Ultrasone kattenverjagers |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Is de verkoop en/of plaatsing van ultrasone kattenverjagers1, die een 10 kHz toon (of hoger) met een geluidsterkte van 140 dB produceren, toegestaan op de Nederlandse markt? Zo nee, bent u bereid om handhavend op te treden tegen de verkoop, ook via internet en postorderbedrijven, en/of de plaatsing van ultrasone kattenverjagers? Zo ja, is de plaatsing vergunningplichtig, zoals het geval is met Mosquito’s2? Welke wettelijke eisen worden gesteld aan dergelijke apparaten? Voldoen de apparaten die in de handel zijn aan deze eisen?
De verkoop en plaatsing van ultrasone dieren- en jongerenverjagers is niet verboden noch zijn deze vergunningplichtig, afgezien van algemene bepalingen over overlast in de APV’s van de gemeenten. Wel zijn deze apparaten onderworpen aan het Warenwetbesluit electronische producten dat er voor moet zorgen dat consumentenartikelen geen gevaar of schade bij normaal gebruik mogen opleveren. Ik verwijs hierbij ook naar het eerder gegeven antwoord op vragen van het lid Thieme van de Partij van de Dieren (TK 2008–2009, nr. 3730).
Het apparaat om katten mee te verjagen produceert een toon van 21.000 Hz. Dat is een hoge frequentie; 1.000 Hz wordt al als behoorlijk hoog ervaren en de hoogste toon van de piano ligt rond de 4.000 Hz. De hoogste frequentie die mensen kunnen waarnemen ligt rond de 20.000 Hz, maar met de leeftijd neemt de waarneming van hoge frequenties snel af: jonge kinderen kunnen tonen van 20.000 Hz net horen, bij 30 jaar is dat al gedaald tot 15.000 Hz en bij 60 jaar tot 12.000 Hz. Katten zijn in principe wel gevoelig voor deze hoge frequenties.
Naar aanleiding van een klein aantal klachten zijn door de Nederlandse Voedsel en Warenauthoriteit (NVWA) enige kattenverjagers/dierverdrijvers onderzocht op de volgende gevaren: gehoorschade, andere fysieke schade door overlast en schade aan dieren. Bij een enkel toestel zijn de meetwaarden tot op een afstand van 7 meter hoog te noemen. Er kan echter pas na een blootstelling van 8 uur sprake zijn van een gezondheidsrisico. Een dergelijke lange duur van de geluidsblootstelling van dit toestel treedt bij normaal gebruik niet op.
Indien er geen wettelijke eisen gesteld worden, bent u bereid eisen te stellen aan de maximale geluidbelasting door ultrasone kattenverjagers buiten de erfgrens, dan wel de verkoop en/of de plaatsing van dergelijke apparaten geheel te verbieden?
Nee, zie vraag 1.
De oplossing van de EMV-knelpunten bij hoogspanningsnetten |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord, tijdens een Algemeen overleg1, op de vraag of de kosten voor het ondergronds brengen van hoogspanningsleidingen en de uitkoop van woningen onder bovengrondse hoogspanningsleidingen mogen worden gesocialiseerd via de nettarieven: «(...) TenneT mag niet zomaar alles doorrekenen aan de afnemers van elektriciteit. Daar is Europese regelgeving voor. Daarin is vastgelegd dat netbeheerders alleen die kosten aan de gebruikers mogen doorrekenen, die doelmatig zijn. Doelmatige kosten zijn kosten die je moet maken om de zekerheid van het netwerk te waarborgen en je aan de normen te houden.»?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Europese Commissie (EC) op een vraag2 van een bewonersorganisatie naar de door haar hanteerde criteria voor het vaststellen van de doelmatigheid van investeringen in netwerken, waarbij de EC letterlijk stelt: «Even if Directive 2009/72/EC lays down certain general criteria as to tariff setting, on tariffs for investments, it specifically designates the national regulatory authority as the entity that sets these tariffs or, at least, decides the methodology by which they are set. Please see in this regard in particular Article 37(1)(a) of Directive 2009/72/EC. Consequently, the Commission does normally not intervene in such issues as to whether the types of costs you identify should or should not be taken into account when setting transmission tariffs. I therefore suggest that you contact the Dutch regulatory authority in this matter as it is this entity that is responsible for setting tariffs or approving their methodology.»?
Ja.
Hoe valt uw antwoord tijdens het genoemde Algemeen overleg te rijmen met het antwoord van de EC?
Er zit geen licht tussen het antwoord van de Europese Commissie en mijn eerdere antwoord tijdens het debat. De Europese Commissie verwijst uitdrukkelijk naar de nationale regulerende instantie. In Nederland is dit de ACM. Het antwoord dat ik u eerder gaf tijdens het debat, was mede gebaseerd op de lezing van de ACM. De ACM deelde mijn analyse toen en staat hier ook na lezing van de reactie van de Europese Commissie nog volledig achter. De ACM is verantwoordelijk voor het vaststellen van de transporttarieven. Hierbij gelden enkele Europese randvoorwaarden, waarmee de ACM rekening moet houden bij de vaststelling van de transporttarieven.
Tijdens het debat hebben we van gedachten gewisseld over de mogelijkheid om TenneT de kosten voor uitkoop in rekening te laten brengen bij afnemers via de transporttarieven. Ik heb toen uiteengezet dat een van die Europese randvoorwaarden voor vaststelling van de tarieven is dat de kosten die een netbeheerder aan gebruikers doorberekent, doelmatig zijn. In het geval van bestaande situaties van hoogspanningsverbindingen worden geen normen overtreden. Daarnaast heb ik erop gewezen dat het uitkopen van de betreffende woningen niet nodig is om de leveringszekerheid te garanderen. Er valt dan ook sterk te betwijfelen of de kosten die door uitkoop in bestaande situaties ontstaan als doelmatig zijn te kwalificeren.
Het bericht van de Europese Commissie doet aan het bovenstaande niets af. Het klopt dat de Europese Commissie normaal gesproken niet intervenieert in het type kosten dat in de tarieven wordt verwerkt. Echter, dat wil niet zeggen dat de Commissie dat niet zal doen op het moment dat kosten in de tarieven worden verwerkt, die hier als gevolg van de Europese regels niet in thuishoren. Bovendien is de kans groot dat gebruikers van elektriciteit in bezwaar zouden gaan tegen het verwerken van kosten in tarieven die daar op grond van geldende (Europese) regelgeving niet in mogen worden opgenomen. Ik acht het risico reëel dat de rechter dit bezwaar gegrond acht.
Los van de Europese dimensie speelt bij de gekozen vormgeving voor uitkoop ook een nationale beleidswens een belangrijke rol. Het kabinet wil een structurele oplossing, waarbij de woonbestemming na uitkoop wordt verwijderd en de woning bij voorkeur wordt gesloopt. Voor deze structurele oplossing moet de verantwoordelijkheid worden gelegd waar die hoort: bij gemeenten. De gemeente moet lokaal de afweging maken of uitkoop met bijbehorende sloop of herbestemming en aanpassing van het bestemmingsplan wenselijk is. Tennet kan deze structurele oplossing niet realiseren en de taak bij Tennet leggen ligt vanuit deze optiek sowieso niet voor de hand.
Ziet u, nu gebleken is dat de EC de lidstaten vrij laat om de kosten voor investeringen in milieu-/gezondheidsaspecten van hoogspanningstracées in de nettarieven te verwerken, aanleiding om terug te komen op uw oorspronkelijke voorstel voor de verdeling van kosten tussen Rijk, gemeenten en afnemers (via de nettarieven)? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een aangepast voorstel tegemoet zien? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
Ik zie hiervoor geen aanleiding en verwijs voor de motivering naar mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet heeft gekozen voor een afgewogen verdeling, waarbij alle betrokken partijen bijdragen aan een deel van de kosten: afnemers en bedrijven betalen 75% van de verkabelingskosten via de transporttarieven, gemeenten betalen de resterende 25% van de verkabelingskosten en het Rijk dekt de kosten voor uitkoop.
De aanpak van broodfok en malafide hondenhandel |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid om, met het oog op uw toezegging om over anderhalf jaar resultaten van uw beleid om broodfok en malafide hondenhandel aan te pakken, de Kamer een overzicht te sturen van de situatie zoals deze nu is, zodat daadwerkelijk beoordeeld kan worden of uw aanpak succesvol is of dat een aanvullende aanpak nodig is?
Ik heb uw Kamer toegezegd om over anderhalf jaar de balans op te maken en na te gaan waar we dan staan. Er worden op dit moment diverse stappen gezet die beogen het welzijn van honden te verbeteren. Het betreft onder andere nieuwe regels voor bedrijfsmatige handel in gezelschapsdieren per 1 juli 2014, de uitwerking van de nieuwe Europese regels met betrekking tot het verstrekken van paspoorten per 1 januari 2015, afspraken over impulsaankopen met advertentiewebsites en andere relevante partijen en een gezonder fokbeleid in samenwerking de sector.
Met onderstaande antwoorden wordt een overzicht gegeven van de huidige aantallen controles en hercontroles, geconstateerde overtredingen en aantallen geregistreerde dieren.
Kunt in kaart brengen welke overtredingen er bij broodfokkers geconstateerd worden, zoals het verwaarlozen, niet socialiseren en ondervoeden van de honden, maar ook het frauderen met inentingen en identificatie en registratie? Zo nee, waarom niet?
Voor bedrijfsmatige fokkers en handelaren gelden diverse voorschriften waaronder het verbod op verwaarlozen, mishandelen of te vroeg scheiden van pups en moederdier, de voorschriften van het Honden- en Kattenbesluit ’99 (HKB), de Europese verplichting te enten tegen hondsdolheid bij invoer en intracommunautair verkeer en de verplichte identificatie en registratie van honden. Daarnaast kan ook valsheid in geschrifte een overtreding vormen indien bijvoorbeeld paspoorten of in- en uitvoerdocumentatie niet naar waarheid worden ingevuld.
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) zien toe op de naleving van deze regels bij bedrijfsmatige fokkers en handelaren tijdens inspecties. Daarnaast worden door NVWA, LID of politie, meldingen over misstanden onderzocht en in daarvoor in aanmerking komende gevallen opsporingsonderzoeken gestart naar aanleiding van deze meldingen.
In 2013 geconstateerde overtredingen betroffen onder andere verwaarlozing en ernstige hygiëneproblemen, ontbrekende officiële documenten en ontoereikende of ontbrekende vaccinatie. Ook is vervalsing van vaccinatiebewijzen geconstateerd. Ten slotte werd er in enkele gevallen geconstateerd dat bij transport niet aan de transportverordening werd voldaan.
Kunt u in kaart brengen hoeveel controles er de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden bij broodfokkers en met welke handhavingscapaciteit u deze controles heeft gerealiseerd? Zo ja, kunt u hierbij vermelden in welke periode dit was, om hoeveel broodfokkers dit ging en hoeveel honden deze broodfokkers hadden? Zo nee, waarom niet?
De NVWA heeft in 2012 97 controles uitgevoerd ter controle op de naleving van de voorschriften van het HKB (waarbij indien aan de orde ook de andere hiervoor genoemde voorschriften worden meegenomen). De NVWA heeft daarnaast in 2012 ook 45 controles uitgevoerd gericht op de overige in vraag 2 genoemde voorschriften. In 2012 zijn naar aanleiding van deze controles 32 hercontroles uitgevoerd.
De NVWA heeft in 2013 86 keer gecontroleerd op de naleving van het HKB. De NVWA heeft daarnaast 41 controles uitgevoerd gericht op de overige genoemde voorschriften gerelateerd aan de handel in honden. In 2013 zijn naar aanleiding van deze controles 42 hercontroles uitgevoerd.
De LID heeft in 2012, 103 controles uitgevoerd op de naleving van de voorschriften van het HKB. In 2013 heeft de LID op 167 locaties in Nederland een of meerdere controles uitgevoerd waarbij sprake was van het bedrijfsmatig houden van honden. In totaal hebben deze 167 bedrijfsmatige adressen geleid tot 249 fysieke controles. Bij 142 controles daarvan was sprake van HKB-controles waarbij voornamelijk is gekeken naar de HKB vereisten zoals inrichting, vakbekwaamheid en registratie. De 107 andere controles op bedrijfsmatige adressen is voornamelijk gecontroleerd op mogelijke overtreding van de verzorging en voeding van de honden.
De NVWA heeft in 2012 en 2013 respectievelijk 3 en 3,2 fte specifiek ingezet voor het toezicht op de handel in honden.
De LID beschikt over 14,7 fte voor het uitvoeren van de toezichtscontroles en de tweedelijnshandhaving voor alle meldingen van mishandeling en verwaarlozing van gezelschapsdieren waaronder ook de vorengenoemde HKB controles en het onderzoek naar meldingen. Een specifieke uitsplitsing voor alleen honden is hier zeer lastig te maken.
Daarnaast beschikt de politie over taakaccenthouders die in eerste instantie een melding over mishandeling of verwaarlozing van een gezelschapsdier onderzoeken. Een uitsplitsing naar de capaciteit ingezet voor meldingen van misstanden bij honden is hierbij niet te maken.
De NVWA en de politie registreren het aantal gecontroleerde honden niet. Dit zou leiden tot disproportionele administratieve lasten. Ook voor de LID zou het inzichtelijk maken van het totaal aantal honden gemoeid met deze controles op dit moment zeer veel tijd in beslag nemen.
In beginsel worden controles door de NVWA en de LID niet aangekondigd. Indien sprake is van een last onder bestuursdwang (waaraan moet worden voldaan binnen een bepaalde termijn) kan de controle uiteraard worden verwacht na afloop van de gegeven termijn.
Kunt u duidelijk maken hoeveel van de ontdekte broodfokkers gesloten zijn en hoeveel er herhaaldelijk gecontroleerd zijn? Waren dit aangekondigde of onaangekondigde controles? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze controleert u de betrokkenheid van dierenartsen bij de malafide praktijken van broodfokkers en welke mogelijkheden ziet u voor een scherpere aanpak op dit gebied? Deelt u de mening dat dierenartsen die meewerken aan broodfok en malafide dierenhandel niet langer als dierenarts zouden mogen werken? Zo ja, bent u bereid om te laten onderzoeken op welke wijze dierenartsen die meewerken aan broodfok en malafide dierenhandel (bestuursrechtelijk) kunnen worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Dierenartsen zijn gehouden zich te gedragen overeenkomstig artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Zij mogen niet tekortschieten in de zorg die zij behoren te geven aan dieren met betrekking tot welke hun hulp is ingeroepen of die in nood verkeren. Zij mogen voorts ten algemene niet tekortschieten in hetgeen van hen als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, zodanig dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Bij schending hiervan kunnen zij worden voorgeleid bij het veterinair tuchtcollege en, afhankelijk van de situatie, mogelijk ook strafrechtelijk worden vervolgd. Dit creëert mijns inziens voldoende mogelijkheden om handhavend op te treden indien daar aanleiding toe is.
Voor wat betreft de specifieke problematiek van hondenhandel, besteedt de NVWA daarnaast op verschillende manieren aandacht aan de voorlichting aan dierenartsen met betrekking tot de naleving van de wetgeving op het terrein van voorschriften voor (bedrijfsmatige) houders van honden (presentaties, informatie op website e.d.). De NVWA ontplooit dergelijke activiteiten bij gelegenheid in samenwerking met de beroepsorganisatie van dierenartsen (KNMvD).
Kunt u uiteenzetten hoe vaak een door de handhavingsdiensten geconstateerd geval van broodfok of malafide handel daadwerkelijk voor de rechter is gebracht en hoe vaak dat uiteindelijk niet is gebeurd? Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te verkennen om een Landelijk Officier Dierenwelzijn aan te stellen, zodat de opsporing die we weten te realiseren ook echt tot een goede bestraffing leidt? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Deze informatie kan niet uit de systemen van het Openbaar Ministerie (OM) worden gegenereerd. Het OM registreert niet op «broodfok» en «malafide hondenhandel». Om de informatie over overtredingen van vorengenoemde voorschriften alsnog boven tafel te krijgen zouden door het OM alle in behandeling genomen zaken ter zake van dierenmishandeling handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou zeer veel tijd en capaciteit van het OM vergen en is derhalve niet proportioneel.
Het College van Procureurs-generaal heeft mij bericht vooralsnog geen aanleiding te zien voor het aanstellen van een dergelijke Landelijke Officier. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd in mijn brief toezeggingen dierenwelzijn. De diverse parketten van het OM beoordelen in zaken waarin het welzijn van dieren strafrechtelijk in het geding is of vervolging op zijn plaats is.
Kunt u aangeven welke straffen zijn opgelegd aan veroordeelde broodfokkers en hoe vaak de maximale strafmaat is gehanteerd? Wat was in voorkomende gevallen de reden om geen maximumstraf op te leggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een houdverbod als zelfstandige straf een effectief strafinstrument kan zijn om te voorkomen dat opnieuw dieren het slachtoffer worden van een veroordeelde broodfokker? Kunt u aangeven wanneer u meer informatie heeft over het eventueel uitwerken van een houdverbod als zelfstandige straf? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod kan op dit moment op twee manieren worden opgelegd: als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf, en als (onderdeel van) een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
Deze twee mogelijkheden hebben de voorkeur boven een houdverbod als zelfstandige straf. Een maatregel kan, in tegenstelling tot een straf, ook worden opgelegd indien geen sprake is van schuld (bijv. in het geval van ontoerekeningsvatbaarheid). Indien een houdverbod als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd kan bij overtreding van het houdverbod onmiddellijk worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf en is er dus sprake van een lik-op-stuk aanpak, zonder rechtelijke tussenkomst.
Ik zie derhalve geen meerwaarde in een houdverbod als zelfstandige straf.
Op welke wijze gaat u controleren of de regels uit het Besluit gezelschapsdieren omtrent het fokken en socialiseren van dieren worden nageleefd en welke capaciteit maakt u daarvoor vrij? Kunt u daarnaast aangeven op welke termijn het Besluit gezelschapsdieren in werking zal treden?
De NVWA zet in 2014 circa 4 fte in voor handhaving en toezicht op de regels geldend voor gezelschapsdieren gepland waaronder de voorschriften omtrent fokken en socialisatie. De LID verdeelt haar capaciteit (14,7 inspecteurs) tussen het toezicht op de naleving van regels voor gezelschapsdieren en de afhandeling van meldingen van dierenmishandeling en verwaarlozing.
De handhavingsdiensten werken op dit moment aan nadere werkafspraken om te komen tot een uniforme handhaving van de nieuwe regelgeving gebaseerd op de Wet Dieren. Hierover zal rondom de inwerkingtreding worden gecommuniceerd.
Het Besluit houders van dieren (waarin het besluit gezelschapsdieren is verwerkt) treedt naar verwachting in werking op 1 juli 2014.
Kunt u uiteenzetten wat op dit moment de stand van zaken is met betrekking tot de sinds 1 april 2013 verplichte identificatie en registratie van honden? Kunt u aangeven hoeveel honden er geregistreerd zijn, hoeveel honden er de afgelopen jaren verkocht zijn, hoeveel controles er sinds 1 april geweest zijn, hoe de handhaving verloopt, of u meer zicht op de handel in honden heeft en of er nog aanpassingen te verwachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Tot 14 februari 2014 zijn 86.332 honden geregistreerd in de 8 aangewezen databanken. Er zijn in die periode 67.250 geboortemeldingen gedaan en 71.959 honden door een nieuwe houder geregistreerd hetgeen duidt op de verkoop of overdracht van een hond. De NVWA en LID nemen de controle op identificatie en registratie hond mee tijdens de controles op de overige regelgeving. Tot nu zijn er door de NVWA 22 overtredingen geconstateerd met betrekking tot deze regelgeving.
Handhaving vindt primair plaats via het bestuursrecht, bijvoorbeeld door middel van een last onder dwangsom. Bij niet herstellen van de overtredingen wordt de dwangsom verbeurd. Deze financiële prikkel moet overtreders ertoe bewegen de overtreding op korte termijn op te heffen. Zo nodig wordt daarnaast het strafrecht ingezet.
I&R hond helpt bij het in kaart brengen van handelsstromen en ook het bepalen of fokkers bedrijfsmatig dan wel hobbymatig handelen zodat niet naleving van het honden- en kattenbesluit kan worden vastgesteld. Ook helpt I&R honden te relateren aan een bepaalde handelaar hetgeen helpt bij de opsporing van overtredingen. Omdat de verplichting geldt voor pups duurt het enige tijd voordat de databanken een volledig beeld kunnen geven. Ik heb geen voornemens tot wijziging van deze regels.
Op welke wijze controleert u de identificatie en registratie van honden en voorkomt u fraude met chips? Deelt u de mening dat registratie van pups in aanwezigheid van de moederhond, door een bonafide dierenarts, de kans op fraude aanzienlijk kan verkleinen? Zo ja, bent u bereid alsnog over te gaan tot het verplichten van de aanwezigheid van de moederhond bij de registratie van elke pup of deze mogelijkheid in elk geval te overwegen in uw aanpak? Zo nee, waarom niet?
Tijdens controles op de naleving van het HKB of de veterinaire regels bij invoer of intracommunautair verkeer wordt de naleving van de identificatie en registratieplicht meegenomen.
Als bij koop of chippen van een pup een hond wordt getoond waarvan gezegd wordt dat dit de moeder is, geeft dit onvoldoende bewijs dat dit ook daadwerkelijk het geval is. Het daadwerkelijk aantonen leidt tot een verzwaring van administratieve lasten die ik niet wenselijk vind.
Bent u bereid maatregelen te nemen zodat dat malafide hondenhandelaren buitenlandse paspoorten van een hond niet meer kunnen vervangen door Nederlandse paspoorten, en dus pups uit Oost-Europa niet meer als Nederlandse pup kunnen verkopen? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Omdat een paspoort voor in Nederland verblijvende dieren geen verplicht document is kan ook niet worden geëist dat een buitenlands paspoort niet mag worden vervangen door een Nederlands exemplaar. Omdat ik uw mening deel dat het wenselijk is de herkomst van een dier te kunnen achterhalen, dient het land van herkomst bij invoer verplicht te worden geregistreerd in de databank waarin de handelaar zijn honden registreert (artikel 9 Besluit identificatie en registratie van dieren).
Het fokken en doden van gezonde dieren in dierentuinen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de jonge giraf die in een Deense dierentuin is en gedood om inteelt te voorkomen?1 Wat vindt u van de handelwijze van deze dierentuin?
Ja. Als een dierentuin een dier niet kan uitplaatsen naar een andere geschikte dierentuin, dan kan een dierentuin in het uiterste geval voor euthanasie kiezen.
Vindt u het ethisch verantwoord als dierentuinen fokken met dieren om de jongen na enige tijd weer af te maken? Zo ja, kunt u uitleggen waarom u dat verantwoord vindt?
In 1999 is de EU-richtlijn betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen in werking getreden. Deze richtlijn geeft aan dat dierentuinen een rol vervullen bij het behoud van de biologische diversiteit.
Dit kan door deelname aan onderzoek of fokprogramma’s. Daarnaast zijn er verplichtingen op het gebied van bewustmaking van het publiek, diergezondheid en dierenwelzijn, voorkomen dat dieren ontsnappen en dat ongedierte binnendringt en het bijhouden van een register over de collectie in de dierentuin. In het Dierentuinenbesluit, dat strekt tot implementatie van de richtlijn, zijn deze elementen opgenomen.
Jonge dieren zijn aantrekkelijk voor het publiek. Het fokken gebeurt echter om andere redenen. Het fokken van dieren heeft niet alleen een relatie met bovengenoemde biodiversiteit, maar ook met het welzijn en de gezondheid van de dieren. Het krijgen van jongen is belangrijk voor het natuurlijke gedrag van het moederdier, de kudde en ook veterinair gezien gewenst. Leidt dit tot teveel dieren dan wordt eerst gekeken of dieren uitgeplaatst kunnen worden naar een andere geschikte dierentuin die minstens dezelfde voorzieningen kan bieden. Het Dierentuinenbesluit schrijft dit voor. Met een dergelijke transfer worden gezonde dieren over dierentuinen verspreid, wat ook een bijdrage levert aan een sterke fokgroep. Mocht een transfer niet lukken dan kan worden besloten om een dier te euthanaseren. Deze beslissingen worden niet lichtvaardig genomen en zijn belastend voor alle betrokkenen.
Erkent u dat het voor dierentuinen erg aantrekkelijk is om te fokken met hun dieren, omdat jonge dieren enorme publiekstrekkers zijn waarmee dan ook gericht wordt geadverteerd? Erkent u dat dit kan leiden tot verschillende problemen, waaronder een overschot aan dieren die vervolgens moeten worden verhuisd of zelfs worden gedood? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er jaarlijks gefokt worden in Nederlandse dierentuinen? Kunt u hiertoe een overzicht geven met de aantallen en diersoorten per dierentuin?
Het komt ook in Nederland voor dat gefokte dieren worden gedood. Dierentuinen leveren ieder eerste kwartaal van het jaar een overzicht van de geboren, gestorven, verworven en uitgeplaatste dieren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Deze overzichten worden beoordeeld op excessen en risico’s. Zo nodig vindt een hercontrole plaats van de volledige dierregistratie in de dierentuin. RVO.nl werkt hierin nauw samen met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). RVO.nl heeft voor deze werkwijze gekozen, omdat zo efficiënt en met de minste lasten voor de sector zicht gehouden wordt op transacties, geboorte en sterfte in dierentuinen.
Dit impliceert dat door RVO.nl niet alle details worden gevraagd en berekend, maar wel dat excessen en risico’s zichtbaar worden. Excessen en risico’s komen met betrekking tot overtollige dieren niet voor.
Er zijn geen aanwijzingen dat er duidelijk meer dieren sterven dan op basis van het natuurlijke verloop verwacht zou mogen worden.
Kunt u bevestigen dat ook in Nederlandse dierentuinen «overtollige» dieren worden gedood?2 Kunt u uiteenzetten in welke dierentuinen dat de afgelopen 5 jaar is gebeurd, om welke dieren het ging, om welke aantallen en wat de reden was voor het doden van deze gezonde dieren en wat de relatie was met het fokbeleid? Zo nee, waarom heeft u geen zicht op het fok- en dodingsbeleid in Nederlandse dierentuinen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het, in tegenstelling tot Nederland, het in landen als Duitsland en Engeland al wettelijk verboden is gezonde dieren in te laten slapen? Bent u bereid in Nederland het inslapen van gezonde dieren eveneens te verbieden? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Het is in Duitsland niet wettelijk verboden gezonde dieren in een dierentuin te doden. In het Duitse Tierschutzgesetz is bepaald dat dierentuindieren niet zonder gegronde redenen gedood mogen worden. De gegronde reden moet door de ambtelijke veterinaire instanties van de Landeskreis of de deelstaat worden vastgesteld.
Ook in Engeland bestaat geen algemeen verbod op euthanasie. In het document «Secretrary of State’s Standards of Modern Zoo Practice», (Department for Environment Food and Rural Affairs, 2012, pag. 34), staan voorwaarden genoemd waaronder euthanasie toegestaan is. Overpopulatie waardoor het welzijn van de dieren in gevaar komt, kan één van de voorwaarden zijn. Euthanasie is echter het uiterste middel en dient zorgvuldig afgewogen te worden.
Wat vindt u ervan dat door het huidige fokbeleid en de leefomstandigheden in dierentuinen er dieren moeten verhuizen, zoals gebeurde bij een groep van vier olifanten in Emmen omdat zij hun natuurlijk gedrag niet konden uitoefenen?3
Bij het fokken van dieren of de voortplanting in het algemeen, kan op enig moment de situatie ontstaan dat een dier niet in de groep past of deze op een bepaalde leeftijd moet verlaten. Ook kan een sociaal levende groep uiteen vallen. Deze situaties vinden ook in de natuurlijke leefomgeving plaats. Dierentuinen doen er dan verstandig aan om een oplossing te zoeken, zoals verhuizen naar een andere dierentuin waar de dieren naar behoren kunnen leven.
Hoe beoordeelt u ten algemene de ethische aanvaardbaarheid van het fokken van dieren in dierentuinen, waarbij steeds nieuwe jonge dieren gedoemd zijn tot een leven in gevangenschap ter vermaak van mensen? Hoe verhoudt het tentoonstellen van wilde dieren zich in uw optiek tot de intrinsieke waarde van het dier?
Het gaat in dierentuinen om een combinatie van conservatie, educatie, informatie en recreatie. Dierentuinen bereiken jaarlijks heel veel mensen en door de aan hun toebedeelde belangrijke rol bij bewustwording van het publiek goed op te pakken, hebben zij de mogelijkheid om mensen te informeren over de getoonde diersoorten en hen bewust te maken van de kwetsbaarheid van de natuurlijke leefomgeving van de dieren. Dit is van grote waarde voor het denken over natuurbehoud en uiteindelijk voor het natuurbehoud zelf. De intrinsieke waarde van de dieren is daarbij niet in het geding, omdat juist zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de eigenheid van de dieren, het welzijn en de gezondheid. Ik zie daarom geen reden om fokprogramma’s van dierentuinen aan banden te leggen.
Bent u bereid om, gelet op bovengenoemde ethische bezwaren, de fokprogramma’s van dierentuinen aan banden te leggen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de regels van de European Association of Zoos and Aquaria (EAZA) die het doden van een gezond dier ter voorkoming van inteelt kennelijk toelaten?
Fokprogamma’s hebben tot doel om dierentuinpopulaties gezond te houden en daar past geen inteelt bij. Mocht deze situatie zich voordoen dan is euthanasie de laatste keuze. De overwegingen daarvoor zijn vastgelegd in het euthanasiestatement van de EAZA. Meestal is euthanasie niet nodig en wordt voor het dier een plek gevonden in een geschikte dierentuin.
Kunt u aangeven of de betreffende EAZA regels tot stand zijn gekomen in particuliere overeenstemming tussen de leden of vanuit Europese regelgeving, wat de dierentuin in Kopenhagen verklaard heeft?4 Bent u bereid om u in te zetten voor een forse aanscherping van de Europese en/of EAZA regels opdat fokprogramma’s worden ingeperkt en er geen gezonde dieren meer mogen worden gedood in Europese dierentuinen?
De EAZA regels zijn een interne aangelegenheid van de leden van de EAZA. Daarnaast dienen dierentuinen vanuit Europese regelgeving mee te doen aan onderzoek of aan fokprogramma’s, zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2. Er is geen reden om de regels van fokprogramma’s aan te scherpen, want de EAZA gaat daar al prudent mee om.
Aanscherping van de regels, waardoor dieren minder of geen jongen meer krijgen, kan zelfs nadelig zijn voor het welzijn, de gezondheid, de biodiversiteit en de educatie. De twaalf dierentuinen die aangesloten zijn bij de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen en de EAZA, ontvangen jaarlijks circa 10.000.000 bezoekers. Het is in het belang van de educatie dat deze dierentuinen de dieren op een zo natuurlijk mogelijke wijze kunnen tonen.
Kunt u aangeven of de EAZA Europese subsidies ontvangt in enigerlei vorm? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord over de omvang en het doel van deze subsidies?
De EAZA ontvangt geen Europese subsidies.
Kunt u aangeven hoeveel inspecties op naleving van de voorwaarden waaronder de vergunningen voor dierentuinen zijn afgegeven, er de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De NVWA inspecteert in samenwerking met RVO.nl binnen een tijdsbestek van drie jaar alle 54 dierentuinen. In 2012 zijn 15 dierentuinen geïnspecteerd, in 2013 zijn 26 dierentuinen geïnspecteerd en in 2014 worden 25 dierentuinen geïnspecteerd. Zes van deze dierentuinen worden elk jaar geïnspecteerd, omdat zij ook opslaghouder zijn voor in beslag genomen dieren.
De aanpak van Wildlife crime |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid de mededeling van de Europese Commissie over de aanpak van de Europese Unie (EU) inzake de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten op de politieke agenda te zetten?1
In het BNC fiche dat op 14 maart jl. aan uw Kamer is gezonden, wordt aangekondigd dat een schriftelijke reactie aan de Commissie zal worden verstuurd naar aanleiding van de Mededeling. Deze reactie zal met uw Kamer worden gedeeld.
Nederland zal ook vertegenwoordigd zijn op de conferentie die de Commissie op 10 april 2014 organiseert om de Mededeling met stakeholders te bespreken.
Heeft Nederland de eerdere aanbeveling van de Europese Commissie uit 2007 van EU-regels met betrekking tot de handel van ingevolge de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES) beschermde diersoorten te verbeteren, overgenomen en uitgevoerd?2 Zo ja, welke stappen, zoals een nationaal actieplan, afschrikwekkende straffen voor strafbare feiten op dit vlak en gebruik van risicobeoordelingen en analyses van inlichtingen, zijn overgenomen en uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft aanbeveling 2007/425/EC uitgevoerd. De Commissie beveelt daarin de lidstaten aan de handhaving van EG raadsverordening 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten te versterken en een aantal acties te ondernemen.
In 2008 heeft de toenmalige minister van LNV een convenant nalevingstrategie natuurwetten 2008 – 2012 gesloten met de douane, de politie, het Openbaar Ministerie en het IPO. In dat convenant worden risico’s en prioriteiten gesteld en zijn afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de verschillende handhavingspartners. De douane, politie, NVWA, RVO.nl en het OM overleggen geregeld in het landelijk overleg CITES over gezamenlijke toezichtprojecten. In de milieukamer nemen het OM, de politie en de bijzondere opsporingsdiensten besluiten over het opstarten van grote opsporingsonderzoeken.
Bent u bereid betere handhaving van de EU-regels ter bestrijding van de handel in wilde dieren en planten door middel van wetgeving met bindende criteria voor effectieve inspecties en toezicht door de lidstaten hoog op de politieke agenda te zetten? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
Het kabinet is van mening dat de huidige EU-regelgeving voldoet om effectief op te treden. De implementatie van de regelgeving ten aanzien van de handhaving kent een nationaal karakter. Binnen Europa vindt regelmatig overleg plaats over CITES handhavingszaken en trends. Nederland neemt actief deel aan dit overleg en is van mening dat dit forum voldoet om effectiviteit van de handhaving in Europa op elkaar af te stemmen.
Kent u de richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu, waarin door middel van het strafrecht wordt vereist van alle lidstaten dat zij ervoor zorgen dat de illegale handel in wilde dieren en planten op grond van de nationale wetgeving als strafbaar feit wordt aangemerkt, zodat effectieve, evenredige en ontmoedigende strafrechtelijke sancties mogelijk zijn? Zo ja, hoe wordt deze richtlijn in Nederland toegepast?
In Nederland zijn alle overtredingen met betrekking tot de illegale handel in wilde dieren en planten aangemerkt als strafbaar feit. Bovendien maakt de strafwetgeving het ontnemen van het wederrechtelijk genoten voordeel mogelijk.
Hoe vaak wordt de maximale straf, die kan worden gegeven bij een verdachte van een Wildlife-misdrijf, ook daadwerkelijk opgelegd?
De handel in beschermde (inheemse en uitheemse) planten en dieren is strafbaar gesteld in artikel 13 Flora- en faunawet (FFW) in combinatie met artikel 1a onder 1°, artikel 2 en artikel 6 van de Wet Economische Delicten. De delictsomschrijving van artikel 13 FFW bevat een verbodsbepaling ten aanzien van zowel dieren en planten beschermd onder the Convention on the International Trade of Endangered Species (CITES) en dieren die beschermd zijn op Europees dan wel nationaal niveau. Indien het delict opzettelijk is begaan, is er sprake van een misdrijf. De maximumstraf op dit misdrijf is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (€ 81.000,–). Voor rechtspersonen kan de maximale boete nog met één categorie worden verhoogd (€ 810.000,–).
In Nederland wordt slechts bij uitzondering de maximumstraf opgelegd.
Het Openbaar Ministerie kent geen gevallen waarin dit is gebeurd. Wél zijn er recentelijk hoge straffen door de rechter opgelegd. Zo heeft de rechtbank op
15 november 2013 een persoon veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf waarvan 4 voorwaardelijk, onder meer voor het illegaal vervoeren van beschermde vogels, waardoor ook het risico bestond van de verspreiding van besmettelijke dierziekten. In een andere zaak heeft de rechtbank op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan tegen een dierenhandelaar die een groot aantal dieren had verwaarloosd en zich voorts schuldig had gemaakt aan verduistering, bedreiging en overtreding van de FFW. De dierenhandelaar is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf, waarvan 2 voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. Als bijzondere voorwaarde is opgelegd dat hij gedurende de proeftijd niet mag handelen in dieren.
Is er genoeg capaciteit en expertise beschikbaar bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht in Nederland om de georganiseerde criminaliteit op de juiste manier te straffen en bent u van plan om meer strafrechtelijk onderzoek te laten uitvoeren naar wildlife-criminaliteit? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
De strafrechtelijke handhaving van CITES-criminaliteit is in handen van het Functioneel Parket. Het Functioneel Parket, dat is gespecialiseerd in complexe milieuzaken, heeft criminaliteit met internationale handelsstromen (waaronder CITES-criminaliteit) de afgelopen jaren tot prioritair thema benoemd. De hiervoor benodigde capaciteit en expertise zijn aanwezig. Ook in de afspraken met ketenpartners als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en andere partners is CITES als prioriteit benoemd.
Is het waar dat de hoogte van de strafrechtelijke sancties, die in de EU gelden voor de handel in wilde dieren en planten, aanzienlijk verschilt? Zo ja, klopt het dat in sommige lidstaten de maximale strafmaat minder dan één jaar hechtenis is?
Ik heb geen zicht op de hoogte van sancties in de 27 andere landen in de EU.
Bent u van mening dat de verschillen in de hoogte van strafrechtelijke sancties tussen de lidstaten een gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten in de weg zitten om criminelen op te pakken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals vermeld onder vraag 3 is de bepaling van de maximale strafnorm een zaak die nationaal door de lidstaten vastgesteld wordt. Uit het regelmatige EU overleg over handhavingszaken komt niet naar voren dat verschil in de hoogte van sancties effectieve samenwerking in de weg staat.
Het bericht dat het plaatsen van windmolenparken vlak voor de kust van onder andere Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Wassenaar 6000 banen kost |
|
Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Bouw windmolens kost 6.000 banen»?1 Deelt u deze conclusies van het onderzoeksbureau? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds heb aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen omtrent dit onderwerp (2013Z25345), laat een eerste onderzoek in het kader van de haalbaarheidsstudie windenergie in de 12-mijlszone een negatief effect zien op de beleving en de bezoekintenties voor de verschillende locaties. De percentages die uit dit onderzoek komen zijn gebruikt in het onderzoek dat de gemeenten hebben laten uitzetten.
Graag merk ik nogmaals op dat de in het onderzoek gepresenteerde effecten gebaseerd zijn op vragen over de bereidheid tot een toeristisch bezoek aan kustlocaties bij mogelijke plaatsing van windmolens op verschillende afstanden van de kust en niet op metingen van daadwerkelijke effecten. Zoals het rapport zelf ook stelt, zal in de praktijk doorgaans een kleiner percentage mensen het voorgenomen gedrag daadwerkelijk vertonen. Het is daarom te vroeg om te concluderen dat plaatsing van windmolens binnen de 12-mijlszone 6.000 banen zou kosten.
Deelt u de mening dat een verlies van 6.000 banen door de bouw van windturbines op zee volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Als gezegd vind ik het te vroeg om te concluderen dat plaatsing van windmolens binnen de 12-mijlszone 6.000 banen kost. Tevens dient te worden bedacht dat plaatsing van de windmolens binnen de 12-mijlszone ook werkgelegenheid creëert, bijvoorbeeld in de offshore sector.
Bent u bereid deze plannen voor de bouw van windturbines op zee te schrappen? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden voor windenergie binnen de 12-mijlszone onderzoek ik in een haalbaarheidsstudie. Op dit moment bevindt de haalbaarheidsstudie zich in de afrondende fase. Binnenkort zal ik samen met de staatssecretaris van Economische Zaken en mijn ambtgenoot van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) een zorgvuldige afweging maken of en met welke zoekgebieden een vervolgfase wordt ingegaan. De vervolgfase bestaat uit het opstellen van een structuurvisie. Met het vaststellen van een eventuele structuurvisie wordt besloten waar de bouw van windmolens binnen de 12-mijlszone kan plaatsvinden. Zo ver is het nu nog niet.
Kunt u aangeven waarom er niet wordt gekeken naar de regionale effecten van het plaatsen van windturbines op zee binnen de 12-mijlszone, aangezien u in uw antwoorden op eerdere vragen aangaf dat er slechts gekeken wordt naar de effecten op nationaal niveau?2
Een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) is onderdeel van de haalbaarheidsstudie windenergie binnen de 12 nautische mijl. Hierin worden alle voor- en nadelen van een investering in geld uitgedrukt («gemonetariseerd»).
De MKBA is gebaseerd op de nu beschikbare gegevens. Het is juist dat de MKBA de effecten op nationaal niveau monetariseert. Ik realiseer me echter terdege dat er ook regionale effecten zijn. Hier hebben bestuurders en belangenbehartigers van de verschillende regio’s mij meermalen op gewezen tijdens de regionale werksessies en de bestuurlijke consultatie. Ik neem de door hen geuite zorgen, wensen en belangen mee in de afweging over het vervolgtraject.
Indien gekozen wordt voor aanwijzing van windenergiegebieden binnen de
12-mijlszone, zal dit gebeuren middels een structuurvisie. In een eventuele vervolgfase zullen aanvullende onderzoeken worden uitgevoerd waarbij gekeken kan worden hoe de regionale economische gevolgen beter in beeld kunnen worden gebracht ten behoeve van de besluitvorming.
Het lot van uitgezette otters in Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u gelezen dat er opnieuw otters zijn gestorven in een muskusrattenklem?1
Ja.
Deelt u de zorg van Natuurmonumenten over de muskusrattenvallen? Zo nee, waarom heeft u er geen moeite mee dat uitgezette dieren de dood vinden in wrede klemmen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Muskusrattenbestrijders zijn bij het plaatsen van de vangmiddelen alert op de aanwezigheid van otters. Uit de «Gedragscode voor bestrijding van muskusrat en beverrat» volgt dat muskusrattenbestrijders bijvangsten in muskusrattenvallen zoveel mogelijk proberen te voorkomen en eventueel bijgevangen levende dieren direct loslaten. Mogelijke maatregelen (o.a. optimaliseren inzwemopening, locatie van de vallen) worden genomen om te voorkomen dat andere dieren dan muskusratten in de vallen terechtkomen. Desondanks kan nooit 100% voorkomen worden dat andere dieren worden gevangen.
Deelt u de zorg van wetenschappers over hoge concentraties PCB’s in de bodem van de grote rivieren, die via de voedselketen otters onvruchtbaar kunnen maken?2 Zo nee, waarom niet?
De meningen over de effecten van PCB’s op de instandhouding van de otterpopulatie lopen uiteen tussen verschillende wetenschappers. Het oorzakelijke verband tussen belasting met PCB’s en verminderde vitaliteit van otterpopulaties en individuen is nooit daadwerkelijk aangetoond3. Aangenomen wordt dat PCB’s met name een negatieve rol spelen voor een otter wanneer het dier ook door andere factoren onder stress staat. Indien de otter zijn vetreserve moet aanspreken, bijvoorbeeld door een slechte voedselbeschikbaarheid, dan kunnen de in het vet opgeslagen PCB’s vrijkomen4. Er is echter geen effect aangetoond op populatieniveau.
Daarbij komt dat sinds de 80er en 90er jaren van de vorige eeuw de waterkwaliteit van de grote rivieren, inclusief de visstand, aanmerkelijk is verbeterd. In 2000 werd de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. De KRW beoogt in 2015 een goede chemische- en ecologische toestand van de Europese grond- en oppervlaktewateren te bereiken. De productie van PCB’s is sinds de 80er jaren verboden.
De uitgezette otterpopulatie in Overijssel verkeert in een zeer goede conditie en lijkt geen problemen te ondervinden van PCB’s op hun gezondheid en vruchtbaarheid. Dit ondanks het feit dat PCB gehalten in enkele geanalyseerde otters na terugvondst behoorlijk hoog waren5.
Is het waar dat de helft van de uitgezette en geboren otters inmiddels is doodgereden? Zo nee, hoeveel zijn het er dan?
De otterpopulatie laat over de afgelopen jaren een sterke aanwas zien en werd in de winter van 2012/2013 geschat op 100–120 dieren. Er is nog geen nieuwe schatting gedaan van de omvang van de populatie. In het daaraan voorafgaande jaar registreerde Alterra 18 doodgereden otters. In 2013 registreerde Alterra 27 doodgereden otters.
Vindt u het verantwoord om otters uit te zetten als veel van deze dieren worden doodgereden in het verkeer, ze nog steeds niet veilig zijn voor muskusrattenbestrijders en het gif in de bodem de dieren onvruchtbaar kan maken? Zo ja, kunt u uw opvatting toelichten?
De ontheffingen voor herintroductie passen in de Beleidslijn herintroducties waarmee uw Kamer heeft ingestemd (Kamerstuk 31 200 XIV, nr. 215). Deze beleidslijn is geheel in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijnen van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN). Een ontheffing van de Flora- en faunawet voor het uitzetten van (een) otter(s) wordt dus niet zonder meer gegeven; er moet aan vele voorwaarden zijn voldaan. De ontheffingen zijn gericht op het vergroten van de genetische diversiteit van de Nederlandse otterpopulatie. Autonome uitwisseling met populaties uit omringende landen blijkt nog slechts incidenteel te gebeuren.
Er zijn afgelopen jaren twee ontheffingen verleend. Eén aan It Fryske Gea, welke nu verlopen is en één aan Stichting ARK. Op dit moment is alleen de ontheffing aan Stichting ARK nog geldig. In 2012 is door mijn ambtsvoorganger een ontheffing verleend aan de Stichting ARK voor het uitzetten van otters in het rivierengebied. Daarbij gaat het om maximaal 25 uit te zetten otters over een periode van 5 jaar.
De ontheffingen hebben geleid tot het het uitzetten van drie otters in 2011 en drie otters in 2012 in Nationaal Park De Alde Faenen door Stichting Otterstation Nederland op basis van de ontheffing van It Fryske Gea. Ook is er in 2012 één otter in een natuurgebied tussen Doesburg en Doetinchem door Stichting ARK uitgezet op basis van bovengenoemde ontheffing.
Otters worden niet uitgezet dan nadat het uitzetgebied geschikt is bevonden als leefgebied voor de soort. De initiatiefnemers moeten voorafgaand aan het uitzetten mogelijke verkeersknelpunten oplossen, de waterkwaliteit en -kwantiteit geschikt maken voor de otter en maatregelen nemen om bijvangsten bij muskusrattenbestrijding en visvangst tegen te gaan.
Omdat de otter zich in een snel tempo autonoom aan het verspreiden is over heel Nederland, worden er ook buiten de uitzetgebieden maatregelen getroffen om het veiliger te maken voor de otter. Terreinbeheerders, Rijkswaterstaat en provincies treffen maatregelen om het aantal verkeersslachtoffers onder otters te beperken. Muskusrattenbestrijders nemen het voorkómen van bijvangsten zeer serieus en stellen alles in het werk om zulke ongevallen te voorkomen. Het uitvoeren van de Kaderrichtlijn Water zal voor een steeds groter en beter leefgebied van de otter kunnen zorgen. Via deze richtlijn nemen de verantwoordelijke autoriteiten maatregelen om de hoge gehaltes aan bestrijdingsmiddelen en nutriënten terug te dringen. De zelfstandige terugkeer van de otter staat dan ook symbool voor het succes van deze maatregelen6.
Kunt u uiteenzetten waar u uw stelling, dat de herintroductie binnen de regels van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) viel (brief van 1 maart 2013 over herintroductieprojecten)3, op heeft gebaseerd gegeven de wetenschappelijke literatuur dat dit niet4 of slechts ten dele5 het geval was en dat er redenen zijn om het herintroductieproject stop te zetten?
Van Liere & Van Liere beweren in aangehaalde artikel uit 2005 (voetnoot 8) dat de oorzaken van de achteruitgang van de otter niet zijn weggenomen en er dus niet voldaan wordt aan de richtlijnen van de IUCN. Met name de aanwezigheid van PCB’s in het water en de bedreiging van verkeer worden gezien als oorzaken van achteruitgang die nog steeds aanwezig zijn, en die nog steeds otterslachtoffers maken. Daarnaast beweren Van Liere & Van Liere dat de uitgezette otters te oud waren en dat niets wijst op draagvlak bij de locale bevolking voor het herintroductieprogramma. Ook hier werd volgens Van Liere & Van Liere niet voldaan aan de IUCN richtlijn. Volgens Van Liere & Van Liere moet het otter herintroductieprogramma volgens IUCN richtlijnen worden stopgezet.
Het tweede aangehaalde artikel van Van ’t Hof & Van Langevelde, eveneens uit 2005 (voetnoot 9), weerlegt de argumenten van Van Liere & Van Liere. Zij beweren dat de argumenten van Van Liere & Van Liere voornamelijk gebaseerd zijn op de fase na het uitzetten van otters, in tegenstelling tot het oorspronkelijke artikel van Van ’t Hof en Van Langevelde10. Deze laatsten baseerden de conclusies op basis van het proces tot aan de uiteindelijke uitzet in 2002.
De conclusies van Van Liere & Van Liere gaan verder dan deze. Van ’t Hof & Van Langevelde zijn van mening dat het voortraject van de herintroductie van de otter in Nederland volgens de IUCN richtlijnen is uitgevoerd. Ik ben het eens met deze conclusie dat het uitzetproject volgens de richtlijnen van de IUCN en het geldende natuurbeleid van de Beleidslijn herintroducties (Kamerstuk 31 200 XIV, nr. 215) is uitgevoerd.
In beide aangehaalde artikelen uit 2005 merk ik wel een pleidooi voor een evaluatie van het herintroductieproces na de uitzetting in 2002. Voor, tijdens en na de herintroductie is er jarenlang wetenschappelijke begeleiding en onderzoek geweest en hebben we de populatie laten monitoren. Op dit moment wordt daarvan veel opgepakt door lokale overheden, stichtingen en vrijwilligers. We zijn nu in 2014 en onderzoek heeft het succes van de herintroductie in Nederland reeds aangetoond11.
Is het nog steeds de lijn van het kabinet, zoals eerder verwoord door uw ambtsvoorganger,6 om pas op de plaats te maken en eerst te investeren in de randvoorwaarden alvorens verder te gaan met het introduceren van de otterpopulatie zelf? Zo nee, waarom niet?
In het Algemeen Overleg Biodiversiteit van 3 oktober 2013 heb ik met uw Kamer gesproken over mijn beleid omtrent herintroductieprojecten13 mede naar aanleiding van mijn brief hierover14. Daarin heb ik aangegeven dat er een keuze is tussen niets doen, afwachten of de natuur een handje helpen, waarbij uitzetten een optie kan zijn. Mijn streven is primair om de biodiversiteit in Nederland te versterken.
De ontwikkeling van de populatie van de otter in Nederland neemt niet weg dat we, samen met partners, waar mogelijk bestaande bedreigingen weg zullen nemen om overlevingskansen te vergroten. Ik heb aan Alterra gevraagd om een rapport op te stellen over de verkeersknelpunten waar otters vaak slachtoffer van het verkeer zijn. Ook hebben kabinet en provincies het Natuurpact gesloten, waarmee het Nationale Natuurnetwerk en verbindingen tussen natuurgebieden worden aangelegd.
Er is op dit moment nog één ontheffing geldig, zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5. Als bronpopulaties voor de uit te zetten otters zal gebruikgemaakt worden van dieren die worden aangeboden via de IUCN-SSC Otter Specialist Group. De focus zal liggen op otters uit Midden- en Oost-Europese landen, zoals Duitsland, Tsjechië, Oostenrijk en Polen. Het betreft hier otters in gevangenschap die genetisch en qua gedrag geschikt zijn voor bijplaatsing. Het bijplaatsen van de otters biedt een oplossing voor de beperkte genetische variatie van de Nederlandse otterpopulatie en zodoende draagt het bij aan de gunstige staat van instandhouding en het duurzame voortbestaan van de otter in Nederland.
Het gaat hierbij om een maatschappelijk initiatief dat ook vanuit de betrokken organisaties (ARK en WNF) wordt gefinancierd. Voorafgaand aan de ontheffingaanvraag is onderzoek gedaan naar de kansen voor otters in het rivierengebied en zijn samen met provincies, Rijkswaterstaat en waterschappen maatregelen genomen om het leefgebied geschikt te maken. Dit past in mijn visie op het natuurbeleid.
De argumenten op basis waarvan deze ontheffing is verleend gelden nog steeds.
Er is met deze ontheffing tot hiertoe één otter uitgezet en dit in een natuurgebied tussen Doesburg en Doetinchem. In najaar/winter 2013–2014 heeft ARK vier jonge ottervrouwtjes en een mannetje gekregen uit Duitsland, onverwant aan de dieren in de Nederlandse populatie. De keuze van de bijplaatslocatie (vergroten genetische diversificatie) zal komend voorjaar in overleg met onderzoekers gemaakt worden.
Er zijn mij verder geen plannen bekend voor het indienen van een nieuwe aanvraag tot ontheffing.
Houdt u zich aan de toezegging dat er geen nieuwe otters zullen worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om reeds verleende ontheffingen voor de herintroductie van otters in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Brandende vaten zwavelijzer bij de ISLA-raffinaderij |
|
Bram van Ojik (GL), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat tijdens een brand op het terrein van de ISLA-raffinaderij vaten zwavelijzer hebben vlamgevat?1
Ja
Klopt het dat door deze brand een abnormale piek in de uitstoot van zwaveldioxide is veroorzaakt? Zo ja, is dit inderdaad, zoals SMOC beweert, een recorduitstoot sinds 2008?
Op basis van de gegevens van de GGD Amsterdam kan aangenomen worden dat de concentratie SO2 die op die dag gedurende ca. 2 uur gemeten is, hoger is dan alle uurgemiddelden die daarvoor gemeten zijn. Wat er totaal is uitgestoten is onbekend. Volgens de metingen bij het meetpunt te Kas Chikitu is bij de uitstoot op zaterdag 1 februari na de brand de door de WHO gestelde norm overschreden.
Wat zijn de precieze risico’s van een verhoogde uitstoot van zwaveldioxide? Zijn mens en milieu in gevaar gekomen door deze recorduitstoot?
Volgens de GGD Amsterdam kan kortdurende blootstelling aan SO2 leiden tot onder andere irritatie van slijmvliezen van de ogen, neus en luchtwegen. Daardoor kunnen mensen na blootstelling last krijgen van ogen en luchtwegen. Bij zeer hoge concentraties kan SO2 dodelijk zijn, maar dat soort concentraties zijn bij dit incident niet ontstaan.
Overigens neemt dit niet weg dat de reguliere uitstoot van SO2 door de Isla-raffinaderij hoog is. Op reguliere dagen ontstaan geregeld concentraties van een paar honderd µg/m3. Dergelijke concentraties zorgen niet altijd voor acute gezondheidseffecten maar kunnen bij herhaalde blootstelling wel gevolgen voor de gezondheid hebben.
Hoe hebben vaten zwavelijzer bij een afvalhoop terecht kunnen komen? Deelt u de mening dat dit van een onvoorstelbare onzorgvuldigheid getuigt? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Bent u bereid om te laten onderzoeken hoe dit precies heeft kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de ISLA-raffinaderij schadelijk is voor mens en milieu op Curaçao en daarom zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet?
De regering van Curaçao is bezig met het opstellen van scenario’s voor de modernisering van de raffinaderij en eventuele sluiting van de raffinaderij. Het aanscherpen van de thans geldende milieueisen is daarbij één van de voorwaarden. De uiteindelijke beslissing voor modernisering of sluiting is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao en is afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek van het door Curaçao ingestelde multidisciplinaire team dat verantwoordelijk is voor het uitwerken van de scenario’s.
Grote weerstand tegen het gevoerde afvalbeleid voor de binnenvaart |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat slechts 245 van de circa 10.000 schepen in de verdragsluitende staten van het CDNI (Verdrag inzake de Verzameling, Afgifte en Inname van Afval in de Rijn- en Binnenvaart), waarvan 6.000 in Nederland, een abonnement hebben afgesloten voor het afgeven van afval langs rijksvaarwegen?
Het abonnement voor de afgifte van «overig scheepsbedrijfsafval» is niet verplicht. De scheepvaart kan ook gebruik maken van alternatieve mogelijkheden zoals de faciliteiten van havens en gemeenten voor de afgifte van het overige bedrijfsafval.
Het staat de schipper verder vrij om zelf afspraken te maken met een inzamelaar. Voor veel schippers is het afsluiten van een abonnement, waarmee zij langs de rijksvaarwegen afval kunnen afgeven, dus niet noodzakelijk. Het huidige inzamelnetwerk dat hoort bij het abonnement is een extra dienst voor schepen die weinig of niet in havens komen.
Deelt u de mening dat het feit dat het merendeel van de binnenvaartschippers geen huisvuilabonnement heeft afgesloten, aantoont dat er geen draagvlak is voor deze nationale regeling?
Nee, die mening deel ik niet. Ik ben wel bekend met het feit dat in de binnenvaartsector het draagvlak voor een betaald abonnement uiteenloopt.
Wat is de reden dat een schipper tweemaal moet betalen voor het verwerken van huisvuil, namelijk eenmaal bij de gemeente van inschrijving en nogmaals middels het aparte abonnement voor de binnenvaart?
Het afval van binnenvaartschepen wordt gezien als bedrijfsafval. Iedere bedrijfssector in Nederland betaalt voor zijn afval. De overheid kan en wil niet langer betalen voor de uitzonderingspositie die de binnenvaart – als enige bedrijfssector in Nederland – hier tot voor kort in had. Dit staat los van de bijdrage die men betaalt in de gemeente waar men woont.
Het afsluiten van een abonnement voor de afgifte langs de rijksvaarwegen is zoals aangegeven bovendien niet verplicht.
Wanneer u uitgaat van het principe «de vervuiler betaalt», waarom betaalt dan iedereen hetzelfde tarief, ongeacht het aantal dagen dat men in Nederland vaart, de grootte van het schip of het aantal opvarenden?
Het systeem is vergelijkbaar met andere vormen van afvalstoffenheffing in Nederland. Het is een vorm van indirecte betaling. Wanneer rekening gehouden zou worden met de genoemde factoren, dan zouden de administratieve lasten erg hoog worden.
Wat is, in het kader van «de vervuiler betaalt», de omvang van de afvalstromen van het binnenvaartbedrijfsleven en hoe hoog zijn de kosten voor inzameling en verwerking hiervan, binnen het CDNI-verdrag?
Van de volledige afvalstromen die de sector genereert heb ik geen exacte gegevens. Historische cijfers over huisvuil zijn namelijk niet bekend, omdat schippers dit voorheen gratis af konden geven, zowel langs de rijksvaarwegen als daarbuiten.
Bij het bepalen van het abonnementstarief van € 469 per jaar is uitgegaan van een hoeveelheid afval per schip per jaar, te weten
Uitgangspunt is dat het abonnementstarief in beginsel kostendekkend dient te zijn. Het abonnementstarief zal daarom per jaar worden geëvalueerd en zo nodig naar boven of beneden worden bijgesteld.
Klopt het dat de uitzonderingspositie van de binnenvaart gerechtvaardigd is door het CDNI-verdrag? Zo ja, waarom is daarvan afgestapt? Zo nee, waarom is het verdrag tot stand gekomen destijds?
De binnenvaart was tot voor kort de enige bedrijfssector in Nederland die nog niet betaalde voor zijn bedrijfsafval. Aan die uitzonderingspositie is nu een eind gekomen. Dat is volledig in lijn met de uitgangspunten van het CDNI-verdrag: een verbod tot lozing van afval, vermindering van afvalproductie en invoering van het principe «de vervuiler betaalt».
Het Verdrag inzake verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart is in 1996 tot stand gekomen. Daarin is onder meer geregeld hoe schippers diverse soorten afval moeten afgeven, hoe het wordt ingezameld en hoe schippers of verladers moeten betalen voor de verwerking ervan.
Kunt u bevestigen dat u onlangs een brief heeft ontvangen ondertekend door Binnenvaart Logistiek Nederland, Koninklijke Schippersvereniging Schuttevaer, Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart, Algemeene Schippers Vereeniging, Federatie Oud Nederlandse Vaartuigen en Nederlands Platform voor WaterRecreatie, waarin u verzocht wordt om in overleg te gaan met binnenvaartorganisaties om tot een verdragbrede oplossing te komen? Zo ja, op welke termijn denkt u dat dit gesprek plaats gaat vinden?
Ja, dat kan ik bevestigen. Het eerste ambtelijke gesprek tussen vertegenwoordigers van mijn ministerie en de vertegenwoordigers van de binnenvaartorganisaties heeft op 28 januari plaatsgevonden. In dat overleg is besproken of het huidige inzamelnetwerk voldoende dekkend is.
Er is afgesproken dat de binnenvaartorganisaties komen met enkele scenario’s om het netwerk te optimaliseren. Daarbij zit ook een nul-variant, in die zin dat het aantal containers in de buurt van de huidige 25 ligt, maar de containers zo nodig anders worden verdeeld. Voor de verschillende varianten zal doorgerekend worden of deze uitvoerbaar zijn en tegen welk, kostendekkend, abonnementstarief. Dit zal vervolgens weer met de binnenvaartorganisaties besproken worden.
Hoe gaat u om met het risico dat schippers geconfronteerd worden met een stapeling van kosten als ook andere lidstaten een nationaal abonnement voor huisvuil invoeren?
In de eerder door mij beantwoorde Kamervragen (TK 2013–2014 nr. 930) heb ik aangegeven dat Nederland zich zal blijven inzetten voor een internationaal geharmoniseerd systeem en dat daarbij verschillende mogelijkheden bekeken worden.
Dit voorjaar staat de harmonisatie opnieuw op de internationale agenda. De uitgangspunten van een kostendekkende exploitatie en de «vervuiler betaalt» blijven daarbij overigens onverkort van kracht.
Hoe groot acht u de kans dat door het systeem met gesloten afvalcontainers de hoeveelheid zwerfvuil fors zal toenemen, ook gezien het beperkt aantal abonnementen dat is afgesloten om de afvalcontainers te kunnen openen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als een schipper geen abonnement wil afsluiten, kan hij gebruik maken van alternatieve afgiftemogelijkheden, bijvoorbeeld in havens.
In het nieuwe systeem, waarbij een afweging is gemaakt tussen enerzijds de kosten en anderzijds de wens tot een voldoende dekkend netwerk, kan het voorkomen dat schippers langer met hun huisvuil moeten rondvaren dan ze gewend waren.
Ik begrijp dat die nieuwe situatie door sommigen als onprettig kan worden ervaren. Maar dat kan en mag natuurlijk geen reden zijn voor de sector om afval ergens te dumpen. Afval dumpen buiten de officiële inzamelplaatsen is bovendien verboden en strafbaar.
Ik wil dan ook de medewerking van schippers vragen om zwerfvuil en illegale afvaldumping te voorkomen. We hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bescherming van het milieu. Rijkswaterstaat zal ook de komende tijd extra toezicht blijven houden op illegaal dumpen van afval en zo nodig proces-verbaal opmaken.
Klopt het dat er nu al meer ongedierte bij de sluizen wordt waargenomen, omdat er afval blijft slingeren dat de binnenvaartschipper niet meer kwijt kan? Kun u uw antwoord toelichten?
Het is mij niet bekend of er meer ongedierte bij sluizen wordt waargenomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 zullen medewerkers van Rijkswaterstaat extra toezicht houden op het illegaal dumpen van afval en zo nodig verbaliserend optreden, teneinde eventuele overlast te voorkomen.
Hoe gaat u om met de situatie dat nu de pleziervaarders ook hun vuil niet meer kwijt kunnen, omdat de afvalcontainers voorzien zijn van een slot? Moeten deze pleziervaarders ook een abonnement afsluiten?
Het CDNI-Verdrag geldt alleen voor de beroepsvaart. In het verleden was het voor recreatievaart mogelijk om ook gebruik te maken van de voorzieningen langs de rijksvaarwegen. Nu de containers worden afgesloten, kan dat niet meer zonder meer.
Ook voor de recreatievaart bestaat de mogelijkheid om (hetzelfde) abonnement af te sluiten bij de SAB. Daarnaast hebben zij de mogelijkheid om afval elders af te geven, bijvoorbeeld in jachthavens.
Kunt u een overzicht geven van de plaatsen waar de grootste problemen zijn ontstaan doordat de oorspronkelijke huisvuilbakken zijn verdwenen? Kunt u tevens een overzicht geven van de vuilafhandeling op de verschillende plekken gedurende de afgelopen jaren?
RWS heeft het aantal inzamellocaties met containers teruggebracht van circa 95 naar 25, om hiermee de kosten voor het abonnement te beperken. Bij het bepalen van de locaties is onder andere gekeken naar de intensiteit van het scheepvaartverkeer.
Daarnaast kan men huisvuil afgeven op de milieuboten, mits men een abonnement heeft afgesloten.
Rijkswaterstaat volgt de situatie nauwlettend. In december 2013 zijn twee afvalcontainers verplaatst (naar de sluiscomplexen van Eefde en Schijndel) om zo tot een betere dekking te komen.
Zoals ik bij vraag 7 heb aangegeven wordt in overleg met de scheepvaartsector bekeken of en hoe het inzamelnetwerk kan worden aangepast. Daarbij moet bedacht worden dat een uitbreiding van het netwerk niet alleen eenmalige investeringskosten met zich meebrengt, maar ook extra kosten voor het ophalen en verwerken van het afval. Dit kan leiden tot een stijging van het abonnementstarief.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Het voorstel van ‘Kap op de bak’ in Lansingerland |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stop Herrie HSL presenteert «kap op de bak» aan staatssecretaris Mansveld»?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen van de stichting Stop Geluidshinder HSL en het rapport «Open kap, een duurzame en innovatieve oplossing voor de geluidsproblematiek in Lansingerland» dat zij u hebben aangeboden? Bent u bereid om de Kamer te informeren over deze plannen en over de haalbaarheid van een pilot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze informatie tegemoet zien?
Ik waardeer het enorm dat de stichting Stop Geluidshinder HSL actief meedenkt om te komen tot verbeteringen van de geluidssituatie te Lansingerland. Zoals u weet hebben mijn voorgangers en ik de afgelopen jaren gezocht om een passende oplossing te vinden voor de situatie in Lansingerland. Bij het vinden van een dergelijke oplossing sta ik altijd open voor suggesties of initiatieven vanuit de samenleving.
Tegelijkertijd met deze beantwoording stuur ik uw Kamer een aanbiedingsbrief waarmee ik de Kamer informeer over de haalbaarheid van een pilot van dit «Open Kap»-plan.
Het vergassen van ganzen |
|
Ton Elias (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Piloten slaan alarm over ganzengevaar»?1
Ja.
Kloppen de berichten dat het gedurende heel 2014 niet mogelijk is om de ganzenoverlast op luchthavens door middel van vergassing te bestrijden?
Nee, deze berichten kloppen niet. Partijen in de Nationale Regiegroep Vogelaanvaringen spannen zich ervoor in dat in de komende ruiperiode opnieuw ganzen rondom Schiphol gevangen en met CO2 gedood kunnen worden. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden biedt de mogelijkheid van het afgeven van een vrijstelling. Dit was ook de afgelopen jaren de wettelijke grondslag voor de inzet van CO2.
Bent u bekend met de opvatting van de Raad van Dierenaangelegenheden dat het vergassen van ganzen als de meeste aanvaardbare methode wordt gezien om de vliegveiligheid te waarborgen?
Ja. Dat is ook de reden waarom deze methode ook in 2012 en 2013 is toegepast In 2012 is de populatie verkleind met ruim vijfduizend en in 2013 bijna tienduizend ganzen.
Kunt u toelichten waarom de Europese vrijstelling voor het vergassen van ganzen niet van toepassing is in 2014? Kunt u aangeven of er sprake was van een eenmalige vergunning en waarom geen uitzondering wordt gemaakt voor de regio Schiphol? Indien er inderdaad sprake was van een eenmalige vergunning, kunt u aangeven welke acties u heeft ondernomen om alsnog de vergunning rond Schiphol te krijgen?
Er loopt momenteel een procedure om te komen tot een biocidetoelating voor CO2 voor toepassingen om vogels te doden ter bescherming van het luchtvaartverkeer. De Staatssecretaris van EZ heeft uw Kamer hier op 27 januari jl. over geïnformeerd naar aanleiding van vragen van het lid Geurts over het gebruik van CO2 voor faunabeheer (2013Z24464). Zodra de stof in Europa officieel op de lijst is geplaatst van toegestane middelen kan door het College voor de toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een toelating voor een middel op basis van CO2 in Nederland worden afgegeven. Vanwege de tijd die het kost voor beoordeling door de instanties is het nog niet mogelijk om dit jaar CO2 te gebruiken onder het regiem van «toelating» van de Wet gewasbeschermings-middelen en biociden (Wgb), terwijl het convenant Reduceren risico vogelaan-varingen Schiphol wel aangeeft dat het nodig is om de ganzenpopulatie in de omgeving van Schiphol zo spoedig mogelijk te reduceren. Zoals bij vraag 2 aangegeven is ook in de afgelopen jaren het systeem van een vrijstelling daarvoor benut.
Kunt u aangeven waarom de terreinbeherende organisaties en de Vogelbescherming vasthouden aan de winterrust, terwijl is aangetoond dat niet wordt voldaan aan de in 2005 afgesproken doelstelling voor de ganzenpopulatie?
Uit informatie, ingewonnen bij terreinbeherende organisaties en Vogelbescherming, blijkt dat zij vasthouden aan de winterrust omdat Nederland binnen West-Europa een zeer belangrijk overwinteringgebied voor ganzen is. De meeste ganzensoorten worden net als alle andere vogels die van nature in het wild voorkomen, beschermd door de Flora- en faunawet. Nederland draagt een grote internationale verantwoordelijkheid voor het voortbestaan van deze trekvogels. Overigens is be- en verjagen van ganzen rondom Schiphol middels een ontheffing ook in de winter toegestaan.
Deelt u de opvatting van de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers dat het wachten is op een ramp als de ganzen op Schiphol niet afdoende bestreden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 8.
Bent u bereid om zo snel mogelijk (interim-)maatregelen te nemen die de bestaande ganzenoverlast verminderen en de vliegveiligheid waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 8.
Zo ja, bent u bereid de Kamer hier uiterlijk op 1 maart a.s. schriftelijk over te informeren?
We wachten niet af, met de aanpak uit het convenant reduceren risico vogelaanvaringen, wordt er sinds 2012 intensief via vier sporen gewerkt aan het reduceren van het risico op vogelaanvaringen op Schiphol. Via het spoor populatiebeheer wordt via verschillende maatregelen de populatie ganzen teruggedrongen. Het fourageerspoor zorgt ervoor dat de agrarische ondernemers rond Schiphol, de graanresten die na de oogst op het land achterblijven worden ondergewerkt zodat ganzen op deze percelen geen voedsel meer kunnen vinden. Via het spoor van de ruimtelijke ordening wordt bekeken op welke manier nieuwe initiatieven in dit gebied rondom Schiphol worden getoetst op de vogelaantrek-kende werking. Tenslotte wordt in het spoor techniek detectieapparatuur ontwikkeld die informatie kan genereren over risicovolle vogels die het vliegpad van vliegtuigen tijdens de start en landingsfase dreigen te kruisen.
Conform de motie van de leden Houwers en Geurts (nr. 636 – 28 286) d.d. 3 juli 2013 zal ik eind dit jaar de Kamer informeren over de resultaten van deze inspanningen.
De dolfijnenslachtingen in Taji en de handel in dolfijnen voor entertainment |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft de Nederlandse ambassadeur in Japan de dolfijnenslachtingen in Taiji inmiddels veroordeeld, zoals toegezegd door de minister van Buitenlandse Zaken tijdens het mondelinge vragenuur op 21 januari jl.? Zo ja, op welke wijze heeft hij dat gedaan en wat waren de reacties daarop? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassadeur heeft op 23 januari zijn afkeuring geuit over de dolfijnenslacht. De reacties op zijn tweet hierover waren in Japan over het algemeen negatief. Nederland wordt verweten de eigen normen op te leggen. Ook wordt gesteld dat het gaat om een eeuwenoude traditie die diepgeworteld is in de lokale cultuur.
Heeft u gelezen dat dolfijnen die eerder gevangen zijn in Taiji, door Rusland zijn gekocht en naar Sotsji zijn getransporteerd om daar de bezoekers van de Winterspelen te entertainen?1 Deelt u de mening dat de handel in dolfijnen voor entertainment onethisch is, en al helemaal als deze gepaard gaat met slachtingen zoals op Taiji?
Zoals ik aangaf in het mondelinge vragenuur op 21 januari keurt het kabinet deze rituele slacht van dolfijnen af. De handel in dolfijnen wordt gereguleerd door het CITES-verdrag. Deze handel is onder voorwaarden toegestaan volgens internationaal recht. De voorwaarden van de EU zijn strenger, wat betekent dat de handel van in het wild gevangen dolfijnen van en naar de EU niet toegestaan is.
Is de Nederlandse regering – gelet op de beloofde inzet om het vangen en slachten van dolfijnen door Japan uiteindelijk te kunnen stoppen – bereid zich uit te spreken tegen de inzet van dolfijnen uit Taiji op de Winterspelen? Zo nee, waarom ziet u deze gelegenheid niet als een mogelijkheid om de weerstand tegen de dolfijnenslachtingen te doen toenemen en de druk op Japan te kunnen opvoeren?
Zoals tijdens het vragenuur van 21 januari jl. aangegeven, stelt Nederland deze kwestie via de International Whaling Commission (IWC) aan de orde. Nederland zal dit blijven doen. Het betreft een breder internationaal probleem dat in IWC-kader moet worden opgelost.
Wat vindt u ervan dat sinds het nieuwe vangstseizoen in Taiji al zeker tientallen walvisachtigen verkocht zijn aan dierenparken en dolfinaria?
Het kabinet is verontrust over wat zich afspeelt in de baai in Taiji. De jacht vindt echter plaats in de territoriale wateren van Japan waar de internationale gemeenschap geen zeggenschap over heeft. De dolfijnen die in de baai van Taiji gevangen worden behoren tot de beschermde soorten die in Appendix II staan van het CITES-verdrag. Dit betekent dat in bepaalde gevallen internationale handel in deze dieren mogelijk is.
Kunt u uiteenzetten wat u tot nu toe heeft gedaan met de motie Ouwehand die de Nederlandse regering vraagt zich in te zetten voor een Europees verbod op de import van en de handel in uit het wild gevangen dolfijnen?2 Kunt u voorts uiteenzetten wat tot nu toe het resultaat van uw inzet is geweest? Zo nee, waarom niet?
De reactie van het kabinet op deze motie is aan uw Kamer gestuurd op 15 april 2010, zie Kamerstuk 32 123 XIV, nr. 193 in bijlage.
Welke voorbereidingen treft u om op de eerstvolgende vergadering van de Internationale Walvisvaart Commissie (IWC) met een zo breed mogelijk gesteund voorstel te komen om het beschermingsregime van de IWC uit te breiden naar kleine walvisachtigen zodat ook dolfijnen kunnen worden beschermd?
Het kabinet zet zich in internationale fora zoals de IWC in voor het verbieden van de jacht op onder andere dolfijnen. Nederland heeft in 2010 tijdens de jaarvergadering van de IWC (IWC62) gepleit voor het onder het mandaat van de IWC brengen van de kleine walvisachtigen zoals dolfijnen. Een door België ingediend voorstel om dit mogelijk te maken werd door Nederland gesteund maar behaalde helaas geen meerderheid.
Tijdens de laatste jaarvergadering van de IWC in juli 2012 (IWC64) heeft de Nederlandse delegatie een krachtig pleidooi gehouden voor een versterking van de rol van de IWC bij de bescherming van de kleine walvisachtigen. De bereidheid binnen de IWC om het werk uit te breiden naar alle walvisachtigen lijkt te groeien. Nederland is vertegenwoordigd in en heeft een financiële bijdrage gegeven aan de IWC werkgroep voor de bescherming van kleine walvisachtigen. Het kabinet zal zich blijven inzetten voor uitbreiding van het mandaat van de IWC naar de kleine walvisachtigen, samen met andere landen binnen en buiten de EU. Over de inzet van Nederland tijdens de komende jaarvergadering van de IWC in september 2014 zal uw Kamer tijdig worden geïnformeerd.
Kunt u uiteenzetten wat de inzet van Nederland was in de voorbereiding van het bezoek van de Europese Commissie aan Japan waarbij het doel was Europese producten te promoten? Heeft u ingebracht dat de Europese Commissie wat Nederland betreft de mensenrechtensituatie, de schending van moratorium op de walvisjacht door Japan en het vangen en slachten van dolfijnen in Taiji aan de orde moest stellen? Zo nee, waarom heeft u dat niet gedaan, terwijl u eerder betoogde dat het stellen van voorwaarden aan een eventueel vrijhandelsakkoord met Japan uw voorkeur niet had maar dat juist onderhandelingen en gesprekken over een vrijhandelsakkoord gelegenheid zouden geven om genoemde zaken aan de orde te stellen bij Japan?
Tussen de EU en Japan wordt onderhandeld over een vrijhandelsverdrag. In overeenstemming met de Nederlandse inzet zijn in dit overleg onder andere een hoofdstuk over handel en duurzaamheid en afspraken over dierenwelzijn aan de orde. Parallel hieraan wordt over een kaderovereenkomst onderhandeld waarin de politieke samenwerking tussen Japan en de EU wordt geregeld. Hierin vinden ook mensenrechten een plaats. Zoals aan uw Kamer toegezegd, heeft Nederland bij het vaststellen van een onderhandelingsmandaat voor de kaderovereenkomst er op aangedrongen dat het beheer van cetaceeën (walvisachtigen) in de maritieme dialoog wordt meegenomen. U zult te zijner tijd over de uitkomsten van deze dialoog worden geïnformeerd.
De jacht op walvisachtigen is o.a. aangekaart met Japan tijdens een gesprek tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken en Minister Hayashi van Landbouw, Bosbouw en Visserij tijdens zijn bezoek aan Nederland in juni 2013.
PUR-schuimproblematiek |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de «Roadmap on Substances of very high concern» van de Europese Unie?1
Ja.
Deze SVHC-Roadmap is februari 2013 uitgebracht door de Europese Commissie in nauwe samenwerking met de lidstaten. De routekaart beschrijft de aanpak van de «substances of very high concern», in de Nederlandse vertaling «zeer zorgwekkende stoffen».
Wat is uw mening over het feit dat grondstoffen van PUR-schuimisolatie, zoals isocynaat, benoemd worden als «substance of very high concern»?
Isocyanaten, grondstof voor PUR-schuim, zijn tot nu toe in het kader van de uitvoering van de Roadmap niet aangemeld voor opname op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen. Het gaat bij deze zgn. kandidatenlijst om stoffen die binnen REACH2 in aanmerking komen voor autorisatie (verbod met uitzonderingen voor toegestane vormen van gebruik). Dat neemt niet weg dat al langer bekend is dat isocyanaten voor de gezondheid schadelijke – onder meer sensibiliserende – eigenschappen hebben. De routekaart heeft tot doel om voor zeer zorgwekkende stoffen tot substitutie te komen door alternatieven die voor mens en milieu minder schadelijk zijn. Mochten isocyanaten in de toekomst op de betreffende lijst geplaatst worden, dan ontstaat in ieder geval een moment om in overleg met het bedrijfsleven op Europees niveau na te gaan of alternatieven technisch en economisch haalbaar zijn en zo ja, binnen welke periode.
Was bij u of uw ministerie de inhoud van deze «roadmap» bekend toen u de Gezondheidsraad vroeg om PUR-isolatie te onderzoeken? Zo ja, kunt u toelichten welke rol deze informatie had bij de onderzoeksopdracht? Zo nee, is de informatie uit deze «roadmap» dan aanleiding voor nader onderzoek?
In het geval van het aanbrengen van isolerende maatregelen met gespoten PUR-schuim is er geen sprake van een adviesaanvraag bij de Gezondheidsraad. Tot nu toe blijken er mondiaal geen limietwaarden voorhanden te zijn voor sensibilisatie aan isocyanaten (overgevoeligheid voor die stoffen) en er is op dit moment geen nieuwe informatie over isocyanaten in het kader van de SVHC-Roadmap. Eventueel nader onderzoek hiernaar zal plaatsvinden binnen de kaders van de SVHC-Roadmap. Mocht nieuwe informatie hierover uit de SVHC-Roadmap op tafel komen, dan zal uiteraard de Gezondheidsraad in de meningsvorming hieromtrent worden betrokken.
Geluidreducerend asfalt |
|
Paulus Jansen (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ultrastil asfalt bespaart geld» en klopt het aan de ambtenaar van Rijkswaterstaat toegeschreven citaat?1
Ja.
Het is juist dat Rijkswaterstaat werkt aan een bereikbaar Nederland, waarbij ook rekening wordt gehouden met de belangen van mensen die in de buurt van de snelweg wonen. Door verkeersgeluid verder te reduceren wordt een bijdrage geleverd aan een gezond en leefbaar Nederland.
Gaat u het financiële voordeel ten gevolge van het nieuwe asfalt gebruiken om de leefbaarheid voor huishoudens die nu worden blootgesteld aan een geluidbelasting boven de voorkeurswaarde (50/55dB), of zelfs boven de maximale waarde (65/70dB), van de wet SWUNG te verbeteren of om extra asfalt aan te leggen?
Over het PERS-wegdek (Poro Elastic Road Surface) waarvan ik onlangs de ontwikkeling heb aangekondigd, kan ik op dit moment nog geen specifieke uitspraken doen, omdat dit wegdek nog in een vroege fase van de ontwikkeling zit. Hierdoor valt nog niet te zeggen hoe de verwachte lagere kosten voor geluid-schermen zich zullen verhouden tot de hogere kosten voor stillere wegdekken.
Kosteneffectiviteit is een van de onderwerpen in het nu gestarte onderzoek.
Hierbij zijn naast de aanschafprijs van het nieuw te ontwikkelen wegdek ook de uiteindelijke levensduur en jaarlijkse instandhoudingskosten belangrijke factoren.
De ontwikkelingsperiode loopt tot 2018, daarna is toepassing op reguliere wegvakken voorzien.
Wordt bij de toepassing van de nieuwe asfalttypen rekening gehouden met verouderings- en vervuilingseffecten?2 Zo ja, met welke toeslag op het geluidniveau in nieuwe toestand wordt gerekend?
Ja. De verouderingseffecten (vervuiling en slijtage) worden, overeenkomstig de wens van uw Kamer, sinds de aanpassing van het reken- en meetvoorschrift bij invoering van SWUNG in 2012 meegenomen. De verouderingseffecten zijn afhankelijk van het toegepaste wegdektype. De waarde voor het te ontwikkelen wegdek zal moeten blijken uit de nog uit te voeren proeven. Niet de toeslag gebaseerd op een wegdek in nieuwe toestand, maar de op deze manier verkregen levensduurgemiddelde geluidsreductiewaarden worden gebruikt in de geluidsonderzoeken, die Rijkswaterstaat uitvoert om te bepalen welke geluidsmaatregelen worden genomen en wat het effect ervan is.
Houden de rekenmodellen voor de geluidbelasting langs wegen rekening met het (gewogen) effect van een hogere geluidbelasting bij nat asfalt? Zo ja, hoe? Zo nee, onderschrijft u dat hierdoor de feitelijke geluidbelasting onderschat wordt?
Berekeningen van de geluidsbelasting door verkeerslawaai op woningen zijn gebaseerd op de jaargemiddelde waarden en daarvoor representatief te achten klimatologische omstandigheden. Daarmee sluiten ze aan op de normstelling, die eveneens is gebaseerd op jaargemiddelde waarden van de geluidsbelastingen. Hoewel een nat wegdek kan leiden tot een tijdelijk hoger geluidniveau, bevat het reken- en meetvoorschrift geen specifieke correctiefactor voor een nat wegdek. Vanwege de beperkte jaarlijkse duur van neerslag (opgave KNMI: circa 8% van de tijd), leidt deze niet tot een significante toename van het jaargemiddelde geluidniveau. De feitelijke jaargemiddelde geluidsbelasting wordt, ook gezien de te hanteren marges en afrondingen, dan ook niet onderschat door de berekeningen.
Hierbij moet ook worden bedacht dat in geluidsberekeningen meer vereenvoudigingen worden toegepast, die soms een marginaal verhogend en soms een marginaal verlagend effect op de uitkomsten hebben. Deze vereenvoudigingen hebben tot doel om, binnen de grenzen van betrouwbaarheid en representativiteit, het reken- en meetvoorschrift een hanteerbaar instrument te laten blijven bij het vaststellen van de geluidsbelasting binnen het wettelijke kader.
Wordt bij de bepaling van het geluidniveau van de nieuwe asfalttypen ook gemeten bij nat wegdek? Zo nee, onderschrijft u dat de emissies bij nat wegdek hoger zijn en dat de verschillen in emissie droog/nat per asfalttype anders zijn? Bent u bereid om het meetprogramma daarop aan te passen?
Het effect van regen op de geluidreductie van wegdekken is afhankelijk van het type deklaag (hoe poreuzer, hoe kleiner het effect) en de duur en intensiteit van de regenval. Na enige tijd zal de geluidemissie op het natte wegdek echter weer terugkeren op de waarde van het droge wegdek. Dit maakt het effect variabel in de tijd, en daardoor weinig reproduceerbaar. Metingen aan de geluidsemissie van deklagen vinden daarom plaats onder droge weercondities, conform de internationale meetstandaard. (Dit is ook voorgeschreven in de internationale meetstandaard NEN-EN-ISO 11819–1:2001 Akoestiek – Meting van de invloed van het wegoppervlak op verkeerslawaai – Deel 1: Statistische meting van passagegeluid). Daarom wordt standaard uitgegaan van droge condities bij het uitvoeren van metingen, om daarmee een reproduceerbaar resultaat vast te stellen. Ook gelet op het antwoord op de vorige vraag zie ik geen aanleiding om tot voorstellen daartoe te komen.
Kunt u aangeven wat de opzet is van de praktijkproef/-proeven en het monitoringprogramma voor geluidemissies, rolweerstand (c.q. effect op brandstofverbruik) en veroudering/vervuiling?
Bij de opzet van de praktijkproef zal gebruik worden gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan tijdens het Innovatie Programma Geluid (IPG 2003–2008) en het innovatietraject «Superstil Wegverkeer»(SSW 2008–2012). Dit betekent dat tijdens de praktijkproeven de geluidsreductie wordt gemeten onder diverse temperatuursomstandigheden en verouderingstijden. Ook worden metingen gedaan met betrekking tot de rolweerstand, de veiligheid en stroefheid van het wegdek. De aanpak wordt afgestemd met de beheerder van het Reken- en meetvoorschrift geluid, het RIVM.
Bent u bereid de Kamer te zijner tijd te informeren over de eindresultaten van de praktijkproef en de onderbouwing van de rekenwaarden voor de geluidbelasting bij de nieuwe asfaltsoorten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zijn volgens planning de eindresultaten van de proeven in 2018 bekend. Uw Kamer zal dan over de resultaten worden geïnformeerd.
De ecotopenkaarten van de Westerschelde |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de areaalontwikkeling van de verschillende ecotopen in het Westerschelde-estuarium vanaf de datum van aanwijzing als Natura 2000-gebied?1
Ja. Ik wil hierbij melden dat in de toegezonden ecotopenkaarten2 van 2008, 2010, 2011 en 2012 abusievelijk een stuk van het grondgebied van het Vlaams Gewest is meegenomen. Hierbij ontvangt u de gecorrigeerde kaarten en tevens een overzichtstabel met de juiste cijfers.3
Is de veronderstelling juist dat het areaal laagdynamisch intergetijdengebied de optelsom is van de arealen «laagdynamisch hooggelegen litoraal», «laagdynamisch middelhooggelegen litoraal» en «laagdynamisch laaggelegen litoraal»?
Ja, dit zijn de hoofdelementen van het areaal laagdynamisch intergetijdengebied.
Deelt u de constatering dat het areaal laagdynamisch intergetijdengebied in ieder geval sinds 1996 zich eerder positief dan negatief heeft ontwikkeld?
Wat primair opvalt in een eerste, grove analyse van de ecotopenkaarten is dat het Schelde-estuarium een grote dynamiek kent, die zich kenmerkt door van jaar tot jaar verschuivingen van arealen tussen ecotopen. Als sec wordt gekeken naar het verschil tussen het areaal laagdynamisch litoraal in het jaar 1996 en dat van het jaar 2012, dan kan men inderdaad tot de conclusie komen dat dit areaal laagdynamisch litoraal enigszins is toegenomen. Er kan echter op basis van de arealen uit genoemde periode, en de jaarlijkse fluctuatie daarbinnen, niet geconcludeerd worden dat er sprake is van een structureel positieve trend op weg naar een goede toestand van het estuarium, waar de uitbreiding van het estuarium (ontpoldering via het Natuurpakket Westerschelde) deel van uitmaakt.
Hoe is deze areaalontwikkeling te rijmen met de in Kamerstukken veronderstelde achteruitgang?
In de Kamerstukken4 wordt uitgegaan van een achteruitgang van het ecologisch systeem van het Schelde-estuarium door onder andere menselijke ingrepen. Bijvoorbeeld door inpolderingen en verruimingen van vaargeulen. Hierdoor bevindt zich het estuarium in een slechte toestand.
Wat nodig is, is dat dit estuarium meer ruimte krijgt voor natuurherstel. De basis daarvoor is de analyse uit de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium. Het Verdrag betreffende de uitvoering van de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium is daarop gebaseerd. Er is door Nederland en het Vlaams Gewest afgesproken dat in Nederland 600 ha nieuwe estuariene natuur wordt gerealiseerd. Tevens voldoet Nederland hiermee aan Europese verplichtingen in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Sinds 2007 werkt de provincie Zeeland aan de uitvoering hiervan (Natuurpakket Westerschelde). Onderdeel is de uitbreiding van het estuarium en (daardoor) ontwikkeling van nieuwe natuur, ook op de locatie Hertogin Hedwigepolder.
Wat betekent dit voor de noodzaak en urgentie van de voorgestelde ontpoldering van de Hedwigepolder en andere maatregelen in het gebied?
Het in uitvoering zijnde Natuurpakket Westerschelde is nodig om het estuarium meer ruimte te geven, de verslechtering te stoppen en de beoogde natuurdoelstellingen te behalen. Verdergaande monitoring en evaluatie via het beheerplan Westershelde en Saeftinghe zal op termijn moeten uitwijzen hoe het Schelde-estuarium zich verder ontwikkelt.
Grote tariefsverhogingen voor de gebonden klanten bij stadsverwarmingsnetten |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de exorbitante verhoging van de tarieven voor stadsverwarming per 1 januari 2014, met name voor vastrecht, warmtewisselaars en dergelijke, in verschillende regio’s waaronder Heerlen, Purmerend, Tilburg en Leiden?1
De Warmtewet is op 1 januari jl. in werking getreden. Het betreft een markt die tot dat moment niet was gereguleerd en waarop het toezicht ontbrak. De inwerkingtreding van de wet betekent dan ook een grote verandering voor de betrokken partijen. Concreet betekent het dat warmtebedrijven bezig zijn om de bedrijfshuishouding aan de wet aan te passen en communicatie-uitingen doen richting hun afnemers over de wet, nieuwe tarieven etc. Afnemers krijgen nieuwe informatie. Daarnaast krijgen ze te maken met nota’s die er anders uitzien en die in sommige gevallen lager en in andere gevallen hoger uitvallen.
Of de nota hoger of lager uitvalt, hangt onder andere af van de situatie voorafgaand aan de Warmtewet. Daarnaast hangt het af van de verhouding tussen de verschillende kostenposten. Artikel 2 van de Warmtewet bepaalt welke posten in rekening mogen worden gebracht bij de verbruiker:
Wanneer warmteleveranciers tarieven hanteren die boven de maximumprijs liggen, dan kunnen afnemers hierover een klacht indienen. Men kan zich hiervoor wenden tot de leverancier, de geschillencommissie of de ACM.
Ten slotte is relevant om op te merken dat de maximumprijs in de Warmtewet een prijsplafond is. De Warmtewet geeft aanleiding om de tariefsystematiek aan te passen waardoor er verschuivingen tussen posten kunnen plaatsvinden, maar de wet geeft geen aanleiding om de tarieven te verhogen. Warmteleveranciers zouden namelijk onder het prijsplafond kunnen blijven, bijvoorbeeld omdat zij in het verleden afspraken hebben gemaakt met gemeenten over de warmtetarieven. Warmteleveranciers hebben daarnaast een verantwoordelijkheid in de informatievoorziening richting de afnemer, het beantwoorden van vragen en de afhandeling van klachten.
Onderschrijft u dat de Warmtewet als doel heeft om gebonden gebruikers beter te beschermen tegen misbruik van monopolie, niet om tariefsverhogingen te faciliteren? Wilt u uw antwoord motiveren?
Het doel van de Warmtewet is consumentenbescherming, enerzijds door middel van een tariefregulering en anderzijds door het bieden van leveringszekerheid. De tariefregulering is gebaseerd op het NMDA principe. Voor dit principe is lang geleden gekozen, toen de Warmtewet nog een initiatiefwet was van de Tweede Kamer, en dit is bij de behandeling van de Warmtewet in 2013 opnieuw bevestigd. Daarom omvat de Warmtewet een tariefregulering met een maximumprijs zodat afnemers de zekerheid hebben niet meer te betalen dan in de gassituatie. Het zo zuiver mogelijk uitwerken van het NMDA-principe is het belangrijkste uitgangspunt geweest bij de bepaling van de maximumprijs.
Het uitgangspunt is dus niet geweest dat de warmtetarieven zouden moeten stijgen of dalen, maar dat warmteklanten niet meer betalen dan in de gassituatie. Dit kan in praktijk betekenen dat voor sommige afnemers de tarieven zullen dalen en voor sommige dat deze zullen stijgen. In het geval er sprake is van een stijging, soms alleen ten aanzien van bepaalde posten op de rekening, kan dit leiden tot vragen. Deze vragen richten zich in het algemeen echter niet op het uitgangspunt NMDA, maar op de uitkomst hiervan. Hiermee wordt feitelijk gesteld dat men minder wil betalen dan in de gassituatie. Daarmee zouden we afstappen van het NMDA-principe.
Kunt u een overzicht geven van de tarieven (variabele kosten, vastrecht, vergoedingen voor specifieke toestellen, eenmalige aansluitkosten) van de drie grootste leveranciers (Essent, NUON en Eneco) per 1-1-2013 en 1-1-2014, waaruit blijkt hoe de tarieven zich ontwikkeld hebben?
Omdat het een markt betreft die hiervoor ongereguleerd was, is er geen inzicht in de tarieven die voor de inwerkingtreding van de wet werden gehanteerd. Die tarieven verschilden per individueel net en waren soms afhankelijk van afspraken tussen gemeenten en bedrijven.
Ook de ACM heeft geen informatie over de tarieven voor de inwerkingtreding van de wet. Op basis van de informatiebevoegdheid in de wet en naar aanleiding van vragen en klachten heeft de ACM onlangs brieven met vragen aan een aantal warmteleveranciers gestuurd om het inzicht op dit punt te vergroten.
Sinds 1 januari moeten de tarieven gebaseerd zijn op de warmteregelgeving. De formule voor de maximumprijs is bepaald in het Warmtebesluit. De ACM heeft op basis hiervan in december vorig jaar de maximumprijs voor dit jaar vastgesteld. De vastgestelde maximumprijs bedraagt 254 euro vaste kosten plus 24,03 euro per GJ verbruik (incl. BTW). Daarnaast mogen redelijke kosten voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar en meetkosten van 24,54 euro (incl. BTW) in rekening worden gebracht.
Is het toegestaan om bewoners van nieuwbouwwijken naast eenmalige aansluitkosten en vastrecht ook nog een jaarlijkse «aansluitbijdrage» in rekening te brengen, zoals Essent doet in Meerhoven (Veldhoven) en Reeshof (Tilburg)?
De Warmtewet bevat geen regulering voor de eenmalige aansluitbijdrage, die wordt bepaald bij de aanleg van een nieuw warmtenet. Reden hiervoor is dat de hoogte van deze bijdrage het resultaat is van een onderhandeling tussen de projectontwikkelaar en de warmteleverancier, waarbij vaak ook de gemeente is betrokken. Na onderhandeling berekent de projectontwikkelaar de bijdrage in het algemeen door in de woningprijs.
De Warmtewet reguleert wel de eenmalige aansluitbijdrage van een nieuwe aansluiting op een bestaand warmtenet. Bovendien bepaalt de Warmtewet welke kosten maximaal aan klanten mogen worden doorberekend. Dit betekent dat een warmteleverancier, naast de eenmalige aansluitbijdrage, alleen de maximumprijs, de kosten voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar en het tarief voor het meten van het warmteverbruik in rekening mag brengen. Wanneer een warmteleverancier meer in rekening brengt, kan hierover een klacht worden ingediend.
In de gemeenten Tilburg en Veldhoven bestaat een geschil over de aansluitbijdrage. Dit geschil liep overigens al voordat de Warmtewet in werking was getreden. Over dit conflict heeft een gesprek plaats gevonden tussen Essent, de wethouder van de gemeente Tilburg en vertegenwoordigers van de wijk Reeshof. Ik sta in contact met Essent en de afnemers over de afwikkeling van dit vraagstuk.
Onderschrijft u de analyse dat de warmteleveranciers de landelijke plafondtarieven misbruiken om lagere tarieven tot dit plafond te verhogen? Wilt u uw antwoord motiveren?
Van misbruik is alleen sprake indien de warmteleveranciers zich niet houden aan de maximumprijs of andere onderdelen van de wet. In dat geval is de leverancier in overtreding en kan een klacht worden ingediend bij de warmteleverancier, de ACM of de geschillencommissie. Binnen de wet is het wel mogelijk dat leveranciers bepaalde tarieven verhogen en andere verlagen, bijvoorbeeld om overal dezelfde prijs te gaan hanteren.
Zoals eerder aangegeven kan bovendien alleen met zekerheid iets worden gezegd over de rekening van een individuele afnemer wanneer ook zijn verbruik bekend is, omdat de maximumprijs een variabele component kent.
Kan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) tariefverhogingen, behalve aan de landelijke plafonds, nog op enige wijze toetsen aan eisen van redelijkheid? Zo nee:
Over wat redelijk wordt geacht ten aanzien van warmtetarieven is uitgebreid gediscussieerd tijdens de totstandkoming van de Warmtewet en aanvullende regelgeving. Dit was een lang proces, dat ongeveer tien jaar heeft geduurd. Eén van de zaken die al die tijd het uitgangspunt is geweest, is het NMDA-principe. Ik ben dus niet voornemens een andere vorm van toetsing op de tarieven in te voeren dan de maximumprijs gebaseerd op het NMDA-principe.
Ten aanzien van de beoordeling van de redelijkheid is het daarnaast relevant dat de Warmtewet, naast de maximumprijs, tevens voorziet in een monitor op het rendement van warmteleveranciers. De ACM zal de eerste monitor verrichten over het 2014 en zal hierover dus in 2015 gegevens beschikbaar hebben.
Ziet u mogelijkheden om excessieve tariefverhogingen (spoedig) terug te draaien?
Indien de leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs. Hetzelfde geldt voor de situatie dat een leverancier meer posten in rekening brengt dan toegestaan of een meer dan redelijke prijs vraagt voor het ter beschikking stellen van een warmtewisselaar.
Bent u bereid om de kostenontwikkeling voor gebonden gebruikers van stadsverwarming en blokverwarming intensiever te monitoren en de Kamer daarover frequenter te informeren, totdat het principe «niet-meer-dan-anders» aantoonbaar gerespecteerd wordt?
Nu de Warmtewet er is en de ACM hierop toezicht houdt, is er meer inzicht in de warmtetarieven. De ACM stelt immers jaarlijks de maximumprijs vast en maakt die openbaar.
Een zuivere uitwerking van het NMDA-principe is het uitgangspunt geweest bij de bepaling van de maximumprijsformule. Zoals aangegeven bij vraag 2 betekent het respecteren van dit principe echter niet dat warmtetarieven voor iedereen lager worden. Het uitgangspunt van dit principe is immers niet of warmtetarieven moeten stijgen of dalen, maar dat warmteklanten niet meer betalen dan in de gassituatie.
Om het NMDA-principe te blijven respecteren, worden bovendien de parameters voor het vaststellen van de maximumprijs gemonitord. De maximumprijs wordt jaarlijks vastgesteld door de ACM op basis van een aantal parameters. Omdat markt- en technologische ontwikkelingen van invloed kunnen zijn op de hoogte van de parameters, is er bewust voor gekozen deze vast te leggen in een ministeriële regeling en te laten monitoren door het Warmte Expertise Centrum van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Komend jaar zal dit centrum deze monitor uitvoeren. Indien de monitoring daar aanleiding toe geeft dan zullen de gehanteerde parameters in de regeling worden aangepast.
Het uitrijden van drijfmest op grasland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Waarom is ervoor gekozen om het uitrijden van drijfmest op grasland pas toe te staan vanaf 15 februari a.s. en voor bouwland al vanaf 1 februari a.s.?1
De periodes waarin het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken zijn afgestemd op wat nodig is voor een doelmatige bemesting van gewassen en wat wenselijk is om een bepaalde grond- en oppervlaktewaterkwaliteit te bereiken of te behouden. Aanwenden van mest vroeg in het jaar vergroot zowel op bouwland als op grasland het risico op uit- en afspoeling van nutriënten. Door akkerbouwers reeds toe te staan op 1 februari meststoffen, waaronder kunstmest, toe te dienen, wordt hen extra ruimte geboden mest aan te wenden bij weersomstandigheden die het gevaar van structuurschade beperken. Zoals uiteengezet in de volgende antwoorden is er op grasland minder landbouwkundige noodzaak het land reeds vanaf 1 februari te bemesten.
Is de veronderstelling juist dat het uitrijden van drijfmest op begroeid grasland minder risico’s voor het milieu met zich mee brengt dan het uitrijden van drijfmest op kaal bouwland?
Ja, mest aangewend op grasland zal minder afspoeling geven dan op kaal bouwland. Ook het gevaar van uitspoeling zal op grasland kleiner zijn, zeker als sprake is van een groeiend gewas.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland de totaal aan te wenden hoeveelheid mest beter over het groeiseizoen verspreid kan worden, waardoor een hogere grasopbrengst en bijbehorende onttrekking van mineralen gerealiseerd kan worden en het bodemleven gestimuleerd kan worden?
Nee. Het heeft pas zin om te bemesten als het gewas ook daadwerkelijk stikstof en andere nutriënten gaat opnemen. Stikstofopname in februari is meestal laag als gevolg van de lage temperatuur, maar er zijn altijd uitzonderlijke jaren. Bodemleven reageert vooral op temperatuur; bemesting bij lage temperaturen zal niet leiden tot stimulering van bodemleven.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland het gras eerder door kan groeien en koeien eerder de wei in kunnen?
Nee, zie antwoord op vraag 3
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland de buiten- en bodemtemperatuur gemiddeld genomen lager zijn en dat dit een gunstig effect heeft op het reduceren van de ammoniakemissie bij het uitrijden?
Een lage temperatuur bij aanwending is gunstig voor het beperken van de ammoniakemissie. Gezien het variabele weerbeeld in februari is niet te zeggen of eerder uitrijden een temperatuurvoordeel oplevert. Zeker is wel dat de hoeveelheid neerslag, de windsnelheid, de methode van toediening en samenstelling van de mest een groter effect hebben dan de temperatuur bij aanwending.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest deze mest eerder uit de silo kan, wat een bijdrage kan leveren aan het beperken van ongewenste en levensbedreigende gasvorming?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid bereidt een rapport voor naar aanleiding van een recent ongeval met een mestsilo. Ik wacht aanbevelingen van de Raad over mogelijkheden risico’s te beperken af.
Bent u bereid ook het uitrijden van drijfmest op grasland per 1 februari a.s. toe te staan, zo mogelijk nog voor dit jaar, en de regelgeving daarop aan te passen?
Toestaan dat reeds vanaf 1 februari drijfmest wordt aangewend op grasland zal in een enkel jaar met een vroeg voorjaar mogelijk een landbouwkundig voordeel opleveren. Of dat het geval is, is meestal pas achteraf vast te stellen. Zoals ik in de antwoorden op voorgaande vragen heb aangegeven, vergroot eerder aanwenden ook het risico van uit- en afspoeling en dientengevolge van een verslechtering van de waterkwaliteit. De recente evaluatie van de Meststoffenwet laat zien dat in een groot deel van ons land de kwaliteit van vooral het oppervlaktewater achterblijft bij gestelde doelen. Mede gezien het onzekere landbouwkundige voordeel dat daaraan is verbonden, acht ik daarom een vervroeging van de uitrijperiode op grasland niet verantwoord.
De toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De problematiek van blokverwarming; invoering per 1 januari 2014»?1
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de auteur dat de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming op tenminste 17 punten niet (volstrekt) duidelijk is?
Het artikel gaat in op de wijze waarop de Warmtewet zou kunnen worden toegepast op blokverwarming. De auteur lijkt zich echter te baseren op verouderde bronnen. Zo wordt in het artikel een aantal termen gebruikt, zoals rentabiliteitsbijdrage, levensduurverschillen en pooling, die niet voorkomen in de Warmtewet zoals die op 1 januari jl. in werking is getreden. Dergelijke termen kwamen in het verleden wel voor in het tariefadvies van EnergieNed en (deels) in de initiatiefwet. Hoewel het hierdoor lastig is om een precieze beoordeling te geven van de in het artikel genoemde punten, zal ik op hoofdlijn ingaan op de 17 punten.
Ten eerste richt een groot deel van de punten zich op specifieke kosten die in de situatie van blokverwarming hoger of juist lager zijn dan in andere situaties.
Zo geeft de auteur aan dat het hebben van één collectieve ketel in plaats van een gasketel per huishouden (punt 2) en van één gasaansluiting (punt 3 en 7) in plaats van meerdere aansluitingen zorgt voor lagere kosten in de situatie van blokverwarming dan in andere warmtesituaties. Andere kostenposten, zoals de kosten voor leidingen naar de appartementen, apart tapwater, onderhoud, netverliezen, elektriciteitsgebruik van de ketel en bemetering en administratie (punt 5, 6, 8, 10, 13 en 14) zijn volgens de auteur juist hoger in de situatie van blokverwarming.
Het doel van de Warmtewet is de bescherming van de afnemers. De tariefbescherming richt zich op het voorkomen dat afnemers van warmte meer betalen dan afnemers in de gassituatie. Dit Niet Meer Dan Anders (NMDA) principe leidt tot een prijsplafond (de maximumprijs). Al in het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel was dit principe het uitgangspunt. Bij het vaststellen van die maximumprijs wordt dus de gemiddelde gassituatie als referentie genomen en niet de kosten van warmte in specifieke situaties. Voor de volledigheid verwijs ik tevens naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet, waarin wordt ingegaan op de situatie van blokverwarmingsnetten met hogere kosten door verouderde en/of slecht beheerde installaties (Kamerstukken II 2011/12, 32 839, nr. 7).
Ten tweede wordt in de punten 11 en 12 van het artikel ingegaan op de bemetering. Er wordt ten onrechte gesteld dat de Warmtewet alleen uitgaat van individuele meters. Ook hiervoor verwijs ik graag naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet. Daarin wordt toegelicht dat artikel 8 van de Warmtewet niet alleen bepalingen bevat over de situaties waarin een individuele meter geïnstalleerd dient te worden, maar tevens aangeeft wanneer hiervan kan worden afgeweken. Op verzoek van de verbruiker om een individuele comptabele meter te plaatsen, is de leverancier hiertoe verplicht behalve indien plaatsing van bovengenoemde meter technisch onmogelijk is of financieel niet redelijk. Op basis hiervan is er in bepaalde gevallen ruimte om af te zien van het plaatsen van bovengenoemde meter, maar deze ruimte is niet onbeperkt. De bepalingen betreffen de implementatie van de EU-richtlijn energie-efficiëntie 2006/32/EG.
Ten derde geeft de auteur aan dat verschillen in bouwkundige voorzieningen moeilijk aangetoond kunnen worden en niet zijn opgenomen in de Warmtewet (punt 4) en dat eisen gesteld worden aan de rapportage (punt 16). Over deze punten benoemt de auteur geen specifieke onduidelijkheden.
Ten slotte wordt, zoals eerder opgemerkt, een aantal verouderde begrippen gebruikt. Dit is het geval bij punt 1, 9, 15 en 17. De wet luidt op deze punten anders dan de auteur suggereert.
In meer algemene zin kan ik over blokverwarming melden dat tijdens de opstelling van de Warmtewet uitgebreid is stilgestaan bij dit onderwerp. Zowel de initiatiefwet als het wijzigingswetsvoorstel bepalen dat blokverwarming onder de Warmtewet valt omdat het ook bij blokverwarming gaat om afnemers die zich bevinden in een gebonden situatie en die daarom beschermd dienen te worden.
In het geval van blokverwarming is soms een woningcorporatie de leverancier, omdat die de contractuele relatie heeft met de afnemer en dus de warmte levert. In andere gevallen hebben afnemers op individuele basis een contract met een warmtebedrijf en is dat bedrijf dus de leverancier. De Warmtewet heeft de bescherming van de afnemers als uitgangspunt.
Dit betekent dat ongeacht wie de leverancier is en ongeacht het type warmtebron, deze afnemers beschermd worden door de Warmtewet. Zo bepaalt de Warmtewet dat de leverancier zich moet houden aan de maximumprijs en stelt de wet eisen aan de overeenkomst tussen de leverancier en de afnemer.
De Warmtewet is op 1 januari jl. in werking getreden. Het betreft een markt die tot dat moment niet was gereguleerd en waarop het toezicht ontbrak. De inwerkingtreding van de wet betekent dan ook een grote verandering voor de betrokken partijen, zowel de marktpartijen die voor het eerst gereguleerd worden als voor de ACM die deze regulering moet uitvoeren en hierop moet toezien. De marktpartijen zijn druk bezig om de bedrijfshuishouding aan de wet aan te passen. Dit gaat vanzelfsprekend gepaard met vragen over de interpretatie en implementatie van de Warmtewet. De betrokken marktpartijen en de ACM zijn hierover in gesprek. Dit proces zal enige tijd kosten en die tijd wil ik het ook geven.
Bent u bereid om de voorlichting over de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming te verbeteren, bijvoorbeeld door een brochure uit te geven over de interpretatie op genoemde 17 punten?
Nu de wet inwerking is getreden, is ACM verantwoordelijk voor de uitvoering van en het toezicht op deze wet. Daarnaast spreek ik zelf ook met de betrokken partijen om te inventariseren of er problemen zijn en op welk vlak die liggen en verstrek ik informatie, onder andere via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Indien uit de inventarisatie van problemen blijkt dat het nuttig is om meer duidelijkheid te geven over de situatie van blokverwarming, dan zal ik de Kamer hierover informeren. Ik verwacht hiervoor in het tweede kwartaal voldoende informatie te hebben.
Ik heb veelvuldig contact met ACM. ACM heeft laagdrempelige informatie over de Warmtewet gepubliceerd op haar website, voor warmteleveranciers op acm.nl en voor verbruikers op Consuwijzer.nl. Voor verbruikers is bovendien een telefonisch loket en een backoffice ingericht. Bovendien heeft ACM contact gehad met brancheorganisaties om via hen hun achterban te informeren. Op basis van vragen en opmerkingen van consumenten en brancheorganisaties wordt voor zover nodig de informatie op de websites bijgewerkt.
Beschikt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al over voldoende technische expertise om klachten over de toepassing van de warmtewet bij complexen met blokverwarming snel en adequaat af te handelen?
Ja, het ervaren warmteteam van ACM bestaat uit experts met multidisciplinaire achtergrond en is in staat om klachten en vragen adequaat af te handelen.
Heeft de ACM de warmtetarieven per 1 januari 2014, al dan niet steekproefgewijs, getoetst aan de wet?
ACM stelt de generieke maximumprijs vast. Indien de leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen bij ACM en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs.
Heeft de ACM al klachten in behandeling over de warmtetarieven per 1 januari 2014? Hoeveel klachten zijn dat?
ACM heeft drie klachten in behandeling over de tarieven van twee warmteleveranciers.
Onderschrijft u dat de Warmtewet een belangrijke prikkel kan zijn om de energie-efficiency bij complexen met blokverwarming te verbeteren, en daarmee ook een bijdrage te leveren aan de energiedoelstellingen van dit kabinet? Valt deze verbetering onder enige afspraak uit het energieakkoord van de Sociaal-Economische Raad (SER)? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of hier nadere afspraken over gemaakt kunnen worden bij de uitwerking van het SER energieakkoord?
De hoofddoelen van de Warmtewet betreffen consumentenbescherming en het bieden van leveringszekerheid. De stimulering van warmte en het verhogen van de energie-efficiency zijn geen doelstellingen van de wet. Zoals ook is aangegeven bij de behandeling van de wet en in de Nota naar aanleiding van het verslag zijn voor het stimuleren van (duurzame) warmteprojecten en het verhogen van de energie-efficiency andere kaders en instrumenten beschikbaar. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de SDE+, welke sinds 2012 ook open staat voor duurzame warmteprojecten.
In het kader van het Energieakkoord werk ik aan een warmtevisie zoals recentelijk aangekondigd in uw Kamer. Deze warmtevisie brengt in beeld op welke wijze warmte kan bijdragen aan een duurzame energievoorziening. In dit verband kijk ik ook naar blokverwarming en de effecten daarvan op de energiedoelstellingen. Ik zal de visie rond de zomer aan de Tweede Kamer sturen.
Het bericht over de visie van natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet |
|
Aukje de Vries (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de visie van de natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet in de Leeuwarder Courant en de visie zelf?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van Natuurmonumenten in het artikel dat natuur duidelijk voor economische principes moet gaan in het Waddengebied? Deelt u deze opvatting?
De hoofddoelstelling van het rijksbeleid voor de Waddenzee, zoals vastgelegd in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee, is de duurzame bescherming van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Van daaruit zijn overeenkomstig de Structuurvisie in het «Besluit algemene regels ruimtelijke ordening» (Barro), randvoorwaarden vastgelegd over het gebruik van en bebouwing in en nabij de Waddenzee.
Als «Ontwikkelingsperspectief» voor de Waddenzee is in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee beschreven:
De Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft hiermee duidelijk aan dat in het Waddengebied ruimte is voor economische ontwikkelingen mits deze passen binnen de hoofddoelstelling van het gebied. De Structuurvisie gaat niet in op de ontwikkeling, daarvoor wordt verwezen naar het Waddenfonds. In het Waddenfonds, nu de verantwoordelijkheid van de provincies, is de balans tussen natuur en economie opgenomen.
Deelt u de opvatting dat in het Waddengebied het juist gaat om de balans tussen natuur en economie, aangezien de bewoners en ondernemers op de Waddeneilanden en rond het Waddengebied en hun activiteiten altijd onderdeel zijn geweest van het Waddengebied en dat ook moeten blijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld toeristische en (jacht-)havenontwikkeling mogelijk moet blijven in en rond het Waddengebied? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft zoals omschreven in het Ontwikkelingsperspectief ruimte aan economische ontwikkelingen mits passend binnen de hoofddoelstelling van de Structuurvisie. Dit geldt dus ook voor toeristische- en (jacht)havenontwikkeling, waarvoor het onder auspiciën van de provincies opgestelde Convenant Vaarrecreatie leidend is.
Voor (jacht)havenontwikkeling zijn nog nadere ruimtelijke beleidsregels opgenomen in het Barro.
Deelt u de opvatting dat het Waddengebied al één van de best beschermde gebieden is van Nederland door de planologische kernbeslissing Waddenzee, Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water en dat daarom extra bescherming niet nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het Waddengebied is op dit moment goed beschermd en dat is gezien het belang van dit gebied ook terecht. Hier zal ik me dan ook voor blijven inzetten.
Deelt u de opvatting dat de plannen van de natuurclubs kunnen leiden tot een verstoring van de gewenste balans tussen economie en ecologie in het Waddengebied? Zo ja, bent u bereid de voorstellen voor kennisgeving aan te nemen en naast u neer te leggen?
De Waddenzee is een gebied waar vele belangen spelen waarop verschillende visies mogelijk zijn. Ik waardeer het dan ook dat natuurorganisaties met hun ideeën komen. Ik kom binnenkort met mijn voorstellen voor de nieuwe Natuurwet. Dit voorstel is het resultaat van vele gesprekken met zowel vertegenwoordigers van economische sectoren als van natuurorganisaties. In dit voorstel zoek ik de verbinding tussen economie en ecologie.
Uitbreiding van vergunningsplicht bij natuur |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vergunningsplicht bij natuur uitbreiden»?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen van de coalitie van natuurbeheerders, milieubeschermers en dierenbeschermers om de vergunningsplicht voor activiteiten bij natuurgebieden uit te breiden naar «natuurgebieden van nationaal belang» en deelt u de opvatting dat, indien deze plannen doorgang vinden, het voor ondernemers veel moeilijker wordt om nog aan bedrijfsontwikkeling te doen in natuurgebieden? Zo ja, bent u bereid om deze plannen voor kennisgeving aan te nemen en naast u neer te leggen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van het visiedocument «Een nieuwe wet natuurbescherming» van de natuur-, landschaps- en dierenwelzijnsorganisaties. Het wetsvoorstel natuurbescherming is thans aanhangig bij uw Kamer. Het neemt de bescherming van de Europese en internationale natuurwaarden als uitgangspunt en biedt binnen de gegeven juridische kaders zoveel mogelijk ruimte voor een praktische invulling van de natuurbescherming. De in het regeerakkoord aangekondigde nota van wijziging voorziet in aanpassingen van het wetsvoorstel die de verbinding tussen economie en ecologie onderstrepen: een sterke natuur, zonder extra regeldruk. Ik ben voornemens de nota van wijziging dit voorjaar bij uw Kamer in te dienen.
Wat is uw reactie ten aanzien van het voorstel van de coalitie van natuurorganisaties om saldering verder in te perken en alleen nog te laten plaatsvinden onder strenge voorwaarden en binnen vooraf gestelde bandbreedtes en deelt u de opvatting dat van inperking van saldering geen sprake kan zijn zolang de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet van kracht is en er voldoende bewijs is dat deze als instrument werkt en bedrijfsontwikkeling in en rondom natuurgebieden moeilijker wordt als saldering alleen nog onder strenge voorwaarden kan plaatsvinden? Zo ja, bent u bereid om dit voorstel voor kennisgeving aan te nemen en niet over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening ten aanzien van het voorstel van de organisaties dat de lijst met bejaagbare soorten moet worden afgeschaft en dat afschot kan worden toegestaan als er schade ontstaat en alternatieven niet blijken te werken? Deelt u de opvatting dat het volledig afschaffen van de lijst met bejaagbare soorten ten koste gaat van de biodiversiteit omdat sommige dieren zo snel in aantal toenemen dat kwetsbare soorten zoals weidevogels in het gedrang komen en de schade voor de landbouw en recreatiesector zal toenemen? Zo ja, bent u bereid de huidige lijst met bejaagbare soorten in de nieuwe Wet natuurbescherming te handhaven?
Zie antwoord vraag 2.