het om een BIG-geregistreerde zorgverlener gaat, kan gekeken worden of de zorgverlener is ingeschreven in het BIG-register. Daarbij kan ook een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) worden verlangd van de (potentiële) werknemer. Bij de VOG-beoordeling wordt beoordeeld of het justitiële verleden van iemand een bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving.
Hoe zorgt u ervoor dat informatie over criminele activiteiten binnen de zorgsector snel en effectief wordt gedeeld tussen zorginstellingen en opsporingsdiensten?
Zorginstellingen die een rechtspersoon (Besloten Vennootschap (B.V.), Naamloze Vennootschap (N.V.), stichtingen, verenigingen en coöperaties) zijn, vallen onder de Wet controle op rechtspersonen (Wcr). Bij belangrijke veranderingen binnen een rechtspersoon, bijvoorbeeld een oprichting of bestuurswisseling, screent Justis de rechtspersoon en het netwerk van ondernemingen en functionarissen rondom de rechtspersoon. Dit doorlopende toezicht gebeurt automatisch met risicoprofielen, gevolgd door nader onderzoek door een analist. Justis stelt een risicomelding op en stuurt deze vervolgens naar een toezichthoudende, handhavende en/of opsporingsinstantie die verantwoordelijk is voor het aanpakken van dit risico, bijvoorbeeld de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), de Belastingdienst, FIOD, Politie of Openbaar Ministerie. De ontvanger kan bepalen of nader onderzoek of verscherpt toezicht nodig is of bepaalt welke interventie passend is. Voor de toevoeging van de NZa en de IGJ aan de kring van ontvangers van risicomeldingen wordt het Besluit controle op rechtspersonen (Bcr) aangepast. Dit besluit is voorgelegd voor consultatie.
Welke stappen worden er ondernomen om ervoor te zorgen dat criminele elementen die al in de zorgsector werkzaam zijn, snel worden geïdentificeerd en verwijderd?
Het bestrijden van zorgfraude en ondermijning in de zorg vraagt om een integrale aanpak. Een belangrijke voorwaarde voor een effectieve bestrijding van zorgfraude is fraudebestendige wet- en regelgeving. Er zijn verbeterde wettelijke kaders nodig om informatie-uitwisseling tussen ketenpartners mogelijk te maken. Verder is regelgeving essentieel die zorgaanbieders verplicht transparant te zijn over wie binnen een complexe organisatiestructuur daadwerkelijk zorg verleent. Complexe structuren – zoals bijvoorbeeld onder-aanneming -bemoeilijken controle, toezicht en strafrechtelijke opsporing van mogelijk malafide zorgaanbieders. In de Jaarbrief TIZ, die de Minister van VWS op 18 oktober 2024 aan uw Kamer heeft gestuurd, hebben de samenwerkingspartners in de Taskforce Integriteit Zorgfraude (TIZ)4 hierover een signaal afgegeven aan de Minister van VWS.5 Een inhoudelijke reactie van VWS op de jaarbrief TIZ volgt begin 2025.
De aanpak van ondermijning in de zorg (zorgcriminaliteit) vraagt ook om maatregelen voor een integere en weerbare economie en maatschappij. Conform de in eerder genoemde Kamerbrief aan uw Kamer gedane toezegging, wordt u op korte termijn nader geïnformeerd over vervolgacties. Daar wordt aan gewerkt op basis van een brede integrale benadering en in samenwerking met onder andere de betrokken ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren, opleiders en zorgverzekeraars. Het doel van de aanpak is om het zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor criminelen om nog in het zorgdomein actief te zijn en om de zorgsector weerbaarder te maken tegen criminelen.
Bent u bereid om wet- en regelgeving aan te passen om de screening en beveiliging in de zorgsector te versterken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hier concrete voorstellen voor verwachten?
Zoals ik bij vraag 2 heb aangegeven is per 1 januari 2025 de doelgroep voor de vergunningplicht Wtza uitgebreid. Ook trad op 1 januari 2025 de Wbsrz in werking. In het eerste kwartaal 2025 zal ik de Wibz aan de TK aanbieden.
Bent u bereid het onderzoek van politie midden-Nederland met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een intern signaaldocument opgesteld door één politie-eenheid. Dit schetst dus geen representatief landelijk beeld zoals een fenomeenanalyse. Het document is daarnaast opgesteld voor interne opvolging en de informatie ziet daar dus ook specifiek op. Het signaaldocument is daarom niet geschikt om te delen met de Kamer.
Hoe werkt u samen met Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) om de controle van diploma's en certificaten te verbeteren en te intensiveren?
DUO beschikt over meer dan 10 miljoen diplomagegevens van diploma's die zijn behaald aan een door OCW erkende opleiding. Via Mijn diploma's kan de diplomahouder zelf gratis een digitaal uittreksel downloaden en dit overleggen aan een werkgever als deze om bewijs van een diploma of certificaat vraagt.6
DUO levert de volgende bijdrage om de controle van diploma's en certificaten te verbeteren en te intensiveren:
Wat doet u om malafide uitzendbureaus, die personeel leveren aan zorginstellingen, op te sporen en te sluiten?
De aanpak van malafide uitzendbureaus valt onder de beleidsportefeuille van de Minister van Sociale Zaken. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de voortgang en planning van de aanpak die gericht is op het weren van malafide uitzendbureaus.7 Voor de screening van personeel, ook als zij via een uitzendbureau werkzaam worden voor zorginstellingen, is het mogelijk om de VOG aan te vragen. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
De eisen ten aanzien van de kleurenblindheid bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Kent u de «Eisen politie voor ogen, oren en medicijngebruik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gezien de behoefte aan politiepersoneel dat de toelatingseisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet onnodig streng moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
In het kader van goed werkgeverschap en de veiligheid en bescherming van een politiemedewerker zijn aanstellingseisen vastgelegd. Gedurende de selectieprocedure wordt getoetst of kandidaten voldoen aan deze eisen, waaronder medische eisen. Eén van deze medische eisen is dat een kandidaat kleuren kan zien en onderscheiden. De (medische) eisen waaraan kandidaten moeten voldoen, verschillen per type aanstelling.
Het onderscheiden van kleuren is voor politiemedewerkers met executief werk van belang. Deze eis is voor politiemedewerkers met een generiek executieve aanstelling daarom vastgelegd in de Regeling aanstellingseisen politie 2023. De reden hiervoor is de noodzaak van correcte waarnemingen bij incidenten en het voorkomen van veiligheidsrisico’s. Correcte waarneming is bijvoorbeeld nodig voor het opstellen van een proces verbaal of een getuigenis. Waarnemingen zoals welke kleur jas de verdachte aan had en in welke kleur auto de verdachte wegreed zijn hierbij van belang. Bovendien kan onvoldoende kleur onderscheidend vermogen van een medewerker invloed hebben op de reactiesnelheid die vereist is in het politiewerk. Het gevolg kan zijn dat in een situatie te laat wordt gereageerd of een inschattingsfout wordt gemaakt. Dit kan leiden tot veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor betrokkene of derden.
Voor politiemedewerkers met een executieve specifieke aanstelling (ESI) is de functie, met de daarbij behorende werkzaamheden, bepalend of kleuren zien en onderscheiden een vereiste is2.
Voor politiemedewerkers met een niet-executieve functie geldt de aanstellingseis van kleur onderscheidend vermogen niet, tenzij in uitzonderlijke gevallen aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid zijn gesteld.
Deelt u de mening dat veruit de meeste taken van de politie uitgevoerd kunnen worden zonder dat daarbij het onderscheiden van kleuren nodig is? Zo nee, welke specifieke taken kunnen niet zonder het kunnen onderscheiden van kleuren worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke hulpmiddelen zoals apps en speciale brillen zijn er beschikbaar bij het ondersteuning bieden in situaties waarin kleurenonderscheiding bij de politie wel relevant is?
Bij het testen van het kleuronderscheidingsvermogen van een kandidaat is het gebruik van hulpmiddelen, zoals brillen met gekleurde glazen, niet toegestaan. Dit is gebruikelijk bij medische keuringen voor veiligheidsfuncties. De werking van hulpmiddelen bij kleurenblindheid is niet wetenschappelijk bewezen.
Deelt u de mening dat bij het afgeven van signalementen niet alleen het kunnen onderscheiden van kleuren van belang is maar dat een breed scala aan kenmerken waaronder lichaamsbouw, kledingstijl en gezichtskenmerken daarbij minstens zo relevant is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Voor een goed signalement zijn meerdere aspecten van belang. Het kunnen onderscheiden van kleuren is daarbij een belangrijk aspect.
Deelt u de mening dat aangezien agenten in teamverband werken een agent zonder kleurenblindheid desnoods een kleurenblinde collega kan aanvullen? Zo nee, waarom niet?
Voor executieve politiemedewerkers is het van belang om kleuren te kunnen zien en te onderscheiden. Gezien de aard van het executieve politiewerk is afhankelijkheid van een collega voor het zien en herkennen van kleuren onwenselijk, omdat het politiewerk niet altijd samen met een collega plaatsvindt. Zo kunnen politiemedewerkers in de situatie komen waarbij zij van elkaar worden gescheiden en goede waarneming van belang is.
Kunt u in overleg met de politieorganisatie treden om de nu geldende eisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet meer absoluut doorslaggevend te laten zijn bij het werven van nieuw personeel en ook kleurenblinde sollicitanten in aanmerking te laten komen en daarbij meer ruimte mogelijk te maken voor individuele beoordelingen en praktische aanpassingen? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
De politie is gestart met een herijking van de aanstellingseisen. Dit traject zit in de oriëntatiefase. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van externe wetenschappelijke expertise. Deze herijking heeft onder andere als doel om zoveel mogelijk kandidaten in de gelegenheid te stellen als executief politiemedewerker bij de politie te kunnen werken, mits de kandidaat voldoet aan de benodigde (medische) eisen die het politiewerk vraagt. Of de eisen ten aanzien van het zien en herkennen van kleuren op basis van deze herijking kunnen worden aangepast is nu nog onbekend.
Kunt u tevens in overleg met de politieorganisatie inventariseren of er ten aanzien van de medische toelatingseisen mogelijk meer maatwerk kan worden toegelaten zodat er meer ruimte ontstaat voor het aannemen van nieuw personeel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Pesticiden in vogelvoer |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Pesticiden gevonden op vogelvoer, ook op dat van de Vogelbescherming» en het nieuwsbericht «Giftige bestrijdingsmiddelen in landbouw ook schadelijk voor vogels»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de aanwezigheid van pesticiden, waaronder hormoonverstorende stoffen en mogelijk kankerverwekkende middelen, in vogelvoer dat is bedoeld om tuinvogels te ondersteunen?
Gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in de teelt en opslag van diverse gewassen, zoals granen, fruit, noten en zaden. Dat er residuen worden aangetroffen in deze producten is daarom logisch. Omdat het belangrijk is dat dieren, net als mensen, worden beschermd tegen te veel residuen, gelden wettelijke maximum residu limieten (MRL’s) voor maximale toegelaten restgehaltes van gewasbeschermingsmiddelen. De NVWA controleert diervoeders en grondstoffen voor diervoeders op ongewenste stoffen, zoals gewasbeschermingsmiddelen. Bij overschrijding van de normen doet de NVWA nader onderzoek en grijpt in wanneer dit nodig blijkt.
In het onderzoek van PAN Nederland zijn residuen van gewasbeschermingsmiddelen in vogelvoeders aangetroffen, maar deze liggen onder de wettelijke MRL-normen. Alleen bij de stof chlorpyrifos-methyl ligt het gehalte net boven de MRL-norm, maar ligt wel binnen de meetonzekerheid. Voor de stof Piperonyl butoxide (PBO) zijn in de Warenwetregeling residuen van bestrijdingsmiddelennormen vastgelegd voor levensmiddelen. De gevonden waarden in het vogelvoer zijn onder deze normen.
Erkent u dat dit een grote bedreiging vormt voor de vogelpopulaties in Nederland omdat de giftige stoffen die zijn gevonden, piperonyl butoxide (PBO) en deltamethrin, hormoonverstorend en belemmerend zijn voor de voortplanting?
De gevonden resten van gewasbeschermingsmiddelen blijven onder de hiervoor gestelde wettelijke eisen en vormen daarmee geen grote bedreiging voor de vogelpopulaties in Nederland.
Wat kunt u, in theorie, ondernemen zodat het aantal voor vogels gevaarlijke, nu toegelaten, pesticiden zo snel mogelijk wordt afgebouwd?
Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen worden toegepast in Nederland, als deze zijn beoordeeld en toegelaten. In de beoordeling wordt onder meer meegenomen dat er geen onacceptabele gevolgen voor vogels zijn. Daarnaast mogen producten alleen geïmporteerd worden wanneer wordt voldaan aan de wettelijke vastgestelde MRL’s (maximale residuen). Hierdoor wordt een hoog veiligheidsniveau bereikt voor mens, dier en milieu. Mocht er wetenschappelijke aanleiding zijn om te veronderstellen dat de risicobeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen of de vastgestelde MRL’s vogels onvoldoende beschermen, dan zullen deze – op wetenschappelijke gronden – worden aangepast.
Welke acties bent u bereid te ondernemen om de vogels, de biodiversiteit en dus onze voedselzekerheid te versterken?
De Vogelrichtlijn verplicht elke lidstaat om alle inheemse vogels en hun leefgebieden voldoende te beschermen. Dat gebeurt al sinds 1981 en de bijbehorende maatregelen zullen daartoe worden voortgezet. Speciale aandacht voor vogels wordt gegeven in Natura 2000-gebieden die specifiek voor vogels zijn aangewezen. Waar nodig zullen maatregelen worden uitgebreid en verbeterd – dat zal van geval tot geval worden beoordeeld.
Hoe kan het volgens u dat in de Europese Unie (EU) verboden stoffen, chlorpyriphos-methyl, zijn aangetroffen in het vogelvoer?
Chlorpyrifos-methyl kan in vogelvoer terechtkomen door invoer uit landen waar de stof nog is toegestaan, of door kruisbesmetting tijdens productie of transport. Daarom is het van belang dat wordt voldaan aan de vastgestelde MRL’s. Voor deze stof was het aangetroffen gehalte residuen net boven de MRL-norm, maar binnen de meetonzekerheid.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat in de EU verboden stoffen niet meer worden aangetroffen in Nederland?
De NVWA zet zich in voor een zorgvuldige controle op de aanwezigheid van verboden stoffen in Nederland, in samenwerking met Europese partners. Door blijvend toezicht en waar nodig aanscherping van controles op ingevoerde producten, werkt de NVWA aan het naleven van EU-regels en het minimaliseren van risico’s.
Bent u bereid om de etiketteringsvoorschriften voor vogelvoer aan te scherpen, zodat consumenten worden geïnformeerd over de eventuele aanwezigheid van pesticiden?
De EU-regelgeving stelt limieten voor pesticiden in diervoeder, maar heeft geen informatieverplichting voor pesticiden in vogelvoer. Consumenten dienen ervan uit te kunnen gaan dat producten voldoen aan de vastgestelde wettelijke eisen en daarom is het onder meer belangrijk dat de NVWA toeziet op naleving hiervan.
Bent u bereid om burgers te adviseren biologisch volgelvoer te kiezen?
In een vrije markt is het aan consumenten om te kiezen welk type vogelvoer zij kopen, inclusief biologische varianten. De overheid heeft geen rol in het adviseren van burgers om specifiek biologisch voer te kiezen. Wel moet in alle gevallen worden voldaan aan regelgeving die de veiligheid van alle producten, inclusief vogelvoer, waarborgt.
Welke mogelijkheden ziet u om het gebruik van biologisch vogelvoer te stimuleren en de beschikbaarheid ervan te vergroten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met producenten en verkopers van vogelvoer om de kwaliteit en veiligheid voor de vogels en het milieu van hun producten te verbeteren?
Ik vind het belangrijk dat mens, dier en milieu goed worden beschermd tegen ongewenste effecten van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom is het belangrijk dat producten voldoen aan de vastgestelde MRL’s. Ik het voorliggende geval voldoen deze producten daaraan.
Kunt u per doel aangeven hoe ver we ooit zijn gekomen, zodat we weten wat er tussen 2013 en 2023 meetbaar is veranderd, constaterende dat de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst (Kamerstuk 27 858, nr. 146) kwantitatieve doelen op het gebied van vermindering van bestrijdingsmiddelen voor 2023 bevat?
De nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst (GGDO) bevatte geen kwantitatieve doelen op het gebied van vermindering van gewasbeschermingsmiddelen. Het bevatte wel kwantitatieve doelen over het terugdringen van het aantal overschrijdingen van waterkwaliteitsnormen. In de tussenevaluatie die op 2 juli 2019 (Kamerstuk 27 858, nr. 478) naar uw Kamer is gestuurd, constateert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat ondanks dat op veel terreinen de trend positief was, veel van de tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming, de waterkwaliteit en de biodiversiteit niet waren gehaald. De bevindingen van het PBL bevestigden de noodzaak tot aanvullende inspanning door middel van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 (Kamerstuk 27 858, nr. 449) en bijbehorend Uitvoeringsprogramma (Kamerstuk 27 858, nr. 518) waarin de doelen van de nota GGDO zijn overgenomen. Met een jaarlijkse monitoringsrapportage wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma door middel van een aantal indicatoren, waaronder het aantal overschrijdingen van waterkwaliteitsnormen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van vragen samengevoegd indien dit inhoudelijk logisch was.
De beslisnota bij de Kamerbrief over de Jaarrapportage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de Wet afbreking Zwangerschap 2023 |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke totaalbedragen er waren geraamd voor de subsidieregeling voor abortusklinieken in 2021, 2022 en 2023 en welke bedragen er in die jaren daadwerkelijk zijn gerealiseerd?1
In de tabel hieronder staan links de bedragen uit de ontwerpbegroting, met de totaal beschikbare bedragen voor gesubsidieerde abortuszorg, en rechts de realisatie.
Ontwerpbegroting 2021
Realisatie 2021
€ 17.881.000,00
€ 17.046.161,00
Ontwerpbegroting 2022
Realisatie 2022
€ 18.133.000,00
€ 16.687.161,00
Ontwerpbegroting 2023
Realisatie 2023
€ 18.570.000,00
€ 22.557.072,80
Kunt u aangeven hoe groot de financiële claim is die door de directie Publieke Gezondheid is ingediend voor de jaren 2024 en 2025 om de stijgende kosten door toename van het aantal abortussen te financieren?
In de VWS-begroting is het budget voor de abortusklinieken verhoogd met € 4,8 miljoen in 2024 en met € 3,8 miljoen in 2025. Mochten er meer of minder abortusbehandelingen worden uitgevoerd, dan wordt het budget hierop aangepast.
Kunt u de berekeningen van het abortuscijfer waar deze ramingen voor 2024 en 2025 op zijn gebaseerd met de Kamer delen?
Het Ministerie van VWS maakt geen ramingen of berekeningen van abortuscijfers. Abortusklinieken maken zelf, per locatie, een inschatting van het aantal «zorgprestaties» of behandelingen die zij denken te gaan uitvoeren in het komende jaar. Het gaat daarbij overigens niet alleen om zwangerschapsafbrekingen maar ook om consulten of het plaatsen van langdurige anticonceptie. Deze inschatting van het aantal zorgprestaties (de «q») wordt vermenigvuldigd met de tarieven per zorgprestatie (de «p»), en dat levert een voorlopig subsidiebedrag op per kliniek. Als een kliniek in een lopend subsidiejaar meer of minder activiteiten uitvoert, wordt het uiteindelijk vastgestelde subsidiebedrag respectievelijk naar boven of beneden bijgesteld.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u voor 2024 en 2025 opnieuw significant hogere abortuscijfers verwacht dan de afgelopen decennia het geval was, verwacht u voor 2024 en 2025 opnieuw een stijging van de abortuscijfers ten opzichte van 2023?
We kunnen op basis van de aangeleverde inschattingen van abortusklinieken geen conclusies trekken over het aantal abortussen in 2024 of 2025. Desalniettemin houdt het Ministerie van VWS, vanuit het oogpunt van financiële degelijkheid, er rekening mee dat de verhoogde abortuscijfers ook over 2024 en 2025 zullen aanhouden.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u verwacht dat de cijfers na 2025 weer zullen dalen? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd?
Nee. Abortusklinieken hebben nog geen inschattingen gemaakt voor het aantal abortussen na 2025. En zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven kunnen we op basis van deze inschattingen ook geen conclusies trekken.
Het is bovendien verstandig om terughoudend te zijn met het maken van voorspellingen over het aantal abortussen. Er zijn immers veel factoren die een rol spelen bij het ontstaan van onbedoelde en ongewenste zwangerschappen, en de redenen om een (onbedoelde) zwangerschap af te breken zijn zeer persoonlijk.
Kunt u, gelet op de uitzonderlijke stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023, de IGJ verzoeken om nu reeds de abortuscijfers van het eerste halfjaar van 2024 openbaar te maken?
Abortusklinieken en ziekenhuizen hebben voldoende tijd nodig om de gegevens over 2024 aan te leveren bij de IGJ, en de IGJ heeft eveneens tijd nodig om die gegevens te verwerken in een jaarrapportage. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop, en daar wil ik aan vasthouden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over medische ethiek van 13 november 2024?
Ja.