De toezending van gespreksverslagen van bijeenkomsten van de minister van Landbouw, of haar medewerkers, met de Europese Commissie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Brussel maakte wél verslag van gesprek over «Wierdense Veld»»?1, 2
Ja.
Waarom heeft u het lid Boswijk in het bijzonder en de Kamer in het algemeen in uw beantwoording niet geïnformeerd over het feit dat er wel een verslag van de bijeenkomst op 25 februari 2021 en een verslag van de bijeenkomst met de Commissie op 23 juni 2021 over hetzelfde onderwerp was?
Op 25 februari 2021 heeft eurocommissaris Sinkevičius met mij gesproken. Van dat gesprek is geen gezamenlijk verslag gemaakt. Toen ik op de vraag van het lid Boswijk op 6 september 2021 antwoordde «Er is geen verslag gemaakt van het gesprek met de Eurocommissaris», was ik niet op de hoogte van het feit dat er binnen de diensten van de Europese Commissie wel een e-mail was verzonden met een korte samenvatting van het gesprek, het zogenoemde «flash report». Deze e-mail is niet gedeeld met mij of mijn medewerkers.
Op 23 juni 2021 vond een regulier overleg plaats tussen ambtenaren van de Europese Commissie en ambtenaren van ministeries en provincies, waarin een groot aantal onderwerpen ter sprake is gekomen, waaronder de interpretatie van de Habitatrichtlijn in relatie tot het Wierdense Veld. Bij dit overleg waren de Eurocommissaris en ikzelf niet aanwezig. Van het overleg is een gezamenlijk verslag gemaakt, dat op 17 september is vastgesteld.
Op 5 juli is door het lid Boswijk gevraagd naar «het verslag van het bestuurlijk overleg met Eurocommissaris Sinkevičius over het Wierdense Veld, zoals bij de behandeling van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet op 30 juni 2020 besproken en verzocht in de eerste set schriftelijke vragen». Deze vraag had dus betrekking op het overleg van 25 februari 2021. Naar mijn beste weten was van dat overleg geen verslag gemaakt.
Ná de beantwoording van de vragen over het overleg met de Eurocommissaris, is door de ambtelijke dienst van de Commissie, op 17 september, het verslag verstuurd van het bovengenoemde ambtelijke overleg van 23 juni 2021. Op dat overleg had de vraag van het lid Boswijk geen betrekking.
Bent u het eens met de stelling dat de interpretatie van de Europese Richtlijnen voortdurend een punt van discussie is in het stikstofbeleid en dat het daarom van groot belang is dat dit soort verslagen per ommegaande naar de Kamer worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Er vindt voortdurend ambtelijk overleg met de Commissie plaats over de uitvoering en interpretatie van richtlijnen, zo ook over de interpretatie van de Habitatrichtlijn.
De Kamer wordt geïnformeerd conform de geldende EU-informatie-afspraken die tussen uw Kamer en het kabinet zijn overeengekomen ten aanzien van EU-dossiers. De laatste stand van zaken over die afspraken is op 13 juli 2020 met uw Kamer gedeeld3. Tijdens het jaarlijkse Commissiedebat EU-informatievoorziening met de Minister van Buitenlandse Zaken komen de EU-informatie-afspraken en de werking daarvan aan de orde.
Gespreksverslagen vallen niet onder die afspraken, mede omdat dit naar de mening van het kabinet niet ten goede komt aan de omgang van Nederland met de Commissie en andere Lidstaten en omdat dit behoort tot de onderhandelingsruimte die Nederland moet hebben. De Kamer wordt op belangrijke terreinen geïnformeerd via bijvoorbeeld de gebruikelijke Kamerbrieven en Commissiedebatten, via de Geannoteerde Agenda’s en verslagen van de Landbouw- en Visserijraad en de Milieuraad met daarbij horende Commissiedebatten of Schriftelijke overleggen, waarbij gelegenheid is om nader over onderwerpen van gedachten te wisselen.
Bent u van mening dat de Kamer zo volledig mogelijk geïnformeerd moet worden en dat dit soort verslagen daar onder vallen? Zo nee, waarom niet?
Vragen van uw Kamer over het beleid van de Europese Unie worden door mij volledig beantwoord binnen de afspraken die daarover tussen kabinet en Kamer worden gemaakt.
Bent u het eens met de stelling dat dit weinig vertrouwen wekt in uw inspanningen als Minister om de Kamer goed te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik hoop dat uit bovenstaande antwoorden blijkt dat uw Kamer er vertrouwen in mag hebben dat ik mij inspan om u goed te informeren.
Kunt u toezeggen dat de gespreksverslagen met de Eurocommissaris en/of de Europese Commissie voortaan per ommegaande aan de leden van de commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden gezonden? Zo nee waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Grootschalige energieopslagprojecten in Nederland |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Welke rol ziet u voor grootschalige duurzame energieopslag in het Nederlandse elektriciteitssysteem richting 2030 toe en daarna?
De volatiliteit van duurzame energiebronnen leidt tot een grote behoefte aan flexibiliteit in het toekomstige energiesysteem. De flexibiliteitsmiddelen die kunnen worden ingezet zijn o.a. uitwisseling met andere landen, vraag- en/of aanbodsturing en opslag. Zowel klein- als grootschalige energieopslag installaties zijn onmisbaar voor congestiemanagement in het elektriciteitsnet en voor kort- en langdurige opslag. Er is overigens geen sprake meer van een Nederlands elektriciteitssysteem, maar van een Europese elektriciteitsmarkt, waarbij de prijzen steeds meer convergeren en de ontwikkelingen in de EU-landen niet los van elkaar kunnen worden bekeken. Energieopslag is dus één van de vormen van flexibiliteit die nodig is in het toekomstige energiesysteem. Daarbij speelt ondergrondse energieopslag een belangrijke rol in het behouden van de balans tussen vraag en aanbod van energie op grote schaal richting 2030 en daarna. Ik heb de Tweede Kamer recent geïnformeerd over de verwachte ontwikkelingen op het gebied van ondergrondse energieopslag, de uitdagingen en welke acties nodig zijn om de potentie van de diepe ondergrond te benutten ten behoeve van de energietransitie (Kamerstuk 29 023 nr. 270). Tot zeker 2030 leveren de gascentrales de benodigde flexibiliteit in het elektriciteitssysteem terwijl we overschakelen naar een meer duurzaam energiesysteem. Daarna zullen CO2-vrije gassen, zoals groen gas en waterstof, een grotere rol spelen in het aanbieden van regelbaar vermogen.
Welke instrumenten en financiële regelingen worden nu ingezet om het gebruik van energieopslag te bevorderen? Welke budgetten zijn daarvoor beschikbaar? Welke knelpunten er in de huidige wet- en regelgeving en hoe vermindert u deze knelpunten?
In lijn met de Europese Elektriciteitsverordening (EU 2019/943) en -richtlijn (EU 2019/944) zijn het marktpartijen die investeren in productiecapaciteit en opslag van elektriciteit. Ook aan de vraagkant zijn het marktpartijen die investeren in (industriële) processen of aanpassing daarvan om een flexibeler vraag te creëren. Al deze marktdeelnemers zijn verantwoordelijk voor de onbalans die zij in het systeem veroorzaken en ze zijn ook financieel aansprakelijk voor de onbalansen. Vanuit dit systeem zijn er sterke prikkels om ook in situaties van bijvoorbeeld weinig aanbod van wind en zon, vraag en aanbod in evenwicht te houden. De hogere prijzen die op die momenten ontstaan, maken dat investeringen in flexibiliteit kunnen worden terugverdiend. In combinatie met het ETS voor elektriciteitsopwekking en grote industriële installaties met uiteindelijk tot netto 0 afnemende CO2-uitstootrechten, zal uiteindelijk ook de flexibiliteit per saldo CO2-vrij worden. Om te zorgen dat er voldoende flexibiliteit in het systeem is en om innovatieve projecten te bevorderen zijn er nationale en Europese instrumenten beschikbaar. Er zijn bijvoorbeeld verschillende flexibiliteitstechnieken die worden gestimuleerd met de SDE++ (zoals industriële boilers), de DEI (zoals ondergrondse waterstofopslag in zoutcavernes), MOOI (zoals batterijen), TSE (zoals energieopslag in ionische vloeistoffen) en TKI toeslag (zoals conversie t.b.v. systeembalans). Daarnaast zijn er Europese subsidies beschikbaar, zoals STEPS (STorage of Energy & Power Systems) om innovatieve projecten te ondersteunen voor energieopslag en flexibilisering van elektriciteitssystemen. Van 2018 t/m 2020 is er in totaal € 40,3 miljoen besteed aan energieopslagprojecten vanuit publieke middelen in Nederland (bron: RVO). Zie hieronder de grafiek met publieke middelen uitgegeven per subsidieregeling van 2018–2020.
Specifiek voor grootschalige waterstofopslag is in de Rijksbegroting 2022 € 35 miljoen gereserveerd voor de ontwikkeling van de eerste projecten t.b.v. de waterstof backbone. Het kabinet heeft op Prinsjesdag 2021 ook bevestigd dat de dubbele heffing van energiebelasting bij energieopslag per 1 januari 2022 definitief stopt. Via een algemene maatregel van bestuur zullen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de exploitant van het energieopslagsysteem, waardoor het gunstiger wordt om energieopslagprojecten te bewerkstelligen. Met deze set van instrumenten streeft het kabinet er naar om energieopslag projecten te bevorderen en flexibiliteit in het energiesysteem te vergroten.
Kunt u toelichten of er nog andere initiatieven genomen worden, of in ontwikkeling zijn, om grootschalige energieopslag verder te stimuleren?
Naast de activiteiten al benoemd in het antwoord op vraag 2 heb ik een traject opgestart om tot een beleidskader te komen voor ondergrondse energieopslag. Ik verwijs u naar Kamerstuk 29 023 nr. 270 voor meer informatie hierover.
Kunt u een inventarisatie geven van projecten, waar gebruik wordt gemaakt van duurzame energieopslag, die in de pijplijn liggen voor de komende jaren? Kunt u daarbij ook een overzicht verschaffen van de projecten die ontwikkelt worden in de samenleving, in verscheidene stadia van ontwikkeling? Kunt u daarbij uw appreciatie van de individuele projecten aangeven?
Zoals in de antwoorden op vraag 1 en 2 aangegeven gaat het om flexibiliteit, waarin opslag één van de mogelijkheden is. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om kleinschalige opslag in batterijen, het slim laden van elektriciteit in auto's of warmteopslag in bijvoorbeeld e-boilers. Uit de gegevens van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) blijken dat er 77 projecten tussen 2018–2020 subsidie hebben gekregen voor energieopslag. Sommige zijn nog gaande en er zijn nieuwe projecten gestart met en zonder subsidie voor o.a. batterijen, power-to-gas (P2G), warmte opslag, compressed air energy storage (CAES), pompaccumulatie (OPAC) en ondergrondse waterstofopslag. Op 28 april 2021 heeft de Tweede Kamer de Integrale Infrastructuurverkenning 2030–2050 ontvangen waarin ook de benodigde flexibiliteit in kaart is gebracht (Kamerstuk 32 813 nr. 684). TenneT monitort jaarlijks de leveringszekerheid, waarbij wordt gekeken naar alle vormen van flexibiliteit, waaronder opslag. Het is niet mijn rol om de individuele projecten te appreciëren.
Bent u bereid om de haalbaarheid van deze projecten verder te gaan verkennen?
Zoals in de antwoorden op de vorige vragen aangegeven, gaat het om een totaal aan flexibiliteit. TenneT monitort jaarlijks de leveringszekerheid. Uit de monitorrapportages die TenneT de afgelopen jaren heeft gepubliceerd – en ook uit de meest recente – blijkt dat de leveringszekerheid van elektriciteit de komende jaren op orde is.
De investering in groen staal door ArcelorMittal en de overheden in België |
|
Renske Leijten , Henri Bontenbal (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «ArcelorMittal ondertekent intentieverklaring met de Belgische en Vlaamse regering ter ondersteuning van een investering van 1,1 miljard euro in decarbonisatietechnologieën in de toonaangevende vestiging in Gent» en «1 miljard voor groenere staalproductie ArcelorMittal in Gent»?1
Ja.
Kunt u beschrijven in hoeverre de plannen van ArcelorMittal overeenkomen met die van Tata Steel IJmuiden? Zijn de plannen vergelijkbaar?
De plannen van ArcelorMittal komen grotendeels overeen met de decarbonisatieroute, die Tata Steel in IJmuiden kortgeleden heeft gepresenteerd. Beide bedrijven zetten in op Direct Reduced Iron (DRI) met aardgas, en later met waterstof, in combinatie met elektrische ovens.
Kunt u beschrijven op welke wijze de overheid deelneemt in dit project? Kunt u de constructie toelichten waarmee zowel ArcelorMittal als de Vlaamse overheid 700 miljoen euro investeren in het klimaatneutraal maken van het bedrijf? Hoe werkt het vehikel van de joint venture Finocas waar beide partijen in investeren?
ArcelorMittal en de Vlaamse overheid werken samen in de joint venture Finocas (50% Vlaamse overheid en 50% ArcelorMittal Belgium). Finocas bestaat sinds de jaren 70 en is in het leven geroepen na de staalcrisis om innovatief onderzoek in de staalindustrie te ondersteunen, zonder dat er sprake is van het bieden van directe steun aan een individueel bedrijf. In een intentieverklaring voor de investering in de DRI-installatie hebben zowel de Vlaamse overheid als ArcelorMittal zich gecommitteerd elk 350 miljoen euro in Finocas te investeren om vervolgens via Finocas de verduurzaming te realiseren. De beoogde investering vindt dus via deze joint venture plaats, meer in het bijzonder via een investering door de participatiemaatschappij die als volle dochter onder Finocas hangt. De investering door deze participatiemaatschappij is in de vorm van risicodragend vermogen of eigen vermogen en daarmee deelt Finocas (indirect) in de commerciële risico’s verbonden aan de bouw en exploitatie van de DRI-installatie en is zelfs – afhankelijk van de exacte uitwerking – mede-eigenaar van de DRI-installatie. De Europese Commissie zal de financiële steun van Vlaanderen aan het project van ArcelorMittal via Finocas nog moeten goedkeuren. Zoals ik ook toelicht in de beantwoording van vraag 5 en 6, zal ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen en meenemen bij de beoordeling of een gelijksoortige constructie nodig en effectief is in de Nederlandse situatie.
Is het ook in IJmuiden mogelijk om fossiele koolstof te vervangen door circulaire en afvalkoolstof?
Bij de staalfabriek in IJmuiden wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van inzet van bio koolstof op basis van houtafval. Dit onderzoek is op dit moment nog niet in een stadium dat deze alternatieve koolstof nu al ingezet kan worden in bestaande productiefaciliteiten.
In hoeverre kunnen staatssteunregels vanuit de Europese Commissie nog roet in het eten gooien voor deze deal?
Deze kans bestaat. Zoals is aangeven in de nieuwsartikelen over de investering in groen staal door ArcelorMittal moet de Europese Commissie de financiële steun nog goedkeuren. Begin volgend jaar verwacht ArcelorMittal uitsluitsel over de Europese steun. In hoeverre de investering binnen de bestaande staatssteunregels valt zullen we derhalve moeten afwachten. Ik zal deze ontwikkelingen blijven volgen.
Kunt u schetsen op welke manieren de Nederlandse staat deel zou kunnen nemen aan of een belang zou kunnen nemen in de verduurzaming van Tata Steel IJmuiden?
Deelneming van de Nederlandse Staat in Tata Steel Nederland is op dit moment niet aan de orde. Wij onderzoeken of bij de door Tata Steel Nederland uit te werken plannen, naast de te investeren middelen van het bedrijf zelf, ook passende overheidssteun noodzakelijk, mogelijk en wenselijk is om de verduurzaming van het bedrijf vorm te geven. De vorm waarin die steun kan worden verstrekt, is afhankelijk van wat Tata Steel Nederland nodig heeft om te verduurzamen. Met andere woorden het is nu aan Tata Steel Nederland om de randvoorwaardelijkheden en specifieke behoefte precies te definiëren voor de DRI route om vast te kunnen stellen op welke manier en in welke vorm de Staat steun zou kunnen geven.
Is er in het geval van Tata Steel IJmuiden sprake van publieke belangen die geborgd moeten worden door het Rijk? Welke instrumenten acht de Minister daarvoor het meest geschikt? Welke rol kan een overheidsbelang, eventueel via een staats- of beleidsdeelneming, daarin een rol spelen?
De publieke belangen rondom Tata Steel (o.a. de verduurzaming in de brede zin van het woord van het bedrijf en de economische belangen van de werkgelegenheid in de omgeving) zijn, zoals vaak aangegeven, groot en hebben mijn permanente aandacht. Waar en hoe de rol van de overheid ligt en welke instrumenten toepasbaar zijn hangt in sterke mate af van de concrete investeringsplannen van Tata Steel Nederland. Over de in te zetten instrumenten kan ik momenteel dus geen uitspraken doen, dat hangt van de investering af. Daarbij zullen randvoorwaarden, zoals uitvoerbaarheid, doelmatigheid en staatssteunregels in acht genomen moeten worden. Conform de Expressions of Principles2 van begin 2021, een op inspanningen gerichte overeenkomst tussen het Ministerie van Economische zaken en Klimaat en Tata Steel Nederland, worden er niet op voorhand financiële toezeggingen gedaan. Wel wordt erkenning gegeven aan het feit dat Tata Steel Nederland en de Staat in gesprek blijven om te bekijken of het huidig instrumentarium passend is om de verduurzaming van de industrie te ondersteunen. Ook zijn in de Kamerdebatten op 9 en 16 september 2021 over de toekomst van Tata Steel Nederland3 moties aangenomen, waarin ik toezeg de mogelijke steunopties voor de Direct-to-DRI route van het bedrijf in kaart te brengen. Dit betekent echter niet dat resultaat direct gereed is.
Tata Steel Nederland zal, ten behoeve van de inventarisatie van mogelijke publieke financiële ondersteuning, inzicht moeten geven in de business case, het pad naar de DRI route moeten kwantificeren en aan moeten geven welke investeringen, infrastructuur en eventuele subsidies benodigd zijn. Zonder deze informatie is het niet mogelijk als Rijk te inventariseren welke steunopties of instrumenten en in welke grootte, beschikbaar, mogelijk en wenselijk zijn. Hierover zijn en blijven we de komende periode in gesprek met Tata Steel Nederland. Over de stand van zaken wordt u voor het einde van het jaar middels een kamerbrief geïnformeerd.
Kunt u beschrijven waarop de deal met SSAB destijds is vastgelopen? Acht u het mogelijk dat met de keuze van Tata Steel IJmuiden voor de waterstofroute SSAB alsnog bereid zou zijn tot een overname? Bent u bereid deze gesprekken op gang te helpen?
Volgens SSAB bleken de bedrijfsspecifieke kenmerken van Tata Steel Nederland niet goed aan te sluiten bij de interne strategie van SSAB. Dat had niet zozeer te maken met de mate van duurzaamheid van de productielocatie in IJmuiden, maar met de meest efficiënte route naar verdere verduurzaming die past in IJmuiden. Die paste niet in de duurzaamheidsstrategie van SSAB waardoor de overname van Tata Steel Nederland financieel niet goed verantwoord kon worden.
Zowel TSN als SSAB zijn particuliere bedrijven en zelf verantwoordelijk voor hun overname- en acquisitiebeleid. Ik kan niet uitsluiten dat SSAB hernieuwde interesse toont voor Tata Steel Nederland, maar het is geen taak van de Minister van Economische Zaken en Klimaat om potentiële kopers voor Tata Steel Nederland te zoeken.
De brandveiligheid van zonnepanelen |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de dakbrand in Hoofddorp van zondag 5 september 2021?1 2
Ja.
Bent u tevens op de hoogte van het onderzoek van Team Brandonderzoek naar de mogelijke kortsluiting van de zonnepanelen die op het dak van de getroffen woningen lagen?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat er vanwege de snelle verduurzaming van nieuwbouwwoningen (o.a. de BENG-eisen), minder aandacht is voor de brandveiligheid? Hoe ziet u kans, binnen de BENG-eisen, meer ruimte te geven aan gemeenten en bouwers om minder snel op de verduurzaming te gaan?
Ik zet kanttekeningen bij deze stelling. De bouwregelgeving geeft voorschriften voor brandveiligheid die ook bij verduurzaming van nieuwbouwwoningen in acht moeten worden genomen. Daarnaast moeten installaties zoals zonnepanelen voldoen aan productregelgeving. Uit onderzoek3 is in 2019 eerder gebleken dat het verkeerd aanleggen van zonnepanelen incidenteel kan leiden tot brand. Door de installatiebranche is hierna ingezet op een betere kwaliteitsborging van de montage en daarnaast is door het normalisatieinstituut NEN nagegaan of van toepassing zijnde NEN-normen aanpassing behoeven. Door Brandweer Nederland en het Instituut Fysieke Veiligheid is een handreiking4 opgesteld met adviezen hoe de risico's bij aanleg en gebruik van zonnepanelen zo veel mogelijk kunnen worden beperkt. Al deze acties beogen dat de incidentele branden die optreden bij zonnepanelen verder worden ingeperkt. Er is geen aanleiding om uit oogpunt van brandveiligheid de verduurzaming van nieuwbouwwoningen te vertragen.
Dit laat onverlet dat brandveiligheid altijd een aandachtspunt is en dat, als er verbeteringen mogelijk zijn, deze door mij goed worden bekeken. Dit geldt in brede zin en niet alleen ten aanzien van de verduurzaming.
Hoe ziet de overheid er nu op toe dat de brandveiligheidseisen van nieuwbouwwoningen, specifiek het plaatsen van zonnepanelen, warmtepompen en laadpalen, goed worden opgevolgd? Hoe gaat de wet kwaliteitsborging bouwen hier straks bij helpen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de wet kwaliteitsborging bouwen?
Het is aan de gemeente als bevoegd gezag toe te zien op de naleving van de brandveiligheidsvoorschriften die gelden voor nieuwbouwwoningen. Dat geldt ook voor het plaatsen van de genoemde installaties bij deze woningen.
Onder de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) ziet een onafhankelijke en deskundige kwaliteitsborger toe op de bouw gedurende het bouwproces. Na afronding van de bouw van een woning, verstrekt deze kwaliteitsborger een verklaring aan het bevoegd gezag dat de woning (inclusief daarbij behorende installaties) voldoet aan de bouwvoorschriften. De Wkb beoogt een verbetering van de kwaliteit van nieuwbouwwoningen. De Wkb is gepland in werking te treden op 1 juli 2022. Thans ligt de concept-AMvB Kwaliteitsborging in voorhang bij de Eerste Kamer voor.
Hoe ziet de brandweer nu erop toe dat de brandveiligheidseisen van nieuwbouwwoningen goed worden opgevolgd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is genoemd is het aan de gemeente als bevoegd gezag toe te zien op de naleving van de brandveiligheidseisen die gelden voor nieuwbouwwoningen. Het is aan de afzonderlijke gemeente om daarbij eventueel ook de brandweer als adviseur te betrekken.
Welke regels gelden op dit moment voor het plaatsen van zonnepanelen? Hoe worden die regels geborgd? Welke mogelijkheden ziet u om hierbij meer aandacht te geven aan de brandveiligheid? In hoeverre heeft u hierover contact met de brandweer?
De publiekrechtelijke voorschriften in het Bouwbesluit 2012 zijn van toepassing. Bij de installatie van zonnepanelen moet worden voldaan aan de norm NEN 1010 die in de bouwregelgeving is aangestuurd voor de elektrische voorzieningen in woningen en gebouwen. De NEN 1010 beoogt onder andere het voorkomen van brand. Daarnaast gelden er brandveiligheidseisen aan het dak en de daarop toegepaste zonnepanelen. Voor wat betreft deze eisen wordt vanuit NEN thans gekeken naar mogelijke aanpassing hiervan voor zonnepanelen. NEN heeft daartoe een werkgroep van deskundigen ingesteld waar ook de brandweer aan deelneemt.
Klopt het dat bij de brand van zonnepanelen kleine glasdeeltjes vrijkomen? In hoeverre worden die glasdeeltjes onderzocht? In hoeverre geldt hierbij een opruimplicht, bijvoorbeeld voor de brandweer?
Nee. Het kan voorkomen dat er bij een heftige brand met zonnepanelen deeltjes vrijkomen. Die betreffen geen glasdeeltjes, maar stukjes van de siliciumcellen uit de zonnepanelen. Deze deeltjes kunnen neerkomen in de omgeving en kunnen vanwege de scherpe randen schadelijk zijn voor bijvoorbeeld grazend vee indien zij de deeltjes doorslikken. Om te voorkomen dat dit soort resten in de voedselketen terechtkomen, moeten deze worden opgeruimd. In principe is de veroorzaker op grond van de Wet Milieubeheer verantwoordelijk voor het ongedaan maken van de milieugevolgen van de brand en wordt aansprakelijk gesteld voor de kosten voor het opruimen hiervan. In dit kader wordt onderzocht of de Stichting Salvage namens verzekeraars een eerste coördinerende rol kan spelen bij het treffen van schadebeperkende maatregelen aan zonnestroominstallaties en het opruimen van de beschadigde delen als gevolg van onder andere brand. De uitkomsten van dit onderzoek worden begin 2022 verwacht.
Deze zomer heeft het Instituut Fysieke Veiligheid een literatuuronderzoek naar de risico’s van depositie bij branden met zonnepanelen gepubliceerd5. Uit dit onderzoek is gebleken dat ten opzichte van de gevaren die een grote brand altijd met zich meebrengt, er bij branden met zonnepanelen geen specifieke gevaren te verwachten zijn in de vorm van toxiciteit. Deze conclusie op basis van de literatuur moet nog bevestigd worden door de brandexperimenten die het RIVM eind september jl. heeft uitgevoerd. Het RIVM is momenteel bezig verschillende analyses uit te voeren waarbij specifiek onderzoek wordt gedaan naar de risico’s van deeltjes van zonnepanelen. De resultaten van deze experimenten worden eind eerste kwartaal 2022 verwacht.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te stellen van de uitkomsten van het onderzoek van het Team Brandonderzoek naar de brand in Hoofddorp en van uw reactie op deze uitkomsten?
Ja.
Nieuwe natuur |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Welke opgave ligt er, in het kader van natuurversterking, om nieuwe natuur te ontwikkelen?
De provincies hebben in de zesde Voortgangsrapportage Natuur gerapporteerd over de voortgang van het Natuurnetwerk Nederland, in het bijzonder over de inrichtingsopgave van 80.000 ha nieuwe natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 200).1 Op 1 januari 2020 resteerde nog een inrichtingsopgave 38.530 ha. De zevende Voortgangsrapportage Natuur wordt later dit najaar naar de Tweede Kamer gezonden. Daarin is de restant inrichtingsopgave nieuwe natuur per 1 januari 2021 opgenomen.
In het kader van het Programma Natuur worden voor de periode 2021–2023 provinciale uitvoeringsprogramma’s voor natuurherstel in overbelaste stikstofgevoelige natuurgebieden door het Rijk gefinancierd. Een tweede tranche wordt gefinancierd in de periode 2024–2030.
Welk deel hiervan komt voort uit stikstofproblemen?
De provinciale uitvoeringsprogramma’s van het Programma Natuur zijn integraal onderdeel van de structurele aanpak stikstof. De focus binnen het Programma Natuur ligt op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. In het Natuurnetwerk Nederland worden ook andere natuurtypen beheerd en ontwikkeld.
Welke organisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van nieuwe natuur en welke rol hebben zij daarbij?
Naast Rijk en provincies zijn onder andere betrokken de terreinbeherende organisaties (Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de 12 Provinciale Landschappen), particuliere eigenaren, andere overheden en de agrarische sector (onder meer Boerennatuur en LTO).
Hoe wordt besloten welk type nieuwe natuur er gerealiseerd gaat worden? Wat is uw rol daarbij?
De realisatie van nieuwe natuur binnen het Natuurnetwerk Nederland is gedecentraliseerd naar de provincies, die via een gebiedsgerichte aanpak bepalen op welke plek welk type natuur wordt gerealiseerd.
Voor wat betreft het Programma Natuur financiert het Rijk provinciale uitvoeringsprogramma’s voor natuurherstel op basis van een rijksregeling. De provincies rapporteren het Rijk jaarlijks over de voortgang van de realisatie en de uitputting van de middelen.
Deelt u de mening dat er gestreefd moet worden naar nieuwe natuur die zo min mogelijk gevoelig is voor stikstof, dit om te voorkomen dat er straks nieuwe stikstofproblemen gecreëerd worden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, kunt u toelichten wat dit betekent voor de toekomst van onze landbouw?
Voor het beantwoorden van de vraag welke natuur moet worden gerealiseerd, speelt de stikstofgevoeligheid geen rol. Provincies bepalen de natuurdoelen in hun natuurbeheerplannen, op basis van onder ander de aanwezige en potentiële natuurwaarden. Voor Natura 2000-gebieden zijn de doelen tevens vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten. Via de structurele aanpak stikstof werk ik samen met de provincies aan het reduceren van stikstofbronnen en het herstel van natuur in de overbelaste stikstofgevoelige natuurgebieden. Dit heeft inderdaad gevolgen voor de landbouw rondom natuurgebieden. Dat past ook in de omslag in de landbouw naar een kringlooplandbouw, die ik beoog en die ik in mijn visie «Waardevol en verbonden» uiteen heb gezet.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Natuur van 7 oktober a.s.?
Ja.
Het bericht 'Landbouwgif in Maas gedumpt' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Landbouwgif in Maas gedumpt»?1
Ja.
Klopt het dat er eind vorig jaar in België 74 dagen lang moedwillig een flinke hoeveelheid van de onkruidverdelger glyfosaat in de Maas is gedumpt, omgerekend bijna honderd vaten van vijftien liter?
Uit monitoringgegevens is gebleken dat eind vorig jaar in de Maas glyfosaat is aangetroffen in gehalten die het «drinkwatercriterium» van 0,1 microgram/liter overschreden. De norm voor de ecologische waterkwaliteit voor glyfosaat (77 microgram/l) is niet overschreden. Uit een analyse van monitoringsgegevens van drinkwaterbedrijven en Rijkswaterstaat bleek achteraf dat het zeer waarschijnlijk om een lozing gaat die gedurende langere tijd heeft plaatsgevonden (zie antwoord op vraag 3). De kwaliteit van drinkwaterproductie en het toezicht daarop borgt dat het drinkwatercriterium in het uiteindelijk geleverde drinkwater nooit overschreden wordt. Berekeningen van RIWA-Maas, waarbij gekeken is naar gemeten concentraties glyfosaat en het afvoerdebiet van de Maas, laten zien dat het gaat om een grote lozing waarvan de omvang niet met zekerheid is vast te stellen. Glyfosaat is in de Maas aangetroffen buiten het seizoen waarin dit onkruidbestrijdingsmiddel normaal wordt toegepast. Hierdoor is een illegale lozing niet uit te sluiten. Uit overleg met de autoriteiten in Wallonië blijkt dat de veroorzaker van de lozing momenteel niet in beeld is.
Wat is er de oorzaak van dat de lozing ruim twee maanden onopgemerkt is gebleven?
In Eijsden ligt in de Maas een meetstation van Rijkswaterstaat dat online, dat wil zeggen dagelijks, de meest voorkomende stoffen meet. Afspraken hierover zijn na consultatie bij belanghebbenden (waaronder drinkwaterbedrijven) vastgelegd in de serviceniveauovereenkomst, waarbinnen Rijkswaterstaat als Agentschap van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat haar werkzaamheden uitvoert. Glyfosaat zit niet in dit online analyse pakket.
Naast de online metingen voert Rijkswaterstaat éénmaal per maand een handmatige bemonstering uit op diverse monitoringspunten in de Maas. Hierbij wordt een groter pakket aan stoffen geanalyseerd, waaronder glyfosaat. Betrouwbaar vaststellen van de concentratie glyfosaat in oppervlaktewater vereist een specifieke, afzonderlijke en kostbare analyse, waarvan de resultaten ca. 4 weken na monstername beschikbaar komen. Deze 4 weken zijn nodig voor monstername, transport naar het laboratorium van Rijkswaterstaat te Lelystad, opwerking (behandeling van het rivierwatermonster om analyse mogelijk te maken), opslag, analyse door vanwege de specifieke methode gespecialiseerde analisten en rapportage. In een overzicht ziet dit er als volgt uit:
4 weken ná de eerste maandelijkse monstername:
8 weken ná de eerste maandelijkse monstername:
Maandelijkse monstername
Analyseresultaten beschikbaar: eerste overschrijding drinkwater-criterium vastgesteld
Daarop volgende maandelijkse monstername
Analyseresultaten beschikbaar: tweede overschrijding drinkwater-criterium vastgesteld
Op basis van de resultaten van deze handmatige bemonstering is achteraf geconstateerd dat de lozing waarschijnlijk gedurende langere tijd is opgetreden aangezien in twee opeenvolgende monsters een overschrijding van het drinkwatercriterium is vastgesteld.
Wat is de reden dat er bij het meetpunt in Eijsden niet 24 uur per dag op glyfosaat wordt gecontroleerd?
Er zijn zeer veel stoffen in omloop. Ook in oppervlaktewater kunnen heel veel stoffen voorkomen. Het is niet mogelijk en ook niet doelmatig alle stoffen te analyseren. Derhalve worden de online metingen gefocust op de meest voorkomende stoffen. Glyfosaat zit niet in het pakket van de online metingen. Voor de online-analyses van glyfosaat in oppervlaktewater, die tot op het niveau van het drinkwatercriterium betrouwbaar zijn, is speciale apparatuur nodig en dat maakt de continue monitoring van deze stof in de praktijk erg kostbaar.
Hoe moet de opmerking in het jaarverslag van RIWA-Maas worden begrepen, dat RIWA in dit geval graag getipt was?
RIWA Maas stelt in haar jaarverslag: «RIWA-Maas was echter graag op de hoogte gesteld van dit incident, om de drinkwaterbedrijven te kunnen informeren». Dit is begrijpelijk. Echter, door de vorm van monitoring kon pas achteraf worden vastgesteld dat er langdurig een lozing had plaatsgevonden. In overleg met o.a. de drinkwaterbedrijven wordt nu besproken hoe het nemen van watermonsters door verschillende organisaties beter gecoördineerd en aansluitend in de tijd op elkaar kunnen worden ingepland. Dit om de periode tussen de monsternames die beheerders en gebruikers van Maaswater uitvoeren te verkorten, daarmee de kwaliteitscontrole van het Maaswater te verbeteren en aldus verkregen analysegegevens gezamenlijk tijdig te delen en beter te benutten.
Op welke wijze worden de veroorzakers van de vervuiling nu en in de toekomst aangepakt?
In de Nederland wordt het toezicht op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen primair uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, maar ook door de Waterschappen. De industrie (gewasbeschermingsmiddelenbranche) onderhoudt de STORL-regeling die de verantwoorde verwijdering faciliteert van lege verpakkingen en restanten van middelen die niet meer gebruikt kunnen worden (https://www.storl.nl/). In geval van normoverschrijdingen werken waterbeheerders en toezichthouders (NVWA en waterschappen) samen om met gerichte bronopsporing en vaststelling op heterdaad de oorzaak van een overschrijding vast te stellen.
Welke stappen zet u, ook in internationaal verband, om drinkwaterbedrijven te steunen om incidenten als deze te voorkomen?
Binnen de Internationale Maascommissie zijn naar aanleiding van een incident met prosulfocarb in 2019, afspraken gemaakt over een meetnet dat direct kan worden ingezet voor snelle bronopsporing bij een calamiteit. Het idee achter dit protocol bronopsporing is per direct metingen te verrichten op strategische meetpunten in de Maas, waarmee snel en efficiënt gezocht kan worden waar een lozing precies vandaan komt. Voor het gehele stroomgebied van de Maas is een «Waarschuwings- en Alarmeringssysteem» actief dat door het secretariaat van de Internationale Maascommissie beheerd wordt.
Rijkswaterstaat heeft met de Waalse waterkwaliteitsbeheerder SPW (Service Public de Wallonie) werkafspraken gemaakt hoe deze bronopsporing snel kan worden opgestart bij een calamiteit. Daarnaast hanteert Rijkswaterstaat een interne werkafspraak over hoe bij een calamiteit het ad-hoc meetnet in Nederland snel kan worden bemonsterd.
Naar aanleiding van dit incident is ook onmiddellijk contact met de autoriteiten in Wallonië opgenomen. Er is tussen de Waalse waterkwaliteitsbeheerder en Rijkswaterstaat voortdurend onderling contact over de inspanningen die de Waalse Autoriteiten verrichten om (illegale) lozingen te kunnen identificeren. Beide instanties zijn in goede onderlinge samenwerking alert om bij nieuwe verhoogde gehalten direct in actie te komen om lozingen te kunnen identificeren.
De rampzalige gevolgen van de EU-klimaatplannen voor de landbouw |
|
Alexander Kops (PVV), Edgar Mulder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vernietigende analyse klimaatplan Timmermans: «Amper klimaatwinst»»1 en de studie «Ökonomische und Ökologische Auswirkungen des Green Deals in der Agrarwirtschaft»?2
Ja.
Hoe reageert u op de conclusie van de genoemde studie dat de EU-klimaatplannen voor de landbouw zullen leiden tot enorme prijsstijgingen, namelijk –/+ 58% voor rundvlees, –/+ 48% voor varkensvlees, –/+ 36% voor melk, –/+ 18% voor oliezaden, –/+ 15% voor groente en fruit en –/+ 12,5% voor graan?
Bij de conclusie en de doorrekeningen van prijsstijgingen van de door u genoemde studie kunnen enkele vraagtekens worden gezet. Zo gaat de genoemde studie alleen over de effecten van de van Boer tot Bordstrategie en slechts over een aantal van de daarin genoemde maatregelen. De (synergie) effecten van de meeste voorstellen uit de van Boer tot Bordstrategie worden namelijk niet meegerekend. Bovendien, zegt ook de studie, hangt veel af van de wijze waarop alle maatregelen worden geïmplementeerd.
Een andere belangrijke kanttekening is dat de studie de prijsstijgingen heeft berekend op basis van eigen hypothetische condities, zoals dat de landbouw onder het Europese emissiehandelssysteem zou vallen waar de sector voor 100 euro per ton CO2 emissierechten zou moeten betalen voor alle broeikasgasuitstoot en dat de import van soja, belangrijk voor diervoer, compleet verboden wordt. Deze aannames zijn niet realistisch omdat ze geen onderdeel uitmaken van de klimaatplannen van de Europese Commissie zoals gepresenteerd in het Fit-for-55 pakket of de Boer tot Bordstrategie. Desalniettemin, zijn de analyses met de hiervoor gemaakte kanttekeningen nuttig, omdat ze bijdragen aan inzichten over de mogelijke kosten voor de consument, de positie van de boer en de EU agro-handelsbalans.
Deelt u de mening dat voedsel betaalbaar moet zijn en blijven? Zo ja, deelt u dan ook de conclusie dat deze prijsstijgingen onaanvaardbaar zijn?
Ik deel uw mening dat voedsel betaalbaar moet blijven. Dat laat echter onverlet dat de reële maatschappelijke kosten van de voedselproductie hierin tot op zekere hoogte verdisconteerd zouden moeten zijn.
Gaat u deze prijsstijgingen voorkomen, bij voorkeur door de EU-klimaatplannen naar de shredder te verwijzen? Zo nee, waarom worden de burgers keer op keer gepakt voor onbetaalbare en onhaalbare klimaatgekte?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Wat vindt u ervan dat deze EU-klimaatplannen zullen leiden tot de kaalkap van bossen voor nieuwe akkers? Doet u dat niet denken aan het drama dat biomassa heet, waarvoor complete (oer)bossen worden gekapt, zoals in Estland en Letland, om in Nederlandse centrales op te stoken?
Ik deel uw zorgen over de EU-klimaatplannen niet. De EU-klimaatplannen streven er onder andere naar om in 2030 3 miljard extra bomen aan te planten en bestaand bos te behouden en beter te beschermen. De studie focust zich alleen op een klein gedeelte van de van Boer tot Bord strategie en houdt geen rekening met de andere klimaatplannen en de effecten daarvan op landgebruik. Daarbij wordt uit de studie niet duidelijk wat de invloed is van de hypothetische conditie "soja importverbod" op de vraag naar meer akkerbouwgrond in Europa en waarom boskap noodzakelijk is om aan de vraag naar akkerbouwgrond te voldoen. De indicatie van deze studie geeft wel reden om alert te zijn op de mogelijke gevolgen van landgebruik.
Deelt u de conclusie dat dit klimaatbeleid de natuur niet beschermt, maar juist vernietigt en onmiddellijk moet stoppen?
Nee, deze conclusie deel ik niet. De EU Green Deal zorgt juist met haar «Fit for 55» pakket en de EU-biodiversiteitstrategie voor betere natuurbescherming en synergie tussen klimaatmitigatie en het versterken van biodiversiteit. Hierover bent u op 17 september jl. (Kamerstuk 22 112, nr. 329) en 10 juli 2020 (Kamerstuk 22 112, nr. 2897) geïnformeerd.
Klopt het dat het hoofddoel van klimaatbeleid, waaronder de EU-Green Deal, CO2-reductie is? Hoe kan het dan dat uit de genoemde studie blijkt dat de plannen voor de landbouw, mede als gevolg van de kaalkap, nauwelijks leiden tot een mindere CO2-uitstoot?
Het hoofddoel van klimaatbeleid is het tegengaan van de opwarming van de aarde door de emissiereductie van broeikasgassen. De genoemde studie heeft niet naar de EU-klimaatplannen gekeken. Op 17 september 2021 bent u over de EU-klimaatplannen geïnformeerd in de brief Beoordeling van het Fit-for-55-pakket van de Europese Commissie (Kamerstuk 22 112, nr. 329) en de bijbehorende BNC-fiches. De voorgestelde EU-klimaatplannen moeten leiden tot een netto-emissiereductie van ten minste 55% in 2030 ten opzichte van 1990 wat een noodzakelijke stap is op weg naar klimaatneutraliteit in 2050 in de EU. Daarnaast zal de Commissie binnenkort met een mededeling komen over de wijze waarop zij koolstofvastlegging in bodems en bossen wil gaan reguleren en stimuleren, naast het feit dat ernaar gestreefd wordt om 3 miljard extra bomen in Europa aan te planten. Verder zijn er in de het voorstel voor aanpassing van de Richtlijn Hernieuwbare energie (RED) ook voorstellen opgenomen om de duurzaamheidseisen voor gebruik van biomassa aan te scherpen. Deze voorstellen kunnen op steun van NL rekenen.
Deelt u de conclusie van prof. Henning dat de klimaatplannen «niet kostenefficiënt» en «niet klimaateffectief» zijn? Deelt u bovendien de mening dat dit geen klimaatbeleid is, maar wanbeleid dat burgers de (energie)armoede in stort?
Deze conclusie deel ik niet. Zoals hierboven beschreven heeft de Duitse studie alleen gepoogd de effecten van de van Boer tot Bordstrategie in beeld te brengen en niet het bredere EU-klimaatbeleid. Verder plaats ik kanttekeningen bij de gekozen hypothetische condities en de beperktheid in reikwijdte van hetgeen de studie aan van Boer tot Bordstrategie-maatregelen doorrekent. Het Nederlandse uitgangspunt is dat de klimaattransitie alleen op draagvlak kan rekenen als deze voor iedereen betaalbaar is en blijft. Daarom richt de Nederlandse aanpak zich op een zo kosteneffectief mogelijke transitie, waarbij negatieve sociaaleconomische effecten zoveel mogelijk worden geadresseerd door middel van algemeen sociaal beleid.
De uitvoering van de motie Erkens/Leijten over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windmolens op land |
|
Renske Leijten , Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is de stand van zaken betreffende de uitvoering van de motie-Erkens/Leijten over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windmolens op land (Kamerstuk 32 813, nr. 731)?
Het onderzoek is recent in opdracht gegeven bij het externe onderzoeksbureau Arcadis. Arcadis heeft veel expertise op het gebied van windturbines en milieueffecten. Men heeft een gedegen onderzoeksvoorstel ingediend waarmee men aan de hand van een aantal scenario’s tot een antwoord op de onderzoeksvraag gaat komen. De planning is dat het onderzoeksrapport in februari 2022 wordt opgeleverd en daarna met een reactie naar uw Kamer wordt verstuurd.
Wie is betrokken bij het onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windmolens op land?
Relevante (maatschappelijke) stakeholders, zoals Nationaal Kritisch Platform Windenergie (NKPW), de Nederlandse Vereniging voor Omwonenden Windenergie (NLVOW) en de Nederlandse Windenergie Associatie (NWEA), zullen worden betrokken bij dit onderzoek. Deze stakeholders kunnen relevante informatie delen en actief participeren in een vooroverleg en twee klankbordsessies die georganiseerd zullen worden. Daarnaast wordt het RIVM geconsulteerd vanwege hun expertise op dit gebied.
Worden de lopende en afgeronde rechtszaken aangaande het plaatsen van windmolens bij het onderzoek betrokken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Nieuwe jurisprudentie die volgt uit rechtszaken over de plaatsing van windturbines wordt door het Rijk en het onderzoeksbureau in de gaten gehouden. Indien uit rechtelijke uitspraken informatie komt die relevant is voor dit onderzoek naar afstandsnormen, dan zal dat worden meegenomen.
Worden actiegroepen betrokken bij dit onderzoek, aangezien zij al veel voorwerk hebben gedaan? Zo ja, op welke manier en welke actiegroepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het onderzoek onafhankelijk zijn en niet betaald worden door de windsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoeksteam van Arcadis zal gebruikmaken van relevante informatie die wetenschappelijk valide en betrouwbaar is. Informatie wordt niet op voorhand uitgesloten op basis van de bron, maar de bron weegt zoals altijd wel mee bij de beoordeling of een onderzoek valide en betrouwbaar is. Dit geldt voor alle onderzoeken, dus ook voor onderzoeken die (deels) zijn gefinancierd door de windsector. Ik heb veel vertrouwen in het onderzoeksteam dat zij goed kunnen beoordelen welke informatie wel en niet te gebruiken.
Beschikt u reeds over scenariostudies over hoe we uitkomen zonder wind op land of bij verschillende strengere afstandsnormen? Zo ja, kunt u die de Kamer doen toekomen, zo nee kunt u deze laten maken, aangezien het doel uit het Klimaatakkoord van 35 Twh al in zicht is en wind op zee meer potentieel lijkt te hebben, naast de verdere inzet op zon-op-dak?
Ik beschik niet over scenariostudies waarbij gekeken wordt naar verschillende afstandsnormen. Wel zijn er naar aanleiding van het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie over omgevingsgeluid en de motie Schonis (Kamerstuk 35 000 A nr. 60) studies uitgevoerd naar wat een geluidsnorm van 45 dB Lden – de voorwaardelijke advieswaarde van de Wereldgezondheidsorganisatie – zou betekenen voor de plaatsingsmogelijkheden van windturbines. De minimale afstand tussen een nieuwe windturbine en gevoelige objecten in de omgeving – zoals huizen – wordt namelijk gebaseerd op de resulterende geluidbelasting op de gevel van die gevoelige objecten. Een geluidsnorm van 45 dB Lden zou 2 dB lager zijn dan de voorheen geldende Nederlandse geluidsnorm van 47 dB Lden. Momenteel is er door de uitspraak van de Raad van State geen sprake van een landelijke geluidsnorm.
Uit een quick scan blijkt dat bij een windpark in lijnopstelling de 45 dB-contour 35% verder van de turbines afligt dan de 47 dB-contour. Het adviesbureau Generation.Energy heeft nader onderzocht wat een grotere geluidscontour landelijk betekent voor de theoretische opwekpotentie van wind op land. Uit hun analyse blijkt dat het totale opwekpotentieel voor wind op land (inclusief grotere binnenwateren) bij een norm van 45 dB Lden naar schatting afneemt met 20%
(-30% op land, -2% op water). Hierbij is puur gekeken naar de afname van totale beschikbare ruimte in Nederland en is niet meegenomen waar nu al windturbines staan. Beide studies zijn te vinden op de website van RVO1.
In het kader van de op te stellen plan-MER om te komen tot nieuwe landelijke milieunormen voor windturbines zal bovendien breed worden gekeken naar de effecten van verschillende normen.
Zoals in antwoord op eerdere vragen aangegeven (vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3892), is het doel van 35 TWh in 2030 niet zonder meer in zicht. Het klopt dat er voldoende ambitie is in de regio’s en dat het bod van de RES’en 1.0 optelde tot meer dan 35 TWh. Maar het is, zoals eerder ook aangegeven, op voorhand niet zeker dat alle locaties die als zoekgebied zijn benoemd, daadwerkelijk of tijdig gerealiseerd zullen worden. Zo vormt de beschikbaarheid van voldoende transportcapaciteit vaak een knelpunt bij de realisatie van wind en zon en kunnen er uit het participatieproces ook veranderingen volgen. De RES’en zijn bovendien techniekneutraal ingestoken: het is dus aan de regio’s zelf om te beslissen hoe zij hun bod willen invullen. Naast de techniekneutrale insteek geldt voor de RES’en ook dat er rekening moet worden gehouden met netinpassing, betaalbaarheid, draagvlak en leveringszekerheid. Een gebalanceerde mix van wind en zon draagt bij aan netstabiliteit en leveringszekerheid. De bijdrage van de RES’en voor de klimaatdoelen kan daarom niet alleen maar van zon-PV komen. Daarbij is ook «repowering» onderdeel van de RES: oude windturbines die worden vervangen door moderne turbines om zo meer groene stroom op te kunnen wekken op dezelfde locatie. Windenergie zal dus belangrijk blijven. Bovendien hebben we ook na 2030 nog een klimaatopgave te vervullen.
Is er zicht op ongebruikte capaciteit van zon op dak, zo ja hoeveel is die?
Innovatieprogramma TKI Urban Energy en onderzoeksbureau Generation.Energy hebben eind vorig jaar een studie naar het ruimtelijke potentieel voor zonnestroom opgeleverd. Zij komen op basis van meerdere onderzoeken op een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (ex. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% van het potentieel benut is met zonnepanelen. Adviesbureau «Over Morgen» houdt in een benchmark bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Begin 2021 was hier 12% van benut. Voor nog eens 16% was begin 2021 een SDE-beschikking. Voor alle potentieelcijfers geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel; het technisch en financieel potentieel zal lager uitvallen. Dit komt doordat sommige daken constructief ongeschikt zijn voor zonnepanelen of omdat het de komende tijd niet mogelijk is om een netaansluiting te realiseren. Per gebouw moet dit worden bekeken. Preciezere cijfers over het daadwerkelijke potentieel kan ik daarom niet geven. In het kader van de motie-Leijten (Kamerstuk 32 813 nr. 734) zal ik verder ingaan op het nog ongebruikte potentieel. Hierover informeer ik uw Kamer begin 2022.
Het vrijgeven van de juridische analyse van de natuurvergunning voor de gaswinning onder de Waddenzee |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Stef Blok kan niet zomaar tekenen voor 15 jaar nieuwe gaswinning in de Waddenzee»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de Waddenvereniging dat er ruimte is om de natuurvergunningsaanvraag van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) af te wijzen op basis van bestaande wet- en regelgeving voor de bescherming van de Waddenzee als uniek UNESCO Werelderfgoed en Natura 2000-gebied? Zo nee, waarom niet?
Bij de vragen is uitsluitend een verwijzing naar een opinie in Trouw opgenomen, die als zodanig geen analyse bevat. Inmiddels heeft de Waddenvereniging een zienswijze naar voren gebracht over de ontwerpbesluiten, waaronder de onder mijn bevoegdheid vallende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb-vergunning). Daarbij verwijst zij ook naar het op 5 oktober 2021 verschenen advies van de Waddenacademie en verzoekt dit als ingevoegd te beschouwen en mee te nemen in de reactie op deze zienswijze. De zienswijze en het advies gaan primair over de toepassing van het toetsingskader van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming ten aanzien van de aangevraagde Wnb-vergunning voor de gaswinning en de weging van de wetenschappelijke gegevens daarbij. Ik zal deze zienswijze tezamen met de andere ingediende zienswijzen betrekken bij de voorbereiding van het finale besluit op de aanvraag om een Wnb-vergunning, overeenkomstig de procedure van de Algemene wet bestuursrecht en de inhoudelijke kaders van de Wet natuurbescherming. Ik kan op de conclusie van die beoordeling niet vooruitlopen.
Is een dergelijke eigenstandige juridische analyse ook door u gemaakt op grond van de bestaande regelgeving voor de bescherming van de Waddenzee als uniek natuurgebied en UNESCO Werelderfgoed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven op basis van welke argumenten de natuurvergunning kan worden afgewezen?
De analyse die ik heb gemaakt, is onderdeel van het ontwerpbesluit dat van 27 augustus tot en met 7 oktober jl. ter inzage heeft gelegen.
Ook verwijs ik naar de brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 27 september 2021 met betrekking tot de vergunningverlening gaswinning Ternaard aan de Tweede Kamer heeft toegezonden (Kamerstuk 33 529, nr. 903). Op het definitieve besluit op de vergunningaanvraag kan ik niet vooruitlopen. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om uw juridische analyse over de aanvraag van de NAM voor een natuurvergunning om aardgas te winnen onder de Waddenzee, inclusief achterliggende onderzoeken voor zover van toepassing, vóór 1 oktober (dus voor het einde van de wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen op dit ontwerpbesluit) met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 2 en 3, waarbij ik nog aanteken dat, hoewel de termijn voor het indienen van zienswijzen is verstreken, de stukken nog voor eenieder beschikbaar zijn op de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (zie hiervoor: https://www.rvo.nl/onderwerpen/bureau-energieprojecten/lopende-projecten/gaswinning/gaswinning-ternaard).
Deelt u het inzicht dat herziening van de bestaande wet- en regelgeving voor het beschermen van unieke natuurgebieden in relatie tot delfstofwinning noodzakelijk is, indien uit uw en externe analyse blijkt dat de natuurvergunning verleend moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de criteria van de natuurvergunning te herzien?
De huidige wet- en regelgeving biedt een verregaande bescherming van Natura 2000-gebieden tegen schadelijke effecten van projecten van welke aard dan ook, ook projecten die diepe delfstoffenwinning betreffen. De bescherming die de Wet natuurbescherming aan deze gebieden biedt is immers gebaseerd op de Europese Habitatrichtlijn die uitgaat van het voorzorgbeginsel. De zienswijzen die zijn ingediend over de ontwerpvergunning zal ik, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, zorgvuldig bestuderen. Op conclusies die ik naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen trek over verlening van de vergunning, kan ik niet vooruitlopen.
Bent u bekend met het bericht 'Stef Blok kan niet zomaar tekenen voor 15 jaar nieuwe gaswinning in de Waddenzee»?1
Ja.
Bent u bereid om de eigen bestaande juridische analyse (en achterliggende onderzoeken voor zover van toepassing) met de Kamer te delen, waarover u tijdens het commissiedebat Mijnbouw/Groningen van 15 september 2021 zei dat deze geen ruimte gaf om de vergunningsaanvraag van de Nederlandse Aardolie Maatschappij af te wijzen op grond van bestaande wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze juridische analyse voor 1 oktober met de Kamer te delen, de dag voor het einde van de wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen op het ontwerpbesluit?
Ja, deze juridische analyse heb ik met uw Kamer gedeeld in mijn brief met betrekking tot de vergunningverlening gaswinning Ternaard van 27 september 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 903).
Verwacht u, op grond van de interne analyse van uw het ministerie, dat hetzelfde beeld van toepasbare wet- en regelgeving naar voren komt uit het onafhankelijk onderzoek dat de Kamer nu laat uitvoeren als uit de interne analyse? Zo ja,waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Tweeminutendebat Mijnbouw/Groningen van 29 september 2021 heb ik aangegeven dat de definitieve besluitvorming over de gaswinning onder de Waddenzee vanuit Ternaard niet eerder is voorzien dan in maart 2022. Deze termijn biedt ruimte om invulling te geven aan de motie Boucke c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 887) waarin wordt verzocht om geen onomkeerbare stappen te zetten omtrent de gaswinning onder de Waddenzee voordat het in opdracht van de Kamer gevraagde onafhankelijk juridisch advies gereed is en door de Kamer is besproken. Voorafgaand aan het debat met uw Kamer zal ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), mijn appreciatie van dit juridische advies per brief met u delen.
Het is uiteindelijk de rechter die in een concreet geval uitspraak doet of mijn toepassing en interpretatie van de Mijnbouwwet wel of niet juist is. Hetzelfde geldt voor de vergunningverlening op basis van de Wet natuurbescherming waarvoor de Minister van LNV bevoegd gezag is.
De berichten ‘Meerderheid Nijmeegse politiek: vervuilende asfaltcentrale moet vertrekken’ en ‘Protest tegen asfaltfabriek zwelt aan; ook andere wijken én politiek in verzet’ |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de informatie uit een onlangs uitgelekt stuk dat de omstreden asfaltcentrale aan de Energieweg te Nijmegen mogelijk tot zeventien keer de hoeveelheid polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) uitscheidt dan volgens de norm mag?1 2 Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
Ja. Alle bedrijven dienen zich te houden aan de geldende regelgeving. Van belang is dat de uitstoot van schadelijke stoffen voldoet aan de emissiegrenswaarden en zoveel mogelijk geminimaliseerd wordt om mens en milieu te beschermen. Signalen dat de regelgeving ten aanzien van monitoring van PAK’s bij asfaltcentrales daarbij als belemmerend wordt ervaren neem ik serieus en onderzoek ik. Als daaruit volgt dat de regelgeving niet voldoet, pas ik deze aan.
Wat is de reden dat tot dit jaar voor het laatst de hoeveelheid PAK’s gemeten is in 2012?
De regelgeving bevat voor PAK-emissies van asfaltcentrales een zogenoemde «erkende maatregel». Als het bedrijf deze erkende maatregel treft, voldoet het daarmee aan de emissiegrenswaarde. Als een bedrijf ervoor kiest om via de erkende maatregel aan te tonen dat aan de emissiegreswaarde wordt voldaan, heeft het bedrijf geen meetverplichting voor PAK’s. Zie ook het antwoord op vraag 4.
De Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ORDN) heeft mij laten weten dat in 2012 geen PAK-meting heeft plaatsgevonden, althans niet door het bevoegde gezag. In een vergunningaanvraag uit 2012 heeft de asfaltcentrale in Nijmegen, APN, als bijlage een emissieonderzoek opgenomen dat betrekking had op metingen (op onder andere PAK’s) die in 2003 zijn verricht. Mogelijk dat hierdoor de indruk is ontstaan dat voor het laatst is gemeten in 2012.
Op welke manier wordt de samenstelling van asfalt, welke wordt verwerkt in de betreffende fabriek, op voorhand gecontroleerd? Zijn hier de laatste jaren schadelijke stoffen gevonden? Zo ja, hoe kan het dat dit asfalt toch is verwerkt?
De productie van BRL 9320 granulaat vindt plaats op basis van een certificeringsregeling. Om recyclinggranulaat, dat voldoet aan de BRL, op de markt te mogen brengen, moet het betreffende bedrijf zijn gecertificeerd. Een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde certificerende instelling ziet hierop toe.
Van de ODRN heb ik begrepen dat APN in het productieproces uitsluitend gecertificeerd asfaltgranulaat gebruikt. APN is gecertificeerd om onder de BRL 9320 zogenaamd bitumineus gebonden mengsels te produceren. Een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde certificerende instelling ziet hierop toe.
Van ODRN begrijp ik dat ook de Omgevingsdienst tijdens de controles steekproefsgewijs controleert of er inderdaad gecertificeerd asfaltgranulaat wordt geaccepteerd. De afgelopen jaren zijn er in dat kader geen afwijkingen geconstateerd. Wel zijn naar aanleiding van de recentelijk gemeten overschrijding van de emissiegrenswaarde onlangs twee partijen granulaat bemonsterd en geanalyseerd. Van ODRN begrijp ik dat uit de analyseresultaten blijkt, dat de bemonsterde partijen minder dan 75 mg/kg PAK bevatten, dit betekent dat deze partijen als teervrij mogen worden beschouwd. Daarmee wordt voldaan aan de geldende normen.
Wat zijn de mogelijkheden voor het bevoegd gezag om het betreffende bedrijf tot de orde te roepen?
Er bestaan verschillende handhavingsmiddelen die kunnen worden ingezet wanneer een overtreding wordt geconstateerd. Voor APN is de gemeente Nijmegen bevoegd gezag, de uitvoering daarvan is belegd bij ODRN. Het bevoegd gezag kan zowel bestuursrechtelijk (last onder bestuursdwang, last onder dwangsom en intrekking vergunning) als strafrechtelijk tegen geconstateerde overtredingen optreden.
Ten aanzien van PAK’s emissies van asfaltinstallaties geldt een zogenoemde «erkende maatregel» waarop bevoegd gezag kan handhaven. Deze erkende maatregel stelt kwaliteitseisen aan asfalt en asfaltgranulaat dat wordt gebruikt voor de productie van nieuw asfalt. Als het asfalt en asfaltgranulaat aan de kwaliteitseisen volgens de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9320 voldoet, dan zouden de emissies die vrijkomen bij het productieproces ook moeten voldoen aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s, zodat extra maatregelen of metingen dan niet meer nodig zijn. Deze erkende maatregel is, op basis van luchtmetingen en na overleg met onder meer omgevingsdiensten, in 2006 opgenomen in de Nederlandse emissierichtlijn lucht en vanaf 2016 in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gezien de vragen die zijn gerezen over de erkende maatregel onderzoek ik momenteel in hoeverre het adequaat is deze (in de huidige vorm) in stand te houden. Als daaruit volgt dat de maatregel niet voldoet, pas ik de regelgeving aan. Ik verwacht eind van het jaar daarover een besluit te kunnen nemen. Ik betrek daarbij ook de uitkomst van de metingen bij de asfaltcentrale in Nijmegen om te bezien of de uitstoot in de praktijk afwijkt. Overigens geldt voor ZZS ook een minimalisatie verplichting waarop bevoegd gezag kan toezien.
Is de omgevingsdienst voldoende adequaat uitgerust om dergelijke schadelijke stoffen te meten wanneer nodig en is voldoende kennis aanwezig om bedrijven mogelijkerwijs aan te pakken wanneer dit nodig is?
Van ODRN heb ik begrepen dat binnen het stelsel van de zeven Gelderse omgevingsdiensten een geaccrediteerde meetdienst aanwezig is. Voor dit soort metingen kan het Team Meten en Advies van de Omgevingsdienst Regio Arnhem worden ingeschakeld door de andere Gelderse omgevingsdiensten. Het Team Meten & Advies is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd als onafhankelijke inspectie-instelling type C (registratienummer I-168) conform de norm EN ISO/IEC 17020:2012. Daarnaast beschikt ODRN over eigen luchtspecialisten en milieu-inspecteurs die voldoen aan de eisen die worden gesteld in de landelijke VTH-kwaliteitscriteria.
Op welke manier worden gemeenten, omgevingsdiensten en andere bevoegde gezagen ondersteund vanuit het Rijk wanneer overtredingen plaatsvinden om inwoners van Nederland te beschermen?
Kenniscentrum InfoMil geeft voorlichting over toezicht en handhaving. Dit doen zij onder meer door het geven van presentaties, de informatie op hun website en een helpdesk. Hier kunnen bevoegd gezag en omgevingsdiensten gebruik van maken. Wanneer de Omgevingswet in werking treedt, zal deze functie worden overgenomen door het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO).
Klopt het dat het betreffende bedrijf een mogelijke dwangsom tot maximaal 50.000 euro opgelegd kan worden? Hoe staat dit in verhouding met het vergrijp?
Ik heb begrepen dat er nog geen sprake is van een opgelegde last onder dwangsom. Het maximumbedrag van € 50.000,- is opgenomen in het voornemen tot last onder dwangsom van de gemeente Nijmegen. De hoogte van het bedrag kan in het kader van de verdere besluitvorming nog worden bijgesteld.
Een bestuursorgaan komt bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en het maximum van het te verbeuren bedrag een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Op grond van artikel 5.32 van de Algemene wet bestuursrecht kan en moet de hoogte van de dwangsom op de ernst van de overtreding worden afgestemd (evenredigheid) en tot doel hebben de overtreding tegen te gaan of te voorkomen (effectiviteit).
Bent u het eens dat het noodzakelijk is voor bevoegde gezagen die vergunningen verstrekken voor de zware industrie, eveneens voor betreffende omgevingsdiensten, dat voldoende juridische kennis aanwezig is wanneer ingegrepen moet worden? Zo ja, is die kennis voldoende aanwezig?
Ik ben het hier mee eens. De ODRN beschikt over eigen milieujuristen die voldoen aan de eisen die worden gesteld in de landelijke VTH-kwaliteitscriteria. Uit het onderzoek «Omgevingsdiensten in beeld»3 blijkt dat de ODRN 18,40 fte juristen voor het primaire proces werkzaam heeft.
Zijn de normen die zijn vastgesteld voor de zware industrie passend voor een dichtbebouwde omgeving zoals Nijmegen?
In algemene zin hebben provincies en gemeenten als bevoegd gezagen de mogelijkheid om te sturen op ruimtelijke inrichting van een gebied en op welke functies op welke plek plaats kunnen vinden. De regelgeving stelt daarnaast niet alleen eisen aan emissies van afzonderlijke installaties, maar ook aan de concentraties op leefniveau, die ertoe kunnen leiden dat emissies van afzonderlijke bedrijven verder omlaag moeten.
Wat is de reden dat de bewijslast voor schone productie en kosten voor toezicht liggen bij gemeenten en niet bij bedrijven met vervuilende productieprocessen? Wat is nodig om deze bewijslast bij het bedrijf zelf te leggen, waarbij zij dit proactief aantonen?
In handhavingszaken is het, gelet op het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, aan het bevoegd gezag om aannemelijk te maken dat een overtreder een overtreding heeft gepleegd. Omkering van deze bewijslast acht ik minder kansrijk.
De vondst van zeehonden met hoogpathogene vogelgriep in Duitsland |
|
Eva van Esch (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u gezien dat er in Duitsland drie zeehonden zijn gevonden die besmet bleken te zijn met hoogpathogene vogelgriep (H5N8)?1
We zijn op de hoogte van de vondst van zeehonden in Duitsland in september jl. die besmet waren met hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) type H5N8.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat het vogelgriepvirus nu is overgesprongen op zeehonden, nadat het virus afgelopen mei ook al bij vossen werd aangetroffen? Zo nee, waarom niet?
We hebben kennis genomen van de bevinding. Vogelgriepvirus kan sporadisch overgedragen worden op wilde zoogdieren zoals vossen en zeehonden en op gezelschapsdieren zoals honden. Dit is echter zeer uitzonderlijk en na directe intensieve blootstelling (RIVM.nl). Bij vossen en honden kan dit als gevolg van bijtcontact met besmette kadavers van vogels. Overdracht van hond naar mensen is nog nooit vastgesteld.
Er zijn eerder dit jaar besmettingen gemeld bij zeehonden in het Verenigd Koninkrijk en ook in voorgaande jaren zijn er meldingen geweest van besmette zeehonden, in de Baltische zee2. Aangezien zeehonden vogels verschalken, is het niet verwonderlijk dat ook deze dieren besmet kunnen worden met aviaire influenza (AI). De bevinding in Duitsland komt niet als een verrassing. We kunnen echter niet voorkomen dat wilde zoogdieren in contact komen met besmette wilde watervogels en evenmin kunnen we besmettingen bij wilde vogels voorkomen. De besmettingen bij vogels zijn veelal het gevolg van contacten tussen wilde vogels onderling.
Erkent u dat de kans aanzienlijk is dat zeehonden in Nederland ook besmet raken met het vogelgriepvirus?
Wij achten het zeer wel mogelijk dat ook in Nederland zeehonden besmet gevonden zullen worden, gezien het feit dat dit jaar ook in de Nederlandse Waddenzee besmette watervogels zijn gevonden en daar ook zeehonden voorkomen. De vondst in Duitsland is ook besproken door de deskundigen in het Signaleringsoverleg-zoönosen. Daarin is afgesproken dat door de NVWA een protocol ontwikkeld wordt voor het opruimen van dode zoogdieren in gebieden waar aviaire influenza heerst.
Wat heeft u gedaan met de aanbevelingen van de deskundigengroep dierziekten om verschillende diersoorten, zoals met name zeehonden, marterachtigen, knaagdieren en vossen, te monitoren op antistoffen tegen vogelgriep?2
Om dieren te monitoren op antistoffen dienen wilde dieren te worden gevangen en wordt een invasieve methode gebruikt om bloed te verzamelen ten behoeve van het serologisch onderzoek. Bemonstering van levende wilde zoogdieren achten wij om die reden niet gewenst.
We monitoren de situatie in de wilde fauna door gevonden dode dieren, vogels en zoogdieren, indien daar aanwijzingen voor zijn, te onderzoeken op de aanwezigheid van het vogelgriepvirus. Wilde dieren worden onderzocht door het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) en indien nodig bij Erasmus MC en Wageningen Bioveterinary Research voor aanvullende diagnostiek. Daarnaast monitoren we ook levende wilde vogels op aanwezigheid van het vogelgriepvirus. Op die manier geven we invulling aan de aanbeveling om de AI-situatie in verschillende dieren te monitoren.
Kunt u bevestigen dat niet alleen in Nederland, maar ook in andere delen van Europa, gedurende de hele zomer gevallen van vogelgriep zijn opgedoken?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het vogelgriepvirus dus een heel jaar rond aanwezig is gebleven?
Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. Er zijn de laatste weken vondsten gedaan van dode wilde vogels die besmet waren met type H5N1, dat de laatste weken tot besmetting van een aantal pluimveelocaties heeft geleid. Het betreft een introductie van een nieuw serotype dat met wilde vogels is meegekomen vanuit Rusland naar Nederland. Uw Kamer is hierover meerdere keren geïnformeerd.
Kunt u bevestigen dat het risico op uitbraken van vogelgriep vanaf nu weer toeneemt, waarbij de kans groot is dat er (weer) een zwaar «vogelgriepseizoen» aan komt?
We verwachten, mede op basis van de risicobeoordelingen van de deskundigengroep dierziekten dat het aantal besmettingen, bij wilde vogels weer zal oplopen en daarmee tevens de kans op besmetting. Op 24 augustus gaven de deskundigen in hun beoordeling aan dat het risico matig was, en eind september gaven deskundigen van WBVR eenzelfde schatting aan. Op 26 oktober jl. heeft de deskundigengroep dierziekten, vanwege de vondsten van dode vogels in het noorden van Nederland, de situatie in Europa, de op gang gekomen vogeltrek en de uitbraak op het pluimveebedrijf in Zeewolde, een nieuwe beoordeling gedaan. De deskundigengroep heeft toen aangegeven te verwachten dat het risico van HPAI bij wilde vogels in de komende weken tot maanden aanzienlijk kan toenemen en schat de kans van besmetting van een pluimveebedrijf in Nederland in als hoog.
Op 12 november jl. hebben we uw Kamer over de laatste beoordeling van de deskundigengroep geïnformeerd. In deze beoordeling schatten de deskundigen het risico op besmetting van een pluimveebedrijf in als zeer hoog. De deskundigen verwachten dat de kans op besmetting met hoog pathogene aviaire influenza (HPAI) bij wilde vogels mogelijk verder zal toenemen en de komende maanden waarschijnlijk zeer hoog zal blijven. Wij hebben u bij de brief van 12 november het laatste verslag van de deskundigen toegestuurd.
Is het protocol al gereed dat u samen met provincies zou opstellen voor het opruimen van dode vogels met vogelgriep?3 Zo nee, deelt u de mening dat hier zo snel mogelijk duidelijkheid over dient te komen?
Er is een protocol om kadavers van wilde vogels op een veilige wijze af te voeren en te laten onderzoeken op HPAI. Een vergelijkbaar protocol is er nu ook voor zoogdieren. Zoals aangegeven in onze brief aan uw Kamer van 20 september jl. is er overleg geweest met de provincies Groningen en Friesland over de aanpak. Recent is dit overleg vervolgd om concrete nadere afspraken te maken over waar en wanneer dode vogels die verdacht worden van vogelgriep opgeruimd worden.
Kunt u bevestigen dat er voor gevallen van vogelgriep in de pluimveehouderij een zeer uitgebreid draaiboek bestaat, maar dat er voor in het wild levende vogels slechts een korte instructie bestaat van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waardoor in de praktijk zwaar wordt geleund op handvatten opgesteld door o.a. Stichting DierenLot?
Ja. Voor de instructie voor het afvoeren van kadavers hebben wij gebruik gemaakt van de expertise van verschillende organisaties. De ziekte bij wilde watervogels is niet te bestrijden en meer maatregelen ten aanzien van besmettingen bij wilde vogels zullen wij niet opleggen. We zullen vogelopvangcentra nogmaals wijzen op de risico’s van opvang van vogels met vogelgriep en wijzen op de door DierenLot opgestelde handvatten.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat bij vondst van in het wild levende vogels met vogelgriep geen maatregelen worden genomen om het risico op verspreiding te verkleinen, zoals het instellen van een jachtverbod in een straal van 10 kilometer? Zo nee, waarom niet?
Die mening delen wij niet. Wij voeren geen beleid om de ziekte bij wilde vogels te bestrijden. In sommige gevallen nemen we wel maatregelen bij vondsten bij wilde vogels om gehouden vogels te beschermen (zoals een ophokplicht). Over een jachtverbod heeft de deskundigengroep dierziekten eerder geadviseerd en zij kwamen tot de conclusie dat de toegevoegde waarde wat betreft het voorkomen van verspreiding zeer beperkt is (rapport 8 juni 2016 (deskundigengroepdierziekten/user/ba9cc767-dd43–4953-ac57–35e16eb72571/files).
Klopt het dat er nog onduidelijkheid bestaat over verantwoordelijkheden en handelingsmogelijkheden bij de vondst van nog levende wilde vogels met vogelgriep, bijvoorbeeld over de rol die dierenhulpverleners zouden kunnen spelen bij het opvangen van deze dieren? Zo ja, bent u bereid ook hiervoor een protocol op te laten stellen?
Als een vogel wordt verdacht besmet te zijn met HPAI, is opvang in een vogelcentrum riskant voor dier- en volksgezondheid. De vogelopvangcentra zijn met die risico’s bekend en hebben een protocol opgesteld voor het zo goed mogelijk opvangen van wilde vogels (www.dier.nu/bf/handvatten-voor-omgang-met-vogelgriep).
Herinnert u zich dat zeer gevaarlijke vogelgriepvarianten vrijwel uitsluitend ontstaan door mutaties in de pluimveehouderij?4
Tijdens replicatie van virus in een gastheer na een besmetting kunnen altijd mutaties ontstaan. Dit kan gebeuren bij besmettingen van pluimvee en ook van wilde vogels en andere diersoorten. Daarom nemen we ook strikte maatregelen bij besmette pluimveebedrijven en andere locaties met besmette vogels. De belangrijkste maatregel is het stoppen van replicatie door het doden van alle pluimvee op een besmette locatie.
Op welke wijze en wanneer gaat u aan de slag met de aanbevelingen van de expertgroep zoönosen om het aantal pluimveebedrijven in waterrijke gebieden en de dichtheid van pluimveebedrijven te verminderen?5
De aanbevelingen uit het rapport Bekedam worden momenteel uitgewerkt. U wordt hierover met een brief geïnformeerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De massale dolfijnslachting op de Faeröer eilanden |
|
Christine Teunissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), de Th. Bruijn |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Woede om massale dolfijnslachting op Faeröer eilanden»?1
Ja.
Bent u, net als uw ambtsvoorgangers, nog steeds van mening dat het doden van dolfijnen niet acceptabel is en dat deze afschuwelijke slachting nooit plaats had mogen vinden?
Nederland, als actief lid binnen de International Whaling Commission (IWC), is groot voorstander van de bescherming van alle walvisachtigen en zal zich daar altijd voor blijven inzetten. Ik betreur de massale slachting van dolfijnen die in september heeft plaatsgevonden ten zeerste en ben van mening dat deze jaarlijkse jacht niet acceptabel is.
Deelt u de mening dat dieren niet gedood of mishandeld zouden mogen worden vanwege tradities? Zo niet, waarom niet?
Ik deel uw zorg over dierenleed bij de vangst van grienden op de Faeröer eilanden. Onnodig lijden van dieren moet altijd voorkomen worden.
De Nederlandse ambassadeur in Denemarken heeft hierover meerdere gesprekken gevoerd met Faeröerse vertegenwoordigers. In deze gesprekken is ook de boodschap overgebracht dat Nederland deze jacht niet acceptabel vindt.
Is het bij u bekend of er ook andere diersoorten dan grienden en witflankdolfijnen slachtoffer zijn geworden van deze zinloze slachting? Is het bekend of hierbij, net zoals eerder het geval was, meer zeldzame soorten walvissen slachtoffer zijn geworden (Kamerstuk 33 400 XIII, nr. 136)?
Dit is mij niet bekend.
Is, net zoals in het verleden, de Deense marine betrokken geweest bij het faciliteren van deze slachtpartij? Is het bekend of hierbij wederom dierenbeschermers tegengehouden of zelfs gearresteerd zijn?
Dit is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat de door de Faeröerse regering aangekondigde evaluatie van de jaarlijkse witflankdolfijnslachting te weinig en te laat is?2 Gaat u de Faeröerse regering krachtig aanspreken op de afschuwelijke slachting?
De Nederlandse ambassadeur in Denemarken heeft hierover meerdere gesprekken gevoerd met Faeröerse vertegenwoordigers. In deze gesprekken is ook de boodschap overgebracht dat Nederland deze jacht niet acceptabel vindt. In reactie hierop is door de Faeröerse vertegenwoordigers duidelijk gemaakt dat zij zich zeer bewust zijn van de internationale kritiek, maar dat een meerderheid van de bevolking op dit moment geen voorstander is van een verbod. Dit zou op termijn kunnen veranderen, omdat de jongere generatie minder gelegen is aan de jacht. De Faeröerse vertegenwoordigers lieten tevens weten dat de slachting van de witflankdolfijnen veel minder gebruikelijk is dan de griendenjacht en dat de Faeröerse autoriteiten strengere regels willen gaan stellen aan deze jacht.
Bent u bereid Denemarken hierop aan te spreken? Zo ja, wanneer en hoe? Wanneer heeft u weer overleg met Denemarken? Gaat u de Deense ambassadeur ter verantwoording roepen?
Zoals ik uw Kamer heb gemeld in het antwoord op vraag 6 zijn er gesprekken met de Faeröerse regering. Als autonoom onderdeel van het Koninkrijk Denemarken zijn de Faeröer Eilanden zelf verantwoordelijk voor het beheer van hun natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van de jacht op walvisachtigen.
Kunt u een opsomming geven van momenten waarop u overeenkomstig met de motie-Ouwehand (Kamerstuk 21501-32, nr. 734) Denemarken hebt aangesproken op de slachtpartij? Wanneer heeft u dit voor het laatst gedaan? En wat waren de resultaten van het aanspreken van Denemarken op deze slachtpartijen door u en uw voorgangers?
Nederland zet zich in nationaal en internationaal verband zeer in voor de bescherming van alle walvisachtigen. Binnen de International Whaling Commission (IWC), het Verdrag ter bescherming van kleine walvisachtigen in de Noordzee, Oostzee, Keltische Zee en Noordoost Atlantische Oceaan (ASCOBANS) en het Verdrag van Bonn heeft Nederland zich uitgesproken tegen de jacht op kleine walvisachtigen. In bilateraal verband zijn ook Denemarken en de Faeröerse regering hierop aangesproken. Het meeste recent hebben er in de afgelopen weken nog een drietal gesprekken met de Faeröerse overheid plaatsgevonden, waar dit is geadresseerd. Verder verwijs ik uw Kamer ook naar het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid de dolfijnslachting op de Faeröer eilanden te agenderen voor de aankomende Europese Landbouw- en Visserijraad? Zo niet, waarom niet?
Naar aanleiding van de berichten over de dolfijnslachting en de Kamervragen is er veelvuldig contact geweest met andere EU-landen om dit punt te agenderen en is besloten om in de eerstvolgende Raadswerkgroep over walvisjacht de te nemen stappen te bespreken. Er is ondertussen een verzoek vanuit de Europese Commissie gestuurd om een gezamenlijke reactie voor te bereiden. Nederland zal zich in dit verband ten zeerste inzetten tegen deze jacht.
Klopt het dat er nog steeds geen EU-wetgeving is die het slachten van dolfijnen verbiedt? Zijn er pogingen gedaan om tot zulke wetgeving te komen? Zo ja, waarom is dit niet van de grond gekomen? Bent u bereid zich in te zetten voor dergelijke wetgeving?
Artikel 12 van de Habitatrichtlijn verbiedt het doden van beschermde soorten op Annex IV, waaronder walvisachtigen. De Faeröer eilanden vallen echter niet onder de reikwijdte van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
Bent u bereid om in EU-verband naar gelijksgezinde landen te zoeken om samen druk uit te oefenen op Denemarken en de autoriteiten van de Faeröer eilanden om de slachting te verbieden?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het toepassen van een Milieueffect Rapportage voorafgaand aan het vaststellen van de besluitvorming rondom de Regionale Energie Strategieën |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat aan de voorwaarde als vermeld in uw brief aan de Kamer van 6 juli 2021,1 te weten dat normen die bevoegde gezagen vaststellen in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan voorzien moeten zijn van een deugdelijke motivering, alleen kan worden voldaan na en op basis van een voorafgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de EU-richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling (SMB-richtlijn)?
Nee. Voor een toelichting wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Indien u de mening als genoemd in de eerste vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat het Unierechtelijk rechtmatig is dat bevoegde lokale gezagen regels en normen vaststellen zonder een voorgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de SMB-richtlijn?
Besluiten tot het verlenen een omgevingsvergunning of het vaststellen van een bestemmingsplan moeten op grond van de Algemene wet bestuursrecht berusten op een deugdelijke motivering. Het vereiste van een deugdelijke motivering betekent echter niet dat een milieueffectrapportage moet worden gemaakt. De verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage voor plannen (plan-mer) geldt op grond van de SMB-richtlijn alleen voor «plannen en programma’s» die onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geoordeeld dat de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer onder het toepassingsbereik van deze richtlijn vallen. Dat betekent echter niet dat milieunormen die door het lokale bevoegd gezag worden opgelegd aan windturbineparken, ook altijd onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. Als er op grond van de SMB-richtlijn geen verplichting bestaat een plan-mer uit te voeren, kan het niet uitvoeren van een plan-mer ook niet leiden tot een Unierechtelijke onrechtmatigheid.
Overigens wijs ik erop dat wij gemeenten bij het maken van een deugdelijke motivering ondersteunen met praktische en achtergrondinformatie via het nationale Kenniscentrum InfoMil. Bij InfoMil is een helpdesk beschikbaar voor vragen van gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021.
Heeft u kennisgenomen van uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU),2 waarin het Hof, kort gezegd, oordeelt dat nationale autoriteiten gehouden zijn om alles te doen wat in hun vermogen ligt om de rechtsgevolgen van handelen in strijd met het Unierecht ongedaan te maken, daaronder begrepen het opschorten en intrekken van vergunningen, ook als die naar nationaal recht onherroepelijk zijn geworden?
De Afdeling heeft op 30 juni jl. geoordeeld dat voor de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer een plan-mer uitgevoerd had moeten worden op grond van de SMB-richtlijn.3 Dat is niet gebeurd en dat maakt dat deze algemene milieuregels wegens strijd met het EU-recht buiten toepassing moeten worden gelaten voor windturbineparken. Uit deze uitspraak, de uitspraken van de Afdeling van 28 juli jl.4 en de jurisprudentie van het Europees Hof kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat dit procedurele gebrek doorwerkt naar (onherroepelijk verleende) vergunningen voor windturbineparken. De Afdeling stelt in de genoemde uitspraken ook niet dat de bestreden vergunningen (die uitgaan van de toepasselijkheid van de algemene milieuregels) in strijd zijn met het Unierecht, maar dat deze besluiten in strijd zijn met in het Nederlands recht vastgelegde zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Als er geen strijd bestaat met het Unierecht, is er ook geen Unierechtelijke verplichting tot het intrekken of opschorten van vergunningen.
Verder zijn de uitspraken van het Hof van Justitie genuanceerder dan in de vraag tot uitdrukking komt. Zo volgt uit de uitspraken dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een onherroepelijk besluit, ook niet als dat besluit blijkens een latere uitspraak van het Europees Hof in strijd is met het Unierecht. Ook dwingen zijn uitspraken niet automatisch tot intrekking of opschorting. De nationale procesautonomie wordt door het Europees Hof gerespecteerd.
Voorts zijn er mogelijkheden om de gevolgen van het buiten toepassing moeten laten van de algemene regels voor windturbines op te vangen. Het bevoegd gezag kan, op basis van een eigenstandige, locatie-specifieke afweging voorschriften aan omgevingsvergunningen verbinden, of zij kan maatwerkvoorschriften vaststellen op basis van de zorgplicht van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gemeenten en provincies worden daarbij zo nodig ondersteund door een samenwerkingsverband van het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nationaal Programma RES.
Op welke wijze gaat u voldoen aan de aldus ook op u rustende Unierechtelijke verplichtingen, niet alleen in relatie tot geplande of in aanbouw zijnde windparken, maar ook in relatie tot bestaande windparken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er voorafgaand aan het vaststellen van de al in besluitvorming zijnde Regionale Energie Strategieën (RES-sen) een milieueffectrapportage moet worden uitgevoerd omdat ook een RES aangemerkt moet worden als «plan» of «programma» in de zin van de SMB-richtlijn, met in potentie aanzienlijke milieugevolgen?
De verplichting op grond van de SMB-richtlijn tot het uitvoeren van een plan-mer geldt voor bepaalde «plannen en programma’s» die onder de werkingssfeer van de SMB-richtlijn vallen. «Plannen en programma’s in zin van de SMB-richtlijn zijn plannen en programma’s die door een overheidsinstantie worden opgesteld of vastgesteld en die door wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. Een al in besluitvorming zijnde RES is geen «plan of programma» in de zin van de SMB-richtlijn, omdat een RES geen plan of programma is dat door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is voorgeschreven. Als er geen sprake is van een «plan of programma», is er op grond van de SMB-richtlijn ook geen verplichting om een plan-mer uit te voeren. Voor de totstandkoming van de RES 1.0 is een plan-mer dus niet verplicht.
Voor een RES 1.0 kan uiteraard wel een vrijwillige plan-mer worden uitgevoerd. Hier is afgelopen jaar in een aantal regio’s ook al ervaring mee opgedaan. Die keuze is aan de regio, omdat de RES door de regio wordt voorbereid. Een vrijwillige plan-mer kan voordelen hebben: met een plan-mer wordt de relevante milieu-informatie in kaart gebracht met inbreng en betrokkenheid van eenieder. Ook kan een plan-mer helpen bij het trechteren van alternatieven en kan het voordelen bieden bij de latere verwerking in omgevingsvisies en omgevingsplannen, omdat bijvoorbeeld de onderzoeken en onderbouwing in het plan-MER bij een RES gebruikt kan worden in die latere plannen.
Het Nationaal Programma RES zal een werkgroep met vertegenwoordigers van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen vragen om tot een gedeeld beeld te komen over de vraag of en wanneer plan-mer op grond van de SMB-richtlijn vereist of gewenst is bij de nadere uitwerking van de RES en de verankering hiervan in instrumenten van de Omgevingswet. Ik streef ernaar u voor het eind van dit jaar met mijn volgende voortgangsbrief over de RES te berichten over de uitkomsten hiervan.
Indien u de mening als genoemd in de vijfde vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat de SMB-richtlijn niet van toepassing is op de RES-sen en de besluitvorming ter zake?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er tot op heden in het RES-proces niet voldaan wordt aan de eisen van inspraak als omschreven in het Verdrag van Aarhus, te weten dat het betrokken publiek de gelegenheid tot inspraak krijgt op het moment dat alle opties nog open zijn en het daarmee samenhangende Unierecht ter implementatie van dat Verdrag?
Tot op heden is niet gebleken dat in het RES-proces niet wordt voldaan aan het Verdrag van Aarhus. Zie ook antwoord bij vraag 8.
Indien u de mening als genoemd in de zevende vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat er in de besluitvorming over de RES-sen voldaan wordt aan de eisen van het Verdrag van Aarhus en het toepasselijke Unierecht?
Op grond van artikel 7 van het Verdrag van Aarhus dienen de betrokken overheden passende praktische en/of andere voorzieningen te treffen voor inspraak voor het publiek gedurende de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu. Bureau Emma heeft met het rapport «Verbonden aan de energietransitie» een momentopname gemaakt van de activiteiten rond participatie en communicatie als onderdeel van de Regionale Energiestrategieën. Zij constateren dat er weliswaar verschillen bestaan tussen regio’s maar dat in alle regio’s stakeholders goed in beeld waren, regelmatig met hen werd gesproken over de ontwikkeling van de RES’en en dat zij daar ook input voor konden leveren.
Ook in de handreiking voor het opstellen van de RES 2.0 wordt onder verwijzing naar het Verdrag van Aarhus benadrukt dat de manier waarop participatie georganiseerd wordt, maatwerk is en niet vrijblijvend. In december presenteert het Planbureau voor de Leefomgeving een monitor voor de RES 1.0. Ook zij zullen ingaan op participatie in het RES-proces.
De campagne ‘Iedereen doet wat' |
|
Raoul Boucke (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u in het vragenuur van 14 september geantwoord heeft dat de campagne «Iedereen doet wat» gericht is op «kleine, laagdrempelige bewegingen»?1
Kunt u verklaren waarom minder vlees eten niet wordt meegenomen in de campagne, terwijl uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het verzoek in het kader van de Wet openbaarheid Bestuur (WOB)2 naar voren komt dat minder vlees eten door respondenten gezien wordt als een laagdrempelige maatregel en als zodanig precies past bij de doelstellingen om laagdrempelige maatregelen mee te nemen?3
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur stelde dat vervangingsalternatieven voor vlees een paar maanden later zijn toegevoegd aan de campagne?4
Kunt u toelichten wat er in maart 2019 is gebeurd, dat de omslag heeft veroorzaakt van de situatie die vanaf het begin van 2018 gold, waarin het advies om minder vlees te eten als een van de belangrijkste kernpunten was opgenomen in de campagne, zoals blijkt uit de WOB-stukken,5 naar het besluit in maart van 2019 om «minder vlees» niet mee te nemen overal weg te halen?
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur heeft gesteld dat de campagne een gemeenschappelijk goed is van verschillende ministeries waaronder LNV en EZK?6
Kunt u toelichten hoe de verantwoordelijkheden op dit dossier zijn verdeeld tussen de verschillende ministeries?
Kunt u verklaren hoe het komt dat de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Algemene Zaken eerder positief oordelen over het opnemen van «minder vlees» als maatregel in de campagne, waarna het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit adviseert om deze maatregel te schrappen?
Kan de Staatssecretaris toelichten wat de argumentatie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is om de maatregel «minder vlees» te schrappen uit de campagne? Kunt u tevens verklaren waarom dat argument zwaarder meeweegt dan de onderzochte «laagdrempeligheid» van de maatregel?
Herinnert u zich dat u in uw beantwoording in het vragenuur stelde dat de campagne gebaseerd is op positieve gedragsverandering en dat het thema «minder vlees eten» daarom niet verwerkt is in de campagne? Herinnert u dat u herhaaldelijk teksten gebruikte als: «ik denk echt dat het minder effectief is als je mensen vertelt wat ze allemaal niet mogen doen» en «het is niet aan mij om aan mensen te vertellen wat ze allemaal niet mogen»?7
Klopt het dat er in de campagne meerdere malen vergelijkbare leuzen, zoals «minder wassen»,8 «minder nieuwe kleding kopen»9 en «minder eten weggooien»10 worden gebruikt?
Als de formulering van het advies niet in de weg staat, kan de Staatssecretaris dan een andere reden noemen waarom minder vlees eten is geschrapt uit de campagne?
Kan de Minister toelichten waarom het onderwerp «minder vliegen» in zijn geheel niet is opgenomen in de campagne, in het licht van het feit dat uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het WOB-verzoek11 blijkt dat respondenten dit zien als een van de beste manieren om klimaatbewuster te leven?
Kunt u deze vragen los beantwoorden?
Ja.
De aanpak van de stikstofproblematiek naar aanleiding van de beantwoording van de schriftelijke vragen |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
Is het mogelijk de emissiedata in plaats van op het jaar 2018, wat het geval is met AERIUS Monitor 2020, te baseren op het jaar 2019 of 2020 (wat van belang is omdat de sector van de veehouderij in de afgelopen jaren is gekrompen, wat doorwerkt in de verhouding die de stikstofdepositie uit het buitenland levert ten opzichte van binnenlandse bronnen)?
Het RIVM verwacht in december AERIUS Monitor 2021 te publiceren met depositiedata gebaseerd op de emissies uit 2019. In de jaarlijkse update neemt het RIVM steeds de meest recente vastgestelde data mee en dat zijn dan de data van 2019.
De emissies uit 2020 zijn nu nog niet beschikbaar: (landbouw)bedrijven hebben tot medio 2021 de tijd om de hiervoor benodigde informatie over 2020 aan te leveren waarna – na verschillende controles door het bevoegd gezag – deze eind 2021 door de Emissieregistratie worden vastgesteld en gepubliceerd. Hierna kunnen de depositieberekeningen beginnen.
Welke concrete maatregelen gaat Nederland inzetten om de voor de buitenlandse depositie gestelde doelen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering af te dwingen en welke nadere onderbouwing kan worden gegeven voor de niet onderbouwde aanname van een daling van 20% in 2030?
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn geen specifieke doelstellingen voor reductie van buitenlandse stikstofdepositie geformuleerd. Wel is er een reductie van stikstof uit het buitenland te verwachten. In eerdere beantwoording op 6 september jl. (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3932) is reeds aangegeven dat de verwachte reductie afkomstig van buitenlandse bronnen in de periode tot 2030 100 mol/ha/jaar is (ongeveer 20% reductie op het aandeel uit het buitenland). Voor de toekomstige buitenlandse emissies zijn de ramingen gebruikt die IIASA in 2017 in opdracht van de Europese Commissie maakte op basis van de officieel aan de EU gerapporteerde nationale emissies en het in de EU vastgestelde beleid. Zoals ook op 6 september in de beantwoording betrokken, is ook in het buitenland in het kader van de NEC-richtlijn (inzake nationale emissieplafonds) recent aanvullend beleid aangekondigd. Zo heeft bijvoorbeeld Duitsland aangegeven een forse emissiereductie richting 2030 te gaan bewerkstelligen. Voor deze actuelere toekomstige buitenlandse emissies worden de ramingen gebruikt uit het National Air Pollution Control Programmes (NAPCP)-scenario van «the second clean air outlook» die IIASA in 2020 in opdracht van de Europese Commissie maakte op basis van de officieel aan de EU-gerapporteerde nationale emissies en het in de EU-vastgestelde beleid, rekening houdend met extra maatregelen die landen hebben gerapporteerd.
Nederland ontwikkelt bovendien een aanpak om met buurlanden te komen tot meer inzicht en samenwerking gericht op reductie van buitenlandse stikstofdepositie. In Europees perspectief wordt bezien hoe via EU-beleid ook zo veel mogelijk kan worden bijdragen aan natuurherstel en het terugbrengen van stikstofoverbelasting.
Geeft u een feitelijk juist beeld van de stikstofdepositie in mol per hectare per jaar over heel Nederland, nu het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) met het AERIUS-model alleen de depositie voor de stikstofgevoelige natuur in de Natura 2000-gebieden uitrekent en geen enkele rekening houdt met de depositie, die er toch zonder meer is, op stedelijke gebieden en landbouwgronden en kunt u bij het berekenen van de depositie over heel Nederland ook gebruikmaken van actuele data uit 2019 of 2020 in plaats van uit 2018 (daarbij rekening houdend met het pakket bronmaatregelen van de structurele aanpak)?
Het RIVM berekent en publiceert de depositie over geheel Nederland in het kader van de Grootschalige Depositiekaarten. Overigens beïnvloedt het al dan niet berekenen van de depositie in bijvoorbeeld de steden niet de resultaten van de depositieberekeningen in de natuurgebieden. Over het ingeschatte effect van de bronmaatregelen uit de structurele aanpak is apart gepubliceerd.1
Erkent u dat de depositie van NH3 uit veehouderijbedrijven op slechts maximaal 350 meter afstand van de bron meetbaar is, waarbij een nauwkeurige meting kan plaatsvinden op een afstand tot 150 meter van de bron, waardoor het opkopen van zogenaamde piekbelasters onzin is, althans een ingrijpende optie is waartoe pas zinvol kan worden overgegaan na nader onderzoek over het feitelijk correct kunnen vaststellen van de depositie?
Depositiebijdragen van individuele bedrijven, dus ook veehouderijen, worden met AERIUS Calculator bepaald en niet door middel van metingen. AERIUS Calculator is gebaseerd op wetenschappelijk gevestigde modellen die met metingen zijn gevalideerd.
Het gebruik van modellen is nodig omdat het in de praktijk het niet mogelijk is om op reguliere basis depositiebijdragen van een enkele bron te bepalen met metingen. Dat kan hooguit met specialistische, langlopende en kostbare wetenschappelijke meetcampagnes. Uit onderzoeken van TNO en RIVM is op basis van modeleigenschappen en validatiestudies gebleken dat na 25 kilometer afstand de bijdrage van een enkele bron niet redelijkerwijs meer toerekenbaar is aan die bron. Het is dus binnen die afstand van 25 kilometer wel degelijk mogelijk om de depositiebijdragen van veehouderijbedrijven te bepalen.
De onderzoeken door RIVM en TNO waarnaar ik verwijs in mijn antwoord zijn uitgevoerd in navolging van de kabinetsreactie op het eindrapport «Meer meten, robuuster berekenen» van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof van 13 oktober 2020. Op basis van de resultaten van deze onderzoeken heeft het kabinet op 9 juli besloten een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor depositieberekeningen met AERIUS Calculator voor alle typen emissiebronnen door te voeren.
Waarom neemt u een enorm, niet te rechtvaardigen risico met het investeren van grote sommen belastinggeld in bijvoorbeeld opkoop zonder dat de bestaande en erkende grote onzekerheden over metingen van deposities en gevolgen van de maatregelen voor de omgevingswaarden zijn gereduceerd tot waarden die fluctueren binnen bandbreedtes waarbinnen sprake is van een redelijke mate van zekerheid van de werking van maatregelen in plaats van dat deze berusten op grote onzekerheidsmarges?
De potentiële stikstofreductie van het maatregelenpakket is gebaseerd op een doorrekening van PBL in samenwerking met TNO, CE-Delft en RIVM. Ten behoeve van de doorrekening is veelal uitgegaan van een gemiddelde bedrijfssituatie. Vanwege de aanwezige onzekerheid leidde de doorrekening van enkele maatregelen tot een bandbreedte. RIVM heeft per maatregel een omrekenfactor vastgesteld waarmee de emissiereductie kan worden vertaald in een depositie-effect. Deze inzichten leverden de basis voor de besluitvorming over de in te zetten maatregelen, waarbij voor de individuele maatregelen steeds is uitgegaan van het midden van die bandbreedte.
De totale resterende opgave voor het behalen van de omgevingswaarde in 2030 bedraagt een reductie van circa 110 mol/ha/jr in 2030. De afzonderlijke maatregelen van het structurele pakket tellen op tot circa 103–180 mol/ha/jr in 2030. Het uiteindelijke resultaat is afhankelijk van de implementatie van de maatregelen (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Het kabinet is van mening voldoende rekening te houden met de onzekerheden binnen het systeem van meten en berekenen van stikstofdepositie.
Hoe zijn de grote onzekerheden en ruime marges in de depositieberekeningen juridisch sluitend te herleiden tot de Habitatrichtlijn en dan met name artikel 6, lid 3 daarvan?
Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereist niet dat 100% zekerheid wordt verkregen. AERIUS Calculator is het best beschikbare instrument voor het doorrekenen van projecten op effecten op stikstofdepositie. AERIUS Calculator wordt ook regelmatig geactualiseerd, waarbij de nieuwste wetenschappelijke inzichten en actuele data worden meegenomen. Dat bij het verkrijgen van de door artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn vereiste zekerheid van het best beschikbare instrument mag worden uitgegaan, blijkt onder meer uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2004, C-127/02, Kokkelvisserij, ECLI:EU:C:2004:482. Het is verder vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een model noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weergeeft en dat de validiteit van een model pas wordt aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid. Daar is bij AERIUS Calculator geen sprake van.
Kunt u aangeven hoe het valt te verantwoorden dat publieke middelen worden besteed aan maatregelen die berusten op depositiemetingen uit het verleden die niet zijn gekoppeld aan onderzoek naar de bronnen van deze depositie?
De informatie die ten grondslag ligt aan het maatregelenpakket voor het voldoen aan de omgevingswaarden zijn gebaseerd op de emissieramingen, berekeningen en metingen. Om een landelijk dekkend beeld te kunnen maken zijn metingen alleen daarvoor niet voldoende. Het RIVM vergelijkt de modelberekeningen met de metingen en stelt de modelberekeningen indien nodig bij. Het resultaat is de meest nauwkeurige en betrouwbare inschatting die gemaakt kan worden van de herkomst en depositie van (stikstof)emissies van de verschillende sectoren en bronnen. Het aantal meetpunten is recent uitgebreid om het systeem nog robuuster te maken (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Wanneer komt de rapportage beschikbaar van het beeld in een beperkt aantal natuurgebieden van de stikstofconcentraties in de verschillende milieucompartimenten (bodem, lucht en water) en de samenhangende analyse, verricht door het RIVM in opdracht van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat?
In het NGN-project (Stikstof Grondwater Natuur) worden in 10 natuurgebieden verschillende stikstofcomponenten in lucht, bodem en grondwater gemeten. Naast stikstof worden ook verschillende andere milieuparameters gemeten. Dit project wordt uitgevoerd door het RIVM in opdracht van I&W. Dit jaar zijn de verschillende meetlocaties ingericht en de eerste meetreeksen opgestart. Naar verwachting zullen eind dit jaar alle initieel geplande metingen voltooid worden.
Het is de bedoeling dat de meetgegevens uit het NGN-project worden gebruikt in de 4-jaarlijkse data-rapportage in het kader van de monitoringsverplichting voor de Nationale Emissiedoelstellingen (NEC) van de EU. Deze rapportage zal in 2022 plaatsvinden.
Kunt u aangeven welke publicatie of publicaties voor de onderbouwing zorgt of zorgen van het vaststellen van kritische depositiewaarden (KDW’s), gelet op het gegeven dat een voor de omgevingswaarden en stikstofdoelstellingen zo wezenlijke vaststelling transparant en gericht te herleiden dient te zijn tot wetenschappelijke bronnen, wat uiteraard iets heel anders is dan het onwetenschappelijke schot hagel van «vele publicaties»?1
De publicaties waar het om gaat, zijn te vinden in de literatuurlijst van het rapport van Van Dobben e.a. (2012) en het rapport Bobbink & Hettelingh (2011). De weblinks zijn respectievelijk https://edepot.wur.nl/245248 en https://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/680359002.pdf.
Hoe kunt u de stelling overeind houden dat de landbouw met 29% voor de meeste gerapporteerde drukfactoren zorgt, gelet op de verwevenheid met natuur en platteland en tegenover 71% van de drukfactoren die niet aan de landbouw is gerelateerd? Hoe is de discrepantie te verklaren van de drukfactor van slechts 3% die aan het buitenland wordt toegerekend, terwijl hetzelfde buitenland voor 35% van de depositie verantwoordelijk is?
De tabel in mijn eerdere antwoord op Kamervragen over de aanpak van de stikstofproblematiek (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3932) geeft aan in hoeveel procent van de gevallen bepaalde drukfactoren worden genoemd. Drukfactoren uit de landbouw worden het vaakst genoemd, in totaal gemiddeld 29% voor de broedvogels, HR-soorten en habitattypen. Daarmee is de landbouw de grootste drukfactor, de andere drukfactoren zijn voor minder soorten en habitattypen relevant.
Onder de categorie «buiten de lidstaat» vallen bedreigingen die de soort in andere landen ondervindt, onderweg op trekroutes van en naar of ter plekke in overwinterings- of broedgebieden. Dit speelt alleen voor soorten die trekken, vandaar dat het vooral gemeld is bij vogels (en de zalm).
De aanhoudende kindermarketing en onderwijsbeïnvloeding door de fossiele industrie. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de recente pogingen van Shell om kinderen te ronselen voor hun «kinderraad» in Moerdijk en Pernis?1 2
Ik heb kennis genomen van de in de vraag aangehaalde tweets waarin Shell leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis en Shell Moerdijk uitnodigt deel te nemen aan een zogeheten Kinderraad.
Klopt het dat ExxonMobil op scholen cadeautjes uitdeelt die kinderen een positief beeld moeten geven van dit bedrijf?3
In de in deze vraag aangehaalde tweet waarin hieraan gerefereerd wordt, wordt aangegeven dat (letterlijk citaat) «een mevrouw vandaag bij mijn jongste in de klas over haar werk kwam vertellen. En ook nog kadotjes mee had genomen.» De context waarbinnen dit heeft plaatsgevonden is ons niet bekend.
Op hoeveel scholen is deze fossiele kindermarketing verspreid?
Blijkens online beschikbare informatie van Shell is informatie over de zogeheten «Kinderraden» gericht op leerlingen van basisscholen in de buurt van Shell Pernis (Vlaardingen, Schiedam, Pernis, Hoogvliet, Spijkenisse, Poortugaal en Rhoon) en Shell Moerdijk (Moerdijk, Zevenbergen, Fijnaart en Klundert)4 Dat zijn enkele tientallen scholen. Het is mij niet bekend hoeveel van die scholen gebruik maken van deze informatie. Over het in vraag 2 genoemde voorbeeld van ExxonMobil heb ik geen nadere informatie.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil al in de jaren «70 van de vorige eeuw op de hoogte waren van de catastrofale gevolgen van hun fossiele verdienmodel en dat ook in de jaren daarvoor al veel wetenschappelijke kennis is ontwikkeld over het schadelijke effect van broeikasgassen?4 5 6
De genoemde bronnen suggereren dat de Exxon Mobil en Shell al eerder op de hoogte waren van de mogelijke consequenties van het voortgaand gebruik van fossiele brandstoffen op het klimaat.
Bent u er van op de hoogte dat zowel Shell als ExxonMobil in de daaropvolgende decennia het klimaatbeleid actief hebben gesaboteerd?7
De vragensteller verwijst naar het oprichten van de zogenaamde Global Climate Coalition in 1989 door een aantal Amerikaanse oliebedrijven. Shell is ook lid geworden van deze organisatie. Het is bekend dat de Global Climate Coalition lange tijd steun heeft gegeven aan sceptische wetenschappers.
Erkent u dat zowel Shell als ExxonMobil zo toekomstige generaties bewust hebben opgezadeld met de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Er is al enige tijd een breed gedeelde consensus – ook binnen het bedrijfsleven – over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen. De historische uitstoot van CO2 is niet alleen de verantwoordelijkheid van de oliemaatschappijen, maar komt door de inzet van fossiele grondstoffen sinds 1900 wereldwijd als energiebron en grondstof, waarbij niet alleen olie en gas, maar ook de inzet van kolen een belangrijke rol speelt, recentelijk met name in landen als China en India. Daarnaast heeft ook de mondiale ontbossing en de landbouw aan de toename van de uitstoot van CO2 en methaan bijgedragen. Het is daarom goed dat er in Parijs in 2015 en nu in Glasgow wereldwijd afspraken worden gemaakt om de uitstoot van CO2 en methaan door het gebruik van fossiele brandstoffen en ontbossing te verminderen. Hieraan zullen ook bedrijven als Exxon en Shell moeten bijdragen. De uitstoot die Shell met haar installaties in Nederland veroorzaakt moet Shell reduceren in lijn met het ETS-systeem en de doelstellingen van het Nederlandse klimaatbeleid. Ook wereldwijd heeft het bedrijf investeringen aangekondigd in hernieuwbare energie en alternatieve energiebronnen zoals waterstof.
Deelt u de mening dat het moreel verwerpelijk is dat bedrijven zoals Shell en ExxonMobil, die bewust gekozen hebben voor het aantasten van de leefbaarheid op aarde voor kinderen en toekomstige generaties, diezelfde kinderen proberen wijs te maken dat er niets mis zou zijn met deze bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de keuze van scholen voor leermiddelen hecht het Kabinet aan een zuivere verantwoordelijkheidsverdeling. Vrijheid van onderwijs, autonomie van scholen en professionele ruimte van leraren zijn fundamenten van het Nederlandse onderwijs(-beleid). De rijksoverheid is daarom zeer terughoudend in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde materialen in het onderwijs. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt op het niveau van de school. Het is dus belangrijk dat dáár het gesprek hierover gevoerd wordt.
Herinnert u zich dat Shell meermaals op de vingers is getikt vanwege het verspreiden van misleidende reclame en kindermarketing?8 9
Dat is ons bekend.
Deelt u de mening dat fossiele bedrijven niets te zoeken hebben in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat bedrijven en andere (al dan niet commerciële) organisaties hooguit een bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs, als dat op initiatief, onder regie en onder verantwoordelijkheid van de school en leraren die daar werken plaatsvindt. Als een school of leraar meerwaarde ziet in het uitnodigen van partijen van buiten de school, is dat mogelijk. De school is hier dan op aanspreekbaar.
Erkent u dat het vrijblijvende convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022 niet heeft kunnen voorkomen dat bedrijven als Shell en ExxonMobil hun fossiele kindermarketing nog steeds weten te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Het Sponsorconvenant onderwijs bevat, aanvullend op de wetgeving over sponsoring, spelregels voor scholen op het moment dat een school in ruil voor een materiële of geldelijke bijdrage een tegenprestatie aan een derde (commerciële) partij levert. Dit lijkt in deze casus niet aan de orde. Niettemin geldt ook bij het gebruiken van informatie van bedrijven als Shell en ExxonMobil dat het belangrijk is dat een school hierover de regie heeft. Het is aan de school om te beoordelen of het lesmateriaal past binnen de kaders van de wet en het programma van de school, en of het doel en de betrokkenheid van derde partij transparant is voor alle betrokkenen. Als bijvoorbeeld de beschikbaar gestelde informatie aantoonbaar onjuist is, kan degene die dit verspreidt hierop worden aangesproken, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de in vraag 8 aangehaalde uitspraak van de Reclame Code Commissie. De wetgeving en het convenant zijn er dan ook niet op gericht om op voorhand bepaalde lesmaterialen of informatie categorisch te verbieden, maar om ervoor te zorgen dat scholen zorgvuldige en transparante besluiten nemen, bijvoorbeeld in overleg met de medezeggenschapsraad.
Waarom heeft u, ondanks herhaalde waarschuwingen over de werkwijze van o.a. de fossiele industrie, gedurende uw ambtstermijn niets wezenlijks gedaan om kinderen beter te beschermen tegen kindermarketing door bedrijven met een ontwrichtend verdienmodel?
In mijn ambtstermijn is het Sponsorconvenant onderwijs aangescherpt. Het is aan scholen en leraren om al dan niet gebruik te maken van het beschikbare aanbod van (les-)materialen. Hieruit volgt dat de rijksoverheid zeer terughoudend is in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde leermiddelen.
Deelt u de mening dat er scherp toezicht nodig is op de lespakketten, gastlessen, kinderraden, techniekfestivals, excursies en andere educatieve vormen die worden aangeboden door de fossiele industrie en andere bedrijven met een destructief verdienmodel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit organiseren?
Nee, zie het antwoord op vraag 11.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om scholen en ouders beter te ondersteunen in het weren van verkapte kindermarketing door bedrijven met een destructief verdienmodel?
Wij blijven onder de aandacht brengen dat scholen en leraren altijd zelf mogen en moeten kiezen of en zo ja hoe zij bij hun onderwijs gebruik maken van materialen die door (al dan niet commerciële) derden worden aangeboden, en dat zij daarop ook aanspreekbaar zijn. Ook via bijvoorbeeld de PO-raad en de VO-raad en (vakinhoudelijke) verenigingen voor leraren wordt die boodschap voor het voetlicht gebracht.
Welke stappen gaat u zetten om kinderen eindelijk beter te beschermen tegen kindermarketing van bedrijven met een destructief verdienmodel?
Een belangrijke taak van het funderend onderwijs is ervoor te zorgen dat kinderen en tieners zich ontwikkelen tot geïnformeerde en kritische burgers. In het curriculum van het funderend onderwijs is dan ook aandacht voor kritisch denken; deze aandacht blijft gewaarborgd bij (toekomstige) ontwikkelingen ten aanzien van het curriculum in het funderend onderwijs.
Het meerekenen van intensieve landbouwgronden als Natura 2000-gebieden terwijl Nederland bijna wereldkampioen biodiversiteitsverlies is |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Nederland is bijna wereldkampioen biodiversiteitsverlies» en «30 procent beschermde natuur in Nederland in 2030? Om dat doel te halen, moet er snel natuur bijkomen»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het inzicht van wetenschappers, zoals Louise Vet, dat het nergens in de wereld zo slecht gaat met de biodiversiteit als in Nederland?3
Ik onderschrijf de conclusie dat het helaas niet goed gaat met de biodiversiteit, in de hele wereld, en zeker ook in Nederland. Ik verwijs u hiervoor onder andere naar de kabinetsreactie op het IPBES-rapport over biodiversiteit (Kamerstuk 26 407, nr. 130), op de meest recente landenrapportage van het Koninkrijk der Nederland in het kader van het wereldwijde Biodiversiteitsverdrag (Kamerstuk 26 407, nr. 128) en op de meest recente rapportage van het Nederland in het kader van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (VHR) (Kamerstuk 26 407, nr. 131).
Deelt u het inzicht dat zolang de fundamentele factoren van biodiversiteitsverlies niet worden aangepakt, zoals de intensieve landbouw, uw beleid dweilen met de kraan open is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in zijn reactie op het IPBES-rapport benadrukt dat (systeem)veranderingen op tal van terreinen nodig zijn om het wereldwijde biodiversiteitsverlies te keren. De landbouw is hierbij een belangrijke factor; mede daarom heb ik in Nederland de omslag naar kringlooplandbouw in gang gezet. Maar ook op het gebied van bijvoorbeeld industrie, infrastructuur en woningbouw zijn veranderingen noodzakelijk. Uiteindelijk is een transitie naar een natuurinclusieve samenleving noodzakelijk. Daaraan werken we, samen met provincies en andere maatschappelijke partijen, onder andere via de Agenda Natuurinclusief (Kamerstuk 35 334, nr. 131 en Kamerstuk 33 576, nr. 244).
Klopt het dat er behalve natuur ook akkers en weilanden opgenomen zijn in beschermde Natura 2000-gebieden? Zo ja, hoeveel hectare akkers en hoeveel hectare wei- of graslanden bevinden zich in Natura 2000-gebied en kunt u dit uitsplitsen naar type akker, weiland en grasland?
Ja. In 2021 liggen er 5.096 hectares (ha) akkers (bouwland) en 54.943 ha weilanden en graslanden binnen Natura 2000-gebied (Gecombineerde Data Inwinning (GDI) 2021).
Akkers (bouwland)
5.096
Grasland, blijvend
22.483
Grasland, natuurlijk. Hoofdfunctie landbouw.
27.540
Grasland, natuurlijk. Hoofdfunctie natuur.
4.920
Totaal
60.039
(GDI 2021)
Op welke akkers en weilanden in Natura 2000-gebieden wordt intensief bemest en wordt landbouwgif en/of kunstmest gebruikt? Om welke gewassen gaat dat vooral en hoeveel hectare is dit in totaal?
Als er geen beheerovereenkomst is afgesloten op een akker of weiland dan mag er bemest worden volgens de gebruiksnormen en is het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen toegestaan. Als er wel een beheeroverkomst is afgesloten, staat daarin vermeld of het is toegestaan om te bemesten en of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is toegestaan. Op bouwland (akkers) gaat het dan met name om de gewassen: suikerbieten, aardappelen, snijmais, tijdelijk grasland en granen. Dit is op ten hoogste 4.300 ha bouwland (akkers) en 19.500 ha weiland/grasland (GDI 2021). Dit is een schatting aangezien er geen cijfers bekend zijn over of en hoeveel kunstmest en/of gewasbeschermingsmiddelen op een akker of weiland gebruikt worden.
Zijn er ook biologische akkers en/of weilanden in Natura 2000-gebieden? Zo ja, om hoeveel hectare gaat het en kunt u dit uitsplitsen per akker en weiland?
Ja, dit gaat om 7.443 ha (GDI 2021).
Bouwland (granen)
307
Bouwland (overig)
151
Grasland, blijvend
3.038
Grasland, natuurlijk. Hoofdfunctie landbouw.
3.510
Grasland, natuurlijk. Hoofdfunctie natuur.
256
Grasland, tijdelijk
181
Totaal
7.443
(GDI 2021)
Deelt u het inzicht van onder andere de rechtbank Noord-Nederland dat negatieve significante effecten van het gebruik van landbouwgif op nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet op voorhand kunnen worden uitgesloten? Deelt u de mening dat landbouwgif zeker niet gebruikt zou moeten worden ín Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat landbouwgif gebruikt wordt in Natura 2000-gebieden?4
Ik neem aan dat u deze uitspraak bedoelt: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBNNE:2021:2483
Zoals ik eerder in de beantwoording van uw vragen (Aanhangsel Handelingen II 2020-2021, nr. 3927) en de vragen van lid Boswijk (Aanhangsel Handelingen II 2020-2021, nr. 3584) heb aangegeven, oordeelde de rechtbank dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en beraadt zich op het vervolg. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Klopt het dat bemeste graslanden in de uiterwaarden als onderdeel van Natura 2000-gebieden worden aangewezen als foerageergebied voor onder andere de bescherming van grauwe ganzen en dat op basis van deze aanwijzing graslanden meetellen als natuur? Zo nee, waarom niet?
Ja, in bijvoorbeeld het Natura 2000-gebied Rijntakken is de landbouw een zeer dominante factor voor de instandhoudingsdoelen. Veel vogelsoorten zoals ganzen, smienten, zwanen en ook de kwartelkoning zijn sterk gebonden aan agrarisch grasland. Voortzetting van het bestaande agrarische gebruik is een bestaansvoorwaarde voor een aantal Natura 2000-soorten (https://www.gelderland.nl/bestanden/Documenten/Gelderland/03Natuur/190114_Beheerplan_Natura2000_Rijntakken_2019_toegankelijk.pdf, blz. 99).
Klopt het dat grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen bejaagd worden op agrarische percelen in en rond Natura 2000-gebieden in het kader van schadebeheer en -bestrijding?5
Ja, in de Wet natuurbescherming wordt onderscheid gemaakt tussen jacht, schadebestrijding en populatiebeheer. De jacht is alleen mogelijk op de soorten genoemd in artikel 3.20 van de Wet natuurbescherming, dit betreft fazant, houtduif, wilde eend, haas en konijn. De provincie kan, als bevoegd gezag, op basis van haar eigen beleid een ontheffing verlenen voor bestrijding van schade die wordt veroorzaakt door de genoemde ganzensoorten. Volgens de Wet natuurbescherming is dit ook toegestaan in Natura 2000-gebieden. Voor Natura 2000-gebieden gelden aanvullende regels en is een gebiedsvergunning noodzakelijk. Het is verboden handelingen te verrichten in een Natura 2000-gebied die voor de te beschermen soorten het leefgebied kunnen verslechteren of een groot verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen. Het is aan de Faunabeheereenheden om hiertoe een vergunning en/of ontheffing aan te vragen op basis van het provinciale Faunabeheerplan.
Deelt u het inzicht dat het zeer tegenstrijdig en inefficiënt beleid is om ganzen te beschermen en zelfs aan te trekken met bemeste graslanden in beschermde natuurgebieden om vervolgens deze ganzen te doden in het kader van schadebeheer? Zo nee, waarom niet?
De Wet natuurbescherming vormt de basis voor de bescherming van gebieden en soorten dieren in de natuur. Soorten die belangrijke schade veroorzaken aan bijvoorbeeld gewassen mogen worden bestreden, mits deze soorten niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Schadebestrijding dient zorgvuldig conform de wet te worden toegepast. De bescherming van ganzen in natuurgebieden is overwegend gericht op het beschermen van de populaties trekkende ganzen die voor hun winterrust Nederland bezoeken, terwijl schadebestrijding vooral plaatsvindt bij de populaties ganzen die in Nederland broeden. Van inefficiëntie en tegenstrijdigheid is derhalve geen sprake.
Deelt u de mening dat intensief beheerde landbouwgrond, akkers en weilanden in principe geen natuur zijn – ook niet als het binnen een Natura 2000-gebied ligt – en als zodanig niet meegerekend kan worden als beschermde natuur voor het behalen van de biodiversiteitsdoelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Akkers en weilanden – al dan niet intensief beheerd – kunnen zeker deel uitmaken van een Natura 2000-gebied en bijdragen aan de instandhoudingsdoelen. Als voorbeeld kan ik het Natura 2000-gebied Oudeland van Strijen noemen. Het huidige agrarische gebruik zorgt voor een ruim aanbod van preferent voedsel voor de overwinterende ganzen en smienten: eiwitrijk gras, graan(resten), nog niet gerooide suikerbieten en oogstresten. Ook draagt het huidige agrarische gebruik bij aan de gewenste openheid (https://www.bij12.nl/wp-content/uploads/2020/09/Natura-2000-Beheerplan-110-Oudeland-van-Strijen.pdf, blz. 95).
Kunt u aangeven of andere Europese landen landbouwgrond in Natura 2000-gebied als beschermde natuur opgeven bij de Verenigde Naties in het kader van het Biodiversiteitsverdrag? Hoeveel landen doen dit en om hoeveel hectare landbouwgrond gaat het?
De Europese Natura 2000-gebieden worden integraal opgenomen als beschermd gebied in de werelddatabase voor beschermde gebieden (WDPA) die de Verenigde Naties gebruiken in het kader van het Biodiversiteitsverdrag. Alle lidstaten van de EU hebben landbouwgrond aangewezen als Natura 2000 omdat nu eenmaal ook gebieden aangewezen moeten worden voor soorten die afhankelijk zijn van of in belangrijke mate voorkomen in agrarisch gebied, zoals in graslanden, wijngaarden, olijf- of fruitboomgaarden, of op akkers of rijstvelden. Bronnen over de hoeveelheid hectares in de EU zijn niet geheel eenduidig, maar variëren van ruim 10% van het areaal Natura 2000 (https://ec.europa.eu/environment/nature/natura2000/management/docs/FARMING%20FOR%20NATURA%202000-final%20guidance_nl.pdf – hoofdstuk 2) tot ruim 15% (https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/bitstream/JRC120383/annex_eu_ecosystem_assessment_final.pdf – factsheet 3.2.213).
Hoeveel hectare natuur staat al in de boeken, maar is nog niet gerealiseerd?
In het Natuurpact uit 2013 heeft het Rijk met de provincies afgesproken dat zij het Natuurnetwerk Nederland nog zullen uitbreiden met minimaal 80.000 hectare in 2027. Via de jaarlijkse voortgangsrapportages natuur van Rijk en provincies, die ook aan uw Kamer worden aangeboden, rapporteren zij over de voortgang van deze afspraak. Uit de meest recente (zesde) voortgangsrapportage natuur (Kamerstuk 33 576, nr. 200) blijkt dat op 1 januari 2020 nog 38.530 hectare moest worden ingericht.
Bent u bereid om de intensieve akkers en raaigraslanden die momenteel zijn aangewezen als Natura 2000-gebied te bestempelen als «nog niet gerealiseerde natuur ambitie» met het doel om deze activiteiten te beëindigen en de gebieden te ontwikkelen als natuur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en per wanneer zal u dit uitvoeren?
Nee, deze akkers en weilanden zijn aangewezen omdat ze een functie hebben binnen het Natura 2000-gebied, bijvoorbeeld als foerageergebied. Het is aan het bevoegd gezag, vaak de provincies, welke (beheer)maatregelen op deze landbouwgronden noodzakelijk zijn. Dit is dan in het beheerplan aangegeven.
Kunt u deze vragen per vraag beantwoorden, zonder naar antwoorden op andere vragen te verwijzen?
Ja.
De plannen van het Ommelander Ziekenhuis Groningen om deel te willen nemen in een zonnepark |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de plannen van het Ommelander Ziekenhuis Groningen (OZG) om deel te willen nemen in een zonnepark?1
Naar aanleiding van het artikel en deze Kamervragen is contact opgenomen met OZG en PowerField om meer informatie over het betreffende plan te verkrijgen. Het ziekenhuis laat weten door projectontwikkelaar PowerField benaderd te zijn om de ontvangende partij te zijn van een schenking ter waarde van € 20 miljoen indien het zonnepark daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Het ziekenhuis investeert zelf niet in het zonneproject. PowerField geeft aan dit aanbod te hebben gedaan om invulling te geven aan de verplichting om opbrengsten van zonneparken deels terug te laten stromen naar de omgeving. De schenking wordt alleen gedaan als het zonnepark daadwerkelijk tot stand komt. Er zou geen sprake zijn van een al uitgewerkte juridische «deal».
Het ziekenhuis heeft tevens laten weten niet afhankelijk te zijn van deze schenking en niet failliet te gaan als het zonnepark niet doorgaat. Wel zou de financiële bijdrage volgens het ziekenhuis van grote betekenis kunnen zijn voor het meerjarenplan «Ommelander op koers» dat medio 2020 in uitvoering is genomen om de duurzame financiële toekomst van het ziekenhuis zeker te stellen.
Overigens is er geen sprake van een wettelijke verplichting om opbrengsten terug te laten stromen naar de omgeving. Wel is er in het Klimaatakkoord een algemeen streven voor 2030 vastgelegd van 50% lokaal eigendom bij projecten voor hernieuwbare elektriciteit op land. Het lijkt erop dat PowerField deze schenking als een alternatieve invulling beschouwt van dit algemeen streven.
Vindt u het tot de taken van een ziekenhuis behoren om op welke manier dan ook financieel betrokken te zijn bij het ontwikkelen van een zonnepark?
Het behoort niet tot de taken van een ziekenhuis om financieel betrokken te zijn bij een te ontwikkelen zonnepark op gronden van derden. Iets anders is het zorgen voor zonnepanelen op het eigen dak of eigen gronden direct grenzend aan het ziekenhuis (zoals bijvoorbeeld boven het parkeerterrein). Dit wordt van Rijkswege ondersteund, via de aanpak van verduurzaming maatschappelijk vastgoed.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen zorg moeten leveren en geen energieleverancier moeten zijn?
Ja, het is uiteraard de primaire taak van ziekenhuizen om zorg te leveren. Daarbij wel de volgende kanttekening. In het kader van de energietransitie (minder fossiele en meer duurzame energie), de afspraken uit het klimaatakkoord Gebouwde Omgeving en de Green Deal Duurzame Zorg voor een Gezonde Toekomst, beraden steeds meer ziekenhuizen zich over hun huidige en toekomstige behoefte aan energie en levering daarvan. Het zelf opwekken van hernieuwbare energie in of rond de eigen gebouwen, bijvoorbeeld door middel van zonnepanelen, warmtepompen of technieken voor koude-en warmteopslag, past daar bij. Daarbij kan zich de situatie voordoen dat in bepaalde perioden meer energie wordt opgewekt dan het ziekenhuis zelf nodig heeft en de restenergie aan andere partijen wordt geleverd. In het kader van de energietransitie waar Nederland voor aan de lat staat is het kabinet niet tegen dit soort ontwikkelingen, zolang de primaire taak van een zorgaanbieder hier niet onder lijdt.
Deelt u de mening dat er geen koehandel mag plaatsvinden in de zin dat alleen als het zonnepark er komt, het ziekenhuis openblijft?
Ja. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft het OZG laten weten niet afhankelijk te zijn van deze schenking en niet failliet te gaan als het zonnepark niet doorgaat.
Deelt u de mening dat zonnepanelen zoveel mogelijk op daken geplaatst moeten worden en niet in het open landschap? Wat vindt u van de plannen om een park van maar liefst 500 voetbalvelden in de prachtige Graanrepubliek te plaatsen? Bent u bereid zich hiertegen uit te spreken?
Het is primair de verantwoordelijkheid van het lokale bevoegd gezag om een afweging te maken met betrekking tot locatiekeuzes voor zonnepanelen. Wel heeft het Rijk een voorkeursvolgorde voor zon-PV (fotovoltaïsche zonnepanelen) vastgelegd in de NOVI (Nationale Omgevingsvisie) waarmee de voorkeur uitgaat naar meervoudig ruimtegebruik zoals zon op daken om daarmee vruchtbare landbouwgronden en natuur zoveel mogelijk te ontzien. Met de voorkeursvolgorde kan het lokaal bevoegde gezag mogelijkheden voor het toepassen van zon-PV tegen elkaar afwegen op het moment dat men invulling wil geven aan de regionale en lokale opgave voor hernieuwbare energie. Om die reden heeft de voorkeursvolgorde zon een nadrukkelijke plaats in het proces van de Regionale Energiestrategieën (RES). Deze voorkeursvolgorde houdt echter geen volgtijdelijkheid in. De verkenning kan uitwijzen dat er ook zon-PV op gronden nodig zijn om de opgave te realiseren en in dat geval kan worden begonnen met het gelijktijdig benutten van gekozen mogelijkheden op veld en op dak.
Bent u bereid het OZG financieel te steunen, zodat dit gloednieuwe ziekenhuis uit de financiële gevarenzone komt?
Het kabinetsbeleid met betrekking tot zorgaanbieders in financiële problemen is uiteengezet in de Kamerbrief «Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen» van 11 oktober 20192. Dit beleid is gericht op continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Als een aanbieder financiële problemen heeft moet hij in gesprek gaan met de zorgverzekeraars en andere betrokkenen, zoals financiers, om een passende oplossing zoeken. Betrokkenheid van het Ministerie van VWS is daarbij normaal gesproken niet nodig en niet aan de orde.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, heeft het OZG laten weten niet afhankelijk te zijn van deze schenking en niet failliet te gaan als het zonnepark er niet komt. Wel vinden er gesprekken plaats tussen het OZG en de zorgverzekeraars over het toekomstbestendig maken van de bedrijfsvoering van het ziekenhuis. Uw Kamer is hier eerder over geïnformeerd3. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), die toezicht houdt op de zorgplicht van zorgverzekeraars, heeft mij desgevraagd laten weten dat deze gesprekken constructief verlopen.
Snapt u dat de terugkomende berichten over financiële zorgen leiden tot zorgen bij personeel en inwoners in Oost-Groningen, temeer daar de aanrijtijden nu al niet worden gehaald? Bent u bereid te garanderen dat het OZG niet sluit?
Uiteraard begrijpt het kabinet dat berichten over financiële problemen bij een ziekenhuis leiden tot zorgen bij personeel en inwoners. Zoals ook in de antwoorden op de vorige vragen aangegeven is er bij het OZG echter geen sprake van een dreigend faillissement. In algemene zin kunnen wij nooit garanderen dat een individueel ziekenhuis voor altijd in zijn huidige vorm blijft bestaan. Wat we wel kunnen garanderen, is dat er altijd genoeg kwalitatief goede en bereikbare zorg beschikbaar is voor de inwoners van Oost-Groningen.
Maatregelen om de energietransitie bij de maakindustrie in het ‘zesde cluster’ te bevorderen |
|
Joris Thijssen (PvdA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
In hoeverre bent u bekend met de vrees van bedrijven en overheden in Oost-Nederland dat de energie-intensieve maakindustrie die valt onder het zogeheten «zesde cluster», zoals de keramiek- en tapijtindustrie, wordt vergeten in de concrete uitwerking en financiering van de energietransitie?1
Wij zijn bekend met de transitieplannen van de maakindustrie van cluster zes en weten dat sommige bedrijven uit cluster zes vrezen dat ze onvoldoende aan bod komen in de concrete uitwerking en financiering van de transitie. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat decentrale clusters van maakbedrijven verspreid over het land een belangrijke bijdrage leveren aan de economie en de werkgelegenheid, en dat een duurzame energievoorziening in toenemende mate een cruciaal onderdeel is van een concurrerend vestigingsklimaat?
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens om de vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies c.q. de omschakeling naar waterstof bij bedrijven in het zesde cluster te stimuleren en financieel te ondersteunen?
De transitieplannen van de zes industrieclusters, de zogenaamde zes koplopersprogramma’s, zijn voor het kabinet de basis van de inzet van instrumenten, de aanleg van infrastructuur en de ondersteuning van grootschalige projecten. Op basis van de analyse van het Rijksinstituut voor Ondernemend Nederland (RVO) van de zes koploperprogramma’s (Kamerstuk 32 813, nr. 740) wordt momenteel het uitvoeringsprogramma van het Klimaatakkoord-industrie geactualiseerd en wordt bezien welke knelpunten en randvoorwaarden uit de koploperprogramma’s als eerste moeten worden opgepakt.
Het zesde cluster krijgt dezelfde ondersteuning als de overige industrie om een vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies, waaronder de omschakeling naar waterstof, te realiseren. Een belangrijke regeling voor bedrijven uit cluster zes is de Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI)-regeling voor de subsidie voor energie-efficiëntiemaatregelen. Het beschikbare subsidiebudget is voor het jaar 2021 verhoogd en het maximale subsidiebedrag voor individuele projecten is recentelijk verruimd. Daarnaast is er een nieuwe programmalijn procesefficiëntie binnen de regeling Topsector Energie Studies (TSE) die subsidie geeft voor de voorbereiding en uitwerking van een energiebesparende investering en het inhuren van externe expertise. Voor de omschakeling naar waterstof komt een algemeen opschalingsinstrument als aangekondigd in de kabinetsvisie waterstof van maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 485).
Daarnaast werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Hierbij zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Tot slot is er de subsidieregeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) die grootschalige innovatieve demonstratieprojecten stimuleert met een maximum investeringssubsidie van 15 miljoen euro. Het streven is om de regeling in de loop van 2022 te verbreden, hiervoor is een goedkeuringsprocedure bij de Europese Commissie gestart.
Kunt u concreet aangeven op welke termijn en op welke wijze de infrastructuur voor de levering van waterstof voor de industrie de komende jaren wordt uitgerold? Hoe wordt daarbij vanaf het begin rekening gehouden met de waterstofbehoefte van decentrale clusters in de maakindustrie?
Zoals toegezegd in de brief over de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof van 30 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 756) werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) dat inzicht moet geven in de concrete fasering waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Het kabinet heeft in de Miljoenennota aangegeven in totaal 750 miljoen euro te reserveren voor het landelijk transportnet ter ondersteuning van een sluitende business case.
Net als in de HyWay27-studie (Kamerstuk 32 813, nr. 756) naar de voorwaarden voor de ontwikkeling van een landelijk transportnet zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Deze komt mede naar voren uit het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) en de hiermee samenhangende Cluster Energie Strategieën (CES’en). Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Aan de hand van welke criteria gaat het kabinet in de Cluster Energie Strategie (CES) bepalen welke knelpunten van nationaal belang zijn en welke van regionaal belang? Hoe worden regionale knelpunten opgelost? Is het kabinet bereid om ook de financiering van regionale aansluitingen voor zijn rekening te nemen?
De Cluster Energie Strategieën (CES’en) en projectvoorstellen vragen om adressering van concrete knelpunten en vraagstukken, zowel op project- als systeemniveau. Het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) staat aan de lat voor het stapsgewijs en gestructureerd oppakken van kwesties voortkomend uit Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)-projecten van nationaal belang. Parallel hieraan wordt samen met onder meer decentrale overheden gewerkt aan een aanpak van regionale prioritering en programmering. Over de specifieke knelpunten, aanpak en wisselwerking nationaal en regionaal voor infrastructuur zullen wij u informeren met de brief over het MIEK, die wij u voor het Kerstreces zullen toesturen. Andere knelpunten worden ook geadresseerd in het te actualiseren uitvoeringsprogramma Klimaatakkoord industrie (Kamerstuk 32 813, nr. 740).
Hoe staat u tegenover het in het leven roepen van een transitiefonds voor investeringen die bedrijven doen in de omschakeling van aardgas naar waterstof gedurende de periode dat zij nog geen decentrale aansluiting op het waterstofnet hebben en er dus grote onzekerheid bestaat over de energievoorziening?
De Cluster Energie Strategie (CES) voor het zesde cluster waar momenteel aan gewerkt wordt, zal inzicht geven in het regionale perspectief en vraag en aanbod van energie op regionaal niveau in kaart brengen. Het is mogelijk dat vraag en aanbod de komende periode niet in evenwicht zijn, dat moet blijken uit deze inventarisatie. Hieruit moet tevens blijken of bedrijven zullen overschakelen op waterstof of op andere nieuwe energie- en grondstofdragers. Een transitiefonds voor alleen waterstof is op dit moment dan ook niet aan de orde, gelet op het belang van een integrale benadering.
Voor de decentraal gelegen bedrijven zal de verbinding met de Regionale Energie Strategie (RES) erg relevant zijn, de verbinding met de behoeften van andere sectoren moet gecombineerd worden om tot regionale uitvoeringsplannen te komen. Verder werkt het kabinet, in navolging van de kabinetsvisie waterstof van vorig jaar (Kamerstuk 32 813, nr. 485), op meerdere vlakken aan meer zekerheid over de randvoorwaarden voor waterstof. Zo werkt de Staatssecretaris van Klimaat en Energie aan nieuw instrumentarium voor stimulering van de opschaling van elektrolyse. Infrastructuur voor waterstof wordt in kaart gebracht in het bij vraag 4 genoemde uitrolplan. Over de mogelijkheden voor import van waterstof zal de Staatssecretaris later dit jaar de Tweede Kamer berichten.
Bent u bereid om meer regie te voeren op de energietransitie in de maakindustrie? Bent u bereid om de organisatie en financiering van maatregelen in het zesde cluster vanaf het begin een plek te geven in uw aanpak?
Vanaf het begin van de totstandkoming van het Klimaatakkoord en ook bij de implementatie heeft cluster zes een volwaardige plek in de kabinetsaanpak. Cluster zes is volwaardig deelnemer aan het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord-Industrie.
