De (on)mogelijkheid om bedrijven die zich niet aan hun milieuvergunning houden, te kunnen sluiten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u er van dat provincies en gemeenten hemel en aarde moeten bewegen om bedrijven die stelselmatig de milieunormen overtreden definitief te kunnen sluiten»?1
Het definitief sluiten van een bedrijf is een zware sanctie met aanzienlijke gevolgen voor het bedrijf, de medewerkers en mogelijk ook de (lokale) economie. Aan een sanctie die leidt tot bedrijfssluiting worden dan ook relatief zware eisen gesteld omtrent de zorgvuldigheid en motivering. Gelet op de gevolgen van de sanctie vind ik het in verhouding dat relatief zware eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid en motivering.
Bent u nog steeds van mening dat firma’s die zich lange tijd niet aan hun milieuvergunning houden uiteindelijk moeten kunnen worden gesloten? Zo ja, hoe beoordeelt u de moeite die deze stap in de praktijk blijkt te kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien wordt vastgesteld dat een ondernemer structureel vergunningvoorschriften niet naleeft en deze overtredingen niet op andere wijze ongedaan gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld met een last onder dwangsom of bestuursdwang), moet een bedrijf gesloten kunnen worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het systeem van milieuvergunningen verouderd is en dat periodieke toetsing beter aansluit bij de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om de milieunormen in hun regio te bewaken?
Nee, ik ben niet van mening dat het systeem van milieuvergunningen is verouderd. Voor provincies en gemeenten bestaat als bevoegd gezag reeds de wettelijke plicht om periodiek te toetsen of milieuvergunningen nog actueel zijn. De resultaten van deze toets kunnen tot aanscherping van de vergunning leiden.
Kunt u toelichten wat u heeft gedaan met de herhaaldelijke adviezen die u heeft gekregen omtrent de milieuvergunningen, waarin werd gepleit voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn en voor tijdelijke milieuvergunningen als instrument voor het omgaan met onzekere risico’s? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze adviezen niet (geheel) heeft opgevolgd?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat met het advies «voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn», gedoeld wordt op de aanbevelingen die in het rapport «Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning»2 zijn opgenomen over het tussentijds toetsen en het intrekken van milieuvergunningen. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar noodzakelijke aanpassingen van de plicht om de vergunning te actualiseren in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in het richtlijnvoorstel industriële emissies. Deze Europese richtlijn is nog niet in werking getreden en derhalve ook nog niet omgezet in Nederlandse wetgeving. Bij de implementatie van deze richtlijn zal ik de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport in overweging nemen.
De aanbeveling om tijdelijke milieuvergunningen te gebruiken voor het omgaan met onzekere risico’s is in het rapport «Onzekere milieurisico’s»3 opgenomen. Op dit moment beschikken bevoegd gezaginstanties al over de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een milieuvergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Dat geldt onder meer voor situaties waar dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 oktober 2010 in werking treedt, wordt de bevoegdheid om vergunningen tijdelijk te verlenen uitgebreid. Door deze uitbreiding is de bevoegdheid om een vergunning tijdelijk te verlenen niet langer beperkt tot bepaalde gevallen.
Bent u bekend met de situatie omtrent het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer dat jarenlang te hoge concentraties van het kankerverwekkende ethyleenoxide heeft uitgestoten? Hoe beoordeelt u de conclusie van de gemeenteraad van Zoetermeer dat de gemeente dit bedrijf nooit een vergunning had mogen verlenen? Deelt u de mening dat het onverteerbaar zou zijn als een (onterecht) verleende vergunning een bedrijf tot in lengte van jaren in staat zou stellen de milieunormen te overtreden en stoffen uit te stoten die een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke wijze denkt u de volksgezondheid met de huidige milieuvergunningensystematiek alsnog te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ja, met de problematiek van de uitstoot van het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer ben ik bekend. Dit bedrijf heeft een milieuvergunning waarin emissienormen voor de uitstoot van ethyleenoxide zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning is de bevoegdheid van het college van BenW van Zoetermeer. Voor de voorbereiding en totstandkoming van een milieuvergunning gelden wettelijke regels. Uit deze regels volgt onder meer dat een milieuvergunning slechts kan worden geweigerd als daartoe een grond aanwezig is.
Het bedrijf Sterigenics dient zich, net als alle andere bedrijven met een milieuvergunning, aan de eisen te houden die in de vergunning zijn opgenomen. BenW is belast met de handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf en heeft derhalve de taak om overtredingen te beëindigen. De gemeente is inmiddels met Sterigenics tot overeenstemming gekomen dat het bedrijf per 1 januari 2011 stopt met haar activiteiten op de locatie Zoetermeer.
In het kader van het programma «Uitvoering met ambitie» werk ik onder meer aan een oplossing van de problemen die door de Commissie Mans met betrekking tot toezicht en handhaving zijn gesignaleerd. Dit zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van toezicht en handhaving door gemeenten, provincies en rijksoverheid.
Bent u bekend met de situatie omtrent Nijhoff Grindmaatschappij NV in Almelo, dat ernstig vervuilde grond, door de Raad van State bestempeld als gevaarlijk afval, tegen de regels in, heeft verkocht als bouwstof? Vindt u dat Gedeputeerde Staten van Overijssel juist hebben gehandeld door de milieuvergunningen van het bedrijf in te trekken, nadat het herhaaldelijk opleggen van een last onder dwangsom geen einde bleek te maken aan de overtredingen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor de provincie om de volksgezondheid en het milieu te beschermen wanneer het instrumentarium van waarschuwingen tot dwangsommen is uitgeput en de overtredingen gewoon doorgaan?
Ja, ik ben bekend met de situatie omtrent de firma Nijhoff. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben besloten de milieuvergunning van het bedrijf per 4 oktober 2010 in te trekken. GS hebben de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf. Het college beschikt daartoe over een scala aan instrumenten, waaronder de gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het besluit van GS staat open voor bezwaar en beroep. Bij het volgen van deze procedure is het uiteindelijk aan de Raad van State om een oordeel over de juistheid van het besluit te geven.
Deelt u de mening dat tijdelijke milieuvergunningen bovengenoemde situaties hadden kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdelijke milieuvergunningen hadden bovengenoemde situaties niet kunnen voorkomen. Het instrument van een tijdelijke vergunning leidt op zichzelf namelijk niet tot het voorkomen van overtredingen.
Deelt u de mening dat een tijdelijke milieuvergunning een constante prikkel kan zijn om goed te blijven presteren en minimaal de milieuwetgeving na te leven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bevoegd gezag heeft al de wettelijke plicht om vergunningen periodiek te beoordelen en zo nodig aan te scherpen. Met een adequate uitvoering van deze actualisatieplicht worden bedrijven constant geprikkeld om het milieu te beschermen. Een tijdelijke milieuvergunning voegt daar niets aan toe.
De mate waarin milieuwetgeving wordt nageleefd, wordt niet bepaald door het tijdelijk of permanent zijn van de milieuvergunning, maar primair door de bereidheid van burgers en bedrijven om de milieuwetgeving na te leven en secundair door de wijze waarop de overheid haar toezicht- en handhavingstaken uitoefent.
Bent u bereid de tijdelijke milieuvergunning opnieuw in overweging te nemen om dit soort lastige en gevaarlijke situaties in de toekomst te kunnen vermijden?
Nee, de bevoegdheid om een milieuvergunning tijdelijk te verlenen bestaat op dit moment al. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Het afschieten van de beschermde zilvermeeuw op de Oosterschelde |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meeuwen afschieten in Zeeland mag»?1
Ja.
Acht u het toelaatbaar dat een beschermde vogelsoort in een natuurgebied wordt afgeschoten om het kweken van mosselen veilig te stellen?
De provincie kan hiertoe ontheffingen verlenen op grond van de belangen en onder de voorwaarden die in de Vogelrichtlijn en dienovereenkomstig in de Flora- en faunawet worden genoemd. Een van deze belangen is het voorkomen van belangrijke schade aan bedrijfsmatige visserij, waartoe de mosselkwekerij ook behoort.
Deelt u de mening dat wanneer het voortzetten van een economische bedrijfstak in een natuurgebied tot conflicten leidt, het beschermen van het natuurgebied voor gaat? Zo ja, is de logische vervolgstap dan niet dat er een einde wordt gemaakt aan de mosselkwekerij in de Oosterschelde? Zo nee, waarom niet?
Mosselkwekerij in de Oosterschelde kan goed samengaan met de natuurwaarden van dat gebied en daar wellicht zelfs een positieve bijdrage aan leveren.
Hoe verhoudt het afschieten van de zilvermeeuw zich tot het gestelde doel van het Plan van Uitvoering Mosseltransitie om een duurzame, rendabele mosselsector te realiseren zonder schade aan de natuur?2
De provincie heeft ontheffing verleend met als primair doel om de zilvermeeuwen te verjagen van de mosselzaadpercelen om belangrijke schade te voorkomen.
Om verjaging effectief te laten zijn is ondersteunend afschot van enkele zilvermeeuwen een beproefd middel. Hiermee komt de duurzame instandhouding van de populatie zilvermeeuwen niet in gevaar. Dit past volledig in de realisatie van de mosseltransitie waarin een rendabele sector de natuurwaarden respecteert.
Kunt u uiteenzetten waarom niet kan worden volstaan met het nemen van minder vergaande maatregelen, zoals het verjagen van de meeuw, in plaats van het afschieten van de zilvermeeuw?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in het aantal meeuwen dat mag worden afgeschoten en voor welke periode de ontheffing is verleend?
De ontheffing geldt slechts tussen 1 juli en 1 november, voor de eerste drie weken na inzaai van de percelen, en loopt tot en met 2012. Aan de ontheffing is een maximum aantal van tien meeuwen per jaar verbonden. Er zal dus slechts op zeer beperkte schaal ondersteunend afschot voor verjaging plaatsvinden.
Streep door rekening strandfestival |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Streep door rekening strandfestival»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat een onschuldig strandfeest wordt onderworpen aan een bureaucratische ecologische quickscan en dat mensen die vreugde aan zo'n strandfeest ontlenen hiervan de dupe worden? Zo nee, waarom niet?
Indien evenementen plaatsvinden in of in de nabijheid van Natura 2000-gebieden dient op basis van de Natuurbeschermingswet getoetst te worden of de natuurwaarden waarvoor de gebieden zijn aangewezen, geschaad kunnen worden. Alleen in die gevallen waarin op voorhand negatieve effecten zijn uit te sluiten, is deze toetsing niet nodig. De provincie Noord-Holland is in dezen het bevoegd gezag.
Naar ik heb vernomen, bevindt in dit geval een deel van het festivalterrein zich in de kwetsbare duinen van Kennemerland; daarom heeft de provincie een korte onderbouwing gevraagd of effecten te verwachten zijn op de kwetsbare habitattypen aldaar.
Overigens heeft de provincie nog geopperd ter bescherming van de duinen de festivallocatie meer richting zee te verschuiven. De initiatiefnemer heeft vervolgens besloten om het evenement niet door te laten gaan.
Deelt u de mening dat de invloed van milieuclubs in Nederland veel te groot is geworden en dat ons land economische schade leidt door tal van overbodige milieuwetten en regels? Zo ja, wat gaat u doen om deze invloed drastisch in te perken?
Nee.
Kunt u deze vragen nog voor het weekend beantwoorden en een ecologische quickscan overbodig verklaren, zodat het Radio 538-feest op 24 juli a.s. gewoon doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de ecologische voortoets niet overbodig verklaren. Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is de provincie Noord-Holland in dezen bevoegd gezag.
Drinkwater en Europese vereisten |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Tineke Huizinga (CU) |
|
![]() |
Kunt u uw antwoord op mijn vraag over een mogelijke nationale kop bovenop de Europese richtlijn met betrekking tot de nationale norm voor metabolieten tijdens het algemeen overleg over het Drinkwaterbesluit d.d. 30 juni 2010 nader toelichten aan de hand van beantwoording van de volgende vragen, aangezien na het algemeen overleg uit het veld tegenstrijdige berichten komen?1
Ja.
Is er in de Europese Drinkwaterrichtlijn 98/83 een norm opgenomen voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, waarom kiest u ervoor om in het Drinkwaterbesluit een norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen op te nemen?
In de Drinkwaterrichtlijn is een norm opgenomen voor «relevante metabolieten» van pesticiden (zie Engelstalige tekst, Bijlage I, Deel B, opmerking 6: «relevant metabolites, degradation and reaction products»). De Drinkwaterrichtlijn maakt geen onderscheid in humaan-toxicologisch relevante metabolieten en niet humaan toxicologisch relevante metabolieten. Op basis van artikel 4 en 5 van de Drinkwaterrichtlijn is gekozen om een specifieke eis voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten op te nemen in het Drinkwaterbesluit. De Drinkwaterrichtlijn vereist, op basis van artikel 5, derde lid, dat lidstaten waarden vaststellen voor aanvullende parameters die niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen indien de bescherming van de volksgezondheid op hun grondgebied of een deel daarvan dit vereist.
De vastgestelde waarden moeten voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, opgenomen eis dat de waarde op een zodanig niveau wordt gesteld dat er geen gevaar ontstaat voor de volksgezondheid. Relevante metabolieten kunnen op basis van stofeigenschappen worden aangemerkt als humaan-toxicologisch relevant of niet humaan-toxicologisch relevant. Niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten leveren in lage concentraties geen direct gevaar voor de volksgezondheid. Zij zijn echter wel relevant voor de drinkwaterkwaliteit als bedoeld in de Drinkwaterrichtlijn. Het is bekend dat bij bereiding van drinkwater niet-relevante metabolieten het startmateriaal kunnen vormen voor humaan toxicologische producten. Zij moeten derhalve als «relevant» worden beschouwd. Om die reden en vanuit het voorzorgsprincipe, met oog op het voorkomen van mengseltoxiciteit, bestaat de noodzaak om ook voor deze stoffen een normwaarde te hebben.
Overigens, met de huidige tekst in het ontwerpbesluit is Nederland minder streng dan andere lidstaten (bijvoorbeeld Engeland, Duitsland en Denemarken).
Acht u het noodzakelijk om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen aan de Europese Commissie te notificeren? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet noodzakelijk is?
De norm voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten vloeit direct voort uit de Drinkwaterrichtlijn (één op één implementatie). In het geval van één op één implementatie hoeft niet te worden genotificeerd. De norm zal wel (als onderdeel van het Drinkwaterbesluit) aan de Commissie worden gemeld ter uitvoering van art. 17, tweede lid, van de Drinkwaterrichtlijn.
Overweegt u om in het Drinkwaterbesluit ook voor andere stoffen dan gewasbeschermingsmiddelen een waarde voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen andere stoffen bekend waarbij dezelfde problematiek speelt. Overigens geldt de norm voor niet-humaan relevante metabolieten niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen, maar ook voor biociden.
Kunt u uiteenzetten waarop de hoogte van de norm is gebaseerd? Is daarbij de relatie met het risicobeleid van de overheid betrokken, of staat de hoogte van de norm daar los van?
Vanuit humaan-toxicologisch oogpunt ligt het voor de hand om voor niet-humaan toxicologisch relevante metabolieten een andere norm te hanteren dan voor humaan-toxicologisch relevante metabolieten (0,1 microgram/l). Op basis van een RIVM-briefrapport van juni 2006 (Bestrijdingsmiddelen en hun metabolieten in leidingwater, rapport 703719050/2006, te vinden op www.rivm.nl) is besloten om voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten een hogere voorzorgsnorm te hanteren, namelijk 1,0 microgram/l. Er is een relatie met het risicobeleid van de overheid als het gaat om het toepassen van het risicobeleid.
De norm is overigens wel gebaseerd op risico inschatting van effecten op basis van stofeigenschappen. De waarde van 1,0 microgram/l komt overeen met de signaleringswaarden voor antropogene stoffen, zoals voorgesteld in tabel IIIc van het ontwerp-besluit. De praktijk van de afgelopen 25 jaar heeft uitgewezen dat de waarde van 1 microgram/l in de praktijk goed voldoet.
Klopt het dat het betreffende Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport stelt dat het voor analyse- en monitoringsdoeleinden wenselijk is dat er een streefwaarde is, zodat de analysemethode hierop kan worden aangepast en de analyseresultaten getoetst kunnen worden? Waarom gaat u verder en introduceert u een norm en geen streefwaarde?
In het onder vraag 2 genoemde RIVM-briefrapport wordt de term «streefwaarde» uitsluitend gebruikt in verband met de vereiste nauwkeurigheid van monitoring- en analysetechnieken. Bedoeld wordt een beschrijving van het gewenste kwaliteitsniveau van meettechnieken. Zoals uit verdere tekst van het rapport blijkt, is het advies van het RIVM gericht op het hanteren van een maximumwaarde – ofwel norm – voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten in relatie tot de drinkwaterkwaliteit.
Kunt u de impact van deze nieuwe norm toelichten? Zo nee, bent u bereid eerst een impactanalyse te laten uitvoeren alvorens de norm vast te stellen?
Op basis van metingen die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd wordt geen extra impact verwacht. Om die reden ligt uitvoering van een impactanalyse ook niet voor de hand. Het betreft een beperkt aantal stoffen. Tot op heden zijn alleen BAM en AMPA door de VROM-Inspectie aangemerkt als niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten. Het opnemen van de norm leidt niet tot extra meetinspanningen. Drinkwaterbedrijven nemen deze stoffen nu reeds mee in hun meetprogramma’s. Zij volgen daarmee de strategie die is beschreven in het RIVM- rapport «Meetstrategie bestrijdingsmiddelen voor de drinkwaterbedrijven» (rapport 703719011/2006, te vinden op www.rivm.nl).
Welke inspanningen moeten de drinkwaterbedrijven, alsmede het bedrijfsleven leveren om invulling te geven aan de gestelde norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Kunt u uiteenzetten welke kosten ongeveer met deze inspanningen zijn gemoeid? Hoe verhouden deze inspanningen zich tot het overheidsbeleid om de regeldruk te verminderen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen uit het Besluit te halen?
Een normwaarde voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten is passend, gelet op de aanwezigheid van deze stoffen in bronnen voor de drinkwatervoorziening en de interpretatieruimte die de Drinkwaterrichtlijn biedt (zie antwoord op vraag 2).
Het rapport ‘Convenant Benchmarking Energie-efficiency’: resultaten en vrijstellingen energiebelasting |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het rapport «Convenant Benchmarking Energie-efficiency: resultaten en vrijstellingen energiebelasting»1 en onderschrijft u de analyse en de zes hoofdconclusies? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven welke conclusies u wel en welke u niet deelt?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en onderschrijf de conclusies ten dele.
Wat betreft de eerste twee hoofdconclusies ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong, die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen 2009–2020. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelconclusies over «tegenprestatie» van de overheid (deelconclusie 3 en 4) behoeven nuancering. De deelnemers aan bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben het recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er al voordat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen; de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals bijvoorbeeld de hoogte van de energieprijs, het (technisch) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder ben ik van mening dat het onderzoek niet aantoont dat de energiebelastingen in Nederland relatief laag liggen ten opzichte van die in andere EU-landen. Wel toont het onderzoek aan dat het niet mogelijk is conclusies te verbinden aan een eenvoudige vergelijking van de energiebelastingdruk voor specifieke bedrijven in de verschillende lidstaten, door de complexiteit van de verschillende belastingregimes met vrijstellingen, kwijtscheldingen en indirecte belastingtarieven in de lidstaten.
Onderschrijft u dat de verhoging van de energie-efficiency van de grote industriële bedrijven en de grote energieproducenten, samen goed voor 40 procent van het primaire energieverbruik in Nederland, cruciaal is voor de realisatie van uw doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid?
Ik onderschrijf dat de grote industriële bedrijven en grote energieproducenten behoren tot de sectoren die belangrijk zijn voor de realisatie van de doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid. Dit kabinet heeft dan ook beleid ingezet om die doelstellingen te verwezenlijken. Voor deze bedrijven is het Europese emissiehandelssysteem leidend, en is in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig met de industriële bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) een nieuw convenant afgesloten. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen.
Onderschrijft u de conclusie: «De sterke mate van degressiviteit in de tarieven van de energiebelasting heeft geleid tot een inefficiënte verdeling van de reductie-inspanning tussen huishoudens en (grotere) bedrijven, die in het algemeen goedkopere besparingsmaatregelen kunnen treffen»2? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld bij de tussenevaluatie Schoon en Zuinig (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 209, nr. 117), blijkt dat zonder aanvullend beleid de doelstellingen voor energiebesparing in 2020 voor vrijwel alle sectoren niet gehaald worden. De laatste monitoringsgegevens voor energiebesparing in de gebouwde omgeving (waar voor huishoudens de belangrijkste mogelijkheden liggen voor energiebesparende maatregelen) wijzen weliswaar de goede richting op en de doelen voor het verbeteren van woningen in 2011 worden gehaald, maar ook in deze sector is het tempo nog ontoereikend om de doelstelling voor de periode 2011–2020 te realiseren.
Uit de evaluaties van de verschillende sectorconvenanten, in het kader van diezelfde tussenevaluatie, blijkt dat het afsluiten van de convenanten dialoog en samenwerking heeft gecreëerd tussen overheid en marktpartijen en daarmee de sector in beweging heeft gezet wat betreft de Schoon en Zuinig doelstellingen. Deze beweging is een noodzakelijke, maar niet automatisch voldoende voorwaarde voor het bereiken van de doelstellingen.
Kortom, beide sectoren zijn in beweging, maar in beide sectoren moet nog veel gebeuren om de energiebesparingsdoelstelling voor 2020 te realiseren.
Deelt u de mening dat het convenant is uitgedraaid op een fiasco, nu blijkt dat de gerealiseerde energiebesparing (0,5 procent per jaar) minder dan de helft bedroeg van de doelstelling (1,3 procent per jaar), ver achter blijft bij de 2 procent per jaar doelstelling van het «Schoon & Zuinig» programma, de afstand van de Nederlandse grootverbruikers ten opzichte van de wereldtop is toegenomen en de efficiencywinst zelfs lager ligt dan de autonome ontwikkeling bij sectoren die niet deelnamen aan het convenant? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in periode na 2004 van het convenant is achtergebleven bij de verwachting.
In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007) was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking energie-efficiency zou worden aangepast. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA, dat steeds als succesvol ervaren is. Met deze nieuwe afspraken verwacht ik dat een grote stap gezet gaat worden om de beleidsdoelstellingen te realiseren.
Onderschrijft u de vijf aanbevelingen? Zo nee, kunt u dit per aanbeveling motiveren? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en op welke termijn deze wordt overgenomen?
De meeste aanbevelingen hebben betrekking op energiebesparingsbeleid in de toekomst. Gegeven de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om nadere keuzes te maken omtrent dit beleid.
Over de aanbevelingen wil ik nog wel het volgende zeggen:
Is wat u betreft de tijd van de vrijblijvende convenanten voorbij? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de huishoudens en de kleine bedrijven, maar ook de grootverbruikers hun bijdrage leveren aan de realisatie van de energie- en klimaatdoelstellingen?
Ik zie in het onderzoek, dat ziet op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. Het belangrijkste instrument voor de energie-intensieve industrie is het CO2-emissiehandelssysteem. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4, verwacht ik daarnaast veel van de nieuwe meerjarenafspraken met deze bedrijven. Het is prematuur een oordeel te vellen over de naleving en de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant.
CDM-Projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u, gezien de antwoorden op de schriftelijke vragen van Koopmans, bereid om geen nieuwe contracten af te sluiten en de bestaande contracten te bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen), totdat helderheid is verkregen met betrekking tot deze (mogelijk) bedenkelijke praktijken rondom CDM-projecten en met de Kamer de regeringsreactie is besproken?
Contractueel is geregeld welke hoeveelheid credits Nederland tot eind 2012 af zal nemen. Daarbij is eveneens vastgelegd dat alleen wordt betaald voor credits nadat deze op de betreffende overheidsrekening van het Register CO2 Emissiehandel zijn bijgeschreven. Indien de CDM Executive Board credits niet goedkeurt worden ze niet geleverd en bestaat er ook geen contractuele betaalplicht. Bestaande contracten bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen) terwijl wel credits op de rekening zijn bijgeschreven is volgens de contractvoorwaarden niet mogelijk. Veruit de meeste contracten zijn al gesloten. Om zeker te stellen dat eind 2012 aan de Nederlandse verplichtingen ten aanzien van het Kyoto Protocol wordt voldaan kan het nog nodig zijn in zeer beperkte mate contracten te sluiten. Eventuele nieuwe contracten zullen echter geen HFC projecten betreffen, zolang niet vaststaat dat die onomstreden zijn.
Kunt u toelichten waarom u enerzijds stelt dat «CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDC’s (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieen», maar anderzijds wel contracten afsluit met China en India? Is dit toeval, beleid of goed koopmanschap?
De contracten die nu al zijn gesloten voor alle CDM projecten, dus ook die in China en India, hebben betrekking op de Kyoto periode tot eind 2012 en lopen – op enkele uitzonderingen na – niet door na 2012. Nederland oriënteert zich in EU verband op een toekomstig klimaatregime na 2012. In dat regime is naar het oordeel van de EU en van Nederland veel minder plaats voor meer gevorderde ontwikkelingslanden, zoals China en India, om gebruik te blijven maken van het huidige CDM.
Bestaat het risico dat door de ons ingekochte credits alsnog ongeldig worden verklaard, voordat we deze credits hebben ingeleverd om aan de Kyoto verplichting te voldoen? Bent u van mening dat, zeker in dat geval, we ons geld terug moeten krijgen? Hoe is dat contractueel geregeld?
Er bestaat geen procedure om reeds uitgegeven credits met terugwerkende kracht ongeldig te verklaren, dus de kans hierop is uitermate klein.
Kunt u de stelling toelichten dat Nederland de CDM credits onder de marktprijs heeft ingekocht? Op welke wijze komt de marktprijs tot stand? Lag de inkoopprijs ook onder de marktprijs toen de contracten zijn gesloten? Zijn er ook landen die contracten hebben afgesloten onder de door VROM afgesloten contractprijs?
Op het moment dat Nederland zich op deze markt begaf (2001) was de markt nog zeer pril en lag de verhouding vraag/aanbod van credits gunstig voor Nederland. Het gevolg was lage marktprijzen. Pas nadat het Kyoto Protocol begin 2005 formeel in werking trad en het systeem van Europese emissiehandel werd ingevoerd kantelde de verhouding vraag/aanbod, met stijgende marktprijzen als gevolg. Nederland heeft de credits steeds voor de op dat moment geldende marktprijs – die de eerste jaren dus laag was – ingekocht. Omdat VROM onder de kopende landen de eerste belangrijke marktspeler was is het zeer onwaarschijnlijk dat andere landen contracten voor lagere prijzen dan VROM hebben afgesloten.
Met welke bedrijven en/of landen zijn de contracten gesloten? Bent u bereid de Kamer volledig te informeren over de contracten, de totstandkoming, de reikwijdte en de voorwaarden (gezien artikel 68 Grondwet)?
Naast de 3 in mijn brief van 14 juli 2010 genoemde HFC projecten zijn contracten gesloten voor onder meer diverse vormen van opwekking van hernieuwbare energie en voor verwerking van methaan uit afval. Uiteraard ben ik bereid de Kamer hierover volledig te informeren, maar ik acht het niet verstandig daarbij contractgegevens in de openbaarheid te brengen. De achterliggende reden is tweeledig, enerzijds de contractuele plicht de inhoud van contracten niet te openbaren en anderzijds het economisch belang van Nederland als koper, dat niet wordt gediend met openbaarmaking van deze gegevens (onder meer prijzen, voorwaarden en mogelijke opties) aan concurrerende kopers.
Was of bent u al eerder op de hoogte gesteld van mogelijke fraude bij de (HFC-22) CDM-projecten, voordat de NGO CDM Watch dit aan de kaart heeft gesteld? Heeft u eerder overgewogen om actie te ondernemen, een onderzoek in te stellen of de contracten te bevriezen dan wel te ontbinden?
Nee.
Gezien de aanbevelingsbrieven van het ministerie over projectdeelname voor andere bedrijven, kunt u uiteenzetten op welke wijze de screening heeft plaatsgevonden naar de achtergrond en de status?
De afgifte van instemmingsbrieven is door mij uitbesteed aan Agentschap NL. De procedures voor screening zijn beschreven op de website van deze organisatie: http://www.senternovem.nl/carboncredits/approval_procedure/participation_in_cdm_project.asp
Heeft u reeds signalen ontvangen dat er bij andere (niet HFC-22) CDM projecten sprake is van mogelijke fraude, dan wel zou kunnen zijn? Op welke wijze onderneemt u stappen om (toekomstig) misbruik te voorkomen?
Nee
De CDM Executive Board ziet toe op mogelijke fraude en hanteert een streng controle regime. Ik word over de voortgang hiervan op de hoogte gehouden.
Ophef over anti-glasnost brief Pachauri aan auteurs |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ophef over anti-glasnost brief Pachauri aan auteurs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het, juist door alle klimaatschandalen uit het recente verleden, nodig is om een open en eerlijk klimaatdebat te voeren? Zo ja, hoe ziet u de brief van Pachauri aan de auteurs van het vijfde IPCC-rapport dan?
Ik onderschrijf de waarde van open en eerlijk debat. De brief van de heer Pachauri van 5 juli 2010 zie ik als een oproep tot serieuze en coherente beantwoording van serieuze vragen. Een dergelijke oproep tot zorgvuldigheid is op zijn plaats om het debat constructief en in brede context te kunnen voeren.
In een vervolgbrief van 15 juli 2010 aan de auteurs, heeft de heer Pachauri dat verduidelijkt, in reactie op kritiek op de eerste brief. Zijn intentie was de auteurs te adviseren niet zomaar te spreken «namens het IPCC» en dat het uitdragen van officieel IPCC beleid dient te worden gestroomlijnd door het IPCC Secretariaat of de voorzitters van de werkgroepen. De voorzitter van het IPCC, de heer Pachauri, benadrukt in zijn vervolgbrief de waarde van transparantie en de rol van contact met de media om het publiek te informeren.
Bent u bereid om IPCC-voorzitter Pachauri op te roepen om geen brieven meer te schrijven naar de auteurs van het vijfde IPCC-rapport die een open en eerlijk debat in de weg staan, zodat zij niet monddood worden gemaakt en vrijelijk met de pers kunnen spreken? Zo nee, waarom niet?
De brief vraagt primair om zorgvuldigheid. De voorzitter van het IPCC, de heer Pachauri, heeft, in een latere reactie aan de auteurs nadere duiding gegeven aan de betreffende brief om misverstanden weg te nemen (zie de beantwoording van vraag 2). Hierin benadrukt de heer Pachauri de waarde van transparantie en de rol van contact met de media om het publiek te informeren.
De emissie-eisen voor tweewielers |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennis genomen van de opmars1 van de scooter in Nederland?
Ja. Er is recent inderdaad sprake van een sterke groei van de verkoop van nieuwe brom- en snorfietsen, met name van het scootermodel.
Kunt u uiteenzetten hoeveel brommers en scooters bijdragen aan de luchtverontreiniging (NOx, fijnstof)? Kunt u hierin onderscheid maken tussen tweetakt, viertakt en elektrische motoren?
Het CBS2 berekent de bijdrage van de bromfietsen (inclusief snorfietsen, gewone brommers, scooters, brombakfietsen en brommobielen) in het jaar 2008 (meest recente gegevens) als volgt:
Bijdrage
Aandeel in totale emissie wegverkeer
Koolmonoxide (CO):
9,1 Kton
2,7%
Koolwaterstoffen (VOS):
5,63 Kton
14,0%
Stikstofoxiden (NOx):
0,05 Kton
0,043%
Fijn stof uitlaat (PM10):
0,04 Kton
0,76%
Alleen de uitstoot van VOS is op nationale schaal relevant. Voor VOS kent Nederland geen beleidstekort (op grond van de EU-richtlijn met nationale emissieplafonds voor bepaalde stoffen).
Voor de belangrijkste Nederlandse probleemstoffen, NOx, fijn stof en CO2, is de bijdrage van de bromfietsen op nationale schaal erg gering.
Het is niet mogelijk bij de luchtverontreiniging door bromfietsen een onderscheid te maken naar tweetakt, viertakt en elektrisch omdat deze gegevens niet zijn geregistreerd.
Het is overigens niet zo dat tweetaktbromfietsen in alle gevallen vuiler zijn dan viertakt brommers. Dit is afhankelijk van de wijze van brandstoftoediening (carburateur of directe inspuiting), van de wijze van dosering van de smeerolie (mengsmering of slimme aparte olie-injectie), en van de eventuele uitrusting met een oxidatiekatalysator of andere systemen om de uitstoot te verlagen.
De uitstoot van uitlaatgassen van elektrische brom- en snorfietsen is, afgezien van de eventuele uitstoot bij de productie van de gebruikte elektriciteit, uiteraard nul.
Hoe hoog zijn de huidige emissie-eisen voor personenauto’s, voor motoren/motorscooters en voor brommers/brommerscooters?
Vergelijking normstelling tweewielers en auto’s.
personenauto4
motorfietsen4
bromfietsen4
benzine
diesel
<150 cc
>150 cc
benzine
diesel5
koolmonoxide (CO)
1 000
500
2 000
2 000
6 000
1 000
koolwaterstoffen (HC)
100
–
800
300
–
–
stikstofoxiden (NOx)
60
180
150
150
–
–
HC + NOx
–
230
–
–
3 000
1 200
fijn stof (PM)
5
5
–
–
–
–
Dit zijn de thans voor nieuwe voertuigen geldende Europese toelatingseisen.
Diesel komt in de praktijk alleen voor bij 4-wielige «brommobielen».
Duidelijk is dat de emissienormen vooral voor bromfietsen veel minder streng zijn dan die voor nieuwe personenauto’s.
Kunt u uiteenzetten wat het effect op de uitstoot zal zijn als de Euronormen voor de verschillende categorieën tweewielers opgetrokken worden tot een niveau dat gelijkwaardig is aan dat voor personenauto’s?
Het optrekken van de euronormen van tweewielige motorvoertuigen tot een niveau vergelijkbaar met de huidige norm voor personenauto’s met benzinemotor zou betekenen dat de uitstoot van koolmonoxide en vluchtige koolwaterstoffen op termijn omlaag gaat in de richting van hun aandeel in het energieverbruik van het wegverkeer (ca. 1,2%). Koolmonoxide en vluchtige koolwaterstoffen hebben niet de hoogste prioriteit vanuit luchtkwaliteitsbeleid. De bijdrage van tweewielige motorvoertuigen aan de uitstoot van NOx en fijn stof is nu al laag of ongeveer in overeenstemming met hun aandeel in het energieverbruik, en zal dan nog wat lager kunnen worden.
Onderschrijft u dat strengere eisen aan de emissie van tweewielers in het bijzonder een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de binnenstedelijke luchtkwaliteit? In welke orde van grootte schat u de mogelijke bijdrage?
De bijdrage aan verbetering van de stedelijke luchtkwaliteit van het aanscherpen van de eisen aan de verschillende categorieën tweewielers is vooral lokaal. Zie ook het antwoord op vraag 2. Strengere eisen aan tweewielers zijn niet de zilveren kogel waarmee alle luchtkwaliteitsproblemen in één klap kunnen worden opgelost.
Deelt u de mening van de RAI Vereniging dat een versnelde invoering van strengere milieueisen voor gemotoriseerde tweewielers gewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mijn ambitie om de eisen aan de uitstoot van tweewielige motorvoertuigen op te trekken tot het huidige niveau van de normen voor personenauto’s. En ik zet mij in voor een zo snel mogelijke invoering van die aanscherping.
De legitimatie van een aanscherping is gebaseerd op twee pijlers: in de eerste plaats dienen alle typen bronnen een bijdrage te leveren aan het terugdringen van de luchtverontreiniging. In de tweede plaats ondervinden veel Nederlandse burgers in sterke mate stankhinder door bromfietsen.
Klopt het dat vanuit de Europese Commissie aangescherpte eisen worden voorbereid voor gemotoriseerde tweewielers? Wat is de planning voor deze aanscherping? Ziet u mogelijkheden om de aanscherping te versnellen? Hoe?
De Europese Commissie werkt aan een voorstel tot aanscherping van de bestaande eisen aan gemotoriseerde twee- en driewielige motorvoertuigen. Volgens de oorspronkelijke planning had dat voorstel in april 2010 zullen worden uitgebracht. Later is dit uitgesteld tot juni 2010, maar tot op heden is het voorstel nog niet bekend gemaakt. De reden van die vertraging is ons niet bekend. Ik zal mij in Europees verband inzetten om het proces te bespoedigen.
Bent u bereid om – vooruitlopend op aanscherping van de emissienormen voor tweewielers – via belastingdifferentiatie de aankoop van (relatief) schone gemotoriseerde tweewielers te bevorderen? Hoe en op welke termijn?
Indien op een eenvoudige wijze, bijvoorbeeld op basis van de geregistreerde kenmerken, onderscheid zou kunnen worden gemaakt tussen schone bromfietsen en relatief vuile bromfietsen zou het mogelijk zijn relatief schone bromfietsen te stimuleren. Dit is echter niet het geval. Zie voorts ook de fiscale vergroeningsbrief van mei 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr 1, waarin over een eventuele milieubelasting voor bromfietsen wordt opgemerkt:
«Brommers worden in tegenstelling tot auto’s en motoren niet belast met een specifieke belastingheffing, zoals de BPM en de MRB. De introductie van zo’n belasting is dan ook te verdedigen vanuit het doorberekenen van de maatschappelijke kosten. Echter, de absolute milieueffecten zullen klein zijn en de te verwachten belastingopbrengst laag.
Daardoor zullen de uitvoeringskosten relatief erg hoog zijn. Om die reden zal ik geen belasting op brommers voorstellen. Er wordt nog door het kabinet bezien of er andere niet-fiscale maatregelen zijn te nemen om het brommerpark zuiniger en schoner te krijgen en bijvoorbeeld een toename van het aantal elektrische brommers te veroorzaken.»
Voor motorfietsen geldt, net als voor personenauto’s, een registratiebelasting (BPM) en een motorrijtuigenbelasting (MRB). In het Belastingplan 2009 is voorzien in een verhoging van de MRB voor motoren tot en met 2013 in verband met de hogere milieuschade ten opzichte van personenauto’s.
Een onderzoek naar geluidsoverlast van de JSF |
|
Jasper van Dijk |
|
Is het waar dat u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht geeft om het rapport van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartinstituut naar het geluid van de JSF te laten valideren?1
De opdracht aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu voor een validatie van het NLR-rapport over de geluidsbelasting van de JSF (F-35) wordt verleend door de provincie Fryslân. Het ministerie van Defensie is medeopdrachtgever van het onderzoek. Over het onderzoek, de aanleiding om dit onderzoek uit te voeren en de betrokkenheid van het ministerie van Defensie daarbij, bent u geïnformeerd met brieven van 7 januari 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 211), van 22 februari 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 219) en van 9 juli 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 245).
Waarom geeft u deze opdracht, aangezien in mei de moties Van Velzen cs. en Eisink cs. zijn aangenomen die de regering verzoeken geen nieuwe investeringen te doen inzake de JSF en om te stoppen met de JSF testfase?2
Na het presenteren van het NLR-rapport en de beantwoording van vragen zijn bij de provincie Fryslân onduidelijkheden blijven bestaan over de verwachte geluidsbelasting van de F-35 rondom de vliegbasis Leeuwarden. Ik hecht eraan dat deze onduidelijkheden worden weggenomen en om die reden heeft het ministerie van Defensie zich bereid verklaard medewerking te verlenen aan de validatie waar de provincie om heeft verzocht.
Wat heeft de validatie nog voor zin als de aanschaf van de JSF totaal ongewis is geworden? Deelt u de mening dat het geld voor de opdracht (50.000 euro) wel beter besteed kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de opdracht in overleg met de provincie Fryslân te annuleren?
Met het onderzoek wordt tegemoet gekomen aan vragen van de provincie Fryslân, gemeenten en omwonenden van de vliegbasis Leeuwarden. Ik zal de provincie niet verzoeken de opdracht te annuleren.
Weinig energiebesparing in de Nederlandse energie-intensieve industrie |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Industrie bespaart te weinig energie»?1
Ja.
Hoe reageert u op de in het bericht geciteerde onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat «De Nederlandse energie-intensieve industrie tussen 2004 en 2009 € 70 mln. korting op de energiebelasting heeft ontvangen, maar haar afspraak om fors energie te besparen niet is nagekomen»?
Ik ben van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant, moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringsgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (2009–2020). Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelnemers aan de bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er echter al voor dat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen, de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Kunt u uiteenzetten of en in hoeverre de bevindingen van het eerder genoemde onderzoek de voortgang van het regeringsbeleid ten aanzien van energiebesparing beïnvloeden?
Ik zie in het onderzoek, dat betrekking heeft op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking zou worden aangepast. De resultaten van het convenant waren toen ook al bekend. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA die steeds als succesvol ervaren zijn.
Het is prematuur een oordeel te vellen over de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant. Ingevolge deze afspraken hebben de bedrijven in juli 2010 voor het eerst hun energie-efficiëntieplannen ingeleverd. In het derde kwartaal van 2010 moet blijken of deze aan de afspraken voldoen. Mocht blijken dat bepaalde bedrijven hun afspraken niet nakomen, dan zullen zij uit het convenant worden gezet en hun vrijstelling voor het energieverbruik boven 10 miljoen kWh verliezen.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de bestaande differentiatie in de energiebelastingen in het licht van de beperkte realisatie van energiebesparingen in de sectoren die lagere tarieven betalen?
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen, moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals de hoogte van de energieprijs, het (technische) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder is het, gezien de demissionaire status van dit kabinet, aan een volgend kabinet om afwegingen te maken betreffende de differentiatie van de energiebelasting.
MVO-criteria voor banken |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijk verkiest verantwoorde bank»?1
Ja.
Bent u bereid vanaf nu bij alle aanbestedingen van financiële diensten de eis voor een helder en transparant mvo-beleid2 op te nemen?
Het Rijk zal bij toekomstige aanbestedingen van financiële diensten bezien welke criteria kunnen worden meegenomen die zich richten op het maatschappelijk verantwoord handelen van de opdrachtnemer. Er is geen vaste set criteria, omdat de diensten en potentiële dienstverleners verschillen, onder meer in grootte, en het Rijk gebonden is aan juridische voorwaarden. Een belangrijke is het proportionaliteitsbeginsel, dat onder meer betekent dat een criterium naar aard en omvang direct gerelateerd moet zijn aan het product of de dienst die wordt afgenomen.
Bent u bereid dit mvo-criterium bij nieuwe aanbestedingen van financiële diensten verder aan te scherpen zodat er sprake is van een niveau van mvo dat minimaal moet worden behaald?
Het kabinet ziet maatschappelijk verantwoord ondernemen als een continu proces waarbij een bedrijf transparant is over zijn MVO-beleid en in dialoog met stakeholders hieraan invulling geeft. In die zin leent MVO als doorgaand proces zich niet voor het vaststellen van een minimumniveau. Sommige elementen van maatschappelijk verantwoord ondernemen lenen zich wel meer voor het stellen van niveaus, zoals de milieuaspecten van producten of diensten, waarvoor dat binnen het beleid voor Duurzaam Inkopen plaatsvindt. Wel moeten daarbij de eerdergenoemde juridische voorwaarden in acht worden genomen.
Deelt u de mening dat de overheid geen zaken zou moeten willen doen met financiële instellingen die linken hebben met clustermunitie of extreem milieuonvriendelijke bedrijven? Wanneer worden financiële diensten opgenomen in het duurzaam inkoopbeleid?
Het kabinet is van mening dat alle bedrijven zich maatschappelijk verantwoord zouden moeten gedragen. Het beleid is erop gericht dit te bevorderen, ook bij de bedrijven en instellingen waarmee de overheid zaken doet. Duurzaam Inkopen is één van deze beleidsvelden.
Financiële diensten zijn reeds opgenomen in het beleid voor Duurzaam Inkopen. Vanwege het proportionaliteitsprincipe bleek het niet haalbaar om in de criteria voor Duurzaam Inkopen eisen op te nemen gericht op de beleggingen of kredietverlening, of op de dienstverlening van financiële instellingen aan derden. Omdat de duurzaamheidwinst van eisen aan de milieuaspecten van administratieve handelingen gering zou zijn, is daarvan afgezien. Financiële diensten vallen wel onder de internationale sociale criteria waarover u vorig jaar bent geïnformeerd (TK 2009–2010, 30 196 nr. 82) en die naar verwachting binnenkort in werking zullen treden, aangezien deze generiek worden ingezet bij alle producten en diensten.
Het rapport 'Beleidsgericht onderzoeksprogramma fijn stof' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Beleidsgericht onderzoeksprogramma fijn stof» van het Planbureau voor de Leefomgeving, het Energieonderzoek Centrum Nederland, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en TNO?1
Ja. Het Beleidsgericht onderzoeksprogramma fijn stof (BOP) is in mijn opdracht uitgevoerd.
Welke consequenties voor uw beleid inzake het verbeteren van de luchtkwaliteit zou de conclusie kunnen hebben, dat 70 tot 80 procent van het fijn stof (PM10) afkomstig is uit door menselijk handelen gevormde bestanddelen, 25 procent meer dan tot dusverre werd aangenomen?
De totale concentratie van fijn stof is niet veranderd, maar in de opbouw van deze concentratie is de verhouding gewijzigd tussen het aandeel van antropogene oorsprong en het aandeel dat een natuurlijke of onbekende oorsprong heeft. Met name het antropogene aandeel dat in de lucht ontstaat uit zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak blijkt groter dan eerder verondersteld.
Mogelijk zal daardoor het reeds bestaande beleid gericht op emissiereductie van deze componenten in de komende jaren een grotere daling van de fijn stofconcentraties veroorzaken dan tot nu toe op basis van modelberekeningen wordt aangenomen. Dit zal in dat geval waarschijnlijk een gunstig effect hebben op het tijdig voldoen aan de grenswaarden voor zowel PM10 als PM2,5.
Bent u bereid vervolgonderzoek te laten doen naar het gegeven dat de trends in de concentraties verontreiniging in steden niet zo eenduidig zijn? Zo nee, waarom niet?
In het BOP-rapport wordt geconstateerd dat de zwarte rooktrends in steden niet zo eenduidig zijn. De kennis over de bijdrage van verschillende bronnen aan de zwarte rookconcentratie in de stad is nog erg onzeker. De koolstofhoudende fractie in fijn stof, waar zwarte rook een indicator voor is, wordt beschouwd als een fractie die voor de gezondheid bijzonder relevant is. Goed begrip van de bijdrage van stedelijke bronnen aan fijn stof voor wat betreft deeltjesgrootte en samenstelling krijgt prioriteit in het geplande vervolg op het BOP-onderzoeksprogramma, BOP II. Daarnaast heeft recentelijk een aanpassing in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit plaats gevonden voor wat betreft de locaties in Nederland waar structureel zwarte rook wordt gemeten. Daardoor kan op meer stedelijke locaties dan voorheen de trend in de zwarte rookconcentraties structureel worden gevolgd.
Welke consequenties voor uw beleid rond het verbeteren van de luchtkwaliteit trekt u uit de conclusie dat de Nederlandse bijdrage aan fijn stofconcentraties hoger is dan eerder verondersteld en er dus minder uit het buitenland komt «aanwaaien»?
Uit het BOP-onderzoek is gebleken dat het antropogene aandeel in fijn stof groter is dan eerder verondersteld. Het gaat daarbij niet om een specifieke Nederlandse bijdrage. Het betreft het zogenaamde secundaire aerosol dat gevormd wordt uit de gassen zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak afkomstig uit zowel binnen- als buitenland. Bij de huidige inzichten komt het grootste deel (ongeveer drie kwart) van de jaargemiddelde concentratiebijdrage van dit secundaire aerosol uit bronnen in het buitenland. Daarom is het van belang om voortgaande internationale afspraken te maken over emissieplafonds voor deze luchtverontreinigende stoffen, zoals momenteel ook in voorbereiding is in het kader van het Gotenborg-protocol.Om het effect van deze afspraken op de concentraties in NL beter in beeld te krijgen wordt in het vervolg onderzoek expliciet gekeken naar de herkomst van het fijn stof, vooral op dagen waarop de fijn stofconcentraties hoog zijn.
Wat is uw reactie op de uitgesproken verwachting dat er zowel extra nationaal als Europees beleid nodig is als de Europese doelstelling voor PM2,5 die in 2012 bekend wordt gemaakt op basis van gegevens uit voorgaande jaren aan de hoge kant uitvalt?
Het blijkt uit de analyses dat, mocht de hoge doelstelling voor de nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 aan de orde zijn, ook bij uitvoering van alle in Nederland technisch mogelijke maatregelen deze doelstelling niet haalbaar is. Het bereiken van die doelstelling zal afhankelijk zijn van aanvullend EU-beleid. De onzekerheden in deze analyses zijn echter nog groot. De conclusie in het BOP-rapport dat maatregelen mogelijk meer effect hebben dan tot nu toe verondersteld, kan hierin een gunstige rol spelen. Dit aspect zal in het vervolgonderzoek nader worden onderzocht.
Ziet u in deze waarschuwing aanleiding om de lucht in zeer vervuilde binnensteden schoner te maken door (versnelde) invoering van milieuzones voor bestelwagens, het afschaffen van het belastingvoordeel op rode diesel of het uitbreiden van 80-kilometerzones? Zo nee, waarom niet?
De PM2,5 taakstelling waaraan gerefereerd wordt in vraag 5 is gericht op een algemene verbetering in de gemiddelde Nederlandse blootstelling in stedelijke gebieden en niet zozeer op de oplossing van lokale knelpunten. Toepassing van milieuzones en 80-kilometerzones kunnen met name bij de oplossing van lokale knelpunten een belangrijke rol vervullen.
Verhogen van de belasting op rode diesel zal geen gunstig effect op de lucht-kwaliteit hebben, omdat rode diesel met het huidige hoge zwavelgehalte na 1 januari 2011 niet meer in de handel mag worden gebracht. Ter implementatie van de nieuwe Brandstofkwaliteitrichtlijn zal op die datum het zwavelgehalte van rode diesel worden teruggebracht tot het niveau van in het wegverkeer gebruikte diesel.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de afname van de concentratie fijn stof in de periode tussen 1990 en 2000 sneller ging dan nu, dus dat maatregelen die als «laaghangend fruit» zijn te beoordelen al genomen zijn?
Deze constatering betekent dat in de huidige situatie voor een relatief zeer bescheiden verbetering in de luchtkwaliteit maatregelen moeten worden genomen die in vergelijking met de situatie vóór 2000 maatschappelijk meer ingrijpend zijn en aanzienlijk meer kosten en inspanning met zich mee brengen.
Was u bekend met het feit dat houtkachels en open haarden op winterdagen lokaal verantwoordelijk zijn voor 30 tot 40 procent van de fijn stofconcentraties en ziet u in deze conclusie aanleiding beleid te ontwikkelen om deze piekconcentraties door kachels terug te brengen? Zo ja, ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden voor het stellen van normen aan kachels of haarden via de EU of in het bouwbesluit? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen in het BOP-onderzoek over de concentratiebijdragen van houtstook aan fijn stof zijn voor mij nieuw. Zoals tot nu toe reeds het geval was, blijft het evenwel moeilijk de gezondheidskundige implicaties vast te stellen van de vaak zeer lokale en tijdelijke toename door houtstook in de luchtverontreiniging. Een belangrijk instrument om de uitstoot van houtkachels te beperken is het stellen van typekeuringseisen. De thans geldende Europese normering wordt momenteel geëvalueerd in het kader van de Ecodesign richtlijn in de EU. De ook internationaal levende behoefte (bijvoorbeeld in landen als Duitsland, Oostenrijk en de Scandinavische landen) om de bestaande eisen aan te scherpen, zal ik graag ondersteunen. Naar verwachting zal in 2011/2012 besluitvorming plaats vinden over nieuwe normering.
Bent u bereid de zeezoutaftrekregeling te herzien, zoals geadviseerd wordt, omdat er naar nu blijkt veel minder zeezout in de lucht zit dan werd verondersteld op het moment van de totstandkoming van die aftrekregeling? Zo nee, waarom niet?
De resultaten uit het onderzoek over de concentratiebijdragen van zeezout aan de fijn stofconcentraties geven aanleiding om de bestaande aftrekregeling te herzien. Ik heb het RIVM gevraagd om na te gaan (a) hoe op basis van de nieuwe inzichten de methodiek om de hoogte van de zeezoutaftrek vast te stellen, zou kunnen worden aangepast, en (b) of de thans beschikbare meetgegevens reeds voldoende zijn om die nieuwe methodiek toe te passen. Zodra gebruik van de nieuwe methodiek op verantwoorde wijze mogelijk is, zal ik de regelgeving op dit punt aanpassen.
Acht u het waarschijnlijk dat de EU de regels voor de zeezoutaftrek gaat herzien, nu blijkt dat de aannames daaromtrent niet correct blijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarop anticiperen?
De EU heeft geen specifieke methoden voorgeschreven hoe bij toetsing van concentraties aan de grenswaarden bepaalde natuurlijke bijdragen zoals zeezout buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Lidstaten mogen zelf bepalen hoe op een voldoende onderbouwde manier invulling wordt gegeven aan aftrek van natuurlijke bronbijdragen. De Europese Commissie heeft de toepassing van de huidige Nederlandse aftrekregeling voor zeezout geaccepteerd. Als voor Nederland op basis van de nieuwe inzichten een nieuwe en verbeterde methodiek gaat worden toegepast, zal dit worden gemeld aan de Europese Commissie.
Bestrijding van natuurbranden |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van het tv-programma EenVandaag over de bestrijding van natuurbranden?1 Herinnert u zich de vragen van de leden Boelhouwer en Heijnen aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het advies «Risicoberekening volgens voorschrift: een ritueel voor vergunningverlening»?2
Ja.
De bestaande berekeningsmethode is specifiek gericht op het bepalen van risico’s met gevaarlijke stoffen en is daarom niet geschikt voor berekening van risico’s van natuurbranden.
Het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV) is met subsidie van BZK een onderzoek gestart naar een geschikt model voor natuurbrandverspreiding. Dat model moet van toepassing zijn in zowel de preventieve als de repressieve fase en moet een bijdrage leveren aan een gefundeerde risico-inschatting. Naar verwachting zullen de voorlopige resultaten van een eerste test van een model in oktober van dit jaar worden opgeleverd.
Deelt u de mening van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) dat de Nederlandse brandweer onvoldoende is uitgerust om natuurbranden te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze situatie wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Met de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing ben ik het eens als hij bedoelt dat de uitrusting van de brandweer om natuurbranden te bestrijden kan worden verbeterd. De reden hiervoor is dat te verwachten valt dat het aantal incidenten met natuurbranden, mede als gevolg van klimatologische veranderingen, zal toenemen. In de aan uw Kamer toegezonden Voortgangsbrief Nationale Veiligheid 20093 is daarom ook aangegeven dat het kabinet verder zal investeren in het verkleinen van risico’s van natuurbranden. Bij het verbeteren van deze situatie gaat het onder meer om het vergroten van de zelfredzaamheid van de burgers. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd in mijn brief «Versterken zelfredzaamheid bij rampen en crises»4, waarin een aantal ontruimingsoefeningen op de Veluwe is aangekondigd. Deze oefeningen zijn inmiddels gehouden en worden momenteel geëvalueerd.
Een ander spoor om de risico’s van natuurbranden te verkleinen is gericht op het verbeteren van de samenwerking tussen de publieke en private partijen. Met subsidie van BZK voert de veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland een project uit dat moet leiden tot een beter inzicht in de verantwoordelijkheden van betrokken partijen en tot kennisvermeerdering over de aanpak van het natuurbrandrisico, zowel preventief als repressief. De opgedane en gebundelde kennis zal aan andere veiligheidsregio’s beschikbaar worden gesteld. Op rijksniveau vindt hierover afstemming plaats tussen de ministeries van LNV en van BZK.
Het specialiseren van veiligheidsregio’s ten aanzien van bepaalde risico’s maakt onderdeel uit van het huidige crisisbeheersingsbeleid en past ook in de recent door de brandweer ontwikkelde toekomstvisie, de zgn. «Strategische Reis».
In aanvulling op de lopende initiatieven heb ik de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV) verzocht onderzoek te doen naar de rol van de brandweer in de operationele voorbereiding op en bestrijding van natuurbranden. De Inspectie OOV zal daarbij aandacht besteden aan de aard en omvang van de problematiek, de relevante maatschappelijke ontwikkelingen en de wijze waarop brandweerkorpsen de preventie, preparatie en repressie ten aanzien van natuurbranden hebben georganiseerd. Ook de rol van andere betrokken partijen (waaronder vrijwilligers en Defensie) bij natuurbranden zal nader worden bekeken. Het onderzoek zal zich ook richten op de vraag of er een landelijk tekort aan materieel is. De Inspectie OOV betrekt hierbij de door het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) verrichte inventarisatie naar het in de regio’s aanwezige materieel voor natuurbrandbestrijding en de betreffende onderzoeken die door de NVBR worden gedaan. De Inspectie OOV verwacht in het najaar van 2010 het rapport op te leveren. Ik zal uw Kamer daarover nader informeren.
De Inspectie OOV zal tevens een separaat onderzoek doen naar de recente brand op de Strabrechtse Heide. De resultaten van dit onderzoek zullen, net als de resultaten van een eerder onderzoek naar de duin- en bosbrand in Schoorl van augustus 2009, worden meegenomen in bovengenoemd onderzoek.
Bestaat er landelijk een tekort aan speciale wagens of ander materieel ter bestrijding van natuurbranden? Zo ja, hoe groot is dat tekort en wat zijn de gevolgen daarvan voor de veiligheid in natuurgebieden?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u voor de bestrijding van natuurbranden de inzet van vrijwilligers, zoals boeren, een adequaat alternatief voor professionele brandweerzorg? Zo ja, hoe is dit georganiseerd? Zo nee, waarom niet?
Inzet van vrijwilligers is een goede aanvulling bij de bestrijding van natuurbranden door de brandweer. Deze inzet geschiedt onder verantwoordelijkheid van de brandweer.
Risico’s verbonden aan de inzet van brandweerlieden en vrijwilligers zijn afgestemd op het daarvoor beschikbare materieel. Uiteraard kan een (tijdelijk) tekort aan materieel tot vertraging van de bestrijding leiden met gevolgen voor de veiligheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor de rampenbestrijding daarin besluiten te nemen.
Acht u de inzet van materieel en personeel van Defensie bij de bestrijding van natuurbranden gewenst? Zo ja, hoe wordt dit georganiseerd en wordt personeel hiervoor opgeleid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op grond van de wet Rampen en Zware Ongevallen (WRZO) (vanaf 1 oktober 2010 de wet Veiligheidsregio’s) kan het bevoegd gezag, indien de aard en omvang van natuurbranden dat vereisen, Defensie om militaire bijstand verzoeken. Inzet van personeel en materieel van Defensie is verder uitgewekt in de afspraken die ik heb gemaakt met de ministers van Defensie en van Justitie in het kader van ICMS (Intensivering Civiel-Militaire Samenwerking) Uw Kamer is hier op 24 mei 2006 door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie en van Defensie per brief over geïnformeerd5. In dat kader is Defensie ook als partner in de rampenbestrijding vertegenwoordigd in de veiligheidsregio’s. Op deze wijze sluit militaire inzet aan bij het operationele optreden van de veiligheidsregio’s.
Defensie en de veiligheidsregio’s hebben afspraken gemaakt om de oefenkalenders van de veiligheidsregio’s en van Defensie nog beter op elkaar af te stemmen. Elk jaar worden rampen- en crisisoefeningen gehouden, zowel landelijk als regionaal. Ook wordt Defensie structureel betrokken bij de planvorming en het opstellen van draaiboeken.
Lopen burgers, vrijwilligers of brandweerlieden vanwege een tekort aan gespecialiseerd materieel grotere risico’s bij het uitbreken van een natuurbrand dan wanneer er wel voldoende materieel beschikbaar zou zijn? Zo ja, acht u dit een aanvaardbaar risico?
Zie antwoord vraag 4.
Als de bestaande methode van berekening van risico’s niet geschikt is om de risico’s bij natuurbranden te berekenen, hoe worden die risico’s dan wel ingeschat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over de oproep van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Risicobeheersing van de NVBR om binnen de brandweerkorpsen te specialiseren in het bestrijden van natuurbranden?
Zie antwoord vraag 2.
Het meetellen van biokerosine voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Is het waar dat de EG-Richtlijn Energie uit hernieuwbare Bronnen (2009/28/EG) geen principiële bezwaren opwerpt om ook biokerosine mee te laten tellen voor de bijmengverplichting van biobrandstoffen binnen de EU?
Ja. Echter de genoemde richtlijn is niet duidelijk over de spelregels waaronder een internationaal georiënteerde sector als de luchtvaart zou kunnen meedoen.
Is er bij (het opstellen van) de Nederlandse implementatiewetgeving (Kamerstukken 32 357) rekening gehouden met de mogelijkheden om biokerosine mee te laten tellen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om biokerosine al dan niet mee te tellen voor de bedoelde bijmengverplichting is niet expliciet opgenomen in de aangehaalde Kamerstukken,omdat dit niet een zaak is om op wetniveau te regelen. De brandstoffen waar het om gaat, de groepen brandstofleveranciers met verplichtingen en degenen die kunnen bijdragen aan het halen van de verplichtingen worden per Algemene maatregel van bestuur (Amvb) aangewezen.
De uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd komen overeen met de inhoud van mijn brief aan uw Kamer van 26 mei jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 30 196, nr. 104). Uit die brief en mijn brief van 18 juni jl. (Kamerstukken II, 2009/10, 31 209, nr. 120) kunt u opmaken dat biokerosine niet is opgenomen in de voorgenomen regelgeving vanwege de samenhang tussen de Richtlijn hernieuwbare energie en de Richtlijn brandstofkwaliteit.
De motivatie hiervoor is als volgt: door de mogelijkheden om bij te dragen aan het nakomen van die verplichtingen te koppelen aan de levering van met name benzine en diesel, worden zowel de doelen van de Richtlijn hernieuwbare energie als de Richtlijn brandstofkwaliteit gediend. Daarmee wordt de extra inspanning beperkt die van de betrokken sectoren nodig is om de doelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit te halen. Weliswaar kan biokerosine wel bijdragen aan het halen van de doelstelling van de Richtlijn hernieuwbare energie, maar (bio)kerosine valt expliciet buiten de werkingssfeer van de Richtlijn brandstofkwaliteit. Daarbij komt dat reductie van broeikasgasemissies in de internationale luchtvaart niet meetelt in het nakomen van de internationale verplichtingen voor Nederland inzake de reductie van broeikasgassenemissies. Biokerosine is dan ook, in lijn met de genoemde Kamerbrief van 26 mei jl, niet opgenomen in de ontwerp Amvb, mede gelet op het stringente tijdpad met betrekking tot de implementatie van de Europese regelgeving in Nederlandse regelgeving. Ik ben echter wel bereid in de loop van volgend jaar de Amvb aan te passen als nog enkele onzekerheden weggenomen zijn. In het antwoord op vraag 5 zal ik hier nader op ingaan.
Kent u de initiatieven op het gebied van biobrandstof die momenteel in Nederland worden ontplooid, waardoor Schiphol zou kunnen uitgroeien tot een bio-hub? Erkent u dat het meetellen van biokerosine in de bijmengverplichting een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart?
Ja, ik ken de initiatieven met betrekking tot biokerosine. Ook erken ik dat het meetellen van duurzame biokerosine een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan een schonere luchtvaart. Hierbij speelt een rol dat de veiligheidseisen in de luchtvaart voorlopig geen ander type aandrijving dan de kerosinemotor toelaten, waardoor de betekenis van alternatieven voor (bio)kerosine voorlopig ook gering is.
Kunt u uiteenzetten wat nodig is om ook voor de luchtvaart biokerosine mee te nemen in de Nederlandse vertaling van de Europese verplichtingen, zoals dat ook voor de binnenvaart is gedaan (zie Kamerstuk 30 196, nr. 104)?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat om biokerosine mee te nemen in de implementatiewetgeving van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie de in ontwikkeling zijnde uitvoeringsregelgeving dienovereenkomstig aangepast zou moeten worden. Daarbij zou de wijze van uitvoering nader bepaald moeten worden. Gelet op de verschillen tussen de binnenvaart en de luchtvaart lijkt mij een verplichting voor de levering van brandstof aan de luchtvaart, analoog aan de verplichting die gekoppeld is aan de levering van brandstof aan de binnenvaart, onhaalbaar. Een dergelijke verplichting zou minimaal op Europees niveau geregeld moeten worden. Een opt-in mogelijkheid, zoals in mijn brief van 26 mei jl. verwoord is, ligt meer voor de hand.
Bent u bereid u hiervoor in te spannen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten en wanneer zou dit tot resultaat kunnen leiden?
Mij is gebleken dat het bij de inzet van biokerosine vooralsnog gaat om een beperkte hoeveelheid, waardoor het buiten de Brandstofkwaliteitrichtlijn vallen van deze brandstof geen heel grote betekenis heeft. Wel zijn er nog enkele onzekerheden die ik graag wil oplossen alvorens definitief een voorziening in de regelgeving te treffen. In dat verband wil ik eerst zowel bij de Europese Commissie als bij enkele andere lidstaten nagaan hoe men aankijkt tegen de spelregels voor de toewijzing van prestaties aan afzonderlijke lidstaten met betrekking tot het gebruik van hernieuwbare energie bij internationale vluchten. Ook de aanpak voor vluchten naar bestemmingen buiten Europa zou ik aan bod willen laten komen. Ook zijn er nog enkele praktische belemmeringen om regulier biobrandstoffen in kerosine bij te mogen mengen, zoals de certificering van de betreffende brandstoffen om de technische geschiktheid van die brandstoffen voor de inzet in de luchtvaart te borgen. In de loop van 2011 zouden deze belemmeringen evenwel weggenomen kunnen zijn.
Ik zal mij de komende maanden inspannen om de onzekerheden weg te nemen, zodat de regelgeving in de tweede helft van 2011 aangepast kan worden en biokerosine meegenomen kan worden bij het behalen van de doelstellingen hernieuwbare energie in het vervoer.
Mogelijk wanpraktijken en of fraude bij CDM-projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar mogelijke wanpraktijken en of fraude bij Clean Development Mechanism (CDM)-projecten die betrekking hebben op HCFC-22?12
Ja.
Bent u bereid te zijner tijd de resultaten van het onderzoek vergezeld van een kabinetsreactie aan de Kamer te doen toekomen? Wanneer mag de Kamer dit verwachten?
Ja.
De CDM Executive Board moet nog besluiten over een aanvullend onderzoek. Het is nog onduidelijk hoelang een mogelijk aanvullend onderzoek zal duren alsmede wanneer daarna de positiebepaling van de CDM Executive Board zal zijn afgerond, doch met enkele maanden moet worden gerekend.
Kunt u uiteenzetten wat de verdenking inhoudt?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46).
Welke projecten in welke landen zijn verdacht?
Hoewel de NGO die deze zaak aanhangig heeft gemaakt zich daarover niet expliciet heeft uitgesproken ga ik ervan uit dat alle 22 HFC projecten die onder het CDM zijn goedgekeurd zullen worden onderzocht. Deze projecten zijn gelegen in China, India, Zuid-Korea, Mexico en Argentinië
Hoeveel Nederlandse emissierechten worden betrokken uit projecten die verdacht zijn?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46).
Hoeveel geld heeft het kabinet (bij benadering) aan die projecten besteed en hoeveel is er nog gereserveerd?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief d.d. 14 juli 2010 (kamerstuk 31 793, nr. 46), waarin is aangegeven om welke volumes het gaat en welk deel al is geleverd en betaald. De namens VROM overeengekomen prijs is vertrouwelijke informatie die op grond van contractvoorwaarden niet openbaar mag worden gemaakt. De huidige marktprijs voor CDM projecten ligt tussen € 10 en € 12 per ton CO2-eq reductie, doch VROM heeft minder betaald.
Wilt u uiteenzetten op welke momenten mogelijk misbruik van deze CDM-projecten is gesignaleerd (door bijvoorbeeld het kunstmatig verhogen van de uitstoot om die later tegen geringe kosten maar voor veel geld te verlagen), mede gezien het feit dat al in 2005 de CDM-regels dienaangaande zijn aangepast om kennelijk opgetreden of dreigend misbruik te bemoeilijken? Welke inspanningen heeft u sinds de eerste melding van mogelijk misbruik geleverd om misbruik tegen te gaan en de eigen emissie-rechten te schonen?
Deze zaak is pas zeer recent aanhangig gemaakt via een verzoek van de NGO aan de CDM Executive Board, ingediend eind juni 2010. Tot dan toe is er vanuit gegaan dat de aanscherpingen uit 2005 afdoende zijn; het voorgestelde nadere onderzoek zal moeten uitwijzen of dat inderdaad het geval is.
Zijn er nog meer types CDM-projecten waarbij misbruik vermoed en/of onderzocht wordt? Zo ja, welke?
Nee.
Wat is het Nederlandse standpunt over de toekomst van CDM als onderdeel van internationaal klimaatbeleid en welke posities nemen andere actoren in deze discussie in?
Nederland is van oordeel dat CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDCs (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieën, Snel-groeiende economieën zoals China en India zouden grotendeels van CDM moeten worden uitgesloten en uitgenodigd over te gaan naar een meer sectorale benadering. Dit standpunt vindt brede steun binnen de EU en ook wel daarbuiten, maar wordt vooralsnog niet gedeeld door de betrokken snel-groeiende economieën.
Was of bent u op de hoogte van fraude bij de CDM-projecten? En welke maatregelen zijn hierbij genomen of overwogen?
Het is te vroeg om te constateren of er daadwerkelijk sprake is van fraude. Eerst moet het nader onderzoek worden afgewacht.
De Europese export van afgekeurde voeding en giftige stoffen naar Afrika |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraken van Herman Koëter, voormalig bestuurder van het EU Agentschap voor Veilige Voeding (EFSA) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), dat Europa «behoorlijk wat» voeding en chemische stoffen naar Afrika exporteert die voor Europeanen ongeschikt zijn bevonden?1 Kunt u de stelling van de heer Koëter onderschrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, de uitspraken zijn bekend.
Is het waar dat het insectenbestrijdingsmiddel DDT, dat in Europa verboden is, nog altijd vanuit de Europese Unie naar Afrika wordt geëxporteerd? Hoe is dat mogelijk? Vindt deze export ook naar andere landen plaats? Wordt DDT nog steeds in Europa geproduceerd? Zo ja, waar en door wie? Zo nee, gaat het hier om doorvoer via Europa?
Nee. DDT is een stof die op de lijst staat van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen en Europese regelgeving verbiedt het om DDT uit Europa te exporteren. Het is wel mogelijk dat er doorvoer plaatsvindt via Europa. Op aanraden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) mag DDT namelijk worden toegepast bij vector controle (malariamug bestrijding)2. De Verenigde Naties (VN) stimuleert inmiddels het gebruik van alternatieven van DDT.
Kunt u aangeven welke andere bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet (langer) worden toegelaten op de Europese markt, wel in de EU worden geproduceerd en vanuit de EU geëxporteerd? Naar welke landen vindt deze export plaats?
Bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet in de EU zijn toegelaten kunnen wel uitgevoerd worden naar landen buiten de EU, de zogeheten derde landen. Hiervoor gelden echter wel regels, welke in VN verband zijn overeengekomen (het Verdrag van Rotterdam). Hiervoor geldt dat indien stoffen die streng beperkt zijn worden uitgevoerd naar een derde land, de ontvangende autoriteiten hierover jaarlijks worden geïnformeerd. Hierbij worden ook de chemische en toxicologische kenmerken, de regelgeving in de EU en aanbevolen beheersmaatregelen gemeld. Voor een deel van de stoffen kan slechts invoer plaatsvinden wanneer de autoriteiten van het importerende land expliciet hebben ingestemd met de import (Prior Informed Consent; PIC). Belangenafwegingen in derde landen kunnen anders liggen dan in de EU. Zo zijn klimatologische omstandigheden en bodemgesteldheid vaak factoren die de veiligheid van stoffen mede beïnvloeden. De EU en ook Nederland wil de soevereiniteit van derde landen op dit punt niet schenden. De EU Verordening die het mondiale verdrag implementeert gaat verder dan het verdrag: er staan meer stoffen op de lijst waarover derde landen geïnformeerd dienen te worden en waarvoor expliciete toestemming dient te bestaan.
Op de website van de Europese Commissie staat welke chemicaliën met kennisgeving zijn geëxporteerd uit Europa3 en naar welke landen is geëxporteerd.4
Deelt u de mening dat wanneer een chemische stof op basis van milieu- en veiligheidsnormen niet langer op de Europese markt mag worden verhandeld, er ook een productie- en een exportverbod voor deze stof zou moeten gelden? Zo ja, op welke wijze zet u zich hiervoor in? Zo nee, waarom niet?
Via de VN en in EU-regelgeving is geregeld dat stoffen die persistent, bio-accumulerend en toxisch zijn en zijn opgenomen in Verdrag van Stockholm niet of zeer beperkt mogen worden geproduceerd en/of geëxporteerd.
Daarnaast volgt Nederland, zoals boven is aangegeven, het beleid van de VN en van de EU inzake het Verdrag van Rotterdam (PIC). We respecteren de soevereiniteit van derde landen, maar zorgen er wel voor dat deze derden landen de informatie ontvangen die nodig is om beleid te ontwikkelen en maatregelen te nemen.
Is het waar dat partijen vis met te veel kwik of dioxinen niet zelden in een ontwikkelingsland eindigen, zoals de heer Koëter stelt? Kunt u uitvoerig uiteenzetten op welke wijze de export van een dergelijke partij vis, die niet voldoet aan de Europese normen, toch vanuit de EU plaats kan vinden? Welke controlerende instanties zijn hierbij betrokken? Wat zijn de regels voor de verwerking van in Europa afgekeurde partijen vis en ander voedsel, en op welke wijze worden deze regels gecontroleerd? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Vis op de Nederlandse markt dient te voldoen aan de Europese wetgeving (Verordening EG 1881/2006 en EG 178/2002). Hierbij maakt het niet uit of het in Nederland gevangen/gekweekte of geïmporteerde5 vis betreft. Voor wat betreft de veiligheid van de Nederlandse vis verwijs ik u naar de antwoorden op uw vragen (2010Z10479, ingezonden 2 juli 2010). Ik heb geen aanwijzingen dat Nederlandse vis die niet voldoet aan de Europese wetgeving wordt afgezet buiten de EU. Vis die te hoge gehaltes aan bijvoorbeeld lood of kwik bevatten voldoen niet aan de Europese regelgeving voor consumptie. Deze vis moet, na eventuele voorbewerking, worden verbrand (en restanten worden hooguit gebruikt voor productie van biodiesel voor de verbrandingsoven).
Indien in Nederland voedsel niet veilig is voor consumptie voor mens en dier, mag het niet op de Europese markt worden gebracht. De producent heeft de eerste verantwoordelijkheid om hier voor te zorgen. De VWA ziet hier op toe.
Zie verder vraag 6
Is het waar dat voedsel dat de uiterste houdbaarheidsdatum dreigt te overschrijden of heeft overschreden, wordt herverpakt en door de EU wordt geëxporteerd? Heeft u zicht op de mate waarin dit gebeurt? Welke regels zouden de export van voedsel waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken is, moeten voorkomen? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Landen buiten de EU hebben vaak hun eigen eisen ten aanzien van voedselveiligheid en -kwaliteit. Zo kunnen de veiligheidsnormen voor bijvoorbeeld Afrikaanse, Aziatische en Noord-Amerikaanse landen minder strikt of strikter zijn dan binnen de EU. Denk bijvoorbeeld aan het toestaan van hormonen bij de vleesproductie in de USA. Producten kunnen worden omgepakt zolang ze aan de eisen van het land waar ze naar geëxporteerd worden voldoen. Ik heb geen zicht op hoe vaak dit gebeurt. Het is uiteindelijk aan het importland om te controleren of de producten aan hun specifieke eisen voldoen. De heer Koeter geeft echter aan dat de kennis en controle in bepaalde ontwikkelingslanden onvoldoende is. De Codex Alimentarius (valt onder FAO/WHO) en de Europese Commissie hebben voor deze landen trainingsprogramma’s op dit terrein. Door het verbeteren van de kennis en de controle zal het risico van import van ondeugdelijke producten in deze landen afnemen.
Het voornemen om elf gebieden in Nederland te gaan inrichten als grootschalige windmolenparken |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van uw ministerie dat adviseert om elf gebieden in Nederland aan te wijzen als grootschalige windmolenparken?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het enorme verzet van diverse gedeputeerden, die onder andere spreken over een enorme landschapsvervuiling van dit heilloze plan dient te worden afgezien? Zo nee, waarom niet?
Het rapport waarop in de vorige vraag werd gedoeld, betreft een studie over de toekomstige ontwikkeling van windenergie op land in Nederland vanaf het huidige kabinetsdoel (doorgroei naar 4000MW) tot minimaal 6000 MW in het jaar 2020. Er is dus geen sprake van een concreet plan. In mijn brief van 30 juni 2010 aan uw Kamer heb ik de status van het rapport toegelicht, alsook het stadium waarin het verkeert.
Deelt u de mening dat er, gezien het feit dat windmolens enorm veel meer kosten dan dat ze kunnen opbrengen, er in het huidige economische klimaat al helemaal van af moet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de opvatting in deze vraag dat vanwege economische omstandigheden moet worden afgezien van de verdere ontwikkeling van windenergie. De doelen van het huidige kabinet en de Europese Unie ten aanzien van vermindering van CO2-emissie en vergroting van het aandeel duurzaam in onze energievoorziening zijn niet conjunctuurafhankelijk. De Europese Unie verplicht Nederland tot het halen van minstens 14% aandeel duurzame energie in 2020 (17% volgens de vertaling in Nederlands beleid). Volgens recente ramingen zal dit doel niet worden gehaald met het bestaande beleid.
Windenergie is van de duurzame bronnen van elektriciteit de goedkoopste en het potentieel ervan is in Nederland groot.
Deelt u de mening dat er hier wel erg gemakkelijk wordt omgesprongen met bestemmingsplanwijzigingen door de overheid? Vindt u het ook treurig dat door deze zogenaamde «wegstreepexercitie» een aantal aantrekkelijke natuurgebieden in één klap wordt «vernietigd»? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat er gesprekken worden gevoerd over een ontwerp-visie. Bestemmingsplanwijzigingen door de (rijks-)overheid zijn daarmee nu niet aan de orde. De verwachting in de vraag, dat bij eventuele realisering van concentratiegebieden voor windturbines «aantrekkelijke natuurgebieden in één klap worden vernietigd» kan ik niet plaatsen, maar deel ik geenszins.
Deelt u de mening dat, teneinde deze, vaak unieke, gebieden te behouden en de toekomstige (betaalbare) energievoorziening veilig te stellen, er veel beter onderzoek gedaan kan worden naar de bouw van een kerncentrale in plaats van windmolenparken aan te leggen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het komende kabinet om te besluiten over de bouw van een nieuwe kerncentrale. Bezien vanuit de doelstelling voor de verhoging van het aandeel duurzaam in de energievoorziening is volgens de door de Europese Commissie gehanteerde definities een kerncentrale geen oplossing.
Biobrandstof |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Biobrandstof net zo vies als benzine»1 en «Klimaat niet gebaat bij bijmenging biobrandstof»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u bereid om u binnen de Europese Unie hard te maken om af te stappen van de verplichte bijmenging van biobrandstoffen, nu uit een rapport van onderzoeksbureau CE Delft blijkt dat biobrandstoffen door de ontbossing die zij veroorzaken slecht zijn voor het milieu? Zo nee, hoe gaat u dan om met de vaststelling van het onderzoeksbureau dat het klimaat niet gebaat is bij bijmenging van biobrandstof?
Mede op aandringen van Nederland zijn in de richtlijn hernieuwbare energie3, waarin de doelstelling voor energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector geregeld wordt, duurzaamheidcriteria vastgelegd. Enkel biobrandstoffen die daaraan voldoen mogen meetellen voor het behalen van de doelstelling voor verplichte bijmenging van minimaal 10% in 2020. Juist die duurzaamheidcriteria waren belangrijke voorwaarden om in te kunnen stemmen met een dergelijk percentage.
De criteria regelen vanaf 2011 dat biobrandstoffen onder andere een bepaalde minimum reductie van broeikasgasemissies moeten hebben om mee te mogen tellen voor de doelstelling. Ook mogen ze niet van land afkomstig zijn met hoge koolstofvoorraden, zoals bijvoorbeeld oerbossen, indien de gewassen de status van dat land veranderen. Deze duurzaam geproduceerde biobrandstoffen leveren op die manier een bijdrage aan de broeikasgasreductie doelstelling.
Indirecte effecten van landgebruik (indirect Land Use Change, ILUC), waarbij verdringingseffecten door de toegenomen vraag naar landbouwareaal optreden, worden thans nog niet meegewogen in het beoordelen van de broeikasgasbalans. In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 4 mei jongstleden4 naar aanleiding van het advies van de Commissie Duurzaamheidvraagstukken Biomassa over indirecte veranderingen van landgebruik heb ik reeds aangegeven voorstander te zijn om EU-breed een ILUC-factor in de broeikasgasemissie berekeningen te introduceren. De bevindingen van de studie van CE Delft ondersteunen dit ingezette beleid. Ook in deze studie wordt gepleit om de mogelijke additionele broeikasgasemissies door indirecte landgebruikeffecten te verdisconteren in een ILUC-factor en tevens om in te zetten op teelt van biobrandstoffen op gedegradeerde gronden en uit afval.
De Europese Commissie zal over de wijze waarop de indirecte effecten moeten worden meegewogen binnenkort een consultatie starten, waarbij Nederland dit standpunt ook zal inbrengen.
Het is van belang om de 2e generatie biobrandstoffen te bevorderen uit afval, residuen en lignocellulose omdat die geen of minder landbouwareaal nodig hebben. Om deze brandstoffen extra te stimuleren tellen zij dubbel voor het behalen van de doelstelling. In 2009 werd tweederde van de biodieselverplichting ingevuld met deze vorm van biobrandstoffen.
Vindt u dat de grootschalige ontbossing als gevolg van de aanleg van akkers voor gewassen die gebruikt worden voor het, naar nu blijkt, zinloze bijmengen van biobrandstof direct gestopt moet worden? Zo ja, welke actie gaat u hierop ondernemen?
In de duurzaamheidcriteria van de richtlijn hernieuwbare energie staat opgenomen dat ontbossing van land met een hoge biodiversiteit of met hoge koolstofvoorraden niet mag plaatsvinden voor de teelt van biobrandstoffen die meetellen het behalen van de doelstelling van 10% hernieuwbare energie voor transport in 2020. Op deze wijze wordt naar mijn oordeel voldoende invulling gegeven om directie ontbossing voor biobrandstoffen tegen te gaan, terwijl voor het tegengaan van de indirecte effecten invoering van een ILUC-factor noodzakelijk is.
In mijn brief van 26 mei jongstleden5 heb ik het beleid ten aanzien van biobrandstoffen in de komende jaren uiteengezet om op een verantwoorde en duurzame manier aan de bijmengverplichting te voldoen.
Deelt u de mening dat alle bijmengdoelstellingen, die concurreren met landbouwgronden die bijdragen aan de wereldvoedselproductie, direct van tafel moeten worden geveegd? Zo nee, hoe staat de wens van de Europese bijmengdoelstellingen bij u in verhouding tot het wereldwijde voedseltekort?
De zorg over de mogelijke concurrentie van biobrandstoffen met voedsel moet serieus worden genomen. Op voorspraak van verschillende EU-landen, waaronder Nederland, is in de richtlijn hernieuwbare energie de verplichting opgenomen de Europese Commissie te rapporteren over een aantal sociale aspecten, waaronder de ontwikkeling van de voedselprijzen.
Daarnaast zal een voortgaande verhoging van de productiviteit per hectare, in combinatie met een groeiend aandeel 2e generatie biobrandstoffen en strenge duurzaamheidcriteria, helpen te voorkomen dat dit risico op concurrentie zich manifesteert. Hierbij is overigens van belang dat een veelheid aan factoren een rol speelt bij het vraagstuk van beschikbaarheid en betaalbaarheid van voedsel, zoals onder andere de omvang van de oogst, klimatologische omstandigheden, de energieprijzen in het algemeen, regionale beschikbaarheid en prijzen van voedsel en (bio)brandstoffen.
Activiteiten van Nederlandse drinkwaterbedrijven in China |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht «Waterbedrijven krijgen voet aan de grond in China»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de toelaatbaarheid van commerciële activiteiten van Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven in het buitenland?2
Ja.
Beschikt u over informatie over de aard en omvang (in euro’s en als percentage van de omzet) van de buitenlandse activiteiten van de Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven?
De jaarverslagen en jaarrekeningen van de drinkwaterbedrijven bevatten de informatie over de aard en omvang van de buitenlandse activiteiten. Deze informatie is daarmee voor eenieder toegankelijk. De publieke aandeelhouders zijn de eerst verantwoordelijken voor de drinkwaterbedrijven en kunnen met de genoemde en eventuele aanvullende informatie vanuit de drinkwaterbedrijven zicht houden op de buitenlandse activiteiten en de naleving van de beleidsbrief.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de Kamer periodiek te informeren over de buitenlandse activiteiten alsmede over de naleving van de beleidsbrief?3
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, hoe kunt u dan zicht houden op de naleving van uw richtlijn dat:
Gelet op het antwoord op de vragen 2 en 3 is deze vraag niet van toepassing. Bij deze vraag lijkt overigens sprake te zijn van een misverstand. De vraag gaat uit van de veronderstelling dat in de beleidsbrief een maximum is gesteld aan de omzet die via commerciële activiteiten in het buitenland mag worden behaald. Dit is echter niet het geval. De beleidsbrief gaat over het maximale percentage van de omzet dat aan buitenlandse activiteiten in het kader van het WASH akkoord mag worden besteed.
Indien u van mening bent dat het toezicht op de naleving van de richtlijn uitsluitend dient te worden uitgeoefend door de publieke aandeelhouders (gemeenten en provincie), houdt dit niet het gevaar in dat de aandeelhouders deze toezichthoudende taak minder belangrijk vinden dan hun financiële belang in het drinkwaterbedrijf?
Ook hier lijkt sprake te zijn van het in het antwoord op de vorige vraag beschreven misverstand.
Er zit geen spanning tussen de toezichthoudende taak van de publieke aandeelhouders en het behalen van omzet in het buitenland door drinkwaterbedrijven. Commerciële activiteiten van de drinkwaterbedrijven dienen goed gescheiden te worden van de publieke taken en mogen geen risico vormen voor of ten laste komen van de openbare drinkwatervoorziening of de gebonden klant.
De gevolgen van nachtelijke recreatie voor wild |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
|
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Wild steeds meer slachtoffer droppings»?1
Kunt u inzicht geven in het aantal en soort activiteiten dat in het donker op de Veluwe plaatsvindt?
Is er toezicht op de mate van verstoring van de nachtrust op de Veluwe? Zo ja, door wie en welke normen worden hiervoor gehanteerd? Zo nee, acht u dat niet wenselijk gezien de toenemende recreatiedruk?
In welke mate spelen nachtelijke afschotactiviteiten een rol bij verstoringen van de nachtrust en de verkeersveiligheid?
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nachtelijke recreatie wildaanrijdingen tot gevolg heeft? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de controle en handhaving op deze vormen van recreatie te verscherpen?
Ziet u er heil in om de delen van de Veluwe waar wild vrij kan rondlopen te sluiten voor alle vormen van nachtelijke recreatie, in verband met verkeersveiligheid en dierenwelzijn? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?