Het goed samen gaan van natuur en veehouderij |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Natuur en veehouderij gaan goed samen»?1
Ja.
Het bericht gaat in op het rapport «Toepassing van stenoeciteit voor ruimtelijke beleidsvraagstukken, een advies aan EZ», waarin een onderzoeksteam van Alterra van Wageningen UR en de Dienst Landelijk Gebied tot de conclusie komen dat de verwevenheid van landbouw en natuur niet leidt tot een negatief effect op de natuur; Deelt u deze conclusie? Zo ja, hoe neemt u deze mee in het beleid? Zo nee, waarom niet?
De conclusie wekt de indruk dat er geen negatieve relaties bestaan tussen landbouw en natuur. Het stenoeciteitsonderzoek doet echter geen uitspraak over de relatie tussen uitstoot van ammoniak vanuit agrarische bedrijven, de stikstofdepositie en de schadelijkheid daarvan voor natuurgebieden. In het algemeen heeft stikstofdepositie effect op de soortenrijkdom van natuurgebieden. Het is daarmee niet gezegd dat verweving van landbouw en natuur onmogelijk is. Met name soorten van droge, voedselrijke omstandigheden kunnen in het algemeen goed samengaan met een landbouwfunctie van percelen in de omgeving.
Het rapport stelt dat er «geheel tegen de verwachting in» geen correlatie blijkt te zijn tussen natuurkengetallen over de flora en de landbouwkengetallen; op welke verwachting is deze uitspraak in het rapport gebaseerd? Deelde u deze verwachting? Graag een toelichting.
De verwachting is gebaseerd op de gedachte dat in gebieden met intensieve landbouw de natuur sterk onder druk is komen te staan, met verdwijnen van soorten als gevolg. Deze verwachting deel ik niet. Het hangt namelijk van de soort en het type natuur af of ze negatieve invloeden van de landbouw kunnen ondergaan (zie ook het antwoord op vraag 2). Daarnaast hangt het ook af van het wel of niet nemen van beschermingsmaatregelen als er inderdaad sprake is van gevoeligheid voor met name stikstof, ontwatering en gewasbeschermingsmiddelen.
Uit het onderzoek, dat plaats vond in Noordoost-Twente, een gebied met een relatief grote verwevenheid tussen waardevolle landbouw en waardevolle natuur, valt af te leiden dat de verwevenheid tussen landbouw en natuur een niet aanwijsbaar negatief effect heeft op de landbouw en/of de natuur; verwacht u dat deze conclusie representatief is voor andere delen in Nederland waar landbouw en natuur verweven zijn? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht niet dat de conclusie per definitie representatief is voor andere delen in Nederland. Dit hangt namelijk af van de specifieke omstandigheden. In noordoost-Twente is sprake van een grote variatie in bodemeigenschappen en grondwaterregime op korte afstand, een van oudsher zeer hoge soortenrijkdom én een grote inzet op natuurbeheer en natuurherstel in de afgelopen decennia. Dat heeft ertoe geleid dat, ondanks de gevolgen van stikstofdepositie, verdroging en versnippering, nog relatief veel soorten konden overleven. Deze situatie komt ook elders voor, maar is niet representatief voor het landelijk gebied in zijn algemeenheid.
Bent u bereid om middels een vervolgonderzoek te analyseren of de conclusies uit het onderzoek in Noordoost-Twente van toepassing zijn voor de rest van Nederland? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer de resultaten hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Een vervolgonderzoek acht ik niet zinvol, omdat de onderzoeksopzet niet geschikt is om de getrokken conclusies mee te onderbouwen. Daarnaast is er al veel bekend over hoe bepaalde natuurwaarden kunnen voortbestaan of zelfs kunnen toenemen in verwevingsgebieden.
In het rapport valt te lezen dat de biodiversiteit omvangrijker is naarmate de milieuvariatie toeneemt; kunt u bevestigen dat de milieuvariatie belangrijker is voor de biodiversiteit dan de stikstofdepositie? Waar baseert u het antwoord op?
De milieuvariatie is een belangrijkere indicatie voor de soortenrijkdom dan de huidige stikstofdepositie. Uit onderzoek blijkt dat de hoogste biodiversiteit wordt gevonden in zogenoemde overgangsmilieus.
Onderschrijft u de bevinding in het rapport dat een relatief grote verwevenheid tussen waardevolle landbouw en waardevolle natuur niet tot conflicten met eenzijdige verliezen hoeft te leiden, en aangrijpingspunten biedt voor een vervolgonderzoek op de «aanvankelijk teleurstellende bevinding dat er geen correlatie gevonden is tussen stenoeciteit en de hoeveelheid gehouden melkvee»? Zo ja, is het gebruikelijk dat wanneer een uitkomst teleurstellend is aanvullend onderzoek wordt gedaan?
Nee. Er zijn verschillende mogelijkheden voor een goede combinatie en verweving van natuur en landbouw (zie ook het antwoord op vraag 2). Zo draagt agrarisch natuurbeheer in belangrijke mate bij aan natuur- en landschapswaarden in het agrarisch gebied. Daarnaast is het bekend dat de natuur aan oppervlak en kwaliteit heeft verloren als gevolg van de intensivering van het landgebruik.
Of aanvullend onderzoek wordt gedaan als uitkomsten teleurstellend zijn, hangt af van het belang dat zo'n onderzoek kan dienen.
Het rapport is een advies aan het Ministerie van Economische Zaken en in december 2013 gepubliceerd; kunt u aangeven wat u met dit advies en de uitkomsten van dit onderzoek heeft gedaan? Graag ook een toelichting op de adviezen en uitkomsten waar u niets mee heeft gedaan.
Het rapport stelt dat als een deel van de agrarische bedrijven omschakelt naar agrarisch natuurbeheer er ruimte ontstaat (of blijft bestaan) voor intensieve agrarische bedrijven (met bulkproducties).
Dat is in overeenstemming met mijn beleid. Dit beheer kan een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van natuur- en landschapswaarden in het agrarisch gebied, zoals de instandhouding van Habitat- en Vogelrichtlijnsoorten.
De grote brand op het industrieterrein in Maastricht |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat bij de grote brand op het industrieterrein in Maastricht op woensdagavond 19 november 2014 mogelijk giftige stoffen en asbest zijn vrijgekomen?
Ja. Rook van elke brand bevat giftige stoffen.1 De veiligheidsregio Zuid-Limburg heeft mij echter meegedeeld, dat uit metingen van de brandweer en het RIVM (Milieu Ongevallen Dienst) bleek dat er geen schadelijke concentraties aanwezig waren in de rook op leefniveau. Tevens deelde de veiligheidsregio mij mee, dat bij deze brand asbest vrijgekomen is en dat de asbestbesmetting beperkt is gebleven tot de directe omgeving. Dit is in kaart gebracht door een gespecialiseerd bedrijf.
Kunt u tevens bevestigen dat de omwonenden geen melding ontvangen hebben via NL Alert dat ze ramen en deuren moesten sluiten? Deelt u de mening dat dit wel had moeten gebeuren en kunt u uitleggen waarom dat niet gebeurd is?
Omwonenden hebben geen NL-Alert ontvangen. De burgemeester danwel de voorzitter van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het alarmeren en informeren van de bevolking. In onderhavig incident werd besloten om als één van de communicatiemiddelen NL-Alert in te zetten. Helaas is in de uitvoering van dit besluit een vergissing gemaakt en is in plaats van NL-Alert het systeem Burgernet gebruikt. NL-Alert is geospecifiek (in tegenstelling tot Burgernet) en was derhalve het geschikte middel om iedereen in de buurt van het incident te alarmeren. De regio heeft mij laten weten dat de procedure met betrekking tot de inzet van NL-Alert opnieuw met alle betrokkenen in de regio wordt doorgenomen, waardoor de kans op een vergissing in de toekomst wordt geminimaliseerd.
Kunt u uitsluiten dat mensen door het niet of pas veel later ontvangen van het advies om ramen en deuren te sluiten gezondheidsrisico’s gelopen hebben door de mogelijke aanwezigheid van giftige stoffen in de lucht?
De veiligheidsregio sluit op grond van de metingen tijdens de acute fase en de nazorgfase uit dat de bevolking gezondheidsrisico’s heeft gelopen.
Was het bedrijf waar de brand is ontstaan in het bezit van alle benodigde vergunningen? Kunt u aangeven wanneer dit bedrijf voor het laatst is gecontroleerd door het bevoegd gezag en of bij deze controle alles in orde was?
Er zijn diverse bedrijven in meer of mindere mate door de brand getroffen. Niet bekend is bij welk bedrijf de brand is ontstaan. Het betreft bedrijven in de milieuklassen A (niet meldingplichtig voor de milieuwetgeving), B (meldingplichtig) en C (vergunningplichtig), Een overzicht van vergunningen en controles van de bij de brand betrokken bedrijven treft u hieronder aan.
Voor alle bedrijven geldt dat ze waar nodig over een dekkende vergunning beschikten ofwel een melding bij de gemeente hebben gedaan in het kader van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (BARIM).
Bij type A bedrijven voert de gemeente Maastricht geen reguliere controles uit, maar wordt wel gereageerd op eventuele klachtmeldingen.
De drie type B bedrijven waarvoor als richtlijn één controle per 5 tot 10 jaar geldt, zijn in 2010 en 2012 gecontroleerd en in orde bevonden.
Het afgebrande type C bedrijf, waarvoor één controle per 3 tot 5 jaar wordt gehanteerd is het laatst gecontroleerd in 2011 en is, nadat enkele tekortkomingen waren verholpen, in orde bevonden.
In hoeverre acht u het verantwoord om hoog brandbare stoffen te bewaren in gebouwen waarin asbest is verwerkt en die in de buurt liggen van woonwijken, gelet op het feit dat in één van de afgebrande bedrijven grote hoeveelheden hoog brandbaar rubber lagen? Welke consequenties gaat u daaraan verbinden?
Het decentraal bevoegd gezag acht het niet ongewoon of onverantwoord om op een industrieterrein brandbare stoffen die bij de productieprocessen worden gebruikt, voorradig te hebben of voor groothandelsdoeleinden op te slaan. Waar het om gaat is dat de wijze waarop die stoffen worden opslagen in overeenstemming is met de milieueisen die daar krachtens de milieuvergunning of de BARIM-regels aan worden gesteld. Die regels zien er op toe dat opslagruimten voldoen aan eisen ten aanzien van de brandwerendheid. In de praktijk kan aan die eisen bijvoorbeeld worden voldaan door opslagkluizen die in of buiten het bedrijfsgebouw geplaatst worden, of door eisen ten aanzien van de brandwerendheid van wanden of delen van wanden. Het is zeker niet in alle gevallen zo dat de bedrijfsgebouwen in hun geheel die brandwerendheid moeten bezitten.
Rubber is een brandbare stof maar het is geen gevaarlijke stof die in een afzonderlijke ruimte of kluis moet zijn opgeslagen. De opslag van rubberproducten is toegestaan.
In gebouwen van voor 1994 kunnen asbesthoudende materialen zijn toegepast, maar niet voor alle gebouwen is bekend of deze asbesthoudende materialen bevatten. Voordat er werkzaamheden aan gebouwen plaatsvinden waarbij mogelijk asbest vrijkomt (breken, slopen e.d.), moet er op asbest worden geïnventariseerd. Voor de omgang met en de verwijdering van asbest gelden strenge regels. Ook bij werkzaamheden na een brand waarbij asbest is betrokken dient men zich aan die regels te houden. Uit de aan mij verstrekte informatie blijkt dat de gemeente Maastricht zich hiervan terdege bewust is en overeenkomstig zal handelen.
Binnen de geldende regels acht ik de opslag van brandbare stoffen in gebouwen waarin mogelijk asbest is verwerkt verantwoord.
Kunt u uitsluiten dat de tijdens de brand in het nabijgelegen Borgharen neergedaalde deeltjes asbest bevatten? Zo nee, waarom werd omwonenden dan alleen geadviseerd om geen voedsel uit moestuinen te eten terwijl de aanwezigheid van asbest scherpere maatregelen vereist?
Uitgesloten kan worden dat er asbest in de neergedaalde verbrandingsresten/roetdeeltjes aanwezig was. In de nacht van de brand heeft een erkend analysebureau dit middels onderzoek bevestigd.
Kunt u zeggen wat deze deeltjes bevatten en of dit gevaar opgeleverd heeft voor omwonenden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit gevaar zich in de toekomst niet meer voor kan doen?
Het betrof verbrandingsresten en/of roetdeeltjes. Op verzoek van de brandweer heeft het RIVM monsters genomen en geanalyseerd op diverse chemische componenten. Daarnaast zijn de luchtmonsters geanalyseerd die tijdens de brand zijn genomen. Er blijkt geen sprake te zijn van gezondheids- en/of milieurisico’s.
Hoe beoordeelt u de brandveiligheid van het betreffende bedrijventerrein, gelet op het feit dat de brand zich kon uitbreiden naar zeven omgelegen bedrijven?
Dit is een bedrijventerrein dat gebouwd is in de periode 1950–1970. Destijds is gebouwd conform de eisen van die tijd. Tegen deze achtergrond is er geen sprake van strijdigheid met bouwkundige brandveiligheidseisen.
Naast de bouwregelgeving stelt de milieuwetgeving maatwerkeisen aan de brandwerendheid, bijvoorbeeld ten aanzien van (delen van) wanden of complete opslagkluizen in de gebouwen. De eis is dan bijvoorbeeld dat de kluis of het deel van de wand 30 of 60 minuten brandwerend is. Bij de laatste milieucontroles (zie ook het antwoord op vraag 4) zijn geen gebreken op dit punt vastgesteld, dan wel zijn ze verholpen.
Vindt u het verstandig om dit soort bedrijven zo dicht in de buurt van woningen te hebben liggen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke consequenties gaat u daaraan verbinden?
De afstand tussen de getroffen bedrijven en de meest nabijgelegen woningen is, gemeten met behulp van Google Earth:
200 meter naar de dienstwoningen bij de voormalige penitentiaire inrichting;
500 meter naar de woonbebouwing van Limmel;
960 meter naar de woonbebouwing van Borgharen;
Dit zijn afstanden die voor dit type bedrijven in relatie tot omliggende woonomgevingen, ruimschoots aan de eisen voldoen.
De antiboeren-natuurwetgeving in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Provinciale politiek wil duidelijkheid over Europees natuurbeleid»?1
Ja.
Begrijpt u dat de miljoenen die Nederland steekt in zogenaamde natuurbescherming, in ondermeer Overijssel, weggegooid geld zijn gezien de situatie in Duitsland, waar boeren niet geconfronteerd worden met de overmatige natuurregelgeving?
De investeringen in natuurbescherming komen voort uit de noodzaak om bepaalde habitattypen en soorten een voldoende bescherming te geven zodat ze behouden blijven. De afweging welke investeringen noodzakelijk zijn vindt plaats bij het totstandkoming van het beheerplan voor het gebied, waarbij ook de sociaaleconomische gevolgen in ogenschouw worden genomen.
Uit onderzoek naar de implementatie van natuurregelgeving (Natura 2000) in Nederland in vergelijking met andere landen in de EU blijkt dat Nederland hierbij niet strenger is dan andere landen. Er is een beperkte marge waarbinnen de lidstaten de natuurregelgeving kunnen implementeren en waarvan ook gebruik wordt gemaakt.
Er is binnen de EU geen vastgestelde wijze waarop stikstofdepositie moet worden beoordeeld. Voor elke lidstaat geldt de verplichting om te toetsen aan significante negatieve effecten. Nederland ontwikkelt daartoe een Programmatische Aanpak Stikstof, waarbij ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld zonder dat passende beoordelingen noodzakelijk zijn bij vergunningaanvragen. Duitsland hanteert momenteel een werkwijze met een grenswaarde, boven deze grenswaarde moeten aanvragen afzonderlijk worden beoordeeld.
Nederland is dichtbevolkt, waarbij stikstof emitterende bedrijven (met name landbouw) dichtgelegen zijn tegen N2000-gebieden. De hoge stikstofbelasting overschrijdt in de meeste N2000-gebieden de kritische grens. Mede daardoor wordt het stikstofprobleem zwaarder gevoeld dan in omringende landen waaronder Duitsland. Overigens gaat vanuit Nederland meer stikstof naar het buitenland dan andersom.
Ten behoeve van een goede grensoverschrijdende afstemming vindt overleg plaats met de buurlanden.
Kunt u aangeven welke andere provincies kampen met de problematiek zoals die in Overijssel?
In het algemeen kunnen deze situaties zich voordoen in de gehele grensregio. Vergelijkbare situaties zoals beschreven in het bericht zijn bij mij niet bekend.
Deelt u de visie dat Nederland eens te meer het braafste jongetje van de klas heeft willen zijn door, in tegenstelling tot Duitsland en België, veel meer namen van dieren en planten door te geven dan waarom gevraagd werd? Zo neen, waarom niet?
Nee, de regels van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn voor alle lidstaten hetzelfde. De bescherming van soorten geldt voor inheems in Europa voorkomende soorten. Per lidstaat worden uiteraard alleen die soorten beschermd die daadwerkelijk voorkomen. De bescherming van de soorten in de richtlijnen bestaat uit twee componenten: bescherming van de soort/het individu zelf en het aanwijzen van beschermde gebieden. De nationale rapportages 2013 van de Habitatrichtlijn (art.17) en Vogelrichtlijn (art.12) bieden hierover de volgende informatie.
De soortbescherming geldt voor alle op het Europese grondgebied inheems voorkomende vogelsoorten en voor alle soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Deze soorten mogen niet zomaar bejaagd, verstoord, gedood of verhandeld worden. In theorie geldt deze bescherming in alle lidstaten voor alle 468 vogelsoorten die inheems in Europa voorkomen (+ 307 soorten dwaalgasten) en voor alle 1015 soorten die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn staan. In de praktijk zijn in Nederland in totaal ca. 214 vogelsoorten inheems en komen 49 soorten van bijlage IV voor. In Duitsland komen ca. 275 vogels inheems voor en 111 soorten van bijlage IV, voor België zijn dit er respectievelijk ca. 215 en 51.
Gebiedsbescherming geldt voor de 192 soorten van bijlage I van de Vogelrichtlijn, de trekkende vogelsoorten die voldoen aan de criteria van artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn en voor de 972 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Nederland betreft dit 47 vogelsoorten van bijlage I, 50 soorten die voldoen aan artikel 4.2 en 35 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Duitsland zijn deze aantallen 72, 24 en 113, en voor België 43, 25 en 40.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de Nederlandse lijst met te beschermen planten en dieren (inclusief vogels) terug te brengen van 1.000 naar 20, om zo de Nederlandse boer dezelfde ruimte tot ondernemen te geven als boeren in omringende landen? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van nationale lijsten. Nederland geeft net als Duitsland bescherming aan de habitattypen en soorten die genoemd zijn in beide richtlijnen voor zover deze voorkomen op het grondgebied van de lidstaat. De specifieke omstandigheden in Nederland maken echter dat eventuele knelpunten zwaarder worden gevoeld.
Koolstofmonoxidevergiftigingen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vijf inwoners van Rotterdam woensdagavond naar ziekenhuizen zijn gebracht omdat ze last hadden gekregen van koolmonoxidevergiftiging door een haperende kachel of geiser?1 2
Ja.
Onderschrijft u de noodzaak dat personen die installatiewerkzaamheden verrichten (zowel aanleg als onderhoud) een erkende vakopleiding gevolgd hebben en regelmatig bijgeschoold worden? Is dat naar uw mening qua regelgeving waterdicht geborgd, en is er een vorm van controle op de naleving van de voorschriften?
Ik onderschrijf dat installaties goed moeten worden geïnstalleerd en onderhouden door bekwame installateurs. De vakbekwaamheid van installateurs is niet wettelijk geregeld. Door de installatiebranche wordt de vakbekwaamheid van installateurs geborgd met erkennings- en certificeringsregelingen. De rijksoverheid adviseert altijd te werken met een erkend of gecertificeerd installateur.
Onderschrijft u de noodzaak van een vorm van toezicht en controle op de kwaliteit van verrichte installatiewerkzaamheden? Hoe ziet u hierbij de verdeling van verantwoordelijkheden tussen private partijen (opdrachtgever, installateur, certificerende instelling) en overheden?
Uit de Woningwet volgt dat installaties in woningen geen gevaar voor de veiligheid en gezondheid mogen opleveren, en dat deze moeten voldoen aan de installatievoorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Bij een bestaande woning is de eigenaar verantwoordelijk voor het naleven van deze voorschriften. Bij een nieuw te bouwen woning is dat de vergunningaanvrager of bouwer. De bouwregelgeving schrijft niet voor dat deze partijen controles of toezicht moeten (laten) uitvoeren om aan te tonen dat installaties voldoen aan deze voorschriften. Een vorm van toezicht en controle is wenselijk, maar het is aan de genoemde partijen om hier invulling aan te geven, bijvoorbeeld door te werken met gecertificeerde installateurs. Naast deze eigen verantwoordelijkheid hebben gemeenten op grond van de Woningwet een toezichtstaak. Iedere gemeente kan de mate en wijze waarop zij toezicht houdt, zelf bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Verder werk ik momenteel aan de verbetering van de kwaliteitsborging in de bouw. Vanaf 2016 zullen bouwers aan de hand van erkende toetsinstrumenten inzichtelijk moeten maken dat wordt volstaan aan de bouwvoorschriften. Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd en meest recent gesproken bij het Algemeen Overleg Bouwregelgeving op 9 september 2014. Deze verbeterde kwaliteitsborging heeft ook betrekking op installatiewerk bij de nieuwbouw en verbouw van woningen.
Gaat u een verplichte opleverkeuring, inclusief relevante metingen, voor nieuwe installaties verplicht stellen? Zo niet, waarom niet?
Bij nieuwbouw en verbouw van woningen zullen de installaties gaan vallen onder de verbeterde kwaliteitsborging die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 3. Onderdeel hiervan is een verplichte beoordeling of de geïnstalleerde installaties voldoen aan de voorschriften.
Voor nieuwe (vervangende) installaties in bestaande woningen vind ik een algemeen geldende verplichte opleverkeuring een zwaar middel, omdat dit leidt tot lastenverzwaring voor woningeigenaren en verhuurders. Het is aan de koper van een nieuwe installatie om te kiezen voor bepaalde kwaliteitsborging, bijvoorbeeld door deze te laten installeren door een gecertificeerde installateur.
Ik wacht overigens het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen af – dat naar verwachting voorjaar 2015 beschikbaar is – om mijn standpunt nader te bepalen. Zelf laat ik op dit moment onderzoeken of de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet kan worden ingezet (zie het antwoord op vraag 6).
Klopt het beeld dat het gemeentelijk Bouwtoezicht op de veiligheid van woninginstallaties, na de afschaffing van het toezicht op de installatieveiligheid door de publieke energiebedrijven aan het eind van de jaren 90, vrijwel non-existent is? Zo nee, waaruit blijkt dat er wel sprake is van effectief publiek toezicht? Zo ja, zou een periodieke APK voor woninginstallaties, analoog aan die voor motorvoertuigen, een effectiever alternatief kunnen zijn voor het huidige papieren toezicht?
Voor zover bekend wordt het toezicht op de woninginstallaties in bestaande woningen door gemeenten beperkt uitgevoerd en worden door geen enkele gemeente periodieke controles uitgevoerd zoals vroeger door de publieke energiebedrijven. Gemeenten beperken zich veelal tot de afhandeling van klachten of signalen over installaties. Voor mijn antwoord over een periodieke APK verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om, in overleg met consumentenorganisaties, installatiebranche en gemeenten, een proefprogramma op te zetten om de effectiviteit van een APK voor woninginstallaties in de praktijk te onderzoeken, en vast te stellen wat een kosteneffectieve aanpak is om de grootst mogelijke veiligheidswinst tegen de laagste kosten te bereiken?
In de brief Wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavinginstrumentarium (Kamerstukken II 2013/2014, 33 798 nr. 6) van 27 januari 2014 heb ik antwoord gegeven op vragen over een APK voor woninginstallaties in relatie tot de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet. Het nieuwe, nog niet in werking getreden, derde lid van artikel 1a maakt het mogelijk dat per ministeriële regeling bepaalde categorieën bouwwerken worden aangewezen waarvan voldoende vaststaat dat deze een gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren en waarbij de eigenaar onderzoek moet laten uitvoeren. Het is denkbaar bepaalde categorieën woningen, waarvan voldoende vaststaat dat hierin installaties aanwezig zijn die een gevaar opleveren, op te nemen in de bedoelde ministeriële regeling. Zoals in de genoemde brief is aangegeven, zal in overleg met gemeenten, woningeigenaren en deskundigen worden verkend of deze categorieën woningen duidelijk zijn te onderscheiden en of het opnemen hiervan in de ministeriële regeling zal leiden tot een vermindering van de incidenten. Dit verkennende onderzoek is inmiddels gestart.
Ik verwacht in het voorjaar van 2015 de Tweede Kamer te informeren over de resultaten van dit onderzoek, samen met de reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen.
Het afschieten van een bijna verdronken vos |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over een vos die na een lange strijd tegen de verdrinkingsdood vanuit een auto werd afgeschoten door een jager?1 2 Zo ja, is dit waar?
Ja.
Deelt u de mening dat uitgeputte dieren eerder hulp verdienen dan afschot?
Op grond van artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren dient een ieder een hulpbehoevend dier, ook een in het wild levende dier, de nodige zorg te verlenen. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Flora- en faunawet neemt een ieder voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren. Deze zorg is in de eerste plaats gericht op het redden van in nood zijnde dieren, maar als duidelijk is dat een dier gaat sterven en lijdt, is het verlossen van het dier uit zijn lijden ook een vorm van zorg.
Deelt u de mening dat het niet aan een jager is om te beoordelen of een uitgeput dier al dan niet overlevingskansen heeft? Deelt u de mening dat vanuit een motorvoertuig sowieso geen goede inschatting kan worden gemaakt van hoe een dier eraan toe is? Zo nee, waarom niet?
Bij het verlenen van zorg en de beoordeling van zijn overlevingskansen is veelal sprake van een noodsituatie waarin een onverwijld handelen is vereist. Jagers beschikken over deskundigheid om ten aanzien van in het wild levende dieren een inschatting te maken van de situatie waarin een dier in nood zich bevindt. Ik wijs op de eisen die aan jachtaktehouders worden gesteld: zij moeten een jachtexamen afleggen, waarin hun kennis wordt getoetst over diersoorten, zoals de vos, over het gebruik van het geweer en over hetgeen een goed jager betaamt (artikel 6, tweede lid, van het Jachtbesluit). Over de vraag of in dit specifieke geval een goede inschatting kon worden gemaakt, kan ik geen oordeel geven.
Hoe verhoudt het handelen van de jager zich tot het verbod om uitgeputte dieren te schieten en het verbod om afschot vanuit een motorvoertuig te laten plaatsvinden?3
De aangehaalde regels over de uitoefening van de jacht (artikel 53 van de Flora- en faunawet) zijn niet van toepassing, aangezien die uitsluitend betrekking hebben op het doden en vangen van dieren van de wettelijke wildsoorten – haas, fazant, wilde eend, konijn en houtduif (artikel 32, eerste lid, van de Flora- en faunawet). Wel gelden de regels over beheer en schadebestrijding (artikel 65 en verder van de Flora- en faunawet). Artikel 7, negende lid, onderdeel d, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren voorziet in een verbod op het gebruik van een geweer vanuit een rijdend motorvoertuig.
Of de jager in dit geval al dan niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten heeft gehandeld, is een strafrechtelijke kwestie waarover ik geen uitspraken kan doen.
Is er proces verbaal opgemaakt tegen de betreffende jager? Zo nee, waarom niet en bent u bereid te bevorderen dat dit alsnog zal gebeuren? Zo ja, op grond van welke overtreding(en)?
Mij is niet bekend of er een proces verbaal is opgemaakt tegen de jager. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag nr. 4.
Deelt u de mening dat de vogelvrije status van de vos bijdraagt aan de stigmatisering van deze diersoort en onzorgvuldig handelen als in onderhavig geval? Zo nee, waarom niet?
De vos wordt als inheemse diersoort beschermd op grond van de Flora- en faunawet. Het is onder meer verboden om vossen te doden, te vangen of te verwonden (artikel 9 van de Flora- en faunawet). Met het oog op de bestrijding van schade door grondgebruikers en het beheer van populaties is bij en krachtens de Flora- en faunawet geregeld onder welke voorwaarden het is toegestaan om vossen te doden of te vangen.
Deelt u de mening dat delegatie van jachtwetgeving aan provincies leidt tot rechtsongelijkheid of tenminste afwijkend beleid per provincie in vergelijkbare omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de bescherming van dieren in een centraal, landelijk beleid te laten plaatsvinden?
De provincies passen bij de uitvoering van de vrijstelling voor schadebestrijding door grondgebruikers en de uitvoering van populatiebeheer dezelfde regels toe (artikelen 65, 67 en 68 van de Flora- en faunawet). Dat de toepassing van deze regels in de praktijk kan leiden tot onderlinge verschillen tussen de provincies, is evident aangezien de regionale omstandigheden niet overal hetzelfde zijn en maatwerk moet worden geleverd.
Voor de goede orde wijs ik erop dat het regime over de uitoefening van de jacht op de wettelijk aangewezen wildsoorten op Rijksniveau is vastgesteld, met uitzondering van het besluit om de jacht tijdelijk te sluiten vanwege weersomstandigheden.
Het bericht dat een zwaar gesubsidieerde elektrische auto bijna net zoveel fijnstof produceert als een benzinewagen |
|
Teun van Dijck (PVV), Reinette Klever (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Elektrische auto produceert bijna net zoveel fijnstof als benzinewagen»?1
Ik deel het inzicht niet dat elektrische en semi-elektrische auto’s bijna net zo veel fijnstof zouden produceren als benzinewagens. Als wordt gekeken naar de totale uitstoot van fijnstof, dat wil zeggen de fijnstofuitstoot door de verbranding van brandstof in de motor en de fijnstofuitstoot door slijtage van banden, remmen en wegdek, dan stoten elektrische auto’s per saldo minder fijnstof uit dan auto’s met een conventionele verbrandingsmotor.
Als gevolg van de steeds strenger wordende Europese normstelling is de uitstoot van fijnstof in de uitlaatgasemissies van nieuwe auto’s de afgelopen jaren sterk afgenomen. Het aandeel fijnstofuitstoot door verbranding van brandstof maakt hierdoor nog maar een klein deel uit van de totale fijnstofuitstoot. Het grootste deel van de fijnstofuitstoot van auto’s wordt veroorzaakt door slijtage van banden, remmen en wegdek.
Auto’s met een (gedeeltelijk) elektrische aandrijving, zoals hybride auto’s, plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s, zijn in staat om de elektromotor(en) te gebruiken om af te remmen. Hierdoor wordt remenergie teruggewonnen. Als gevolg daarvan is de slijtage-emissie door remmen van deze voertuigen een stuk minder dan van auto’s met een conventionele aandrijving.
Per saldo ligt de totale uitstoot van fijnstof door een elektrische auto gemiddeld ongeveer een derde lager dan de fijnstofuitstoot door een auto met verbrandingsmotor. Daarnaast draagt het gebruik van elektrische auto’s bij aan vermindering van de emissie van CO2.
Voor het beëindigen van het stimuleren van de elektrische en semi-elektrische auto’s zie ik dan ook geen aanleiding. In het kader van de Autobrief 2.0 – die in de context van de brede herziening van het belastingstelsel tot stand zal komen – zal het kabinet voorstellen doen voor een evenwichtige en efficiënte stimulering van zeer zuinige auto’s voor de jaren 2017 tot en met 2020. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de afspraken die in het Energieakkoord zijn gemaakt over stimulering van duurzame mobiliteit.
Bent u bereid om zo snel mogelijk te stoppen met het subsidiëren van elektrische auto’s, een onnodige verkwisting van geld die de belastingbetaler reeds 6,4 miljard euro heeft gekost, nu wetenschappelijk is bewezen dat elektrische auto’s niets bijdragen aan het verminderen van de uitstoot van fijnstof? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de uitstoot van fijnstof is van elektrische auto’s en van de nieuwste benzineauto’s, indien gemeten wordt van «bron tot wiel» in plaats van «tank tot wiel», waarbij rekening wordt gehouden met de fabricage van meestal 2 motoren voor elektrische auto’s (waarbij de elektrische motor nota bene gefabriceerd is van allerlei vervuilende stoffen zoals neodymium) en met de manier waarop de stroom in Nederland wordt opgewekt?
Er is slechts een beperkt aantal studies beschikbaar waarin milieuaspecten (inclusief emissies van fijnstof) van conventionele en elektrische voertuigen over de gehele levenscyclus in beschouwing worden genomen. In een recente studie van de VUB2 wordt bijvoorbeeld geconcludeerd dat elektrische voertuigen over de hele levenscyclus 4 keer minder fijnstof uitstoten dan benzinevoertuigen. Van belang hierbij is dat met het oog op gezondheidseffecten de uitstoot van fijnstof op verschillende plaatsen niet zomaar bij elkaar mag worden opgeteld. Bij fijnstof dat wordt uitgestoten op plaatsen waar veel mensen verblijven, zoals in de stad, worden meer mensen blootgesteld. Dat heeft grotere gezondheidseffecten dan wanneer het fijnstof op afgelegen plaatsen wordt uitgestoten. Om die reden blijft het van belang om in deze discussie vooral ook naar directe emissies in de stedelijke omgeving te kijken.
Deelt u de mening dat het veel verstandiger is om de aanschaf van alle nieuwe auto’s voordeliger te maken door verlaging van BTW en BPM, in plaats van elektrische auto’s met gemiddeld 160.000 euro per elektrische auto te belonen?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaan deze belastingen omlaag?
Ik deel die mening niet. Vanuit het streven naar evenwichtige en efficiënte stimulering van (zeer) zuinige auto’s is een generieke verlaging van alle aanschafbelastingen niet doelmatig om de doelstellingen uit het Energieakkoord ter realiseren. In de Autobrief 2.0 komt het kabinet met voorstellen die evenwichtig en efficiënt zijn en die passen binnen de doelstellingen van het Energieakkoord.
Overigens is het zo dat ik het genoemde bedrag van € 160.000 niet herken. Het lijkt te zijn berekend door de belastingderving ad € 6,4 miljard te delen door het aantal elektrische auto’s. De € 6,4 miljard heeft echter betrekking op alle (zeer) zuinige auto’s in de periode 2008–2013. Daarvan maken elektrische auto’s, die pas vanaf 2012 echt op de markt gekomen zijn, een relatief beperkt deel uit. Het grootste deel van de fiscale maatregelen is dan ook ten gunste gekomen van schone benzine- en dieselauto’s.
De Isla raffinaderij in verhouding tot internationale milieuverdragen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe verhoudt de stellingname van de regering dat de milieuvervuiling en CO2-uitstoot van de Isla raffinaderij een puur Curaçaose aangelegenheid is, zich tot de internationale verplichtingen die in verdragen zoals het Montreal protocol en het biodiversiteitsverdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden zijn aangegaan?
Het Montreal Protocol en het biodiversiteitsverdrag gelden beide voor het gehele Koninkrijk. Curaçao heeft medegelding gewenst en heeft hiervoor ook de nodige uitvoeringswetgeving ingevoerd. Echter binnen het Koninkrijk is elk land zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het milieubeleid. Zo betekent dit voor Curaçao dat het als autonoom land een eigen verantwoordelijkheid heeft om te zorgen dat de interne wetgeving conform die beide verdragen blijven, om die wetgeving uit te voeren en de verdragsverplichtingen na te leven.
In de 5e nationale rapportage over het Nederlandse biodiversiteitsbeleid wordt wel ingegaan op Curaçao, maar wordt met geen woord gerept over de Isla raffinaderij; waarom komt de Isla raffinaderij niet in deze rapportage voor, terwijl het toch een van de grootste problemen voor het behoud van biodiversiteit op en in de buurt van het eiland is?
In de CBD rapportage is het effect van de olieraffinaderij niet ter sprake gekomen. De focus van de CBD-rapportage is het zogenaamde «groene» milieu, dus natuur en biodiversiteit. Hoewel niet ontkend kan worden dat de raffinaderij ook effect kan hebben op het groene milieu is er voor gekozen dat niet in deze rapportage mee te nemen. Er zijn weinig gegevens bekend over de effecten van de raffinaderij op het groene milieu.
Sommige internationale verdragen op het gebied van milieu, klimaat en natuur, zoals het bovengenoemde Montreal protocol en het biodiversiteitsverdrag, gelden voor het hele Koninkrijk, maar andere verdragen, zoals bijvoorbeeld het Kyoto protocol, zijn alleen van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden; kunt u aangeven waarom die verdragen niet voor het hele Koninkrijk gelden, en of de Isla raffinaderij daar een rol bij speelt?
Wanneer een verdrag ter parlementaire goedkeuring wordt overgelegd, wordt in de goedkeuringsstukken per land aangegeven of medegelding door de regering van dat land wenselijk wordt geacht. Uit de goedkeuringsstukken bij een verdrag blijkt dus voor welke delen van het Koninkrijk dat verdrag op enig tijdstip zal gaan gelden. Na goedkeuring door het parlement wordt in de akte van ratificatie aangegeven welke delen binnen het Koninkrijk aan het verdrag worden gebonden. Binding aan een verdrag is pas mogelijk als ook de benodigde uitvoeringswetgeving gereed is. Het opstellen van deze uitvoeringswetgeving is een aangelegenheid van het land zelf.
Het is dus mogelijk dat het ene verdrag, zoals het Montreal Protocol, geldt voor alle delen van het Koninkrijk, en dat het andere verdrag, zoals het Kyoto Protocol, alleen geldt voor het Europese deel van het Koninkrijk.
Hoewel het Kyoto Protocol is goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk en regeringen van de overzeese landen inmiddels hebben laten weten medegelding van het Protocol voor hun onderscheiden landen te wensen, kan het Protocol nog niet voor de overzeese landen worden geratificeerd omdat de uitvoeringswetgeving aldaar nog niet gereed is.
Op dit moment bent u bezig met de voorbereidende onderhandelingen voor een nieuw internationaal klimaatverdrag; zullen de verplichtingen die te zijner tijd worden aangegaan in deze onderhandelingen voor het hele Koninkrijk der Nederlanden gelden, of alleen voor het Europese deel, en waarom?
Aan de regeringen van de landen zal te zijner tijd de vraag worden voorgelegd of zij medegelding van het verdrag voor hun respectieve landen wensen.
De uitstoot van elektrische auto’s |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Elektrische wagen produceert nauwelijks minder fijn stof dan benzinewagen»1 en «Fijnstofstudie e-auto waardeloos»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van Transport & Mobility? Deelt u de mening van de in het artikel van De Tijd aangehaalde professor van de Vrije Universiteit Brussel dat het onderzoek «eigenlijk niets waard» is?
Ik deel de mening dat het onderzoek van Transport & Mobility eenzijdig en onvoldoende onderbouwd is. Volgens het onderzoek zouden de niet-uitlaatemissies van elektrische auto’s even hoog zijn als bij andere auto’s en veelal zelfs hoger. Dat zou te maken hebben met het hogere gewicht, veroorzaakt door de batterijen. Vooral in de stad komt dit tot uiting, omdat bestuurders er meer bochten moeten nemen en vaker moeten remmen.
Auto’s met een (gedeeltelijk) elektrische aandrijving, zoals hybride auto’s, plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s, zijn echter in staat om de elektromotor(en) te gebruiken om af te remmen. Hierdoor wordt remenergie teruggewonnen. Als gevolg daarvan is de slijtage-emissie door remmen van deze voertuigen een stuk minder dan van auto’s met een conventionele aandrijving. Voor de nationale emissie-inventarisatie wordt hiervan uitgegaan. 3
Elektrische auto’s kennen verder een breed spectrum wat betreft motorvermogen en voertuiggewicht. Enerzijds zijn er grotere elektrische auto’s met zeer sportieve prestaties, anderzijds zijn er compacte elektrische auto’s voor typisch stadsgebruik. Vooralsnog is er geen reden om het ene of het andere type als representatief voor een elektrische auto te beschouwen. In Nederland wordt daarom voor de nationale emissie-inventarisatie verondersteld dat de slijtage van banden en wegdek door elektrische auto’s gelijk is aan die van een gemiddelde auto.
Per saldo ligt de totale uitstoot van fijn stof door slijtage van banden, remmen en wegdek door een elektrische auto, gemiddeld ongeveer een derde lager dan de fijn stof uitstoot door een auto met verbrandingsmotor.
Deelt u de mening dat elektrische auto’s behalve de vermindering van fijnstof-uitstoot in binnensteden nog veel meer voordelen hebben, zoals vermindering van CO2-uitstoot en vermindering van geluidsoverlast langs wegen?
Ja. Naast fijn stof hebben elektrische auto’s voordelen op het gebied van de uitstoot van stikstofoxiden (NOx) en kooldioxide (CO2) en op het gebied van geluid. Dit is van belang met het oog op het verbeteren van de luchtkwaliteit, het beperken van het broeikaseffect en het terugdringen van geluidsoverlast.
Deelt u de mening van de in het artikel van De Tijd aangehaalde professor van de Vrije Universiteit Brussel dat om een goed beeld te krijgen van de schade die auto’s veroorzaken aan het milieu ook rekening gehouden dient te worden met andere schadelijke stoffen (dan fijnstof), met de reële uitstoot (in plaats van de theoretische uitstoot) en met de volledige levenscyclus van een auto?
Ja. Kanttekening bij een volledige levenscyclus analyse van de uitstoot van fijn stof door auto’s is wel dat met het oog op gezondheidseffecten de uitstoot van fijn stof op verschillende plaatsen niet zomaar bij elkaar mag worden opgeteld. Bij fijn stof dat wordt uitgestoten op plaatsen waar veel mensen verblijven, zoals in de stad, worden meer mensen blootgesteld. Dat heeft grotere gezondheidseffecten dan wanneer het fijn stof op afgelegen plaatsen wordt uitgestoten.
Om die reden blijft het van belang om in deze discussie vooral ook naar directe emissies in de stedelijke omgeving te kijken.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren, waarin in ieder geval de in vraag 4 genoemde elementen worden betrokken, naar verschillen tussen elektrische, diesel- en benzineauto’s, waarin de vraag centraal staat hoeveel schade de afzonderlijke typen auto’s het milieu toebrengen? Zo nee, waarom niet?
CE-Delft en TNO hebben onlangs in mijn opdracht een LCA-onderzoek (Life Cycle Analyse) uitgevoerd naar de CO2-uitstoot van elektrische personenauto’s over de gehele levenscyclus4. Bij dit onderzoek is zowel gekeken naar de CO2-uitstoot tijdens de productie en sloop van elektrische auto’s als naar de CO2-uitstoot van het opwekken van elektriciteit ten behoeve van het rijden met de elektrische auto.
Resultaat van het onderzoek is dat in vergelijking met een benzineauto het gemiddeld gebruik van een volledig elektrische auto over de hele levenscyclus tot circa 35% lagere CO2-uitstoot leidt. De relatief hogere emissies bij de productie van de elektrische auto en de batterij worden meer dan volledig gecompenseerd tijdens de gebruiksfase van de auto. De CO2-winst zal in de toekomst nog groter worden, doordat het aandeel hernieuwbare bronnen bij de opwekking van elektriciteit steeds verder zal toenemen.
Het bericht dat Nederlandse huishoudens vele honderden miljoenen euro’s te veel betaald hebben voor hun gas en hun energiebelasting |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Einde aan liegende gasmeter» en wat vindt u ervan dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas hebben betaald?1
Ja ik ken dit bericht. De opvatting dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas zouden hebben betaald deel ik niet. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Waarom heeft Nederland niet net als Duitsland de temperatuur voor de gaslevering jaren geleden reeds aangepast?
In 2007 heeft de Minister van Economische Zaken door de NMa (thans ACM) in samenwerking met Kiwa Gas Technology onderzoek laten verrichten naar afwijkingen in de meting van gasverbruik door balgenmeters bij kleinverbruikers en de verwerking van die meetafwijkingen door leveranciers. Dit heeft geleid tot een rapport dat in 2008 is uitgebracht (Kamerstuk 29 372 nr. 73). Het knelpunt was dat de meters metrologisch naar behoren bleken te functioneren, maar dat bij de administratieve volumeherleiding werd uitgegaan van een te lage gemiddelde temperatuur van het gas op het moment van de afname door de consument. Omdat gas uitzet bij een hogere omgevingstemperatuur heeft dit tot gevolg dat bij consumenten hogere volumes in rekening zijn gebracht dan het volume dat zij daadwerkelijk hebben afgenomen. Uit het onderzoek van de NMA en Kiwa bleek ook dat gasleveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brengen, hebben gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom niet te veel betaald.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn twee maatregelen genomen. Ten eerste is besloten om in de slimmemeterfunctionaliteit op te nemen, die er voor zorgt dat temperatuur- en drukverschillen kunnen worden gemeten (technische volumeherleiding). De slimme meter wordt niet bij alle consumenten tegelijkertijd uitgerold. Daarom is tevens besloten dat er aanpassingen moesten worden aangebracht in de Meetvoorwaarden voor Gas om een administratieve temperatuurcorrectie toe te kunnen passen. De NMa heeft de gezamenlijke netbeheerders vervolgens verschillende malen verzocht om de Meetvoorwaarden voor Gas op dit punt aan te passen. De totstandkoming van deze aanpassing heeft meer tijd in beslag genomen dan werd voorzien, onder andere omdat de gezamenlijke netbeheerders niet in staat bleken om een door representatieve organisaties gedragen voorstel aan de NMa te zenden. De NMa heeft vervolgens in 2012 zelf het initiatief genomen om de Meetvoorwaarden aan te passen. Het besluit waarmee de administratieve temperatuurcorrectie in de Meetvoorwaarden wordt aangepast treedt op 1 januari 2015 inwerking.
Vanaf 1 januari 2014 moeten slimme meters beschikken over de mogelijkheid om het gemeten volume technisch te corrigeren voor temperatuurverschillen, waardoor zij altijd het juiste volume meten. Dit betekent dat vanaf de start van de grootschalige uitrol (1 januari 2015) alle slimme meters het volume automatisch corrigeren. Door vanaf dezelfde datum bij de administratieve volumeherleiding uit te gaan van de gemiddelde temperatuur van 15 graden in plaats van 7 graden, kan het gasverbruik gedurende de uitrol van de slimme meter bij elke consument op dezelfde eenduidige wijze worden afgerekend.
Bent u bereid het te veel betaalde bedrag aan gas en energiebelasting terug te betalen aan Nederlandse huishoudens, en dat met terugwerkende kracht over de afgelopen 10 jaar? Zo nee, waarom niet?
Nee. Energiebedrijven kunnen steeds nauwkeuriger meten hoeveel gas er door een meter stroomt. In het verleden was de meting minder nauwkeurig dan nu. Door uit te gaan van de hoeveelheden die zij overeenkomstig de destijds geldende regelgeving hebben vastgesteld, hebben de energiebedrijven de wet correct nageleefd. Zoals aangegeven hebben leveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brachten gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom geen sprake van teveel betaalde bedragen.
Wat betreft de energiebelasting is het kabinet van mening dat er niet teveel energiebelasting in rekening is gebracht. In de energiebelasting wordt aangesloten bij de hoeveelheden die de energieleverancier meet. Bij de invoering van deze belasting was het oogmerk een budgettaire opbrengst te generen, gekoppeld aan het energieverbruik. De vertaling van deze macro-opbrengst in termen van afgenomen hoeveelheid op microniveau is daar een afgeleide van en niet het uitgangspunt. Met andere woorden, indien het verbruik op een andere manier was gemeten, zou dit hebben geleid tot andere tarieven in termen van de dan gemeten hoeveelheden.
Worden de huidige 900.000 slimme meters, die geen mogelijkheid hebben tot een temperatuurcorrectie, vervangen? Wie betaalt de rekening hiervan en kunt u een inschatting maken van de hoogte van deze rekening?
De eis dat slimme meters moeten beschikken over de mogelijkheid om de hoeveelheid gemeten gas te corrigeren voor de lokale temperatuur geldt met ingang van 1 januari 2014. Meters die voor die datum zijn geïnstalleerd, worden vervangen tijdens de normale onderhoud- en vervangingscyclus. Als gevolg van de aanpassing van de administratieve temperatuurcorrectie per 1 januari 2015 wordt het verbruik van kleinverbruikers met meters zonder technische volumeherleiding op vergelijkbare wijze afgerekend.
Oversteekplaatsen voor otters |
|
Rudmer Heerema (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheid moet otters beschermen»?1
Ja.
Op welke wijze gaat de Nederlandse Staat invulling geven aan de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag d.d. 4 november 2014 inzake de monitoringsplicht van de otterpopulatie en de te nemen maatregelen om verkeersdoden onder migrerende otters te voorkomen (zaaknummer 200.132.309/01)?
Monitoring van de otter is onderdeel van de verplichte monitoring in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze monitoring wordt van jaar tot jaar in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) uitgevoerd door Alterra. EZ gaat in overleg met de provincies en Rijkswaterstaat de verkeersknelpunten, vermeld in het arrest, voor de otter aanpakken.
Kunt u precies aangeven welke verkeersknelpunten zullen worden aangepakt en binnen welke termijn? Is de regering voornemens om zowel de 21 urgente als de 79 potentiële knelpunten aan te pakken? Zo ja, binnen welke termijn en welk afwegingskader wordt hierbij toegepast? Met welke specifieke maatregelen worden de verkeersknelpunten aangepakt? Wat zijn de kosten (graag uitsplitsen naar investering en exploitatie) van iedere specifieke maatregel en ieder verkeersknelpunt?
Het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (Rijkswaterstaat) en de provincies Friesland en Overijssel starten direct met de
zeven meest urgente knelpunten zoals benoemd in het arrest. Voorts komt er nader overleg tussen de provincies en het EZ om de andere 14 urgente knelpunten die in het arrest genoemd staan op te lossen. Dit kan naar verwachting grotendeels in 2016 worden afgerond. Halverwege 2017 moeten, conform het arrest, alle 21 urgente knelpunten zijn opgelost. Over de overige knelpunten zal nader overleg plaatsvinden. Vier van de zeven maatregelen liggen langs rijkswegen.
De kosten van deze door Rijkswaterstaat te realiseren maatregelen bedragen circa € 665.000. Van de overige drie urgente maatregelen, die door de provincies worden uitgevoerd en bekostigd heb ik nog geen beeld. De scope en kosten van de 14 overige (niet urgente) maatregelen moeten nog nader worden vastgesteld.
Hoeveel (extra) oversteekplaatsen moeten er worden gerealiseerd? Wie is er verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van deze zogenaamde oversteekplaatsen, het Ministerie van Economische Zaken, lokale overheden of een andere partij?
In het rapport van Alterra «Infrastructurele knelpunten voor de otter» (nr. 2513), dat in opdracht van EZ is opgesteld, staat per knelpunt aangegeven welke maatregelen mogelijk zijn om een oplossing te bieden voor het voorkomen van slachtoffers van otters in het verkeer. Bij drie knelpunten lijkt het plaatsen van een nieuwe oversteekplaats (faunabuis) een mogelijke oplossing. In de overige gevallen betreffen het andere maatregelen zoals het plaatsen van een geleidend raster. Voor uw vraag over het beheer en onderhoud, verwijs ik u naar mijn brief van 18 december 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 885).
Kunt u aangeven hoeveel otters er nu precies in Nederland zijn? Welk aantal wordt er nagestreefd, hoeveel otters overlijden er jaarlijks en wat zijn hier de oorzaken van? Welke maatregelen zijn en worden er genomen om de doelstellingen met betrekking tot de (nagestreefde) hoeveelheid otters te realiseren? Wat zijn hiervan de jaarlijkse kosten?
De huidige omvang van de otterpopulatie (op basis van de monitoringsronde in de winter van 2013/2014) wordt geschat op 112–125 individuen. Er is geen hard getal te noemen waarop een otterpopulatie een duurzame omvang heeft bereikt. Op basis van literatuur wordt voor middelgrote tot grote zoogdieren vaak een getal genoemd van 500 individuen.
In 2014 zijn er 37 otters dood aangetroffen, waarvan 34 verkeersslachtoffers. Omdat het verkeer de belangrijkste doodsoorzaak van otters is, wordt er momenteel gewerkt aan het oplossen van de belangrijkste verkeersknelpunten. De kosten van deze maatregelen staan in het antwoord op vraag 3. Er zijn geen overige jaarlijkse kosten behalve van monitoring en genetisch onderzoek en onderhoudskosten van de aan te leggen voorzieningen.
Kunt u aangeven of snelheidsbeperkingen nodig zijn op de rijks-, provinciale en gemeentelijke wegen en zo ja, waar, waarom en op welke termijn? Kunt u aangeven hoe zich dit verhoudt met de snelheden die nu gelden op deze wegen en de doelstellingen die nu gelden voor de verkeersveiligheid?
Snelheidsbeperkende maatregelen zijn mogelijk een oplossing bij het knelpunt N351 Kuinre-Wolvega, Pieter Stuyvesantweg/Spanga. Een otterwissel kruist hier de provinciale weg. De provincie Friesland heeft dit knelpunt inmiddels opgepakt en kijkt momenteel welke oplossingen hier mogelijk en uitvoerbaar zijn.
Welk doel streeft u na met de voorgenomen maatregelen onder vragen 3, 4, 5 en 6? Is dat de instandhouding van het aantal otters? Zo ja, welk aantal wordt dan nagestreefd? Of is het een doelstelling, analoog aan de doelstellingen wat betreft gewonden en doden binnen het verkeersveiligheidsbeleid, van een maximum aantal gewonde en gedode otters als gevolg van het verkeer? Zo ja, welke doelstellingen worden dan binnen welke termijn nagestreefd?
Het doel van de voorgenomen maatregelen betreft het wegnemen van knelpunten voor de otter om zodoende de gestage groei van de otterpopulatie en de verdere verspreiding en migratie naar nieuwe leefgebieden niet in de weg te staan. Op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn streeft Nederland, op termijn, naar een goede staat van instandhouding van de otters. Zie ook mijn antwoord op vraag 5. Het oplossen van de belangrijkste verkeersknelpunten heeft prioriteit.
Deelt u de mening dat de investeringen uit het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) van ruim 500 miljoen euro, in het licht van het bovenstaande niet effectief zijn gebleken? Zo nee, waarom niet? Kan worden aangegeven met cijfers in hoeverre otters gebruikmaken van de reeds voor de otter aangelegde oversteekplaatsen? In hoeverre zijn deze opgenomen in het MJPO? Kan de effectiviteit van dergelijke oversteekplaatsen worden onderbouwd, mede in het in het licht van diverse peperdure oversteekplaatsen die niet of nauwelijks worden gebruikt, zoals de eekhoornbrug in het Haagse bos?
Hiervoor verwijs ik u graag naar de brief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 7 oktober 2014 (Kamerstuk 29 652, nr. 4), waarin specifiek wordt ingegaan op de effectiviteit en de budgettaire vrije ruimte van het MJPO.
Deelt u de mening dat de voorgenomen maatregelen onder vragen 3, 4, 5 en 6 op dit moment niet uit de begroting van Infrastructuur en Milieu gefinancierd moeten worden, maar uit de begroting van Economische Zaken?
De maatregelen genoemd onder vragen 3, 4, 5 en 6 worden gefinancierd uit de begroting van EZ.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten voor de betrokken provincies zijn op het moment dat de decentralisatie van natuur naar de provincies geëffectueerd is? Betekent dit met het huidige wetsvoorstel voor de nieuwe natuurbeschermingswet dat de provincies verantwoordelijk worden voor de financiële gevolgen?
Rijk en provincies hebben in het Bestuursakkoord Natuur (2011) en het Natuurpact (2013) afgesproken dat het Rijk verantwoordelijk is voor de kaders en ambities en provincies verantwoordelijk zijn voor het invullen en uitvoeren van dit beleid, waaronder het soortenbeleid binnen en buiten het Natuurnetwerk Nederland. Ik ben in overleg met provincies om dit nader uit te werken, binnen de financiële afspraken van het Bestuursakkoord en het Natuurpact.
Kunt u per provincie opsommen welke (provinciale) infrastructurele maatregelen geen doorgang meer kunnen vinden als de middelen ingezet moeten worden voor de aanpak van de reeds genoemde knelpunten?
Ik heb geen beeld van de wijze waarop de provincies de begroting aanpassen rond de op te lossen knelpunten. Dit is bovendien een verantwoordelijkheid van de provincies.
In hoeverre gaat deze uitspraak ook gevolgen hebben voor de handelwijze met andere beschermde diersoorten in relatie tot de bestaande en nieuw aan te leggen infrastructuur?
De uitspraak van het Gerechtshof heeft geen verdere gevolgen. Elke wegbeheerder die een nieuwe weg aanlegt of uitbreidt, dient reeds rekening te houden met effecten op beschermde soorten en dient eventueel mitigerende maatregelen te nemen, zoals de aanleg van kleine faunatunnels. Rijkswaterstaat en ProRail voeren verder de momenteel geprogrammeerde maatregelen uit het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) uit. Gezien het gebiedsgerichte karakter van het MJPO treffen in het verlengde daarvan provincies en gemeenten ook vaak aanvullende maatregelen. Verder hebben Rijk en provincies in het Bestuursakkoord Natuur (2011) en het Natuurpact (2013) afgesproken dat provincies verantwoordelijk zijn voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland en soortenmaatregelen binnen en buiten het netwerk.
Bent u tevens bekend met het bericht «Gerechtshof: staat moet otters helpen bij oversteken», waaruit blijkt dat de overheid verbindingen tussen gebieden met wilde hamsters moet herstellen?2 Hoeveel en welke maatregelen zijn er genomen om deze verbindingen te herstellen? Welke doelstellingen worden hiermee nagestreefd en welke doelstellingen zijn er tot op heden gerealiseerd? Wat hebben deze maatregelen tot op heden gekost, welke financieringsbron is hiervoor gebruikt en wat is de gebleken effectiviteit?
Ja.
Nederland heeft vanaf 1995 actief beleid gevoerd om de korenwolf te beschermen, mede door een dreigende infractieprocedure van het Europese Hof. Er zijn diverse opeenvolgende hamsterbeheerplannen uitgevoerd, gericht op herstel van een aantal kernleefgebieden en agrarische natuurbeheer. De hoofddoelstelling is om een duurzame hamsterpopulatie te realiseren die, naast reservaatbeheer, inpasbaar is in de agrarische bedrijfsvoering.
Het korenwolfbeleid is geëvalueerd en blijkt in de afgelopen twintig jaar in effectiviteit te zijn toegenomen (Planbureau voor de Leefomgeving, 2014). De kosten van het korenwolfbeleid bedragen momenteel 1,2 miljoen euro per jaar. De provincie Limburg en het Ministerie van Economische Zaken dragen zorg voor de financiering.
De effecten van het gebruik van landbouwgif op Natura2000 gebieden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van Alterra-rapport 2542 «Ecologische gevolgen van bollenteelt op de Veluwe» dat vanwege het hoge gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen de teelt van bollen, waaronder lelies, significante schadelijke gevolgen kan hebben voor (natte delen van) Natura2000-gebieden?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat de bollenteelt in en rond Natura 2000-gebieden onaanvaardbare gevolgen kan hebben voor de natuur en de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kan brengen? Zo nee, waarom twijfelt u aan het onderzoeksrapport van Alterra en welke wetenschappelijke onderbouwing heeft u voor uw eigen positie? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Nee. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt individuele middelen in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen aan de hand van internationaal vigerende toetsingskaders op tal van aspecten. Eén van deze aspecten is het effect op niet-doelwit organismen. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar risico’s voor deze organismen binnen het toepassingsgebied, maar ook naar risico’s voor deze organismen buiten het toepassingsgebied. Dit kunnen bijvoorbeeld Natura 2000-gebieden zijn. Voor het bepalen van deze risico’s wordt uitgegaan van een «realistic worst case» scenario en het beschermen van kwetsbare soorten («vulnerable focal species»). De keuze van de kwetsbare soort is afhankelijk van het specifieke beschermdoel.
Het Ctgb kijkt tijdens de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen nog niet naar de effecten van de toepassing van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Om te voorkomen dat dit tot een onderschatting van het daadwerkelijke milieurisico zou kunnen leiden, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge.
De beoordeling leidt alleen tot een toelating van individuele middelen als er geen onacceptabele risico’s zijn voor niet-doelwit organismen. Bij goed landbouwkundig gebruik zijn de risico’s van individuele middelen voor niet-doelwit organismen daarmee aanvaardbaar.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op het in telen van bollen en andere gif-intensieve teelten in en rond Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet en op welke andere wijze bent u dan van plan natuurschade als gevolg van deze teelten te voorkomen?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de door Alterra gesignaleerde negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen tot nu toe niet door het bevoegd gezag zijn omgezet in handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998 op dit punt, te weten een natuurtoets via een passende beoordeling, die al dan niet leidt tot afgifte van een Natuurbeschermingswetvergunning? Zo nee, kunt u de Kamer een overzicht sturen waaruit blijkt dat er wel natuurtoetsen zijn uitgevoerd? Kunt u bevestigen dat het achterwege blijven van de natuurtoets bij bollenteelten betekent dat er tot nu toe onterecht economische activiteiten zijn toegestaan in en bij natuurgebieden, die een groot negatief effect op de natuur hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, op grond van welk wetenschappelijk onderzoek komt u tot deze conclusie?
De bollenteelt is geen «project» in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 19f van de Natuurbeschermingwet 1998, maar een «andere handeling» in de zin van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Er geldt derhalve geen verplichting tot de uitvoering van de natuurtoets in de vorm van een «passende beoordeling». Over het algemeen zal hier sprake zijn van «bestaand gebruik», dat op grond van artikel 19d, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 niet vergunningplichtig is. Wel kunnen op grond van artikel 19c van die wet bij «aanschrijving» beperkingen aan bestaand gebruik worden opgelegd, als dat nodig is ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van de habitats of van significante verstoring van soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. De provincie is bevoegd gezag, zowel voor vergunningverlening als voor inzet van de aanschrijvingsbevoegdheid.
Bent u bereid om te erkennen dat bollenteelt niet als het zogenaamde «bestaand gebruik» mag worden aangemerkt, waar geen Natuurbeschermingswetvergunning voor nodig zou zijn? Bent u voorts bereid te erkennen dat het Rijk, toen zij zelf nog bevoegd gezag was, passende beoordelingen had moeten uitvoeren waarin gekeken werd naar de ecologische gevolgen van bollenteelt op de natuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het besluit van de provincie Gelderland om naar aanleiding van dit onderzoek om, voor ingebruikname van een perceel voor bollenteelt, binnen een beschermingszone natte landnatuur, het effect op Natura 2000-doelen te toetsten via een vergunningprocedure?2
Het is aan het bevoegd gezag om naar aanleiding van het onderzoek een besluit hierover te nemen.
Wat vindt u er van dat de provincies tot nu toe het in gebruik nemen van akkers in en rond Natura 2000-gebieden voor de teelt van bollen gezien hebben als «bestaand gebruik» waar geen natuurtoets voor nodig zou zijn? Deelt u de mening dat dit niet in overeenstemming is met uw oordeel over «bestaand gebruik» in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof in de Natuurbeschermingswet 1998, welke u na advies van de Raad van State heeft geschrapt?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5. Het advies van de Raad van State in het kader van de Programmatische aanpak stikstof had betrekking op projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen, niet op bestaand gebruik.
Kunt u bevestigen dat er ook buiten Gelderland het telen van bollen en andere gif-intensieve teelten plaatsvindt in en rond het Natura 2000-gebieden waarbij deze bollenteelt mogelijk significante negatieve effecten hebben gezien de gestelde instandhoudingsdoelen? Kunt u aangeven bij welke Natura 2000-gebieden dat het geval is en kunt u dan ook bevestigen dat de conclusies van het rapport niet alleen gelden voor Gelderland, en dat er ook bij deze andere Natura 2000-gebieden kans is op een significant negatief effect op aquatische milieus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de overige provincies te instrueren om direct de conclusies van het rapport van Alterra in beleid om te zetten, en dus in ieder geval nieuwe bollenteelt in en nabij natte natuurgebieden te onderwerpen aan een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet? Zo nee, waarom niet, en vindt u het gerechtvaardigd dat er hierdoor een groot verschil komt te bestaan tussen de verschillende provincies waardoor er niet alleen verschillende beschermingsniveaus zullen ontstaan voor Natura 2000-gebieden maar ook de rechtsgelijkheid van ondernemers wordt aangetast?
Ik zie hier op basis van mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 geen aanleiding toe. Het is primair aan de provincies om – met inachtneming van de specifieke omstandigheden van het geval en de kenmerken van het gebied – ten aanzien van de verlening van vergunningen en inzet van de aanschrijvingsbevoegdheid hun afwegingen te maken en ervoor zorg te dragen dat overeenkomstig de eisen van de Habitatrichtlijn wordt gehandeld.
Bent u tevens bereid om de provincies te instrueren om in en rond alle Natura 2000-gebieden met terugwerkende kracht een passende beoordeling uit te voeren voor alle bestaande bollenakkers, zodat de natuureffecten van deze teelten in ieder geval worden onderzocht? Zo nee, waarom niet, en op welke wijze bent u dan voornemens om uw eindverantwoordelijkheid voor een goede staat van instandhouding van de Natura 2000-gebieden in te vullen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat bovenstaande niet alleen geldt voor de bollenteelt, waarbij gemiddeld 36 kg actieve stof/ha aan landbouwgif wordt gebruikt, maar dat dit ook geld voor andere gifintensieve teelten, zoals bijvoorbeeld rozen, met 86 kg actieve stof /ha?
De hoeveelheid actieve stof die per hectare wordt toegediend is in principe niet relevant. Relevant is de daadwerkelijke blootstelling van de kwetsbare organismen aan gewasbeschermingsmiddelen, omdat er zonder blootstelling géén effect is. Blootstelling en effect neemt het Ctgb mee in zijn risicobeoordeling (zie het antwoord op vraag 2).
Vanaf hoeveel kg actieve stof/ha is het risico op significant negatieve effecten op instandhoudingsdoelen zo groot dat er een passende beoordeling plaats moet vinden via een vergunningverleningprocedure? Indien dit niet bekend is bij u, bent u bereid om daar nader onderzoek naar te laten verrichten?
Zie het antwoord op vraag 11.
Uit het onderzoek blijkt ook dat veel effecten van het hoge en gecombineerde gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op de flora en fauna niet goed te beoordelen zijn, door gebrek aan gegevens voor bestrijdingsmiddelen en door een gebrek aan meetpunten; bent u bereid om naar deze kennishiaten wetenschappelijk onderzoek in te stellen, om zo de ecologische gevolgen van het hoge gebruik van bestrijdingsmiddelen op de natuur vast te kunnen stellen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge voor de effecten van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Er wordt momenteel op Europees niveau onderzocht hoe het gecombineerd gebruik preciezer kan worden meegenomen in de internationaal geharmoniseerde toetsingskaders. Deze toetsingskaders worden – als dit noodzakelijk wordt geacht – geactualiseerd.
Het Ministerie van Economische Zaken financiert al vele jaren onderzoek naar beoordelingsmethodieken voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Het is gebruikelijk dat hierin kennishiaten worden opgepakt. In 2015 wordt bijvoorbeeld een verkenning uitgevoerd naar de blootstelling van en de effecten op waterorganismen van het gelijktijdig en/of herhaald toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen.
Op de hoge zandgronden van de Veluwe is er zo goed als geen oppervlaktewater in de nabijheid van bollenpercelen. Het uitbreiden van het aantal meetpunten op de Veluwe is daardoor niet relevant.
De gebruikte gegevens over hoeveel bestrijdingsmiddelen er bij welke teelten worden gebruik zijn uit 2008, dat zijn ook de laatste data dat er cijfers te vinden zijn op CBS; kunt u aangeven wanneer deze gegevens geupdate worden? Kunt u dit ook aangeven voor de gegevens over normoverschrijdingen in de bestrijdingsmiddelenatlas?
Het CBS verwacht het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de akker- en tuinbouw over 2012 eind 2014 te publiceren.
De bestrijdingsmiddelenatlas wordt jaarlijks voorzien van een update. Voor het eind van 2014 zullen de meetgegevens uit 2013 in de bestrijdingsmiddelenatlas zijn opgenomen.
De langetermijncontracten en gasverkoop |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas Gasterra in de periode 10/2013 – 09/2014 heeft beleverd ten behoeve van lange termijn contracten?
In genoemde periode heeft GasTerra aan afnemers onder lange termijn exportcontracten ongeveer 25 miljard m3 laagcalorisch gas geleverd. Daarvan is 21 miljard m3 geleverd op zich op de grens bevindende exitpunten voor laagcalorisch gas en bijna 4 miljard m3 op de TTF, zie in dat verband ook mijn beantwoording van vraag 3 en 4.
Is voor de periode 10/2013 – 09/2014 het maximum aan laagcalorisch gas, 34,5 miljard kuub (tabel 4 pagina 6 van het rapport Aardgasbeleid in Nederland: Actuele ontwikkelingen, documentnr.2014D35449) geleverd ten behoeve van buitenlandse contractuele verplichtingen van Gasterra of volstond een hoeveelheid dichter bij de minimale leveringsverplichting?
Zie het antwoord op vraag 1. In genoemde periode is minder geleverd dan
34,5 miljard m3. Aangezien het in genoemde periode relatief warm is geweest, was de vraag naar laagcalorisch gas navenant lager.
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas uit het Groningenveld Gasterra in de periode10/2013 – 09/2014 u heeft verkocht via de virtuele handelsplaats TTF?
Zoals hiervoor aangegeven vindt de handel via de TTF plaats in energie-eenheden. De kwaliteit van het gas (hoog- c.q. laagcalorisch) speelt daarbij geen rol en er valt bijgevolg ook geen onderscheid naar herkomst of bestemming van het gas te maken.
In de periode 10/2013 – 09/2014 heeft GasTerra ongeveer 270 miljard kWh gas verkocht via de TTF. Ter vergelijking: dit komt overeen met de energiewaarde van ongeveer 25 miljard m3 hoogcalorisch gas of ongeveer 28 miljard m3 laagcalorisch gas.
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas uit het Groningenveld Gasterra in de periode10/2013 – 09/2014 u heeft verkocht aan Nederlandse afnemers, specifiek aan huishoudens en klein zakelijke gebruikers, aan kantoren, instellingen en winkels, aan elektriciteitscentrales, en aan Warmte krachtkoppeling (WKK) en industrie?
In de periode 10/2013 – 09/2014 heeft GasTerra ruim 44 miljard m3 gas uit het Groningenveld afgenomen, waarvan 15 miljard m3 in 2013 en 29 miljard m3 in 2014. GasTerra heeft deze hoeveelheid ingevoed in het landelijk transportnet. Het is niet te herleiden wat het aandeel Groningengas is in het laagcalorisch gas dat eindverbruikers in Nederland ontvangen.
Kunt u aangeven hoeveel hoogcalorisch gas is in de periode 10/2013 – 09/2014 is omgezet in laagcalorisch gas?
In de betreffende periode is 4,4 miljard m3 hoogcalorisch gas toegevoegd aan het Groningengas en zo omgezet naar laagcalorisch gas.
Er is nauwelijks hoogcalorisch gas omgezet naar laagcalorisch gas door toevoeging van stikstof.
Klopt het dat in 2000 21,3 miljard kubieke meter laagcalorisch Groningengas is geproduceerd, en dat de rest dus hoogcalorisch gas uit andere velden was, dat met grote hoeveelheden stikstof moest worden «verdund» tot laagcalorisch gas? Klopt het dat toen toch wel aan alle gasleverantieverplichtingen kon worden voldaan en waarom is dat nu dan niet meer mogelijk? Is de stikstofproductiecapaciteit nu kleiner dan in 2000 of zijn de leveringsverplichtingen nu hoger dan in 2000?
Het verschil in hoogte van de Groningenproductie tussen 2000 en vandaag de dag kent de volgende oorzaken:
Aangezien de dalende productie van Duitsland en Nederlandse kleine velden niet heeft geleid tot een dalende vraag naar laagcalorisch gas heeft dit een groter beroep op het Groningenveld tot gevolg gehad.
In mijn brief van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) heb ik aangegeven dat een maximale inzet van de conversie-installaties het mogelijk maakt om de productie uit het Groningenveld terug te brengen tot 30 miljard m3 per jaar. Dit echter onder de voorwaarde dat de flexibiliteit van het Groningenveld volledig mag worden benut en er meer dan 30 miljard m3 mag worden geproduceerd indien de omstandigheden (met name temperatuur) daartoe aanleiding geven.
Is volgens u de 30 miljard m3 per jaar Groningengas waaraan wordt gerefereerd in de brief van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) de minimale hoeveelheid Groningengas is die nodig is om alle afspraken te kunnen voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is volgens u de hoeveelheid Groningengas die minimaal nodig is om in de behoefte aan laagcalorisch gas te voorzien?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt hetgeen gesteld wordt op pagina 6 van het rapport «Aardgasbeleid in Nederland: actuele ontwikkelingen» horende bij het onderzoek «Groningengas op de Noordwest-Europese Gasmarkt» dat enkele langlopende contracten eerder aflopen? Deelt u de mening dat langlopende contracten die nu aflopen niet moeten worden verlengd?
Zoals ik in de bijlage bij mijn brief over het aardgasbeleid in Nederland (Kamerstuk 29 023, nr. 176) heb aangeven, lopen enkele langetermijncontracten eerder af dan 2020. In diezelfde bijlage heb ik aangegeven dat de Staat als aandeelhouder van GasTerra zal borgen dat voorlopig geen nieuwe langetermijncontracten worden afgesloten.
Dit wil zeggen dat bestaande langetermijncontracten niet worden verlengd of in volume worden verhoogd en ook dat er geen nieuwe contracten met een looptijd van langer dan vijf jaar zullen worden gesloten.1
Vertegenwoordiging van Taiwan bij de Conference of Parties van het United Nations Framework Convention on Climate Change |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen dat «het positief (is) dat Taiwan zich betrokken toont bij het terugdringen van de CO2 uitstoot en hier aan wil bijdragen, ook in multilateraal verband» en dat het «in sommige gevallen in het belang (kan) zijn van de Internationale gemeenschap als Taiwan op enigerlei wijze betrokken wordt bij en hiermee meer toegang krijgt tot internationale organisaties of internationale afspraken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de relatief hoge uitstoot van CO2 door Taiwan, het belangrijk is dat Taiwan een waarnemersstatus krijgt bij de Conference of Parties van het United Nations Framework Convention on Climate Change die later dit jaar in Lima gehouden wordt? Indien neen, waarom niet?
Het antwoord op de Kamervragen waar u in uw vraag aan refereert, is nog steeds van toepassing: Het is positief dat Taiwan zich betrokken voelt bij het terugdringen van de CO2 uitstoot en dat het hieraan wil bijdragen, ook in multilateraal verband.
Op grond van het één-China beleid erkent Nederland (evenals de Europese Unie) de regering in Peking als enige wettige regering van China. Taiwan kan vanwege zijn status geen partij worden bij verdragen/internationale organisaties.
In sommige gevallen kan het in het belang zijn van de internationale gemeenschap als Taiwan op enigerlei wijze betrokken wordt bij internationale organisaties of internationale afspraken. De EU en Nederland menen dat hiervan sprake kan zijn wanneer de afwezigheid van Taiwan een vacuüm creëert in internationaal bindende afspraken (bijvoorbeeld visserij), een beschermend netwerk verzwakt (bijvoorbeeld SARS) of de economische en handelsbelangen van de EU/ Nederland schaadt (bijvoorbeeld Government Procurement Agreement). Deelname van Taiwan kan tevens van belang zijn op terreinen waar Taiwan een dermate grote speler is dat mondiale coördinatie zonder Taiwan niet effectief kan zijn (bijvoorbeeld wetenschappelijke samenwerking).
In het kader van de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC) is er een pragmatische modus gevonden in de vorm van deelname van de Taiwanese organisatie Industrial Technology Research Institute (ITRI) als waarnemer, om praktische samenwerking tussen Taiwan en UNFCCC mogelijk te maken.
De belabberde kwaliteit van de indicatieve energielabels |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de casus «De Bilt»?1
Ja.
Klopt het dat het indicatief label wordt gebaseerd op het mediane energielabel uit Woon2006? Zo ja, wilt u toelichten waarom dit in uw ogen de beste bron is? Zo nee, wilt u toelichten welke bron wel de basis vormt?
Ja. Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel genoemd) voor woningen moet ervoor zorgen dat woningeigenaren een eerste beeld krijgen van wat de energieprestatie van hun woning is. Het uitgangspunt is daarom dat het voorlopig energielabel de daadwerkelijke energieprestatie van de woning zo dicht mogelijk benadert, zodat mensen het voorlopig energielabel als indicatie serieus nemen. Sinds 2006 schat het reguliere WOoN-onderzoek in welke energiebesparende maatregelen er gemiddeld zijn genomen in woningen van een bepaald type en bouwjaar. Deze gegevens zijn gebruikt om het voorlopig energielabel te bepalen. Hierbij is gebruik gemaakt van WoON2006 en niet WoON2012 om te borgen dat de inschatting aan de voorzichtige kant blijft.
Welke rol speelt de energielabelatlas in het proces omtrent de toekenning van de energielabels? Klopt het dat u opdracht heeft gegeven deze atlas aan te passen naar de energieprestatie conform het indicatief label?
De energielabelatlas speelt geen rol bij het toekennen van de energielabels voor woningen. De energielabelatlas is ontwikkeld en wordt beheerd door de stichting Meer Met Minder. De rijksoverheid heeft hier niet aan bijgedragen. De referentiedata en de bepalingsmethode voor het voorlopig energielabel voor woningen zijn begin april 2014 vrijgegeven, zodat marktpartijen, zoals de stichting Meer Met Minder, hiervan gebruik kunnen maken. Als voorwaarde is daarbij gesteld dat, als een marktpartij wenst te refereren naar het voorlopig of definitieve energielabel, de bijbehorende methode moet worden gebruikt. Daarmee wordt ervoor gezorgd dat consumenten voor een bepaalde woning altijd hetzelfde (voorlopig) energielabel te zien krijgen.
Klopt het dat de beheerder van energielabelatlas.nl, in casu de regionale natuur- en milieufederatie, vindt dat deze labels te rooskleuring zijn wat betreft de milieuprestatie?
De beheerder van energielabelatlas.nl is de stichting Meer Met Minder. Ik heb wel signalen ontvangen dat een aantal partijen rondom het initiatief «Kleur uw gemeente Groen» zich zorgen maakt over de bepaling van het voorlopig energielabel voor woningen. Kleur uw gemeente Groen is een landelijk samenwerkingsverband van de Natuur en Milieufederaties, Stichting Meer met Minder, Bouwend Nederland, Rabobank Nederland, Stichting Energieke Regio, Uneto-VNI, Bouwgarant en de Duurzame Energie Koepel. Het samenwerkingsverband wil energiebesparing in de bestaande bouw stimuleren door het ontzorgen van particuliere woningeigenaren bij het besparen van energie. De energielabelatlas speelt hierbij een belangrijke rol, om woningeigenaren bewust te maken van de energieprestatie van hun woning. Inmiddels zijn gesprekken gevoerd met een aantal van bovenstaande partijen om hun zorgen te bespreken. Tevens heb ik besloten een «second opinion» uit te laten voeren door een extern bureau. De resultaten daarvan worden openbaar en zullen worden gedeeld met partijen, zoals Kleur uw gemeente Groen en de betrokkenen bij het Energieakkoord.
Verder kan het volgende worden gezegd over het (voorlopig) energielabel. Met de vereenvoudiging van het energielabel wordt per 1 januari 2015 ook een nieuwe berekeningsmethode voor de energieprestatie van woningen geïntroduceerd, het zogeheten Nader Voorschrift. Hiermee wordt, zoals afgesproken in het Energieakkoord, de berekeningsmethode voor bestaande bouw en nieuwbouw samengevoegd. Tevens zijn de laatste ontwikkelingen op het gebied van energiebesparing in gebouwen meegenomen in de nieuwe berekeningsmethode door deze volledig te baseren op de meest recente inzichten bij het normalisatie-instituut NEN. Hierbij zijn verschillende marktpartijen betrokken. Uit analyses blijkt dat het (voorlopig) energielabel een goed beeld geeft van de energie-prestatie van een woning. Tevens zorgt de nieuwe berekeningsmethode ervoor dat de energieprestatie van een woning gemiddeld iets positiever wordt ingeschat in vergelijking met de huidige, verouderde methode. Het kan dus voorkomen dat in een wijk (zoals mogelijk in de genoemde wijk in De Bilt) de woningen zonder energielabel een voorlopig energielabel C krijgen, terwijl een zelfde type woning van hetzelfde bouwjaar op dit moment een definitief energielabel D heeft (bepaald met de huidige methode).
Is het mogelijk dat een indicatief label, in het proces van formalisering van het energielabel, waarin enkele gebouwspecifieke kenmerken door de gebruiker van het gebouw in kwestie zelf kunnen worden toegevoegd, daalt qua energieprestatie? Kunt u dit toelichten?
Het voorlopig energielabel is bepaald op basis van aannames over de woningkenmerken van een woning op basis van bouwjaar en woningtype. Vanaf 1 januari 2015 kan de woningeigenaar via www.energielabelvoorwoningen.nl het voorlopig energielabel omzetten in een definitief energielabel. Na inloggen met DigiD kan de woningeigenaar de gegevens van het voorlopig energielabel aanpassen. Dat kan betekenen dat de woningeigenaar aangeeft dat een maatregel, waarvan bij het bepalen van het voorlopig energielabel was aangenomen dat deze aanwezig is, voor deze specifieke woning niet aanwezig is. Hierdoor kan het definitieve energielabel minder goed uitvallen dan een voorlopige energielabel. Over het algemeen zal dit echter niet het geval zijn.
Is het mogelijk dat de gebruiker de basiskenmerken die de grondslag zijn van het indicatief label, kan aanpassen aan de werkelijke situatie? Zo ja, op welke manier?
Het voorlopig energielabel (voorheen indicatief energielabel) geeft de woningeigenaar die nog geen energielabel heeft een eerste indicatie van de energieprestatie van de woning. De woningeigenaar kan vanaf 1 januari 2015 op een relatief eenvoudige wijze het voorlopige energielabel omzetten in een definitief energielabel. Door in te loggen met zijn DigiD kan hij in de formele internetapplicatie beheerd door de rijksoverheid de tien belangrijkste energetische woningkenmerken aanpassen. Hij moet daarvoor bewijzen aanleveren. Een erkend deskundige controleert op afstand de gegevens van de woningeigenaar. Na akkoord van de erkend deskundige ontvangt de woningeigenaar het definitieve energielabel van het Rijk.
Kunt u aangeven hoeveel kosten gemoeid zijn met één enkel indicatief label, hoeveel minimaal met een EPA2 gecertificeerd label en wat de voordelen zijn van een EPA gecertificeerd label ten opzichte van het indicatief label? Kunt u daarbij ook aangeven welk label acceptabel is voor banken en andere geldverstrekkers om in aanmerking te komen voor energiebesparingsleningen of een ruimere hypotheekleennorm?
Het voorlopig energielabel ontvangt de bewoner zonder kosten. Om dit te kunnen omzetten in een definitief energielabel moet de bewoner de gegevens laten controleren door een erkende deskundige. De erkende deskundige vraagt naar verwachting niet meer dan een paar tientjes. Ook blijft de mogelijkheid bestaan om een uitgebreide opname te laten doen, zoals nu al gebruikelijk is. Dit resulteert in een energie-index. Ook hier is de prijs aan de markt, maar zal deze niet veel verschillen van bepaling van het huidige energielabel (tussen de honderd en twee honderd euro). De energie-index is uiteraard een meer nauwkeurige bepaling van de energieprestatie van de woning en geeft daardoor een beter beeld van de waarde van een investering in de woning. Het is aan banken om te bepalen welk waarborgen zij willen inbouwen voor het verstrekken van leningen. Voor het woningwaarderingstelsel en de subsidieregeling energiebesparing sociale huursector (STEP) is vanaf 1 januari 2015 de energie-index vereist.
De aangepaste begrenzing van Natura 2000-gebieden na uitspraken van de Raad van State |
|
Rudmer Heerema (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de Raad van State ten aanzien van de Brabantse Wal (201305332/1/R2) en de Loonse en Drunense duinen & Leemkuilen (201305364/1/R2)?
Ja.
Waarom is er in de onderhavige gevallen in eerste instantie voor gekozen om de genoemde gronden niet op te nemen binnen de begrenzing?
In eerste instantie is in het aanwijzingsbesluit:
Brabantse wal er voor gekozen het gebiedsdeel Jagersrust niet aan te wijzen omdat in het gebied geen actuele Natura 2000-waarden aanwezig waren die een aanwijzing rechtvaardigen;
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen er voor gekozen om de percelen ten zuiden van het gebiedsdeel De Brand niet aan te wijzen, omdat niet de overtuiging bestond dat de percelen noodzakelijk waren om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.
Waar in de Europese regelgeving wordt gerefereerd aan de verplichting om gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland is op te nemen binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied?
Uit artikel 3 van de Habitatrichtlijn en artikelen 2 en 4 van de Vogelrichtlijn volgt de verplichting om speciale beschermingszones aan te wijzen om de soorten en habitattypen die in Nederland voorkomen en die in de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn opgenomen in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. In sommige gevallen is de aanwijzing van natuurontwikkelingsgebieden noodzakelijk om aan deze verplichting te voldoen.
Kunt u een overzicht geven van alle uitspraken van de Raad van State waarin aanwijzingsbesluiten werden vernietigd vanwege het niet opnemen van gronden waarvoor nieuwe natuurontwikkeling gepland stond? In hoeverre hebben deze uitspraken geleid tot daadwerkelijke aanpassing van de begrenzing?
Naast de genoemde uitspraken zijn geen uitspraken gedaan waarin aanwijzingsbesluiten zijn vernietigd wegens het ten onrechte niet aanwijzen van nieuwe natuur of natuurontwikkelingsgrond.
Gaat u zeer terughoudend om met het opnemen van gronden waar natuurontwikkeling gepland is maar nog niet aanwezig binnen de begrenzing van Natura 2000-gebieden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga slechts over tot het aanwijzen van gebieden bedoeld voor natuurontwikkeling wanneer overwegingen van ecologische aard daartoe aanleiding geven. Op grond van vaste (Europese) jurisprudentie mag ik geen rekening houden met andere vereisten.
Nieuwe natuur is mee begrensd indien:
het natuurdoel van de nieuwe natuur overeenkomt met dat van het aangrenzende aangemeld Natura 2000-gebied (de natuurwaarden zijn al aanwezig of zullen conform vastgestelde plannen worden ontwikkeld) en invulling geeft aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied;
de nieuwe natuur aantoonbaar noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren.
Bestaat de kans dat naar aanleiding van uitspraken van de Raad van State nog meer wijzigingen van begrenzing van reeds aangewezen Natura 2000-gebieden plaatsvinden? Zo ja, binnen welke termijn? Waarom acht u deze wijzigingen noodzakelijk?
Ja, dit is mogelijk door een beperkt aantal uitspraken van de Raad van State, die in de loop van 2015 te verwachten zijn. De noodzaak voor wijziging zal moeten blijken uit de uitspraken zelf.
Het bericht Springendal bij Vasse definitief Natura 2000-gebied, boeren teleurgesteld |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Springendal bij Vasse definitief Natura 2000-gebied, boeren teleurgesteld»?1
Ja.
Wat is de economische impact van de definitieve aanwijzing van het Springendal en het Dal van de Mosbeek in Overijssel tot Natura 2000-gebied?
Een nauwkeurige vaststelling van de gevolgen van een aanwijzingsbesluit kan pas bij vaststelling van het beheerplan plaatsvinden. Bij de vaststelling van de noodzakelijke maatregelen ter realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied in het beheerplan moet de opsteller van het beheerplan rekening houden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede met regionale en lokale bijzonderheden (artikel 19a, vierde lid, Natuurbeschermingswet 1998). Het beheerplanproces voor het gebied Springendal en het dal van de Mosbeek is gestart in 2008 en zal in de eerste helft van 2015 worden afgerond.
Kunt u een overzicht van de voor- en nadelen voor de economie in de omgeving van Vasse verschaffen?
Nee, de eventuele kosten- en batenanalyse vindt plaats bij de ontwikkeling van het beheerplan.
Deelt u de opvatting dat bij de selectie en begrenzing nu uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken?2
Ja, volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van 7 november 2000, First Corporate Shipping, C-371/98, punten 16 en 25).
Bij de selectie van gebieden is wel rekening gehouden met economische en maatschappelijke belangen. Vele natuurgebieden waarin soorten en habitattypen van de Habitatrichtlijn voorkomen, zijn niet opgenomen in het Natura 2000-netwerk, maar tellen wel mee voor het bereiken van de landelijk staat van instandhouding. Binnen bepaalde randvoorwaarden (een voldoende mate van dekking) bestaat deze bestuurlijke vrijheid om niet álle gebieden met deze natuurwaarden aan te wijzen. Door de Europese Commissie is hierop getoetst. Door deze gebieden buiten de begrenzing te houden, is de impact van de strikte regelgeving minder groot geworden.
Hoe wordt bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden rekening gehouden met de balans tussen ecologie en economie?
Zie antwoord vraag 4.
Lijdt de economie niet onnodig onder onvolledige berekeningen in het voordeel van de ecologie?
Nee, van onvolledige berekeningen is geen sprake geweest. Het aanwijzingsbesluit Springendal & Dal van de Mosbeek is op één punt van begrenzing vernietigd. De Afdeling is van oordeel dat de grens op de bosrand rond de Vasserheide onvoldoende is gemotiveerd. Of de grens nu op de bosrand ligt of door het bos wordt getrokken, zoals de betreffende appellant heeft bepleit, maakt in dit geval voor de economie weinig uit. Door de grens door het bos te trekken komen een deel van het bos en twee landbouwpercelen buiten het gebied te liggen. Hier komen geen relevante habitattypen of soorten voor en zijn geen beheermaatregelen voorzien voor de instandhouding van het Natura 2000-gebied.
Ziet u, gezien het feit dat de Raad van State bij het beroep tegen de aanwijzing van Natura 2000-gebied bij Eilandspolder een soortgelijke afweging heeft gemaakt, hier een trend ontstaan? Zo ja, hoe beoordeelt u deze trend? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen sprake van een (nieuwe) trend. Volgens vaste jurisprudentie kan bij de begrenzing van Habitatrichtlijngebieden uitsluitend rekening worden gehouden met ecologische criteria. Dit is een bekend gegeven, waarmee lidstaten bij de aanwijzing van de gebieden rekening dienen te houden. Bovendien betrof het in het geval van Natura 2000-gebied Eilandspolder geen uitbreiding, maar het terugdraaien van een ten onrechte op de kaart aangebrachte verkleining van het gebied. Bebouwing, erven en tuinen, die in beginsel tekstueel zijn uitgezonderd, zijn zoveel mogelijk ook op de kaarten uitgezonderd als onderdeel van het Natura 2000-gebied. Volgens de uitspraak Eilandspolder was dat op twee plekken ten onrechte of te ruim gebeurd. In het ene geval was een tijdelijke botenopslag aangezien voor een bouwwerk. In het andere geval waren tuinen te ruim uitgezonderd. In beide gevallen is in het wijzigingsbesluit, dat ingevolge de uitspraak moest worden genomen, teruggevallen op de oorspronkelijke grens van het in 2000 aangewezen Vogelrichtlijngebied.
Deelt u het vermoeden dat de uitspraak van de Raad van State in alle toekomstige gevallen ecologie boven economie zal stellen?3
Bij uitspraken van de Raad van State is hiervan als zodanig geen sprake. De Afdeling Bestuursrechtspraak toetst of het aanwijzingsbesluit is gebaseerd op een motivering die vereist is volgens de Habitarichtlijn.
Op welke manier kunnen de economie en de impact op de maatschappij in de beoordeling worden meegenomen bij de besluitvorming?
Voor alle Natura 2000-gebieden moeten beheerplannen opgesteld worden. In een beheerplan wordt vastgelegd hoe en wanneer de natuurdoelen voor een gebied gehaald worden. Activiteiten in en rondom Natura 2000-gebieden (landbouw, recreatie, waterbeheer) die negatieve effecten op de natuur(doelen) hebben, kunnen ook in het beheerplan geregeld worden. Hiermee wordt een integrale aanpak bewerkstelligd, waarvan een sociaal economische toetsing onderdeel uitmaakt.
Het bericht dat de Belastingdienst geen btw-voordeel geeft aan bewoners die gezamenlijk zonne-energie willen betrekken |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Ben u op de hoogte van het feit dat de Belastingdienst geen btw-voordeel toekent aan projecten die binnen de postcoderoos-regeling vallen, waarbij buurtbewoners samen zonne-energie willen opwekken?1
Ja.
Waarom krijgen bewonersprojecten om gezamenlijk zonne-energie op te wekken die binnen de postcoderegeling vallen geen btw-voordeel?
De belastingdienst kent geen BTW-voordeel toe aan projecten die binnen de zogenaamde «postcoderoos-regeling» vallen. De BTW-wetgeving kent immers geen speciale regeling of voordeel voor dit soort energieprojecten, waarbij een coöperatie in de rol van zelfstandig ondernemer activiteiten in het economische verkeer verricht.
In algemene zin kan worden opgemerkt dat deze energiecoöperaties voor de BTW-heffing als ondernemer worden aangemerkt, wanneer zij duurzaam en tegen vergoeding stroom leveren of andere prestaties in het economisch verkeer verrichten. Onder die andere prestaties kan bijvoorbeeld de inning van lidmaatschapsgeld vallen, in ruil waarvoor rechten of diensten worden verleend. Wanneer de betreffende energiecoöperaties conform voorstaande als ondernemer worden aangemerkt, bestaat uiteraard ook het recht op vooraftrek van gedane investeringen en onderhoud. Dit heeft dus ook betrekking op de zonnepanelen. Hiermee is van dubbele BTW-heffing geen sprake.
Op het gebied van de BTW-heffing is dwingende EU-regelgeving van toepassing, waarbinnen geen ruimte is voor een extra tegemoetkomende regeling binnen de nationale wetgeving. Medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Financiën hebben in een eerder stadium met vertegenwoordigers van e-Decentraal en de Duurzame Energie Koepel gesproken over de toepassing van BTW-regels voor coöperaties. Daarbij is uitgelegd dat geen sprake is van dubbele BTW-heffing. In dat zelfde overleg is afgesproken dat een aantal verschillende situaties door de sector wordt voorgelegd, om te beoordelen of voldoende rendement mogelijk is, zodat voldoende animo kan ontstaan om lokaal in coöperatief verband duurzame energie op te wekken.
Bent u van plan om ook voor zonne-energie-projecten binnen de postcoderoos een btw-voordeel in te stellen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Energie dat is gepland op 17 november 2014?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Over overboord geslagen containers boven Ameland' |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over tien containers die over boord zijn geslagen boven de kust van Ameland?1 Bent u ervan op de hoogte dat de burgemeester van Ameland hierover zijn zorg heeft uitgesproken?
Ja, met dit bericht evenals de zorgen van de burgemeester ben ik bekend.
Kunt u nagaan welk schip (onder welke vlag en van welk bedrijf) tien containers heeft verloren boven Ameland, wat de precieze lading is van deze containers en in welke haven dit schip is geladen?
Informatie over het schip en de lading is mij bekend. Het is niet gebruikelijk gegevens over het schip breed bekend te maken om te voorkomen dat nadere medewerking van betrokkenen negatief kan worden beïnvloed.
In de containers bevinden zich geen gevaarlijke stoffen. De inhoud van de contai-ners betreft autobanden, machine- en roltraponderdelen.
Op welke wijze worden de verloren containers geborgen, wie voert dit uit en wie kan en zal hiervoor aansprakelijk worden gesteld?
Binnen 24 uur na verlies meldt de eigenaar zich bij de beheerder, in dit geval Rijkswaterstaat. De beheerder schat de ernst van de situatie in. De eigenaar wordt door Rijkswaterstaat aansprakelijk gesteld en is verplicht tot reactie in de vorm van een plan van aanpak. In dit geval is de termijn hiervoor maximaal 12 uur. De eigenaar contracteert een berger om de containers op te sporen en vervolgens een voorstel voor berging op te stellen. De zoektocht is op maandag 10 november 2014 begonnen. In dit geval wordt vanwege het gewicht aangenomen dat de containers zijn gezonken en dat de zoektocht circa 5–10 werkdagen in beslag zal nemen, afhankelijk van de omstandigheden zoals het weer.
Hoe staat het met de opvolging van de volgende aanbevelingen uit het rapport d.d. 30 augustus 2010 van de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW)2 naar aanleiding van de thema-actie Sjorringen die IVW/Scheepvaart samen met het Havenbedrijf Rotterdam heeft uitgevoerd, waarbij bleek dat de containers op 46% van de schepen conform de daarvoor gestelde normen waren vastgesjord: De Inspectie zal de resultaten ter bespreking voorleggen aan de Klassenbureaus en de reders(vereniging). Doel hiervan is deze partijen bewust te maken van de veiligheidsrisico’s en om zicht te krijgen op de maatregelen die deze partijen nemen ter verbetering van de naleving van de regels; De Inspectie stelt voor dat onderzoek wordt uitgevoerd om meer kennis op te doen te over de krachten die op zee optreden en de invloed van die krachten op de stabiliteitsberekeningen aan boord van schepen; De Inspectie zal de inspectieresultaten uitwisselen met andere internationale toezichthouders; Gezien het naleeftekort wil de Inspectie aandacht blijven geven aan het continueren van inspecties naar het vastsjorren van containers in te toekomst. De feitelijke inspectie-inspanning zoals die zal worden opgenomen in het Meerjarenplan 2011–2015 zal mede afhangen van de risico’s en de naleving op andere terreinen in de scheepvaart en de beschikbare capaciteit?
De resultaten van de thema-actie Sjorringen zijn voorgelegd aan de klassenbureaus en de redersvereniging. Het toezicht op het vastzetten van containers aan boord van zeeschepen heeft blijvende aandacht van de ILT en is onderdeel van reguliere havenstaat- en vlaggenstaat inspecties.
Het verliezen van containers van vrachtschepen kan overigens diverse oorzaken hebben. Naast het op correcte wijze sjorren van de containers is ook het stuwageplan en massa van de containers cruciaal. In combinatie met slecht weer en het rollen van het schip kunnen de containers dan overboord slaan.
Hierover heb ik u bij brief van 27 november 2013 (Kamerstuk 21 501-33, nr. 452) geïnformeerd.
Op basis van het MARIN rapport Lashing@Sea is in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) een begin gemaakt met de aanpak van de problematiek door afspraken over het bepalen van de massa van containers als een van de maatregelen die het verliezen van containers moet voorkomen.
Deze afspraak is in het laatste stadium van afronding. In nauw overleg met de sector wordt gezocht naar een zo soepel mogelijke implementatie van deze afspraak zodat de administratieve lasten en uitvoeringskosten zo beperkt mogelijk zijn.
Daarnaast heeft Nederland in de IMO uitgedragen dat ook aandacht moet worden besteed aan andere oorzaken. Alleen met een pakket aan maatregelen is het mogelijk om het overboord slaan van containers te beperken. Verbetering van het sjorren maakt daar onderdeel van uit.
Hoeveel containers zijn er de laatste vijf jaar over boord geslagen en wat waren de belangrijkste oorzaken en veroorzakers daarvan?
In mijn brief van 27 november 2013 (Kamerstuk 21 501-33, nr. 452) heb ik aangegeven dat in de periode 2008 tot 2012 gemiddeld jaarlijks 5 containers op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee overboord slaan. Voor de belangrijkste oorzaken en veroorzakers zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er in Nederland, maar ook wereldwijd binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), voldoende aandacht is voor de verplichting om containers vast te sjorren, aangezien het verliezen van containers op zee tot gevaarlijke situaties kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Activiteiten van netbeheerbedrijven op de markt voor laadpalen voor elektrische auto’s |
|
Bart de Liefde (VVD), René Leegte (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Allego is een vreemde eend op de laadpalenmarkt»?1
Ja.
In hoeverre vindt u dat de markt voor laadpalen voor elektrische auto’s tot wasdom is gekomen? Wat vindt u er in dat licht van dat het netwerkbedrijf Alliander via dochteronderneming Allego -indirect de overheid – volop actief is op de laadpalenmarkt voor elektrische auto’s?
In de markt voor het laden van elektrische auto’s beginnen twee gescheiden deelmarkten uit te kristalliseren: laadpaalexploitatie en laaddiensten. Een laadpaalexploitant, zoals Allego, beheert laadpalen en stelt deze ter beschikking aan service providers die de laaddiensten aan eindgebruikers aanbieden. De marktstructuur is onder andere in ontwikkeling voor wat betreft de interoperabiliteit, de mate waarin een laadpaalexploitant aan alle service providers zijn laadpalen ter beschikking stelt. Zo zijn er bedrijven die laaddiensten met eigen laadpalen aanbieden en hun laadpalen niet voor andere service providers openstellen. Het aantal laadpalen groeit gestaag, maar er is nog een grote doorgroei nodig omdat het aantal elektrische auto’s nog een grote groei zal doormaken.
Wat betreft de rol van het netwerkbedrijf is van belang om onderscheid te maken tussen de gereguleerde taken van de netbeheerder en commerciële taken die binnen het netwerkbedrijf kunnen worden uitgevoerd. Netbeheerders mogen alleen wettelijke taken uitvoeren. Concurrerende activiteiten horen niet in het gereguleerde domein van de netbeheerder plaats te hebben (concurrentieverbod). Tot eind 2013 hebben netbeheerders via hun gezamenlijke stichting E-Laad laadpalen aangelegd. Die activiteiten zijn inmiddels beëindigd. Ook het beheer van bestaande palen wordt niet uit de tarieven betaald en valt dus buiten het gereguleerde domein van de netbeheerder.
Andere bedrijven binnen de groep waar een netbeheerder deel van uit maakt kunnen marktactiviteiten ondernemen die nauw aansluiten bij de netwerkinfrastructuur.
Onder de activiteiten die netwerkbedrijven kunnen ontplooien, valt ook laadpaalexploitatie. Voorts mogen netwerkbedrijven vanuit de netbeheerder geen kruissubsidie ontvangen voor hun activiteiten, dienen zij deze voor de integrale kostprijs aan te bieden en mogen zij geen activiteiten ontplooien die in strijd zijn met het belang van het netbeheer.
Geconstateerd kan worden dat er op de energiemarkt allerlei nieuwe diensten ontstaan. Daarbij rijst ook de vraag welke activiteiten netwerkbedrijven mogen ontplooien. Om die reden verduidelijk ik in mijn wetsvoorstel STROOM de regels en scherp hen gedeeltelijk aan. Hier ga ik nader op in bij vraag 6.
In hoeverre denkt u dat de markt met betrekking tot het verstrekken van bijvoorbeeld financiering onderscheid maakt tussen netbeheerders, moederbedrijven en dochterondernemingen?
Een marktpartij, die overweegt een langdurige of grote transactie overeen te komen met een dochteronderneming van een netwerkbedrijf, zal zich oriënteren op de risico’s die de transactie met dat bedrijf met zich mee kan brengen, bijvoorbeeld voor wat betreft faillissement en aansprakelijkheid. Aannemelijk is dat men zich ook oriënteert op de juridische en organisatiestructuur van het bedrijf, de mogelijkheden van aansprakelijkstelling en de financiële vooruitzichten van de verwante bedrijven en het moederbedrijf.
Waarom vindt u de plaatsing van laadpalen «geen taak van een netbeheerder», terwijl u tegelijkertijd ook vindt dat een netwerkbedrijf deze activiteit, en andere niet-wettelijke taken, «kan uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen»? Denkt u dat aan de uitspraak van de toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM) dat «o.a. aan Allego geen voordelen toegekend mogen worden vanuit de netbeheerder die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is, zoals informatie, communicatie maar ook financiering», wordt voldaan? Waarom denkt u dat? Deelt u de mening dat de plaatsing van laadpalen geen taak is van netbeheerders en ook niet van netwerkbedrijven?
Een netbeheerder mag niet discrimineren bij zijn dienstverlening tussen klanten, onder wie het gelieerde netwerkbedrijf. Dat is in de wet geregeld en daar ziet de ACM op toe. Tegelijkertijd scherp ik de regelgeving aan via het wetsvoorstel STROOM. Hier ga ik nader op in bij vraag 5 en 6.
De beoordeling of aan een individueel netwerkbedrijf zoals Allego voordelen toegekend worden vanuit de netbeheerder die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is, is aan de ACM. Ik heb de ACM geïnformeerd dat u vragen heeft gesteld over de activiteiten van Allego.
Ten aanzien van de vraag of de plaatsing van laadpalen een taak is van de het netwerkbedrijf verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat als netwerkbedrijven commerciële activiteiten uitvoeren er altijd een risico op een ongelijk speelveld is, doordat zij voordelen die de netbeheertaken bieden elders kunnen aanwenden in het concern? Vindt u dat risico wenselijk? Waarom neemt u dit risico?
Ja, dat risico is aanwezig. Om die reden zijn in de wet waarborgen opgenomen om dit risico te beperken. De belangrijkste bepaling in dit kader stelt dat een netbeheerder andere bedrijven in zijn groep niet bevoordeelt boven andere ondernemingen waarmee die bedrijven in concurrentie treden en kent de netbeheerder deze bedrijven evenmin anderszins voordelen toe die verder gaan dan in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn. In het wetsvoorstel STROOM, dat in het voorjaar van 2015 aan uw Kamer zal worden gezonden, scherp ik de regels verder aan. Zoals opgenomen in de beleidsbrief STROOM (Kamerstuk 31 510, nr. 49), zal ik in het wetsvoorstel opnemen dat netbeheerders slechts wettelijke taken mogen uitvoeren. Door een dergelijke heldere afbakening wordt een eerlijke kostentoedeling tussen netbeheerders en netwerkbedrijven gestimuleerd. Bovendien zal worden bepaald dat netbeheerders informatie, die nuttig is voor de energietransitie, geanonimiseerd actief openbaar moeten maken. Alle marktpartijen – waaronder het netwerkbedrijf- kunnen dan in gelijke mate van deze informatie gebruik maken. Ten slotte wil ik bezien in hoeverre duidelijker boekhoudkundige verplichtingen voor netbeheerders kunnen bijdragen aan deze transparante kostentoedeling. Hierdoor wordt het risico beperkt dat een netbeheerder een zusterbedrijf oneigenlijk bevoordeelt.
Wilt u eerst concrete signalen over bevoordeling van laadpaalactiviteiten van netwerkbedrijven afwachten, alvorens u tot actie overgaat? Of bent u bereid vanuit het voorzorgsbeginsel nu de regels aan te passen en netwerkbedrijven te verbieden zich in concurrentie met marktpartijen bezig te houden met het plaatsen van laadpalen?
In het wetsvoorstel STROOM verduidelijk ik de regelgeving over de activiteiten van netwerkbedrijven en de afbakening van de netbeheerder. De regel hierbij is dat een netbeheerder alleen gereguleerde activiteiten uitvoert. Andere activiteiten (zoals laadpaalexploitatie) dienen in vrije mededinging in het netwerkbedrijf plaats te hebben. Ik wil de begrenzing van het activiteitenveld van de netwerkbedrijven helderder vastleggen om zo duidelijkheid voor marktpartijen te creëren. Het werkgebied van de netwerkbedrijven zal beperkt blijven om de binnen de groep opererende netbeheerder niet aan onverantwoorde risico’s bloot te stellen.
Om eerlijke concurrentie tussen de netwerkbedrijven en de overige marktpartijen te bevorderen neem ik in het wetsvoorstel de regel op dat netbeheerders slechts wettelijke taken mogen uitvoeren. Voorts wil ik bezien in hoeverre duidelijker boekhoudkundige verplichtingen voor netbeheerders kunnen bijdragen aan een transparante kostentoedeling.
Deelt u de mening dat informatie die is verkregen uit de activiteiten van publieke organisaties gedeeld moet worden met de markt, zodat iedereen hiervan kan leren? Deelt u de mening dat dit ook geldt voor alle informatie die netbeheerders verkrijgen uit de taken die zij verrichten?
Ja, deze mening deel ik. In de beleidsbrief STROOM is aangekondigd dat netbeheerders informatie die nuttig is voor de energietransitie geanonimiseerd actief openbaar moeten maken.
Het terugvorderen van de kosten van gestolen elektriciteit |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het arrest van het hof Arnhem in hoger beroep inzake de poging van Liander (en Continuon, een van haar rechtsvoorgangers) tot vordering van schadevergoeding inzake illegaal afgetapte stroom ten behoeve van een illegale hennepkwekerij?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het gerechtshof dat alle grieven falen, oftewel dat Liander niet gerechtigd is om over illegaal afgetapte elektriciteit terug te vorderen: de btw over de kosten van de feitelijk geleverde elektriciteit, de btw over de kosten van het transport daarvan en de btw over de Regulerende energiebelasting (REB) over de feitelijk geleverde elektriciteit? Hoe kan deze schade wel met succes worden gevorderd?
De rechter geeft aan dat er geen btw verschuldigd is over illegaal afgetapte elektriciteit. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn rechtspraak2 bepaald dat diefstal van een goed voor de btw-heffing geen belaste levering van een goed is. Dit geldt voor ieder geval van diefstal, zowel voor elektriciteit als voor ieder ander goed of consumptiegoed.
Hierdoor kan geen btw worden geheven over elektriciteit die gestolen is.
Er is ook geen sprake van schade voor de netbeheerder wat betreft de btw.
De netbeheerder is geen btw verschuldigd over de illegaal afgetapte elektriciteit. De kale elektriciteitsprijs kan de netbeheerder wel als schade terugvorderen, evenals de kosten van het transport van elektriciteit. De netbeheerder is ook geen energiebelasting verschuldigd in geval van illegaal afgetapte elektriciteit. Deze belasting is verschuldigd door degene die de stroom illegaal heeft afgetapt.
Deelt u de mening dat deze uitspraak een stimulans is om elektriciteit illegaal af te tappen, aangezien de dief door het niet te hoeven betalen van bovengenoemde kosten goedkoper uit is dan degene die eerlijk voor zijn nutsvoorziening betaalt (en dus wel gewoon de onder vraag 2 genoemde kosten afdraagt)? Hoe verhoudt zich dit met uw rechtsgevoel?
Of het nu gaat om elektriciteit of een willekeurig ander goed: over gestolen goederen wordt geen btw geheven omdat diefstal van goederen geen belastbaar feit is in de zin van artikel 3 van de wet op de omzetbelasting 1968.3 Het feit dat er geen btw kan worden geheven betekent niet dat diefstal in Nederland wordt geaccepteerd. Diefstal is immers een misdrijf waarvoor door de rechter een gevangenisstraf kan worden opgelegd van ten hoogste vier jaar of een boete van de vierde categorie (tot € 20.250). Iemand die illegaal stroom aftapt loopt dus het risico op strafrechtelijke vervolging. Dat is geen stimulans om illegaal stroom af te tappen.
Wat vindt u in het licht van deze uitspraak van de taak die netbeheerders hebben om fraude te bestrijden en diefstal van elektriciteit en gas tegen te gaan? Worden zij door deze uitspraak naar uw mening voldoende gesteund? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw in rekening kan brengen betekent niet dat de netbeheerders niet worden gesteund bij het terugdringen van het illegaal aftappen van stroom. Het illegaal aftappen van stroom leidt tot schade voor de netbeheerder. Als hij deze schade niet kan verhalen dan moeten de kosten hiervan door alle afnemers in Nederland gedragen worden. Het is daarom goed dat netbeheerders in samenwerking met het politie en justitie maatregelen hebben genomen om het illegaal aftappen van stroom zoveel mogelijk te beperken. Dit doen zij onder andere door het monitoren van netverliezen en het zo snel mogelijk afsluiten van fraudeurs. Netbeheerders werken met politie en justitie samen in het Platform Energie Diefstal. Dit samenwerkingsverband heeft onder meer geleid tot de introductie van een hennepgeurkaart om mensen kennis te laten maken met de geur van hennep. Zo worden burgers betrokken bij het opsporen van illegale hennepkwekerijen.
Daarnaast proberen netbeheerders altijd om schade te verhalen en kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen tegen illegale afnemers van elektriciteit.
Wat vindt u ervan dat de netbeheerder niets anders kan doen dan de gemaakte kosten die volgens deze uitspraak niet kunnen worden verhaald op de dief om te slaan over alle afnemers van elektriciteit? Vindt u het te verdedigen dat andere afnemers van elektriciteit meebetalen aan de kostenpost van illegale aftap? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw kan vorderen betekent niet dat deze kosten worden omgeslagen over alle afnemers. Een netbeheerder draagt namelijk geen btw af over gestolen elektriciteit. Er is dus geen sprake van kosten die de netbeheerder via de tarieven over afnemers socialiseert.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) voortaan alle gemaakte kosten, inclusief btw, moeten terugbetalen? Bent u bereid daartoe de wet te wijzigen of andere actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) alle gemaakte kosten, terugbetalen aan de netbeheerder. De btw behoort niet tot die kosten. De btw-regelgeving kan op dit punt niet worden aangepast. De nationale btw-regels zijn gebaseerd op de btw-richtlijn, die iedere lidstaat verplicht is om te zetten in nationale wet- en regelgeving. Er bestaat binnen dit EU-kader geen ruimte om diefstal wel te belasten met btw.