Het bericht ‘Chili toch geen gastheer klimaattop’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chili toch geen gastheer klimaattop»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de top van groot belang is voor het wereldwijde klimaatbeleid en dat de top hoe dan ook door moet gaan?
Ja.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken de klimaattop in Nederland, of samen met andere EU-landen als Duitsland en Polen, te organiseren?
Zoals reeds gecommuniceerd in de media heeft de UNFCCC besloten dat Spanje de taken van Chili als gastheer van COP25 zal overnemen. Chili heeft Spanje verzocht het land te helpen. De COP25 zal op de geplande data, van 2 t/m 13 december, in Madrid plaatsvinden. Chili blijft voorzitter van de COP25 en de klimaatonderhandelingen die tijdens de top plaatsvinden.
Natuurbeheer en klimaatbeleid |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grootste ingreep ooit moet Terschellinger duinen weer laten stuiven»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke habitat of soort beschermd wordt met het afgraven van de duinen?
De beschreven ingrepen maken deel uit van een pakket maatregelen om de invloed van stikstof op de duinnatuur te beperken. Dit pakket was onderdeel van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). De gekozen locaties zijn tot stand gekomen door een gebiedsanalyse waarbij eilanders, ecologen en beheerder (Staatsbosbeheer) betrokken waren, onder regie van de provincie Fryslân. Er is volgens Staatsbosbeheer veel draagvlak voor op het eiland.
De maatregel bestaat uit het pleksgewijs verwijderen van de voedselrijke bovenlaag en/of een dichte begroeiing van helm (ammophila arenaria) (de duinen worden dus niet afgegraven, de natuurlijke morfologie blijft in stand). Het effect van de maatregel is dat de duinen ter plekke weer gaan stuiven. Dit verstuivingsproces was tot stilstand gekomen door de aanplant van helm (in het verleden) en de toegenomen voedselrijkdom van de bodem. Het herstel van de natuurlijke dynamiek draagt bij aan de kwaliteit van de witte duinen (H2120) en zorgt er door het inwaaien van relatief kalkrijk zand voor dat de verzuring in de achterliggende duingraslanden (H2130) vermindert. Daar profiteren ook o.a. de beschermde vogelsoorten tapuit en velduil van.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het weghalen van het helmgras soorten als parelmoervlinder, tapuiten en konijnen zal aantrekken en kunt u aangeven wat er nog groeit zonder het helmgras?
Het nut van het weer op gang brengen van de verstuiving van de duinen voor met name de duingraslanden is in zijn algemeenheid beschreven in het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats»2 en gespecificeerd in de PAS-gebiedsanalyse voor Terschelling3. De genoemde soorten maken daar gebruik van. Ze nemen af als de vegetatie dichter en minder bloemrijk wordt. Ze kunnen weer herstellen als de vegetatie opener wordt en de bodem minder zuur wordt. Daar waar helm wordt verwijderd (in de zeereep en in stuifkuilen) komt helm vanzelf weer terug, maar dan in een vitale vorm en in een minder dichte vegetatie.
Kunt u toelichten hoe in het natuurbeleid rekening wordt gehouden met klimaatbeleid, waarbij het nodig is dat er meer planten en bomen groeien die meer CO2 kunnen opnemen?
Het laten stuiven van duinen draagt bij aan de klimaatadaptatie van de Nederlandse kust. Doordat het zand de duinen in stuift, kan bijvoorbeeld Terschelling de zeespiegelstijging bijhouden. Zand dat verder de duinen in stuift, komt zo buiten het bereik van de zee te liggen en spoelt dus niet weg bij storm.
In het Klimaatakkoord staan ook maatregelen in relatie tot natuur4. Bij de maatregelen op Terschelling wordt geen bos verwijderd. Helmbegroeiing heeft geen bijzondere functie als het gaat om vastleggen van kooldioxide.
Bent u bereid om te bekijken hoe het beheer van bestaande natuurgebieden meer gericht kan worden op het klimaatbeleid, zodat het zoveel mogelijk bijdraagt aan het reduceren van broeikasgassen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vastlegging van kooldioxide in bossen is een aandachtspunt voor het natuurbeheer en is onderdeel van de bossenstrategie, zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd.
Kunt u toelichten in hoeverre het beheer van bestaande natuurgebieden onderdeel wordt van de Routekaart nationale biomassa?
De routekaart wordt opgesteld door leden van de klimaattafel landbouw en landgebruik. Naar verwachting zal de routekaart begin 2020 worden aangeboden aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Ook biomassa uit bos en natuurterreinen worden daarin beschouwd.
De vervuiling door gaswinning in Overijssel |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht van RTV Oost over de vervuiling door gaswinning in Overijssel?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ken de berichtgeving en ik heb begrip voor de zorgen die burgers hebben over de verontreinigingen in de bodem. Ik vind het ook goed dat zij de verschillende betrokken overheden aanspreken en vragen om deze zorgen aandacht te geven. Het beeld dat in de berichtgeving wordt opgeroepen dat er niets gedaan zou zijn, herken ik niet. In de verdere beantwoording laat ik zien welke stappen er voor de genoemde locaties zijn genomen. Ik licht eerst het huidige beleid met betrekking tot bodemsaneringen toe.
In mijn brief van 18 juni 2018 aan uw Kamer2 ben ik ingegaan op bodemverontreinigingen bij mijnbouwinstallaties, het toezicht daarop, de saneringen, en de Wet bodembescherming (Wbb). Volgens de Wbb zijn bodemverontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan zogenoemde historische verontreinigingen, waarvoor het bevoegd gezag niet bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) ligt. De bodemverontreiniging bij Wanneperveen-1 is een zogenoemde historische verontreiniging. De provincie Overijssel is hierbij het bevoegd gezag. Bij een historische verontreiniging bepalen de eventuele risico’s (humaan, ecologie, verspreiding) in relatie tot het gebruik van de locatie, of de verontreiniging binnen vier jaar moet worden gesaneerd. Verontreinigingen die na 1 januari 1987 zijn ontstaan, moeten volgens de Wbb – zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is – verwijderd worden.
Welke stappen zijn er door de Staat, de provincie en de NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij) in chronologische volgorde gezet sinds 2016 om de vervuilde grond te saneren per locatie?
In de berichtgeving wordt nader ingegaan op de locaties Wanneperveen-1 en Tubbergen-7. In samenwerking met de provincie Overijssel zijn voor deze twee locaties de stappen op een rij gezet.
Waarom is er nog geen begin gemaakt met de sanering?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in een overzicht duidelijk maken bij welke locaties de bodem en het grondwater is gemonitord op vervuiling? Wat zijn de bevindingen daarvan?
De provincie Overijssel heeft een overzicht4 gemaakt van de NAM locaties. Op alle locaties waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden, wordt jaarlijks via peilbuizen het grondwater gemonitord. Hiervan wordt door de mijnbouwondernemingen een rapport gemaakt en aan het bevoegd gezag gestuurd. Het bevoegd gezag van de desbetreffende locatie zal het rapport beoordelen. Indien in het water uit de peilbuis componenten worden gemeten die niet in water thuis horen dan moet het mijnbouwbedrijf dit onderzoeken. Aan de hand van de resultaten kunnen maatregelen worden opgelegd.
Het grondwater op de locatie wordt jaarlijks gemonitord. In 2016 heeft de provincie Overijssel NAM verzocht om een actualiserend bodemonderzoek uit te voeren. Het adviesbureau Arcadis heeft het onderzoek uitgevoerd. Men heeft in het grondwater op de locatie verhoogde concentraties aan benzeen, xylenen, minerale olie en barium gemeten. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen interventiewaarden worden overschreden. In het rapport wordt aangegeven dat de verontreiniging zich vooral bevindt in de eerste drie meter onder het maaiveld. De bodemverontreiniging is ernstig, maar niet spoedeisend. Op het terrein hebben in het verleden ook al deelsaneringen plaatsgevonden. Als NAM de locatie definitief verlaat zal deze volledige gesaneerd worden.
Het grondwater wordt in het kader van de in 1991 gestarte sanering gemonitord. Uit de monitoring periode 2007 – 2013 en het aanvullende grondwateronderzoek blijkt dat de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt en derhalve geen sprake is van een onbeheersbare situatie. Op grond van de beschikking van 26 januari 2016 bestaat er geen verplichting om de beschikte grondwaterverontreiniging te monitoren na 2016.
De bodemverontreiniging binnen de locatie is 25 februari 2010 beschikt als een geval van ernstige verontreiniging. De verontreiniging hoeft niet met spoed te worden gesaneerd bij het gebruik van de locatie als bedrijfsterrein. Na het ontmantelen van de locatie wordt door de NAM de locatie gesaneerd om het gebruik als natuur mogelijk te maken.
Hoe is in Overijssel de kwaliteit van het drinkwater? Op basis van welke gegevens geeft u antwoord?
Uit de informatie van de provincie Overijssel blijkt dat de kwaliteit van het drinkwater in Overijssel uitstekend is. De kwaliteit van het drinkwater wordt zorgvuldig beschermd. De provincie beschermt de bronnen voor de drinkwatervoorziening via het voorzorgsprincipe in het beschermingsbeleid en via voorkantsturing in de ruimtelijke ordening. Hiermee wordt beoogd dat activiteiten met een risico voor het drinkwater worden geweerd en alleen functies met een laag risico (zogenoemde harmoniërende functies) worden toegelaten.
Daarnaast zijn er gebiedsdossiers per wingebied opgesteld. Hierin zijn de in het gebied aanwezige risico’s beschreven in combinatie met een maatregelprogramma om deze risico’s te bewaken, te verkleinen of geheel weg te nemen. Ook Vitens (waterleidingbedrijf in Overijssel) houdt kwaliteit van het water dat naar de winputten toestroomt in de gaten. Men beschikt over een uitgebreid meetnet van waarnemingsputten en neemt daaruit met regelmaat monsters om de waterkwaliteit te analyseren.
Erkent u de spoedeisendheid van de twee genoemde locaties in Wanneperveen en Tubbergen? Wat gaat u doen om de provincie te helpen de bodem rondom die locaties zo spoedig mogelijk te saneren? Wat heeft de provincie van u nodig om de bodem te laten saneren? Wat heeft de provincie nodig van de NAM om de bodem te laten saneren?
Uit de door de provincie Overijssel afgegeven beschikkingen blijkt dat de situatie binnen de twee genoemde locaties niet spoedeisend is. De verontreiniging binnen de locatie Wanneperveen en Tubbergen-7 is ernstig maar niet spoedeisend.
De geconstateerde verontreiniging buiten de locatie Tubbergen-7 is spoedeisend, vanwege de nabijheid van een kwetsbaar Natura2000-gebeid. De sanering aldaar is vanwege de spoedeisendheid reeds gestart.
De locatie Wanneperveen-1 zal, nadat deze niet meer wordt gebruikt als bedrijfsterrein, worden ontmanteld en gesaneerd. De verontreiniging buiten de locatie Wanneperveen-1 is niet spoedeisend. NAM is op mijn verzoek met de provincie Overijssel in overleg om buiten de locatie een deelsanering uit te voeren.
Op het gebied van de Wbb is voor de locatie Wannerperveen-1 en Tubbergen-7 op dit moment geen actie nodig om de provincie te ondersteunen. Het proces loopt. NAM voldoet aan de voorwaarden die in de beschikkingen zijn opgenomen.
De provincie zal de aanvragen van de NAM toetsen conform de Wbb en toe zien op de sanering. De NAM zal als opdrachtgever de werkzaamheden laten uitvoeren. NAM moet met betrekking tot de stikstofdepositie de berekeningen aanleveren die het voor de provincie mogelijk maken om de saneringen door te laten gaan.
Bent u bereid een plan van aanpak te maken voor overige locaties in Overijssel die moeten worden gesaneerd?
De huidige wet- en regelgeving voorziet in een duidelijk prioritering wat betreft de aanpak van verontreinigde locaties. Spoedeisende locaties worden als eerste aangepakt. De niet-spoedeisende locaties worden gesaneerd zodra deze van functie veranderen. De provincie Overijssel heeft in 2016 een lijst opgesteld van de bodemkwaliteit op de 34 NAM locaties. Uit dit overzicht blijkt dat de provincie Overijssel of de desbetreffende gemeente ten aanzien van de Wbb het bevoegd gezag is. De provincie Overijssel en de gemeenten handelen vanuit dit actuele overzicht. Het is niet aan het Ministerie van EZK om voor deze locaties een plan van aanpak op te stellen.
Hoe is het met de vervuiling van de bodem gesteld bij andere boorlocaties in Nederland? Gaat u ook uw invloed aanwenden bij het saneren van die plekken?
Een generiek overzicht van alle mijnbouwlocaties en boorputten kan via de website www.nlog.nl via de interactieve kaart bekeken worden. Via de website www.bodemloket.nl kan via een interactieve kaart of via een gelinkte websites informatie worden gevonden over de lokale bodemkwaliteit.
In mijn brief5 van 12 oktober 2017 aan uw Kamer ben ik ingegaan op bodemverontreinigingen bij mijnbouwinstallaties, het toezicht daarop, de saneringen, en de Wet bodembescherming (Wbb). Volgens de Wbb zijn bodemverontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan zogenoemde historische verontreinigingen, waarvoor het bevoegd gezag niet bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat ligt. Ik beschik dan ook niet over een overzicht van historische bodemverontreinigingen waarvoor de provincies of gemeenten het bevoegd gezag zijn. Het is in eerste plaats aan het bevoegd gezag om ervoor te zorgen dat boorlocaties binnen de wettelijke kaders gesaneerd worden. Ik heb hier wat betreft de historische verontreinigingen geen rol en wil ook niet in de bevoegdheid van de provincies of betrokken gemeenten treden.
De Wbb stelt sinds 1 januari 1987 duidelijke regels ten aanzien van het optreden van verontreinigingen. Volgens artikel 13 is iedere mijnbouwexploitant verplicht om nieuwe bodemverontreinigingen te voorkomen en bestaat de verplichting om de verontreiniging zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is, te verwijderen. In mijn brief6 van 18 juni 2018 heb ik een overzicht gegeven van mijnbouwlocaties waar een bodemverontreiniging is ontstaan na 1 januari 1987 waarvoor geldt dat deze redelijkerwijs nog niet verwijderd kan worden. Het betrof in totaal vijf mijnbouwlocaties.
Hoe gaat u omwonenden die zich zorgen maken over hun gezondheid en de natuurgebieden in de omgeving informeren over de stand van zaken?
De provincie Overijssel heeft als zijnde bevoegd gezag het initiatief genomen en heeft op 12 december 2019 een informatieavond voor de bewoners georganiseerd. Het Ministerie van EZK en SodM waren hierbij aanwezig.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Beckerman c.s. over verbetering van monitoring van oude olie- en gaswinningsputten?2
Ondergrondse lekkages dienen voorkomen te worden. Het toezicht van SodM is er daarom vooral op gericht om lekkages te voorkomen. Daarvoor kijkt SodM naar de adequate werking van de putintegriteit managementsystemen van de mijnbouwondernemingen.
In 2016 en 2017 heeft SodM onderzoek uitgevoerd naar mogelijke lekkages van buiten gebruik gestelde putten. Men heeft uit een totaal van 1312 putten een selectie gemaakt van 185 putten en boven deze putten metingen verricht. SodM heeft bij de 185 putten geen lekkages geconstateerd8. SodM heeft aangegeven dat zij door gaat met het onderzoek naar mogelijke lekkage van buiten gebruik gestelde putten. SodM kijkt daarbij naar mogelijke risicofactoren op het gebied van de geologische situatie, het (historische) putontwerp en de manier van aanleg.
De aanwijzing van natuurgebieden en het toevoegen van stikstofgevoelige habitats in het verleden |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politieke agenda zit oplossing stikstof dwars»?1
Ja.
Deelt u de mening van dhr. Gerrits? Zo ja, op welke punten? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
De heer Gerrits noemt een groot aantal punten, die hierna zijn samengevat en van een reactie voorzien. Het betreft de huidige stand van kennis, dus nog zonder de resultaten van de onderzoeken die zijn aangekondigd in mijn brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1).
a) Nederland heeft meer gebieden aangewezen dan de Europese Commissie vroeg.
b) Gebieden zijn op oneigenlijke gronden aangemeld, omdat 1) soorten en habitattypen die de basis voor selectie waren, er niet voorkwamen, en 2) gebieden met habitattypen met een goede natuurkwaliteit niet zijn geselecteerd en gebieden met een slechtere natuurkwaliteit wel.
c) Aanmelding kan worden teruggedraaid als de politieke wil er is en het goed (wetenschappelijk) wordt onderbouwd dat gebieden ten onrechte zijn aangemeld.
d) Er zijn ambities van de terreinbeherende organisaties na de aanwijzing toegevoegd (zoals Actieve hoogvenen) en dat is nu een van de grootste problemen. Om die te schrappen, hoeft de Minister niet terug naar Brussel, want ze zijn na de aanmelding toegevoegd.
3) Zo snel mogelijk herstelmaatregelen nemen om een goede instandhoudingssituatie te creëren gaat nooit lukken. Niet elk habitattype en vegetatie wil groeien op plekken waar we dat nu volgens het beleid willen.
f) De heide wordt door terreinbeherende organisaties te weinig verschraald, daardoor vergrast de heide en dat heeft niets te maken met een overmaat aan stikstof.
g) Vogelrichtlijngebied Eilandspolder kan worden geschrapt, omdat de lepelaars die de reden voor aanwijzing vormden, al tien jaar weg zijn.
h) Het Europees Hof van Justitie beperkt het toetsingskader voor passende beoordelingen tot de habitattypen en soorten waarvoor de gebieden zijn geselecteerd. Dat is de uitleg van het begrip natuurlijke kenmerken van het gebied. Die uitspraak heeft de overheid naast zich neergelegd.
Indachtig de motie-Bisschop (Kamerstuk 32 670, nr. 188) bezie ik momenteel in het kader van de actualisatie van het doelensysteem Natura 2000 wat de mogelijkheden zijn om andere prioriteiten te stellen met betrekking tot zeer kleine oppervlaktes van een habitattype.
i) De natuurkwaliteit ontwikkelt zich positief in de Natura 2000-gebieden. Voor 49 procent van alle habitattypen blijkt de kwaliteit tussen 2004 en het moment van de laatste update (2015 tot 2018) hetzelfde te zijn. In 22 procent van de gevallen is het achteruitgegaan en in 29 procent is het beter geworden.
Dat de informatie verschilt tussen de opeenvolgende versies komt vooral doordat de methode is veranderd en de kennis over de uitgangssituatie is toegenomen.
Of de natuurkwaliteit netto in alle gebieden samen beter is geworden, kan pas bepaald worden als de evaluaties van de natuurkwaliteit per gebied zijn afgerond. Die evaluaties worden gemaakt als de looptijd van een eerste beheerplan bijna is verstreken en een tweede beheerplan wordt opgesteld. Een landelijk beeld ontstaat pas als alle evaluaties met elkaar kunnen worden vergeleken. Slechts in enkele gebieden is zo'n evaluatie voor een «tweede-generatiebeheerplan» van de eerste beheerplanperiode al voorhanden.
j) De vraag rijst of de informatie van de updates van het aanmeldformulier in Brussel wel gecontroleerd wordt. In het artikel wordt gesuggereerd dat er politieke redenen zijn om Nederland niet op de vingers te tikken en dat daardoor niets gebeurt met deze informatie.
Kunt u aangeven of bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden in Friesland, Eilandspolder-Oost in Noord-Holland en Norgerholt in Drenthe sprake is geweest van het aanwijzen van habitats die daar eigenlijk niet aanwezig waren en kunt u toelichten waarom hier wel of niet sprake van is?
Uit de onderbouwingen die opgenomen zijn in de aanwijzingsbesluiten2 blijkt dat hier geen sprake van is. Ik kan daar in deze beantwoording niet in detail op ingaan, omdat er geen concrete voorbeelden genoemd worden in Friesland. Voor de andere twee gebieden kan dat wel.
Kunt u aangeven in hoeverre er na de aanwijzing nog stikstofgevoelige habitats zijn toegevoegd en waarom Nederland dat verplicht was volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn?
De aanwijzingen van de Habitatrichtlijngebieden zijn grotendeels afgerond in 2013. Nadien is in enkele gevallen een stikstofgevoelig habitat toegevoegd als dat volgens de Raad van State ten onrechte nog niet was gebeurd (zie het bovengenoemde voorbeeld Wooldse Veen) en voorts in 17 gevallen (in negen gebieden) als onderdeel van het wijzigingsbesluit Afwezige waarden (2015).4 Uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat alle aanwezige habitattypen en soorten moeten worden beschermd. Een uitzondering mag volgens de uitleg van de Europese Commissie worden gemaakt voor waarden die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen; die waarden worden daarom ook nooit in een aanwijzingsbesluit opgenomen. Deze lijn is bevestigd in vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Kunt u voor elke toegevoegde stikstofgevoelige habitat aan een bepaald gebied na de aanwijzing aangeven om welke ecologische reden dat gedaan is en wat de economische gevolgen zijn geweest van het toevoegen van die bepaalde habitat?
Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt, zijn toevoegingen alleen opgenomen indien dat vanwege de Europese regelgeving is vereist. Dat is steeds verantwoord in de genoemde wijzigingsbesluiten.
De economische gevolgen hangen af van de ecologische vereisten van de toegevoegde habitats. Soms stellen habitats geen eisen aan de omgeving, maar in andere gevallen zijn habitats afhankelijk van schone lucht of van een voldoende hoge regionale grondwaterstand.
De kritiek van NGO’s op de concept-duurzaamheids-impactanalyse van het EU-Mercosur-verdrag en de status van het akkoord |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de concept-duurzaamheids-impactanalyse (concept-SIA) over het EU-Mercosur-verdrag pas op 3 oktober jl. is vastgesteld en een dag later is gepubliceerd, terwijl de politieke deal zelf op 28 juni al gesloten is? Zo nee, hoe zit het dan?
Het oorspronkelijke Sustainability Impact Assessment(SIA) dateert uit 2009.1 Het concept-rapport voor het nieuwe SIA is op 3 oktober jl. gepubliceerd door LSE Consulting, gelieerd aan de London School of Economics.2 Op 28 juni jl. is een politiek akkoord bereikt tussen de Europese Commissie en Mercosur.
Had de (concept-)duurzaamheids-impactanalyse bekend moeten zijn geweest bij de onderhandelaars die over deze handelsdeal onderhandelden, ruim voordat tot een overeenkomst werd gekomen, zodat de inzichten hadden kunnen worden betrokken bij de (eind-)onderhandelingen? Zo ja, waarom is in dit geval afgeweken van deze werkwijze? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Europese Commissie handelsverdragen afsluit zonder zelfs maar de meest minimale analyse af te wachten van de impact die een verdrag kan hebben op duurzaamheidsdoelen waar de EU voor zegt te staan, zoals het beschermen van bossen en het voorkomen van ontwrichtende klimaatverandering?
Nederland zet zich in voor tijdige uitvoering en publicatie van SIA’s, en steunt de uitvoering van dit hernieuwde SIA. Het oorspronkelijke SIA voor het EU-Mercosur Associatieakkoord is in 2009 gepubliceerd. Naar aanleiding van de hernieuwde markttoegangsaanbiedingen van zowel de Mercosur-landen als de Europese Unie is besloten om een nieuw SIA te laten opstellen, waarin ook internationale ontwikkelingen zoals het inmiddels bereikte akkoord van Parijs meegenomen konden worden. De Europese Commissie heeft in 2017 nieuwe Terms of Reference (ToR)gepubliceerd om een geactualiseerd SIA te laten uitvoeren, met het oog op beschikbaarheid tijdens de onderhandelingen. In de Terms of Reference is bovendien aangegeven dat de onderzoekers de bijeenkomsten met de Europese Commissie bijwonen, waar onder meer het werk wat tot dan toe is verricht, gepresenteerd wordt.3 De Europese Commissie was mede hierdoor gedurende de onderhandelingen op de hoogte van de inhoudelijke vorderingen van het herziene SIA. De Europese Commissie heeft dit ook publiekelijk gemeld.
Kunt u uiteenzetten wat de procedure is voor het opstellen van een concept-SIA en het betrekken van een concept-SIA bij onderhandelingen over een handelsverdrag door de Europese Commissie, het tijdpad dat daarbij moet worden gehanteerd in relatie tot het verloop van de onderhandelingen en het moment waarop een overeenkomst wordt gesloten? Kunt u daarbij duidelijk maken in hoeverre de afspraken hierover vrijblijvend zijn dan wel verplicht?
De Europese Commissie heeft een handboek opgesteld voor Sustainability Impact Assessments, waarin uiteen wordt gezet welk kader gehanteerd wordt voor het uitvoeren van SIA» s.4 De procedure voor het opstellen van het SIA Mercosur en het te hanteren tijdpad door de uitvoerende onafhankelijke derde partij is opgenomen in de Terms of Reference (ToR)van de Europese Commissie waaraan ik ook in mijn antwoord op vraag 2 refereer.5 In de ToR is uiteengezet welke onderdelen het SIA dient te bevatten en op welke termijn de werkzaamheden dienen te worden afgerond. Het SIA dient zowel ter ondersteuning van de onderhandelingen alsook van latere evaluaties en het opstellen van gerelateerd beleid. In het algemeen streeft de Europese Commissie naar afronding van een SIA voor afronding van de onderhandelingen. De Europese Commissie heeft aangegeven dat informatie die door de onderzoekers is verzameld tijdens het opzetten en het uitvoeren van het onderzoek beschikbaar was tijdens de onderhandelingen.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van de concept-SIA over het EU-Mercosur-verdrag dat op 4 oktober is gepubliceerd?
Het SIA is uitgevoerd door LSE consulting, welke is gelieerd aan de London School of Economics. Het huidige SIA rapport is nog niet definitief. Het definitieve SIA Mercosur wordt medio volgend jaar verwacht, en zal door het kabinet meegenomen worden in zijn standpuntbepaling.
Kunt u bevestigen dat de gegevens over ontbossing in Brazilië in de concept-SIA alleen betrekking hebben op de periode 2010–2015? Zo nee, hoe zit het dat?
Ja.
Vindt u dat op basis van de tijdreeks van 2010–2015 betrouwbare uitspraken over de huidige en toekomstige ontbossing in Brazilië kunnen worden gedaan?
In het concept-SIA wordt aangegeven dat betrouwbare gegevens van recentere jaren nog ontbreken. De Europese Commissie en de consultant hebben bevestigd voor het definitieve SIA gebruik te zullen maken van de meest recente ontbossingsdata.
Kunt u bevestigen dat de bosbranden in de Amazone van dit jaar nauwelijks zijn meegenomen in deze concept-SIA? Zo nee, hoe zit het dan?
In het concept-SIA is opgenomen dat gebruik wordt gemaakt van de gegevens over ontbossing in Brazilië voor de periode 2010–2015. De Europese Commissie heeft, samen met de uitvoerend consultant, bevestigd dat men voor het definitieve rapport gebruik zal maken van de meest recente ontbossingsdata.
Kunt u bevestigen dat in deze concept-SIA de gevolgen van de EU-Mercosur handelsdeal voor de CO2-uitstoot van Argentinië, Uruguay en Paraguay duidelijk zijn uitgewerkt, maar de gevolgen voor de CO2-uitstoot van Brazilië niet? Zo ja, wat is hier de verklaring voor?
In het concept-SIA is aangegeven dat de impact van CO2-emissies onderdeel is van nadere uitwerking in het definitieve rapport. Het uiteindelijke SIA wordt medio 2020 verwacht.
Kunt u bevestigen dat de EU-Mercosur-handelsovereenkomst een gedeelde bevoegdheid is tussen de EU en de EU-lidstaten?
De inzet van de EU is erop gericht het bereikte akkoord over een handelsovereenkomst onderdeel te maken van een breder Associatieakkoord tussen de Europese Unie en de Mercosur-landen. Dit Associatieakkoord zal dan bestaan uit een handels- en een politiek deel. Een associatieakkoord is in beginsel een gemengd akkoord, waarbij geldt dat uiteindelijk de inhoud van het akkoord bepaalt welke aard het akkoord heeft (gemengd of niet). Een gemengd akkoord wordt na goedkeuring door de Raad en het Europees parlement voorgelegd aan de nationale parlementen voor goedkeuring van nationale ratificatie.
Kunt u bevestigen dat er stemmen opgaan om het EU-Mercosur-verdrag een EU-only-bevoegdheid te laten zijn? Kunt u bevestigen dat het Nederlandse parlement in dat geval niet de mogelijkheid heeft om dit verdrag te ratificeren dan wel te verwerpen?
Er zijn, zover mij bekend, geen concrete plannen van de Europese Commissie om het handelsdeel – dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie valt – apart te behandelen van het politieke deel van het voorziene EU-Mercosur Associatieakkoord. Evenmin is op dit moment een discussie voorzien in de Raad over dit onderwerp.
Bent u bereid om er, gezien zowel de politieke gevoeligheid van het EU-Mercosur-verdrag als de specifieke «gedeelde-bevoegdheid-elementen» in dit verdrag, bij de Europese Commissie onomwonden voor te pleiten dat dit verdrag een mixed-agreement zal blijven?
Eerder heb ik aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het in de Raad in te nemen standpunt van het Kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Bent u bereid uw veto in de Raad te gebruiken, mocht het voorstel gedaan worden van het EU-Mercosur-verdrag van een EU-only-verdrag te maken?
Zoals ik u heb aangegeven zijn er, zover mij bekend, geen concrete plannen van de Europese Commissie om het handelsdeel – dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie valt – apart te behandelen van het politieke deel van het voorziene EU-Mercosur Associatieakkoord. Evenmin is op dit moment een discussie voorzien in de Raad over dit onderwerp.
Kunt u duidelijk maken of u de aangenomen moties Koopmans/Snijder-Hazelhoff1 respectievelijk Voordewind c.s.2, die beide het kabinet verzoeken om naast de impactanalyse voor de Europese landbouw die op initiatief van de Europese Commissie wordt uitgevoerd, een impactanalyse te laten uitvoeren naar de gevolgen van het EU-Mercosur-verdrag specifiek voor de Nederlandse land- en tuinbouw, nu wel of niet uitvoert?
Het kabinet zal conform de motie Voordewind c.s. waarin verwezen wordt naar de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff een onderzoek laten uitvoeren naar de impact van het EU-Mercosur Associatieverdrag op de Nederlandse economie, in het bijzonder de Nederlandse land- en tuinbouw. Het onderzoek zal naar verwachting in de eerste helft van 2020 afgerond worden. De resultaten van het onderzoek zullen worden meegenomen door het kabinet in zijn standpuntbepaling.
Is het waar dat Nederland tijdens de onderhandelingen over het EU-Mercosur-verdrag heeft nagelaten te bepleiten dat de toegang van rundvlees voorwaardelijk zou moeten worden gemaakt aan de voor rundvlees geldende EU-normen voor dierenwelzijn, of daaraan gelijkwaardig? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor? Zo nee, hoe zit het dan?
Nederland heeft – mede op basis van het rapport van de WUR uit 20098 – er tijdens de onderhandelingen met de Mercosur-landen richting de Europese Commissie op ingezet dat verlagingen van invoertarieven of verruimingen van markttoegang via tariefcontingenten voorwaardelijk worden gemaakt aan het voldoen aan de EU-normen voor dierenwelzijn of gelijkwaardig voor de producten eieren & eiproducten, varkensvlees en pluimvee-(kippen-)vlees.
Heeft de inzet van de Nederlandse regering over dierenwelzijn in de Mercosur-landen naar uw mening geresulteerd in afdoende borging in de afspraken zoals die zijn uiteengezet in de door de Europese Commissie gepubliceerde geconsolideerde teksten c.q. bent u tevreden over de afspraken over dierenwelzijn zoals ze zijn opgenomen in de geconsolideerde teksten?
Eerder heb ik in mijn brief aan uw Kamer d.d. 2 juli jl.9 over de voortgang van de uitvoering van de motie van de leden Koopmans en Snijder-Hazelhoff over de onderhandelingen met de Mercosur-landen aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het standpunt van het Kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Indien u niet tevreden bent over de afspraken over dierenwelzijn zoals die zijn uiteengezet in de door de Europese Commissie gepubliceerde geconsolideerde teksten van het EU-Mercosur-verdrag, kunt u dan uiteenzetten welke concrete aanvullende eisen Nederland precies stelt met betrekking tot dierenwelzijn?
De verantwoordelijkheid voor regelgeving voor de import van goederen in de Europese Unie ligt bij de Europese Commissie vanwege de Europese interne markt. Nederland kan nationaal geen aanvullende eisen aan de import van landbouwgoederen stellen. Voor zover uw vraag betrekking heeft op de inzet op dierenwelzijn verwijs ik u naar de Voortgangsbrief Dierenwelzijn Landbouwhuisdieren.10
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk 21 november 2019 beantwoorden, voorafgaand aan de behandeling van de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
De vragen zijn een voor een beantwoord, u heeft een bericht van uitstel van beantwoording ontvangen.11
Bent u bekend met het feit dat het onderzoek van De Groene Amsterdammer niet gebaseerd is op aannames, maar dat dit onderzoek is gebaseerd op de vergunningsaanvraag van Tata Steel IJmuiden zelf? Bent u bekend met het feit dat in een e-mail aan De Groene Amsterdammer de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied stelt dat «de debieten die in vergunningaanvragen zijn opgenomen in het algemeen gebaseerd [zijn] op metingen» en dat de cijfers van De Groene Amsterdammer dus op basis van daadwerkelijk gemeten uitstoot van Tata zelf zijn?1
Ik ben bekend met het onderzoek van De Groene Amsterdammer en de e-mail van de omgevingsdienst.
Het artikel haalt debieten van procesgassen aan volgens de vergunningsaanvraag. Dergelijke debieten hoeven niet direct overeen te komen met de uiteindelijk bereikte debieten. Naast het feit dat middels deze debieten niet direct de CO2-emissie te meten is, is het aannemelijk dat Tata in de vergunningsaanvraag een ruime marge heeft genomen op de emissieruimte.
Tata kan bijvoorbeeld grotere hoeveelheden procesgas hebben aangevraagd, om bij eventuele toename van emissies in de toekomst niet «knel» te komen zitten. Het is ook mogelijk dat Tata rekening heeft gehouden met foutmarges in metingen van procesgassen. De kwaliteit van dergelijke metingen voldoen immers niet aan de gestelde eisen ten aanzien van betrouwbaarheid en onzekerheid binnen het systeem van emissiehandel. Dergelijke marges zijn geaccepteerd om te voorkomen dat een bedrijf bij de dagelijkse procesvoering in de problemen komt.
Bent u bekend met het feit dat dit onderzoek is geverifieerd bij zowel Tata als de Omgevingsdienst? Waarom beweert u in uw brief dat deze aannames niet geverifieerd zijn?
Allereerst merk ik op dat de reactie van de Omgevingsdienst algemeen is geformuleerd. De Omgevingsdienst stelt niet dat de cijfers uit de vergunningsaanvraag daadwerkelijk overeenkomen met emissies, maar slechts dat die in het algemeen daarop gebaseerd zijn.
Uit de reactie van Tata Steel blijkt dat zij de conclusies van het onderzoek stellig weerspreken.
Mijn bewering heeft betrekking op verificatie voor het gebruik binnen het systeem van CO2-emissiehandel. Verificatie daarvoor wordt in de praktijk gedaan door een externe verificateur die is geaccrediteerd voor verificaties t.b.v. CO2-emissiehandel bij staalfabrieken. Dergelijke verificatie van de gebruikte cijfers zoals gebruikt in het onderzoek is naar mijn weten niet gedaan.
Deelt u de constatering dat de cijfers die Tata aanlevert bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) inderdaad afwijken van de cijfers waar De Groene Amsterdammer over bericht, maar dat de cijfers die Tata aanlevert op de in- en uitstroom van koolstof in het productieproces zijn gebaseerd en de cijfers van De Groene Amsterdammer op daadwerkelijk gemeten uitstoot bij emissiepunten?
De cijfers van de Groene Amsterdammer wijken inderdaad af van de cijfers die Tata bij de NEa heeft ingediend.
Ik ben het echter niet eens met de stelling dat de cijfers die De Groene Amsterdammer hanteert zijn gebaseerd op de daadwerkelijk gemeten uitstoot bij de (vele) emissiepunten. De cijfers van De Groene Amsterdammer zijn gebaseerd op een inschatting van de hoeveelheid geproduceerde procesgassen en hun samenstelling ten behoeve van de vergunningsaanvraag, en niet op metingen aan de schoorstenen. Op basis van cijfers in de vergunningsaanvraag kunnen geen conclusies worden getrokken over de daadwerkelijke emissie van Tata.
Deelt u de constatering dat de methode die Tata gebruikt inderdaad als betrouwbaar wordt omschreven, maar dat de methode die in het artikel van De Groene Amsterdammer wordt aangehaald op basis van metingen ook als betrouwbaar wordt gezien? Deelt u de opvatting dat het daarom juist zo curieus is dat de cijfers van Tata en De Groene Amsterdammer maar liefst 20% van elkaar verschillen? Zo ja, bent u bereid hier dieper onderzoek naar te doen?
De methode die De Groene Amsterdammer hanteert is in theorie juist. Op basis van de geproduceerde procesgassen, de samenstelling van deze procesgassen en de hoeveelheid ingezette aardgas kan inderdaad de CO2-emissie van Tata worden berekend.
Echter, elke methode staat of valt bij de juistheid van de gebruikte cijfers. De gebruikte cijfers van procesgassen uit de vergunningsaanvraag zijn veel hoger dan de cijfers die Tata aan de NEa rapporteert. Uit deze cijfers blijkt een veel lagere hoogovengasproductie dan waar De Groene Amsterdammer rekening mee houdt.
Ik heb vertrouwen in het oordeel van de NEa over de door Tata gerapporteerde cijfers. De cijfers zijn gerapporteerd in het kader van de aanvraag voor gratis emissierechten. Dit betekent dat de cijfers nauwkeurig worden getoetst door de NEa, en bovendien zijn de cijfers geverifieerd door een externe geaccrediteerde verificateur.
Wat vindt u van het advies van deskundigen, in het artikel in De Groene Amsterdammer, om de uitstoot van Tata ook te meten aan de emissiebronnen, en niet alleen te berekenen op basis van de koolstof in- en output, zodat door een vergelijking eventuele tekortkomingen in de rapportage kunnen worden opgespoord en gecorrigeerd?
Dergelijke metingen zijn kostbaar en daarom vind ik het advies niet proportioneel. Op het Tata terrein zijn er zeker 90 schoorstenen (emissiepunten) aanwezig. Het is niet mogelijk om op kosteneffectieve wijze op al die emissiepunten continu de CO2-emissie te monitoren volgens de kwaliteitstandaarden die daarvoor binnen het emissiehandelssysteem vereist zijn. Ik zie daarom nog steeds geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen.
Het interview op RTVNoord ‘Minister Eric Wiebes blikt terug’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wie of welke partij is er tot en met nu juridisch en politiek eerstverantwoordelijk voor de versterkingsoperatie in Groningen? Wie of welke partij is dat eventueel in het verleden geweest en hoe heeft deze partij het Centrum Veilig Wonen (CVW) aangestuurd?1
De Minister van EZK draagt de systeemverantwoordelijkheid voor de gaswinning en de gevolgen daarvan. NAM was als vergunninghouder verantwoordelijk voor de versterkingsoperatie, tot het moment dat de verantwoordelijkheid voor het treffen van maatregelen, om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad met de invoering van artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet op 19 december 2018 (Stb. 2018, 471), over ging naar de Minister van EZK. Per 16 oktober 2019 is bij koninklijk besluit (Stcrt. 2019, 61402) de verantwoordelijkheid voor de versterkingsoperatie overgedragen van de Minister van EZK naar de Minister van BZK.
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) staat vanaf de oprichting tot en met 31 december 2019 onder contract bij NAM. NAM is opdrachtgever van CVW. Arcadis en CED zijn aandeelhouders van CVW. Op 16 mei 2019 heeft de Minister van EZK via een overeenkomst met NAM afgesproken dat NCG CVW waar het versterking betreft vanaf dat moment operationeel aanstuurt zonder inhoudelijke betrokkenheid van NAM (Kamerstuk 33 529, nr. 609). Voor die tijd was NCG al betrokken bij veel beslissingen, maar liep formele besluitvorming via NAM. De hiervoor genoemde overeenkomst betrof een uitwerking van de eerdere overeenkomst uit november 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 535), waarin is bevestigd dat het primaat voor het veiligheidsbeleid bij de Minister ligt en niet bij NAM.
Op welk moment precies kwam de complete verrassing, namelijk dat het CVW plotseling haar afspraken niet nagekomen bleek te zijn, voor u? Wat zijn de gemaakt afspraken waar u aan refereert en kunt u die afspraken aan de Kamer doen toekomen?
Tijdens het bestuurlijk overleg van 15 februari 2019 met EZK, BZK, NCG en regio is het aantal op te nemen woningen door CVW vanaf dat moment op 4.000 per jaar geprognotiseerd (Kamerstuk 33 529, nr. 581). De regio heeft gevraagd ook de beoordelingscapaciteit zo snel mogelijk op te schalen. In het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 587) werden 900–1.200 beoordelingen voor 2019 geprognotiseerd. Ook werd afgesproken dat het Rijk zou ingrijpen in de opdrachtgeversrelatie en aansturing van CVW en de onderliggende (juridische) constructies (met o.a. NAM) teneinde de werkprocessen van CVW op orde te brengen.
Vanaf 16 mei 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 609) kreeg NCG de verantwoordelijkheid voor de operationele aansturing van CVW en daarmee voor het eerst in meer detail inzicht in de werkprocessen van CVW en de voortgang van de projecten. Toen bleek dat CVW niet presteerde volgens de afspraken die wij via de NAM met CVW hadden gemaakt. Dit kwam tijdens een overleg met de NCG voor mij als een verrassing.Het assessment van 24 mei 2019 van «de stand van zaken versterken van CVW» door een extern bureau (Kamerstuk 33 529, nr. 664) bevestigde dat de datahuishouding bij CVW verbetering behoefde vooral waar het ging om inzicht in de timing waarmee adressen de stappen in het proces (zullen) doorlopen. De te verwachten reële totale productie voor 2019 werd bijgesteld naar 2330 opnames en 1.090 beoordelingen en 400 herbeoordelingen. Het assessment bevatte tevens aanbevelingen voor het optimaliseren van het productieproces voor opnames en beoordelingen.
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Groningen van 5 juni 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 664) werden de constateringen van het externe bureau gedeeld met de regio. Daarna werden CVW en diens aandeelhouders hierop nadrukkelijk aangesproken door de SG van het Ministerie van EZK. CVW zegde toe werk te maken van de versterking en de kwaliteit van de geleverde producten te verbeteren en de productie van 1.490 (her)beoordelingen te realiseren en zichtbaar te maken in een transparant dashboard. Omdat in juli geen verbetering zichtbaar was, werden de zorgen over de productie van CVW geëscaleerd naar de directie van NAM. In september liet CVW weten in de zomer 2019 verbeteringen in het proces te hebben doorgevoerd. NCG bevestigt in oktober dat er meer productie wordt geleverd door CVW.
In de Kamerbrief van 16 oktober jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 695) zijn de meest actuele cijfers over de voortgang gepresenteerd. Deze waren het resultaat van het samenbrengen van data die voorheen bij NAM, CVW en NCG beschikbaar waren. Dit conform verzoeken van uw Kamer om informatie over de voortgang van de versterkingsoperatie.
Het externe bureau, die de cijfers en prognoses in samenwerking met de NCG in beeld brengt, schat in dat in het laatste kwartaal van 2019 rond de 1.000 opnames zullen plaatsvinden.
Indien dit tempo wordt gehaald en doorgezet, dan is hiermee de in februari 2019 door regio en Rijk geformuleerde ambitie van 4.000 opnames voor het komende jaar binnen handbereik.
Door EZK en BZK is met CVW en NAM afgesproken dat alles in het werk wordt gesteld de bijgestelde productie voor opnames en beoordelingen voor 2019 op te leveren (overleg CVW en diens aandeelhouders met EZK, BZK en NCG, 10 september 2019).
Inmiddels is CVW begonnen met de afbouw van de organisatie. NCG wordt ondertussen ingericht als de uitvoeringsorganisatie voor de versterkingsoperatie in Groningen. Voor de continuïteit van de operatie wordt een belangrijk deel van de vaste medewerkers van CVW per 1 januari 2020 in dienst genomen door NCG.
Heeft u sinds de oprichting van het CVW eerder signalen van gemeenten, de provincie, de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en/of de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) binnengekregen dat de organisatie niet, (on)voldoende of onduidelijk functioneerde binnen de versterkingsoperatie? Zo ja, wanneer zijn dergelijke signalen bij u of ambtenaren van uw ministerie binnengekomen? Door wie en aan wie zijn die afgegeven en wat was de aard van die signalen?
Zie antwoord vraag 2.
Als die signalen zijn gegeven, kunt u chronologisch inzichtelijk maken wanneer ze zijn gegeven, aan wie binnen het ministerie, wat de strekking was en welke opvolging daaraan is gegeven richting de NAM, het CVW, de NCG, de gemeenten en de provincie en met welk resultaat? Hoe hebt u de Kamer sinds 2014 geïnformeerd over eventuele signalen dat het CVW onvoldoende functioneerde binnen de versterkingsoperatie?
Zie antwoord vraag 2.
Waar heeft u begin dit jaar uw belofte op gebaseerd dat 2019 «het jaar van de uitvoering» zou gaan worden nu u stelt dat het CVW eigenlijk tot in dit jaar een «black box» is geweest? Waarom dacht u dat dat zou kunnen terwijl u kennelijk geen idee had hoe het er precies voorstond bij het CVW?
Toezeggingen van NAM en prognoses van CVW voor de zomer hebben tot bovengenoemde verwachting geleid. Deze zijn bijgesteld naar aanleiding van bijgestelde prognoses van CVW en – vanaf het moment dat de NAM er tussen uit is gegaan (16 mei 2019) – de inzichten die NCG kreeg in de werkprocessen en de voortgang van de productie van CVW.
Hoe bent u tot de vergaande conclusie gekomen dat, schijnbaar mede vanwege het niet functioneren van het CVW, het CVW moet stoppen te bestaan? Sinds wanneer wordt deze optie overwogen binnen uw ministerie, de NAM en de NCG? Welke analyses zijn er uitgevoerd over de consequenties die dit heeft voor de voortgang van de versterking en hoe hebt u geanticipeerd op eventuele risico’s en consequenties om nadelige gevolgen te ondervangen?
In de interim-betalingsovereenkomst versterken (Kamerstuk 33 529, nr. 609) had de Minister van EZK tot 1 juli 2019 de optie dat NAM het contract met CVW met 2 keer een half jaar zou verlengen. Op basis van de door het Ministerie van EZK uitgevoerde risicoanalyse van verschillende scenario’s met de daarbij te voorziene mitigerende maatregelen, is in juni besloten een dergelijke verlenging van het contract tussen NAM en CVW niet in te roepen. Dit mede door prestaties van het CVW, maar ook omdat de doelstelling is de NAM definitief op afstand te zetten. Het voortzetten van het contract NAM-CVW past daar niet bij.
Het is noodzakelijk toe te werken naar een slagvaardige versterkingsoperatie. Daartoe hebben de Minister van EZK en de Minister van BZK ingezet op een zo snel mogelijke opbouw van een volledig publieke Uitvoeringsorganisatie en afbouw van CVW. Tot eind van dit jaar werkt CVW aan de realisatie van de toegezegde productie. Per 1 januari 2020 worden alle activiteiten van CVW afgerond, opgeleverd en overgedragen aan NCG/Uitvoeringsorganisatie Groningen. Aangestuurd wordt op een «organische overgang», waarbij de continuïteit van de versterking voor Groningen benadrukt wordt met behoud van kennis evenals het perspectief voor CVW-medewerkers. Het werk blijft immers bestaan en de specialistische kennis is nodig. Daarom wordt door alle partijen gewerkt aan een warme overdracht.
Kunt u aangeven hoe de voortgang (of het ontbreken daarvan), waarvan u zegt dat er na enige vertraging nu meters worden gemaakt, zich verhoudt tot het Plan van Aanpak 2019 dat, met uw goedkeuring, in november vorig jaar door de NCG is vastgesteld?
In de brief aan uw Kamer van 16 oktober «Overdracht taken Groningen van EZK naar BZK (Kamerstuk 33 529, nr. 695) is – onder meer – de jaarlijkse voortgang van de versterking weergeven. In het genoemde Plan van aanpak van november 2018 is de gewijzigde aanpak van de versterking op basis van het advies van de Mijnraad beschreven. De voortgang en ontwikkelingen van het afgelopen jaar, die hierop van invloed zijn geweest, zijn in de beantwoording op voorgaande vragen aan de orde gekomen.
Kunt u instaan voor de door u gepresenteerde cijfers van de voortgang en kunt u toelichten hoe deze cijfers zich verhouden tot de eerdere kwartaalrapportages die de Kamer van de NCG heeft ontvangen, en daarbij met de in die rapportage gehanteerde definities de cijfers presenteren, zodat de daadwerkelijke voortgang kan worden vergeleken met de voortgang in eerdere jaren?
In de eerder gepubliceerde kwartaalrapportages is op een andere manier gerapporteerd, de nu gebruikte risicocategorieën P50 en P90 werden toen bijvoorbeeld nog niet gehanteerd.
In het antwoord op vraag 7 is aangegeven dat in de Kamerbrief van 16 oktober jl. (die als bijlage onder andere het dashboard bevat) de jaarlijkse voortgang is gerapporteerd, zodat de voortgang globaal kan worden vergeleken met voorgaande jaren. Dit is echter niet geheel mogelijk aangezien veelal op basis van andere definities is geregistreerd. Dit is een gevolg van de wijzigingen in aanpak, organisaties en databeheer.
De cijfers geven de laatste stand van kennis weer die bij NCG bekend is. Het overzicht is met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen maar het valt op dit moment niet uit te sluiten dat er op onderdelen nog aantallen worden aangepast en toegevoegd. Gemeenten hebben aangegeven dat zij nog een finale check willen doen op de aantallen zover deze bij hen bekend zijn. Bijstellingen zijn mogelijk naar aanleiding van nieuwste inzichten.
Het niet exporteren van kernafval naar COVRA maar naar Rusland |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de hal in Nieuwdorp speciaal voor kernafval van URENCO gebouwd is? Zo ja, wie heeft de kosten betaald voor de bouw van deze hal?1
Ja, het klopt dat er bij COVRA in Nieuwdorp twee speciale gebouwen zijn gebouwd voor de opslag van verarmd uranium van URENCO Nederland. URENCO Nederland heeft de bouw van beide gebouwen gefinancierd.
Klopt het dat URENCO onder grote druk ruim tien jaar geleden is gestopt met exporteren van verarmd uranium? Zo ja, wat was de reden dat ze hier toentertijd mee stopten en wat is de reden dat ze hier nu weer mee willen beginnen?
Zoals ook in februari 2016 aan de Tweede Kamer gemeld2, is URENCO Nederland in 2009 gestopt met de export van verarmd uranium naar Russische verrijkingsfabrieken. URENCO Nederland heeft bevestigd op dit moment geen plannen te hebben om deze export te hervatten. De specifieke commerciële en bedrijfseconomische overwegingen die hieraan ten grondslag liggen zijn voor rekening van de onderneming zelf.
Hoeveel ton verarmd uranium produceert URENCO jaarlijks, hoeveel daarvan willen ze naar Rusland exporteren en exporteert Urenco ook nog verarmd uranium naar andere landen?
De hoeveelheid verarmd uranium die URENCO Nederland produceert en hoeveel daarvan wordt geëxporteerd is bedrijfsvertrouwelijke informatie en wordt daarom niet openbaar gemaakt. Euratom en de Internationale Atoomenergieagentschap (IAEA) voeren controle uit op de splijtstofboekhouding, en daarmee ook op de omvang van de aan- en afvoerstromen van splijtstoffen.
URENCO Nederland heeft een vervoersvergunning voor het transport van verarmd UF6 naar bevoegde ontvangers in een aantal landen waaronder de Russische Federatie. Deze vergunning borgt de transportveiligheid. Van de transportroute naar Rusland wordt momenteel geen gebruik gemaakt. Naast een transportvergunning is voor elke export buiten de EU een exportvergunning nodig, te verlenen door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking Over individuele exportvergunningen, waaronder die van URENCO Nederland, worden – gezien de bedrijfsgevoeligheid van deze informatie – geen uitspraken gedaan.
Welke definities/normen bestaan er voor verarmd uranium dat nog bruikbaar is als grondstof en wanneer er sprake is van afval, waar zijn deze definities/normen vastgelegd, gelden deze normen alleen voor Nederland en wie houdt hier toezicht op?
Volgens de Nederlandse wet- en regelgeving3 kan verarmd uranium als afvalstof worden aangemerkt, indien voor deze stof geen gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien. Dit is in lijn met de definitie van radioactieve afvalstoffen van Euratom en het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA).
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) is belast met het toezicht en handhaving op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, waaronder radioactief afval.
Wat doet Rusland met het verarmd uranium dat van URENCO komt?
Zoals in de brief van 4 februari 2016 gemeld, heeft verarmd uranium zowel civiele als militaire toepassingen. Bij een toekomstige export buiten de EU is een exportvergunning nodig. Deze wordt alleen verstrekt nadat het land in kwestie
voorafgaand aan het verstrekken van de uitvoervergunning formele overheidsgaranties heeft verstrekt omtrent civiele eindgebruik. Eén van die garanties is dat het verarmd uranium onder safeguards van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) komt te staan. Het (Nederlandse) materiaal staat dus onder toezicht van het IAEA en blijft ook altijd onder toezicht van het IAEA staan.
De honderden miljoenen euro's aan lobbyuitgaven van olie- en gasgiganten. |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Erkent u de conclusie van het onderzoek van Corporate Europe Observatory waarin staat dat de olie- en gaslobby de afgelopen 10 jaar, 251,3 miljoen euro heeft gespendeerd om de Europese Klimaatdoelen te remmen? Zo nee, heeft u een andere verklaring voor deze torenhoge uitgaven?1
De gepresenteerde cijfers zijn ons niet bekend. Wij houden de lobbyuitgaven van individuele bedrijven niet bij.
Deelt u de mening, en de conclusies van Corporate Europe Observatory, dat het in het financieel belang van de olie- en gaslobby is om de klimaatdoelen sterk af te remmen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is evident dat olie- en gasbedrijven belang hebben bij de wijze waarop de klimaatdoelen worden gerealiseerd en het tempo waarin dit wordt gedaan. Tegelijk is het zo dat de investeringen in duurzame technologieën wereldwijd snel toenemen, ook door olie- en gasbedrijven.
Deelt u de mening dat lobbyen tegen het klimaat, gezien de grote klimaatproblematiek, onacceptabel is? Bent u bereid om Shell als één van de grote bedrijven achter deze lobby hier op aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het staat alle partijen altijd vrij hun belangen te behartigen zolang dit binnen de grenzen van de rechtstaat past. Het kabinet ziet dus geen reden om partijen hierop aan te spreken.
Kunt u ons meer duidelijkheid geven over de inhoud van de vele gesprekken die Shell met de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de Europese Unie heeft gevoerd en wat hier voor concrete resultaten uit zijn gekomen?
Gesprekken die met de gas- en oliesector worden gevoerd op de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de EU zijn gericht op het bespreken van relevante Europese beleidsontwikkelingen. Dit kan gaan om relevante technologieën voor de decarbonisatie van de Nederlandse energie- en industriesectoren zoals schone waterstof en de afvang en opslag van CO2 (CCS). Deze gesprekken zijn informerend van aard. Beleidsvorming vindt immers niet plaats op de Permanente Vertegenwoordiging, maar bij de betrokken departementen in Den Haag. Zie ook de brief «reactie op rapport Captured States» van 11 maart jl. (Kamerstuk 35 078, nr. 27).
Deelt u de mening dat effectief klimaatbeleid niet door Shell en andere multinationals vormgegeven kan worden, zeker met het oog op bovenstaand beschreven praktijken? Zo ja, waarom heeft de industrie mede het Klimaatakkoord bepaald? Zo nee, hoe oordeelt u dan over de tegengestelde belangen?
Het kabinet zet zich vol in voor een ambitieus klimaatbeleid in Nederland, in de EU en in andere landen. Het kabinet is van mening dat succesvol klimaatbeleid alleen kan worden gerealiseerd als de rijksoverheid, decentrale overheden, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties effectief samenwerken. Dat is ook de reden dat het kabinet deze partijen bij elkaar heeft gebracht voor de totstandkoming van het Klimaatakkoord, juist om op basis van de verschillende belangen van partijen tot een gezamenlijke aanpak te komen die op zo breed mogelijk draagvlak kan rekenen. Ook buiten de context van het Klimaatakkoord staat het kabinet open voor overleg met alle belanghebbenden, waarna de besluitvorming plaatsvindt op basis van een zorgvuldige afweging gemaakt tussen alle belangen.
Bent u van plan een actieplan op te stellen zodat deze schandelijke lobbypraktijken worden beëindigd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de wetenschap en milieuorganisaties een grotere stem te geven dan de vervuilende industrie en hier ook binnen de Europese Unie voor te pleiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bedrijfsleven, milieuorganisaties, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties hebben allemaal op gelijke voet met het kabinet en met elkaar gesproken om tot het Klimaatakkoord te komen. Ook de wetenschap is hierbij actief betrokken. Dat zal in de uitvoering van het beleid niet veranderen. Binnen de EU heeft het kabinet altijd gepleit voor een ambitieus klimaatbeleid en voor betrokkenheid van alle relevante partijen hierbij, en dat zal het kabinet blijven doen.
Het advies van het SODM inzake het winningsplan van Nedmag |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies van het SODM inzake het winningsplan van Nedmag, dat op 23 oktober 2019 is gepubliceerd op de SODM website?1
Ja. Op 28 november 2018 ontving ik een gewijzigd winningsplan voor de zoutwinning door Nedmag. Hierna heb ik op 14 december 2018 eerst een bestuurlijk overleg gevoerd met de regio over de aanvraag, waarna ik op 17 december 2018 SodM om advies heb gevraagd. SodM heeft mij op 27 juni 2019 zijn advies gestuurd en op 26 september 2019 een aanvullend advies.
Kunt u aangeven of en zo ja, in welke mate het SODM en/of TNO bij de voorbereiding van dit advies uitvoering heeft/hebben gegeven aan de aangenomen motie-Van der Lee c.s. over het onderzoeken van cumulatieve mijnbouweffecten in Groningen?2
Zowel Nedmag in de aanvulling op het winningsplan2 als SodM in zijn advies3 geven aan dat het bodemdalingsscenario uitgaat van de waargenomen bodemdaling waarin ook andere effecten, zoals bodemdaling door gaswinning en de autonome bodemdaling, zijn meegenomen. Het is deze cumulatieve bodemdaling waarop de genoemde adviezen betrekking hebben.
Bij motie van 10 april 2019 heeft lid Van der Lee (GroenLinks) de regering verzocht dat, voordat een besluit wordt genomen over het winningsplan 2018 van Nedmag, onderzocht wordt wat de cumulatieve effecten zijn van de mijnbouwactiviteiten in de regio. Bij de beoordeling van de aanvraag zal ik invulling geven aan deze motie.
Het is de rol en verantwoordelijkheid van zowel TNO als SodM om in hun advies op een winningsplan na te gaan of de geschetste scenario’s voor onder meer de verwachte bodemdaling reëel zijn en er voldoende veiligheidsmarges in acht worden genomen. Het staat buiten kijf dat voor een goede advisering op zowel de veiligheid als op de nadelige effecten van de bodemdaling voor het gebied er zicht moet zijn op de cumulatieve bodemdaling.
Tevens heb ik de decentrale overheden, vanwege hun regionale en lokale kennis van het gebied, gevraagd om mij te adviseren over de nadelige gevolgen van de totaal te verwachten bodemdaling. Met name effecten op natuur en milieu, de veiligheid van omwonenden en de te verwachten effecten op aanwezige bebouwing of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, zijn van belang voor de afweging die ik moet maken in het besluit. Na ontvangst van alle adviezen, beoordeel ik de aanvraag in het licht van de cumulatieve effecten van de reeds vergunde mijnbouwactiviteiten in het gebied.
Kunt u tevens in detail aangeven hoe en door wie opvolging is gegeven aan het expliciete verzoek uit de motie, dat onderzocht wordt wat de cumulatieve effecten van de mijnbouwactiviteiten in de regio zijn, voordat u een besluit neemt over het winningsplan 2018 van Nedmag of dient dit onderzoek nog plaats te vinden? Zo ja, door wie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom in de gepubliceerde rapporten van SODM en TNO niet expliciet is ingegaan op «de cumulatieve effecten van de mijnbouweffecten in de regio» of wordt stilgestaan bij bovengenoemde motie-Van der Lee c.s.?
Ik hecht grote waarde aan het feit dat de adviseurs onafhankelijk zijn in hun oordeel en in hun advies aan mij. Als ik verduidelijking nodig heb op een advies, dan kan ik dat vragen. Zoals aangegeven, is bij de beschrijving van de bodemdaling en de risicoanalyse daarvan door SodM, rekening gehouden met de gaswinning uit nabij gelegen gasvelden (Groningenveld en Annerveen).
De weging van deze adviezen vindt plaats in de motivatie van het besluit dat ik ga nemen op de aanvraag. In mijn besluit zal ik expliciet ingaan op de cumulatieve bodemdaling in het gebied en de motie Van der Lee c.s.
Overigens heb ik TNO gevraagd om een kaart te maken waarop de bodemdalingscontouren staan aangegeven van de cumulatieve bodemdaling die op grond van de nu geldende vergunningen en maatregelen wordt verwacht. Daarnaast heb ik TNO ook gevraagd eenzelfde kaart te maken, maar dan met de cumulatieve bodemdaling rekening houdend met het winningsplan van Nedmag dat ik nu in behandeling heb.
Bent u bereid SODM te vragen hoe zij in hun advies tot een deels positief oordeel hebben kunnen komen over zoutwinning in nieuwe gebieden zonder eerst het onderzoek naar cumulatieve effecten in de regio uitgevoerd en gepubliceerd te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Binnen welk tijdsbestek bent u van plan een besluit te nemen over het winningsplan van Nedmag?
Ik verwacht niet op korte termijn een besluit te nemen. Momenteel ben ik nog in afwachting van de adviezen van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en van de regionale overheden. Na ontvangst van deze adviezen zal ik nog advies aan de Mijnraad vragen. Een ontwerpinstemmingsbesluit zal ik niet eerder dan in het eerste kwartaal van 2020 kunnen nemen. Vervolgens volgt er nog een zienswijze periode, en na verwerking van alle zienswijzen kan ik pas een definitief besluit nemen. In het ontwerpinstemmingsbesluit zal ik expliciet ingaan op de cumulatieve effecten van alle mijnbouwactiviteiten in het gebied.
Bent u bereid, als dit besluit op korte termijn op handen is, uw besluit uit te stellen totdat deze Kamervragen beantwoord zijn en de resultaten van het onderzoek naar cumulatieve effecten publiek zijn gemaakt en met de Kamer zijn gedeeld?
Zie antwoord vraag 6.
De schadelijke gezondheidseffecten van klimaatbeleid |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD: Klimaatplannen mogelijk schadelijk voor gezondheid»?1
Ja. Het bericht heeft betrekking op de reacties die tien regionale GGD’s hebben ingediend bij de internetconsultatie over het klimaatbeleid.
Hoe reageert u op de brief van tien regionale GGD’s, waarin zij schrijven dat uw klimaatbeleid – waaronder windmolens, biomassacentrales en verduurzaamdehuizen – schadelijk kan zijn voor de gezondheid?
Uiteraard onderschrijf ik de oproep om aandacht te besteden aan de gezondheids- en veiligheidseffecten van het klimaatbeleid. Een eerste globale vergelijking tussen verdwijnende en verschijnende risico’s is mogelijk aan de hand van twee recente studies waartoe ik opdracht heb gegeven: het RIVM-rapport over verdwijnende gezondheids- en veiligheidsrisico’s door de afbouw van fossiele energie, en een rapport over veiligheidsrisico’s van nieuwe energietechnologieën door het Analistennetwerk Nationale Veiligheid.2 Op hoofdlijnen laten deze twee rapporten zien dat het goed realiseerbaar is om het nieuwe energiesysteem minstens even gezond en veilig te maken als het huidige. Het kabinet heeft eerder uitgesproken dat veiligheid een belangrijke randvoorwaarde is voor de energietransitie. Daarom zal ik over enkele maanden uw Kamer een brief sturen met een nadere reactie op die rapporten, en daarbij tevens benoemen welke algemene beleidsuitgangspunten voor het omgaan met veiligheidsrisico’s van de energietransitie mij voor ogen staan. Ik zal in deze brief ook nader ingaan op de brief van de GGD’s en op een bericht over lekkage van broeikasgas uit windturbines, zoals verzocht door de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat.
Deelt u de conclusie van de GGD’s «dat het niet altijd de eerste natuur van de overheid is om het effect op de gezondheid mee te wegen in het [klimaat]beleid»?
Nee, ik deel deze conclusie niet en ik denk dat het antwoord op vraag 2 dit illustreert.
Deelt u de conclusie dat omwonenden van windmolens te kampen hebben met geluidshinder (laagfrequent geluid)? Bent u ertoe bereid die ondingen neer te halen?
Ik besef dat het geluid van windmolens door omwonenden als overlast kan worden ervaren. Om deze overlast zoveel mogelijk te voorkomen, zijn er wettelijke normen voor de maximale hoeveelheid geluid van windmolens. Dit beslaat het hele geluidsspectrum, dus ook laagfrequent geluid. Deze normen worden door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld en zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Als windmolens zijn gebouwd, wordt getoetst of deze windmolens ook daadwerkelijk voldoen aan deze normen.
Deelt u de conclusie dat bewoners eveneens last hebben van de herrie die warmtepompen maken? Bent u ertoe bereid burgers niet te verplichten hun huis te verduurzamen?
De toepassing van warmtepompen kan leiden tot een toename van geluidhinder. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft daarom een wijziging van het Bouwbesluit 2012 in procedure (Kamerstuk 32 757, nr. 153) met daarin geluidseisen voor de toepassing van warmtepompen. Deze wijziging van het Bouwbesluit treedt naar verwachting op 1 juli 2020 in werking. Verduurzaming kan leiden tot een verbetering van gezondheid en comfort van gebouwen, zoals de GGD’s eveneens aangeven, maar burgers zijn niet verplicht om hun huis te verduurzamen.
Deelt u de conclusie dat ook biomassa geenszins bevorderlijk is voor de gezondheid en allesbehalve – zoals u het zelf noemt – «duurzaam» is?2
Bij het verbranden van biomassa komt inderdaad CO2 vrij. Op basis van internationale afspraken telt de uitstoot bij het verbranden van biomassa echter niet mee voor de nationale emissies, omdat de uitstoot eerder al wordt geregistreerd op de plek waar de biomassa wordt geoogst.
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van duurzame biomassa noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave. Daarbij gelden voor het kabinet twee uitgangspunten: alleen duurzame biomassa kan een bijdrage leveren aan de transitie naar een CO2-arme en circulaire economie, en duurzame biomassa moet uiteindelijk zo beperkt en hoogwaardig mogelijk worden ingezet. Om te borgen dat er daadwerkelijk een positief klimaateffect wordt bereikt met de inzet van biomassa, vindt het kabinet het van groot belang dat er duurzaamheidseisen gelden voor de gebruikte biomassa. Op basis van deze uitgangspunten heeft het kabinet verschillende acties in gang gezet rond duurzame biomassa. Uw Kamer is op 4 juli 2019 geïnformeerd over de uitwerking van deze acties.4 Verder verwijs ik graag naar de beantwoording van de vragen die het lid Koops mij hierover op 3 oktober 2019 stelde5, naar de beantwoording van de vragen die de leden Sienot (D66), Dik-Faber (ChristenUnie) en Agnes Mulder (CDA) over het gebruik van biomassa als energiebron6, en naar mijn bief over biomassa.7
In het Klimaatakkoord is overigens afgesproken dat het kabinet als onderdeel van de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) kritisch zal kijken naar de wenselijkheid van verdere stimulering van kleinschalige verbranding van biomassa (in pelletkachels en installaties met een vermogen minder dan 0,5 MW). Zoals de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Schone Lucht Akkoord8 volgt het kabinet het advies van SEO Economisch Onderzoek om de subsidie voor pelletkachels af te schaffen. Zoals vermeld in mijn brief9 aan uw Kamer blijkt daarnaast uit recent onderzoek dat de negatieve effecten van de uitstoot van koolmonoxide, fijnstof en met name stikstof door biomassaketels groter zijn dan het positieve effect van de CO2-reductie. Daarom zullen pelletkachels en biomassaketels per 1 januari 2020 niet langer via de ISDE worden gesubsidieerd.
Deelt u de conclusie dat uw klimaatbeleid niet alleen onzinnig en onbetaalbaar is, maar ook schadelijk voor de gezondheid? Bent u ertoe bereid te stoppen met deze klimaatwaanzin, geen enkele windmolen en biomassacentrale meer te bouwen en burgers niet te verplichten hun huis te verduurzamen?
Zie antwoord vraag 6.
De brief van de minister van Economische Zaken en Klimaat ‘Bodem verontreinigen bij mijnbouwinstallaties’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Op basis waarvan concludeert u dat de lekkage bij Wanneperveen-1 niet ondergronds is? Met welke materialen is de bodem bij Wanneperveen-1 verontreinigd is? Klopt het dat er barium is aangetroffen bij Wanneperveen-1? Bent u bekend met het gebruik van barium in de spoeling tijdens de boring? Deelt u de opvatting dat waar barium in de bodem gevonden is, dit het resultaat is van ondergrondse lekkage?1
Uit het besluit2 van de provincie Overijssel blijkt dat er op en nabij de NAM-locatie Wanneperveen-1 sprake van een ernstige bodemverontreiniging die niet spoedeisend is. Er zijn geen onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu en voor verspreiding van de verontreiniging. Het grondwater op de locatie wordt jaarlijks gemonitord door een milieuadviesbureau in opdracht van NAM. In 2016 heeft de provincie Overijssel NAM verzocht om een actualiserend bodemonderzoek te laten uitvoeren. Dit onderzoek van adviesbureau Arcadis is begin 2018 ingediend. Uitgaande van dit onderzoek heeft de provincie Overijssel het hierboven genoemde besluit over de bodemverontreiniging genomen.
Uit het onderzoek is gebleken dat men op en bij de locatie verhoogde concentraties aan benzeen, xylenen, minerale olie en barium heeft gemeten.
In het rapport wordt aangegeven dat de verontreiniging zich vooral bevindt in de eerste drie meter onder het maaiveld. Er is dan ook geen indicatie voor een lekkage die vanuit de diepe ondergrond zou zijn ontstaan. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft ook aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging afkomstig is uit de diepe ondergrond.
Een verontreiniging met bariet of het daarvan afgeleide barium ontstaat tijdens de boorfase en niet tijdens de productiefase van de put. Tijdens het boren van een put moet worden voorkomen dat vloeistoffen of gassen vanuit de doorboorde formaties in de put stromen. Dit doet men door de put gevuld te houden met zogenoemde boorspoeling. De boorspoeling bevat naast het natuurlijke mineraal bariet (bariumsulfaat) ook minerale olie. Tijdens de boring ontstaat boorgruis. Dit boorgruis wordt uit de put verwijderd door het rondpompen van de boorspoeling. Aan het eind van de boring wordt de in het boorgat aanwezige boorspoeling vervangen door een pekeloplossing. De put bevat na de boorfase geen boorspoeling met bariet meer.
De aanwezigheid van barium in de bodem is geen bewijs voor een ondergrondse lekkage. De putten bij Wanneperveen-1 zijn in de jaren ’50 en ’70 aangelegd. Destijds bestond er geen wet- en regelgeving voor het toepassen van boorspoeling en het zich ontdoen van het boorgruis. Zowel de boorspoeling als het boorgruis bevatten bariet. De administratie voor de boorlocatie in Wanneperveen geeft geen inzicht hoe men hiermee is omgegaan. Het is echter bekend dat het boorgruis soms werd toegepast voor de opvulling van laagtes van het omliggende terrein naast de boorlocatie. Bariet is onoplosbaar in water, en heeft een hoge weerstand tegen chemicaliën. In een licht zure omgeving kan bariet echter wel in een kleine hoeveelheid oplossen waardoor barium vrijkomt. Dat is de reden waarom bij oude mijnbouwlocaties soms bariet en barium in de bodem wordt aangetroffen.
In de huidige wet en regelgeving is het niet toegestaan om het boorgruis te gebruiken als terreinopvulling. Het is ook niet toegestaan om boorgruis of boorspoeling te morsen en niet op te vangen. Huidige mijnbouwlocaties moeten voorzien zijn van vloeistofdichte vloeren zodat het risico op bodemverontreiniging door morsen zoveel mogelijk wordt tegengegaan.
Bent u bekend met de bodemverontreinigingen die ontstaan zijn bij de «blow-outs» van Sleen-2 en in Schoonebeek? Zijn er nog andere «blow-outs» als gevolg van gas-of oliewinning bekend bij het ministerie? Wat voor bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden naar aanleiding van deze «blow-outs»?
De blow-out van Sleen-2 in 1965 betrof een ongecontroleerde uitstroom van aardgas. Gas en modder braken door de oppervlakte, waardoor de omgeving van de put veranderde in drijfzand. De gehele boorlocatie en boorinstallatie verdween in een korte tijd in het drijfzand. Als gevolg hiervan is de bodem verontreinigd met barium en kleine concentraties benzeen, tolueen en xyleen als componenten van het aardgas. Uit het onderzoek3 van de Universiteit Utrecht en KWR blijkt dat het grondwater direct boven de locatie van de «blow-out» bij Sleen in 1965 nog altijd een hoge, maar op deze plek ongevaarlijke concentratie aan methaan bevat. Zoals aangegeven in mijn brief4 van 6 februari 2019, wordt het grondwater aldaar door het drinkwaterbedrijf WMD gemonitord.
De blow-out van put 457 in Schoonebeek in 1976 betrof een ongecontroleerde uitstroom van stoom, olie en zanddeeltjes uit de putmond. Het incident deed zich voor tijdens onderhoud aan de put en had tot gevolg dat de omgeving rond de put met olie vervuild raakte. De olieverontreiniging is destijds volledig verwijderd.
Er zijn bij mij geen andere blow-outs bekend.
Klopt het dat in feite onbekend is of de bodemverontreiniging bij Wanneperveen-1 voor 1987 zijn ontstaan? Deelt u de vaststelling dat wanneer onbekend is of bodemverontreiniging voor 1 januari 1987 is ontstaan dit niet gerekend kan worden tot de historische verontreiniging?
De putten van Wanneperveen-1 zijn geboord in de jaren ’50 en ’70. Tijdens het boren is gebruikgemaakt van boorspoeling waaraan bariet was toegevoegd. Boorspoeling wordt alleen gebruikt tijdens de boorfase. Hoewel de exacte datum van de bodemverontreiniging niet bekend is, is het vrijwel zeker dat bodemverontreiniging met barium dan ook tijdens de boorfase en dus voor 1 januari 1987 is ontstaan.
In 2003 heeft op de locatie een lekkage plaatsgevonden van minerale olie en vluchtige aromaten. De verontreiniging wordt conform de wet- en regelgeving aangepakt. Dit houdt in dat de bodemverontreiniging direct en zo goed als mogelijk moet worden opgeruimd. Indien dit niet lukt omdat de verontreiniging zich onder een gebouw op de locatie bevindt, mag sanering uitgesteld worden. Dergelijke verontreinigingen worden geïsoleerd, beheerst en gecontroleerd. Dat is in dit geval gebeurt: er heeft een deelsanering plaatsgevonden. NAM zal zodra de mogelijkheid zich aandient een sanering uitvoeren zodat het terrein geschikt wordt voor de toekomstige functie.
Kunt u toelichten of de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toetst aan de huidige wetgeving en standaarden of aan de ten tijde van de boring of productiefase geldende regels en standaarden?
SodM toetst aan de huidige wetgeving en standaarden.
Op basis waarvan concludeert u dat er altijd twee barrières aanwezig zijn bij putten voor lekkage? Wat zijn deze twee barrières in het geval van ondergrondse lekkage? Deelt u de opvatting dat wanneer er over een bepaald traject in de put geen cement aanwezig is of niet is aangebracht dat dit geen functionerende barrière meer is?
Volgens de Mijnbouwwet en -regelgeving moeten alle putten die van nature uit kunnen stromen, ofwel zelf-spuitend zijn, zoals gasputten, uitgerust zijn met tenminste twee barrières. De risico’s van ondergrondse lekkages worden beheerst via een zogenoemd putintegriteitssysteem. In dit systeem staan de risico’s op falen van de barrières en de daarop te nemen acties tot herstel of beheersing beschreven. SodM houdt toezicht op de put en op het putintegriteitssysteem.
De primaire barrière wordt gevormd door de putafsluiter, het totaal van de opvoerserie en het gecementeerde onderste deel van de productieverbuizing. De secundaire barrière wordt gevormd door het gedeeltelijk of geheel gecementeerde bovenste deel van de productieverbuizing. Verdere barrières worden gevormd door de gecementeerde verbuizingen buiten de productieverbuizing.
In putten die voorzien zijn van een opvoerserie kan via de annulaire ruimte de druk worden gemonitord. Een lekkage leidt tot een drukstijging in de annulaire ruimte en is daarmee direct meetbaar. Zodra een lekkage is ontdekt, wordt de put gesloten, de productie stil gelegd en het lek gerepareerd. In dit geval zijn er geen effecten op het milieu te verwachten, omdat lekkage van de opvoerserie (eerste barrière) niet leidt tot een lekkage naar de bodem.
Ik deel de opvatting bij het ontbreken van cement niet. Het kan zijn dat over een bepaalde traject buiten de put geen cement aanwezig is of niet is aangebracht. Dat is geen probleem als het traject geen functie heeft als barrière. Wanneer een traject wel de functie heeft als barrière dan moet cement aanwezig zijn. Als in een dergelijk traject het cement ontbreekt dan moet dit tijdens gebruik van de put beheerst of hersteld worden volgens de mijnbouwwet- en regelgeving.
Deelt u de opvatting dat de in de bodem gemeten gasconcentratie in Monster het resultaat is van een lekkage en dat dit dan ondergrondse lekkage is? Waarom is er geen nader onderzoek gedaan naar de bron van deze lekkage? Klopt het dat het mogelijk is dat er carcinogene stoffen vrij zijn gekomen bij deze lekkage omdat deze stoffen in de delfstoffen aanwezig zijn?
Ik heb uw Kamer meerdere malen geïnformeerd over de verlaten gasput in Monster en de ondergrondse lekkage5. De op de locatie in de bodem gemeten geringe hoeveelheid methaangas was afkomstig van een ondergrondse lekkage van de put. Dit is de enige situatie waarbij een aardgaslekkage bij een verlaten put in Nederland is geconstateerd.
NAM heeft met behulp van een boortoren de verlaten put weer «geopend» en vervolgens opnieuw afgesloten. Hierbij zijn op ongeveer 550 en 650 meter diepte nieuwe cementpluggen in de put aangebracht zodat er geen gas meer kan lekken. De reparatie stond onder toezicht van SodM. De toezichthouder heeft bevestigd dat de put duurzaam en veilig is afgesloten.
Er is nader onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten, inclusief het al dan niet vrijkomen van carcinogene stoffen of andere verontreinigingen. Tijdens de reparatie is gebleken dat het om een geringe lekkage ging. De lekkage was boven de grond in de lucht niet meetbaar. Een sanering van de bodem was niet nodig, omdat er geen bodemverontreinigingen zijn aangetroffen. De put is opnieuw buiten gebruik gesteld en lekt nu niet meer. Er zijn bij de metingen in de bodem en in de lucht geen carcinogene stoffen aangetroffen.
Erkent u dat door verdunningseffecten eventuele ondergrondse lekkage niet aangetoond kan worden met onvoldoende nauwkeurige meet apparatuur?
Nee, dat is niet het geval. Met de huidige meetapparatuur kunnen zeer kleine hoeveelheden aardgas (0,000001% of 0,01 ppm – parts per million) in de lucht gedetecteerd worden. Gaslekkages kunnen dan ook door metingen in de lucht worden aangetoond.
Bij een geringe lekkage – zoals in Monster – is uit metingen gebleken dat het methaangas het oppervlak niet bereikt. De lekkage was van een dermate geringe omvang dat deze pas gedetecteerd kon worden door metingen in de bodem. Daarbij spelen niet alleen verdunningseffecten, maar ook de afbraak (oxidatie) van methaan in de bodem.
Deelt u de opvatting dat bij ondergrondse lekkages, de gehele ondergrondse traject moet worden bemonsterd om voldoende indruk te krijgen van bodemverontreiniging?
Nee, deze opvatting deel ik niet. Bij een eventuele ondergrondse lekkage zal per geval moeten worden bekeken wat er nodig is om voldoende zicht te krijgen op de oorzaak van de lekkage en de omvang van de bodemverontreiniging.
Bent u bereid om grootschaliger en beter onderzoek te doen naar waar ondergrondse lekkage plaats vindt? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de effecten van ondergrondse lekkage op de veiligheid van mensen en dieren in de leefomgeving?
Ik ben van mening dat ondergrondse lekkages voorkomen dienen te worden. Het toezicht van SodM is daar ook op gericht. SodM houdt toezicht op de adequate werking van het putintegriteitsmanagementsysteem van de mijnbouwonderneming.
In 2016 en 2017 heeft SodM onderzoek uitgevoerd naar mogelijke lekkages van buiten gebruik gestelde putten. Men heeft uit een totaal van 1.312 putten een selectie gemaakt van 185 putten en boven deze putten metingen verricht. SodM heeft bij de 185 putten geen lekkages geconstateerd6.
SodM heeft aangegeven dat zij door gaat met het onderzoek naar mogelijke lekkage van buiten gebruik gestelde putten. SodM kijkt daarbij naar mogelijke risicofactoren op het gebied van de geologische situatie, het (historische) putontwerp en de manier van aanleg.
Vismigratie barrières |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een algemeen beeld schetsen van de maatregelen die het Rijk samen met de andere overheden en waterbeheerders treft om vismigratie – het passeerbaar maken (intrek én uittrek) van gemalen, sluizen, stuwen en waterkrachtcentrales en overgangen van zout naar zoet en vice versa voor trekvissen – in de Nederlandse wateren mogelijk te maken?
Ik hecht groot belang aan een gezonde visstand, zowel wat betreft de samenstelling als de hoeveelheid vis. Dit hoort bij een goed functionerend watersysteem en natuurliefhebbers, sport- en beroepsvissers kunnen ervan genieten. Een gezonde visstand is ook een van de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Een belangrijke voorwaarde voor een gezonde, duurzame vispopulatie is dat vissen kunnen trekken. Bepaalde soorten zijn voor hun voortplanting afhankelijk van zoet én zout water, denk aan de zalm en de paling. Daarom werken waterbeheerders aan maatregelen om barrières weg te nemen en sterfte door waterkrachtcentrales te beperken.
Barrières als gemalen, dammen en sluizen zijn en worden vispasseerbaar gemaakt door bijvoorbeeld aangepast sluisbeheer en vistrappen om de dam heen. Voorbeelden van grote projecten zijn de Kier in de Haringvlietsluizen en de Vismigratierivier bij de Afsluitdijk, waarvan de uitvoering kortgeleden is gestart. In de KRW stroomgebiedbeheerplannen van 2009 (Kamerstuk 31 710, nr. 12) en 2015 (Kamerstuk 31 710, nr. 45) is aangegeven hoeveel zogenaamde «kunstwerken» vispasseerbaar worden gemaakt door waterbeheerders in de periode 2010–2021. De Tweede Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van uitvoering. In juni is aangegeven dat er eind 2021 bijna 1.000 projecten gerealiseerd zullen zijn (Kamerstuk 27 625, nr. 470). In de stroomgebiedbeheerplannen van 2021 zullen de waterbeheerders aangeven wat in de periode 2022–2027 nog uitgevoerd gaat worden.
Voor het hoofdwatersysteem is er een toetsingskader voor de opwekking van waterkracht; de sterfte door deze centrales mag niet meer zijn dan 10% in het Nederlandse deel van de Rijn en van de Maas.
Al deze maatregelen dragen tevens bij aan het herstel van de palingstand, wat ook het doel is van de Europese Aalverordening.
Is u bekend dat op basis van de landelijke database vismigratie-experts stellen dat slechts 35% van de vismigratievoorzieningen lijkt te werken? Klopt het dat de overige vismigratievoorzieningen niet voldoen dan wel dat de werking ervan niet is onderzocht?
Het getal van slechts 35% werkende vismigratievoorzieningen herken ik niet. De database bevat 2664 knelpunten, waarvan er 1224 een voorziening hebben. Daarvan is bij een kwart van de voorzieningen (312 stuks) de werking geëvalueerd. In het merendeel van die gevallen (66%) functioneert de voorziening goed, in een klein deel (22%) functioneert die «niet optimaal», terwijl in de overige gevallen (12%) het functioneren slecht of onbekend is.
Ik deel uiteraard dat het nodig is om vismigratievoorzieningen niet alleen te bouwen, maar ook te goed te onderhouden en te controleren op functionaliteit. Door de grotere aandacht die er de laatste jaren is voor vismigratie, is de kennis rond migratievoorzieningen sterk in ontwikkeling. Veel maatregelen zijn relatief nieuw, zoals bijvoorbeeld de «Smart Vislift» die is ontwikkeld door een sportvisser. Door het ontwerp neemt de vislift minder ruimte in dan traditionele vispassages en de lift is gemakkelijk te onderhouden. Vanwege het innovatieve karakter van de maatregelen is het goed dat waterbeheerders de werking volgen. Dat gebeurt ook. De database vismigratievoorzieningen en het daaruit voortvloeiende rapport «Nederland Leeft Met Vismigratie 2017»1 getuigen daarvan. Gezien het innovatieve karakter van veel voorzieningen vind ik de resultaten van het onderzoek naar het functioneren bemoedigend. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de ontwikkeling daar stopt; met de verzamelde kennis kunnen waterbeheerders de aanleg en het beheer en onderhoud verder optimaliseren. Ik draag bij aan deze kennisdeling door in april volgend jaar samen met o.a. het Hoogheemraadschap van Rijnland en Sportvisserij Nederland het seminar «Nederland vol met vis; 20 jaar werken aan het thema vismigratie» te organiseren. Hier worden de successen, leerpunten en uitdagingen gedeeld.
Bent u bereid om de gebruikte voorzieningen voor het opheffen van migratiebarrières te toetsen op hun effectiviteit?
Het toetsen van de voorzieningen voor het opheffen van migratiebarrières op hun effectiviteit is een taak van de waterbeheerders. Zo heeft Rijkswaterstaat als beheerder van het hoofdwatersysteem de tien vistrappen in de Nederrijn en de Maas allemaal geëvalueerd – sommige zelfs meerder keren – met conventionele monitoring met fuiken en met telemetrisch onderzoek. Al deze voorzieningen functioneren goed.
Is u bekend dat het onderhoud van de voorzieningen voor vismigratie niet duurzaam geregeld is? Hoe wilt u dit oplossen?
Beheer en onderhoud van de voorzieningen is relevant voor een goede vismigratie en een taak van de waterbeheerder. De waterbeheerders beseffen dat ook, want in de afgelopen jaren is – in vergelijking met de eerste KRW periode – duidelijk meer tijd en geld besteed aan onderzoek en monitoring van de passage-efficiëntie van voorzieningen1.
Is u bekend dat zowel vissers als natuurbeschermers slechte passeerbaarheid van kunstwerken als hét grootste struikelblok zien op weg naar een gezonde visstand? Onderschrijft u het belang van een gezonde visstand?
Het is mij bekend dat vissers en natuurbeschermers hechten aan het opheffen van barrières voor trekkende vissen. Of het hét grootste struikelblok is, hangt ook af van andere factoren, zoals de waterkwaliteit en de beschikbaarheid van leefgebied. Het belang van een gezonde visstand onderschrijf ik, zoals ook beschreven bij vraag 1.
Klopt het dat conform de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor 2027 alle blokkades voor vismigratie moeten zijn opgelost om de situatie van beschermde trekvissen zoals de Atlantische zalm, de Europese aal, de houting en de Europese steur te verbeteren?
Het klopt dat in 2027 de maatregelen genomen moeten zijn om de doelen van de KRW te behalen. Dus ook om de situatie van beschermde trekvissen te verbeteren. Voor een gezonde visstand is het echter niet nodig om àlle blokkades voor vismigratie op te lossen. Waterbeheerders hebben zelf knelpunten geprioriteerd aan de hand van het belang van een barrière voor de migratie en het te bereiken leefgebied.
Klopt het dat van de 2.700 barrières er nog 1.800 moeten worden aangepakt? Onderschrijft u daarmee dat het tempo van het oplossen van de knelpunten fors omhoog moet om de doelen van de KRW te halen? Wat gaat u doen om de doelen van de KRW te halen?
Nee, de database vismigratievoorzieningen vermeldt 1.440 migratieknelpunten waar (nog) geen voorziening is geïnstalleerd. Bij 740 barrières staat een voorziening in de planning voor 2027. Zoals bij vraag 6 al aangegeven, is het voor een goede visstand echter niet perse nodig om alle blokkades op te heffen.
Richting de Europese Commissie rapporteren we over de KRW waterlichamen. Daarnaast liggen er ook knelpunten in overige wateren en daar dienen waterbeheerders ook maatregelen te nemen gericht op de realisatie van een gezonde visstand. Het is aan waterbeheerders om hier een kosteneffectieve keuze in te maken. Ik heb er vertrouwen in dat de benodigde maatregelen in 2027 zijn genomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Water op 11 november 2019?
Ja.
De situatie van vissers in Zeeland |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat dit jaar een Wet Natuurbescherming-vergunning is afgegeven voor off-bottom oesterkweek litoraal Prinseplaat en Tweede Plaat in de Oosterschelde?
Ja.
Klopt het dat deze vergunning is afgegeven per 18 juli 2019, maar de daadwerkelijke oesterkweek nog niet kan beginnen omdat de vergunninghouder nog afwachtende is op een beoordeling van u van het door haar ingediende uitgewerkte monitoringsplan?
De vergunningaanvraag dateert van 17 april 2019, waarna de vergunning is afgegeven per 18 juli 2019. Het door de sector opgestelde projectplan voorziet in een jaarlijkse cyclus met de opbouw van installaties in het voorjaar, oogst in de zomer en opruimactiviteiten in het najaar. De monitoringsverplichting is opgenomen in de door de oestersector ingediende Passende Beoordeling (PB) van de vergunningaanvraag en maakt onderdeel uit van de door deze sector zelf voorgestelde mitigerende maatregelen die het verlenen van de vergunning mogelijk maken. Het overleg met de oestersector over het monitoringsplan verloopt constructief. De verwachting is dat dit plan tijdig kan worden goedgekeurd, zodat de installaties in april 2020 kunnen worden opgebouwd. Het moment van plaatsing van de oestertafels (alleen in het voorjaar) en het feit dat er in de wintermaanden slechts incidenteel activiteiten zijn bij de tafels is rechtstreeks overgenomen uit de betreffende PB (pag. 14). Deze PB is gepubliceerd op internet (https://puc.overheid.nl/PUC/Handlers/DownloadBijlage.ashx?pucid=PUC_283720_17_1&bestand=Bijlage_2_Passende_beoordeling_deel_1.pdf&bestandsnaam=Bijlage+2+Passende+beoordeling+deel+1.pdf).
Klopt het dat als gevolg van de vergunning werkzaamheden ten behoeve van de oesterkweek niet is toegestaan tussen 1 november en 28 februari, waardoor de vergunninghouder pas vanaf 1 maart 2020 haar werkzaamheden kan aanvangen, daar zij nog altijd afwachtende is op de beoordeling van het monitoringsplan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onnodig nadelig is dat de vergunninghouder als gevolg van het verbod op het uitvoeren van werkzaamheden in de wintermaanden en het lange wachten op de beoordeling van het monitoringsplan ruim een half jaar de afgegeven vergunning niet kan benutten, zeker gezien de toch al precaire positie van de oestervisserij?
Nee, ik verwijs hierbij naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
De precaire situatie van de oestersector is mij bekend, maar ook de situatie van enkele van de betrokken natuurdoelen kan als precair worden beschouwd. Een goed monitoringsplan is daarom een belangrijke voorwaarde voor het door de oestersector kunnen en mogen gebruiken van de vergunning.
Kunt u aangeven of u voornemens bent om de vergunninghouder te compenseren voor deze verloren maanden, bijvoorbeeld door het verlaten van de einddatum van de vergunning, op dit moment gesteld op 30 april 2024, met het aantal dagen dat de vergunninghouder als gevolg van het bovenstaande de vergunning niet heeft kunnen gebruiken?
Nee, ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Kunt u aangeven welke maatregelen u heeft genomen of overweegt te gaan nemen om de verspreiding van de «oesterboorder», welke leidt tot schade voor de oestervissers omdat de oesterboorder de oesters vernielt, tegen te gaan?
De oestersector ondervindt al enige jaren ernstige overlast door zowel het oesterherpesvirus als de Japanse oesterboorder. Als gevolg hiervan heeft mijn ambtsvoorganger begin 2016 gezamenlijk met de Nederlandse Oestervereniging en de Provincie Zeeland een plan («Plan van Aanpak: Oesterproblematiek 2016–2018») opgesteld voor de aanpak van de voornoemde problemen (Kamerstuk 29 675, nr. 185). Dit plan bevat diverse maatregelen voor zowel de korte als de lange termijn. Er wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van het bestrijden en verwijderen van de oesterboorder en het ontwikkelen van alternatieve kweekmethoden. De sector wordt ruimte geboden om in dit kader experimenten uit te voeren met verschillende technieken om oesters te kweken los van de bodem. De in juli verleende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is een uitvloeisel van dit maatregelenpakket.
Klopt het dat er sinds 2008 een verbod geldt op de vangst van palingen voor de duur van enkele maanden, terwijl de kosten voor de pachthouders van de visrechten gedurende die periode doorlopen?
Om herstel van de Europese aalpopulatie mogelijk te maken heeft de Europese Unie in 2007 de aalverordening vastgesteld. Het doel van de EU-aalverodening is om op lange termijn tenminste 40% van de oorspronkelijke biomassa aan schieraal naar zee te laten ontsnappen. Op grond van deze verordening heeft Nederland nationale aalherstelmaatregelen getroffen in het nationale aalbeheerplan. Een belangrijke maatregel uit het nationale aalbeheerplan is dat met ingang van 2009 een gesloten periode voor aalvisserij is ingesteld in de periode dat juist de volwassen schieralen naar zee trekken om op de oceaan te gaan paaien. In 2009 betrof dit de maanden oktober en november, vanaf 2010 de maanden september, oktober en november. Hiermee is in deze maanden een beperking van de aalvisserij van kracht, maar in de overige maanden kan aalvisserij nog gewoon plaatsvinden. De private huurovereenkomsten voor de visserij op aal zijn om die reden ook gecontinueerd. Wel is vanwege de getroffen maatregelen destijds een ruimhartige financiële tegemoetkoming aan alle aalvissers verstrekt. Dit betrof een regeling waarbij voor een periode van vier jaar een jaarlijks afnemende tegemoetkoming aan alle vissers is betaald.
Kunt u een indicatie geven van de duur van dit «tijdelijke» verbod op de vangst van palingen?
De sluiting van de aalvisserij in de uittrekperiode is verbonden aan de doelstellingen uit de EU-aalverordening om tot een herstel van de Europese aalpopulatie te komen. In mijn brief van 13 september 2018 (Kamerstuk 29 664, nr. 191) heb ik de meest recente evaluatie van het Nederlandse aalbeheerplan aan uw Kamer gestuurd. Deze evaluatie laat zien dat de maatregelen uit het Nederlandse aalbeheerplan vanaf 2009 hebben geleid tot een substantiële afname van de sterfte door menselijk handelen en dan met name de visserijsterfte. Deze daling in sterfte heeft voor een langlevende vissoort als de aal, die zich pas na tien tot vijftien jaar voortplant, tot dit moment echter nog niet geleid tot een toename in de biomassa van de uittrek van schieraal. Wel is de Europese Commissie bezig om te inventariseren of aanpassing van de aalverordening en de aalaanpak in de verschillende lidstaten wenselijk en nodig is. Dit gaat dan niet om beëindiging van maatregelen, maar mogelijk over een andere systematiek van sturing op Europese aalmaatregelen.
Overigens geldt een seizoenbeperking van drie maanden in de zoute en brakke wateren voor alle lidstaten, aangezien de Nederlandse aanpak twee jaar geleden door de EU is overgenomen. Er is dus momenteel al sprake van een level playing field.
Bij de beantwoording van de vragen van het lid Van Kooten-Arissen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2356) heb ik tevens de bijdrage van het Kabinet aan de publieke consultatie naar uw Kamer toegestuurd. Deze publieke consultatie was onderdeel van de evaluatie van de EU-aalverordening door de Europese Commissie. Met mijn inbreng heb ik een aantal aanbevelingen gedaan voor versterking van de EU-aalverordening en het bereiken van een gelijk speelveld. Daarbij is één van de aanbevelingen om een tijdschema te verbinden aan het bereiken van kwantificeerbare doelstellingen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u voornemens bent om te treffen om de stratificatie van het water in de Oosterschelde en met name het Grevelingenmeer, als gevolg waarvan het water onder een steeds minder diep niveau zuurstofloos is en dus geen opbrengst voor de vissers oplevert, tegen te gaan?
Het Grevelingenmeer was in het verleden een open zeearm. Met de afsluiting van zee en rivier zijn eb en vloed verdwenen. In stilstaand water bereikt het zuurstofrijke bovenste water moeilijker de diepere delen. In de zomerperiode neemt daarom het verschil in temperatuur van het bovenste water en onderste water toe. Ook dat vermindert de menging van zuurstofrijk en zuurstofarm water. In de winterperiode neemt het temperatuurverschil af en komt er meer zuurstof in het diepere water. Bij verdere opwarming van de aarde zou in het stilstaande Grevelingenmeer het temperatuurverschil groter worden en daarmee ook de zuurstofloosheid van het water toenemen.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik zijn voornemens nog dit jaar een voorkeursbeslissing te nemen voor een doorlaat in de Brouwersdam. Met zo’n doorlaat komt er weer beperkt getij in het Grevelingenmeer. Met dit beperkt getij wordt het water van de Grevelingen voldoende ververst en gemengd met zuurstofrijk zeewater om deze zuurstofloosheid tot acceptabele omvang terug te brengen en te houden.
De Oosterschelde kent nog steeds een getijslag met eb en vloed. Hierdoor blijft de zuurstofloosheid in de diepere delen beperkt.
Kunt u aangeven op welke termijn de Flakkeese Spuisluis, die een oplossing zou kunnen bieden voor de stratificatie van het zuurstofloze water in het Grevelingenmeer, weer in gebruik genomen zal worden?
Via de Flakkeese Spuisluis kan een beperkt volume zuurstofrijk water worden ingelaten in het Grevelingenmeer. Dat volume biedt echter onvoldoende oplossing voor de toenemende zuurstofloosheid van het Grevelingenmeer. Het effect van de Flakkeese Spuisluis is overigens alleen merkbaar in het meest oostelijk deel van het Grevelingenmeer.
Door Rijkswaterstaat wordt met ondersteuning van de provincie Zeeland alles in het werk gesteld de Flakkeese Spuisluis medio 2020 weer in gebruik te nemen.
Het bericht ‘Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning’ |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kan u een gebruiksvergunning verlenen wanneer een exploitant van een luchthaven ook andere vergunningen, bijvoorbeeld een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), nodig heeft? Hoe komt dit overeen met uw antwoord bij vraag 2 waarin u schrijft dat uw ministerie verantwoordelijk is voor het verlenen van de vergunningen op grond van de Wet luchtvaart, waaronder de gebruiksvergunning? Hoe handelt uw ministerie in een dergelijke situatie?1
Op grond van de Wet luchtvaart wordt bij algemene maatregel van bestuur (amvb) voor een luchthaven een luchthaven(indeling/verkeer)besluit vastgesteld. Voorheen betrof dit een Aanwijzingsbesluit op grond van de Luchtvaartwet. Dit gebeurt voor wat betreft de luchthaven Schiphol en de overige burgerluchthavens van nationale betekenis op mijn voordracht. In de Wet luchtvaart is specifiek vastgesteld dat in de amvb de grenswaarden en regels voor het gebruik van de luchthaven door het luchtverkeer worden opgenomen. Hieruit vloeit een (milieu)gebruiksruimte voor de luchthaven voort. Het luchthaven(verkeer)besluit kan dus in feite worden aangeduid als de gebruiksvergunning van de luchthaven. Daarnaast bevat de amvb de aanduiding van het luchthavengebied en beperkingengebieden buiten het luchthavengebied met de daarin geldende regels over de bestemming en het gebruik van de grond in verband met de geluidbelasting en het externe veiligheidsrisico van het luchthavenluchtverkeer en in verband met de vliegveiligheid.
Verder is het op grond van de Wet luchtvaart verboden een luchthaven waarvoor een luchthaven(verkeer/indeling)besluit vereist is, in bedrijf te hebben zonder een geldig veiligheidscertificaat. Namens het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) verleent de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op grond van de Wet luchtvaart het veiligheidscertificaat indien voldaan wordt aan de voorgeschreven veiligheidsregelgeving.
In verband met andere wet- en regelgeving kan het zijn dat een luchthaven ook andere vergunningen (waaronder een omgevingsvergunning en natuurvergunning) of toestemmingen nodig heeft, waarvoor andere instanties bevoegd gezag zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om deze aan te vragen. Een luchthaven(verkeer/indeling)besluit mag reeds vooruitlopend hierop vastgesteld worden, echter niet in strijd zijn met andere regelgeving.
Specifiek voor de bij het luchthaven(verkeer/indeling)besluit uit te voeren toets in het kader van de Habitatrichtlijn schrijft de Wet natuurbescherming voor dat het luchthaven(verkeer/indeling)besluit niet eerder kan worden vastgesteld dan nadat hiervoor een passende beoordeling is verricht, dan wel is geoordeeld dat hiertoe geen noodzaak is. Deze noodzaak blijkt uit de voortoets. Wanneer uit de voortoets volgt dat een passende beoordeling noodzakelijk is, moet hieruit blijken dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied plaatsvindt. De voortoets, en zo nodig de passende beoordeling, wordt verricht tijdens de voorbereiding van een luchthaven(verkeer/indeling)besluit en is gekoppeld aan een m.e.r.-procedure. Dit betekent dat vóór de vaststelling van het luchthaven(verkeer/indeling)besluit duidelijk is wat de effecten op de natuur zijn.
Wat betekent uw antwoord op vraag 2 schrijft u dat voor Lelystad Airport de project-specifieke aanpak opgepakt wordt om tot een passende beoordeling te komen? Hoe ziet die aanpak eruit en wanneer worden daarvan resultaten verwacht?
In mijn brief van 5 september 20192 heb ik uw Kamer gemeld dat ik naar aanleiding van de PAS-uitspraak van de Raad van State de project-specifieke aanpak voor Lelystad Airport heb opgepakt om tot een passende beoordeling te komen. In de project-specifieke aanpak wordt met behulp van een ecologische beoordeling bekeken of significant negatieve effecten als gevolg van deposities door uitbreiding van de luchthaven Lelystad Airport kunnen worden uitgesloten, al dan niet middels mitigerende maatregelen. Indien significant negatieve effecten aan de orde zijn, dan zullen daarvoor compenserende maatregelen worden uitgewerkt.
Hoe is de besluitvorming verlopen rond de eerste wijziging, gezien uw reactie op vraag 2, waarin u schrijft dat voor Rotterdam The Hague Airport twee wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit hebben plaatsgevonden? Wat hield die wijziging in en welke gevolgen had die wijziging voor de stikstofuitstoot en andere milieueffecten?
Bij besluit van 14 juli 20043 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Aanwijzingsbesluit 2001 gewijzigd.
Bij de eerste wijziging van het Aanwijzingsbesluit in juli 2004 zijn de openingstijden voor het uitvoeren van landingen voor enkele categorieën stillere vliegtuigen met één uur verruimd (van 23.00 uur naar 24.00 uur). Daarnaast is toegestaan dat er 350 extra vluchten in de periode 23:00 uur – 07:00 uur mogen worden geaccommodeerd. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat deze geaccommodeerd moeten worden binnen de in 2001 vastgelegde Ke-geluidzone. De totaal toegestane geluidsbelasting in Ke zal daarmee niet toenemen. Tot slot zijn enkele uitzonderingen op de nachtsluiting in het besluit opgenomen.
De besluitvorming is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) voorgeschreven procedure verlopen. In dat kader is bezien of er sprake was van een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage (MER). Vanwege het feit dat dit besluit geen betrekking had op de vaststelling of wijziging van een geluidzone als bedoeld in onderdeel C.6.3 van het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals nadien gewijzigd, is geoordeeld dat deze verplichting niet aan orde was. Gelet hierop is er in 2004 beperkter milieuonderzoek4 verricht dan hetgeen is uitgevoerd ten behoeve van het Aanwijzingsbesluit uit 2001 (wel een MER). Op grond van het milieuonderzoek is geconcludeerd dat de toename van de milieueffecten (hinder, slaapverstoring) relatief beperkt is en aanvaardbaar. Voor het aspect luchtkwaliteit is geconcludeerd dat er ten opzichte van het met de Aanwijzingsbesluit 2001 vergunde gebruik geen sprake zal zijn van een verslechtering gelet op de voorziene afname van het totaal aantal vliegtuigbewegingen ten opzichte van hetgeen is onderzocht in het kader van het MER voor het Aanwijzingsbesluit uit 2001.
Heeft voor die eerste wijziging van het Aanwijzingsbesluit ook relevant milieu en natuuronderzoek plaatsgevonden? Welke maatregelen zijn als gevolg van deze wijziging genomen? Heeft uw ministerie bij dit wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Ten behoeve van de eerste wijziging van de Aanwijzing uit 2001 (in 2004) hebben de gemeente Rotterdam en de luchthaven onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de voorgestelde wijziging van de openingstijden, waaronder de milieueffecten en de effecten op de geluidbelasting en slaapverstoring. Zie verder de nadere toelichting in het antwoord op vraag 3.
Mede vanwege zorgen in de regio over de (toenemende) geluidbelasting in de nacht heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat in 2007 aan de voorzitter van de Commissie Milieuhygiëne Luchthaven Rotterdam, gevraagd om te bezien hoe de hinder in de nacht aan te pakken. Dit heeft geleid tot een pakket aan hinderbeperkende maatregelen. Zie ook de toelichting in het antwoord op vraag 5.
Voor wat betreft de controle van alle benodigde vergunningen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
De vraag of het uitgevoerde natuuronderzoek aanleiding had moeten geven om een natuurvergunning aan te vragen komt aan de orde bij de beoordeling van de ingediende handhavingsverzoeken. Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de vragen over de natuurvergunningen van de luchthavens heb aangegeven is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hiervoor het bevoegde gezag en ligt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van alle benodigde vergunningen en bijbehorende onderzoeken bij de exploitant.
Hoe is de besluitvorming verlopen rond de tweede wijziging, gezien uw antwoord op vraag 2 waarin u schrijft dat voor Rotterdam The Hague Airport twee wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit hebben plaatsgevonden?
Bij besluit van 22 september 20105 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het Aanwijzingsbesluit voor Rotterdam The Hague Airport uit 2001 voor de tweede keer gewijzigd.
De reden voor het tweede wijzigingsbesluit in 2010 was enerzijds de noodzaak om de Ke-geluidzone te actualiseren en anderzijds de uitbreiding van de verkeersbegeleiding met een tweede Instrument Landing System (ILS). Daarnaast is de geluidruimte beperkt verruimd ten behoeve van het accommoderen van overheidsvliegverkeer dat door de sluiting van Marinevliegkamp Valkenburg daar niet meer terecht kon.
De besluitvorming is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) en Wet ruimtelijke ordening (Wro) voorgeschreven procedure verlopen. Voor een nadere toelichting over de gevolgde procedure en de inhoud van de wijziging verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 10 juni 20106 waarmee het wijzigingsbesluit op grond van de Wro, met als bijlage de Aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet, ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden.
Zoals in deze brief en de toelichting bij het wijzigingsbesluit is beschreven is het wijzigingsbesluit uit 2010 destijds tot stand gekomen door middel van intensief overleg met de regionale betrokken partijen. Met name de adviezen van de provincie Zuid-Holland hebben de bouwstenen aangedragen om dit wijzigingsbesluit mogelijk te maken. De adviezen zijn tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de omliggende gemeenten Lansingerland, Rotterdam en Schiedam en bevatten een pakket van uiteenlopende maatregelen om (toenemende) geluidbelasting van vliegverkeer in de nacht aan te pakken.
Heeft u bij dit tweede wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Was het relevante milieu en natuuronderzoek van Bureau Waardenburg voldoende en adequaat om een passende beoordeling op te stellen? Volgde uit deze beoordeling dat geen natuurvergunning nodig was? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de kamervragen over de natuurvergunningen7 heb aangegeven heeft er in het kader van de wijzigingsprocedure van de Aanwijzing op grond van de Lvw en Wro onderzoek plaatsgevonden naar emissies en luchtkwaliteit en is natuuronderzoek verricht, als onderdeel van het MER. Conclusie van het deelonderzoek natuur («Effecten van vliegveld Rotterdam in relatie tot de vigerende natuurwetgeving», Bureau Waardenburg, 2008) van dit MER is dat beschermde Natura2000-gebieden op een afstand van 15 km of meer van Rotterdam The Hague Airport liggen, dat vliegtuigen hier op hoogtes (ruim) boven de 3.000ft passeren en dat derhalve geen (significante) effecten te verwachten zijn. Gelet hierop is geen noodzaak gezien om een passende beoordeling op te stellen.
De vraag of het uitgevoerde natuuronderzoek aanleiding had moeten geven om een natuurvergunning aan te vragen komt aan de orde bij de beoordeling van de ingediende handhavingsverzoeken. Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de vragen over de natuurvergunningen van de luchthavens heb aangegeven is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hiervoor het bevoegde gezag en ligt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van alle benodigde vergunningen en bijbehorende onderzoeken bij de exploitant.
Hoe is het proces verlopen rond het eerste besluit, gezien uw antwoord op vraag 2 waarin u schrijft dat voor Maastricht Aachen Airport twee beslissingen op bezwaar zijn vastgesteld? Wat hield het besluit in en welke gevolgen had die wijziging voor de stikstofuitstoot?
In de PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad uit 20048 heeft het toenmalige kabinet een principe uitspraak gedaan over de ruimtelijke reservering van de luchthaven Maastricht. In deze PKB is afgezien van de voorgenomen uitbreiding van het luchtvaartterrein Maastricht met de aanleg van een oost-westbaan. Om de mogelijke toekomstige milieueffecten van het gebruik van de noord-zuidbaan te beperken is in de PKB een aantal randvoorwaarden opgenomen waarmee in het definitief te nemen aanwijzingsbesluit rekening gehouden zou moeten worden (onder andere maxima aan het aantal woningen binnen de 35- en 20-Ke-geluidzone). Het kabinet heeft in de PKB ingestemd met de planologische reservering voor het toekomstige gebruik van de luchthaven conform het ondernemingsplan zoals dat destijds is aangeleverd door de exploitant. In het ondernemingsplan is uitgegaan van 35.402 vliegtuigbewegingen met grotere toestellen en 30.000 met kleinere toestellen in 2015.
Bij besluit van 27 december 20049 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het Aanwijzingsbesluit Maastricht vastgesteld, gebaseerd op de PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad.
De besluitvorming over het Aanwijzingsbesluit in 2004 is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) en Wro voorgeschreven procedure verlopen. Dat betekent dat er onder meer een MER10 is opgesteld waar onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en natuuronderzoek deel van uitmaakte. Bij dit MER is tevens gebruik gemaakt van het MER dat is opgesteld in het kader van de PKB luchtvaartterreinen Lelystad en Maastricht (2002).
Voor een nadere toelichting over het gevolgde proces en de inhoud van het besluit verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 11 november 200411 waarmee het ontwerp Aanwijzingsbesluit op grond van de Wro, met als bijlage de Aanwijzing op grond van de Lvw, ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden.
Tegen het Aanwijzingsbesluit zijn bezwaarschriften ingediend. Op 24 augustus 2006 is beslist op de ingediende bezwaren12. Tegen deze (eerste) beslissing op bezwaar zijn beroepschriften ingediend. Op 13 februari 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) hierover uitspraak gedaan, waarbij de beroepen gegrond zijn verklaard en de beslissing op bezwaar van 24 augustus 2006 is vernietigd. Ten gevolge hiervan is, met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling, het Aanwijzingsbesluit heroverwogen en opnieuw beslist op de bezwaren van de partijen die in beroep zijn gekomen tegen de eerste beslissing op bezwaar (tweede beslissing op bezwaar d.d. 27 oktober 201113). In dit verband is van belang op te merken dat de heroverweging ertoe heeft geleid dat met deze tweede beslissing op bezwaar een kleinere geluidzone voor groot verkeer (35 Ke-zone) is vastgesteld dan in het oorspronkelijke Aanwijzingsbesluit was opgenomen. Dit komt neer op circa 16% minder ruimte voor groot verkeer dan voorzien was bij het oorspronkelijke Aanwijzingsbesluit. Tot deze terugschaling is besloten om daarmee de contouren in verband met de externe veiligheidseffecten te verkleinen.
Tegen deze tweede beslissing op bezwaar zijn wederom beroepschriften ingediend. Met haar uitspraak van 27 juni 2012 heeft de Afdeling de beroepen ongegrond verklaard en is het Aanwijzingsbesluit onherroepelijk geworden.
Ten behoeve van het Aanwijzingsbesluit uit 2004 heeft de luchthaven een MER14 laten opstellen waar onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en natuuronderzoek deel van uitmaakte. Daarbij is gebruik gemaakt van het MER dat is opgesteld in het kader van de PKB luchtvaartterreinen Lelystad en Maastricht. In het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit is een beschrijving gegeven van de luchtkwaliteit in zowel de bestaande toestand als in diverse ontwikkelingsalternatieven voor de toekomst. De berekeningen in het MER zijn gebaseerd op de prognoses van dat moment voor de achtergrondconcentraties en emissieprestaties voor het wegverkeer en vliegverkeer. In het MER is ten aanzien van de emissies (onder andere van stikstofoxiden) destijds geconcludeerd dat de uitstoot ten gevolge van het aangevraagde, gewijzigde gebruik in 2015 ten opzichte van het jaar 2000 zal toenemen, maar dat dit in 2015 niet zal leiden tot overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2 en voor PM10 in de directe omgeving van de luchthaven. Dit beeld is in onderzoek uit 2016 bevestigd.15
In het MER zijn verder de mogelijke effecten van de voorgestelde veranderingen in het vliegverkeer van en naar Maastricht Aachen Airport (MAA) op flora en fauna nader belicht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van het rapport «Effecten van verandering in het vliegverkeer van en naar de vliegvelden Lelystad en Maastricht in relatie tot de vigerende natuurwetgeving» 16 dat in 2002 is opgesteld ten behoeve van de MER PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad. Nagegaan is welke natuurgebieden in de ruime omgeving van de luchthaven een beschermde status genieten op grond van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Flora en Faunawet en de Natuurbeschermingswet. Op basis van het MER is geconcludeerd dat geen belangrijke natuurwaarden verloren gaan en er geen dusdanige veranderingen plaatsvinden op of in de nabijheid van het luchtvaartterrein dat daardoor unieke ecologische situaties worden verstoord.
Ten behoeve van zowel de eerste als tweede beslissing op bezwaar is het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en het natuuronderzoek geactualiseerd17. In het kader van de tweede beslissing op bezwaar is in aanvulling op deze onderzoeken een Passende beoordeling opgesteld inzake de additionele stikstofdepositie door vliegverkeer en wegverkeer in het Bunder & Elsloërbos18. De conclusie van deze onderzoeken en de Passende beoordeling is niet anders geweest dan de conclusie van het eerdere onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het MER uit 2004: er is geen sprake van significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Heeft voor dat eerste besluit ook relevant milieu en natuuronderzoek plaatsgevonden? Welke maatregelen zijn als gevolg van dit besluit genomen?
Heeft u bij het wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Hoe verhield de stikstofdepositie sec (dus niet de extra depositie als gevolg van het specifieke besluit) zich op dat moment tot de vigerende regelgeving, gezien uw beantwoording op vraag 2 waar u schrijft dat voor Maastricht Aachen Airport de passende beoordeling in 2011 tot de conclusie leidt dat de extra stikstofdepositie als gevolg van de beslissing op bezwaar niet leidt tot significante effecten?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven is ten behoeve van de tweede beslissing op bezwaar (2011) het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en het natuurrapport geactualiseerd. In aanvulling hierop is een Passende beoordeling opgesteld inzake de additionele stikstofdepositie door vliegverkeer en wegverkeer in het Bunder & Elsloërbos.
De conclusie van deze onderzoeken en de Passende beoordeling is niet anders geweest dan de conclusie van het eerdere onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het MER uit 2004: er is geen sprake van significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura-2000 gebieden.
In de Passende beoordeling met betrekking tot het Bunder & Elsloërbos is aangegeven dat als gevolg van achtergronddepositie de laagste kritische depositiewaarden van habitattypen in het Bunder- & Elsloërbos werden overschreden. Op grond van het voorgestane generieke beleid werd echter voorzien dat de achtergrondconcentratie en de achtergronddepositie in de komende twee decennia aanzienlijk zou afnemen waardoor met 10 jaar de achtergrondconcentratie kleiner of gelijk zou zijn dan de laagste kritische depositiewaarde. Wat betreft de additionele uitstoot en depositie ten gevolge van de tweede beslissing op bezwaar is in de Passende beoordeling aangenomen dat deze zich naar alle waarschijnlijkheid niet zullen vertalen in meetbare verschillen met de huidige (= 2011) achtergrondconcentratie en -depositie.
Deze conclusie is bevestigd in onderzoek uit 2016.19
Heeft u bij het wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Kunt u beargumenteren waarom juridisch toegestaan was dat voor Maastricht Aachen Airport een aanwijzingsbesluit is vastgesteld op 27 december 2004 (na de referentiedatum), terwijl besluitvorming normaliter uiterlijk tot de gehanteerde referentiedatum kan plaatsvinden?
De vaststelling van het Aanwijzingsbesluit in 2004 heeft zijn basis gevonden in de Lvw en de Wro. De referentiedatum van 7 december 2004 heeft betrekking op de datum waarop de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn is vastgesteld. Dat wil zeggen dat op dat moment geen natuurvergunning benodigd was voor activiteiten die kunnen leiden tot schade aan de natuur. Dit staat echter los van besluitvorming over het Aanwijzingsbesluit.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde vliegvelden afzonderlijk bevestigen dat de benodigde natuurvergunningen aanwezig en actueel zijn?
Zie het antwoord op vraag 2 in de eerdere antwoorden op de Kamervragen over de natuurvergunningen van de luchthavens20.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde vliegvelden afzonderlijk bevestigen dat de benodigde gebruiksvergunningen zijn verleend op basis van een controle dat alle benodigde andere vergunningen aanwezig waren?
Zie het antwoord op vraag 2 in de eerdere antwoorden op de Kamervragen over de natuurvergunningen van de luchthavens21.
Wat betreft de controle van vergunningen: zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Kunt u een antwoord geven op vraag 6, zonder daarbij te verwijzen naar een ander antwoord?
Ja, dat kan. Dat betekent echter concreet een herhaling van het antwoord dat ik heb gegeven op de vraag waar ik naar heb verwezen. In het antwoord op vraag 2 in de eerdere brief aan uw Kamer22 en in het antwoord op vraag 1 in de onderhavige kamerbrief is naar mijn mening duidelijk aangegeven tot waar de verantwoordelijkheid van mijn ministerie reikt en welke verantwoordelijkheid het Ministerie van LNV in het kader van de Wet natuurbescherming heeft. Het Ministerie van LNV, het bevoegd gezag voor de Wnb, zal zich over de vragen met betrekking tot de natuurvergunningen buigen in het kader van de ingediende handhavingsverzoeken.
Kunt u bevestigen dat geen van de uitbreidingen op Nederlandse luchthavens dusdanig groot zijn geweest dat deze moeten worden gezien als «project» in de zin van de Habitat-richtlijn of de milieueffectrapportage (MER)-richtlijn?
Voor alle uitbreidingen op Nederlandse luchthavens geldt dat in het verleden aan de hand van vigerende wet- en regelgeving is bezien welke wettelijke verplichtingen in acht genomen moesten worden. Hierbij zijn ook de verplichtingen van de MER- en Habitatrichtlijn betrokken.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde andere vliegvelden afzonderlijk aangeven of er gevolgen zijn voor de vliegvelden van het ontbreken van natuurvergunningen, en zo ja, wat deze gevolgen zijn? Kunt u hierbij uw antwoord op vraag 8, waarin u verwijst naar het voor Schiphol ingediende handhavingsverzoek betrekken?
Nee. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van de bij het Ministerie van LNV ingediende handhavingsverzoeken en eventuele gevolgen hiervan.
Klopt het dat de Europese Commissie richtlijnen heeft opgesteld voor het rapporteren van emissies van de luchtvaart, inclusief het gedeelte boven de 3000 voet (de non-Landing and take-off fase (LTO- fase))?
In de NEC-richtlijn23 is voor de wijze waarop inventarisaties van emissies dienen te geschieden verwezen naar het «joint EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook»24, ontwikkeld door het Europees meet- en evaluatieprogramma (EMEP) van het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (LRTAP). In dit guidebook is een methode opgenomen voor inventarisatie van emissies van vliegtuigen tijdens de landings- en startcyclus, alsmede een methode voor inventarisatie van emissies buiten de landings- en startcyclus. Deze laatste zijn echter van de reikwijdte van de richtlijn uitgezonderd.
Klopt het dat in de emissieregistratie (ER) alleen de emissies van de luchtvaart zijn overgenomen zoals berekend volgens theoretische start- en landingsprofielen tot 1.000 meter (LTO-cyclus)?
De emissieregistratie bevat voor zover het de luchtverontreinigende emissies betreft inderdaad alleen de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus (LTO-cyclus), zoals berekend op grond van in de voorgaande vraag genoemde «joint EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook». Emissies van vliegtuigen buiten deze cyclus zijn uitgezonderd van de NEC-richtlijn, zodat alleen de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus verplicht moeten worden gerapporteerd. Dit omvat, aansluitend bij de definitie van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO), de emissies die vrijkomen bij het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3000 voet (914 meter).
Klopt het dat naast een Compartiment Lucht volgens het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) in de Emissieregistratie ook een Compartiment Lucht is, waarin de luchtvaartemissies boven de 3000 voet ook moeten worden geregistreerd? Gebeurt dat ook?
Naast de database met betrekking tot broeikasgassen, gebaseerd op de IPCC- systematiek, bevat de emissieregistratie enkel de database voor luchtverontreinigende stoffen. Voor deze database geldt, zoals in de voorgaande antwoorden is aangegeven, louter de verplichting de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus te rapporteren.
Klopt het dat volgens RIVM-studies de LTO-cyclus ongeveer 20% van de totale stikstofemissie ten gevolge van luchtvaart binnen onze landsgrenzen is?
Uw Kamer heeft op 1 oktober 2019 de Motie van Raan25 aangenomen om de stikstofuitstoot boven de 3.000 voet inzichtelijk te maken. Over de wijze waarop ik deze motie uitvoer, zal ik u nader informeren.
In hoeverre houden vliegtuigen zich in de praktijk aan de berekende LTO-cyclus? Of wordt er in werkelijkheid eerder gedaald en over langere afstanden onder de 1.000 meter gevlogen dan waarmee is gerekend? Hoe verhoudt deze werkelijke situatie zich tot het rekengebied c.q. onderzoeksgebied van het RIVM-model?
Een landing-and-take-off-cyclus (LTO-cyclus) is de combinatie van een landing en een vertrek van een vliegtuig. Een LTO-cyclus bestaat dus uit twee vliegtuigbewegingen. Voor het maken van een berekening van de emissies van vliegtuigbewegingen van en naar een luchthaven en de verspreiding van die emissies, wordt gebruik gemaakt van gemodelleerde routes en naderings- en startprofielen, die onder meer zijn gebaseerd op empirische data. Deze gemodelleerde routes beogen zo goed mogelijk aan te sluiten op de werkelijke vliegroutes, maar kunnen om meerdere redenen iets afwijken van de werkelijke routes, bijvoorbeeld als gevolg van wijzigingen in routes door weersomstandigheden, onderhoud van de banen, verstoringen en aanwijzingen van de luchtverkeersleiding.
Hoe verhoudt het rekengebied voor de luchtvaart LTO-cyclus zich tot de rekengebieden rond puntbronnen in andere sectoren?
Het RIVM-model dat wordt toegepast bij de berekening van de emissies en deposities als gevolg van de luchtvaart in de LTO-cyclus, wordt ook toegepast bij puntbronnen in andere sectoren. Net zoals bij luchtvaart berekent het RIVM-model op basis van bronkenmerken, zoals de locatie, omvang en hoogte van de emissies, de depositie als gevolg van de bron.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Milieucriminaliteit |
|
Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe waarborgt u dat er bij de regionale eenheden van de politie voldoende kennis aanwezig is over milieucriminaliteit en bijzondere wetten die daarmee samenhangen?
Bij de politie zijn in elke eenheid (inclusief de landelijke eenheid) milieurechercheteams (350 fte) en informatierechercheurs (47 fte) ingericht die zich, samen met de bijzondere opsporingseenheden van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Inspectie Leefomgeving & Transport, richten op de aanpak van milieucriminaliteit. Naast deze recherchecapaciteit zijn er in elk basisteam milieuagenten (taakaccenthouders) actief (400 fte) en heeft de politie een milieuexpertisecentrum (5 fte), ondergebracht bij de landelijke eenheid. Deze milieuspecialisten worden hiervoor speciaal opgeleid binnen de Politieacademie. De Politieacademie kent, naast korte bijscholingstrajecten, vier opleidingstrajecten, te weten de module Milieuagent, de module milieu-informatie, de module Milieurechercheur en de opleiding Recherchekundige met afstudeerrichting Milieucriminaliteit.
In 2018 is er binnen de milieurechercheteams een traject gestart om te komen tot een professionele standaard voor iedere milieurechercheur.
Kunt u per regionale eenheid benoemen of die kennis voldoende beschikbaar is voor de basisteams en de diensten in die regionale eenheid? Indien er onvoldoende kennis beschikbaar is, kunt u dan de knelpunten benoemen?
De beschikbare kennis is per politie-eenheid gemiddeld hetzelfde. De regionale eenheden weten voldoende mensen met vakkennis over milieucriminaliteit voor de politie te behouden. De expertfuncties binnen de milieuteams in de regionale eenheden en de landelijke eenheid zijn overeenkomstig het daarvoor opgestelde personele formatieplan.
Slagen regionale eenheden er in om mensen met vakkennis over milieucriminaliteit binnen de politie te houden door ze een concurrerend salaris te bieden via bijvoorbeeld de Expertfuncties? Kunt u uw antwoord onderbouwen door per regionale eenheid aan te geven hoeveel Expertfuncties van het type A, B, C en D zijn vervuld als het gaat om milieucriminaliteit?
Zie antwoord vraag 2.
Welk beeld heeft u op dit moment van de illegale vogelvangst in Nederland? Kunt u uw antwoord onderbouwen met cijfers?
De controle op het vangen van vogels ligt sinds 2017 bij de provincies, daarom zal ik hier geen beeld of cijfers voor gegeven.
Kunt u per regionale eenheid uiteenzetten wat de surveillancecapaciteit is om stroperij en het illegaal ringen van vogels te handhaven? Acht u dit voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u er aan doen?
De politie werkt samen met de buitengewone opsporingsambtenaren van de natuurorganisaties en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Signalen van stroperij worden binnen het milieuopsporingsproces behandeld en kunnen leiden tot opsporingsonderzoeken of interventies op lokaal niveau. Zodra er sprake is van signalen die wijzen op stroperij kan hier via het lokale driehoeksoverleg aandacht voor gevraagd worden.
Kunt u vanaf 2017 tot nu per jaar cijfermatig uiteenzetten hoe vaak er een aanhouding heeft plaats gevonden voor het vissen naar paling zonder vergunning?
Aanhoudingen naar aanleiding van het vissen zonder vergunning op specifiek paling worden door de politie niet als zodanig geregistreerd. De registratie-systemen maken het daardoor niet mogelijk om een overzicht te geven van het aantal aanhoudingen voor het vissen naar paling zonder vergunning of voor het vissen met vergunning buiten het gebied waar de vergunning geldig was.
Kunt u dat eveneens doen voor aanhoudingen waar er wél sprake was van een vergunning, maar dat de betreffende vergunning geen betrekking had op het gebied waar de visser is aangehouden voor het vissen naar paling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe groot schat u het risico in dat door een gebrek aan toezicht u een noemenswaardig aantal misstanden in de stroperij – waaronder palingstropen en illegale vogelvangst – niet signaleert?
Omdat stropen een vorm van haalcriminaliteit is, is de kans groter dat misstanden niet worden gesignaleerd dan bij vormen van criminaliteit waarbij er een slachtoffer is dat melding of aangifte doet.
Hoe vaak is er het afgelopen jaar door controle illegaal afval op transport naar het buitenland aangetroffen op grond van de groene-lijstprocedure, terwijl autoriteiten in kennis hadden moeten worden gesteld op basis van de kennisgevingsprocedure van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA)?
De regie op controles op illegaal afvaltransporten naar het buitenland ligt bij de Inspectie Leefomgeving & Transport, die samenwerkt met de dienst Infra van de politie. Hiervoor is een gezamenlijke regiegroep ingericht, het TIEC (Transport Informatie Expertise Centrum).
Het afgelopen jaar (2019) zijn er eenentwintig transporten aangetroffen waarvoor niet aan kennisgevingsplicht volgens de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) was voldaan. In 2018 waren dit zevenenveertig transporten en in 2017 betrof het eenendertig transporten zonder kennisgeving. Bovendien zijn er tien transporten aangetroffen waarvoor een verbod geldt voor export naar het land van bestemming. In 2018 waren dit er acht en in 2017 betrof het zeven transporten waarvoor een verbod geldt.
De Inspectie Leefomgeving & Transport treedt in geval van een illegaal transport of een transport zonder kennisgeving op conform haar handhavingsstrategie.
Kunt u voor de afgelopen drie jaren per jaar benoemen hoe vaak deze vorm van fraude is aangetroffen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke vormen van subsidiefraude komen er in de milieucriminaliteit het meest voor? Kunt u uw antwoord met cijfers van de bij u bekende gevallen onderbouwen?
Het milieudomein beslaat een grote hoeveelheid bedrijfstakken met specifieke (milieu)wetten en -voorschriften. Deze milieuregelgeving bevat ook veel subsidieregelingen. In theorie kan met iedere subsidieregeling gefraudeerd worden.
Door het Openbaar Ministerie is in lopende strafzaken geconstateerd dat onder andere gefraudeerd wordt met subsidies met betrekking tot covergisting, subsidies in de veehouderij en GMO-subsidies (Gemeenschappelijke marktordening).1 Er zijn geen exacte cijfers te geven over het aantal subsidiefraudezaken die verband houden met milieucriminaliteit, omdat het geen apart registratiekenmerk betreft.
Hoeveel gevallen van mestfraude zijn er sinds 2017 bij u bekend als het gaat om overtreding van de meststoffenwet en valsheid in geschrifte? In hoeveel van die gevallen is er voorts ten onrechte subsidie ontvangen als het gaat om (co-)vergisting?1
Mestfraude komt veelal binnen via toezicht of het Team Criminele Inlichtingen. Voor de uitvoering van de SDE+-regeling ontvangt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit inspectierapporten voor zover deze van invloed zijn op de subsidieverlening voor duurzame energie. Dit heeft geleid tot correcties op twee SDE-beschikkingen in/over 2016, geen correcties in/over 2017 en (voorlopig) vijf correcties op SDE-beschikkingen in/over 2018. Deze correcties zijn deels nog in de fase van definitieve afhandeling of zijn onderdeel geworden van bestuursrechtelijke procedures.
Het Openbaar Ministerie behandelt jaarlijks tussen de 150 en 200 strafzaken die verband houden met mestfraude. Mestfraude is in zichzelf geen in de wet opgenomen strafbaar feit, maar het formeel-juridische strafbare karakter van mestfraude kan zich uiten in de vorm van de overtreding van verschillende milieuwetten, waaronder de meststoffenwet, of door valsheid in geschrifte.
Er zijn vier vormen van mestfraude te onderscheiden.
Fraude met covergisting. Dit is een proces waarbij mest en andere organische stoffen (co-materiaal) worden vergist ter opwekking van energie. Fraude kan zich voordoen als stoffen worden gebruikt die niet zijn toegestaan als co-materiaal, of als meer dan 50% van het totale aandeel van het vergiste materiaal uit co-materialen bestaat en het digestaat uit dit proces wordt gebruikt als mest.
Fraude met de aan- en afvoer van mest en drijfmest. Uit onderzoeken blijkt dat er wordt gefraudeerd met het ophalen, transporteren, afleveren, bemonsteren, wegen en verantwoorden van mest. Het doel hiervan is de mestafzetkosten te drukken. Worden meer (dierlijke) meststoffen op landbouwgrond gebruikt dan toegestaan, dan wordt daarover (indien dit wordt geconstateerd) een bestuurlijke boete geheven door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Daarnaast worden meststromen bewust versluierd om bestuurlijke boetes van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te ontlopen. Er lopen diverse strafrechtelijke onderzoeken.
Fraude in de melkveesector. Deze verschijningsvorm is rond 25 januari 2018 in het nieuws gekomen als «meerlingfraude». Dat is onjuiste registratie van kalveren ter ontduiking van het fosfaatrechtenstelsel. Het Openbaar Ministerie krijgt hiervoor jaarlijks tientallen proces-verbalen aangeleverd.
Fraude met dierrechten. Kort gezegd houdt deze vorm van fraude in: meer koeien, varkens of kippen houden dan volgens de betreffende wet in verband met de fosfaatproductie is toegestaan. Het Openbaar Ministerie doet jaarlijks tientallen zaken en zet hierbij ook in op ontnemingsvorderingen die fors kunnen zijn. Verkrijging van dierrechten is erg kostbaar en daarom is frauderen hiermee al snel een lucratieve business.
Hoe gaat die subsidiefraude in zijn werk? Op welke manieren wordt er toezicht gehouden en controle uitgeoefend op het gebruik van die subsidie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft, mede namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, de Kamer geïnformeerd over subsidiefraude in de brief van 11 juli 2019.3 Dit naar aanleiding van berichtgeving in de media over deze vorm van fraude. Als bijlage bij die brief is ook de Kabinetsreactie op een bestuurlijk signaal van het Landelijk Informatie en Expertise Centrum meegestuurd. In dit al eerder gepubliceerde bestuurlijk signaal, het rapport «Covergisting: duurzame energie of afvallozing?», hebben de handhavingsdiensten hun ervaringen over fraude bij covergisting weergegeven. In de subsidiefraudebrief is aangegeven dat een deel van het bestuurlijk signaal niet openbaar is gemaakt omdat kwaadwillenden gebruik zouden kunnen maken van in de bestuurlijke signalen gesignaleerde leemtes in opsporingsgevoelige informatie. Om die reden wil ik ook in deze beantwoording niet dieper op de fraude ingaan dan reeds is gedaan in genoemde brief van 11 juli jl. In die brief is daarnaast aangegeven hoe toezicht en controle op het gebruik van subsidies plaatsvinden en is ingegaan op de wijze waarop de samenwerking tussen Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en andere handhavingspartners is geïntensiveerd.
Toezicht bij covergisters wordt uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Er vinden controles plaats op de voeding van de vergisters, waarbij gekeken wordt of er tenminste 50% dierlijke mest wordt gebruikt en welke afval- en reststoffen er gebruikt zijn. De tijdigheid, volledigheid en juistheid van dit logboek is een belangrijk inspectiepunt. Er wordt getoetst of de gebruikte stoffen passen binnen de categorieën zoals genoemd in Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Indien het zogenaamde G-lijst stoffen betreft, moet de vergister een recente analyse laten zien, welke moet borgen dat de normen voor zware metalen en organische microverontreinigingen niet worden overschreden. Zo nodig kan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, bij twijfel, monsters van de stoffen nemen en ter analyse aan het referentielaboratorium van Wageningen Food Safety Research zenden.
Per 2019 is in de SDE+- subsidievoorwaarden opgenomen dat aan de meststoffenwetgeving dient te worden voldaan. Bij het niet voldoen aan de subsidievoorwaarden kan de subsidie worden bijgesteld of zelfs worden stopgezet. Door de SDE+- subsidievoorwaarden te koppelen aan de meststoffenwetgeving kan door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ook een efficiëntere risicoanalyse gemaakt worden op basis waarvan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit de mogelijkheid heeft om meer gericht bedrijfscontroles uit te voeren. Producenten die voor de productie van duurzame energie gebruik maken van biomassa, zijn voor grote installaties op basis van de GVO-regeling verplicht een jaarlijkse biomassaverklaring te laten opstellen door een accountant. Door bovengenoemde wijzigingen kunnen accountants nu beter controleren of de verhouding aan biomassaproducten die producenten inzetten in hun covergistingsinstallaties volgens de richtlijnen is.
Wat gebeurt er met de subsidies die door de overheid zijn verstrekt, indien een bedrijf wordt verdacht en/of veroordeeld vanwege een milieudelict? Worden deze stopgezet en teruggevorderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen drie jaar voorgekomen en hoeveel subsidie is daadwerkelijk teruggevorderd? Is het juridische kader om subsidies te stoppen en terug te vorderen, naar uw oordeel afdoende? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om dat te veranderen?
Voor wat betreft de SDE+-regeling worden bij afwijkingen door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland correcties toegepast op de SDE-beschikkingen (zie ook het antwoord op vraag 12). Dat betekent dat naar aanleiding van NVWA-rapporten wordt vastgesteld of er sprake is van een lagere subsidiabele energieproductie of een andere categorie in de SDE-regeling. Er kan ook sprake zijn van fraude of vermoedens van fraude. In dat geval wordt de onterecht uitbetaalde subsidie teruggevorderd. Op dit moment zijn er geen fraudezaken voor covergisting bekend.
Kunt u enig inzicht geven in de omvang van de milieuschade als gevolg van mestfraude en illegale verwerking van afvalstoffen? Welke mogelijkheden heeft u en wat doet u om deze schade aan te pakken?
De milieuschade als gevolg van de fraude bij covergisting is eerder in beeld gebracht in het kader van de evaluatie «Nut en risico's van covergisting»4, die werd uitgevoerd door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet, samen met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant, de Technische Commissie Bodem en diverse diensten van de toenmalige ministeries van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu. De evaluatie gaf aan dat, als het beleid wordt nageleefd, er geen sprake is van onaanvaardbare risico's voor mens, dier en milieu. Het rapport constateerde ook dat er incidenteel restmaterialen zijn gebruikt die niet zijn toegestaan, maar dat leidde volgens de deskundigen niet tot grote milieuproblemen.
De milieuschade door andere mogelijke vormen van illegale afvalverwerking hangt af van het type afval en allerlei omstandigheden. Kennis over de schade door dumping van afval van de productie van drugs zit bij provincies en gemeenten. Illegale transporten van afgedankte elektrische apparaten naar ontwikkelingslanden kunnen aldaar tot milieu en gezondheidsschade leiden. De Nederlandse overheid heeft de taak om de illegale transporten tegen te gaan. Elektronisch afval is een van de prioriteiten in het toezicht door de Inspectie Leefomgeving & Transport.
De aanpak van milieuschade in Nederland is over het algemeen een zaak voor de gemeente of provincie. De waterschappen zijn verantwoordelijk voor maatregelen tegen verontreiniging van regionaal oppervlaktewater.
Heeft u voldoende grip op de handelaren in afvalstoffen waarvan de administratie van fabrieken «vaak niet in overeenstemming [is] met de werkelijkheid»? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en welke stappen wil u gaan zetten om dit te verbeteren?2
In 2016 is er een bestuurlijk signaal opgesteld rond de covergistings-problematiek. Dit signaal is in 2018 door het Landelijk Informatie en Expertise Centrum naar de ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Justitie en Veiligheid, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Economische Zaken en Klimaat. Hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording bij vraag 13.
Klopt het dat stropers steeds vaker gebruik maken van luchtdrukwapens met een schotkracht van meer dan 80 joule waarvoor geen vergunningplicht geldt? Kunt u uw antwoord onderbouwen aan de hand van een trendbeschrijving door middel van cijfers?
Hiervan zijn geen cijfers voorhanden, net zomin als een landelijke trendbeschrijving. Dit is mede een gevolg van het ontbreken van een vergunningplicht.
Wat is de huidige stand van zaken als het gaat om het wetgevingstraject voor het wijzigen van de Wet wapen en munitie (Wwm) zodat er een vergunningplicht gaat gelden voor luchtdrukwapens met een schotkracht hoger dan 80 joule?3
Een concept voor een wetsvoorstel met nadere eisen aan het bezit van zware lucht-, gas of veerdrukwapens bevindt zich in de afrondende fase. Kern van dit wetsvoorstel is om dergelijke wapens met een schotkracht van meer dan 80 joule vergunningplichtig te maken. Voor het bezit hiervan gelden dan dezelfde regels als voor vuurwapens. Ik verwacht dit voorstel op korte termijn in consultatie te kunnen brengen.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er nu geen vergunningplicht bestaat voor lucht-, gas- en veerdrukwapens waarvan de kinetische mondingsenergie die van verboden vuurwapens overschrijdt?4
Zie antwoord vraag 18.
Ziet u daarin een risico? Kunt u uw antwoord op recente feiten en cijfers baseren over veiligheidsincidenten met lucht-, gas- en veerdrukwapens?
In de brief aan de Tweede Kamer van 13 april 2016, Kamerstukken 33 033, nr. 18,8 heeft de toenmalig staatsecretaris van Justitie en Veiligheid voor wat betreft het aantal incidenten getallen genoemd. Deze waren gebaseerd op schattingen en betroffen de periode 2011–2015. In deze brief is ook uitleg gegeven over de beslissing om voor zwaardere luchtdrukwapens een vergunningplicht in te voeren.
De recente door het Nederlands Forensisch Instituut geregistreerde aantallen zijn:
Jaar
Aantal luchtdruk-incidenten
Aantal incidenten met gewonden
Aantal gewonden
Aantal incidenten zonder gewonden
2015
102
10
10
11
2016
68
5
5
11
2017
80
6
19
5
2018
63
4
4
5
2019 tot nu toe
53
5
5
11
totaal
366
30
43
43
Het «Aantal schietincidenten zonder gewonden» betreft het aantal incidenten waarbij wel (bewust) op mensen is geschoten maar waarbij geen verwondingen zijn gemeld.
Alleen in 2017 zijn er meerdere incidenten geweest waarbij meerdere gewonden per incident werden geregistreerd.
Welke mogelijkheden ziet u om de politie vast te laten stellen dat een luchtdrukwapen een schotkracht heeft van meer dan 80 joule om zo de bij u in voorbereiding zijnde wetgeving te kunnen gaan handhaven?
De politie beschikt niet over de mogelijkheid om vast te stellen of een luchtdrukwapen een schotkracht heeft van 80 joule of meer. De opgave van de fabrikant over het aantal joules kan gezien worden als leidraad, maar geeft geen zekerheid dat het betreffende luchtdrukwapen dit aantal joules afgeeft. Door slijtage op door aanpassingen kan dat minder of meer zijn dan opgegeven. Het Nederlands Forensisch Instituut kan de schotkracht vaststellen door middel van een technisch onderzoek.
Klopt het dat de politie op dit moment afgaat door het opgegeven aantal joules door de fabrikant? Zo nee, hoe handhaven ze dan wel? Zo ja, acht u dit voldoende?
Zie antwoord vraag 21.
Waarom maakt de politie geen gebruik van test- en meetapparatuur om de schotkracht te meten?
De politie beschikt niet over apparatuur om de schotkracht te meten. Schotkrachtmetingen van vuurwapens worden onder andere door het Nederlands Forensisch Instituut gedaan. Aangezien voor luchtdrukwapens (nog) geen schotkrachtgrens geldt, is er op dit moment geen aanleiding of reden voor de politie om over test- en meetapparatuur voor dit doel te beschikken.
De Gaswinning op de Waddenzee |
|
Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jacht op fossiel gas rond eiland Schiermonnikoog moet stoppen»?1
Ja.
Heeft u zelf opdracht gegeven aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voor een studie door de NAM naar de te verwachten lange termijn bodemdaling (het na-ijleffect) bij kleine gasvelden in het oostelijk deel van de Waddenzee?2 Zo nee, wie is dan de opdrachtgever?
Ja, ik heb daar zelf opdracht toe gegeven. Ik heb uw Kamer daarover met mijn brief van 26 april 2019 (Kamerstuk 29 684, nr. 169), waaraan u refereert, geïnformeerd. In de voorlaatste alinea van deze brief heb ik aangegeven dat ik de NAM heb gevraagd om een studie volgens de zogenoemde Lange termijn bodemdalingssystematiek (LTS-systematiek) uit te voeren voor de kleine gasvelden in het oostelijk deel van de Waddenzee.
Wanneer verwacht u de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek?
De LTS-systematiek voor de gasvelden onder de kombergingsgebieden Pinkegat en Zoutkamperlaag is reeds uitgevoerd ten behoeve van de Meet- en Regelrapportage over 2018. Deze rapportage is op 13 juni 2019 door de NAM aan mij, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Auditcommissie gaswinning Waddenzee toegestuurd. Het advies van de Auditcommissie verwacht ik eind 2019 of begin 2020.
Ik streef er naar dit advies van de Auditcommissie en mijn reactie daarop in de eerste maanden van 2020 aan uw Kamer te sturen.
Deelt u de opvatting dat een goede analyse van de huidige bodemdaling en na-ijlende bodemdaling rond de oostelijke Waddenzee noodzakelijk is om de effecten van nieuwe gaswinning onder de Waddenzee zorgvuldig te kunnen beoordelen?
Ja, die opvatting deel ik. Een goede analyse van de bodemdaling onder de Waddenzee is ieder jaar noodzakelijk in het kader van de hand-aan-de-kraan systematiek. Een analyse conform de LTS-systematiek draagt daar aan bij.
Erkent u dat NAM grote financiële belangen heeft bij de uitkomst van deze studie?
Ja, de NAM heeft commerciële belangen bij de gaswinning onder de Waddenzee en daarmee bij de uitkomsten van deze studie.
Hoe waarborgt de Minister dat dit onderzoek (door NAM) naar winningen onder de Waddenzee (door NAM) onafhankelijk wordt uitgevoerd conform de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid?
Voor de monitoring en het onderzoek naar de effecten van gaswinning onder de Waddenzee bestaat sinds 2006 een structuur waarin de onderzoeksrapporten worden aangeboden aan de Auditcommissie. De Auditcommissie is samengesteld uit leden van de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie m.e.r.) en bestaat uit onafhankelijke specialisten uit de relevante vakgebieden. Deze Auditcommissie beschouwt de aanpak, resultaten en conclusies van de jaarlijkse Meet- en Regelrapportage en bijbehorende onderzoeken en schrijft hierover een advies. Jaarlijks informeer ik uw Kamer over dit advies inclusief mijn appreciatie.
Welke consequenties heeft de conclusie van het meest recente rapport van het klimaatpanel van de Verenigde Naties (IPCC) dat de mondiale zeespiegelstijging nu al ruim 4 millimeter per jaar is, specifiek voor de plannen voor nieuwe winningen van aardgas onder de Waddenzee vanuit Ternaard?
In het kader van de gas- en zoutwinning onder de Waddenzee wordt als onderdeel van de hand-aan-de-kraan systematiek eens in de vijf jaar de actuele stijgingssnelheid van de zeespiegel langs de Nederlandse kust vastgesteld. Ik heb dit nader toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 31 januari 2018 (Kamerstuk 29 684, nr. 155).
Omdat er slechts vijf jaar vooruit voorspeld wordt, wordt de stijgingssnelheid in sterke mate bepaald door de lokaal gemeten stijgingssnelheid en in mindere mate door mondiale stijgingssnelheden. Wel wordt er rekening gehouden dat mondiale stijgingssnelheden in de toekomst van invloed zullen zijn voor de Nederlandse situatie. Wanneer dit leidt tot een situatie waarbij de gebruiksruimte voor gaswinning onder de Waddenzee door zeespiegelstijging wordt weggenomen, dient op het moment dat dit aan de orde is de gaswinning onder de Waddenzee te worden beëindigd.
Welke gevolgen heeft de stikstofuitspraak voor de gaswinning onder de Wadden?
De beoordeling van de stikstofdepositie op betrokken Natura 2000-gebieden door de voorgenomen gaswinning bij Ternaard maakt onderdeel uit van de te doorlopen vergunningenprocedure op grond van de Wet natuurbescherming.
Kunt u toelichten hoe het precieze vergunningstraject er nu uitziet en hoe hierbij een zorgvuldige afweging van natuurbelangen versus economische belangen plaatsvindt?
Op de besluitvorming over de voorgenomen gaswinning bij een nieuw gasveld als dat bij Ternaard is de rijkscoördinatieregeling van toepassing. Dit betekent dat de winningslocatie en de benodigde pijpleiding worden vastgelegd in een rijksinpassingsplan, dat door mij en mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt vastgesteld. Het inpassingsplan wordt voorbereid in één gecoördineerde procedure samen met andere benodigde vergunningen, waaronder een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, en ontheffingen. Daarbij wordt voor het project ook een milieueffectrapportage gemaakt, die voorgelegd wordt aan de Commissie m.e.r. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat coördineert de hierboven beschreven procedure.
Bent u bereid verdere besluitvorming over gaswinning (door NAM) in de Waddenzee uit te stellen tot na een onafhankelijk oordeel op het NAM-onderzoek en een debat met de Kamer over zowel de uitkomsten van dit onderzoek als het onafhankelijk oordeel?
In het regeerakkoord is afgesproken dat er deze kabinetsperiode geen opsporingsvergunningen worden afgegeven voor nieuwe gasvelden op land. Bestaande vergunningen blijven van kracht binnen de bestaande wet- en regelgeving. Dit betekent ook dat nieuwe activiteiten mogen worden ontplooid, mits deze binnen bestaande opsporingsvergunningen passen.
De kaders zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet, de Wet natuurbescherming en de Structuurvisie Waddenzee. Hierin is onder meer geregeld dat het hand-aan-de-kraan-principe wordt toegepast en dat er monitoring plaatsvindt die jaarlijks door de Auditcommissie Waddenzee wordt beoordeeld. Als de gaswinning voldoet aan alle strenge voorwaarden die voor het Waddengebied gelden, inclusief de afspraken in het regeerakkoord, dan mag deze doorgaan.
Het versterken van woningen in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag op 1 oktober 2019 over gedupeerden in Loppersum die onzeker zijn of hun huis wel wordt versterkt?1
Ik heb kennisgenomen van de uitzending.
Klopt het dat deze groep mensen wel versterking is beloofd, maar dat die afspraak niet wordt nagekomen?
De situatie uit de uitzending betreft een woning die binnen de batch 1581 een normaal risicoprofiel heeft. Bij de opname van de adressen in batch 1581 is in 2017 nog gebruik gemaakt van de Nederlandse praktijkrichtlijn (NPR) uit 2015. Dit is een oude versie van de richtlijn gebaseerd op het winningsniveau en bijbehorende seismische dreiging van destijds. Na het besluit dat in maart 2018 genomen is om de gaswinning naar nul te brengen, is ervoor gekozen om te werken aan een nieuwe versterkingsaanpak. In deze aanpak, die op basis van het Mijnraadadvies gekozen is, wordt de hoogste prioriteit gegeven aan de versterking van de meest risicovolle woningen. Bewoners die al een versterkingsadvies hadden gekregen, worden uiteraard versterkt conform het versterkingsadvies. Voor de bewoners die nog niet hun versterkingsadviezen hadden ontvangen, is bestuurlijk afgesproken, gezien de nieuwe aanpak, om deze versterkingsadviezen niet alsnog naar de bewoners te sturen.
Vervolgens zijn er met de regio in juni 2019, bestuurlijke afspraken gemaakt over deze batch waarvan de bewoners nog geen versterkingsadvies hadden ontvangen. De afspraak is dat de versterking van huizen uit de batch 1581 met een (licht) verhoogd risicoprofiel (P50 en P90) uitgevoerd zullen worden en dus onderdeel zullen uitmaken van de lokale plannen van aanpak. Voor de huizen met een normaal risicoprofiel uit batch 1581 wordt, conform de bestuurlijke afspraken met de regio, via een steekproef bekeken of er niet een te zwaar versterkingsadvies ligt (oftewel dat de beoordeling met een update van de richtlijn op andere maatregelen uitkomt). Deze steekproef is momenteel in de afrondende fase. Zodra er duidelijkheid is over wat dit voor de daadwerkelijke versterking zal gaan betekenen, zal het kabinet de bewoners en uw Kamer hierover informeren.
De bewoner uit de uitzending heeft het versterkingsadvies, buiten het reguliere proces om, op eigen verzoek ontvangen. Meerdere eigenaren die op eigen verzoek het versterkingsadvies hebben ontvangen zijn geïnformeerd over de status van deze adviezen en het vervolgtraject waarbij is aangegeven dat aan deze versterkingsadviezen geen rechten kunnen worden ontleend. Van een belofte over versterking is daarmee uitdrukkelijk nooit sprake geweest. Dit neemt niet weg dat het voor deze bewoners een vervelende situatie is, waarbij hun huis al geruime tijd geleden geïnspecteerd is, maar zij nog geen duidelijkheid hebben of hun huis versterkt moet worden.
Bent u bereid gemaakte afspraken na te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer komt er eindelijk duidelijkheid voor deze groep mensen? Deelt u de mening dat dit nooit zo lang had mogen voortsloffen?
Zie antwoord vraag 2.
Aangezien sinds het advies van de Mijnraad het Hazard and Risk Assessment (HRA)-model de basis is geworden voor analyses over de veiligheid van gebouwen, wat betekent de destijds gemaakte inschatting van 1.500 gebouwen waarvoor de veiligheidsnorm niet gehaald werd op dit moment nog? Wat is dit aantal nu? Op basis van welke analyses?
Met de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld beoogt het kabinet de oorzaak van de veiligheidsrisico’s weg te nemen. Dit heeft geen gevolgen voor de versterking: de versterkingsoperatie gaat onverminderd door. Zoals in de brief van 16 oktober jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 695) is aangegeven, volgt uit de meest recente HRA-run (maart 2019) dat het aantal adressen met een verhoogd risico is gedaald tot onder de 1.000. Dit neemt niet weg dat conform bestuurlijke afspraken met de regio en eerdere toezeggingen de totale scope van opname en beoordeling hoger is. De scope van het aantal adressen dat in aanmerking komt voor opname en beoordeling bestaat uit ruim 26.000 adressen. Dit komt ten eerste doordat, conform het advies van de Mijnraad, gewekte verwachtingen en gedane toezeggingen worden nagekomen. Dit is van toepassing op de zogenoemde «batches» die worden uitgevoerd volgens bestaande versterkingsadviezen, ongeacht nieuwe inzichten in de veiligheidssituatie (Kamerstuk 33 529, nr. 502). Ten tweede zijn, in lijn met het Mijnraadadvies, naast de adressen met een verhoogd risico ook adressen met een licht verhoogd risico (P90) opgenomen in de scope. Ten derde blijven in lijn met deze afspraken alle adressen die eerder als (licht) verhoogd risicovol zijn geïdentificeerd onderdeel van de scope, ook als zij dat op basis van recente inzichten niet langer zijn. Ten vierde zijn op verzoek van de gemeenten adressen toegevoegd vanuit het perspectief van een coherente uitvoering in plaats van sec technische veiligheid. Dat gaat bijvoorbeeld om het realiseren van tempo binnen een straat of wijk, om maatschappelijk draagvlak, gebiedsontwikkeling en/of het minimaliseren van overlast.
Als gevolg van de afbouw van de gaswinning en de risicogerichte prioritering van de versterkingsoperatie zal naar verwachting een steeds groter aantal adressen na opname en beoordeling minder of geen versterking nodig blijken te hebben. Daarnaast wordt met het Nationaal Programma Groningen (NPG) geïnvesteerd in toekomstperspectief voor de regio.
Hoe vaak is de oorspronkelijke lijst met onveilige gebouwen aangepast? Op welk moment en op basis van welke argumentatie? Wilt u dit heel precies uiteenzetten?
Bij wet dien ik jaarlijks een vaststellingsbesluit te nemen waarin de hoogte van de gaswinning uit het Groningenveld wordt bepaald. Onderdeel daarvan is het uitvoeren van een Hazard and Risk Assessment. Het SodM ziet toe op dit model. Deze HRA-run vormt ook de basis voor een herprioritering. Bestuurlijk is met de regio, in lijn met het Mijnraadadvies, afgesproken dat het niet mogelijk is om adressen van de lijst voor opnemen en beoordeling af te halen, dit in verband met gewekte verwachtingen naar bewoners toe. Wel kan herprioritering betekenen dat adressen met een hoger risicoprofiel voorrang krijgen.
Hoeveel gebouwen zijn naast het HRA-model vanwege acute onveiligheid, nadere inspecties of anderszins opgenomen in de lijst met onveilige gebouwen (dus zonder dat zij als p50 of p90 woningen zijn aangemerkt)? Kunt u hiervan een overzicht geven? Welk deel van die woningen ligt buiten de eerder toegepaste contouren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel gebouwen worden op basis van het HRA-model beoordeeld als «laag risico», terwijl in de praktijk sprake blijkt van een onveilig huis? Denkt u dat, daar waar in Woltersum een huis dat in de stutten staat, op de lijst van onveilige panden is gezet ondanks het eerdere oordeel, dit ook was gebeurd als mensen niet mondig genoeg waren geweest?
In de bijlage bij de Kamerbrief Overdracht Groningen EZK-BZK (Kamerstuk 33 529, nr. 695) is het overzicht van aantal huizen met een normaal risicoprofiel opgenomen. De HRA wordt gebruikt om naar beste kunnen een inschatting te geven van de gebouwen, dat vervolgens de prioritering van opname en beoordeling bepaalt. In Woltersum hebben enkele panden de afgelopen periode forse schade opgelopen. De bewoners hebben begrijpelijke zorgen over de snelle achteruitgang van hun huizen. De schade is gemeld bij TCMG. TCMG heeft bij één huis een Acuut Onveilige Situatie (AOS) geconstateerd en met spoed stutten geplaatst. De acuut onveilige situatie is daarmee verholpen. Naar aanleiding van de meldingen over de schade zijn de vier adressen met een verhoogd risico met voorrang door NCG opgenomen. Op dit moment wordt het normbesluit voor deze adressen uitgewerkt.
Hoe staat u in voor de veiligheid van de huizen van iedereen, ook de mensen die een brief kregen dat hun huis is beoordeeld als laag risico door het HRA-model? Het mag toch niet afhankelijk zijn van de mondigheid en assertiviteit van de Groningers of hun huis wordt versterkt en op de lijst komt?
Zoals in brief Overdracht Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 695) aangegeven staat, staat de veiligheid van Groningers bovenaan. In het wetsvoorstel Tijdelijke wet Groningen2 staat centraal dat eigenaren regie krijgen over de versterking van hun woning. De uitvoering wordt lokaal belegd, bij gemeenten en de uitvoeringsorganisatie. Gemeenten worden feitelijk opdrachtgever voor de planning en aansturing van de versterkingsoperatie. De prioritering is daarmee niet afhankelijk van de mondigheid of assertiviteit van de bewoners. Eigenaren van woningen die op basis van het normbesluit ervoor gekozen hebben hun woning te laten versterken, vragen het versterkingsbesluit aan waarin, naast de maatregelen om aan de veiligheidsnorm te voldoen, ook wensen van de bewoner kunnen worden meegenomen, mits het meenemen van deze werkzaamheden niet tot onredelijke vertraging leidt van het laten voldoen aan de veiligheidsnorm en de eigenaar of het college van B&W deze kosten dragen. Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel een eenduidig aanspreekpunt voor bewoners gecreëerd: de uitvoeringsorganisatie. Gemeenten stellen programma’s van aanpak op die het centrale plannings- en sturingsinstrument vormen voor de versterkingsopgave binnen de gemeenten. Hiermee is het mogelijk de versterkingsopgave in de lokale situatie in te passen en koppelkansen te benutten. De versterking kan in samenhang worden uitgevoerd met lopende programma’s voor de verbetering van de leefbaarheid, energietransitie en economie in Groningen.
Het op te richten Adviescollege Veiligheid Groningen (ACVG), eerdergenoemd TCV (Kamerstuk 33 529, nr. 609), geeft advies over de te hanteren veiligheidskaders bij de uitvoering van de versterkingsoperatie. De rol en taken van het ACVG zullen worden vastgelegd in een Wijzigingswet op de Tijdelijke wet Groningen. De adviescommissie gaat over de hoofdkaders ten aanzien van veiligheid en de gemeenten kunnen adviseren over de kaders voor de uitvoering.
Deelt u de conclusie dat de inschatting destijds onjuist was en geen enkele verhouding heeft met de huidige praktijk en realiteit?
Zie mijn beantwoording op vraag 2,3 en 4.
Hoeveel acuut onveilige situaties zijn er tot nu toe in totaal geweest? Hoeveel van die situaties zijn opgelost en hoeveel daarvan zijn er versterkt? In hoeveel gevallen was er sprake van sloop/nieuwbouw en hoeveel moeten nog worden opgelost?
Voor een acuut onveilige situatie(AOS-melding) geldt dat indien een bewoner onveiligheid vermoedt, de bewoner dit kan melden en binnen 48 uur wordt bepaald of er daadwerkelijk sprake is van een acuut onveilige situatie. Indien dit het geval is, worden acute veiligheidsmaatregelen genomen, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van stutten.
De actuele stand van zaken van de schadeafhandeling in cijfers en grafieken is te vinden op de website van de TCMG3. Hier staat ook een actuele stand over het aantal AOS-meldingen en in hoeverre deze gegrond zijn.
Het versterken van gebouwen gaat niet over schade. Een gebouw kan weinig of geen schade hebben, maar toch versterkt moeten worden. Het gebruik van het HRA-model staat dan ook los van de aanpak van schrijnende situaties. Met de HRA wordt namelijk bepaald welke gebouwen een groter risico hebben. Op advies van de Mijnraad en SodM wordt de HRA uitsluitend gebruikt voor de prioritering van de opnames in de versterkingsopgave. De NCG verrijkt jaarlijks de uitkomst van het HRA-run (in samenwerking met gemeenten). Daarbij geldt dat de geconstateerde onveiligheid, zoals een Acuut Onveilige Situatie of gestutte panden wordt meegenomen in deze verrijking. Dit wordt vervolgens vastgelegd in de lokale programma’s van aanpak.
Welk deel van de acuut onveilige situaties volgt uit de eerste inschatting op basis van het HRA-model (de 1.500 huizen met het grootste risico) en welke uit meldingen? Wat zegt dit over de (on)betrouwbaarheid van het HRA-model?
Zie antwoord vraag 11.
Is het HRA-model daarmee niet eerder een obstakel dan behulpzaam bij de aanpak van schrijnende situaties die niet door het model worden herkend?
Zie antwoord vraag 11.
Het artikel ‘Duurzaamheid blijft ondergeschoven kind bij aanbestedingen in de bouw’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Jessica van Eijs (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duurzaamheid blijft ondergeschoven kind bij aanbestedingen in de bouw»?1
Ja.
Bent u eens met de constatering dat duurzaamheid nog een te kleine rol speelt in de aanbesteding van bouwprojecten van publieke instellingen?
Het klopt dat uit de genoemde analyse[1] 2 blijkt dat in circa een kwart van de aanbestedingen prestatie-belonende gunningscriteria zijn toegepast. Een gunningsbeslissing wordt echter genomen op basis van een geheel van opdrachtspecificaties, geschiktheidseisen, selectiecriteria, uitsluitingsgronden en gunningscriteria. Bij al deze criteria en eisen kan duurzaamheid een rol spelen. Eerdere onderzoeken en evaluaties laten zien dat overheden duurzaamheid bijvoorbeeld in hoge mate als eis opnemen[2] 3. Geen duurzame gunningscriteria betekent dus niet automatisch geen duurzame aanbesteding. Dit miskent niet het belang dat alle overheden hun verantwoordelijkheid moeten nemen voor duurzaam aanbesteden. Voor de rijksoverheid is dit aanleiding geweest voor het opstellen van een nieuwe inkoopstrategie voor de inkoop van het Rijk, gericht op duurzaam, sociaal en innovatief inkopen. Met deze strategie wil het kabinet – in lijn met de motie Özütok[3] 4 – ervoor zorgen dat inkopen met impact een opdracht wordt van de gehele Rijksorganisatie.
Deelt u de grote zorg dat indien duurzaamheid het ondergeschoven kind blijft bij aanbestedingen in de bouw, de kans gering is dat Nederland in 2050 energieneutraal en klimaatbestending is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het beeld dat het niet vanzelf gaat. Daarom zetten we hier vol op in. In het Klimaatakkoord zijn met veel verschillende partijen afspraken gemaakt over hoe we in Nederland de klimaattransitie willen aangaan.
In de GWW-sector (grond-, weg- en waterbouw) hebben opdrachtnemers en inkopers van de aangesloten decentrale overheden de aanpak Duurzaam GWW opgesteld. Deze helpt om in zes stappen te komen tot een duurzame aanbesteding. Om andere overheden te stimuleren om in 2019 en 2020 CO2-reducerende en circulaire maatregelen (zoals het toepassen van gerecycled beton of asfalt) te nemen bij hun GWW-werken heeft het kabinet € 10 miljoen beschikbaar gesteld uit de Urgenda-middelen.
Het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) draagt bij aan de kabinetsdoelstellingen voor duurzaamheid en ontwikkelt routekaarten voor zijn verschillende vastgoedportefeuilles in het kader van het Klimaatakkoord. De Routekaart voor de portefeuille Rijkskantoren is afgerond en voor het zomerreces aan uw Kamer aangeboden als onderdeel van de brief over het Regionaal Ontwikkelprogramma (ROP)5. Daarnaast creëert het RVB ruimte in de aanbestedingen om vernieuwende oplossingen toe te passen via het principe learning by doing.
Deelt u de mening dat wanneer circulariteit onvoldoende mee wordt genomen in publieke aanbestedingen, het doel dat de Nederlandse overheid en haar gemeenten om daadwerkelijk circulair in te kopen in 2030 niet wordt gehaald? Zo ja, op welke wijze stimuleert u circulair bouwen bij aanbestedingen op zowel nationaal niveau als gemeentelijk niveau? Zo nee, waarom niet?
Circulariteit moet inderdaad voldoende worden mee genomen om het doel te halen, in de brief van BZK en IenW6 is toegelicht hoe dat wordt aangepakt vanuit overheden. De inzet van het Rijk op het punt van circulariteit blijkt uit de kabinetsreactie op de transitieagenda’s7: het Rijksvastgoedbedrijf, Rijkswaterstaat en ProRail zullen actief hun inkoopkracht inzetten voor circulaire innovaties. De ambitie is dat zij vanaf 2030 al hun opdrachten circulair gaan aanbesteden. Dit betekent dat volgens circulaire principes wordt uitgevraagd. Het hoofdwatersysteem en (vaar)wegennet van Rijkswaterstaat en de rijkskantorenportefeuille worden uiterlijk in 2030 circulair beheerd. Hierin is ook de samenwerking opgenomen om regionale CE-strategieën op te stellen, onder andere wat betreft circulair aanbesteden van gebouwen en infrastructuur.
Het Ministerie van BZK doet een impuls van € 1 miljoen via de AKCI (subsidieregeling Advies bij Klimaatneutraal en Circulair Inkopen) richting mede-overheden voor ondersteuning bij circulair aanbesteden, specifiek voor de bouw.
Bent u van mening dat er momenteel te veel barrières zijn voor aanbestedende diensten om duurzaam te bouwen waardoor het nu inefficiënt en onrendabel is? Zo ja, op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het duurzaam bouwen gemakkelijker en goedkoper zal worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De Aanbestedingswet 2012 biedt juist verschillende mogelijkheden om duurzaamheid mee te nemen in aanbestedingen. Zo schreef ik in het antwoord op vraag 2 over duurzame gunnings- en selectiecriteria en een groene uitvraag in het bestek. Voorbeelden zijn een duurzaam gunningscriterium dat een hogere score toekent bij een lagere CO2-emissie. Sinds 2016 is het ook mogelijk om te gunnen op basis van de laagste levenscycluskosten, waarbij een overheid rekening houdt met de duurzaamheid van een product en externe milieukosten. Als gevolg hiervan wordt het juist heel rendabel om duurzaam te bouwen, want dan kunnen bijvoorbeeld toekomstige energiebesparingen worden mee gewogen in de beoordeling. Daarnaast stuurt de Aanbestedingswet 2012 aan op gunning op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding en niet de laagste prijs. Bij de beste prijs-kwaliteitverhouding beoordeelt de opdrachtgever zowel de kwaliteit als de prijs van de inschrijving. Specifiek in de bouw is het gebruik van de laagste prijs als gunningscriterium dan ook aan het afnemen de afgelopen jaren; van 18% in 2016 en 2017 naar 14% in 2018.
Deelt u de mening dat het juist belangrijk is dat Nederlandse publieke instellingen bij aanbestedingen van bouwprojecten voldoende rekening houden met duurzaamheid, om zo een goed voorbeeld te zijn voor ook de private instellingen?
Ja, die mening deel ik.
Welke stappen onderneemt u om papier en praktijk ten aanzien van het certificaat van de zogeheten «CO2-Prestatieladder», waarover bedrijven vaak beschikken en die laat zien dat zij zich bewust zijn van hun CO2-uitstoot, meer met elkaar in lijn te brengen, aangezien zo’n certificaat niet precies laat zien wat ze doen om hun uitstoot te reduceren?
De CO2-prestatieladder is ontwikkeld door overheid en bedrijfsleven samen en wordt beheerd door de Stichting Klimaatvriendelijk Aanbesteden & Ondernemen (SKAO). Bedrijven die gecertificeerd zijn op de ladder zijn zich niet alleen bewust van hun CO2-uitstoot, maar hebben hun eigen CO2-uitstoot in kaart gebracht en moeten doorlopend acties ondernemen om deze te blijven reduceren. Wanneer opdrachtnemers een project gegund hebben gekregen met de CO2-Prestatieladder dan zijn ze ook verplicht om op projectniveau voorstellen aan opdrachtgever te doen voor CO2-reductie. Deze kunnen door opdrachtgever in overweging worden genomen. Marktpartijen worden hierop gemonitord door een certificerende instelling. Het certificaat laat zien dat het bedrijf hieraan voldoet. Daarmee zijn papier en praktijk met elkaar in lijn.
Deelt u de constatering dat de Milieukostenindicator (MKI) en de Milieuprestatieberekening Gebouw (MPG) serieuze middelen zijn om de duurzaamheid bij aanbestedingen te verhogen? Zo ja, vindt u dat meer bouwprojecten van publieke instellingen moeten gaan werken met een MKI en/of MPG? Zo nee, waarom niet?
Ja, de MKI en de MPG zijn beide serieuze instrumenten om de duurzaamheid te verhogen. In essentie gaat het om de inzet van één instrument, dat voor de GWW-sector uitmondt in een MKI die kan worden gebruikt bij duurzame aanbestedingen en voor gebouwen in de MPG (milieuprestatie van gebouwen). Door toepassing van een uniforme uitvraag ontstaat marktvolume en investeringsperspectief voor de markt. Sinds 1 januari 2018 is als basisniveau voor nieuwe woningen en kantoren een milieuprestatie-eis van 1 opgenomen in de bouwregelgeving. De Minister BZK en de Staatssecretaris van IenW hebben aangekondigd dat de wettelijke eis stapsgewijs strenger wordt om de milieuprestatie van gebouwen te vergroten[1]. Het RVB past in de uitvoeringspraktijk bij het aanbesteden van nieuwbouw kantoren maximaal 0,9 als eis toe en gaat de komende tijd projecten doen met een steeds lagere eis. In 2030 moet het maximaal 0,5 zijn. Dit is in lijn met aankondiging van de Minister BZK in de brief van 8 oktober jl. Rijkswaterstaat past al sinds 2010 de milieukostenindicator toe als gunningscriterium en heeft deze toepassing sindsdien verbreed naar steeds meer aanbestedingen, waarbij het gunningcriterium zwaarder is gaan meewegen. Vanaf 2020 zal bovendien een maximale MKI-waarden per ton asfalt als eis in contracten worden opgenomen. De toepassing van MKI bij infra aanbestedingen is onderdeel van de Green Deal Duurzaam GWW en wordt sindsdien bij steeds meer publieke tenders in de infrastructuur gebruikt.
Zou u meer informatie kunnen geven over hoe het staat met de uitvoering van de motie-Schonis c.s. (Kamerstuk 35 000 A, nr. 120) over duurzame innovatieve technieken bij infrastructurele projecten?
Rijkwaterstaat onderzoekt momenteel de mogelijkheden van toepassing van duurzame innovatieve technieken zoals Smart Maintenance. Er worden in dit kader meerdere pilots en experimenten uitgevoerd. Naar verwachting zijn tussenresultaten van deze pilots en experimenten beschikbaar op de in de motie aangegeven termijn van 1 januari 2020.
Voordat echter tot opschaling en bredere toepassing in infrastructurele werken kan worden overgegaan moeten financiële en operationele consequenties in beeld zijn gebracht. Tenslotte zal in overleg met de sector worden bepaald met welke snelheid deze technieken standaard en geharmoniseerd in aanbesteding kunnen worden uitgevraagd.
Het bericht ‘Toxic PFAS Chemicals Found in Artificial Turf’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toxic PFAS Chemicals Found in Artificial Turf»?1
Ja.
Wordt, zover bij u bekend, bij de productie van in Nederland gebruikt kunstgras ook poly- en perfluoralkylstoffen (PFAS) gebruikt?
Ja. Fluorpolymeren uit de PFAS-groep worden toegepast in extrusieprocessen in de kunststofindustrie, zoals bij het produceren van vezels voor kunstgras. Vanwege de brede toepassing van PFAS in een groot aantal processen en de risico’s die dit vormt voor milieu en gezondheid heeft het kabinet ervoor gekozen om in Europees verband te gaan werken aan uitfasering van het gebruik van PFAS in niet-essentiële toepassingen via de REACH-verordening.
Is het PFAS gehalte van in Nederland gebruikt kunstgras onderzocht? Zo nee, bent u dit van plan, nu PFAS een zeer zorgwekkende stof is?
Omdat wereldwijd PFAS in een groot aantal producten en processen worden toegepast, heb ik in den brede aandacht voor de risico’s van PFAS. Over risico’s specifiek van PFAS in kunstgras is in de wetenschappelijke literatuur en bij het RIVM en ECHA op dit moment niets bekend.
De Minister van IenW en ik hebben twee onderzoeken toegezegd naar het vrijkomen van PFAS uit verschillende bronnen. Ik heb Rijkswaterstaat gevraagd onderzoek te doen naar (diffuse) lozingen van PFAS en de oorzaken daarvan. Ook het RIVM wordt hierbij betrokken. Oplevering is voorzien in het tweede kwartaal van 2020. Daarnaast heb ik toegezegd een onderzoek te zullen laten uitvoeren naar PFAS in producten, productieprocessen en afvalstromen. Dit zal worden uitgevoerd door Arcadis. Volgens planning wordt dit onderzoek eind 2020 afgerond. Deze onderzoeken zijn inmiddels gestart. Gelet op de omvang van de PFAS-groep, is het niet uitvoerbaar om alle processen en producten waarbij potentieel stoffen uit deze groep gebruikt worden, mee te nemen. Het Mede Op basis van beschikbare literatuur en eerdere onderzoeken wordt de scope gericht op producten, processen en lozingspunten waarbij de grootste kans bestaat op effecten voor milieu en gezondheid door vrijkomen van PFAS in het milieu en/of humane blootstelling. Voor het onderzoek naar PFAS in producten, productieprocessen en afvalstromen zal deze scope nader bepaald worden in de eerste fase die recent van start is gegaan. Hierbij zal ook de productie van kunststoffen en kunststof producten meegenomen worden.
Als Nederlands kunstgras besmet is met PFAS, wat zijn dan de blootstellingsrisico’s voor sporters, medewerkers van kunstgrasbedrijven of onderhoudsmedewerkers van kunstgras sportvelden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de risico’s voor het milieu, de bodem en het water, door uitspoeling van PFAS?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de risico’s die ontstaan bij verwerking en recycling van kunstgras?
Over risico’s specifiek van PFAS in kunstgras is in de wetenschappelijke literatuur en bij het RIVM en ECHA op dit moment niets bekend. Dat geldt ook voor de verwerking en recycling ervan. Ik zal hiervoor de bovengenoemde onderzoeken afwachten. In algemene zin geldt op grond van de Wet milieubeheer de verplichting voor verwerkers van afval tot het nemen van maatregelen om risico’s voor het milieu waarvan zij op de hoogte zijn (of redelijkerwijs kunnen zijn) te beheersen. Namens het bevoegd gezag wordt hier door Omgevingsdiensten toezicht op gehouden.