Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van CE Delft naar mogelijke windfall profits in de energie-intensieve industrie als gevolg van het gratis verdelen van rechten in het Europese emissiehandelsysteem (ETS)?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek van CE Delft.
Deelt u de conclusie dat er bewijs is dat de energie-intensieve industrie (waaronder staalproductie en raffinage) in de vorige en huidige handelsperiode de marktprijzen van de gratis emissierechten heeft doorberekend, zodat windfall profits zijn ontstaan? Zo nee, kunt u dan aangeven welke conclusies van dit rapport u niet deelt en waarom niet?
Gelet op de uitkomsten van deze studie is het zeer aannemelijk dat de waarde van emissierechten in de onderzochte periode inderdaad (deels) zijn doorberekend, hetgeen heeft geleid tot windfall profits. Dit past binnen het beeld van eerdere – meer theoretische – studies die een zekere mate van doorberekening aannemelijk maken3. Zoals het onderzoek van CE Delft zelf aangeeft, is er overigens onzekerheid over de exacte mate van doorrekening in verband met de beperkingen in o.a. de dataset en de mogelijke invloed van andere prijsbepalende factoren. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat de genoemde resultaten zijn gemeten in een uitzonderlijke economische periode, voornamelijk hoogconjunctuur. Het is denkbaar dat in andere economische omstandigheden minder mogelijkheden bestaan om de kosten door te rekenen.
Welke gevolgen hebben de windfall profits in de elektriciteitssector en de windfall profits in de energie-intensieve industrie (gehad) voor consumenten en bedrijven?
Het doorberekenen van de waarde van emissierechten aan de consument, terwijl deze rechten gratis zijn verkregen, leidt tot windfall profits bij de producent. De inkomsten die bij veilen naar de overheid zouden gaan, komen in dit geval bij de bedrijven terecht (waardeoverdracht van overheid naar bedrijven). De gevolgen voor de consumenten en afnemende bedrijven zijn gelijk als wanneer de emissierechten zouden zijn geveild. Ook dan zouden namelijk de kosten voor de emissierechten zo mogelijk zijn doorberekend in de prijs die de afnemer betaalt.
Welke beleidsconclusies en/of acties richting bedrijven verbindt u aan dit onderzoek voor de handelsperiode tot 2012, waarin kennelijk nog steeds windfall profits worden gemaakt?
Voor de periode 2008–2012 ligt de toewijzing van gratis emissierechten vast. Bovendien staat de richtlijn voor de periode tot en met 2012 maar een beperkt percentage te veilen rechten toe. De Nederlandse overheid heeft ter voorkoming van windfall profits de elektriciteitssector minder gratis rechten verstrekt door deze rechten te veilen. Overigens veilt Nederland in vergelijking met de meeste lidstaten al relatief veel in deze periode.
Welke gevolgen verbindt u aan dit onderzoek voor de lange termijn? Wat betekent dit concreet voor de Nederlandse inzet in Europees verband inzake emissiehandel, met name waar het de energie-intensieve industrie betreft? Komt hiermee de op 1 februari 20082 aan de Kamer gemelde inzet («Nederland vindt het belangrijk dat in Europees verband tegemoet wordt gekomen aan onacceptabele concurrentienadelen voor mondiaal concurrerende energie-intensieve sectoren, die geconfronteerd worden met mondiale concurrenten die geen (met de EU) vergelijkbare reductieverplichtingen kennen.») in een ander daglicht te staan?
Nederland vindt het nog steeds belangrijk dat in Europees verband tegemoet wordt gekomen aan onacceptabele concurrentienadelen voor mondiaal concurrerende energie-intensieve sectoren, die geconfronteerd worden met mondiale concurrenten die geen (met de EU) vergelijkbare reductieverplichtingen kennen. De Nederlandse inzet is altijd gericht geweest op het terughoudend verstrekken van gratis rechten, en alleen aan die sectoren die echt concurrentieproblemen zouden ondervinden. In Europees verband is er echter voor gekozen veel gratis rechten aan veel sectoren te verstrekken. Nederland zal ook in de toekomst bij aanpassingen van de richtlijn of bij de invulling daarvan blijven inzetten op het strikt interpreteren van het begrip carbon leakage en het terughoudend toekennen van gratis rechten.
Wat is de stand van zaken en hoe ziet de planning in Europa eruit omtrent het vaststellen van de sectoren die al dan niet gevoelig zijn voor mondiale concurrentie en die dus wel of niet worden geconfronteerd met veiling van de emissierechten? Wat is de Nederlandse betrokkenheid bij dit proces?
Eind 2009 heeft de Europese Commissie de definitieve lijst van sectoren met een significant risico op carbon leakage vastgesteld. Door de lidstaten is in september 2009 over deze lijst gestemd, waarbij de lijst is goedgekeurd. Nederland heeft toen aangegeven de huidige lijst al zeer ruim te vinden en gesteld dat er niet meer sectoren aan de lijst zouden moeten worden toegevoegd, tenzij kon worden aangetoond dat een sector daadwerkelijk significant risico op carbon leakage liep.
Daarna is de lijst door het Europees Parlement goedgekeurd.
De sectoren op de vastgestelde lijst voldoen aan de carbon leakage criteria zoals opgenomen in de herziene richtlijn voor emissiehandel, welke in december 2008 door de Europese Raad is aangenomen. Nederland was altijd een voorstander van veilen als basisprincipe voor de verdeling van rechten. Alleen die sectoren die echt internationaal concurreren en de kosten niet konden doorberekenen, zouden moeten kunnen worden vrijgesteld hiervan. Criteria hiervoor moesten wel objectief zijn en zodanig scherp dat er geen sectoren ten onrechte aan voldoen, vond Nederland. Op verzoek van de Europese Raad zijn deze criteria soepeler gesteld dan Nederland beoogd had. Dit heeft ertoe geleid dat er veel sectoren op de carbon leakage lijst staan. De criteria kunnen alleen worden gewijzigd door opnieuw te onderhandelen over de richtlijn. Dit zal alleen gebeuren wanneer bepaalde omstandigheden daar aanleiding toe geven, zoals een internationaal klimaatakkoord. Al in 2008 heeft Nederland laten onderzoeken welke Nederlandse sectoren gevoelig zijn voor carbon leakage. Dit heeft mede onze inzet bepaald. De richtlijn bepaalt dat elk jaar sectoren aan de lijst kunnen worden toegevoegd, mits na onderzoek blijkt dat er significant risico is op carbon leakage. In 2014 wordt de lijst herzien. Dat betekent dat opnieuw zal worden bekeken welke sectoren significant risico lopen op carbon leakage. Dat kan dus betekenen dat er, bij het opnieuw toetsen aan dezelfde criteria, sectoren van de lijst worden verwijderd of worden toegevoegd.
Bent u bereid verder onderzoek te verrichten naar een beter ontwerp van het emissiehandelsysteem?
Naast het CE Delft onderzoek, zijn er recent verschillende onderzoeken naar buiten gekomen over het emissiehandelssysteem, carbon leakage en mogelijke windfall profits.5 In opdracht van het Ministerie van Financiën heeft CE Delft een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd voor de Nederlandse energie-intensieve industrie. De resultaten zijn in lijn met het Europese onderzoek.
De verschillende onderzoeken geven aanleiding om te blijven nadenken over de allocatie van emissierechten en andere manieren om het risico van carbon leakage te verminderen, zonder windfall profits te creëren. Ik ben van mening dat het goed is om verder onderzoek te doen naar carbon leakage, opdat we beter in staat zijn vast te stellen welke sectoren hiermee te maken hebben. Mijn inziens gaat het daarbij niet zozeer om het ontwerp van het systeem, maar meer om de specifieke aspecten van emissiehandel. Nederland is altijd een fervente voorstander geweest van veilen als allocatiemethode, omdat windfall profits zoals die nu optreden daarmee kunnen worden voorkomen.
Zijn windfall profits in de energie-intensieve industrie eerder als mogelijk probleem in beeld gekomen? Zo nee, hoe heeft dat kunnen gebeuren, ondanks onderzoek naar emissiehandel van uw ministeries, van de Algemene Rekenkamer en van Energieonderzoek Centrum Nederland en oprichting van de Nederlandse Emissieautoriteit?
In eerdere onderzoeken is specifiek aangetoond dat er sprake is van windfall profits in de energiesector. Voor de energie-intensieve industrie waren echter tot op heden alleen theoretische studies bekend die het risico op windfall profits in delen van deze industrie benoemden. Het onderzoek van CE Delft is een van de eerste empirische onderzoeken gericht op de windfall profits binnen de energie-intensieve industrie.
De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) is opgericht om toezicht te houden op het monitoren van de CO2-uitstoot door de Nederlandse bedrijven die deelnemen aan emissiehandel, en om de handel in emissierechten te faciliteren door het beheren van een register. Toezicht op de prijsontwikkeling van emissierechten en op mogelijke windfall profits door deelnemende bedrijven behoort niet tot de taken van de NEa.
De olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico's verbonden met de oliewinning op de Noordzee |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Olieplatforms Noordzee Link»?1
Ja.
Is het waar dat er op het Nederlandse stuk van de Noordzee nog steeds uit enkele velden olie gewonnen wordt, zoals vermeld op de website van de Nederlandse Olie en Gas Exploitatie Productie Associatie?
Ja. Op het Nederlandse deel van de Noordzee wordt olie gewonnen uit tien olievelden.
Zo ja, kunt u aangeven hoe groot de kans is dat een ongeluk zoals dat in de Verenigde Staten bij deze velden voorkomt en leidt tot een olielek dat natuurgebieden raakt binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust?
Bij de oliewinning in de Nederlandse wateren is een olielekkage met de dimensies van de huidige olieramp in de Golf van Mexico onwaarschijnlijk. De boring van BP vond plaats in een olieveld, waarin een hoge druk heerst, en waaruit de olie vanzelf, zonder hulpmiddelen, omhoog komt. Echter, in negen van de tien olieproducerende velden in Nederlandse wateren komt de olie niet op eigen kracht uit de ondergrond. Er moeten pompen en andere hulpmiddelen worden ingezet om de olie uit de grond te krijgen. Dat betekent, dat, ook al zou alle controle op de putten wegvallen (wat op zich al vrijwel ondenkbaar is), de olieproductie vanzelf tot stilstand komt. In één veld zijn enkele olieputten die zonder hulpmiddelen olie kunnen produceren. Het gaat hier echter om uiterst vluchtige olie die, bij ongecontroleerde ontsnapping, zich als een dunne film over de golven verspreidt en snel vervliegt.
Kunt u een inschatting geven van de mate waarin de natuurgebieden binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust kwetsbaar zouden kunnen zijn voor eventuele olielekken afkomstig van ongelukken vergelijkbaar met het ongeluk in de Golf van Mexico, mochten deze zich voordoen bij de oliewinning op andere delen van de Noordzee, buiten Nederlandse territoriale wateren?
Belangrijke natuurgebieden in de grote wateren zijn de Waddenzee, een deel van de Noordzeekustzone en de Voordelta. Deze gebieden zijn kwetsbaar voor olierampen, zoals die in de Golf van Mexico. In het antwoord op de vorige vraag heb ik echter aangegeven, dat een ramp met dergelijke dimensies onwaarschijnlijk is in de Nederlandse context. De dichtstbijzijnde olievelden in andere delen van de Noordzee liggen in de Deense sector, meer dan 200 kilometer van voormelde natuurgebieden in de Noordzee en Waddenzee verwijderd. In de meeste van deze velden komt de olie niet op eigen kracht uit de putten. Verder is Nederland voorbereid op het bestrijden van de gevolgen van een olieramp. Luchtsurveillances worden dagelijks uitgevoerd en er is permanent een gespecialiseerd oliebestrijdingsvaartuig van Rijkswaterstaat oproepbaar.
Kunt u aangeven wat de frequentie is van inspecties van platforms voor oliewinning op de Noordzee?
Op de tien olievelden op het Nederlandse deel van de Noordzee heeft Staatstoezicht op de Mijnen in de afgelopen drie jaar 46 inspecties uitgevoerd.
Bent u van mening dat de veiligheidsregels en de frequentie van inspecties daarop voor dergelijke platforms voor oliewinning op de Noordzee gestandaardiseerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De veiligheidsregels voor de olie- en gaswinning op de Noordzee zijn al in hoge mate gestandaardiseerd. In de eerste plaats op basis van de EU 92/91 richtlijn voor de delfstofwinning, die door alle lidstaten in regelgeving is geïmplementeerd. In de tweede plaats op basis van de aanbevelingen van Lord Cullen, in zijn rapport over de Piper Alpha ramp (The Public Inquiry into the Piper Alpha Disaster, Cullen, The Honourable Lord, HM Stationery Office, 1990).
De aanbevelingen van Lord Cullen zijn – voor zover van toepassing op ieders specifieke situatie – door alle landen rond de Noordzee in regelgeving verwerkt en door de toezichthouders opgenomen in hun toezichtbeleid. De essentie is dat de verantwoordelijkheid voor veiligheid en milieu weer nadrukkelijk bij de oliemaatschappijen zelf is neergelegd. Zij moeten alle risico’s in kaart brengen en maatregelen nemen om die risico’s in te dammen. De toezichthouders inspecteren of de ondernemingen zich hieraan houden.
Klopt de bewering in het artikel dat voor het Verenigd Koninkrijk het opzetten van een dergelijke multilaterale inspectieregime dwarszit? Bent u bereid hierover contact te zoeken met uw Britse, Deense en Noorse ambtscollega’s en in het licht van de ramp in de Verenigde Staten een dergelijk voorstel aan de orde te stellen?
De achtergrond van deze bewering is ons niet duidelijk. Feit is, dat de toezichthouders van de landen rond de Noordzee al sinds 1987 intensief samenwerken. Zij vormen met elkaar het «North Sea Offshore Authorities Forum» (NSOAF). De inspecteurs van de Britse Health & Safety Executive doen constructief aan de activiteiten van dit Forum mee, evenals hun collega’s uit Denemarken, Duitsland, Ierland, de Faeröer, Nederland, Noorwegen en Zweden. Onder de paraplu van NSOAF voeren de inspecteurs uit de deelnemende landen gezamenlijke inspecties uit (multinationale audits). Tevens wisselen zij informatie uit over relevante voorvallen, incidenten en de resultaten van inspectieprojecten. Ik zie dan ook geen aanleiding om mijn ambtscollega’s hierop aan te spreken.
Kunt u aangeven of dergelijke installaties voor oliewinning in de Noordzee verplicht van een zogeheten «blow out preventer» voorzien zijn, om in geval van een lekkage de put te dichten? Zo ja, bestaat de mogelijkheid dat dergelijke blow out preventers op dezelfde wijze als in de Verenigde Staten bij een lekkage niet of gebrekkig functioneren? Zo nee, bent u bereid u in te zetten in Europees verband om een dergelijke verplichting zo snel mogelijk vast te leggen?
De zogeheten «blow out preventer» (BOP) wordt in de hele wereld toegepast. Het is als een verplichting opgenomen in de Nederlandse mijnbouwregelgeving. De preventers worden op alle boorplatformen gebruikt. Er is echter een groot verschil tussen de situatie in de Golf van Mexico en in Nederland. In het diepe gedeelte van de Golf van Mexico staan Blow Out Preventers op de zeebodem. In het geval van de Deepwater Horizon op een diepte van 1500 meter. Als er op die diepte iets misgaat, dan is het alleen mogelijk om daar met robots of duikboten bij te komen. In het Nederlandse deel van de Noordzee is de waterdiepte beperkt (30 tot 50 meter). Daarom staan Blow Out Preventers niet op de zeebodem, maar op het boor- of productieplatform. Dat betekent, dat àls een BOP faalt (dat kan nooit met zekerheid worden uitgesloten), dan is het relatief gemakkelijk om handmatig in te grijpen. Blow Out Preventers in Nederland moeten elke drie weken worden getest. Het Staatstoezicht op de Mijnen controleert dit aan de hand van de dagelijkse rapportage van boringen. Ik zie dan ook geen aanleiding om aanvullende regels in te voeren.
Kunt u aangeven hoe bij een eventueel ongeluk bij de oliewinning op de Noordzee, dat leidt tot een olievlek die de territoriale wateren van meerdere landen beslaat, de coördinatie van de opruiming van de olie verloopt?
Bij grensoverschrijdende calamiteiten vanwege olieverontreinigingen geldt het verdrag van Bonn uit 1983. Hierin is de samenwerking geregeld van de kuststaten van de Noordzee bij de opsporing, melding en bestrijding van verontreinigingen van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen. De operationele controle is in handen van het land dat de hulpaanvraag doet en in wiens gebied de verontreiniging plaats heeft gevonden. De omringende hulpverlenende landen houden controle over hun eigen deel van de Noordzee dat getroffen is of dreigt te worden door de verontreiniging. Wijziging van operationele controle en tactische controle ter plaatse gebeurt wanneer het zwaartepunt van de bestrijding zich verplaatst van de ene zone van een land naar een andere zone. Overdracht vindt plaats in onderling overleg met de betrokken landen.
Een volledige beschrijving van de inzet en coördinatie door de Nederlandse overheid bij incidenten en calamiteiten op de Noordzee vindt u in het Rampenplan voor de Noordzee (verkrijgbaar bij het Kustwachtcentrum, Postbus 10000, Den Helder en op de website van het Noordzeeloket, www.noordzeeloket.nl)
De oliemaatschappijen rond de Noordzee zijn verenigd in de «operators co-operative emergency services». Hierdoor kan men aanspraak maken op elkaars middelen zoals schepen en boorinstallaties indien die nodig zijn om een calamiteit te bestrijden.
Bent u bereid naar aanleiding van het onderzoek naar de olieramp in de Verenigde Staten eventueel verdere stappen te zetten, mocht het rapport aanbevelingen bevatten voor verbeteringen van de veiligheid van dergelijke installaties die ook voor de Europese oliewinning van toepassing kunnen zijn?
Het is een gebruikelijke praktijk van de toezichthouder, Staatstoezicht op de Mijnen, om de onderzoeksrapporten van relevante internationale calamiteiten te analyseren. Zodra de resultaten bekend zijn zal ik nagaan of er aanleiding toe is om verdere stappen te nemen om de aanbevelingen te vertalen naar de Nederlandse situatie. In het verband van de NSOAF worden dergelijke rapporten ook internationaal besproken en worden er zo nodig verbeteracties in gang gezet. Staatstoezicht op de Mijnen is tevens lid van het wereldwijd georganiseerde International Regulators Forum (IRF), waarin deze rapporten eveneens worden besproken.
Omstreden pijnexperimenten bij muizen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de McGill University in Canada, waarbij ernstige pijn aan muizen wordt toegebracht voor de codering van gezichtsuitdrukkingen van muizen die pijn lijden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit onderzoek, waarbij muizen onder meer azijnzuur in de buik gespoten hebben gekregen en zenuwen zijn beschadigd, waardoor de dieren ernstige pijn is berokkend? Kunt u in uw antwoord ingaan op nut, noodzaak en ethische aanvaardbaarheid van deze pijnexperimenten?
Volgens de in Nederland geldende regelgeving is de afweging tussen ethische aanvaardbaarheid van de experimenten en het ongerief voorbehouden aan de Dierexperimentencommissie (DEC). Elk onderzoeksvoorstel waarin sprake is van dierproeven moet worden beoordeeld door een DEC. Op haar beurt maakt deze per voorstel een afweging op ethische aanvaardbaarheid. Deze proef is in Canada uitgevoerd en daarom is dit niet ter beoordeling van een Nederlandse DEC.
Deelt u de verbazing dat, ondanks de honderden miljoenen experimenten op muizen wereldwijd, er kennelijk nog steeds (apart) onderzoek wordt verricht naar de herkenning van pijn bij muizen in laboratoria? Zo nee, waarom niet?
Exacte gegevens over pijnexpressie bij proefdieren zijn mij niet bekend omdat vanuit de overheid geen specifieke onderzoeksprogramma’s op dit gebied worden gefinancierd. Er wordt echter in Nederland op proefdierkundig gebied veel onderzoek gedaan om pijn te verminderen bij proefdieren en er bestaan veel artikelen over pijnbestrijding en pijnmanagement bij proefdieren.
Hoe beoordeelt u het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen met aanleg voor migraine, waardoor ze voortdurend pijn hebben?
Het is niet mijn taak om het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen te beoordelen; deze verantwoordelijkheid ligt bij de DEC.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoogleraar proefdierkunde, mevr. M. R. van het Radboud UMC, dat zij het toebrengen van ernstige pijnprikkels voor dit onderzoek «ethisch problematisch» vindt?2 Kunt u zich vinden in die opvatting? Zo nee, kunt u uitleggen waarop niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Acht u het denkbaar dat een Dierexperimentencommissie in Nederland toestemming zou hebben gegeven voor dit onderzoek? Zo ja, op welke gronden zou dat zijn en op welke wijze zou de ethische afweging dan hebben plaatsgevonden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb te weinig kennis van dit, in het buitenland uitgevoerde, onderzoek om hier een uitspraak over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het Leids Universitair Medisch Centrum betrokken is bij het onderzoek naar pijnherkenning bij muizen? Zo ja, waaruit bestaat die betrokkenheid en hoe oordeelt u over deze betrokkenheid gelet op het omstreden karakter van de experimenten?
Het LUMC is niet actief betrokken in de feitelijke uitvoering van het onderzoek. De Canadese onderzoekers hebben gegevens gebruikt uit migraine experimenten van onderzoekers van het LUMC.
Kunt u aangeven of Nederland dit onderzoek (mede) financiert? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Dit onderzoek wordt niet (mede)gefinancierd vanuit de Nederlandse overheid of vanuit het LUMC.
Kunt u aangeven welke beoordelingscriteria in de «McGill University animal care and use committee» hanteert bij het toetsen van een dierproevenonderzoek, en op grond van welke argumenten is besloten dit onderzoek toe te laten? Heeft de commissie in brede zin gekeken naar alternatieven voor dit onderzoek, en zo ja, wat was de uitkomst van die zoektocht?
Omdat het onderzoek in het buitenland heeft plaatsgehad ben ik niet bekend met de criteria die deze commissie hanteert bij het toetsen van dierproevenonderzoek.
Deelt u de mening dat pijnexpressie bij muizen ook op een andere manier had kunnen worden onderzocht, zoals bij dierproeven die al werden uitgevoerd voor een ander onderzoek?
Ik ben niet op de hoogte van de details van het onderzoek. Daarom kan ik geen oordeel vellen over de mogelijk alternatieve methoden voor dit onderzoek, noch over de afwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.
Kunt u een overzicht geven van de initiatieven van de afgelopen jaren om gegevens over pijnexpressie bij proefdieren te verzamelen en te analyseren? Zo ja, kunt u daarbij aangeven in welke mate die kennis is gedeeld met wetenschappers over de hele wereld? Zo nee, betekent het feit dat u een dergelijk overzicht niet kunt geven ook dat de Nederlandse kennisinstellingen u niet van deze informatie kunnen voorzien? Kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Deelt u de mening dat initiatieven om pijnexpressie bij proefdieren in kaart te brengen allang van de grond hadden moeten komen in lopend onderzoek? Zo ja, welke verantwoordelijkheid heeft u hiervoor gevoeld, en op welke wijze heeft u vorm gegeven aan die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Wat is uw algemene oordeel over de kennis van pijnherkenning bij proefdieren onder (Nederlandse) wetenschappers? Acht u die kennis van voldoende niveau? Kunt u dit toelichten?
Pijnherkenning bij knaagdieren muizen is erg moeilijk. Die dieren zullen zo min mogelijk tonen dat ze pijn hebben omdat ze dan een gemakkelijker prooi worden voor hun aanvaller. Daarom wordt in proefdierkundig Nederland de regel gehanteerd dat als bij de mens ingrepen pijn zouden veroorzaken dat bij dieren ook het geval is en er dan sprake zou moeten zijn van pijnbestrijding.
Hier wordt in de opleidingen ook aandacht aan besteed.
Bent u tevreden over de ontwikkeling en toepassing van, en kennis over, 3V-alternatieven voor dierproeven door de wetenschap? Zo ja, waar baseert u dat op, mede in het licht van deze pijnexperimenten die gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden als de benodigde gegevens op andere wijze waren verzameld? Zo nee, welke concrete inspanningen mag de Kamer van u verwachten om serieus werk te maken van het terugdringen van het proefdiergebruik?
De ontwikkeling van kennis van 3V-alternatieven is een continue proces, waarin altijd wordt gestreefd naar verbetering. In 2008 heeft het kabinet de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven naar de Kamer gestuurd. In deze visie staan actiepunten benoemd waarmee het kabinet bijdraagt aan alternatieven voor dierproeven. Een aantal van deze punten zijn al uitgevoerd, zoals de oprichting van het Nationaal kenniscentrum alternatieven voor dierproeven. Deze zomer wordt de programmeringsstudie verwacht die kan worden ingezet voor het formuleren van een breed onderzoeksprogramma. Hiernaast zet ik mij in voor (mede)financiering van het ASAT (Assuring Safety without Animal Testing) programma.
AWACS-vliegtuigen die aan de grond blijven wegens roestvorming |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Kunt u de waarneming van bewoners uit Onderbanken bevestigen dat er op 5 mei 2010 in elk geval 11 AWACS-vluchten zijn uitgevoerd? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Zo nee, bent u bereid een onderzoek naar deze waarneming in te stellen?
Ja, er zijn op 5 mei vluchten met AWACS toestellen uitgevoerd. Na een nauwkeurige inspectie van de gehele vloot is bij 15 van de 17 AWACS vliegtuigen corrosievorming bij het neuswiel vastgesteld. 15 toestellen waren daardoor tijdelijk niet beschikbaar voor daadwerkelijke inzet en trainingsvluchten. Met de vliegtuigen waarop geen corrosievorming is aangetroffen werd een aangepast vliegprogramma uitgevoerd.
De vergunningplicht voor zonnecollectoren en zonnepanelen |
|
Paulus Jansen |
|
Moeten gemeenten -net als voor alle andere welstandseisen- uitgangspunten voor de beoordeling van aanvragen voor de plaatsing van zonnepanelen op of in een gevel formuleren in een (aanhangsel van de) Welstandsnota?1
Nee, dat is niet het geval. Alleen indien een gemeenteraad redelijke eisen van welstand wil laten gelden, dienen voor de beoordeling of bouwwerken aan deze eisen voldoende criteria te zijn opgenomen in een welstandsnota. Deze criteria moeten ingevolge het derde lid van artikel 12a van de Woningwet zoveel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen. De bedoeling daarvan is dat de criteria zoveel mogelijk per type bouwwerk concreet aangeven wanneer aan redelijke eisen van welstand wordt voldaan. Er bestaat evenwel geen expliciete eis tot het opnemen van specifieke op zonnepanelen of -collectoren toegesneden welstandscriteria.
Zo ja, Op welke termijn gaat u het Besluit omgevingsrecht en eventuele andere relevante regelgeving in bovenbedoelde zin aanpassen?
Welstandsbeleid is bij uitstek gemeentelijk beleid. Bij de introductie van de welstandsnota als instrument om het welstandstoezicht meer voorspelbaar te maken en te democratiseren en objectiveren, is van de zijde van het ministerie van VROM samen met de VNG voorzien in een handreiking voor het opstellen van welstandsnota’s. Ik ben van mening dat een specifieke handreiking voor het stellen van welstandscriteria voor zonnepanelen hierbij geen meerwaarde heeft. De vraag of en zo ja welke redelijke eisen van welstand aan het uiterlijk van bouwwerken worden gesteld, is een zaak voor de gemeenteraad en moet dat ook blijven.
Zonnepanelen en -collectoren op daken van gebouwen zouden naar mijn mening zoveel mogelijk zonder vergunning geplaatst moeten kunnen worden. Panelen en collectoren die niet op een dak maar meer in het zicht (aan een gevel) worden geplaatst hebben echter een grotere impact op de ruimtelijke kwaliteit. Daarom worden deze bouwwerken aan een preventieve toetsing onderworpen: de vergunning. Binnen het systeem van een meldingplicht is preventieve toetsing niet mogelijk.
Voor een vergunning van rechtswege die zou moeten ontstaan direct na het moment van indiening van een aanvraag zie ik geen mogelijkheid. Bij een aanvraag om vergunning voor een bouwwerk wordt niet alleen getoetst aan de welstandsnota, maar ook aan de ruimtelijke eisen en de eisen uit het Bouwbesluit 2003. Alleen als de wettelijke beslistermijn is overschreden zal onder de Woningwet en straks ook onder de Wabo een vergunning van rechtswege kunnen ontstaan.
Gezien het bovenstaande zie ik geen aanleiding tot wijziging van de betrokken wetgeving.
Zo nee, kunt u motiveren waarom gemeenten initiatieven mogen frustreren die een bijdrage leveren aan de realisatie van de kabinetsdoelstellingen in het kader van Schoon en Zuinig?
Er is hier naar mijn mening geen sprake van het frustreren van initiatieven maar van het reguleren van de bouwplannen op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota, het bestemmingsplan en de landelijke bouwregelgeving.
Deze regulering vloeit thans voort uit de Woningwet en per 1 oktober uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij ingediende aanvragen om vergunning voor een bouwwerk moet door gemeenten beoordeeld worden of het bouwwerk onder meer voldoet aan het Bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. Daar kunnen ook beperkingen uit voortvloeien voor de plaatsing van zonnepanelen en -collectoren.
Hoe verhoudt het voorschrift dat de plaatsing van zonnepanelen of zonnecollectoren bouwvergunningplichtig is, indien er door de installatie (ook) energie aan derden wordt geleverd, zich tot de reikwijdte van het Bouwbesluit (in casu het stellen van eisen op het gebied van gezondheid, veiligheid en duurzaamheid)? Waarom is er niet gekozen voor een plafond dat beter aansluit bij de aard van het Bouwbesluit, zoals een maximale oppervlakte in m2, gerelateerd aan de omvang van het gebouw dan wel de oppervlakte van het perceel?
De voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning kunnen plaatsen worden met de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht zodanig aangepast dat er geen afhankelijkheid meer bestaat tussen levering van energie aan derden en de vergunningplicht. De oppervlakte van zonder vergunning te plaatsen zonnepanelen of -collectoren wordt in de nieuwe regeling in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht alleen nog beperkt door de afmetingen van het dak waarop deze worden geplaatst.
Waarom is voor zonnepanelen of zonnecollectoren die niet op of aan een bouwwerk geplaatst zijn te allen tijde een reguliere (=dure, tijdrovende) bouwvergunning nodig? Deelt u de mening dat het niet erg logisch is als je voor tien zonnepanelen achter in de tuin, die 60 centimeter boven het maaiveld uitsteken een volledige bouwvergunning nodig hebt, terwijl bijvoorbeeld een aanbouw met een diepte van 2,5 meter en een hoogte van 4 meter over de volle breedte van de woning aan de achterzijde vergunningvrij is en voor een aanbouw met een diepte van hoogstens 5 meter volstaan kan worden met een lichte bouwvergunning? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Bij het opstellen van de voorschriften voor vergunningsvrij bouwen in 2002 is er voor gekozen om zonnepanelen en -collectoren alleen zonder bouwvergunning toe te staan indien deze op een gebouw geplaatst worden. Dit met het oog op het kunnen beschermen van ruimtelijke kwaliteit en verrommeling te kunnen tegengaan. Bij het herzien van de voorschriften in het kader van het Besluit omgevingsrecht heb ik geen aanleiding gezien om dit uitgangspunt te herzien. Het stellen van generieke randvoorwaarden voor een aanvaardbare architectonische en ruimtelijke inpassing van plaatsing van zonnepanelen op open terreinen is naar mijn mening niet goed mogelijk. Derhalve blijft de vergunningvrije plaatsing van zonnepanelen gekoppeld aan plaatsing op het dak van een gebouw. Dit mag echter ook een bijgebouw zijn. Plaatsing van panelen op andere plaatsen is zeer wel denkbaar, maar wordt in het kader van de omgevingsvergunning aan de lokale planologische- en welstandseisen getoetst.
In de Wabo, waar de regeling vergunningvrij bouwen deel van uitmaakt, is na 5 jaar een evaluatie voorzien. Eventuele problemen op dit punt zullen bij die evaluatie naar voren komen.
Waarom mogen niet-vergunningplichtige zonnecollectoren op een plat dak een hellingshoek van ten hoogste 35 graden hebben, als dezelfde collectoren, geplaatst in een hellend dak, alle hellingshoeken mogen hebben (ze moeten immers in het dakvlak liggen en daaraan worden geen eisen gesteld)? Als de ratio ontbreekt, wat gaat u daaraan doen?
Artikel 2, onderdeel 6, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bevat de voorschriften voor het zonder omgevingsvergunning mogen plaatsen van een zonnepaneel of -collector. Bij plaatsing op een plat dak is de enige beperking dat de afstand tot de zijkanten van het dak minstens gelijk is aan de hoogte van de collector of het paneel. Er is hierbij geen beperking als het gaat om de hellingshoek, deze wordt met de inwerkingtreding van het Besluit omgevingsrecht geschrapt als voorwaarde.
Wanneer verschijnt de herziene versie van het bouwinformatieblad «Zonnecollectoren en Zonnepanelen; wanneer bouwvergunningsvrij, wanneer een bouwvergunning nodig?»2
Bij de introductie van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichte bouwwerken in 2003 is voor een aantal veelvoorkomende bouwwerken een brochure opgesteld met een toelichting op de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen en de procedure indien wel een vergunning nodig is. Deze brochures zijn geactualiseerd aan de wetgeving zoals die geldt per 1 oktober 2010 en sinds juli 2010 beschikbaar op de website van het ministerie van VROM.
Is het waar dat voor het plaatsen van zonnepanelen of zonnecollectoren, indien deze niet alleen/onder alle omstandigheden energie voor eigen gebruik opwekken, in de meeste gevallen een bestemmingswijziging nodig is, omdat dit voor bestemmingen als woningbouw, of agrarische bestemming meestal strijdig is met de bestemmingsplanvoorschriften? Zo ja, ziet u mogelijkheden om een generieke vrijstelling van bestemmingswijziging te geven voor installaties die weliswaar energie aan het net leveren maar overigens voldoen aan door u te stellen randvoorwaarden (bijvoorbeeld maximale omvang, zie vraag 4) Zo nee, kunt u uiteenzetten voor welke situaties een bestemmingswijziging noodzakelijk is?
Nee, dit is naar mijn mening niet juist. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is aangegeven zal met de regeling voor vergunningsvrij bouwen onder de Wabo de vereiste vervallen dat een zonnepaneel slechts zonder vergunning geplaatst kan worden indien deze tot doel heeft om een bouwwerk op het zelfde perceel van stroom of warmte te voorzien. Het terugleveren van stroom aan het net is dus geen beperking meer om zonder omgevingvergunning zonnepanelen- en collectoren te kunnen plaatsen. In dergelijke gevallen is een vrijstelling van het bestemmingsplan dus niet aan de orde.
Mocht er voor zonnepanelen en -collectoren wel een omgevingsvergunning voor het bouwen nodig zijn, dan zal er onder meer getoetst worden aan het bestemmingsplan. Zolang de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren binnen proporties en primair voor eigen gebruik blijft, lijkt mij dat er vanuit het oogmerk van de planologische gebruiksregeling geen belemmeringen zullen ontstaan. Concreet bedoel ik daarmee dat in de situatie dat zonnepanelen en -collectoren die zijn geplaatst op of bij een woning zullen passen binnen een bestemming woondoeleinden, ook in het geval er incidentele energielevering aan het net plaatsvindt.
Dit zal anders zijn indien de oppervlakte aan zonnepanelen of -collectoren een zodanige omvang neemt dat er sprake is van bedrijfsmatig karakter met als primaire doel van energielevering aan het net. In die gevallen zouden dergelijke panelen of -collectoren in strijd geacht kunnen worden met een gebruikelijke bestemming woondoeleinden. Met een omgevingsvergunning zou in die gevallen overigens wel een afwijking van het bestemmingsplan toegestaan kunnen worden.
De resultaten van een onderzoek naar het gebruik van luchtwassers |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de resultaten van de «Evaluatie Project luchtwassers 2009»?1
Welke conclusies verbindt u aan de constatering dat 74% van de inwerking zijnde luchtwassers niet voldoet aan alle wet- en regelgeving?
Welke conclusies verbindt u aan de constatering dat bij 23% van de inrichtingen de emissie te hoog is?
Welke conclusies verbindt u aan de constatering dat 21% van de inrichtingen helemaal geen luchtwasser geplaatst had?
Hoe wordt in andere provincies gecontroleerd of de luchtwassers naar behoren geplaatst zijn en functioneren?
Bent u bereid extra in te zetten op handhaving op en controle van het gebruik van luchtwassers? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Ziet u mogelijkheden en aanleiding om een strenger sanctie-regime te hanteren bij overtredingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Wat betekenen deze uitkomsten in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof, met betrekking tot de luchtwasser als een emissiereducerende techniek?
Ziet u de noodzaak om nadere maatregelen in het kader van Natura 2000 te treffen, gezien het feit dat lokale stikstofemissies hoger waren dan vergund? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De aangescherpte energieprestatienorm |
|
Jan van Bochove (SGP), Rikus Jager (CDA), Liesbeth Spies (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u uiteenzetten wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van het energieakkoord Noord Nederland en meer in het bijzonder met betrekking tot de afspraak om gebruik te maken van het experimenteerartikel duurzaam bouwen uit de Woningwet en voor nieuwbouwwoningen een aangescherpte energieprestatienorm van 0,5 te werken per 1 juli 2010 te hanteren?
Ik heb het ontwerp «Experimentenbesluit excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland» in voorbereiding uit hoofde van het experimenteerartikel 120a van de Woningwet.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ontwerpbesluit experimenten excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland?
Het ontwerp «Experimentenbesluit excellente gebieden en koplopergebied Noord-Nederland» is 17 maart 2010 ter advisering voorgelegd aan de Raad van State. De Raad van State heeft mij inmiddels op 28 april 2010 bericht geen bezwaren te zien tegen publicatie.
Tevens is het ontwerpbesluit ter notificatie voorgelegd aan de Europese Commissie. De stand-stilltermijn van de notificatie eindigt 7 juni 2010.
Is voldaan aan de voorwaarden dat ten minste driekwart van de projectontwikkelaars en woningcorporaties instemt met de aanwijzing? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben mij bij brief van 23 november 2009 laten weten dat zij bij de marktpartijen voldoende draagvlak hadden weten te verwerven. Deze brief gaf mij het vertrouwen dat het in procedure brengen van het ontwerpbesluit gewenst en verantwoord was.
Na de besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jongstleden, is in Noord-Nederland discussie ontstaan. Corporaties en marktpartijen willen meer zicht krijgen op de te hanteren rekenmethodiek en de kosten van energiezuinig bouwen. De provincies hebben mij verzekerd dat zij met partijen tot overeenstemming kunnen komen en dat ze willen vasthouden aan het Experimentenbesluit. Er loopt nog ambtelijk overleg tussen de provincies en WWI over de rekenmethodiek om inzicht te krijgen in de kosten van energiezuinig bouwen.
Nog voor 1 juli 2010 zal overleg worden gevoerd met de provincies en de marktpartijen in Noord-Nederland over de stand van zaken.
Is voldaan aan de voorwaarde dat alle gemeenten uit de drie noordelijke provincies instemmen met de aanwijzing? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben mij in de brief van 23 november 2009 laten weten dat, met uitzondering van 2 gemeenten, alle gemeenten in Noord Nederland hebben aangegeven achter de aanscherping van de energieprestatie-eis te staan.
Is voldaan aan de voorwaarde dat gemeenten die een of meer nieuwbouwlocaties op hun grondgebied hebben voornemens en in staat zijn tot adequate handhaving van de grenswaarden? Kunt u dat onderbouwen?
De provincies hebben een ondersteuningsprogramma gestart om de grenswaarden adequaat te kunnen laten naleven en handhaven. Dit programma bestaat uit een handleiding en een opleiding. Deze worden aangeboden aan zowel gemeenten als marktpartijen. De doelstelling is dat gemeenten en marktpartijen per 1 juli 2010 klaar zijn voor de aanwijzing.
Bent u voornemens dit besluit per 1 juli 2010 in werking te laten treden?
Dat was mijn voornemen.
De drie noordelijke provincies hebben mij echter per brief van 23 april 2010 gevraagd of het mogelijk is het besluit later in werking te laten treden. Reden hiervoor is dat de provincies de betrokken bouwpartijen een overgangstermijn van 3 maanden willen geven om zich te kunnen voorbereiden op het werken met de scherpere EPC. Ik heb besloten het besluit op 1 oktober 2010 in werking te laten treden.
Op welke wijze bent u van plan de Kamer over dit traject te informeren en bij definitieve besluitvorming te betrekken?
Ik ben voornemens om uw kamer te informeren bij de publicatie van het besluit.
Bent u bereid geen definitief besluit te nemen dan nadat u dit expliciet aan de Kamer hebt voorgelegd?
Het besluit heeft zijn wettelijke grondslag in de Woningwet, artikel 120a. Anders dan bij andere besluiten op grond van de Woningwet (bijvoorbeeld het Bouwbesluit), geldt voor dit Experimentenbesluit geen nahangverplichting.
Kunt u deze vragen uiterlijk 11 mei 2010 beantwoorden?
Ja.
Vluchtgedrag als gevolg van jachtdruk |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schade door wilde zwijnen in Epe»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het afschotbeleid als zwijnen naar de bebouwde kom trekken?
Het gehanteerde afschotbeleid is gericht op het bereiken van een doelstand die bepaald wordt op grond van onder andere voedselaanbod, economische schade en verkeersveiligheid. Om te voorkomen dat wilde zwijnen in de bebouwde kom op zoek gaan naar eenvoudig te vinden voedsel, dienen rasters of hekken geplaatst te worden.
Hoe beoordeelt u wetenschappelijke publicaties2,3en4 die wijzen op een relatie tussen jachtdruk en vluchtgedrag van wilde zwijnen in het licht van uw eerdere beantwoording hierover?5 Deelt u de mening dat uw eerdere antwoorden deze publicaties tegenspreken? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat kan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om wetenschappelijke publicaties te beoordelen. Het is wel zaak dat het bevoegde gezag (i.c. de provincie) en beheerders gebruik maken van de bestaande wetenschappelijke inzichten.
Voorts is het mijn inziens niet relevant of mijn eerdere antwoorden in tegenspraak zouden zijn met de stellingen of conclusies van betreffende onderzoekers of niet. Er zijn immers afwijkende meningen over dit onderwerp en ook wetenschappers zijn het niet altijd met elkaar eens.
Voor inzicht in de gangbare opvattingen, verwijs ik naar het rapport «Ex ante evaluatie van maatwerk beheer wilde zwijnen» (met bijbehorende literatuurlijst), dat ik u bij brief van 17 december 2009 heb toegezonden (Kamerstuk 31 581) en naar mijn brief van 29 maart 2010 (Kamerstuk 31 581, nr. 13) waarin ik vragen over genoemd rapport van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoord.
Hoe beoordeelt u (wetenschappelijke) publicaties6en7 die wijzen op het uiteenvallen van de sociale structuur en «home range» door afschot van de leiderzeug in het licht van uw eerdere beantwoording hierover?8 Deelt u de mening dat uw eerdere antwoorden deze publicaties tegenspreken? Zo ja, kunt u toelichten hoe dat kan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het stopzetten van het project 'zonnespoor' |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teveel risico’s Zonne-spoor»1 en het persbericht «Teleurstellende ontknoping rondom proefproject zonnespoor»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over het voornemen van ProRail af te zien van een experiment met zonnepanelen boven het spoor in Zutphen, waar al sinds 2008 aan gewerkt wordt?
ProRail geeft aan serieus te hebben gekeken naar verschillende voorstellen om het spoor te benutten voor opwekking van zonne-energie. Naar aanleiding van de ProRail Prijsvraag 2008/2009 zijn ideeën hiervoor bij ProRail binnengekomen. ProRail heeft meerdere gesprekken gevoerd met de heer Hof van Europe Energy Point over zijn ideeën voor overkapping van het spoor. ProRail geeft aan te streven naar maximaal rendement van investeringen. De eerste aandacht gaat naar besparingsmogelijkheden, op de eigen processen, maar ook die van de vervoerder. Daarna kijkt ProRail naar de mogelijkheden voor opwekking van energie. Alles afwegend heeft ProRail ervoor gekozen dit concreet vorm te geven door de toepassing van zonnecellen op de daken van stations en een pilot met windenergie langs het spoor.
Bent u bereid het genoemde rapport van Ecofys, waarin kennelijk negatief wordt geoordeeld over «zonnespoor», naar de Tweede Kamer te sturen?
Het Ecofys rapport bevat geen oordeel over het voorstel «zonnespoor» van Europe’s Energy Point. In 2008 had de (tweejaarlijkse) ProRail PrijsVraag als onderwerp Duurzaamheid. Na een eerste ronde koos de jury drie finalisten, waaronder het idee Solar Rails (van indiener Eye-Tools). Ter ondersteuning van het advies en juryproces heeft ProRail toen Ecofys gevraagd om een expert opinion over de drie inzendingen, een vergelijking op investering, haalbare CO2 reductie en terugverdientijd te schrijven. De beoordeling van de prijsvraag is vertrouwelijk.
Wat is uw reactie op het persbericht van de initiatiefnemers «Europe’s Energy Point», waarin ondermeer gesteld wordt dat de beoordeling van Ecofys op onvolledige informatie gebaseerd is, waardoor het ontwerp ten onrechte negatief beoordeeld zou zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Het rapport van Ecofys gaat over een vergelijkbaar plan als het plan van Europe’s Energy Point.
Hoe verhouden, volgens u, de zes voordelen die ProRail ziet voor het plaatsen van zonnepanelen op stationsdaken zich tot het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor? Ziet u überhaupt kansen voor het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor?
De 6 voordelen voor toepassing op stationsdaken gelden niet of in mindere mate voor toepassing boven het spoor. De voordelen zijn:
Zonnepanelen boven het spoor leiden tot extra elementen in het spoor, waarvoor onderhoud, reparatie en schoonmaak noodzakelijk zijn. Met extra elementen wordt altijd voorzichtig omgegaan, omdat dergelijke elementen de treinenloop kunnen beïnvloeden. Daarnaast is de veiligheid bij calamiteiten op of rond het spoor een issue.
Capaciteit op het spoor, veiligheid en een goede doorstroming zijn de eerste zorg voor ProRail. Dit alles overziend zie ik weinig kansen voor het plaatsen van zonnepanelen boven het spoor.
Is er volgens u iets op tegen om verschillende experimenten met zonnepanelen te doen, dus zowel op stationsdaken als boven het spoor? Zo ja, wat?
Voor mij staat voorop dat ProRail zich primair richt op haar kerntaken. Daarnaast is het prima dat ProRail zich richt op energiebesparing en opwekking van energie op stations en – indien mogelijk – het spoor. Ik zal erop toezien dat ProRail hierbij de juiste balans hanteert tussen rendement van middelen en innovaties op het gebied van energiebesparing en -opwekking.
Bent u bereid de directie van ProRail te verzoeken het gesprek met Europe’s Energy Point aan te gaan om te bekijken of het experiment «zonnespoor» hervat kan worden? Zo nee, waarom niet?
Daartoe zie ik geen aanleiding, zie mijn antwoorden op de vragen 3–6.
De edelhertenpilot Meinweggebied |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de gezamenlijke verklaring van Duitsland en Nederland over de edelhertenpilot Meinweggebied zoals deze op 28 april 2010 in Herkenbosch is ondertekend? Kunt u een reactie geven op alle argumenten zoals de zijn verwoord in de gezamenlijke verklaring?
Ja, ik heb kennisgenomen van de protestverklaring van een aantal Duitse en Nederlandse organisaties van boeren, boseigenaren, grondbezitters, jagers en fruittelers. Zij verklaren tegen de herintroductie te zijn en zich in te zullen spannen die te voorkomen. Nu de ontheffingsaanvraag is ingetrokken, lijkt een reactie op hun argumenten mij niet langer opportuun.
Kent u de problemen met de damhertenpopulatie rond het Amsterdamse Waterleiding Duinengebied (AWD)? Welke overeenkomsten en verschillen zijn er met een eventuele edelhertenpopulatie rond het Meinweggebied?
De ontheffingsaanvraag voor de introductie van edelherten in het Meinweggebied is inmiddels ingetrokken.
Kunt u de stelling «voorkomen is beter dan genezen» onderschrijven? Zo ja, op welke wijze worden de ervaringen van eerdere herintroducties en andere populatievorming (zoals damherten in het AWD, Oostvaardersplassen e.d.) meegenomen in het ontheffingsverzoek edelhertenpilot in het Meinweggebied?
Zie antwoord vraag 2.
Is zowel de beleidslijn herintroductie als de International Union for the Conservation of Nature (IUCN)-richtlijn herintroductie doorlopen? Zo ja, vormen deze de basis van een principebesluit over het al dan niet toestaan van een herintroductie? Moest het ontheffingsverzoek edelhertenpilot Meinweggebied worden aangepast gedurende de hiervoor genoemde procedure? Zo ja, op welke punten?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij de edelhertenpilot Meinweggebied herintroductie de achterliggende gedachte? Zo ja, gaat het hier om een zelfstandige populatie in een niet-omheind gebied of in een omheind gebied dat groter is dan 5000 hectare (zoals bijvoorbeeld de Oostvaardersplassen)? Indien het om een zelfstandige populatie in niet-omheind gebied gaat, wat is dan de minimale duurzame populatiegrootte voor de lange termijn? Zo nee, wat is dan de achtergrond van de edelhertenpilot Meinweggebied?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn bij deze edelhertenpilot Meinweggebied naast de ecologische afwegingen (beleidslijn herintroductie) ook niet-ecologische afwegingen (veterinair risico, schade aan landbouwgewassen) gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke schade wordt verwacht en is deze afgewogen tegen het belang van herintroductie?
Zie antwoord vraag 2.
Is uiteindelijk, in dit geval, de provincie verantwoordelijk voor het faunabeheer? Vergoedt het Faunafonds alleen bedrijfsmatige schade aan landbouwgewassen? Waar dienen andere schades verhaald te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kost dit hele project en wie betaalt dit? Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is om dit project toe te staan, omdat de schaderegeling, vergoeding, afrasteringsproblematiek en verkeersveiligheid volstrekt onvoldoende zijn geregeld?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Staatsbosbeheer of u overleg gehad met particuliere landeigenaren in het Meinweggebied?
Het is aan de aanvrager om te zorgen voor het vereiste maatschappelijk draagvlak. Staatsbosbeheer heeft overlegd met vertegenwoordigers van landeigenaren, waaronder boeren, in het gebied. Mijn rol beperkt zich ten aanzien van de ontheffingsaanvraag formeel tot de toetsing van de aanvraag, met inbegrip van de ingediende zienswijzen, aan de daarvoor geldende criteria (zie kamerstuk 32 123 XIV, nr. 216).
Is het waar dat Limburgs Landschap enkele jaren geleden heeft afgezien van een vergelijkbare introductie in het Weerterbos? Zijn de toen geldende argumenten niet eveneens aan de orde bij de herintroductie in het Meinweggebied?
Ik heb geen inzicht in afwegingen ten aanzien van mogelijke plannen van het Limburgs Landschap die niet tot wasdom zijn gekomen.
Heeft u overleg gehad met uw ambtsgenoot van Noordrijn-Westfalen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en het resultaat daarvan aan de Kamer te melden en in uw besluitvorming te betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Toezeggingen aan de Drentse gedeputeerde Klop over het demonstratieproject voor CO2-opslag in Noord-Nederland |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «CO2 pas in Noorden als Barendrecht doorgaat»?1
Ja.
Welke afspraken heeft u gemaakt met of welke toezeggingen heeft u gedaan aan de gedeputeerde voor milieu van de provincie Drenthe?
Tijdens het bestuurlijk overleg d.d. 26 april jl. met de gedeputeerden van de drie noordelijke provincies hebben we gesproken over de stappen die zullen moeten worden gezet ter voorbereiding van de totstandkoming van een grootschalig CCS-demonstratieproject in het noorden.
Het rijk heeft toegezegd dat er een breed communicatietraject over CCS zal worden gestart, gericht op alle bewoners en stakeholders in Noord-Nederland, en heeft de wens uitgesproken dat de noordelijke provincies in dat traject zullen participeren. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop het rijk de lijst zal bekendmaken van de gasvelden die de voorkeur van het rijk hebben om als eerste in aanmerking te nemen voor grootschalige CO2-opslag in het noorden in het kader van een demonstratieproject. Tenslotte is afgesproken een bestuurlijk afstemmingsoverleg in te stellen tussen vertegenwoordigers van rijk, de betrokken provincie(s) en gemeenten. Doel van het overleg is elkaar maximaal te informeren en alle procedures en activiteiten zoveel mogelijk onderling af te stemmen.
Gelden deze afspraken/toezeggingen ook voor de provincies Friesland en Groningen?
Ja.
Op grond van welke overwegingen heeft u, anders dan in de brief van 12 april jl.2 en in het recente debat richting de Kamer is gecommuniceerd, tot deze afspraken/toezeggingen besloten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, hebben de afspraken met het noorden betrekking op het communicatietraject, op de onderlinge taak- en rolverdeling tussen rijk en provincies en op het overleg tussen rijk en provincies.
Tijdens het recente debat in de Kamer is onder andere gewezen op het belang van goede communicatie en onderlinge samenwerking. De gemaakte afspraken zijn derhalve in lijn met hetgeen recentelijk met de Kamer is besproken.
Betekenen de genoemde afspraken/toezeggingen dat het traject voor het demonstratieproject in Noord-Nederland wordt stopgezet zodra het proefproject in Barendrecht niet doorgaat?
Zoals onder andere tijdens het recente overleg met de Kamer is aangegeven, ziet dit kabinet het project in Barendrecht als een noodzakelijke tussenstap voor de verdere uitrol van CO2-opslag in gasvelden onder land. De voorbereiding van het project wordt dan ook voortgezet. Het kabinet heeft tijdens het recente overleg met de Kamer toegezegd geen stappen te zullen zetten die onomkeerbaar leiden tot CO2-opslag bij Barendrecht, dan wel de juridische positie van Shell in deze versterken.
Wij zijn van mening dat indien zich onaanvaardbare veiligheidsrisico’s zouden voordoen bij het project Barendrecht, dit consequenties zal hebben voor het project in het noorden. Echter, zowel uit het MER als uit de aanvullende onderzoeken blijkt dat de veiligheid van het project in Barendrecht gewaarborgd is. Voor dit kabinet geldt dat veiligheid bij CO2-opslag, waar dan ook, een noodzakelijke voorwaarde is voordat toestemming voor een project zal kunnen worden gegeven.
Erkent u dat met de genoemde afspraken/toezeggingen de besluitvorming in de Kamer en het maatschappelijk debat en draagvlak onder ongewenste druk komen te staan?
Integendeel. Wij verwachten dat de gemaakte afspraken een positieve bijdrage zullen leveren aan het maatschappelijke debat en het draagvlak voor een CCS-project in het noorden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, hebben de afspraken betrekking op het communicatietraject, de bestuurlijke afstemming en de wijze waarop de lijst van potentiële opslaglocaties die de voorkeur hebben van het rijk bekend zal worden gemaakt. Al deze zaken zijn van belang bij het verwerven van voldoende draagvlak voor een project in het noorden.
Hoe rijmt u de uitspraak van gedeputeerde Klip dat «als het daar niet veilig is het niet uit te leggen is dat het hier wel kan» met het feit dat u richting de Kamer steeds hebt aangegeven dat het proefproject in Barendrecht nodig is vanwege de bedrijfseconomische en juridische leeraspecten en de veiligheid in orde is?
De uitspraak van mevrouw Klip heeft geen betrekking op de levenscyclus van CCS en op de volgorde van kleinschalige en grootschalige demonstratieprojecten, maar op de hypothetische situatie dat het project in Barendrecht zou worden stopgezet vanwege onaanvaardbare veiligheidsrisico’s van het project. Zij is van mening dat in een dergelijke situatie niet aan de bewoners in het noorden kan worden uitgelegd dat er in het noorden dan wel een grootschalig CCS-demonstratieproject zou kunnen worden gerealiseerd.
Zoals reeds in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn wij van mening dat indien zich onaanvaardbare veiligheidsrisico’s zouden voordoen bij het project Barendrecht, dit consequenties zal hebben voor het project in het noorden.
Bent u bereid de gemaakte afspraken/toezeggingen te heroverwegen?
Heroverweging van de gemaakte afspraken vinden wij onwenselijk, omdat de gemaakte afspraken juist erop gericht zijn een positieve bijdrage te leveren aan het draagvlak voor een grootschalig CCS-demonstratieproject.
Een energiebesparingsplan voor de spoorsector |
|
Ernst Cramer (CU) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bereid het energiebesparingsplan van ProRail uiterlijk 7 mei naar de Kamer te sturen?1
Ik heb u op 21 april 2010, zoals toegezegd, geïnformeerd over energiebesparing in de spoorsector, waaronder over de inhoud van het energiebeleidsplan van ProRail. Deze brief geeft een duidelijk overzicht van stand van zaken rondom energiebesparing in de spoorsector. Dit acht ik voldoende, zodat het in mijn ogen niet nodig is om het integrale energiebeleidsplan, dat een intern document van ProRail is, aan de Tweede Kamer te sturen.
Is er voor dit energiebesparingsplan een integraal onderzoek gedaan naar mogelijkheden voor energiebesparing voor het complete spoorsysteem (infrastructuur, beveiliging en treinen), inclusief een kosten-batenanalyse, zoals gevraagd in de motie Cramer/Koopmans2? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van deze motie heeft ProRail mij gemeld dat ProRail een eigen energiebeleidsplan aan het opstellen was. In reactie op de motie heb ik u hierover geïnformeerd en heb daarbij opgemerkt dat ik eerst dit plan wilde afwachten. Onderdeel van het energiebeleidsplan zijn enkele verbredingsthema’s. Dit zijn thema’s die energiebesparing opleveren bij de partners van ProRail. Voorbeelden hiervan zijn Routelint en het terugdringen van het verlies van tractie-energie. De gezamenlijke initiatieven van de spoorpartijen bevatten de in de motie genoemde aspecten, waarbij ook is en wordt gekeken naar effecten in de keten en de bijbehorende kosten en baten.
Daarnaast heb ik in het kader van een mogelijke nieuwe meerjarenafspraak AgentschapNL gevraagd om een studie te verrichten naar eventuele aanvullende mogelijkheden om energie in de spoorsector te besparen, waarbij ook gekeken moet worden naar het snijvlak tussen vervoer en infrastructuur.
Kunt u aangeven welke maatregelen NS neemt rond energiebesparing? Bent u bereid hierover ook afspraken te maken in de nieuwe concessie voor het hoofdrailnet?
Ja, NS Reizigers heeft energiebesparing en de daarmee samenhangende CO2 uitstoot als hoofdthema voor duurzaamheid. NS Reizigers heeft in 2009 een duurzaamheidprogramma uitgewerkt. Hierin zijn initiatieven uitgewerkt met het oog op vergroting van de energie-efficiency en/of het verminderen van de CO2-uitstoot. Deze initiatieven zijn in te delen in de drie categorieën:
Categorie: materieel
Categorie: mensen en processen
Categorie: energie-inkoop
Op dit moment koopt NS Reizigers 10% van de benodigde elektriciteit voor tractie groen in. Dit gebeurt via de aankoop van groencertificaten. Inkoop van groene elektriciteit leidt vooralsnog niet tot meer productie van duurzame elektriciteit en daarmee niet tot CO2-reductie c.q. milieuwinst. Daarom is NS Reizigers nu aan het onderzoeken of er innovatieve alternatieven zijn voor de inkoop van groene elektriciteit die wel tot milieuwinst leiden.
NS heeft zich in een convenant met mijn ministerie reeds gecommitteerd aan een reductie van de CO2-uitstoot met 20% tussen 2008 en 2020. Een aanzienlijk deel van deze inspanning wordt gerealiseerd door energiebesparing. NS is mede daarom zeer actief op het gebied van energiebesparing. Verder heeft NS niet alleen een maatschappelijk maar ook een duidelijk economisch belang bij het doorvoeren van een besparingsprogramma, zodat er niet aan hoeft te worden getwijfeld dat NS zijn plannen concretiseert. Daarom zie ik vooralsnog geen noodzaak voor nadere afspraken met NS op dit punt in een nieuwe concessie.
Wat zijn de kosten voor het realiseren van de voorstellen uit het energiebesparingsplan en welke partij(en) gaan dat betalen?
Er is nog geen duidelijk beeld over de exacte kosten van de voorstellen uit het energiebeleidsplan. ProRail is momenteel bezig haar beleid nader uit te werken in concrete maatregelen c.q. onderzoeksvoorstellen. Besluitvorming hieromtrent wordt verwacht in de tweede helft van het jaar. Daarbij is onder meer uitgangspunt dat maatregelen zich binnen een redelijke termijn dienen terug te verdienen. In eerste instantie gaat het om maatregelen die door ProRail zullen worden genomen.
Kunt u aangeven wat het energiebesparingsplan concreet oplevert in termen van energiebesparing en CO2-reductie voor de spoorsector als geheel?
De vigerende meerjarenafspraak energie-efficiëntie loopt eind 2010 af. Conform deze meerjarenafspraak heeft ProRail de doelstelling om in 2010 een energie-efficiency te halen van 16% ten opzichte van 1997. In 2008 is reeds een energie-efficiency verbetering gehaald van 17%. Zoals reeds aan u gemeld heeft ProRail in 2009 haar energiebeleidsplan voor de periode 2011–2020 vastgesteld, waarin de doelstelling is opgenomen om in de periode 2011–2020 30% energie-efficiency te bereiken ten opzichte van 2005.
In termen van CO2-reductie betekent dit ongeveer het volgende. In 2008 bedroeg de CO2-voetafdruk van ProRail 64 kton. Bij gelijkblijvende prestatiematen zou 30% energie-efficiëntie een reductie van 18 kton betekenen. Daar komen nog de besparing bij de partners van ProRail bij, als gevolg van de eerdergenoemde verbredingsthema’s en de verwachte besparing als gevolg van de recent geïntroduceerde CO2-prestatieladder.
Deelt u de mening dat er door het voorkomen van onnodig afremmen en weer optrekken meer energiebesparingswinst mogelijk is dan de 5% die met RouteLint volgens ProRail wordt bereikt? Bent u bereid de potentiële energiebesparing van deze maatregel verder te onderzoeken?
Dat kan ik niet beoordelen. ProRail en NS onderzoeken momenteel de energiebesparingswinst van RouteLint op de corridor Den Haag–Venlo. Op basis van evaluatie zal blijken of uw stelling juist is.
Waarom ontbreekt elektrificatie van diesellijnen in het plan van ProRail? Deelt u de mening dat dit kan bijdragen in de beperking van de CO2-uitstoot en bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Elektrificatie van spoorlijnen kan in de exploitatiefase tot een gunstiger CO2-voetafdruk leiden. Of dit ook bij doorrekening van de hele cyclus het geval zou zijn, is nog niet duidelijk, de gegevens ontbreken daartoe. De ontwikkeling van steeds zuinigere en schonere diesellocomotieven hebben overigens veel invloed op de uitkomsten. Voor een beslissing voor elektrificatie zijn de zeer hoge kosten van aanleg echter met name bepalend.
Het advies "Risicoberekening volgens voorschrift: een ritueel voor vergunningverlening" van de Adviesraad Gevaarlijk Stoffen |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Jan Boelhouwer (PvdA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van de Adviesraad Gevaarlijke Stoffen «Risicoberekening volgens voorschrift: een ritueel voor vergunningverlening» d.d. 21 april 2010?
Ja.
Deelt u de mening van de Adviesraad dat bij het berekenen van risico’s die mensen lopen, waarbij wordt uitgegaan van een voorgeschreven rekenmodel, uitgangspunten en aannames worden gehanteerd die een verkeerd beeld geven van de werkelijke risico’s die mensen lopen? Zo nee, waarom niet?
Zodra ik het rapport van de Adviesraad zorgvuldig heb bestudeerd en een oordeel daarover van het Centrum Externe Veiligheid van het RIVM heb ontvangen, zal ik mijn conclusies trekken. Die conclusies verwerk ik in het standpunt dat u binnen drie maanden zult ontvangen.
Wat zijn de gevolgen nu blijkt dat in het model geen rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden ter plaatse? Lopen mensen daardoor in werkelijkheid mogelijke grotere risico’s dan tot nu toe werd aangenomen? Zo nee, waarom niet?
Mijn indruk is dat omwonenden van risicovolle objecten niet meer risico lopen dan tot nu toe werd aangenomen. De Nederlandse rekenmethodiek is over het algemeen realistisch, waarbij op sommige punten conservatieve aannames worden gedaan. Daardoor geven de berekende risico’s doorgaans een conservatieve schatting van de te verwachten risico’s.
Kan een mogelijk gevolg van het te rigide toepassen van het model zijn dat mensen bij bosbranden (preventie, repressie en evacuatie) met name in kwetsbare gebieden, zoals op de Veluwe, een groter risico lopen dan tot nu toe werd aangenomen?
Nee, de Nederlands rekenmethodiek is niet geschikt en wordt niet toegepast om risico’s bij bosbranden te berekenen.
Bent u voornemens de opleidingseisen aan te passen, aangezien de adviesraad constateert dat de opleiding van de gebruikers van het model onvoldoende is om het benodigde inzicht voor een goed veiligheidsbeleid te verkrijgen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport vormt voor mij geen aanleiding om vooruitlopend op mijn standpunt acties te ondernemen. Het accepteren van een risicoberekening en afgeven van een vergunning is een zaak van het bevoegd gezag. Er is veel aandacht voor het verhogen van het kennisniveau van het bevoegd gezag.
Bent u van plan de aanbevelingen van de adviesraad ter verbetering van het veiligheidsbeleid op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport vormt voor mij geen aanleiding om vooruitlopend op mijn standpunt acties te ondernemen.
De medwerking van Staatsbosbeheer aan de realisatie van een fietspad over de Gouden Bodem |
|
Eddy van Hijum (CDA), Joop Atsma (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wens van de gemeente Wymbritseradiel en de Plaatselijk Belang-organisaties van Heeg en Woudsend om een natuurwandel- en fietspad aan te leggen over de westoever van de Gouden Bodem?
Ja.
Is het waar dat Staatsbosbeheer niet bereid is om medewerking aan de realisatie van deze wandel- en fietsverbinding te verlenen vanwege de landschappelijke en ecologische betekenis van het betreffende gebied?
De Gouden Bodem is een eiland in het Friese merengebied (Heegermeer/ Fluessen). Het gebied heeft een Natura 2000-status en is in natuurpacht uitgegeven aan een agrarisch ondernemer.
In het broedseizoen (maart–juni) is rust in het gebied noodzakelijk uit oogpunt van weidevogelbeheer.
In het winterseizoen overwinteren er vele duizenden ganzen in het gebied. Langs de westkant is bovendien een plas-drasgebied ingericht waarin vele watervogels/ steltlopers broeden en foerageren. Hier broedt ook de beschermde bruine kiekendief.
Van Staatsbosbeheer begrijp ik dat zij graag wil werken aan een goede recreatieve ontsluiting in de regio met draagvlak van zowel de betrokken gemeenten als de provincie. Ik wil deze ontwikkeling afwachten.
Deelt u de mening dat recreatief medegebruik van natuurgebieden mogelijk moet zijn, mits er voorzieningen worden getroffen om natuurschade zo veel mogelijk te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid Staatsbosbeheer de opdracht te geven om opnieuw in overleg te gaan met de initiatiefnemers over de realisatie van een natuurwandel- en fietsroute en de voorwaarden die daaraan vanuit het natuurbeheer gesteld moeten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Lpg-stations en opslag van andere gevaarlijke stoffen |
|
Remi Poppe |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het tot nu toe vertrouwelijke rapport over de risico’s rond LPG-stations en opslag van andere gevaarlijke stoffen van de Adviesraad Gevaarlijke Stoffen?1 Zo nee, wanneer denkt u dit rapport te krijgen en op welke termijn kan de Kamer dit rapport, voorzien van een kabinetsreactie, verwachten?
Ja, ik heb het rapport inmiddels ontvangen. Overeenkomstig de Kaderwet adviescolleges kunt u de kabinetsreactie binnen drie maanden verwachten.
Zijn de thans geldende rekenmethoden voor verwaarloosbaar risico en groepsrisico van LPG-stations en opslag van andere gevaarlijke stoffen nog valide? Zo ja, op basis waarvan komt u tot die conclusie? Zo nee, bent u bereid de risicoberekeningen van LPG- installaties en opslag van andere gevaarlijke stoffen op basis van nieuwe, meer valide rekenmethoden, opnieuw te laten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zodra ik het rapport van de Adviesraad zorgvuldig heb bestudeerd zal ik mijn conclusies trekken. Mede na consultatie van het Centrum Externe Veiligheid van het RIVM, zie ik geen acute noodzaak de geldende rekenmethoden thans aan te passen. Daarbij is het van belang dat de afronding van het lopende saneringsproces van tankstations die nog een extern veiligheidsprobleem kennen, niet wordt belemmerd door onzekerheid over de geldigheid van de reken-methoden.
Kunt u uiteenzetten om hoeveel LPG installaties en opslag van andere gevaarlijke stoffen met risico voor de omgeving het gaat?
In Nederland zijn ongeveer 1900 LPG-tankstations en ongeveer 850 opslagen van gevaarlijke stoffen.
Dierproeven voor ruimteonderzoek |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat er, zoals u in uw antwoord op eerdere vragen stelt1, foto’s van en informatie over apenexperimenten van een onderzoek dat volgens u niets te maken heeft met Mars 500, terecht zijn gekomen op de officiële website van het Mars 500 project? Kunt u aangeven op welke wijze u deze kwestie heeft onderzocht en op welke informatie u zich heeft gebaseerd bij de beantwoording van mijn vragen daarover? Zo nee, waarom kunt u dit niet toelichten?
Het Mars500-project is een samenwerking tussen ESA en het Russische Institute for Biomedical Problems (IBPM). Omdat Nederland hierin geen contractpartner is, heb ik ESA verzocht om nadere informatie over het Mars500-project. ESA heeft mij daarop per email en met kopieën van haar correspondentie met IBPM duidelijk gemaakt dat bij het Mars500-project geen experimenten met apen plaatsvinden. Het bericht over dergelijke experimenten was door IBMP ten onrechte op de Mars500-website geplaatst, maar is door IBMP 1 dag later van deze website verwijderd op nadrukkelijk verzoek van ESA. Met brief van 7 april 2010 heeft IBMP vervolgens aan ESA bevestigd dat het Mars500-project uitsluitend onderzoek betreft naar gevolgen van langdurige menselijk verblijf in de ruimte via een gesimuleerde vlucht van 520 dagen naar Mars.
Kunt u toelichten waar u uw stelling op baseert dat ESA geen plannen noch belangstelling heeft om te experimenteren met dieren noch de ambitie heeft dieren te gebruiken voor ruimtevluchten?2 Hoe verklaart u in dit opzicht de positie die ESA hier op haar eigen website over inneemt, waar wordt aangegeven dat de activiteiten van ESA Life Sciences alle aspecten van de Space Life Sciences beslaan, inclusief onderzoek met dieren?3
Mijn door u geciteerd antwoord betreft het Mars500-project. In het kader van het ESA-programma voor Leven en Exacte Wetenschappen (ELIPS) kan wel ruimteonderzoek plaats hebben met ongewervelde dieren of knaagdieren. Zoals ook benadrukt in mijn eerdere beantwoording, houdt ESA zich hierbij volledig aan de op het terrein van onderzoek met dieren van toepassing zijnde regels en wetgeving van de Europese Unie en van COSPAR1. Naar mij bekend zijn er thans geen Nederlandse wetenschappers betrokken bij ruimteonderzoek met dieren.
Hoe verklaart u dat door ESA letterlijk gesproken wordt over de noodzaak om te experimenteren op kleine dieren in een ruimteomgeving4 waar u in uw antwoorden stelt dat ESA daar geen belangstelling voor zou hebben? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke ruimte laat de Wet op de dierproeven in uw optiek voor dierproeven voor ruimteonderzoek? Acht u het mogelijk dat binnen de kaders van de Wet op de dierproeven experimenten op levende dieren worden toegestaan voor onderzoek dat gericht is op reizen naar en/of andere ontwikkelingen in de ruimte? Zo ja, op welke precieze gronden zou dan goedkeuring worden gegeven voor dergelijke dierproeven en kunt u dat toelichten aan de hand van de betreffende bepalingen in de Wet op de dierproeven? Zo nee, op welke wijze kunt u garanderen dat dergelijke experimenten dan ook niet plaatsvinden, en hoe moet de informatie van ESA over dierproeven in haar onderzoek dan worden beoordeeld?
Binnen de Wet op de dierproeven is het toegestaan om dierproeven te verrichten, mits het belang van de proef opweegt tegen het ongerief dat het dier wordt aangedaan, en het doel niet op een andere manier kan worden bereikt dan door middel van een dierproef. In Nederland wordt deze afweging over de toelaatbaarheid van dierproeven gemaakt door de Dier Experimenten Commissies (DEC’s). De DEC’s beoordelen daarmee de ethische en maatschappelijke aanvaardbaarheid van een dierproef. Deze beoordelingen worden uitgevoerd in de lidstaat waar het onderzoek plaats vindt. Daarom kan ik alleen spreken voor de Nederlandse situatie.
Deelt u de mening dat dierproeven voor ruimteonderzoek ethisch onacceptabel en maatschappelijk onaanvaardbaar zijn? Zo ja, welke maatregelen kunnen we van u verwachten om dergelijke proeven uit te bannen, zowel in Nederland als in Europa? Zo nee, kunt u toelichten waarom u experimenten op levende dieren voor ruimteonderzoek toelaatbaar acht?
Zie antwoord vraag 4.
Rijden op groen gas |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin de Europese primeur van een vrachtauto die rijdt op vloeibaar biogas/groen gas wordt bekendgemaakt?1
Ja
Kunt u een overzicht verschaffen van de fiscale maatregelen die u heeft genomen om het rijden op biogas/groen gas door vracht- en personenauto’s te stimuleren? Kunt u aangeven hoe deze zich verhouden tot fiscale stimuleringsmaatregelen voor andere duurzame alternatieven zoals het rijden op biobrandstoffen, elektriciteit en waterstof?
Voor de vergelijking van de fiscale behandeling van biogas/groen gas met die van andere duurzame alternatieven zoals het rijden op andere biobrandstoffen, elektriciteit en waterstof verwijs ik naar mijn toezegging gedaan tijdens het Algemeen Overleg van 8 april jl. om voor de zomer een brief aan uw Kamer te sturen met daarin een integraal overzicht van de behandeling van de verschillende brandstoffen in het verkeer. In deze brief zal ook aandacht worden besteed aan het aspect techniekneutraliteit.
Biogas wordt nu, veelal mede gefinancierd uit de SDE-regeling, op relatief beperkte schaal geproduceerd door vergisting van bijvoorbeeld mest, rioolslib en reststoffen, soms met co-vergisting met andere organische materialen zoals maïs, gerst en aardappelen. Wanneer biogas wordt bewerkt zodat het dezelfde kwaliteit krijgt als aardgas in het aardgasnet wordt gesproken van groen gas. Biogas/groen gas is een van de meest duurzame biobrandstoffen maar is relatief duur om te produceren.
Biogas/groengas wordt fiscaal hetzelfde behandeld als aardgas. Voor aardgas in de vorm van CNG (Compressed Natural Gas) als motorbrandstof geldt een laag tarief in de energiebelasting (EB) van 3 cent per Nm3. Een belangrijk argument voor invoering van dit lage tarief was destijds het milieuvoordeel van aardgas ten opzichte van diesel. Met het schoner worden van dieselauto’s wordt dit milieuvoordeel steeds kleiner. De belastingdruk per kilometer op de brandstof CNG is lager dan op elektriciteit gebruikt in een vergelijkbare elektrische auto. Verder geldt een gunstiger behandeling dan voor dieselpersonenauto’s in de BPM en de MRB. Er geldt verder voor aardgaspersonenauto’s geen toeslag in de BPM en geen toeslag in de MRB ter compensatie van lagere belasting op de brandstof zoals die wel geldt voor LPG- en dieselauto’s. Bij de invoering van het tarief van 3 cent EB was de gedachte dat vooral bussen, bestelauto’s en taxi’s de overstap zouden maken van diesel naar aardgas. CNG is vanwege de beperkte actieradius een minder geschikte brandstof voor vrachtauto’s en touringcars. De in vraag 1 genoemde vloeibare gassen LNG (Liquefied Natural Gas) en LBG (Liquefied Biogas) zijn voor deze toepassing wel geschikt. De fiscale behandeling van deze beide vloeibare gassen is gelijk aan die van LPG: het accijnstarief bedraagt € 154 per 1000 kg. Dit komt overeen met 9 cent per Nm3 CNG. De gelijke fiscale behandeling van LNG en LBG aan LPG is verplicht op grond van de Richtlijn Energiebelastingen2. Het tarief voor LNG ligt hoger dan het tarief voor CNG, maar is fors lager dan het tarief voor diesel (42 cent accijns per liter). De facto worden ook LNG en LBG in fiscaal opzicht dus gunstiger behandeld dan diesel.
De discussie over het gebruik van biogas/groen gas in het wegverkeer is een zeer recente ontwikkeling. Tot voor kort werd alleen fossiel CNG in beperkte mate toegepast in het wegverkeer. Een belangrijke vraag is in hoeverre de inzet van groen gas in het verkeer de meest efficiënte en kosteneffectieve maatregel is om bij te dragen aan de CO2-doelstellingen. Groen gas is immers ook rechtstreeks toepasbaar in huishoudens door bijmenging in het bestaande gasnet, waarmee de CO2-uitstoot van huishoudens kan worden gereduceerd.
De stimulering van de toepassing van biobrandstoffen in het wegverkeer gebeurt in Nederland primair via een verplichtstelling en niet via de fiscaliteit. Voor leveranciers van benzine en diesel aan het wegverkeer geldt een verplichting om een deel hiervan te leveren als biobrandstof. Deze verplichtstelling is techniekneutraal aangezien de keuze voor het type biobrandstof wordt overgelaten aan de markt. Het verplichtingdeel bedraagt in 2010 4%. Op grond van Europese regelgeving wordt tot 2020 een tot minimaal 10% oplopend aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector voorgeschreven. In de praktijk wordt nu aan de verplichting voldaan door een bepaald percentage biobrandstoffen toe te voegen aan de reguliere brandstoffen, bijvoorbeeld ethanol aan benzine en biodiesel aan diesel. Geleidelijk komen ook (meer) pure biobrandstoffen als E- 85 en andere vormen van hernieuwbare energie, zoals hernieuwbare elektriciteit, meer in beeld.
Met de verplichtstelling wordt een groeiende inzet van biobrandstoffen in het verkeer gegarandeerd. Dit betekent dat indien groen gas in het verkeer wordt ingezet, er bij een gelijkblijvend verplichtingpercentage minder andere biobrandstoffen zoals bio-ethanol en biodiesel hoeven te worden toepast. Wanneer biogas/groen gas in het verkeer andere biobrandstoffen vervangt, ontstaat niet noodzakelijk een hogere CO2-reductie.
In hoeverre is het huidige beleid techniekneutraal? Ziet u aanleiding om techniekneutralere voorwaarden te formuleren om voor fiscale maatregelen in aanmerking te komen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre geeft de in vraag 2 gevraagde vergelijking u aanleiding om het fiscale regime voor het rijden op biogas/groen gas aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Rigoreuze toepassing Natura 2000 |
|
Rikus Jager (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw opvatting over het artikel «Bescherming natuur schiet te ver door»?1
Ik deel de zorg in het artikel. De implementatie van Natura 2000 is complex, hetgeen niet bijdraagt aan het draagvlak voor natuur.
Deelt u de mening dat een extreem maakbaarheidsdenken op het gebied van natuur in zichzelf tegenstrijdig is?
De natuur is geen statisch gegeven. Dat neemt niet weg dat we wel goede condities kunnen creëren waarbij natuur en de te beschermen soorten en habitats kunnen gedijen. Dat is ook de uitvoeringspraktijk die ik bij Natura 2000 voorsta.
Natura 2000 moet ervoor zorgen dat de biodiversiteit in Nederland en in Europa niet verder achteruit gaat. Daarmee wordt een basis gelegd voor robuuste dynamische natuur die ook van belang is om toekomstige ontwikkelingen zoals klimaatverandering op te kunnen vangen.
Deelt u de mening dat het probleem niet zozeer zit in de gedetailleerdheid van de Europese regels, maar meer in de gedetailleerdheid van de Nederlandse interpretatie en toepassing ervan? (Dit mede naar aanleiding van het artikel «Verburg eens met kritiek op regeltjes».2)
De gedetailleerdheid vloeit voort uit de Europese regelgeving. Waarbij ik binnen de Europese regels alle rek en ruimte zoek voor een reële implementatie van Natura 2000. Middels de Crisis- en herstelwet is deze rek en ruimte in de wet vastgelegd.
Ik deel de mening dat de Europese regels een grote mate van gedetailleerdheid vergen, die niet altijd recht lijkt te doen aan het dynamische karakter van de natuur. Ik deel niet de suggestie dat we in Nederland te star en strikt zijn in de uitvoering. Ik zoek ook daar juist de ruimte en flexibiliteit die er is. Zo hanteer ik niet zomaar aantallen, maar ik neem ze als indicatie voor de draagkracht van een leefgebied. Ik vind het jammer dat die suggestie in het genoemde artikel wordt gewekt.
Deelt u de in het artikel geventileerde mening dat «menig ruilverkavelaar uit de jaren zestig zijn vingers zou aflikken» bij de «technisch-ecologische precisie» waarmee Nederland de eisen van Natura 2000 implementeert?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de in het artikel naar voren gebrachte stelling dat de (te strikte) manier waarop Nederland met Natura 2000 omgaat het draagvlak ervoor uitholt en daarmee het spreekwoordelijke kind met het badwater weggooit?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met de opvatting van de heer Evers eens dat Natura 2000 planten en dieren vaak meer centraal stelt dan de mens?
Natuur is van belang voor het leven en welzijn van mensen, en is een kwetsbare bron van toekomstig leven. Daar moeten we zuinig op zijn. Ik sta voor natuur samen met mensen, samen met bedrijven, samen met recreatie. De balans is zeker nodig in een dichtbevolkt land als Nederland, waar het voor de verschillende gebruiksfuncties op een beperkte oppervlakte moeten worden gecombineerd.
Die goede balans is lange tijd zoek geweest in de zin dat economische groei lange tijd gepaard is gegaan met afname van biodiversiteit. Aandacht voor planten en dieren is dus geen luxe. Maar vergt een evenwichtige aanpak. Waarbij de natuur zelf ook een economische waarde vertegenwoordigt.
Natura 2000 streeft de achteruitgang van biodiversiteit, die al enkele decennia plaatsvindt, te keren en legt juridisch vast welke natuurwaarden beschermd moeten worden. Bij de keuze van de Natura 2000-gebieden heeft, conform de Europese richtlijnen, de ecologie centraal gestaan. In de beheerplannen worden de sociale, economische en culturele aspecten volop meegewogen bij het bepalen van de weg waarlangs en de termijn waarop het bereiken van de natuurdoelen wordt bereikt. Hier kan nadrukkelijk een goede balans worden gevonden.
Deelt u het standpunt dat de eisen van Natura 2000 dusdanig benaderd moeten worden dat de plantenwereld en het dierenrijk op een evenwichtige en reële manier in balans getracht wordt te brengen met het mensdom? Deelt u de mening over rentmeesterschap, namelijk dat de balans hierbij noch naar de ene, noch naar de andere zijde mag uitslaan?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u, naast de reeds in gang gezette ontwikkelingen («bestaand gebruik», toepassing Crisis- en herstelwet, toepassing art. 12–16 Habitatrichtlijn), nog meer mogelijkheden om het evenwicht te herstellen tussen de ecologische ontwikkeling van gebieden enerzijds en de belangen van de mensen die er wonen, werken en recreëren anderzijds?
Ik heb binnen de Europese richtlijnen naar rek en ruimte gezocht, dit is inmiddels vastgelegd door middel van de Crisis- en herstelwet in de Natuurbeschermingswet 1998. Naar aanleiding van de conceptbeheerplannen van de provincies heb ik in een aantal gebieden extra ruimte gezocht. Dit heb ik gedaan in situaties waar voor de maatschappij én voor de natuur een win-win-situatie ontstond.
De Vogel- en Habitatrichtlijnen bieden nadrukkelijk mogelijkheden om de economische, sociale en culturele belangen evenwichtig mee te nemen bij het bepalen van de maatregelen (in de beheerplannen). Ik heb, samen met de provincies, geconstateerd dat in de gebieden hard gewerkt wordt aan de totstandkoming van de beheerplannen en dat de samenwerking tussen betrokkenen in de gebieden vaak leidt tot praktische oplossingen.
Ik benadruk dan ook het belang van samenwerking door alle partijen. Alleen door goed samen te werken kan – op basis van begrip voor elkaars positie – middels de beheerplannen zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid worden geboden aan alle betrokkenen. De beheerplannen maken het ook mogelijk beter te focussen op de problemen die nog resteren. Zo kunnen we stap voor stap de problemen, waar we bij de implementatie van Natura 2000 tegen aan lopen, achter ons laten. Waardoor zowel economisch als sociale perspectieven als ook draagkracht van en draagvlak voor natuur helder zijn.
Het rapport "The Economic Viability of Nuclear Power in the Netherlands" |
|
Kees Vendrik (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «The Economic Viability of Nuclear Power in the Netherlands», van Spring Associates?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over de financiële positie van Delta NV, die in het rapport geuit wordt?
Delta heeft in 2009 tegenvallende financiële resultaten behaald. Delta heeft in een persbericht maatregelen aangekondigd om de resultaten in de komende jaren te verbeteren, en streeft ernaar om in 2012 het resultaat van 2008 te overtreffen. Ik volg de ontwikkeling van Delta met belangstelling.
Is de voorgenomen overdracht van de aandelen Evides door de publieke aandeelhouders hierin van betekenis?
De voorgenomen overdracht van de aandelen in Evides is van betekenis voor de toekomstige financiële positie van Delta. Dit is mede afhankelijk van de wijze en het moment waarop de overdracht zal plaatsvinden. Hierover zullen de aandeelhouders van Delta een besluit nemen. Een eventuele overdracht van de aandelen in Evides zal in juni in Provinciale Staten van Zeeland worden behandeld.
Deelt u ook de conclusie van het rapport dat deelname van Delta aan een Kerncentrale Borssele II resulteert in de verkoop van het project of zelfs kan leiden tot de verkoop van Delta?
Bij het indienen van de startnotitie in juni 2009 was al duidelijk dat Delta de kerncentrale Borssele II niet zelfstandig kan realiseren. Delta heeft van begin af aan helder gecommuniceerd een (financiële) partner in het project aan te zullen trekken, en daarover een besluit te nemen zodra er meer zekerheid is over de benodigde vergunningen. De wijze waarop een dergelijk partnerschap wordt ingevuld is de verantwoordelijkheid van Delta.
Heeft dit mogelijk ook invloed op het vervolg van de rechtszaak die diende voor het Gerechtshof te Arnhem, waar Essent in hoger beroep geboden werd zich te onthouden van (medewerking aan) handelingen die tot gevolg hebben dat de aandelen «Borssele» in handen komen van een vreemde vennootschap?
Nee. Deze rechtszaak betreft de aandelen van Essent in EPZ, de exploitant van de bestaande kerncentrale Borssele. Ten aanzien van deze zaak loopt momenteel een bodemprocedure. Een uitspraak daarin kan nog enkele jaren op zich laten wachten. Deze procedure staat los van de plannen van Delta voor de bouw van een nieuwe kerncentrale.
Kunt u meedelen hoe het is gesteld met de uitwerking van het convenant kerncentrale Borssele 2006?
Over de uitwerking van het convenant kerncentrale Borssele 2006 is de Kamer per nota geïnformeerd op 7 april 2009.1
In het Convenant KCB is onder andere afgesproken dat Delta en Essent ieder een financiële bijdrage leveren ter grootte van in totaal € 125 miljoen aan het realiseren van de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Deze bijdrage bestaat uit:
De Commissie van deskundigen benchmarking nucleaire veiligheid kerncentrale Borssele is ingesteld. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 18 november 2008. Deze commissie is inmiddels vijf maal bijeengeweest. Het is de bedoeling dat de commissie in 2013 een eerste benchmark uitgevoerd zal hebben. Naar verwachting zult u dit jaar nog geïnformeerd worden over de voortgang van de werkzaamheden.
De verplichting voor EPZ en de Rijksoverheid zich in te spannen een regeling te treffen voor de nakoming van de verplichtingen van EPZ uit het convenant door eventuele opvolgende eigenaars of vergunninghouders van de kerncentrale Borssele heeft uiteindelijk geresulteerd in een voorstel voor een wettelijke regeling, welke is aangenomen bij de behandeling van de Wijziging van de Kernenergiewet.
Tenslotte kan worden vermeld dat de partijen bij het convenant periodiek (ca. tweemaal per jaar) in de Stuurgroep Convenant KCB overleggen over de voortgang bij de uitvoering van het convenant.
Hoeveel van het in het convenant genoemde totaal (Delta en Essent) van € 200 miljoen is reeds geïnvesteerd in additionele innovatieve projecten ter verwezenlijking van de in het convenant vermelde CO2-emissiereductie?
Zie de beantwoording van vraag 6. Conform artikel 8 lid 1 van het convenant hebben Delta en Essent (thans Energy Resource Holding) tot en met 2014 de tijd om zich financieel definitief voor de additionele innovatieve projecten te verbinden (d.w.z. een investeringsbesluit te nemen). Derhalve is op dit moment nog niet te zeggen hoe deze middelen worden besteed.
Geluidsoverlast door het Kerkgenootschap Leger des Heils in Zutphen |
|
Jan Schinkelshoek (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend, dat op de plaats waar thans het Leger des Heils bijeenkomt al sinds 1856 godsdienstoefeningen worden gehouden?1 Is dit naar uw mening een factor die dient te worden meegewogen bij de beoordeling van het conflict?
Ja.
Het is aan de rechter om te bepalen of dit een factor is die moet worden meegewogen bij de beoordeling van het concrete conflict. Het betreft i.c. een voorlopige voorzieningsuitspraak, waar mogelijk nog een uitspraak van de rechter in bodemprocedure op zal volgen. Het kabinet gaat derhalve niet nader in op de inhoud van de voorlopige uitspraak.
Heeft het conflict over geluidsoverlast naar uw oordeel niet alleen te maken met de betrokken partijen, maar ook meer in het algemeen met veranderende religieuze uitingsvormen en afnemende tolerantie? Zo ja, hoe denkt u daarmee om te gaan?
Het oordeel van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreft, zoals in het antwoord op vraag 1 al is aangegeven, een voorlopige voorzieningsuitspraak. Daarom kan het kabinet thans niet op de rechtszaak ingaan.
Zijn u meer voorbeelden bekend van conflicten tussen kerkelijke gemeenten en hun buren over geluidsoverlast of andere vormen van overlast?
Het enige mij bekende voorbeeld is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 januari 1996 in het geschil tussen de Stichting Beheer Evangeliegemeente «De Deur» te Zwolle en burgemeester en wethouders van Zwolle.
Worden kerkelijke gemeenten door de overheid geïnformeerd over de eisen op grond van de Wet geluidhinder? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid dat te bevorderen?
In de Wet geluidhinder zijn geen eisen opgenomen waaraan kerkelijke gemeenten moeten voldoen. De eisen die gesteld worden aan bepaalde activiteiten zijn opgenomen in het op de Wet milieubeheer gebaseerde Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Informatie over het Activiteitenbesluit wordt beschikbaar gesteld via de websites van onder meer VROM, Infomil en Antwoord voor Bedrijven. Uiteraard zijn deze sites ook toegankelijk voor kerkelijke gemeenten.
Deelt u de mening, dat praktische problemen op het gebied van veiligheid en geluidsoverlast het draagvlak voor de vrijheid van godsdienst kunnen ondermijnen? Hoe denkt u het rustig genot van dit grondrecht te kunnen verzekeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in overleg met Samen Kerk In Nederland (SKIN) en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) te zoeken naar wegen om de gesignaleerde problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.