Een lagere watertemperatuur bij drinkwaterinstallaties in relatie tot energiebesparing bij gebouwverwarming en warmtapwaterbereiding. |
|
Paulus Jansen (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tapwater zonder legionella mag 50 graden warm zijn»?1
Ja.
Wordt de norm van 50 graden in alle typen drinkwaterinstallaties toegestaan, als er een gecertificeerde installatie voor koper/zilverionisatie aanwezig is? Zo nee, voor welke type installaties wordt dit toegestaan en onder welke condities?
Er zijn diverse leveranciers van elektrochemische systemen (koper-zilverionisatie, anodische oxidatie) en fotochemische systemen (AOT), die elk hun eigen systeem op de markt brengen. Die systemen (met uiteenlopende productnamen) verschillen van elkaar en voor ieder van die systemen is dan ook een specifieke toelating afgegeven door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Elke leverancier kan voor zijn systeem een pilot uitvoeren met verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of verlaging van de spoelfrequentie, waarbij de kwaliteit van het water intensief gevolgd wordt. De pilot wordt begeleid door de subcommissie Technieken Legionellapreventie, een werkgroep binnen de Commissie van Deskundigen op basis van artikel 20 van het Drinkwaterbesluit.
Indien de resultaten bevredigend zijn, kan uit oogpunt van de volksgezondheid akkoord worden gegaan met verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of spoelfrequentie op alle locaties waar het betreffende systeem is geplaatst, onder de voorwaarden die daarbij gesteld worden (zoals een bepaalde minimumtemperatuur aan de tap of een minimale spoelfrequentie).
Bij fysische technieken geldt dat de verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of spoelfrequentie onder nader gespecificeerde voorwaarden mogelijk is.
Voor de specifieke voorwaarden en de juridische aspecten die aan de orde zijn, verwijs ik naar punt 2 en 3 van de brief die ik op 4 september 2013 aan onder meer de leveranciers gezonden heb over (de oplossing van) enkele juridische knelpunten bij de toepassing van alternatieve technieken. De tekst van deze brief is onder meer te vinden op www.infomil.nl .
Bent u bereid om te onderzoeken of deze nieuwe techniek het mogelijk maakt om bij gebouwen over te gaan op lage temperatuurverwarming, zonder energieverspillende naverwarming voor warm tapwater? Onderschrijft u dat een lagere minimum temperatuur voor warmtapwater de potentie voor het gebruik van restwarmte en zonthermische warmte voor gebouwverwarming en tapwaterbereiding sterk vergroot, omdat er geen dure installaties voor na- en bijverwarming meer nodig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het besparingspotentieel nader te onderzoeken?
Voor het toepassen van alternatieve systemen voor legionellapreventie bestaan restricties. Zo moeten systemen waarbij de vorming van biociden aan de orde is, zijn toegelaten op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Op grond van de toelating mogen koper-zilverionisatie en anodische oxidatie vervolgens alleen worden gebruikt op zogeheten prioritaire locaties, zoals hotels en ziekenhuizen, en mogen de middelen alleen worden toegepast als er sprake is van een besmetting van de leidingwaterinstallatie met legionellabacteriën. Ook mogen deze technieken op grond van artikel 44 van het Drinkwaterbesluit alleen worden ingezet als inzet van thermisch, fysisch of fotochemisch beheer (redelijkerwijs) niet mogelijk is.
Voor alle alternatieve technieken geldt bovendien op grond van artikel 44 van het Drinkwaterbesluit dat deze gecertificeerd moeten zijn op basis van BRL K14010, deel 1 danwel 2.
Gezien deze restricties en de kosten van de systemen zal de inzet ervan doorgaans beperkt zijn tot die situaties waar de inzet nodig is om legionellaproblemen te beheersen. In die specifieke situaties kan – mits voldaan wordt aan de hierboven genoemde voorwaarden – door verlaging van de warm tapwatertemperatuur en/of spoelfrequentie een besparing op energie, water en/of personeelskosten worden bereikt.
Het feit dat een mega-biovergister in Foxhol niet doorgaat |
|
Pieter Litjens (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Streep door mega-biovergister Foxhol»?1
Ja.
Deelt u de mening dat werkgelegenheid juist in regio’s als deze met relatief hoge werkloosheid extra welkom is?
Ja.
Klopt het dat de biovergister door een onbedoeld bijeffect van wetgeving niet kan worden gerealiseerd? Zo ja, om welk bijeffect van welke wet gaat het?
In dit geval gaat het hier om de toepassing van de geluid- en r.o. wetgeving, samen met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wetten is – ook op verzoek van de Kamer – bij de andere overheden gelegd. Het Rijk en daarmee ikzelf hebben geen enkele formele rol meer in de procedures voor de vergunning-verlening, inclusief die voor vergistinginstallaties.
Wat ik wel kon doen was informatie vragen bij de provincie Groningen. Dat is ook gebeurd. Kenmerk van de situatie blijkt dat de provincie zich baseert op de Wet ruimtelijke ordening en de Wet geluidhinder. Op basis daarvan is een ontwerp-besluit tot weigering van de vergunning ter inspraak voorgelegd. De inspraaktermijn liep tot 13 november. De provincie heeft enkele reacties ontvangen en zal nu een besluit moeten nemen.
Het is mij niet mogelijk in deze casus een formele rol en verantwoordelijkheid te nemen. Die ligt enkel en alleen bij de provincie Groningen. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de provincie om uitvoering te geven aan de bovengenoemde wetgeving. Dat hebben zij gedaan, en het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben. Wanneer andere partijen het er niet mee eens zijn, kunnen zij inspreken, beroep aantekenen en/of naar de rechter gaan. Uiteindelijk is het aan de rechter om een oordeel te geven.
Hoe beoordeelt u de ontstane situatie en wat valt er nog aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om hier actie op te ondernemen richting betrokken instanties? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Kasteelheren die natuurorganisaties 40.000 hectare natuur afhandig willen maken |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u er van dat kasteelheren en grootgrondbezitters natuurverenigingen 40.000 hectare natuurgebied afhandig willen maken?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel «Grond natuurclubs moet in de verkoop; Een à twee miljard ten onrechte verkregen subsidies», in de Telegraaf van 25 september jl. Deze wens van de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters is primair een zaak tussen de VGG en de terreinbeherende organisaties, omdat de overheid niet kan treden in private eigendomsverhoudingen.
Bent u het ermee eens dat natuurorganisaties zoals Natuurmonumenten en De 12 Landschappen geen ondernemingen zijn?
Nederland heeft – aan de zijde van Duitsland – verdedigd dat natuurbeheerders geen ondernemingen zijn in de zin van het Europese staatssteunrecht in een beroep van Duitsland tegen de Europese Commissie voor het Gerecht van het Hof van Justitie van de Europese Unie (T-347/09). Het Gerecht heeft op 12 september jl. uitspraak gedaan in de zaak en op dit punt geoordeeld dat natuurbeheerders ondernemingen zijn voor zover zij economische activiteiten uitvoeren. Er staat hoger beroep open tegen de uitspraak van het Gerecht; hier is nog geen besluit over genomen.
Bent u het ermee eens dat natuurorganisaties een publiek belang dienen, en bent u het ermee eens dat natuur een publiek belang is?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het bereiken van natuurdoelen een verantwoordelijkheid van de overheid is en niet slechts een hobby van kasteelheren?
Het bereiken van natuurdoelen is een verantwoordelijkheid van ons allemaal: overheden, maatschappelijke organisaties, ondernemers en burgers. Dat is ook de reden waarom ik in juni een Natuurtop heb georganiseerd waarin partijen uit alle geledingen van de maatschappij aanwezig waren. Inzet van alle partijen is nodig om tot een robuuste natuur te komen waarmee de realisatie van biodiversiteitsdoelen en andere maatschappelijke doelen dichterbij komen.
Erkent u dat particulier natuurbeheer bewezen inefficiënter is gebleken dan dat van de terreinbeherende organisaties en welke consequenties heeft dit gegeven voor het beleid van dit kabinet?
Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat particulier natuurbeheer bewezen inefficiënt is. Wel kan het zijn dat particulieren hun natuurbeheer anders inrichten om het te combineren met andere doelen om op bedrijfsniveau een optimale efficiëntie te realiseren.
Wilt u in Brussel bepleiten dat natuur en natuurbeheer geen markt zijn?
De overheid moet de Europese staatssteunkaders toepassen, in de gevallen dat die van toepassing zijn. Deze kaders bieden ruimte om natuurbeheerders te subsidiëren. Zo heeft de Europese Commissie de door Nederland in 2009 gemelde Modelsubsidieregeling grondaankopen EHS (zie bijlage bij Kamerstukken II, 2012–2013, 30 825, nr. 181) beoordeeld als staatssteun en goedgekeurd.
Wilt u in Brussel bepleiten dat Nederland over zijn eigen grondbeleid gaat?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat het ongehoord is om zoveel van de schaarse natuur over te dragen aan de afgesloten gebieden van een handjevol grootgrondbezitters? Zo ja, wat gaat u ertegen doen?
Er is geen sprake van overdracht van natuur naar afgesloten gebieden van een handjevol grootgrondbezitters. Bovendien, de subsidie voor verwerving van natuur heeft als voorwaarde dat die natuur, voor zover het te realiseren type natuur dat toelaat, toegankelijk is. Die voorwaarde verandert niet, ongeacht de eigenaar.
Bent u bereid het systeem van onderhands gunnen bij natuurontwikkeling in heel Nederland te herintroduceren, of bent u anders bereid om provincies tenminste de mogelijkheid te geven om -indien gewenst- onderhands te gunnen?
Gelijkberechtiging van alle private terreinbeherende organisaties is een belangrijk uitgangspunt voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland. Het sluit ook aan bij mijn visie dat natuur van en voor iedereen dient te zijn. Het uitgangspunt gelijkberechtiging staat expliciet in het Natuurpact dat ik met de provincies heb afgesloten. Het uitgangspunt is ook omarmd door maatschappelijke organisaties in hun overeenkomst met provincies over de uitwerking van het natuurbeleid.
Hoeveel extra kosten verwacht u door natuurontwikkeling voortaan aan te besteden met alle bijbehorende bureaucratie en kunt u dit uitsplitsen inclusief zowel de arbeidskosten van de ambtenaren bij de provincie als de arbeidskosten van Staatsbosbeheer, die immers ook op de overheid drukken?
Er zijn geen gegevens over de kosten van natuurontwikkeling via aanbesteding, omdat tot op heden geen gebruik wordt gemaakt van aanbestedingsprocedures bij natuurontwikkeling. Ik heb met provincies afspraken gemaakt over doelrealisatie van 80.000 ha nieuw in te richten natuur en een meerjarige rijksbijdrage om dat doel te realiseren. Het is nu aan provincies hoe ze dat – al dan niet door middel van aanbestedingen – gaan realiseren.
Wilt u deze vragen voor het algemeen overleg Ecologische Hoofd Structuur beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Grond natuurclubs moet in de verkoop; Een à twee miljard ten onrechte verkregen subsidies’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Grond natuurclubs moet in de verkoop; Een à twee miljard ten onrechte verkregen subsidies»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat natuurorganisaties vele duizenden hectares, verworven met ten onrechte ontvangen staatssteun, moeten verkopen om een miljardenclaim af te wenden? Kan hieruit geconcludeerd worden dat gelijkberechtiging de afgelopen jaren niet gefunctioneerd heeft?
Het bericht verwijst op dit punt naar een sinds 2008 lopende klachtprocedure bij de Europese Commissie (hierna: EC). De klachtprocedure wordt gevoerd door de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters. De klacht houdt in dat de Nederlandse Staat in de periode 1998–2008 onrechtmatige staatssteun zou hebben verleend aan terreinbeherende natuurorganisaties. De EC heeft nog niet geoordeeld of de klacht gegrond is. De klacht ziet op de situatie van voor 2008 en heeft geen betrekking op de toepassing van gelijkberechtiging in het natuurbeleid de afgelopen jaren.
Hoe duidt u de uitspraak van een Europese rechter die heeft bevestigd dat de zogenaamde Terrein Beherende Organisaties (TBO’s) als Natuurmonumenten en de twaalf provinciale landschappen jarenlang ten onrechte hebben geprofiteerd van subsidie bij de aankoop van gronden? Welke conclusies trekt u uit deze uitspraak?
Het bericht verwijst naar een uitspraak van het Gerecht van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Gerecht) van 12 september jl. in een beroep van Duitsland tegen de EC (zaak T-347/09). Nederland heeft in deze zaak geïntervenieerd aan de zijde van Duitsland. Het is goed te benadrukken dat de uitspraak van het Gerecht enkel ziet op de Duitse situatie en niet op de Nederlandse situatie, met inbegrip van de klacht van de VGG bij de EC.
Het Gerecht heeft in zijn uitspraak het oordeel van de Europese Commissie bevestigd dat de door Duitsland voorgestelde maatregel – de overdracht van natuurgronden onder de marktprijs aan natuurbeheerders – staatssteun vormt in de zin van artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de EU. Natuurbeheer heeft op zichzelf een uitsluitend maatschappelijk karakter, maar er is sprake van staatssteun als de steun ten goede kan komen aan economische activiteiten van natuurbeheerders. Overigens heeft de Europese Commissie de door Nederland in 2009 gemelde Modelsubsidieregeling grondaankopen EHS (zie bijlage bij Kamerstukken II, 2012–2013, 30 825, nr. 181) beoordeeld als staatssteun en goedgekeurd.
Er staat hoger beroep open tegen de uitspraak van het Gerecht; hier is nog geen besluit over genomen.
Deelt u de conclusie van de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters (VGG) dat de markt voor natuurbeheer weer in balans wordt gebracht als 20 procent van het grondbezit wordt verkocht aan private partijen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een markt voor natuurbeheer. Dat laat onverlet dat ik grote betekenis toeken aan een grotere private betrokkenheid bij het natuurbeheer. Gelijkberechtiging van terreinbeherende natuurorganisaties en andere private natuurbeheerders is daarbij het uitgangspunt, zoals is vastgelegd in het Natuurpact en in de verschillende subsidiekaders.
Klopt het dat kasteelheren en andere grondbezitters jarenlang uit de markt zijn geprijsd bij de aankoop van bos en heide en dat natuurclubs zijn bevoordeeld? Zo ja, kunt u aangeven welke gevolgen de kasteelheren en andere grondbezitters hiervan hebben ondervonden?
Private natuurbeheerders kunnen subsidies aanvragen voor de aankoop van grond ten behoeve van de inrichting tot of het beheer ervan als natuur, voor maximaal de reële marktwaarde en voor zover het grond was die gelegen is in de door provincies begrensde EHS. In eerste instantie stond deze subsidiemogelijkheid alleen open voor de twee grootste terreinbeherende natuurorganisaties, momenteel geldt deze mogelijkheid voor alle particuliere organisaties die de te verwerven EHS-grond (nu: Natuurnetwerk Nederland) als natuur willen inrichten en beheren.
Doordat de subsidie alleen betrekking had op grond gelegen in de EHS en met strikte voorwaarden voor de realisatie en beheer van natuurtypen, was deze grond voor veel private partijen niet aantrekkelijk. Door deze voorwaarden en omdat alleen de reële marktwaarde subsidiabel was, verwacht ik dat de gevolgen voor private partijen beperkt zijn. Desalniettemin was er sprake van een ongewenste situatie die inmiddels is beëindigd en die tot aanpassing van het subsidiekader heeft geleid.
Kunt u aangeven welke gevolgen de uitspraak van de Europese rechter heeft en het schikkingsvoorstel van VVG voor de afspraken die zijn gemaakt in het Natuurpact over het grond-voor-grond principe waar is afgesproken dat TBO’s meewerken aan de voor de realisatie van het Natuur Netwerk Nederland noodzakelijke ruilingen?
De uitspraak van het Gerecht heeft geen gevolgen voor de afspraken in het Natuurpact over het grond-voor-grondprincipe. Dit principe is bedoeld om met de beschikbare grond, in eigendom bij Bureau Beheer Landbouwgronden, via verkoop of ruilen respectievelijk het benodigd budget of de grond te verkrijgen voor de verwerving en inrichting van nieuwe natuur. Zodra de grond kan worden doorgeleverd aan private partijen als eindgebruikers en beheerder geldt het uitgangspunt van gelijkberechtiging. Dit uitgangspunt is expliciet opgenomen in het Natuurpact en in de overeenkomst tussen manifestpartijen en de provincies.
In deze overeenkomst hebben de manifestpartijen verder de bereidheid uitgesproken eigen middelen, waaronder grondposities, in te brengen om het Natuurnetwerk Nederland mee te realiseren. Aangezien het hier om eigen middelen van de manifestpartijen gaat, verwacht ik dat de uitspraak van het Gerecht geen gevolgen heeft voor deze overeenkomst en daarin afgesproken bereidheid van private partijen.
Klopt het dat de VVG volgende week het schikkingsvoorstel met u en de TBO’s bespreekt? Zo ja, kunt u de Kamer voorafgaand aan het algemeen overleg over de Ecologische Hoofdstructuur op 1 oktober a.s. informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Ik spreek 2 oktober 2013 met het bestuur van de VGG. Dat gesprek vindt dus plaats na het AO EHS.
Bent u bereid op korte termijn te zorgen dat grondoverdrachten vanuit de overheid daadwerkelijk via de beginselen van gelijkberechtiging en marktwerking plaatsvinden? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dat gaat aanpakken?
Zoals ik heb geantwoord op vraag 6 is gelijkberechtiging expliciet opgenomen in het Natuurpact en de overeenkomst tussen manifestpartijen en de provincies. Dit uitgangspunt is daarmee goed verankerd. In het regulier overleg dat ik jaarlijks met de gedeputeerden van de provincies zal voeren over de voortgang van het Natuurpact, zal ook de toepassing van dit uitgangspunt aan de orde komen.
Bent u bereid deze vragen voor het genoemde algemeen overleg te beantwoorden?
Ja.
Werelderfgoed Wadden |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Werelderfgoed Waddenzee biedt kansen» van de Waddenvereniging?1
Ja.
Wat is uw mening over het rapport? Komt u nog met een reactie (naar de Kamer)? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Bij de in ontvangstname op 19 augustus jl. heb ik mijn waardering uitgesproken dat de Waddenvereniging dit rapport heeft opgesteld. Het is goed om de kansen die er liggen voor het voetlicht te brengen. Ik heb daarbij gerefereerd aan de publieksactie van de Waddenvereniging van afgelopen zomer en het jaarlijks terugkerende werelderfgoedweekend.
Verder heb ik aangegeven dat ik vind dat het aan de partijen in de regio is om kansen te verzilveren en te benutten.
Wel heb ik, om meer bekendheid te geven aan het Werelderfgoed en om het proces een impuls te geven, een driemanschap gevormd met de provincies en de gemeenten en een aanjager aangesteld. Deze aanjager is begonnen met een aantal zeer praktische zaken zoals bebordingen, het versterken van de communicatie richting ondernemers en recreatievaart, het uitwisselen van beschikbaar foldermateriaal en samenhang aanbrengen in het toeristisch product.
Tenslotte heb ik enkele actuele ontwikkelingen genoemd die spelen. De opstelling van de trilaterale strategie voor duurzaam toerisme, het vermarkten van de werelderfgoedstatus en de ingediende LIFE+ subsidieaanvraag voor invasieve soorten. Ook hiermee wordt er stap voor stap gewerkt aan het benutten van de kansen die er liggen van de Waddenzee als Werelderfgoed.
Het rapport ziet mogelijkheden voor toerisme, visserij, havens/industrie, energie, kennis/innovatie/wetenschap in relatie tot de status van het werelderfgoed; deelt u de mening dat er vooral mogelijkheden zijn voor het toerisme en dat de andere «gezocht» zijn?
Het ligt voor de hand dat de status van werelderfgoed mogelijkheden biedt voor toerisme. Ik kan mij echter goed voorstellen dat op de andere terreinen er ook kansen liggen, die te verzilveren zijn. Dit rapport bevestigt dat ook. Als voorbeeld hiervan wil ik verwijzen naar de ontwikkeling van de vergroening van de Waddenzeehavens.
Wat zijn de beperkingen en/of beperkende regels om de status van Werelderfgoed voor het toerisme op de Wadden (beter) te benutten? Wat kan eventueel gedaan worden aan het wegnemen van die beperkingen en regels?
De bestaande regelgeving waarborgt de instandhouding van de unieke waarden van het werelderfgoed. De werelderfgoedstatus op zich levert géén extra beperkingen of regels op. Wezenlijke wijzigingen in het beschermingsregime of ingrepen ten nadele van de unieke waarden kunnen wel leiden tot het afvoeren van de lijst van werelderfgoederen.
Hoe kan de status werelderfgoed beter benut worden voor het toerisme op de Wadden?
In het rapport worden daarvoor enkele suggesties gegeven, zoals het zorgen voor een betere herkenbaarheid en uitstraling, het vergemakkelijken van het verkrijgen van toegesneden informatie over het Werelderfgoed en het uitvoeren van gerichte promotiecampagnes. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om het beter benutten van de status van werelderfgoed voor het toerisme op de Wadden te bespreken in het Regiecollege Wadden? Zo ja, wanneer en kan de Kamer een terugkoppeling krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit onderwerp staat al op de agenda van het Regiecollege Waddengebied (RCW). In de RCW vergadering van juli 2013 is bijvoorbeeld het concept van de trilateraal opgestelde Duurzame Toerisme Strategie besproken, waarin het ook gaat om het benutten van die kansen. Hierbij wordt intensief met de Duitse en Deense partners opgetrokken.
Deze strategie is onderdeel van de consultatie die nu plaatsvindt ter voorbereiding van de komende Trilaterale Waddenzee Regeringsconferentie die begin februari 2014 te Tønder in Denemarken wordt gehouden. In het kader van de voorbereiding van deze conferentie zal ik uw Kamer hierover inlichten.
De insteek bij het behalen van de status van werelderfgoed was dat er niet ineens extra beschermingsregels zouden gelden en er ook geen nieuwe beperkingen zouden worden opgelegd aan bewoners en gebruikers; in hoeverre is dit ook daadwerkelijk een feit?
De status van werelderfgoed brengt geen additionele beperkingen met zich mee. Het vigerende wet- en regelgevingskader is bepalend voor de afwegingen ten aanzien van het toestaan van activiteiten.
Tot welke extra beperkingen heeft de status werelderfgoed eventueel geleid? Bent u in dit verband bekend met het bericht in de Leeuwarder Courant van 25 juli 2013 «Natuurclubs melden zoutwinning Waddenzee bij Unesco» en wat vindt u van dit bericht in het licht van de eerdere afspraken dat het geen beperkingen met zich mee zou brengen?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vraag 4 en 7.
Ik ken genoemd artikel. Conform de procedure bij het Werelderfgoed Centrum te Parijs worden vragen die gesteld worden over een Werelderfgoedsite, voorgelegd aan het betreffende land om te beantwoorden. In de beantwoording aan UNESCO wordt de gangbare procedure geschetst die wij toepassen bij het beoordelen van een dergelijke vergunningaanvraag voordat eventueel overgegaan wordt tot het verstrekken van een vergunning of vergunningen. Hierbij wordt expliciet bezien of de unieke waarden worden aangetast.
Een van de afspraken en verplichtingen bij het behalen van de status van werelderfgoed was het maken van een strategie voor de ontwikkeling van en visie voor het toerisme; wat is de stand van zaken?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6. Dit concept ligt thans voor ter consultatie in de drie landen.
In Nederland wordt nu nagegaan welke (regionale en lokale) overheden en partijen deze willen onderschrijven op de komende Trilaterale Waddenzee Regeringsconferentie. Deze vindt plaats in Tønder, Denemarken van 4-6 februari 2014.
Hoe is de promotie van het toerisme op de Wadden en op het werelderfgoed Wadden geregeld? Wat is de insteek van de visie: is dat ruimte voor het toerisme?
Promotie van het toerisme gebeurt vooral via de reguliere kanalen, zoals de provinciale marketing-organisaties en de gemeentelijke VVV’s.
Daarnaast is, ondermeer met behulp van een Europees Interreg-subsidieproject, in trilateraal verband promotiemateriaal ontwikkeld en verspreid. Dit varieert van infozuilen en borden langs de weg, speciale uitgaven en katernen in diverse bladen, tot een speciale website met toeristische informatie over het hele werelderfgoed.
Tevens worden er via de Stichting Werelderfgoed.nl, waarin alle werelderfgoederen in Nederland zijn verenigd, informatie- en publiciteitscampagnes georganiseerd. Een regulier terugkerende activiteit is het jaarlijkse nationale werelderfgoedweekend.
De visie betreft de wijze waarop toerisme zich duurzaam kan ontwikkelen, mede dankzij de werelderfgoedstatus. Aan deze visie is de afgelopen 2 jaar gewerkt door een 16-tal organisaties uit de toeristische sector, overheden en natuur-NGO’s vanuit de drie Waddenzeelanden.
De zware gevolgen voor agrarische ondernemers door de nieuwe stikstof- en nitraatnormen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent de nieuwsuitzending L1nieuws van vrijdag 20 september?
Ja.
Is het waar dat Nederland in vergelijking met andere lidstaten in Europa de hoogste opbrengsten van goede kwaliteit halen met minimale inzet van bemesting en bestrijdingsmiddelen? Zo ja, waarom vindt u het dan nodig om de normen voortvloeiend uit de Nitraatrichtlijn nog verder aan te scherpen?
De Nederlandse landbouwsector is hoogproductief en intensief. De sector heeft bovendien in de loop der jaren een grote efficiëntieslag gemaakt als het gaat om inzet van meststoffen. Er resteren echter nog knelpunten: monitoring laat zien dat de grond- en oppervlaktewaterkwaliteit nog op verschillende punten tekort schieten. Daarom sta ik een maatregelenpakket voor het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn voor dat zich op die knelpunten richt. Daarbij neem ik maatregelen zoveel mogelijk daar waar de problemen zich voordoen: in het kleigebied worden bijvoorbeeld geen stikstofgebruiksnormen verlaagd, maar stel ik voor om de stikstofgebruiksnorm voor grasland te verhogen. Zoals ik uw Kamer, mede namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, in mijn brief1 van 10 september jongstleden geschetst heb, geef ik met dit maatregelenpakket invulling aan twee toezeggingen die de toenmalige regering in het vierde actieprogramma aan de Europese Commissie gedaan heeft.
Daarnaast sta ik een benadering voor waarin ruimte is om de milieudoelen te realiseren door middel van «equivalente maatregelen». Ik bied initiatieven die door wetenschappelijke onderbouwing en adequate borging kunnen aantonen en garanderen dat zij met andere maatregelen tot een equivalent milieuresultaat komen, vanaf 2015 de gelegenheid om ontheffing aan te vragen van de generieke gebruiksnormen.
Klopt het dat slecht onderhouden percelen nog intensievere bemesting en veel meer inzet van bestrijdingsmiddelen vereisen? Deelt u de opvatting dat hier in Nederland geen sprake van is? Zo nee, waarom niet?
De landbouwkundige kwaliteit van een bodem wordt door diverse factoren bepaald. Bemesting is slechts één daarvan. Van essentieel belang zijn bijvoorbeeld ook het organische stofgehalte, de zuurgraad, de bodemstructuur en de vochthuishouding. Indien een bodem op die onderdelen tekort schiet, is investeren in verbetering een doelmatiger en duurzamer maatregel dan een extra gift stikstof of fosfaat. Intensieve bemesting op slecht onderhouden percelen zal inderdaad meestal leiden tot een verhoogd risico op nitraatuitspoeling.
Ik kan niet beoordelen of er in Nederland op betekenende schaal sprake is van slecht onderhouden percelen. Wel wil ik erop wijzen dat de stikstofgebruiksnormen geënt zijn op goed onderhouden percelen. Boeren die hun percelen slecht onderhouden, doen zichzelf tekort, omdat zij voedingsstoffen verliezen naar het milieu die bij beter onderhoud ten goede zouden kunnen komen aan hun gewassen.
Klopt het dat de adviesbemestingen in andere EU-landen vaak hoger liggen dan in Nederland en dat het in die landen praktisch onmogelijk is om volgens de Nederlandse normen te telen? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit het geval is? Deelt u de opvatting dat dit geen wenselijke ontwikkeling is aangezien er dan sprake is van een ongelijk speelveld? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen?
Een vergelijking tussen de absolute hoogte van de adviesbemestingen in de EU-lidstaten is niet goed mogelijk omdat hierin verschillende factoren zoals bodemgesteldheid en klimaat een rol spelen, die per regio immers zeer verschillend zijn.
De stikstofgebruiksnormen op basis van de Nitraatrichtlijn zijn eveneens gebaseerd op dergelijke regiospecifieke factoren, waarbij het uitgangspunt realisatie van de gewenste grondwaterkwaliteit is. Van een ongelijk speelveld is dan ook geen sprake.
In Nederland zijn de stikstofgebruiksnormen voor de klei- en veengebieden vastgesteld op het niveau van de bemestingsadviezen die het landbouwbedrijfsleven aan ondernemers geeft, omdat dat samengaat met een goede grondwaterkwaliteit. Normen worden verhoogd indien een aanpassing van het bemestingsadvies kan worden onderbouwd en de milieukwaliteit niet verslechtert. Dat is sedert het in werking treden van het gebruiksnormenstelsel in 2006 ook voor enkele gewassen gebeurd. De stikstofgebruiksnorm voor grasland op klei is iets beneden het bemestingsadvies vastgesteld en die wil ik onder het vijfde actieprogramma weer op het niveau van het bemestingsadvies stellen.
Gezien de achterblijvende grondwaterkwaliteit zijn de stikstofgebruiksnormen voor uitspoelingsgevoelige akker- en tuinbouwgewassen en gras in het zand- en lössgebied vastgesteld op een waarde van 5–10% onder het bemestingsadvies.
Is het waar dat de gevolgen op korte termijn als gevolg van de aanscherping van het mestbeleid zijn dat de gewassen te weinig voeding krijgen, gebreken gaan vertonen en gevoeliger zijn voor ziektes en dat dit leidt tot meer inzet van chemische bestrijdingsmiddelen, verhoging van de teeltkosten en het terugzakken van de opbrengst met 10 tot 50% en dat de consument hierdoor een hogere prijs moet betalen voor een slechtere kwaliteit gewas? Zo neen, kunt u aangeven welke gevolgen op korte termijn dan zullen optreden?
Voor het klei- en veengebied is alleen een verlaging van de fosfaatgebruiksnormen voorzien. Negatieve gevolgen voor de haalbare opbrengsten en gewaskwaliteit als gevolg hiervan zijn niet voorzien.
In hoeverre de maatregelen voor het zand- en lössgebied tot slechtere resultaten leiden is in hoge mate afhankelijk van het management van de individuele ondernemer. Opbrengstdervingen van 10 tot 50% liggen niet in de rede; WUR berekent maximaal 6 tot 7% voor de betreffende gewassen. Het nadelige effect van lagere stikstofgebruiksnormen en een hogere werkingscoëfficiënt voor varkensdrijfmest kan bovendien voor een deel worden gecompenseerd door doelmatiger om te gaan met meststoffen. Dat kan onder meer door met vanggewassen de uitspoeling te beperken, door een conserverend gewasrestenbeheer en door precisiebemesting.
Klopt het dat de gevolgen op lange termijn als gevolg van de aanscherping van het mestbeleid zijn dat het niet meer mogelijk is om groenten als prei, bloemkool, sla, peen en knolselderij maar ook akkerbouwgewassen als aardappelen en suikerbieten in Nederland te telen en dat alles dan geïmporteerd zal moeten worden uit landen waar het slechter gesteld is met de voedselveiligheid en traceerbaarheid? Zo nee, welke gevolgen op lange termijn zullen dan optreden?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de bodemvruchtbaarheid als gevolg van de aanscherping? Klopt het dat bij een verdere aanscherping er te weinig organische stof in de bodem zal worden aangevoerd, de bodem minder mineralen kan vasthouden en de uitspoeling erger zal worden waardoor de milieubelasting op termijn zal toenemen in plaats van afnemen? Zo ja, wat vindt u daarvan en welke acties bent u bereid te nemen?
De bodem is een van de belangrijkste productiemiddelen voor de landbouw. Om een bodem productief te houden moet het organische stofgehalte op peil worden gehouden, met inachtneming van de waterkwaliteit, aangezien water eveneens een belangrijk productiemiddel is. De voorgestelde maatregelen neem ik met het oog op de waterkwaliteit. Die maatregelen belemmeren ondernemers niet om ook het organisch stofgehalte op peil te houden. Mest is wel een bron van organische stof, maar niet de enige bron. Management van gewasresten, gewasrotatie, grondbewerking, gebruik van groenbemester en gebruik van andere organische meststoffen zijn instrumenten voor het beheer van organische stof. Zoals ik uw Kamer onlangs heb toegezegd in het AO Landbouwraad van 18 september jongstleden, zal ik in het beleid aandacht hebben voor bodemvruchtbaarheid en bodemgesteldheid.
Deelt u de opvatting dat de bodemvruchtbaarheid en bodemgesteldheid niet alleen een verantwoordelijkheid voor de boer en tuinder zijn maar ook van de overheid aangezien de overheid heeft bepaald dat de normen nog verder moeten worden aangescherpt? Zo ja, kunt u aangeven hoe u uw eigen rol ziet en hoe u er voor gaat zorgen, in overleg met de sector, dat de bodemvruchtbaarheid niet nog verder in het geding komt?
Ik neem het belang van bodemvruchtbaarheid zeer serieus. Behoud van een productief landbouwareaal is een economisch en maatschappelijk belang. Tegelijkertijd is het in het belang van de ondernemer om de bodemvruchtbaarheid van zijn eigen bedrijfsareaal te bewaken. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 7 vormen de voorziene maatregelen daartoe in mijn ogen geen belemmering. Uiteraard zal ik maatregelen nemen als wetenschappelijke gegevens daar aanleiding toe geven.
Kunt u aangeven wat de consequenties van het beleid zijn voor de Nederlandse koppositie op het gebied van productiviteit, kwaliteit en efficiency?
Ik verwacht hiervan geen betekenend effect. Zoals ik hierboven aangegeven heb, zijn in het klei- en veengebied geen consequenties te verwachten, en in het zand- en lössgebied beperkte consequenties voor een beperkte groep gewassen, waarbij de ondernemer door zijn eigen management de consequenties deels kan opvangen. De Nederlandse landbouwsector heeft eerder laten zien innovatieve en passende maatregelen te kunnen nemen, en ik heb er alle vertrouwen in dat de sector ook nu zijn innovatievermogen en veerkracht zal laten zien. Mijn aanpak van equivalente maatregelen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, kan mogelijk maatwerk bieden.
Kunt u aangeven wat er de afgelopen decennia al bereikt is door de agrarische sector en wat de grens is wat de sector kan dragen?
De cijfers van het CBS laten stijgende opbrengsten zien in de agrarische sector.
Ik vertrouw erop dat ondernemers voldoende vakkennis en innovatiekracht hebben om de eventuele nadelen van de voorgenomen maatregelen te kunnen opvangen. Ook in het verleden heeft de sector immers laten zien zich te kunnen aanpassen aan, en te groeien binnen, milieurandvoorwaarden.
Deelt u de opvatting dat gezien de enorme gevolgen voor de sectoren niet langer vastgehouden moet worden aan algemene stikstof- en fosfaatnormen maar dat gedifferentieerd moet worden en een onderscheid gemaakt moet worden tussen de zand- en kleigronden? Zo ja, bent u bereid om de normen in overeenstemming te brengen met het maximaal haalbare resultaat?
De stikstofgebruiksnormen zijn sinds de inwerkingtreding van het gebruiksnormenstelsel in 2006 gedifferentieerd naar de grondsoorten klei, veen en zand/löss, gewas en soms ras. De fosfaatgebruiksnormen zijn gedifferentieerd naar type landgebruik en fosfaattoestand van de bodem. Zoals ik heb uiteengezet in het antwoord op vraag 4 zijn de normen zoveel mogelijk gekoppeld aan de bemestingsadviezen, voorzover de grondwaterkwaliteit dat toelaat. Dat geeft ruimte voor economisch optimale resultaten. Waar opbrengsten dit rechtvaardigen en de waterkwaliteit dit toelaat, ben ik bovendien bereid daarmee rekening te houden in de gebruiksnormen. Zo ben ik voornemens om een opbrengstafhankelijke stikstofnorm voor graan op klei in te voeren.
Bent u bereid om naast de onderhandelingen in Brussel over de derogatie een tweede spoor te volgen voor de verschillende knelpunten in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het is voor Nederland en voor de agrarische sector van cruciaal belang dat Nederland opnieuw een derogatie krijgt. Mijn inzet zal er vooral op gericht zijn die veilig te stellen. Daarvoor is een maatregelenpakket vereist dat oplossing biedt voor de milieukundige knelpunten. Ruimte voor maatwerk en ondernemerschap bied ik door introductie van de mogelijkheid om het vereiste milieuresultaat via equivalente maatregelen te realiseren.
Seleenvergiftiging bij zeugen en de volksgezondheidsrisico’s bij de consumptie van varkensvlees |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijke seleenvergiftiging bij zeugen», waarin wordt gesproken over verlammingen bij zeugen?1
Ja.
Heeft u aanwijzingen dat er in Nederland op grote schaal overmatige toedieningen van selenium aan zeugen plaatsvinden? Zijn er de laatste vijf jaar vaker meldingen van seleenvergiftiging bij landbouwdieren binnengekomen? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven uitgewerkt naar diersoort?
Ik heb geen aanwijzingen dat selenium op grote schaal overmatig aan zeugen wordt toegediend. De melding in mei 2013 van een mogelijke seleenvergiftiging op twee zeugenbedrijven is de enige melding van mogelijke seleenvergiftiging sinds de start van de basismonitoring dierziekten door de Gezondheidsdienst voor Dieren in 2002. Ook bij herkauwers is dit de afgelopen 10 jaar nooit gesignaleerd.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksresultaten van de Gezondheidsdienst voor Dieren, die 0,3 mg/kg seleen aantrof in het voer2, mede in het licht van het recent verschenen rapport van de European food Safety Authority3, die spreekt over een veilig gehalte van maximaal 0,2 mg Se/kg?
Het gaat om twee bedrijven waar de Gezondheidsdienst voor Dieren onderzoek heeft verricht naar zeugen met specifieke klachten. Deze klachten kunnen onder andere zijn veroorzaakt door een seleenvergiftiging, dit kon echter niet worden bevestigd met aanvullend onderzoek. Op één bedrijf bleek in overleg met de dierenarts gekozen te zijn voor een variant voer dat een wat hoger gehalte seleen bevat, namelijk 0,3 mg/kg seleen in plaats van 0,2 mg/kg. Dit gehalte ligt onder de huidige wettelijk toegestane norm van 0,5 mg/kg seleen voor diervoer. Naar aanleiding van het recente advies van de EFSA wordt door de Europese Commissie in afstemming met de lidstaten bezien of deze norm moet worden aangepast.
Is het bericht van de Gezondheidsdienst voor Dieren reden voor u om een onderzoek in te stellen naar het mengen van selenium in veevoer voor rund en varken, mede daar de European Food Safety Authority dit jaar heeft gewaarschuwd voor volksgezondheidsrisico’s bij bepaalde categorieën consumenten, die dierlijke producten eten met een te hoog gehalte van selenium (L-SeMet)? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gaat hier om geïsoleerde bedrijfsproblemen waartussen geen verband bestaat. Naar aanleiding van de bevindingen van de Gezondheidsdienst voor Dieren is het voer bij de voerleverancier onderzocht. Hierbij zijn geen gehalten aan seleen in het diervoer aangetroffen die de norm overschreden.
Bent u bereid de controles op mogelijk te hoge gehaltes aan selenium in varkensvlees te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de meldingen van de Gezondheidsdienst voor Dieren zijn nader onderzocht en blijken op zichzelf te staan. Daarbij zijn geen normoverschrijdingen geconstateerd en er zijn geen aanwijzingen dat deze problematiek breder speelt.
Hoe beoordeelt u het feit dat, om hoogproductieve zeugen op de been te houden, er in het voer selenium wordt toegevoegd met als risico intoxicatie? Acht u een dergelijke bedrijfsvoering verantwoord in het kader van volksgezondheid-, diergezondheid- en dierenwelzijnsrisico’s?
Seleen is een sporenelement dat dieren dagelijks nodig hebben. Seleen is nodig voor o.a. groei, weerstand en vruchtbaarheid. Omdat de hedendaagse zeug binnen verblijft, moeten belangrijke sporenelementen die normaliter uit de natuur worden opgenomen aan het voer worden toegevoegd. Bij alle toevoegingen is het zaak de maximale gehaltes voor diervoeders in acht te nemen. Dat geldt zowel voor vitamines als in dit geval voor seleen. Ik heb geen aanwijzingen dat seleen op grote schaal overmatig wordt toegevoegd (zie antwoord op vraag 2). Daarnaast zijn er ook geen aanwijzingen dat de hedendaagse fokkerij negatief van invloed is op het seleengehalte in het lichaam van zeugen, waardoor het welzijn van de zeug op dat punt niet gewaarborgd zou zijn.
Hoe beoordeelt u het feit dat zeugen in de intensieve veehouderij maar liefst tweemaal per jaar moeten werpen, waardoor de natuurlijke seleniumbuffer bij zeugen na de tweede worp volledig uitgeput is en zeugen zelfs een te laag seleniumgehalte in het lichaam hebben? Deelt u de mening dat de intensieve productie van biggen de gezondheid en het welzijn van de zeugen in gevaar brengt? Zo ja, wat gaat u doen om deze praktijk een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat in de huidige varkensfokkerijen een zeug reeds na twee tot tweeënhalf jaar wordt afgevoerd en vervangen wordt wegens slechte voortplanting, slecht beenwerk (kreupelheid), ziekte of sterfte, terwijl in de jaren ’70 een zeug nog zo'n vijf tot acht jaar meeging? Vindt u hoogproductieve zeugen passen binnen uw visie op veilig voedsel en een duurzame, diervriendelijke veehouderij met robuuste dieren? Zo ja, kunt u uitleggen waarom? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat er snel een einde komt aan deze ernstige aantasting van de gezondheid en het welzijn van de zeugen?
Het management op zeugenbedrijven moet erop gericht zijn de gezondheid en het welzijn van de zeug te borgen, of een zeug nu 2, 3 of 5 jaar oud wordt. Er bestaat een spreiding tussen bedrijven ten aanzien van het vervangingspercentage en de redenen waarom men zeugen vroegtijdig moet vervangen. Projecten die opgestart zijn in het kader van groepshuisvesting drachtige zeugen en het project vitale biggen besteden aandacht aan het bevorderen van de levensduur en de levenskwaliteit van de zeug. Immers, hoe gezonder de zeug hoe economisch vitaler en duurzamer het bedrijf.
Het bericht “Ingreep in emissiehandel wekt woede van Tata Steel”. |
|
Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ingreep in emissiehandel wekt woede van Tata Steel»? Deelt u deze woede?1 Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving en kan mij de reactie van Tata Steel voorstellen. Dat een correctiefactor van gemiddeld 12% nodig bleek, was niet voorzien. Deze ingreep is echter in lijn met de Europese richtlijn emissiehandel (ETS). Hierin is bepaald dat er niet meer rechten kunnen worden toegewezen dan er binnen het industrieplafond – dat aangeeft hoeveel CO2-emissieruimte de industrie krijgt – beschikbaar zijn en dat de Europese Commissie zelfstandig bevoegd is om een cross sectorale correctiefactor toe te passen om dit te voorkomen.
Kunt u uitleggen hoe deze «cross sectorial correction factor», waar dit artikel op doelt, valt te rijmen met het Steel Action Plan dat onlangs is opgesteld om de concurrentiekracht van de Nederlandse staalindustrie te versterken?
De correctiefactor betekent voor alle EU ETS-bedrijven gemiddeld 12% minder gratis emissierechten over de periode 2013–2020 dan zij op basis van de voorlopige toewijzing berekend door de lidstaten hadden gekregen. Omdat de correctiefactor conform de Richtlijn moet worden toegepast, is een aanpassing ervan niet mogelijk zonder de Richtlijn te herzien.
Voor investeringsbereidheid van bedrijven en voor hun internationale concurrentiepositie is de voorspelbaarheid van het ETS-systeem, de verwachte ontwikkeling van de CO2-prijs en de verdeling van de bijbehorende kosten van belang. Dit zal met name door het post 2020 klimaat- en energiebeleid bepaald moeten worden. Dat is dan ook de reden dat in het Energieakkoord specifieke afspraken zijn gemaakt voor de inzet van Nederland over de versterking van het ETS vanaf 2020 in combinatie met borging van de concurrentiepositie van internationaal concurrerende bedrijven (op basis van best performance criteria).
Ook in het door de Europese Commissie opgestelde Steel Action Plan wordt gesteld dat in het kader van het door de Europese Commissie op te stellen Klimaatactie programma 2030 rekening gehouden moet worden met de internationale concurrentiepositie van de staalindustrie.
Het is de Nederlandse inzet dat bij de versterking van het ETS-systeem vanaf 2020 ook naar de effecten van een correctiefactor op de voorspelbaarheid van het systeem en op de internationale concurrentiepositie gekeken moet worden.
Kunt u uitleggen waarom u in Europa pleit voor een versterking van het «Emissions Trading System» (ETS) systeem, terwijl u in eigen land meer en meer energie-intensieve bedrijven zoals Aldel en straks ook Tata Steel ETS-compensatie moet bieden om te zorgen dat deze niet omvallen?
Het ETS is het meest kosteneffectieve instrument om tot CO2-reductie bij de industrie te komen. Het is het centrale instrument in de transitie naar een low-carbon economy en Europees geharmoniseerd waardoor er in principe binnen Europa geen concurrentienadelen optreden als gevolg van het ETS. Versterking van het ETS is nodig om de ontwikkeling van low carbon technieken te stimuleren en bij te dragen aan het halen van de klimaatdoelen voor 2030 en 2050. Binnen het ETS wordt rekening gehouden met internationaal concurrerende bedrijven, deze krijgen kosteloos emissierechten toegewezen en de mogelijkheid voor compensatie van indirecte kosten staat lidstaten open.
Deelt u de mening dat het ronduit krankzinnig is om de Nederlandse industrie uitstootrechten te laten betalen middels het ETS-systeem, terwijl zij vaak al veel schoner is dan concurrenten buiten Europa, om deze bedrijven noodzakelijkerwijs vervolgens met belastinggeld uit eigen land weer te compenseren? Zo ja, gaat u zich dan vanaf nu ook eindelijk eens inzetten voor de Nederlandse industrie, door te beginnen met het afschaffen van het ETS-systeem en zo niet, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Het ETS-systeem is een belangrijk onderdeel in het klimaatbeleid. Ook de Nederlandse industrie is voorstander van het behoud van het ETS en wil ook dat het ETS versterkt wordt waarbij de internationale concurrentiepositie geborgd wordt. In het Energieakkoord is afgesproken dat betrokken partijen zich inzetten voor een gezamenlijke inzet in Brussel, om per 1 januari 2020, naast aanscherping van het ETS-plafond ook de positie te borgen van de internationaal concurrerende bedrijven.
Het bericht “Next checkt: Na proefboring is winning amper tegen te houden” |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat zijn de criteria voor het verlenen van een opsporingsvergunning?1
Een aanvraag voor een opsporingsvergunning wordt getoetst op grond van de bepalingen zoals deze in de Mijnbouwwet zijn vastgelegd. In de artikelen 7 en 9 van de Mijnbouwwet zijn de gronden genoemd, op basis waarvan een vergunning geweigerd kan worden. De genoemde artikelen heb ik bijgevoegd in de bijlage2.
Een opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning, die de onderneming het alleenrecht geeft om binnen een bepaald gebied en binnen een bepaalde periode (vaak binnen drie jaar) tot opsporing over te gaan c.q. één of meer proefboringen uit te voeren. Voordat er daadwerkelijk fysieke activiteiten verricht mogen worden, zijn meerdere vergunningen en instemmingen nodig.
Wat zijn de verschillen tussen de criteria voor een opsporingsvergunning en die voor een winningsvergunning? Is het enige onderscheid het verplicht indienen van een milieueffectrapportage en een winningsplan?
De bovengenoemde bepalingen zijn ook van toepassing op de beoordeling van een aanvraag voor een winningsvergunning. Daarnaast moet ook aannemelijk worden gemaakt dat de delfstoffen binnen het gebied, waarvoor de vergunning zou gaan gelden, economisch winbaar zijn (artikel 8 van de Mijnbouwwet).
Ook hierbij geldt dat een winningsvergunning een marktordeningsvergunning is. Alvorens gas gewonnen kan worden, dienen daarna meerdere instemmingen en vergunningen verkregen te worden, namelijk:
Wanneer er een voornemen is voor een activiteit, waarbij een productie van meer dan 500.000 m3 gas per dag wordt verwacht, is een milieueffectrapportage verplicht (artikel 2, eerste lid, en bijlage, onderdeel C, onder 17.2, van het besluit milieueffectrapportage in samenhang met de artikelen 7.2, eerste lid, onder a, 13.1 en 7.28 van de Wet milieubeheer, artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 40 van de Mijnbouwwet).
Daarnaast geldt bij een voornemen voor een activiteit, waarbij diepboringen worden uitgevoerd een verplichte mededeling bij de minister van Economische Zaken zodanig dat de minister kan beoordelen of een milieueffectrapportage opgesteld moet worden (artikel 2, tweede en vijfde lid, en bijlage, onderdeel D, onder 17.2, van het besluit milieueffectrapportage in samenhang met artikelen 7.2, eerste lid, onder b, 13.1 en 7.16 van de Wet milieubeheer, artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 40 van de Mijnbouwwet).
Is in Nederland ooit een winningsvergunning geweigerd als eerder een opsporingsvergunning voor dezelfde locatie is verleend? Zo ja, in welke gevallen en op welke gronden is dit gebeurd?
Nee, dit is nog niet in Nederland voorgekomen.
Kunt u bestaande opsporingsvergunningen intrekken? Onder welke omstandigheden zou u dat overwegen?
De gronden tot intrekking van een opsporingsvergunning (artikel 21 van de Mijnbouwwet) hebben betrekking op marktordening en de technische en financiële mogelijkheden van de aanvrager. De intrekkingsgronden hebben geen betrekking op nadelige effecten voor het milieu, de bouwkundige aspecten van een installatie of de bestemming van het gebied.
Deze effecten en aspecten worden beoordeeld bij een aanvraag om een milieuvergunning voor diepboringen voor opsporingsonderzoek aan de hand van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 3.3 van het Besluit omgevingsrecht of een melding als bedoeld in artikel 7 in samenhang met artikel 3 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw in samenhang met artikel 40 van de Mijnbouwwet. Ik heb van de houder van de opsporingvergunning hiervoor nog geen aanvraag of verzoek ontvangen.
Kan een verzoek tot intrekken van een opsporingsvergunning van een betrokken gemeente of provincie een grond zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke gronden gaat u verzoeken van de gemeenten Boxtel en Noordoostpolder tot het intrekken van de opsporingsvergunningen voor schaliegas beoordelen?
Zie antwoord vraag 4.
Moet het Rijk een schadevergoeding betalen als een opsporingsvergunning ingetrokken wordt? Zo ja, wat is de orde van grootte van deze schadevergoeding?
Een vergunningaanvraag wordt geweigerd, indien een van de genoemde bepalingen uit de artikelen 7, 8 of 9 van de Mijnbouwwet van toepassing zijn. In mijn antwoord op vraag 4 is uiteengezet wanneer ik een vergunning kan intrekken. Een intrekking van een opsporingsvergunning op andere gronden dan de wet toestaat, leidt tot vernietiging van die intrekking. De bestuursrechter kan in een dergelijk geval, zo nodig, zelf in de zaak voorzien zodat de vergunning in stand blijft. De schade die optreedt door vertraging van de werkzaamheden en procedurekosten in bezwaar en beroep leiden in beginsel tot een plicht tot schadevergoeding. De hoogte van de schadevergoeding is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het is aan de rechter de hoogte te bepalen.
Kan het Rijk een winningsvergunning weigeren of intrekken na verlening, op welke gronden en ontstaat dan een recht op schadevergoeding?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat een politiek besluit in de Tweede Kamer niet voldoende grond is om een opsporings- of winningsvergunning te weigeren of in te trekken? Is er van Brabant Resources een borg- of andere zekerheidstelling gevraagd voor het verlenen van de opsporingsvergunningen? Hoe hoog is deze zekerheidstelling en hoe heeft het Rijk beoordeeld dat dat voldoende is om eventuele schade zoals bijvoorbeeld drinkwaterverontreiniging af te dekken?
Zoals ik in antwoord op de vragen 4, 5 en 6 heb aangegeven, zijn de gronden om een opsporingsvergunning in te trekken door de wetgever, in artikel 21 van de Mijnbouwwet vastgelegd.
Er is aan Brabant Resources geen borg- of zekerheidsstelling gevraagd. In mijn antwoord op vraag 10 zal ik verder in gaan op de financiële positie van een houder van een vergunning.
Heeft u inzicht in de financiële positie van Brabant resources en kunt u deze, desnoods vertrouwelijk, delen met de Kamer?
Zoals uiteen is gezet in het antwoord op vraag 1, kan een vergunning worden geweigerd als de financiële mogelijkheden van de aanvrager niet voldoende zijn.
De financiële positie van Brabant resources is bij de opsporingsvergunningaanvraag voor Noord-Brabant dus bekeken en toereikend bevonden. Dergelijke gegevens zijn bedrijfsvertrouwelijk en kunnen niet openbaar gemaakt worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor eind september, zodat deze gelijktijdig met de milieueffectrapportage (m.e.r). van Cuadrilla door de Kamer kan worden behandeld?
Helaas was meer tijd nodig voor de beantwoording.
De Nederlandse inzet inzake het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat was het oorspronkelijke doel van de Nitraatrichtlijn? Klopt het dat de Europese Unie (EU) een rigide benadering hanteert om voor alle gebieden 50 mg als uitgangspunt te nemen zonder rekening te houden met onder meer de bodemvruchtbaarheid en andere lokale omstandigheden, terwijl de oorspronkelijke doelstelling was om 50 mg niet als norm maar als indicator te gebruiken om kwetsbare gebieden aan te wijzen? Zo ja, deelt u de opvatting dat de rigide implementatie van de richtlijn moet worden herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Het doel van de Nitraatrichtlijn is om de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. De waarde van 50 milligram nitraat per liter is daarbij zowel een indicator voor de aanwijzing van kwetsbare gebieden als een streefwaarde voor de grondwaterkwaliteit. Deze is gebaseerd op een gezondheidskundige norm voor drinkwaterbereiding uit (grond-)water, zoals ik aangegeven heb in mijn beantwoording van de vragen van het schriftelijk overleg over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn. (Kamerstuk II 33 037, nr. 75) Nederland heeft zich aan deze streefwaarde gecommitteerd. In het vierde actieprogramma is namelijk opgenomen dat Nederland uiterlijk in 2015 beleid implementeert waarmee de nitraatdoelstelling kan worden gerealiseerd.
Waarom heeft u gekozen om een hele zware insteek te kiezen in de onderhandelingen? Deelt u de zorgen dat hierdoor onvoldoende ruimte is ingebouwd in de onderhandelingen met de Europese Commissie (als de insteek al zodanig zwaar is, wat wordt dan de uitkomst)? Zo nee, waarom niet?
De opgave waarvoor we staan vloeit voort uit de Nitraatrichtlijn zelf en uit het vierde actieprogramma.
Nederland heeft zich in het vierde actieprogramma verbonden tot het treffen van maatregelen in het vijfde actieprogramma, namelijk:
Voor het zand- en lössgebied is voor het vijfde actieprogramma een maatregelenpakket samengesteld waarvan wetenschappelijk onderbouwd is dat hiermee op termijn de nitraatdoelstelling gemiddeld gerealiseerd wordt. Voor fosfaat worden de gebruiksnormen voor 2014 en 2015 uit het vierde actieprogramma overgenomen. De Europese Commissie hecht aan de implementatie van deze maatregelen omdat Nederland zich daar reeds aan gecommitteerd heeft. Om maatwerk voor ondernemers mogelijk te maken heb ik de mogelijkheid van equivalente maatregelen geïntroduceerd.
Hoe denkt u met deze fosfaatnormen de bodemvruchtbaarheid op peil te houden en tevens de rentabiliteit van de bedrijven te behouden? Welke gevolgen heeft dit voor de voedselproductie en de exportpositie van Nederland?
Nederland kent een systeem van fosfaatgebruiksnormen die gedifferentieerd zijn naar de fosfaattoestand van de bodem. Op gronden met een lage fosfaattoestand mag meer fosfaat worden gebruikt dan op gronden met een hogere fosfaattoestand. Voor deze gronden met lage fosfaattoestand blijft een norm boven evenwichtsniveau gelden. Daarnaast is er reparatiebemesting mogelijk voor gronden die beneden een bepaalde fosfaattoestand zouden raken. Ik ben daarom van oordeel dat er voldoende ruimte bestaat om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden.
Wie zal de opbrengstderving, die gaat optreden bij aardappel- en groenteteelt in de zuidoostelijke zandgebieden, betalen? Deelt u de zorgen dat het draagvlak voor het overheidsbeleid hierdoor zal wegvallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunt u deze ondernemers tegemoet komen?
Het voorliggende maatregelenpakket vraagt op onderdelen veel van ondernemers. Zij beschikken echter over mogelijkheden om hier in hun bedrijfsvoering op in te spelen, bijvoorbeeld door de bemesting te optimaliseren of door minder uitspoelingsgevoelige gewassen in het bouwplan op te nemen. Daarnaast biedt het vijfde actieprogramma zoals gezegd ruimte voor de sector om onderbouwde en geborgde maatregelen te ontwikkelen die eenzelfde milieuresultaat opleveren als de generieke normverlaging.
Waarom is niet onmiddellijk gekozen voor het invoeren van equivalente maatregelen zonder eerst een korting door te voeren? Kunt u toelichten waarom de onderbouwing van de voorstellen van onder andere de Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO), zoals het op basis van regio of bedrijfsvoering vrijstelling verlenen van de generieke verlaging van gebruiksnormen of een opbrengstafhankelijke stikstofnorm voor graan in het zuidelijk zand- of lössgebied, niet voldoende is om in aanmerking komen als equivalente maatregel?
In mijn inzet voer ik wel degelijk de beschikbare equivalente maatregelen in. Zo is het systeem van fosfaatevenwichtsbemesting op melkveehouderijbedrijven op basis van de zogenaamde Kringloopwijzer opgenomen in het vijfde actieprogramma. Dit systeem is voldoende wetenschappelijk onderbouwd en geborgd en is daarom opgenomen in de vorm van een grootschalige praktijkproef.
Ik ben bereid ook andere equivalente maatregelen in te voeren wanneer die aan de voorwaarden voldoen. Ik ben met LTO in overleg over een aantal van deze maatregelen met het oog op het beschikbaar hebben van de vereiste onderbouwing en borging voordat op 1 januari 2015 de stikstofgebruiksnormen voor uitspoelingsgevoelige gewassen in het zuidelijke zand- en lössgebied worden verlaagd.
Houdt de Europese Commissie in haar berekeningen rekening met het feit dat een afname van het organische stofgehalte van de bodem op middellange termijn zal zorgen voor een hogere uitspoeling van mineralen? Bent u bereid dit onder de aandacht van de Europese Commissie te brengen?
Behoud van organische stof is een belangrijk punt. Ondernemers hebben zelf de sleutel in handen om dit belang te borgen; de in het vijfde actieprogramma voorgestelde maatregelen staan dat niet in de weg. Zo kunnen ondernemers ervoor kiezen hun teeltplan hierop aan te passen of groenbemesters te telen.
Waarom zou de Europese Commissie derogatie weigeren nu uit de laatste evaluatie van de Meststoffenwet door het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat derogatiebedrijven voldoen aan de waterkwaliteitsnormen en de criteria van de Nitraatrichtlijn? Bent u bereid de Europese Commissie en het Nitraatcomité hierop te wijzen?
Vanzelfsprekend heb ik de Europese Commissie in verschillende gesprekken gewezen op de positieve monitoringsresultaten voor derogatiebedrijven. Deze laten zien dat de grondwaterkwaliteit op derogatiebedrijven gemiddeld in de meeste gebieden (ruim) beneden de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter ligt en een dalende trend vertoont. Ik zal die resultaten wederom onder de aandacht brengen in het Nitraatcomité.
Tegelijkertijd constateert de Europese Commissie dat in het zandgebied de streefwaarde van 50 millligram nitraat per liter op een groot aantal bedrijven nog overschreden wordt en dat in het lössgebied de gemiddelde waarde ook op gebiedsniveau nog te hoog is.
De Europese Commissie heeft aangegeven een maatregelenpakket te verwachten dat significant effect heeft in het adresseren van de omvang van de Nederlandse problemen ten aanzien van waterkwaliteit, met name in het zuidelijke zand- en lössgebied. Pas als er overeenstemming bestaat over het actieprogramma, is een derogatie aan de orde. Het vijfde actieprogramma moet om die reden verregaande en deugdelijke maatregelen bevatten. Nederland voorziet daarin door onder andere, een korting op de stikstof-totaalgebruiksnormen voor uitspoelingsgevoelige gewassen in het zuidelijke zand- en lössgebied in een aanpak van genoemde knelpunten.
Hoe weegt de Europese Commissie het stelsel van verplichte mestverwerking, waardoor de druk op de mestmarkt afneemt en het voor grondgebruikers relatief minder aantrekkelijk wordt om dierlijke mest in te zetten?
De Europese Commissie heeft in ambtelijke gesprekken positief gereageerd op de Nederlandse inspanningen om de druk op de mestmarkt te reduceren.
Waarom zijn de onderhandelingen met LTO niet voortgezet? Deelt u de opvatting dat het stopzetten hiervan niet bijdraagt aan het draagvlak van de sector om deze maatregelen uit te voeren en praktijk en beleid hierdoor steeds verder uit elkaar komen te liggen? Zo ja, bent u bereid om de gesprekken met LTO voort te zetten met de insteek om hier gezamenlijk uit te komen, voordat op 23 september 2013 de Nederlandse invulling van het vijfde actieprogramma en de inzet voor de nieuwe derogatie wordt gepresenteerd in het Nitraatcomité?
Mij is niet bekend dat de onderhandelingen met LTO zijn afgebroken. De afgelopen periode heeft zeer intensief overleg met LTO plaatsgevonden. Het overleg heeft alleen nog niet geleid tot volledige overeenstemming. Mijn inzet blijft om met LTO te komen tot een gezamenlijke aanpak, onder andere via verdere invulling van de equivalente maatregelen.
Bent u bereid, indien het actieprogramma niet wordt aangepast, in Brussel duidelijk aan te geven dat het actieprogramma geen draagvlak heeft in de agrarische sector en dat dit gebrek aan draagvlak de medewerking aan het uitvoeren van de maatregelen onder grote druk zet?
Vanzelfsprekend zal ik in het overleg met de Europese Commissie aangeven dat het voorliggende voorstel voor het vijfde actieprogramma veel vraagt van de sector. Daartegenover staat dat het niet kunnen voortzetten van de huidige derogatie grote impact heeft op de agrarische sector en de Nederlandse economie. Het zou (met name) de melkveehouderij niet langer zijn toegestaan om 250 kilogram stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar te gebruiken, maar nog maar 170 kilogram. Die sector wordt dan geconfronteerd met directe kosten voor extra mestafzet. Volgens eerdere berekeningen komt dat neer op 150 tot 190 miljoen euro per jaar. Daarnaast zou door verdringingseffecten de mestafzet voor met name de varkenshouderij problematisch worden.
Het belang van een derogatie is daarmee zo groot dat ik voor de noodzakelijke inzet kies om die te verkrijgen. Op basis van de huidige voorstellen van LTO is voorzetting van de derogatie niet mogelijk. Wel sta ik zoals gezegd een invulling voor via equivalente maatregelen. De Kringloopwijzer die is ontwikkeld door de melkveehouderij en zuivelsector laat het perspectief van deze benadering zien.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 18 september 2013?
Ja.
Het houden van haaien in een discotheek |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in de discotheek La Cattleya in Arnhem inmiddels een aquarium staat waar haaien in worden gehouden?1
Ja.
Heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gehoor gegeven aan uw eerdere oproep om onderzoek te doen naar de komst van het aquarium met de haaien in deze discotheek?2 Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom is dit onderzoek niet uitgevoerd?
De NVWA heeft in mijn opdracht op 9 september jl. de betreffende horecagelegenheid geïnspecteerd. Voor de antwoorden op uw vragen waarom de NVWA pas kan optreden nadat deze is opengegaan, verwijs ik uw Kamer naar de antwoorden op Kamervragen van 26 juni jl. (vergaderjaar 2012–2013, Aanhangselnummer 2690).
De NVWA heeft vastgesteld dat de haaien gehouden worden in een horecagelegenheid met loungeachtige muziek, waarin geen flitslicht of stroboscopische verlichting wordt gebruikt of harde muziek wordt gespeeld. Tijdens een onverwachte inspectie, later in dezelfde week, bedroeg de gemiddelde geluidssterkte 84 decibel. In het aquarium met een inhoud van bijna 6 kubieke meter zwemmen 9 dieren, waaronder twee bandluipaardhaaien van ongeveer 80 cm. Het aquarium is ingericht door een professionele leverancier, die het aquarium dagelijks verzorgd. Er is vluchtgelegenheid voor de dieren in het aquarium. Het dag- en nachtritme is aangepast aan de openingsuren van het café.
De NVWA heeft geen dierenkwelling kunnen vaststellen, en daarmee ook geen overtreding. Er is geen wettelijke basis om handhavend op te treden en de dieren in beslag te nemen.
Heeft de NVWA een inspectie uitgevoerd voordat de discotheek opende? Zo nee, waarom is er gewacht tot er een verzoek tot controle is binnengekomen, terwijl de NVWA op de hoogte was van de plannen van de clubeigenaar?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de NVWA inmiddels een controle heeft uitgevoerd op het welzijn van de haaien? Zo ja, wat is de uitkomst van de controle en welke stappen worden ondernomen om de haaien daar weg te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u nog steeds de mening dat haaien last hebben van harde geluiden, licht en trillingen en een aquarium in een discotheek geen natuurlijke of geschikte leefomgeving is voor dieren?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik uw Kamer naar de beantwoording van Kamervragen van 26 juni jl. (Kamerstuk II 26 991, nr.363)
Bent u nog steeds van mening dat een aquarium als aankleding van de ruimte niet tot de categorie redelijke doelen behoort om de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen, en dat dit dus verboden is krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen? Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Delta de afspraken uit het energieakkoord dreigt te negeren |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat energiemaatschappij Delta niet voornemens is haar kolencentrale te sluiten?1
Ja.
Hoe verhoudt zich deze berichtgeving tot het vandaag af te sluiten energieakkoord? Kunt u aangeven op welke wijze u naleving van het akkoord zeker zal stellen?
Net als de andere betrokken energiebedrijven heeft Delta zich als lid van Energie Nederland verbonden aan het Energieakkoord. Ik ga ervan uit dat deze bedrijven staan voor hun handtekening en dus – binnen de mededingingsrechtelijke mogelijkheden – op constructieve wijze zullen werken aan sluiting van hun oude kolencentrales. Hieraan is ook onlosmakelijk verbonden de afspraak over «afschaffing» van de kolenbelasting voor elektriciteitsproductie. Indien de vijf centrales gesloten worden op de in het Energieakkoord genoemde tijdstippen, dan wordt vanaf 1 januari 2016 de vrijstelling voor elektriciteitsproductie in de kolenbelasting weer ingevoerd. In de gesprekken over sluiting van de vijf centrales wordt Delta gelijk behandeld aan de andere betrokken energiebedrijven.
Voor meer informatie over het sluiten van de vijf oude kolencentrales verwijs ik naar mijn brief over de zienswijze van de ACM inzake het sluiten van oude kolencentrales, die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer is verzonden.
Kunt u garanderen dat Delta en andere energiebedrijven wel degelijk hun kolencentrales conform de gemaakte afspraken zullen sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om met Delta in overleg te treden om de sluiting van de kolencentrale in Zeeland zeker te stellen. Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hergebruik van datadragers van de overheid |
|
Carla Dik-Faber (CU), Marith Volp (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de situatie dat de overheid jaarlijks duizenden herbruikbare mobiele telefoons en andere datadragers, zoals tablets, computers en laptops laat vernietigen, terwijl de volledige technische levensduur nog niet verstreken is?1
Ja.
Deelt u de mening dat het vernietigen van herbruikbare elektronische apparatuur niet past bij de ambitie in het regeerakkoord om te komen tot een circulaire economie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Vindt u dat producthergebruik van apparatuur, volgens de ladder van Lansink, boven materiaalhergebruik (ofwel: vernietiging) zou moeten gaan?
Ja.
Deelt u de mening dat er oplossingen zijn voor het hergebruik van mobiele telefoons en andere apparatuur, bijvoorbeeld in ontwikkelingslanden, waarbij moet worden geborgd dat het niet leidt tot dumping van afval in deze landen?
Ja, ik deel die mening, maar een belangrijke zorg daarbij is veiligheid.
Voor overtollige apparatuur en datadragers van de rijksoverheid gelden strenge veiligheidvoorschriften van de AIVD. Gegarandeerd moet worden dat alle data 100% verwijderd worden. Als meest kostenbesparende, risicomijdende en veiligste oplossing is een aantal jaar geleden gekozen om dit optimum te bereiken door de apparatuur te shredderen en het granulaat te recyclen tot grondstof voor hergebruik.
Sedert het voorjaar 2013 loopt een onderzoek waarin er naar alternatieven wordt gezocht. Elektronische apparatuur zonder data (bijvoorbeeld beeldschermen) wordt al jaren voor hergebruik aangeboden.
Wanneer, na verwijdering van data, de apparatuur nog steeds een positieve marktwaarde heeft, is dumping verliesgevend en het risico daarop logischerwijs verdwenen.
Op grond van de nieuwe Europese richtlijn betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (2012/19/EU) krijgen lidstaten binnenkort ook betere instrumenten in handen om doeltreffender de strijd aan te binden met de illegale export van afval.
Deze richtlijn verplicht exporteurs van tweedehands apparatuur om vooraf te testen of de apparatuur werkt en zij moeten documenten verstrekken over de aard van de overbrengingen. Hiermee wordt voorkomen dat elektronisch afval als tweedehands apparatuur illegaal wordt geëxporteerd.
Deze Europese richtlijn wordt op 14 februari 2014 in nationale regelgeving geïmplementeerd.
Deelt u de mening dat er mogelijkheden zijn om de dataveiligheid van afgeschreven apparatuur te borgen bij hergebruik?
Dat is momenteel onderwerp van onderzoek. Uitkomsten hiervan worden begin 2014 verwacht. Er zijn verschillende methoden in de markt die claimen de dataveiligheid te kunnen borgen. Onderzocht wordt of deze alternatieven haalbaar zijn, vanuit het oogpunt van veiligheid, duurzaamheid en financiën.
Bent u bereid om over te gaan tot hergebruik van apparatuur binnen de overheid, volgens de ladder van Lansink? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u dit concreet gaan uitvoeren?
Uitkomsten van het onderzoek naar mogelijke alternatieven worden begin 2014 verwacht. Wanneer hieruit bruikbare alternatieven voortkomen, ben ik uiteraard bereid die te overwegen. Concrete uitvoering wordt dan ook duidelijk.
Het bericht ‘Den Haag vindt de klachten over bevingen maar gezeur' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Den Haag vindt de klachten over bevingen maar gezeur»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de zorgen over de gevolgen van de gaswinning en de afhandeling van schade ontstaan door deze winning ruime aandacht verdienen van de Nederlandse overheid? Zo ja, op welke manier spant u zich in om aan deze zorgen en de ontstane schade tegemoet te komen?
Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 2 september jl. naar aanleiding van vragen van het lid Paulus Jansen is geantwoord, is het uitgangspunt van mij en de NAM om de schademeldingen zo snel mogelijk door een gecontracteerd taxatiebureau in behandeling te laten nemen voor het maken van een bezoekafspraak door een taxateur. Vanwege de grote aantallen meldingen in februari/maart 2013 werd het niet meer realiseerbaar binnen een redelijke termijn de bezoeken in te plannen. Om die reden is de NAM ertoe overgegaan extra taxateurs in te schakelen door het contracteren van een nieuw schade-expertisebureau. Het aantal schadetaxateurs werd daarmee opgevoerd tot ruim 50 personen.
Op dit moment wordt ernaar gestreefd dat er binnen een termijn van 3 maanden nadat de schademelding is ontvangen door de NAM, een bezoek en schadeopname door een taxateur hebben plaatsgevonden.
Dit zal niet in alle gevallen lukken omdat het maken van bezoekafspraken maatwerk is. Naar het oordeel van de NAM dient de schadebeoordeling en – afhandeling, alsmede de contacten daarover met de gedupeerden, zorgvuldig te zijn.
De NAM bewaakt de termijnen inzake de afgelegde bezoeken alsmede de afwikkeling van de lopende claims door het houden van voortgangscontroles bij de ingeschakelde taxatiebureaus.
Zoals ik in mijn brief van 22 augustus jl. aan uw Kamer heb aangegeven, heb ik het proces van schadeafhandeling laten toetsen door de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb). Daarnaast heb ik een onafhankelijke raadsman benoemd, bij wie burgers terecht kunnen met hun klachten en zorgen. De bevindingen van zowel de Tcbb als de onafhankelijke raadsman zijn in deze brief verwoord.
Deelt u de mening dat door de recente aardbevingen de spanning in het gebied oploopt en mensen steeds ongeruster worden en dat juist dan communicatie heel belangrijk is? Zo ja, op welke manier staat u in contact met bewoners, ondernemers en bestuurders in dit gebied?
Het is voor mij van het begin af aan helder dat de toename van het aantal aardbevingen, en de mogelijke sterkte ervan, de onrust bij de bewoners doen toenemen. Daarom heb ik in januari ook besloten om dit jaar nog een groot aantal onderzoeken te laten uitvoeren. Over de voortgang heb ik uw Kamer met mijn brieven van 3 juli en 22 augustus jl. op de hoogte gebracht. De voortgang van de onderzoeken heb ik toegelicht op 3 juli jl. in een bestuurlijk overleg met de vertegenwoordigers van de betrokken gemeenten en de provincie Groningen. Ook zijn er samen met het Regionaal Informatiepunt gaswinning (RIG) bijeenkomsten georganiseerd voor zowel inwoners als gemeenteraads- en collegeleden, waarin de onderzoeken worden gepresenteerd en bediscussieerd. Daarnaast hebben mijn medewerkers regulier overleg over de voortgang van alle onderzoeken met vertegenwoordigers van de overheden in de regio. Met de ondernemers in de Eemsmond (SBE) is een werkgroep gevormd om de eventuele gevolgen van aardbevingen op hun bedrijfsprocessen in kaart te brengen.
Klopt het dat tot dusver van de circa 10.000 schademeldingen er 2.700 zijn afgehandeld? Zo nee, wat is dan de stand van zaken? Zo ja, hoe snel worden de overige schademeldingen afgehandeld? Deelt u de mening dat dit binnen een aantal maanden moet gebeuren?
In mijn brief aan uw Kamer van 2 september jl. is onderstaande de stand van zaken weergegeven. Deze stand van zaken wordt periodiek bijgewerkt en is terug te vinden op http://www.namplatform.nl/.
De stand van zaken op basis van de gegevens van begin september 2013 was als volgt:
Als gevolg van de aardbeving van Huizinge van 16 augustus 2012 waren er medio februari 2013 omstreeks 2.800 meldingen ingediend. Van deze meldingen is inmiddels ruim 90% afgehandeld. Echter de aardbevingen in februari 2013 betekenden een forse toename van de meldingen en er werd na enige weken een aantal van omstreeks 6.000 bereikt. Deze sterke toename is mede het gevolg van actieve oproepen (NAM, EZ, bestuurders) om alle schades te melden, inclusief eerdere schades. Het binnen een redelijke termijn bezoeken van de gedupeerden werd niet meer realiseerbaar.
Het indienen van schademeldingen gaat de laatste maanden in kleinere aantallen en ligt thans op circa 100 per week. De meldingen worden op volgorde van datum van binnenkomst bij de taxatiebureaus ondergebracht voor het plannen van taxatie bezoeken.
Klopt het dat in een enkel geval er zelfs mensen zijn die hun huis hebben moeten verlaten? Zo ja, zijn er meer mensen voor wie dit speelt en hoe worden deze mensen opgevangen en gecompenseerd?
De NAM heeft bewoners van een al eerder verzakte boerderij alternatieve woonruimte geboden. De door de bevingen veroorzaakte schade kon wel hersteld worden, maar de inschatting van experts was dat bij een zwaardere beving de veiligheid van de bewoners in het geding zou kunnen komen, De bewoners hebben dit geaccepteerd en zijn nu met de NAM in overleg om permanente oplossingen te bespreken. De NAM heeft de bewoners geadviseerd om een adviseur in de arm te nemen die hen deskundig kan begeleiden en met raad en daad bijstaat. Dit is gebeurd en de kosten van de adviseur worden door de NAM vergoed. Betrokken partijen zijn in goed overleg over het gevolgde proces en getroffen maatregelen en de daaraan verbonden kosten. Op dit moment is er 1 andere woning met een soortgelijke problematiek (woning was al bekend bij Bouw- en Woningtoezicht). De NAM heeft mij verzekerd dat zij alert is op vergelijkbare situaties en in overleg met alle betrokkenen in zo’n geval ook een veilige en acceptabele oplossing zal proberen te vinden.
Bijdrage aan luchtvervuiling door houtkachels |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de website www.houtrook.nl ?
Ja.
Deelt u de zorgen die worden geuit op deze website over de risico’s van houtrook? Kunt u uw mening toelichten?
Ik heb begrip voor het feit dat er lokaal overlast kan ontstaan door houtstook en ik kan de zorg begrijpen die er bij burgers bestaat over de mogelijke gezondheidsrisico’s. Helaas valt op basis van de beschikbare kennis niet eenduidig en objectief aan te geven in welke mate gezondheidsrisico’s daadwerkelijk aanwezig zijn. Vaak is het een probleem van hinder. Als er overlast ontstaat betreft het meestal zeer specifieke lokale omstandigheden. In de praktijk blijkt een lokale oplossing gevonden te kunnen worden in goed onderling overleg van alle betrokken partijen.
Bent u tevens bekend met het onderzoek «De bijdrage van houtverbranding aan PM10 en PM2.5 tijdens een winterperiode in Schoorl, Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen uit dit rapport dat houtrook lokaal voor bijna 1/3 kan bijdragen aan de hoeveelheid PM10 in de lucht en voor zelfs 39% aan de hoeveelheid PM2,5 in de lucht? Kunt u aangeven in hoeverre volgens u houtrook bijdraagt aan de hoeveelheid PM2,5 en PM10 in de lucht?
De gerapporteerde metingen van ECN betreffen een beperkt aantal dagen in de winterperiode op een locatie waar relatief veel houtstook voorkomt, en zijn daarmee waarschijnlijk niet representatief voor het landelijke en jaargemiddelde beeld voor de bijdrage aan de concentraties van fijn stof. De ECN-metingen geven als indicatie dat de concentratiebijdrage aan PM10 in een plaats zoals Schoorl jaargemiddeld zou kunnen oplopen tot 2 µg/m3. Vergelijkbare metingen van ECN in Amsterdam wijzen op een jaargemiddelde bijdrage van 0,1 tot 0,2 µg/m3. Het huidige inzicht in de mate waarin houtstook plaats vindt in Nederland, en met name ook wat betreft de locaties waar veel gestookt wordt, is beperkt. Dit verhindert een goede algemene beoordeling over de bijdrage van houtrook aan de concentraties van PM10 en PM2,5 in Nederland.
Indien het niet bekend is in hoeverre houtrook bijdraagt aan de hoeveelheid fijn stof in de lucht, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Gezien het lokale en veelal incidentele karakter van particuliere houtstook verwacht ik niet dat aanvullende metingen eenvoudig een beter beeld verschaffen van de bijdrage aan de concentraties van fijn stof.
Klopt het dat houtverbranding van toenemende invloed is op de PM10- en op de PM2,5-concentraties in Nederland, door toename van houtverbrandingsinstallaties? Zo nee, waarom niet?
Nee. Landelijk bezien is de emissie van fijn stof (zowel PM10 als PM2.5) door de steeds schonere verbrandingstechnieken in nieuwe kachels en inzethaarden in de periode 2000 tot 2012 waarschijnlijk nauwelijks veranderd, ondanks een toenemend houtverbruik. De laatste jaren is er ondanks een lichte stijging in het houtverbruik, naar schatting zelfs sprake van een lichte daling in de emissies.
Gezien de bijdrage van houtrook aan de hoeveelheid fijn stof in de lucht, en gezien de toename van deze invloed door de groei van het aantal houtverbrandingsinstallaties, bent u van mening dat houtrook een probleem vormt? Zo nee, waarom niet?
Het lokale karakter van houtstook en de daardoor ondervonden overlast maken het moeilijk een goede beoordeling te maken. De beschikbare data over het gebruik van houtkachels wijzen niet op een landelijke toename in de emissies. Zie ook de antwoorden op de vragen 4, 5 en 6.
Bent u op de hoogte van maatregelen die in onder andere België, Duitsland, Groot-Brittannië en Frankrijk zijn genomen om houtrookemissie door huishoudens te verminderen, zoals een stimuleringsregeling voor de aankoop van houtkachels met een lagere uitstoot, het uitfaseren van oude en/of slechte kachels, het verspreiden van informatie over correct gebruik van kachels, of het instellen van een stookverbod in drukbevolkte gebieden met een hoge luchtverontreiniging?
Dergelijke maatregelen zijn mij bekend.
Bent u van mening dat het raadzaam is om zulke maatregelen ook in Nederland in te voeren? Kunt u uw mening toelichten?
Het is mijn inschatting dat in de genoemde Europese landen de problematiek groter is dan in Nederland. Het is primair de verantwoordelijkheid van de burger die een houtkachel stookt om dat zo te doen dat geen overlast wordt veroorzaakt. Zowel door de rijksoverheid als door gemeentelijke overheden is (en wordt) herhaaldelijk informatie verspreid over een verstandige wijze van hout stoken. Als toch overlast ontstaat, betreft het vaak zeer specifieke lokale omstandigheden. Daarom wordt de behandeling van probleemsituaties overgelaten aan de gemeentelijke overheid, die de lokale omstandigheden beter kent. Veel gemeenten hebben in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels staan hoe om te gaan met situaties van overlast. De meest simpele oplossing zou zijn om het stoken van houtkachels te verbieden. Voor een dergelijke vergaande maatregel mag worden aangenomen dat voldoende maatschappelijke draagvlak ontbreekt. In het najaar zal ik een gesprek organiseren dat gelegenheid geeft aan alle partijen die betrokken zijn bij deze problematiek (overheden, GGD, bedrijfsleven, burgerorganisaties) hun inzichten en ervaringen met elkaar te delen. Ik acht het zinvol om een gezamenlijk beeld te verkrijgen van wat momenteel de omvang is van het probleem en samen te inventariseren welke (nieuwe) mogelijkheden er zijn om er iets aan te doen. Het kan hopelijk helpen om helder te krijgen welke actieve rol elk van de betrokken partijen kan vervullen. Dat betreft zowel de burger als de overheid en het bedrijfsleven.
De ongezonde lucht in grote steden |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lucht in grote steden is nog zeer ongezond»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de metingen van de luchtkwaliteit die in de verschillende steden zijn uitgevoerd door Milieudefensie, en de uitkomsten van deze metingen?
De metingen van Milieudefensie laten zien dat inspanningen voor het verbeteren van de luchtkwaliteit nog steeds nodig zijn. Of er wel of niet aan de normen wordt voldaan, kan op basis van deze resultaten niet met zekerheid worden vastgesteld. Enerzijds omdat er geen goedgekeurde meetmethode is toegepast en anderzijds omdat er (nog) geen heel jaar is gemeten. Overigens laten de monitoringsresultaten van het RIVM een soortgelijk beeld zien, sommige drukke straten voldoen nog niet aan de grenswaarden. Er zijn derhalve nog aanvullende maatregelen nodig om het halen van de grenswaarde overal veilig te stellen.
Bent u van mening dat de verbetering van de luchtkwaliteit een taak van de Rijksoverheid of van de lokale overheid is? Kunt u uw mening toelichten?
Verbetering van de luchtkwaliteit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle overheden. Uit de NSL aanpak blijkt ook dat verbetering van de luchtkwaliteit alleen lukt als alle overheden zich inzetten, want de oorzaken van te hoge concentraties hebben te maken met zowel landelijke als lokale bronnen. Met name het verkeer levert een grote bijdrage aan overschrijdingen in steden. Dit moet worden aangepakt zowel op rijksniveau (stimuleren aanschaf schonere auto’s en ook bewaken dat Europese normen het beoogde effect hebben) als regionaal en lokaal niveau (bv. schonere bussen, verkeersplannen, milieuzones).
Bent u van mening dat verdere maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit nodig zijn, gezien het feit dat uit recente berichtgeving blijkt dat als de verbeteringen in het huidige tempo doorgaan voor stikstofdioxide de luchtkwaliteitsdoelstelling in 2015 niet wordt gehaald?2 Zo ja, kunt u aangeven welke maatregelen u gaat nemen ter verbetering van de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ja er zijn meer maatregelen nodig. Daarom heb ik ook om de tafel gezeten met wethouders van de grote steden. Daar is afgesproken een gezamenlijk actieplan op te stellen met mogelijke extra maatregelen. Verschillende steden zitten nu in de fase van besluitvorming over hun aangepaste maatregelenpakket. Ik zal u over het actieplan informeren als ik u het Monitoringsrapport 2013 uiterlijk eind dit jaar zal aanbieden.
Kunt u aangeven hoe u de bevindingen van Milieudefensie, dat de (lokale) verontreiniging van de lucht in steden voor een aanzienlijk deel wordt veroorzaakt door (lokaal) verkeer beoordeelt? Kunt u daarbij ook vermelden wat volgens u de oorzaken zijn van de luchtverontreiniging in steden, in het bijzonder het bestanddeel stikstofdioxide, gerangschikt naar orde van grootte? Kunt u daarbij tevens vermelden met welke maatregelen deze luchtverontreiniging het beste kan worden bestreden?
Het is mij ook bekend dat de luchtverontreiniging, met name de door Milieudefensie gemeten stikstofdioxide, in de steden voor een groot deel wordt veroorzaakt door het (lokale) verkeer. Volgens een recente rapportage van het RIVM (Velders, 2013, tabel 5.2) draagt wegverkeer in de Randstad circa 40% aan de totale NO2 achtergrondconcentratie in de stad bij. Daarbij moet in een straat de directe verkeersbijdrage nog worden opgeteld, het verkeersaandeel is daardoor nog groter. De gemiddelde opbouw van de NO2 concentraties wordt in onderstaande tabel getoond. Reductie van het aantal verkeersbewegingen of verbetering van de doorstroming van verkeer zijn de meest efficiënte maatregelen om de NO2 concentratiebijdragen van verkeer te verminderen.
Geheel Nederland
RANDSTAD
%Randstad
Microgram/m3
Microgram/m3
Procent
Industrie
0.5
0.8
3%
Raffinaderijen
0.1
0.2
1%
Energiesector
0.2
0.4
1%
Afvalverwerking
0.1
0.1
0%
Wegverkeer
5.2
10.3
40%
Overig verkeer
2
3.5
14%
Landbouw
0.7
1.0
4%
Huishoudens
0.6
1.3
5%
HDO/Bouw
0.5
1.3
5%
Internationale scheepvaart
1.4
2.6
10%
Buitenland
5.5
4.6
18%
100%
Velders en anderen, Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, Rapportage 2013, RIVM Rapport 680362003/2013.
Gezien de bevinding van Milieudefensie dat (lokaal) verkeer een aanzienlijke bijdrage levert aan de luchtverontreiniging in steden, kunt u toelichten of dit voor u een aanleiding is om de snelheid op de ringwegen te veranderen, c.q. de snelheidsverhoging van 80 naar 100 km p/u weer terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van RWS (november 2011) naar het verhogen van de snelheid van 80 naar 100 km/uur blijkt dat de toename van de wegbijdrage als gevolg van de snelheidsverhoging zeer beperkt is, en dat deze verwaarloosbaar is op meer dan 1.000 meter van de autosnelweg. Verder heeft een gevoeligheidsanalyse van het RIVM in 2012 (GCN-rapportage 19 juni 2012) laten zien dat het effect van de landelijke snelheidsverhoging op de achtergrondconcentraties in de Randstad
verwaarloosbaar is. De toename van de totale emissies door de verhoging van de maximum snelheid leidt volgens het RIVM tot een toename van de grootschalige NO2-concentraties van minder dan 0,04 microgram/m3 in Utrecht en Rotterdam en minder dan 0,02 microgram/m3 in Amsterdam en Den Haag. Ik zie dan ook geen aanleiding de maximum snelheid op ringwegen rond de grote steden (weer) te verlagen.
De verwachte opslibbing van een ontpolderde Hedwigepolder |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de in het concept-Rijksinpassingsplan voor de Hedwigepolder opgenomen constateringen dat de Hedwigepolder na ontpoldering snel zal opslibben en dat op termijn hoge schorren zullen ontstaan?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat door de snelle opslibbing op afzienbare termijn hoge schorren de plaats in zullen nemen van het gewenste laag dynamische intergetijdengebied?
De realisatie van estuariene natuur in de Hedwigepolder geeft de rivier meer ruimte. Het project is gericht op het realiseren van estuariene natuur, waarbij de habitattypen «estuaria» (1130), «zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)» (1310A) en «schorren en zilte graslanden (buitendijks)» (1330A) duurzaam met elkaar in evenwicht voorkomen. Hiermee wordt naar verwachting een uitbreiding van het areaal van die drie estuariene habitattypen gerealiseerd. Dit levert een toename op in omvang en kwaliteit van deze habitattypen, conform de uitbreidingsdoelstelling voor het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinge.
Welke consequenties heeft het opslibben voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen?
Consequentie van het opslibben is dat de gewenste habitattypen zullen ontstaan, waarvoor een uitbreidingsdoelstelling geldt in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinge.
Betekent snelle opslibbing dat op afzienbare termijn opnieuw ingegrepen zal moeten worden om het gewenste laag dynamische intergetijdengebied te behouden of dat op andere locaties nieuw laag dynamisch intergetijdengebied gerealiseerd moet worden?
De inrichting van het gebied is zo duurzaam mogelijk opgezet. Via monitoring in het gebied wordt periodiek gecontroleerd of opslibbing zich zal voordoen. Op grond van de monitoringsresultaten wordt bepaald of bijkomende maatregelen in het gebied noodzakelijk zijn.
Hoe waardeert u de negatieve consequenties van snelle opslibbing voor het behoud van het gewenste laag dynamische intergetijdengebied, in het licht van de stevige financiële opgave van en de maatschappelijke weerstand tegen de ontpoldering van de Hedwigepolder?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop Vlaanderen nu bij gaat dragen aan de financiering van de grondverwerving ten behoeve van de ontpoldering en de andere noodzakelijke investeringen, inclusief de bijbehorende kostenverhogingen als gevolg van de opgelopen vertraging?
De financiële verplichtingen van het Vlaams Gewest zijn vastgelegd in het Verdrag betreffende de uitvoering van de Ontwikkelingsschets 2010 (Trb. 99 (2005), nr. 1).
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg «Natura 2000 inclusief Westerschelde» op 19 september a.s. te beantwoorden?
Ja.
Een dreigend tekort aan laadpalen voor elektrische auto's |
|
Jan Vos (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre klopt de raming van 20.000 elektrische auto's in Nederland aan het eind van 2013, zoals gesteld in het artikel uit Metro?1
Per 31 augustus 2013 waren er bij de RDW 10.445 elektrische personenwagens (volledig elektrische en plug-in hybride voertuigen) in Nederland geregistreerd. (Zie ook de tabel en grafiek in de bijlage)2.
Er zijn veel bestellingen gedaan voor plug-in hybride en elektrische voertuigen die dit jaar nog geleverd moeten worden. Als een groot deel van deze aantallen uiterlijk 31 december 2013 op kenteken wordt gezet, komen we eind 2013 inderdaad op 20.000 voertuigen uit.
Hoeveel elektrische auto's zullen er naar uw verwachting in Nederland zijn aan het eind van 2014 en waarop baseert u die verwachting?
Dit is van veel factoren afhankelijk, zoals de merken/modellen die nog op de markt komen en de verkoopprijs daarvan, de beschikbaarheid van laadinfrastructuur, (het vertrouwen in) de economische ontwikkeling, het fiscale beleid en dergelijke. Een goede inschatting is daardoor nu niet te geven. De verwachting is wel dat het aantal plug-in hybride en elektrische voertuigen gestaag blijft groeien, zij het minder snel dan in de tweede helft van 2013 het geval zal zijn. De beleidsambitie is om in 2020 200.000 (semi)elektrische voertuigen op de weg te hebben. Om die ambitie te realiseren, blijft een flinke groei noodzakelijk(gemiddeld ongeveer 25.000 per jaar).
Hoeveel laadpunten zijn er momenteel op de openbare weg, hoeveel zijn er naar verwachting eind 2013 en eind 2014 en zullen deze aantallen voldoende zijn om volledig te voorzien in de vraag naar oplaadpalen?
Per 31 augustus 2013 waren er 3.117 reguliere publieke oplaadpunten, 1.622 reguliere semipublieke oplaadpunten (openbaar toegankelijk, privaat gefinancierd) en 123 snellaadpunten (deels publiek toegankelijk). (Zie ook de tabel in de bijlage over de ontwikkeling van de laadpunten.)3 Rekening houdend met de groei in de afgelopen maanden en de aanbestedingen die zijn gedaan in een aantal regio’s en steden, is de inschatting dat er eind 2013 zo’n 3.700 publieke oplaadpunten zijn, circa 1.800 semipublieke oplaadpunten en 130 snellaadpunten.
Voor eind 2014 is de inschatting op basis van de groei tot nu toe, de aanbestedingen in een aantal regio’s en steden en de afgegeven vergunningen van RWS voor een snellaadnetwerk op verzorgingsplaatsen: 5.800 publieke oplaadpunten, circa 2.500 semipublieke oplaadpunten en circa 500 snellaadpunten.
De publieke laadpunten zullen niet volledig in de behoefte aan laden kunnen voorzien, maar dat is ook niet de inzet van het beleid. Het beleid ziet juist ook een rol voor de private markt.
Voor het uitrollen van de infrastructuur wordt de «ladder van laden» gehanteerd: een voorkeursvolgorde bij het kiezen van de beste optie voor het laden van de elektrische auto. Het private laadpunt – laden op eigen terrein (garage of oprit of parkeerterrein) – heeft de voorkeur. Het is gemakkelijk voor de rijder en bovendien de goedkoopste optie, omdat er geen aparte aansluiting voor hoeft te worden gerealiseerd. Als laden op eigen terrein niet mogelijk is, maar er kan wel vlak voor de deur geparkeerd worden, is een verlengd privaat laadpunt een optie. Daarbij wordt het laadpunt achter de meter aangesloten, maar staat het op straat. Deze optie is overigens nog in ontwikkeling. Als ook een verlengd privaat oplaadpunt geen soelaas biedt, is de volgende optie om te onderzoeken of er laadpunten kunnen worden gerealiseerd bij horeca of winkels in de buurt van de rijder. Op dergelijke plaatsen kan het laadpunt makkelijker door meerdere voertuigen worden gebruikt. Het «stand alone» openbare laadpunt is het sluitstuk van de ladder. Het is de duurste optie, die ook niet rendabel kan zijn in de voorziene toekomst.
Het is zeer gewenst dat ook op het terrein van de werkgever geladen kan worden; vooral voor de plug-in hybrides is frequent laden van belang om het percentage elektrisch afgelegde kilometers zo groot mogelijk te maken.
Zoals ook uit de getallen over de laadinfrastructuur hierboven blijkt, worden de meeste momenteel verkrijgbare volledig elektrische en plug-in hybride auto’s vooral «normaal» geladen. Daarvoor is het belangrijk dat de elektrische rijder dicht bij huis of werk kan laden, in de nacht of tijdens het werk.
Het snelladen dient vooral om bij te laden onderweg. Niet alle modellen kunnen snelladen. Snellaadpunten zijn of worden daarom vooral aangelegd op plaatsen langs hoofd- en snelwegen, bijvoorbeeld op de zogenaamde «verzorgingsplaatsen».
Deelt u de vrees dat een tekort aan laadpunten zal leiden tot meer uitstoot van fijnstof en een rem op de verkoop van elektrische auto's?
Nee, het gaat te ver om een directe relatie te leggen tussen «tekort laadpalen» en «toename fijnstof». Er komen niet meer sterker vervuilende auto’s bij. Bovendien zijn in de grote steden, waar de luchtkwaliteit problematiek het hoogst is, aanbestedingen gedaan en wordt momenteel laadinfrastructuur uitgerold.
Een echt tekort aan laadpunten kan leiden tot een rem op de verkopen van elektrische auto’s. Ik ga ervan uit dat we dit kunnen voorkomen. Zie het antwoord op de volgende vraag.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om een tekort aan laadpunten op de openbare weg, die daarmee geschikt zijn om mensen vlakbij hun woonadres in staat te stellen hun elektrische auto veilig op te laden, in 2014 te voorkomen?
In het regeerakkoord staat: «Met netbeheerders, energiebedrijven en lokale overheden worden afspraken gemaakt over de laadinfrastructuur om de groei van elektrische mobiliteit verder te stimuleren.» Dit commitment is ook onderdeel van het Energieakkoord, dat aan uw Kamer is aangeboden. De ministeries van zowel Infrastructuur en Milieu als Economische Zaken hebben hiervoor, binnen de financiële mogelijkheden, middelen gereserveerd. Ook van andere partijen die belang hebben bij de uitrol van elektrische auto’s en laadinfrastructuur wordt inzet verwacht.
Er wordt intensief gewerkt aan de totstandkoming van deze afspraak, die erop gericht is om een voldoende dekkende laadinfrastructuur te realiseren tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Aangezien openbare laadinfrastructuur op afzienbare termijn niet kostendekkend gemaakt kan worden, zijn partijen tot op heden terughoudend in hun toezeggingen. Daarom wordt momenteel gezocht naar een innovatieve aanpak, die uitgaat van de ladder van laden en die partijen veel ruimte biedt om verschillende laadoplossingen toe te passen. De hoop en verwachting is dat deze afspraak voor eind van dit jaar kan worden ondertekend.
Hoe kijkt u aan tegen de optie om de energiewetgeving zodanig aan te passen dat de aanbieder van een laaddienst niet wordt aangemerkt als energieleverancier? Welke voordelen levert dat op?
In de praktijk is dat al het geval; een aanpassing van de wetgeving is daarvoor niet nodig. Een aanbieder van een laaddienst is geen energieleverancier in de zin van de Elektriciteitswet 1998. Stroomlevering vindt plaats op een aansluiting van het net op een onroerende zaak, een elektrisch voertuig valt hier dus niet onder. De exploitant van een laadpunt (= onroerende zaak) neemt daarentegen zelf wel stroom af bij een energieleverancier. Soms zijn deze rollen verenigd in één partij, bijvoorbeeld wanneer het energiebedrijf ook laadpalen in beheer heeft.
Deelt u de mening dat andere opties voor veilig opladen dan de reguliere laadpalen, zoals het monteren van laadpunten op elektrische straatapparatuur als lantaarnpalen en parkeerautomaten, kostenefficiënte manieren zijn om tot meer laadpunten in woonwijken te komen? Kunt u dit toelichten?
In deze ontluikende markt zijn nog veel innovaties mogelijk. Thans is de »laadpaal» gangbaar; deze is relatief klein en heeft geen andere functie. Marktpartijen zijn continu op zoek naar laadpunten die kostenefficiënter gerealiseerd kunnen worden. Dat juich ik van harte toe. De huidige fase van de ontwikkeling van elektrisch vervoer is mede afhankelijk van een adequate laadinfrastructuur.
Overigens leidt niet iedere combinatie van functies ook tot kostenbesparingen. In het onderhavige voorbeeld van straatapparatuur als lantaarnpalen en parkeerautomaten dienen daarop bijvoorbeeld extra bekabeling en extra modules te worden aangesloten, met oog op o.a. de netveiligheid. Als gevolg van de benodigde technische aanpassingen zouden uiteindelijk ook hogere kosten het gevolg kunnen zijn.
Bij parkeerautomaten speelt nog het probleem dat deze langzamerhand vervangen zullen worden door mobiel parkeren, waardoor geen fysieke parkeerautomaat meer nodig zal zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om bedrijven en instellingen te stimuleren om hun klanten en medewerkers te voorzien in voldoende laadpunten en snellaadpunten, bijvoorbeeld op parkeergelegenheden bij winkels, bedrijven en instellingen?
Er gebeurt al veel op dit punt. Het Formule E-Team – een platform van alle belangrijke stakeholders bij de ontwikkeling van elektrisch rijden – heeft de algemene opdracht om Elektrisch Vervoer aan te jagen. Agentschap NL geeft informatie aan partijen die daar behoefte aan hebben – bijvoorbeeld in de jaarlijks geactualiseerde startgidsen voor bedrijven en overheden – en brengt vraag en aanbod bij elkaar.
Sinds eind 2011 loopt een Green Deal die gericht is op het realiseren van 10.000 stuurbare laadpunten. Ongeveer 50% daarvan wordt geplaatst bij kantoren en bedrijven, 40% bij huizen en 10% bij garages (bijvoorbeeld Q-Park en P1) en winkellocaties (waaronder IKEA). Naar verwachting wordt het doel in het voorjaar van 2014 gehaald.
Tot slot: steeds meer bedrijven (bijvoorbeeld McDonald’s) zien de waarde van het investeren in laadinfrastructuur.
Op welke manier kunt u gemeentes helpen bij het realiseren van laadpunten in de openbare ruimte, nu de werkzaamheden van de stichting E-laad worden beëindigd; dit mede om te voorkomen dat gemeentes afzonderlijk van elkaar het wiel opnieuw gaan uitvinden?
Binnenkort wordt een CROW-richtlijn gepubliceerd over dit onderwerp. Met behulp daarvan kunnen gemeenten makkelijker aan de slag met de uitrol van laadinfrastructuur.
Als gemeenten specifieke ondersteuning nodig hebben, kunnen ze daarvoor momenteel terecht bij de Taskforce Elektrisch Rijden.
Verder wordt de ondersteuning van gemeenten naar verwachting expliciet onderdeel van de afspraak als uitwerking van het regeerakkoord (zie vraag 5).
Is de geraamde toename in het gebruik van elektrische auto's meegenomen in de ramingen voor de ontwikkeling van binnenstedelijke luchtkwaliteit? Zo ja, welke gevolgen kunnen optreden wanneer de verwachte groei van elektrisch autovervoer stagneert?
Ja, de toename van elektrische auto’s is meegenomen. Ik deel niet de verwachting dat de groei stagneert door het ontbreken van laadinfrastructuur. Op basis van de huidige prognoses van de auto-industrie komen er nog tientallen modellen elektrische en hybriden elektrische voertuigen op de markt.
De Blankenburgtunnel |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Milieuclubs uit overleg tunnel»?1
Ja.
Klopt het dat Natuurmonumenten en de Milieufederatie Zuid-Holland niet uit het overleg over de Blankenburgtunnel zijn gestapt, maar zelfs nooit aan tafel hebben gezeten? Welke maatregelen heeft u genomen om de groene organisaties aan tafel te krijgen? Wat gaat u doen om de groene organisaties vanaf nu bij het proces te betrekken?
Gedurende de verkenning van de Nieuwe Westelijke Oeververbinding zijn de natuurorganisaties geïnformeerd en betrokken. De Natuur- en Milieufederatie Zuid-Holland heeft destijds geparticipeerd, Natuurmonumenten niet.
Beide organisaties zijn in het afgelopen jaar opnieuw uitgenodigd, om mee te praten over de verdere uitwerking van de vormgeving en inpassing van de Blankenburgverbinding en de regionale inpassingsvisie. Zij hebben besloten dat zij daar van afzien. Ik betreur dat en ik hoop dat zij hun besluit zullen heroverwegen.
Bent u van mening dat voldoende uitvoering is gegeven aan de motie-Kuiken2, die de regering oproept om in overleg met de regio en natuur- en milieuorganisaties tot een inpassingsvisie te komen?
Ja. In reactie op de motie van mw. Kuiken (TK 33 400 A, nr. 30) heb ik al aangegeven, dat ik de regio zou vragen om met de natuur- en milieuorganisaties een inpassingsvisie voor het gebied te ontwikkelen. Dat is gebeurd. De natuur- en milieuorganisaties zijn door de regio gevraagd om mee te praten over de inpassingsvisie. Helaas hebben zij nu zelf besloten dat zij verder niet willen participeren.
Bent u bereid bewonersorganisaties bij het proces te betrekken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij de planuitwerking van de Blankenburgtunnel zelf worden bewonersorganisaties betrokken, net zoals in het voortraject is gebeurd. De uitwerking van de inpassingsvisie in het kader van de motie Kuiken is de verantwoordelijkheid van de Stadsregio Rotterdam. De wijze waarop de bewonersorganisaties betrokken worden bij de inpassingsvisie is dan ook een regionale verantwoordelijkheid. Ik zal hen uw suggestie meegeven.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het gebied door de aanleg van de Blankenburgtunnel niet mag verslechteren? Aan welke voorwaarden moet een goede inpassingsvisie volgens u voldoen? Bent u bereid de inpassingsvisie naar de Tweede Kamer te sturen?
Ja. Vanwege de kwaliteit van het gebied heb ik gekozen voor een hoogwaardig ingepast tracé. Met de keuze voor het tracé Krabbeplas-West, de deels verdiept aangelegde aansluiting met de A20, de verdiepte en overkapte ligging tussen de spoorlijn en de Zuidbuurt en de extra middelen voor inpassing uit de motie-Kuiken, geef ik vorm aan deze hoogwaardige inpassing. In totaal investeer ik daar nu € 255 mln in. De inpassingsvisie, zoals opgesteld door de regiopartijen, zal ik u binnenkort toezenden, tezamen met de Voorkeursbeslissing en de Structuurvisie.
Deelt u de mening dat in een creatief proces niet het kaderstellend budget, maar de kwaliteiten van het gebied het vertrekpunt moeten zijn? Deelt u ook de mening dat het daarvoor nodig is om verder te kijken dan alleen de Blankenburgtunnel, en te kiezen voor een integrale gebiedsbenadering?
Nee. De inpassingsvisie neemt de kwaliteiten van het gebied en de aanleg van de Blankenburgtunnel zoals omschreven in de ontwerpStructuurvisie als uitgangspunt. In de inpassingsvisie wordt beschreven welke maatregelen denkbaar zijn om de kwaliteiten van het gebied verder te versterken en te ontwikkelen. De regionale partijen concretiseren de inpassingsvisie via een gebiedsgerichte benadering in nauwe afstemming met de planuitwerking van de NWO. Daarbij onderzoekt de regio ook de mogelijkheden voor cofinanciering, naast het via de motie van mw Kuiken beschikbaar gestelde budget.
Bent u bekend met het pamflet «Vooruit met natuur»3 van de staatssecretaris voor Economische Zaken? Hoe beoordeelt u de stelling in dit pamflet «investeren in snelwegen die de natuur in ere houden» in relatie tot de inpassing van de Blankenburgtunnel?
Ja, ik ben bekend met dit pamflet. Ik ben van mening, dat met de keuze voor het tracé Krabbeplas-West, de keuze voor de Aalkeettunnel, de deels verdiept aangelegde aansluiting met de A20, de nog uit te werken natuur- en watercompensatie én de extra middelen voor inpassing uit de motie-Kuiken (die als een katalysator kunnen werken voor nog meer inpassingsinvesteringen door de regiopartijen), de kwaliteiten van het doorsneden gebied voldoende in ere worden houden.
Klopt het dat het Havenbedrijf Rotterdam in het verleden heeft ingezet op publiek-private financiering in het kader van de aanleg van de Blankenburgtunnel? Kunt u aangeven waarom publiek-private financiering niet meer aan de orde is? Deelt u de mening dat financiële betrokkenheid van het Havenbedrijf niet ondenkbaar is? Wat zijn volgens u de (on)mogelijkheden hiervoor?
Het Havenbedrijf Rotterdam heeft in 2011 aangegeven geen financiële bijdrage te geven. Dit heb ik uw Kamer in januari 2012 gemeld. Eind 2012 heb ik u aangegeven hoe ik de aanleg van de Blankenburg-verbinding wil financieren: voor het grootste deel met rijksmiddelen en voor een deel via tolheffing. Zie hiervoor ook het laatste punt in mijn brief van 6 juni 2013 (TK 32 598, nr. 19).
Het nationale programma radioactief afval |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe wilt u, bij de inspraak van het publiek over het nationale programma radioactief afval, zorgen voor een level playing field tussen publiek enerzijds en uw, COVRA/Nuclear Research and consultancy Group (NRG) en Nucleair Nederland anderzijds, vooral qua media-toegang en financiën?1
Rond het opstellen van het nationaal programma zijn verschillende inspraakmogelijkheden voorzien: zowel de verkennende studie naar de effecten van de lange termijn beheeropties als het ontwerp nationaal programma worden ter inzage gelegd. Een ieder wordt daarbij in staat gesteld zijn of haar zienswijzen naar voren te brengen, en alle reacties zullen gelijkwaardig worden behandeld.
Ik vind publieke betrokkenheid rond eindberging van radioactief afval belangrijk. Binnenkort zal er een publieksparticipatie traject starten waarin het publiek en verschillende organisaties geïnformeerd en betrokken worden bij de keuzes die voorliggen om tot een eindberging te komen. Hierbij zullen ook de moderne communicatie middelen ingezet worden om een ieder te informeren, voor te lichten en te betrekken.
Aangezien de realisatie van een eindberging nog lang op zich laat wachten zal er in het nationaal programma een visie en strategie rond publieksparticipatie op de lange termijn uiteengezet worden.
Mag u gehouden worden aan uw antwoord op eerdere vragen van de Kamer, dat terugneembaarheid van radioactief afval ook bij een zogenaamde eindberging noodzakelijk is?2 Deelt u de mening dat dit van belang is wegens elders gebleken onvolkomenheden in de wijze van berging en dat het past binnen het door de richtlijn gevraagde compromis tussen terugneembaarheid en de mogelijkheid van sluiten en dus geen nationale kop betreft?
Een eindberging voor radioactief afval moet zodanig ontworpen worden dat deze na sluiting uiteindelijk passief veilig is en er geen actief beheer door de mens meer nodig is. Tussen de plaatsing van het eerste afval en de sluiting dient de eindberging terugneembaar te zijn zolang dit noodzakelijk wordt geacht. Dit biedt toekomstige generaties de mogelijkheid om bijvoorbeeld andere beheermethoden voor radioactief afval toe te passen, zoals hergebruik van het afval en/of omzetten van het afval in minder schadelijke stoffen, als deze technieken beschikbaar komen. Ik ben niet op de hoogte van onvolkomenheden bij eindberging in faciliteiten die speciaal voor eindberging van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen ontworpen zijn.
Terugneembaarheid is een eis die het Nederlandse beleid stelt aan een inrichting voor eindberging van radioactief afval. In de richtlijn wordt deze eis niet gesteld. Hiermee is het een nationale kop op de Europese richtlijn. In het nationaal programma zal terugneembaarheid verder toegelicht worden.
Deelt u de mening dat het ethisch onverantwoord is om komende generaties op te zadelen met het zoeken van een oplossing voor het radioactieve afval dat wij creëren? Deelt u in dat kader de mening dat de eis, in zowel de Europese richtlijn als het Nederlandse besluit om het ontstaan van radioactieve afvalstoffen tot het praktisch haalbare minimum te beperken, betekent dat er geen nieuw afval geproduceerd moet worden zo lang geen oplossing is gevonden voor de in beide stukken vereiste veilige opslag? Zo ja, wilt u dit dan in de milieueffectrapportage (MER) opnemen en de inspraak beperken tot het nu eind 2013 bestaande afval?
Elke generatie heeft de ethische plicht zo veel als mogelijk te voorkomen dat lasten als gevolg van activiteiten van vandaag worden afgewenteld op toekomstige generaties. Dat geldt ook voor de zorg voor het radioactieve afval en de verbruikte splijtstof die ontstaan als gevolg van huidige toepassingen van radioactiviteit. Dit is dan ook één van de uitgangspunten van het huidige beleid. In dat kader is en wordt nu (in het OPERA onderzoeksprogramma) onderzoek gedaan naar de eindberging van radioactief afval en worden nu financiële middelen gereserveerd in een fonds voor de realisatie van een eindberging. Op deze manier zal voldoende kennis en financiële middelen aanwezig om, na de periode van bovengrondse opslag, een inrichting voor de eindberging van radioactief afval te realiseren.
Ik deel uw mening niet dat er geen nieuw radioactief afval geproduceerd mag worden tot er een oplossing voor eindberging van radioactief afval is. Ten eerste dient in Nederland expliciet te worden afgewogen of een toepassing van radioactiviteit gerechtvaardigd is. Daarnaast geldt bij elke toepassing de wettelijke verplichting dat het ontstaan van radioactief afval zoveel als redelijkerwijs mogelijk wordt voorkomen. Is eenmaal afval ontstaan, dan dient dit zo snel als mogelijk te worden afgevoerd naar de COVRA in Vlissingen, waar het in speciaal daarvoor ontworpen gebouwen veilig wordt beheerd. Na een opslagperiode van ten minste 100 jaar is eindberging van het afval voorzien.
Wilt u in uw ontwerpMER aandacht besteden aan de door de richtlijn vereiste plannen over de in te zetten middelen om kennis over de faciliteit op lange termijn te behouden, in plaats van het in uw besluit vermelde veel beperktere verstrekken van informatie aan werknemers en het publiek? Is het u bekend dat hiervoor bij plannen voor opslag in rotsen in Finland nog geen oplossing gevonden is? Wilt u daarom ter discussie stellen of opslag wel pas plaats mag vinden zo lang dit probleem niet is opgelost?
Kennis- en informatiebehoud van een eindberging wordt in de verkennende studie naar de effecten van lange termijn beheeropties voor radioactief afval en verbruikte splijtstof niet meegenomen.
In Nederland wordt het afval nog ten minste 100 jaar bovengronds opgeslagen bij de COVRA voordat het naar een eindberging gaat. COVRA heeft diverse maatregelen genomen om de kennis over de inrichting en het afval goed te kunnen bewaren gedurende de periode van bovengrondse opslag. Daarbij wordt gebruik gemaakt van zowel digitale als niet-digitale methoden, waaronder speciaal papier waarop de gegevens worden bewaard.
In Finland voorziet de nationale wet- en regelgeving dat informatie over radioactief afval (waaronder het soort afval en de plaats in de eindberging) gedocumenteerd moet worden bij opslag en eindberging. Tegen de tijd dat de realisatie van een eindberging actueel wordt in Nederland zal de kennis die COVRA heeft opgedaan op het gebied van kennis- en informatiebehoud, samen met de ervaringen die opgedaan zijn bij de realisatie van eindbergingen in het buitenland, gebruikt worden.
Wilt u de geplande randvoorwaarden voor import van radioactief afval vervangen door een verbod op in- en uitvoer om onnodig vervoer te voorkomen en iedere lidstaat zijn eigen verantwoordelijkheid te laten dragen? Wilt u wegens dezelfde redenen radioactief afval uit Caribisch Nederland ter plekke laten opslaan?
Door achtereenvolgende regeringen is de keuze gemaakt om het in Nederland ontstane radioactieve afval hier te bewerken en op te slaan. Maar tegelijkertijd is de mogelijkheid open gehouden om samen te werken met andere landen bij de bewerking van radioactief afval: voor specifieke afvalstromen die in zeer geringe mate vrijkomen kan dat vanuit kostenoogpunt effectiever zijn dan zelf een eigen installatie op te richten. Na bewerking in het buitenland wordt het radioactieve afval in principe weer naar het land van herkomst gebracht om te worden opgeslagen. Juist vanwege de voordelen van internationale samenwerking ben ik niet van plan een verbod in te stellen op de in- en uitvoer van radioactief (afval)stoffen. Het noodzakelijke transport is aan strenge internationale veiligheidseisen onderhevig.
Afval uit Caribisch Nederland zal, indien dat door het bestuur van de eilanden van Caribisch Nederland op prijs gesteld wordt, worden geïnventariseerd met als doel om dit afval uiteindelijk veilig centraal te beheren (zie TK 2012–2013, 25 422, nr. 105).