De noodoproep van een radeloze moeder |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de noodoproep van een radeloze mama?1
Ja, ik ben bekend met deze casus en de oproep via social media.
Kunt u alstublieft iets voor deze radeloze moeder en haar dochter betekenen? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer uw betrokkenheid bij deze casus en de betrokkenheid van andere Tweede Kamerleden. Echter, met het oog op privacy van moeder en dochter ga ik niet inhoudelijk in op individuele gevallen. Ik wil u wel laten weten dat het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd betrokken is bij deze situatie.
Deelt u de mening dat dit meisje direct geholpen moet worden door een in eetstoornissen gespecialiseerde kliniek? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Met het oog op privacy van moeder en dochter kan ik in Kamervragen niet inhoudelijk ingaan op individuele gevallen.
De primaire verantwoordelijkheid voor de zorg rond rondom eetstoornissen en de wachttijden ligt in de regio: bij de aanbieders, gemeenten en de samenwerking tussen deze partijen. Ik zie dat professionals hun uiterste best doen om jongeren met een eetstoornis zo goed mogelijk te helpen. Dit is geen gemakkelijke opgave. De zorg rondom eetstoornissen is vaak complex mede omdat jongeren regelmatig ook te maken hebben met andere problematiek dan de eetstoornis. Dit maakt het verloop van de ziekte soms onvoorspelbaar. Daarnaast zien we sinds de coronapandemie een toename van het aantal jongeren met een eetstoornis waarbij ook de problematiek eerder kan verergeren dan voorheen.
Vanuit de rol als stelselverantwoordelijke zijn een aantal initiatieven in uitvoering om hen daarbij te ondersteunen.
In het voorjaar van 2021 is € 613 miljoen extra uitgetrokken voor de jeugdzorg. Dit geld is o.a. bedoeld om wachttijden in de specialistische jeugdzorg te verminderen dan wel te voorkomen. Van de € 613 miljoen is er € 50 miljoen specifiek beschikbaar gesteld om de capaciteit voor acute jeugd-ggz tijdelijk te vergroten en crisissen te voorkomen. Deze middelen zijn ook bedoeld om ernstige eetstoornissenproblematiek aan te pakken en kunnen tot einde van 2022 worden ingezet. We zien dat jeugd-ggz aanbieders en academische ziekenhuizen met deze middelen hun klinische en ambulante capaciteit hebben opgeschaald. Tegelijkertijd hebben zij soms ook te maken met een gebrek aan personeel, zowel structureel als door ziekteverzuim. Dit is niet meteen opgelost.
Daarnaast subsidieert het Ministerie van VWS sinds 2020 de ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) welke is opgericht door professionals. Professionals en ervaringsdeskundigen werken daarin samen om hardnekkige problemen in de zorgketen rondom eetstoornissen aan te pakken. Binnen K-EET zijn (boven)regionale netwerken van professionals opgezet en versterkt. Ook zijn er verschillende producten ontwikkeld.
Zo is er een telefonische advieslijn voor zorgprofessionals en wordt een actueel overzicht gecreëerd van het behandelaanbod
Klopt het dat er klinieken zijn die een BMI-ondergrens hanteren? Waarom is dit zo?
Jongeren met een eetstoornis dienen zo snel mogelijk een passende behandeling te ontvangen, passend bij hun zorgvraag en ernst van hun problematiek. In het geval van een laag BMI kan daar ook een somatische behandeling bij nodig zijn. Dat vraagt om specifieke expertise en kennis van zorgaanbieders. Zij moeten immers ook die zorg goed kunnen bieden. Er zijn zorgaanbieders die een ondergrens stellen aan BMI. Navraag leert dat dit vaak samengaat met hun (on)mogelijkheden om deze passende zorg aan jongeren te kunnen aanbieden.
Hoe vaak moeten radeloze ouders de publiciteit nog opzoeken om hulp te krijgen voor hun kind? Wanneer komt er een einde aan de extreem lange wachttijden?
Elk kind moet tijdig passende hulp krijgen Zie de beantwoording onder 3 voor de acties die daartoe zijn ondernomen.
Hoeveel jongeren staan er op dit moment op de wachtlijst voor een plek in een eetstoorniskliniek?
Er is op dit moment geen centraal overzicht van wachtlijsten voor eetstoornissenzorg. Mijn ambtsvoorganger en de VNG hebben het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) opdracht gegeven om in samenwerking met het Ketenbureau i-Sociaal Domein (Ketenbureau) inzicht in en overzicht over regionale wachttijden te creëren voor specialistische jeugdzorg, waaronder eetstoornissen. Deze aanpak is een combinatie van 1) data-analyse, 2) een structurele aanpak naar onderliggende oorzaken en 3) specifieke ondersteuning van regio’s. Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over dit traject door middel van een voortgangsrapportage.
Voor de volwassenen ggz heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport uw Kamer recent geïnformeerd over de gemiddelde landelijke wachttijden per hoofddiagnosegroep2.
Long Covid, het bericht dat het ministerie het OMT-advies over medische mondneusmaskers heeft beïnvloed en de begeleidingscommissie digitale ondersteuning COVID-19 |
|
Pieter Omtzigt |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich de nog steeds onbeantwoorde Kamervragen van de leden Hijink (SP), Omtzigt (Omtzigt), Van der Plas (BBB) en Pouw-Verweij (JA21) aan de u over de positie van zorgverleners die als gevolg van Long COVID lange tijd thuis zitten (ingezonden 16 december 2021)?
De antwoorden op deze vragen heeft uw Kamer op 7 maart jl. ontvangen1.
Kunt u aangeven op welke wijze u invulling geeft aan artikel 5 van de wet op het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM): «Onze Minister geeft aan de directeur-generaal geen aanwijzingen met betrekking tot de methoden, volgens welke de onderzoeken, bedoeld in artikel 3, worden uitgevoerd en de resultaten daarvan worden gerapporteerd»?
Ik geef invulling aan artikel 5 van de wet op het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) door de directeur-generaal geen aanwijzingen te geven over hoe een onderzoek moet worden uitgevoerd of hoe daarover wordt gerapporteerd.
Hoe zijn de richtlijnen in maart en april 2020 om geen persoonlijke beschermingsmiddelen buiten de ziekenhuizen te gebruiken, tot stand gekomen?1
Er is nooit aangegeven om buiten de ziekenhuizengeen persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) te gebruiken. Vanaf het begin af is voor zorgmedewerkers in de zorg buiten het ziekenhuis aangegeven PBM te gebruiken in meer dan vluchtig contact met cliënten met (verdenking op) covid-19. Voor de wijze waarop de uitgangspunten tot stand zijn gekomen verwijs ik naar de Kamerbrief van 22 september 2020.
Klopt het dat zelfs de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op 25 maart 2020 opriep om mondneusmaskers alleen te gebruiken als het echt nodig was, te weten «Alleen als de zorgverlener zelf of de patiënt/ cliënt klachten heeft als hoesten of niezen, is persoonlijke bescherming nodig. En dan nog alleen bij persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek. Niet bij contact op 1,5 meter afstand, en niet bij contact dat korter dan zo’n vijf minuten duurt»?2
Dat klopt, de IGJ verwijst hierbij naar de Uitgangspunten PBM buiten het ziekenhuis (bijlage bij de LCI richtlijn covid-19). Overigens vult de IGJ daarbij aan «Uiteraard is het nog beter de zorg uit te stellen, de afstand te vergroten of de tijd te verkorten. Of de zorg te laten verlenen door iemand die geen klachten heeft. Maar als dat niet kan, geldt deze RIVM-richtlijn. De richtlijn is een uitgangspunt, dat door de verschillende sectoren nog vertaald wordt naar sectorspecifieke maatregelen».
Zijn er audio opnames beschikbaar van de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020? Zo ja, waar zijn die dan opgeslagen? Kunt u ervoor zorgen dat er een woordelijk verslag van beschikbaar komt voor de Kamer?
Er zijn geen audio opnames beschikbaar van OMT-vergaderingen. De verslagen van het OMT zijn vertrouwelijk.
Kunt u aangeven hoe de notulen van die vergadering zijn vastgesteld? Ofwel, wie notuleerde de notulen, wie stuurde concept-notulen naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en deed het ministerie suggesties voor aanpassingen? Wie heeft die aanpassingen aangebracht en welke leden van het OMT hebben die aanpassingen goed gekeurd? Wie heeft de uiteindelijke notulen vastgesteld?
Het secretariaat van het OMT stelt het verslag van het OMT op, het verslag van het OMT wordt vastgesteld door het OMT. Het ministerie ontvangt geen concept en geen vastgesteld verslag.
Stond de zin «Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) Covid-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste van BPM ook niet gewenst» in de originele concept-notulen of is die zin later aan de concept-notulen toegevoegd?
Ik heb geen inzicht in de notulen van het OMT.
Indien die zin later is toegevoegd, wie heeft die zin dan toegevoegd? Wanneer is dat gebeurd?
Aanpassingen aan het verslag van het OMT worden door het secretariaat van het OMT gedaan, in overleg met de secretaris, de voorzitter en eventuele leden.
Kunt u aangeven welke aanpassingen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wilde in het advies van 25 mei en hoe dat stond kwam?3
In het conceptadvies leek sprake van een zekere discrepantie tussen het advies voor het gebruik van PBM door chauffeurs en andere betrokkenen. Daarbij is nagevraagd of het advies mogelijk gedifferentieerder bedoeld was.
Kunt u aangeven welke concept-OMT-adviezen op welke punten aangepast en/of verduidelijkt zijn naar aanleiding van vragen en/of opmerkingen van het ministerie/de regering/het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO)? Kunt u van die adviezen zowel het concept dat het OMT maakte als de uiteindelijke versie openbaar maken?
Op verzoek van het lid Hijink tijdens het coronadebat van 16 februari jl. heb ik toegezegd uw Kamer alle conceptadviezen van het OMT en de vragen ter verduidelijking die het ministerie gesteld heeft aan het OMT te doen toekomen. De vaste commissie voor VWS heeft dit verzoek op 16 februari ook gedaan. Op dit moment wordt de gevraagde informatie verzameld. Zodra dit gereed is zend ik deze stukken naar uw Kamer. Hiermee wordt dan tevens deze vraag beantwoord.
Welke richtlijnen rondom mondneusmaskers en andere persoonlijke beschermingsmiddelen waren tussen 1 maart 2020 en 1 juni 2020 van kracht in de verpleeghuizen, bij de ambulances en in de thuiszorg?
Op 20 maart 2020 is de eerste versie gepubliceerd van de «Uitgangspunten PBM bij verzorging, verpleging of medische behandelingen buiten het ziekenhuis»5. Op 15 april is deze aangepast waarbij is aangegeven dat het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) covid-19 hebben niet nodig is en gelet op de schaarste van PBM ook niet gewenst. Op 23 april zijn de uitgangspunten vereenvoudigd en ingekort. Het testen van een zorgmedewerker met klachten is toegevoegd. Op 1 mei is toegevoegd dat de uitgangspunten betrekking hebben op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door zorgverleners buiten het ziekenhuis. Ze zijn geformuleerd op basis van veiligheid voor medewerkers (besmettingsrisico’s) ingeval van (verdenking op) covid-19. De uitgangspunten vragen om een nadere invulling per sector, rekening houdend met context en doelgroep. Als de specifieke situatie daarom vraagt, kunnen zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd afwijken van deze uitgangspunten. Tenslotte is op 29 mei de aard van de klachten die een patiënt of medewerker moet hebben verwijderd.
De uitgangspunten werden op verzoek van de sector door het RIVM opgesteld.
Partijen zoals de V&VN en de bonden vertaalden de uitgangspunten naar de zorgverlening in de eigen sector, wat ook de bedoeling was; praktische situaties laten zich immers niet altijd vangen in algemene uitgangspunten.
Had een werkgever in maart en april 2020 de plicht mondneusmaskers en persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) te verschaffen aan medewerkers in verpleeghuizen die vermoedden dat zij met coronapatiënten te maken hadden? Zo ja, op basis waarvan bestond die plicht? En zo nee, waarom was de wet-en regelgeving rondom arbeidsomstandigheden en het voorzorgsprincipe toen niet van toepassing?
Op basis van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van werknemers. De werkgever moet de risico’s op de werkvloer inventariseren, evalueren en op basis daarvan passende maatregelen nemen. Professionele richtlijnen door beroepsgroepen en de uitgangspunten van het RIVM geven aan wat de uitgangspunten zijn voor het professioneel gebruik van PBM in verschillende situaties. De aard van richtlijnen is niet om een verplichting op te leggen.
Heeft de Inspectie SZW in de maanden maart, april, mei 2020 gehandeld en gehandhaafd op basis van de vigerende wet-en regelgeving of op basis van de RIVM-richtlijnen, wanneer het ging over persoonlijk beschermingsmateriaal in verpleeghuizen en de thuiszorg?
Zoals aangegeven is in de Kamerbrief van 22 september 20206 hanteerde de Inspectie SZW voor haar toezicht de richtlijnen voor het gebruik van PBM van het RIVM als uitgangspunt en ten aanzien van de kwaliteit hanteert de Inspectie SZW de aanbeveling van de Europese Commissie van 13 maart 2020 (EU 2020/403) waarmee ze op basis van kwaliteitscriteria niet-CE-gecertificeerde PBM tijdelijk toestaat.
Indien de Inspectie SZW in de maanden maart, april, mei 2020 gehandhaafd heeft op een andere basis (bijvoorbeeld de RIVM-richtlijnen), kunt u dan aangeven wie dat besloten heeft en of daar goedkeuring voor is gegeven door een bewindspersoon? Kunt u de besluiten die ten grondslag lagen aan het handhaven op basis van de RIVM-richtlijnen aan de Kamer doen toekomen?
Zoals vermeld in de Kamerbrief van 15 april 20207 heeft de Staatssecretaris van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken.
Vanaf welk moment waren er voldoende mondneusmaskers beschikbaar zodat schaarste geen reden meer kon zijn voor het niet beschikbaar stellen van mondneusmaskers in de verpleeghuizen en de thuiszorg?
Op 3 juni 2020 heeft mijn voorganger in zijn brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat door goede afspraken te maken met leveranciers, het LCH grote hoeveelheden persoonlijke beschermingsmiddelen van goede kwaliteit heeft ingekocht en dat het LCH een constante aanvoer van persoonlijke beschermingsmiddelen verwacht, waarmee Nederland de vraag in de zorginstellingen aan kan.
Schaarste was overigens geen criterium bij het opstellen van de uitgangspunten voor het gebruik van PBM (zie Kamerbrief 22 september 2020).
Vanaf welk moment werden mondneusmaskers verspreid in de Duitse verpleeghuizen voor alle medewerkers en vanaf welk moment in de Nederlandse verpleeghuizen voor alle medewerkers?
Navraag in Duitsland leert dat een speciaal gezant sinds begin maart 2020 centraal mondneusmaskers heeft ingekocht. Korte tijd na de aanschaf is begonnen met het verspreiden van deze maskers. Ik heb geen inzicht of daarbij specifiek aan verpleeghuizen is geleverd.
Op 13 april 2020 werd in Nederland een nieuw verdeelmodel van kracht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 werd op 1 mei 2020 in de professionele richtlijn expliciet toegevoegd dat zorgmedewerkers, als de situatie daarom vraagt, op basis van hun professionele inzichten en ervaring, beredeneerd kunnen afwijken van deze uitgangspunten.
Waren minder mensen ziek geworden indien er eerder medische mondneusmaskers beschikbaar gesteld waren voor medewerkers in de verpleeghuizen en de thuiszorg?
Deze vragen zijn niet te beantwoorden. Covid-19 was begin 2020 voor iedereen nieuw en er was wereldwijd een grote schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Het RIVM heeft begin 2020 op verzoek van de sector en op basis van OMT-adviezen «Uitgangspunten voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis» (waaronder de ouderenzorg) opgesteld. De uitgangspunten hadden als doel veilig te kunnen werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan.
Het RIVM stelde deze uitgangspunten steeds op grond van de meest actuele informatie op. Op basis van voortschrijdend inzicht in de aard en de verspreiding van het virus, en gevoed door de contacten met de sector, heeft het RIVM een aantal keer aanpassingen doorgevoerd.
Daarnaast was er geen sprake van het beschikbaar stellen van mondneusmaskers maar van een door professionals vastgesteld verdeelmodel voor door de overheid ingekochte persoonlijke beschermingsmiddelen.
Helaas werden in de tweede en daaropvolgende golven, ondanks vaccinaties en ruim gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, nog steeds mensen ziek en een deel kwam ook te overlijden, ook in verpleeghuizen.
Waren minder mensen overleden indien er eerder medische mondneusmaskers beschikbaar gesteld waren voor medewerkers in de verpleeghuizen en de thuiszorg?
Zie antwoord vraag 17.
Heeft de regering (juridisch) advies gekregen over mogelijke aansprakelijkheid door het centraliseren van de persoonlijke beschermingsmiddelen en de daaraan verwante vraagstukken? Zo ja, wanneer en van wie en kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?
Als gevolg van de enorm toegenomen vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen waren de reguliere leveranciers van zorginstellingen niet meer in staat te voorzien in de noodzakelijke voorraden aan PBM. Daarom heeft de zorgsector VWS gevraagd de krachten te bundelen en de inkoop en de verdeling van beschermingsmiddelen, centraal op te pakken. Het Landelijk Consortium Hulpmiddelen is ingericht om te voorzien in de aanvullende vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen, die als gevolg van de coronacrisis is ontstaan. Het LCH is daarmee bedoeld om te voorzien in de meervraag die de normale kanalen niet aankonden. Als centraal inkopen – zoals het LCH dat heeft gedaan, wordt bedoeld, dan geldt dat er uiteraard intern juridisch advies is gegeven over de kaders waarbinnen dat mogelijk zou zijn. Mogelijke aansprakelijkheid was destijds echter geen belangrijke overweging. Het doel was om te zorgen dat de wereldwijde schaarste zo min mogelijk gevolgen zou hebben voor de beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen in Nederland.
Welke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid heeft de Nederlandse staat voor medewerkers die nu Long COVID hebben en werkten in de thuiszorg, de verpleeghuizen (en ook de ambulancezorg) die geen persoonlijke beschermingsmiddelen kregen terwijl die wel beschikbaar waren en waarvan het gebruik streng werd afgeraden? Wat gaat u voor deze mensen doen?
De Nederlandse overheid heeft zijn uiterste best gedaan om te zorgen dat er ook in tijden van wereldwijde extreme schaarste PBM beschikbaar waren in Nederland. De verdeling van die middelen heeft plaatsgevonden op basis van besmettingsrisico’s in specifieke behandelsituaties, op basis van professionele richtlijnen en op basis van de destijds beschikbare inzichten in virusoverdracht. De Minister van VWS had en heeft geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van die richtlijnen.
De Minister van Langdurige Zorg en Sport heeft uw Kamer met haar brief van 25 februari jl. geïnformeerd over de ondersteuning van werkgevers voor zorgmedewerkers die als gevolg van post-covid-klachten langdurig ziek zijn.8
Waarom mag de begeleidingscommissie digitale ondersteuning COVID-19 alleen gevraagde adviezen geven en geen ongevraagde adviezen (nadat zij een kritisch advies over 2G geschreven had dat te laat naar de Kamer gestuurd werd)?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag graag naar de antwoorden op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), Pouw-Verweij (JA21) en Omtzigt (Omtzigt) over het beëindigen van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 die ik uw Kamer op 8 maart heb doen toekomen9.
Kunt u alle door de commissie uitgebrachte adviezen openbaar maken?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag graag naar het antwoord op vraag 8 van de antwoorden op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), Pouw-Verweij (JA21) en Omtzigt (Omtzigt) over het beëindigen van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 die ik uw Kamer op 8 maart heb doen toekomen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Bijgaand vindt u de antwoorden, het is helaas niet gelukt deze binnen drie weken te beantwoorden.
Het WHO-verdrag voor pandemische preventie. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt |
|
Kuipers , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de Kamer informeren over de voorbereidingen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) om eeninternational treaty on pandemic prevention and preparedness (hierna te noemen: het verdrag) op te stellen, als uitbreiding van de Internationale Gezondheidsregeling (2005)?1 2
Op 1 december 2021 hebben de lidstaten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) tijdens een speciale sessie van de Wereldgezondheidsassemblee (WHA) besloten tot de onderhandeling van een conventie, een verdrag of ander juridisch instrument. Hiertoe wordt een Intergovernmental Negotiating Body (INB) opgericht. Donderdag 24 februari 2022 vond de eerste bijeenkomst van deze INB plaats, waarbij werkafspraken werden gemaakt tussen de 194 WHO-lidstaten rondom het onderhandelingsproces. Tevens is er een Bureau geïnstalleerd om de onderhandelingen te begeleiden. De kandidaatleden hiervoor zijn vertegenwoordigers uit de zes verschillende WHO-regio’s. De Directeur Internationale Zaken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is door de WHO-EURO regio succesvol voorgedragen als co-voorzitter van het Bureau van de INB.
Is het juist dat het verdrag een door de WHO gecoördineerde internationale aanpak van mogelijke toekomstige wereldwijde rampen of pandemieën mogelijk moet maken?
De inhoud van het verdrag zal nog vorm krijgen en moet worden uitonderhandeld. Het doel is om duidelijke afspraken te realiseren voor verbeterde gezamenlijke preventie, paraatheid en aanpak van pandemieën door lidstaten, in samenwerking met multilaterale instellingen, met een centrale rol voor de WHO. Het gaat hierbij om onderwerpen die buiten de reeds bestaande Internationale Gezondheidsregeling (IHR) uit 2005 vallen en ook een multisectorieel karakter hebben en het internationale systeem moeten versterken.
Kunt u aangeven welke conceptteksten er liggen en deze met de Kamer delen?
Er zijn nog geen conceptteksten, maar deze zullen gedeeld worden wanneer deze beschikbaar komen.
Tijdens de WHA in 2021 zijn verschillende onafhankelijke evaluatierapporten gepresenteerd. Het gaat allereerst om het rapport van de Independent Panel for Pandemic Preparedness and Response (IPPPR3) waarin de respons van de WHO en de wereld op de pandemie wordt geëvalueerd. Daarnaast is door de IHR Review Committee bekeken hoe de Internationale Gezondheidsregeling (IHR) heeft gefunctioneerd en kan worden verbeterd4. Afgelopen maanden heeft de WHO-werkgroep ter versterking van de paraatheid en respons op gezondheidsincidenten (WGPR) van de 194 WHO-lidstaten de voor- en nadelen van een verdrag gewogen en de onderwerpen die mogelijk in een verdrag kunnen worden opgenomen geïdentificeerd. Het overzichtsverslag van de WGPR aan de WHA Buitengewone Vergadering (WHA Special Session, hierna: WHA-SS) vindt u hier: https://apps.who.int/gb/ebwha/pdf_files/WHASSA2/SSA2_3-en.pdf
Alle verslagen van deze werkgroep kunt u vinden op de website van de WHO: https://apps.who.int/gb/wgpr/
Kunt u aangeven wie er deel uitmaken van deIntergovernmental Negotiating Body (INB) en welk mandaat de INB heeft?
Alle lidstaten van de WHO, alsook kandidaatleden en regionale economische samenwerkingsverbanden nemen deel aan de INB. Het mandaat van de INB is vastgelegd in het besluit van de WHA-SS van 1 december jl. Hier te vinden: https://apps.who.int/gb/ebwha/pdf_files/WHASSA2/SSA2_CONF1Rev1-en.pdf
Kunt u een indicatieve tijdslijn schetsen van mogelijke onderhandelingen van het verdrag of een ander instrument dat gekozen wordt en de wijze waarop u het parlement tijdig gaat informeren voordat de regering een inzet kiest, een (onderhandelings)bevoegdheid overdraagt aan de Europese Unie (EU) of anderen, of een andere stap neemt?
Op 24 februari 2022 vond de eerste INB zitting plaats. De datum voor een tweede zitting is nog niet vastgelegd, maar zal voor 1 augustus moeten plaatsvinden volgens het besluit van de WHA-SS. Momenteel wordt in Brussel gesproken over een onderhandelingsbevoegdheid voor de Europese Commissie, voor zaken die binnen de competentie van de EU vallen. Zodra de contouren van het pandemieverdrag duidelijker zijn, zal het parlement worden geïnformeerd. Dit zal voor de tweede bijeenkomst van de INB zijn, en voordat de verdragsonderhandelingen officieel zullen beginnen.
Indien het tot een verdrag komt, is het dan een gemengd verdrag, een verdrag van de lidstaten, of een EU-only verdrag? Kunt u aangeven onder welke competenties van de EU dit verdrag zou vallen indien het niet een verdrag van enkel de lidstaten blijkt te zijn?
Dit hangt geheel af van de uitkomst van de onderhandelingen in mei 2024, maar de verwachting is dat dit een gemengd verdrag zal worden.
Kunt u aangeven hoe het ingezonden artikel van 30 maart 2021 over dit verdrag, dat door een bepaalde foto, vele ontkenningen en een debat destijds weinig politieke aandacht kreeg – en mede ondertekend is door premier Mark Rutte, tot stand gekomen is?3
Het initiatief voor het pandemieverdrag en het ingezonden artikel kwam van de voorzitter van de Europese Raad, Charles Michel. Hij benaderde daarvoor landen uit de verschillende regio’s van de WHO en het WHO-secretariaat. Een groep van inmiddels 34 lidstaten heeft dit idee onderschreven. Gezien de grote en langdurige gevolgen van de huidige pandemie staat internationale pandemische paraatheid hoog op de agenda. Het kabinet is van mening dat voor een effectieve architectuur voor mondiale gezondheid belangrijk is om fragmentatie tegen te gaan. Hierbij is een centrale rol weggelegd voor de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), die daarvoor door de lidstaten voldoende geëquipeerd moet worden om die rol naar behoren te kunnen vervullen. Verschillende internationale evaluaties pleiten voor een mondiaal pandemieverdrag en Nederland heeft zich uitgesproken voor een dergelijk verdrag. Uw Kamer werd hier over geïnformeerd in de geannoteerde agenda van de Europese Raad van 21/22 oktober 2021, en eerder bij het schriftelijk overleg van de Raad Algemene Zaken en de Raad Buitenlandse Zaken van 22 juli 2021. Bij de WHA-SS in december jl. hebben alle lidstaten gezamenlijk besloten om het proces van de verdragsonderhandelingen te starten.
Houdt het uittrekken van een bedrag van structureel (!) 300 miljoen euro per jaar voorintensivering pandemische paraatheid in het coalitieakkoord, een post die zowel inhoudelijk als voor wat betreft de financiële onderbouwing in geen enkel verkiezingsprogramma van de deelnemende partijen voorkomt, enig verband met het streven te komen tot het verdrag? Zo ja, kunt u dan toelichten hoe de raming van dit verdrag is opgebouwd?4
Nee: de investering in pandemische paraatheid was onafhankelijk van het streven te komen tot een verdrag, hoewel internationale samenwerking wel bijdraagt aan pandemische paraatheid in Nederland.
Bent u bereid nog deze maand antwoord te geven op bovenstaande vragen, gelet op het gegeven dat de door de WHO in het leven geroepen INB op 1 maart 2022 bijeenkomt om de onderhandelingen over het verdrag te starten?
Op 1 maart zal nader worden bepaald hoe de International Negotiation Body de komende jaren te werk zal gaan. Het onderhandelingsproces zal niet voor 1 augustus 2022 beginnen. De verwachting is dat deze zullen duren tot de wereldgezondheidsassemblee van 2024.
Het artikel 'Osse hospice Oase voert strijd tegen lagere subsidie: ‘Als direct gevolg corona volkomen onterecht gekort'' |
|
Lucille Werner (CDA), René Peters (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht uit het regionale AD «Osse hospice Oase voert strijd tegen lagere subsidie»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik kan me voorstellen dat het vervelend is dat het hospice De Oase in Oss minder subsidie heeft ontvangen als gevolg van de coronacrisis. Het klopt dat hospice De Oase voor 2022 meer subsidie zou hebben ontvangen als coronajaar 2020 niet was meegenomen in de berekening van het gemiddelde aantal cliënten.
Op grond van de Regeling palliatieve terminale zorg kunnen hospices subsidie ontvangen voor de kosten van de ondersteuning van mensen in de palliatief terminale fase door deskundige vrijwilligers. De subsidie vormt een tegemoetkoming in de kosten voor de coördinatie, plaatsing en scholing van de vrijwilligers en de huisvestinglasten voor bijna-thuis-huizen en high care hospices. De hoogte van de subsidie is afhankelijk van het werkelijk aantal cliënten in een periode over drie jaar, ongeacht de werkelijke kosten (zoals personeelskosten, cursussen vrijwilligers, energiekosten, etc.) en werkelijke opbrengsten vanuit andere financiering (donaties, andere regelingen, eigen bijdragen, etc.). Hospice De Oase stelt door de daling van het subsidiebedrag niet in financiële problemen te komen, maar op dit moment geen geld te kunnen sparen of apart te zetten.
Om de VPTZ-organisaties tegemoet te komen in de kosten als gevolg van coronacrisis, is eind vorig jaar aan alle instellingen aanvullend een eenmalige tegemoetkoming verstrekt voor persoonlijke beschermingsmiddelen en extra coördinatiekosten. Aan hospice De Oase is ongeveer € 6.000,– verstrekt, vrij te besteden door het hospice.
Kunt u aangeven hoeveel hospices en thuiszorgorganisaties die terminale zorg thuis verlenen met vrijwilligers, in 2022 een lager subsidiebedrag krijgen als gevolg van lagere bezoekcijfers in 2020 door de coronapandemie?
Na verdeling van het beschikbare budget voor vrijwillige palliatieve terminale zorg (PTZ) hebben in 2022 111 PTZ-organisaties meer subsidie en 90 PTZ-organisaties minder subsidie toegekend gekregen, los van de eenmalige tegemoetkoming in verband met de coronacrisis. Hierbij merk ik op dat niet objectief kan worden vastgesteld hoeveel PTZ-organisaties alleen door de coronapandemie een lager subsidiebedrag hebben toegekend gekregen. Ieder jaar is er namelijk sprake van PTZ-instellingen die een hoger of een lager subsidiebedrag ontvangen dan het voorgaande jaar als gevolg van een fluctuatie in de bezettingscijfers. Voor de hoogte van de subsidie is het werkelijk aantal cliënten over een periode van 3 jaar bepalend. Voor de hoogte van de subsidie voor het jaar 2022 is gekeken naar het werkelijk aantal cliënten in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020, zoals medio 2021 door de PTZ-organisaties is doorgegeven.
Het totale subsidiebudget wordt verdeeld aan de hand van het totale aantal cliënten waaraan door alle PTZ-organisaties vrijwillige palliatieve terminale zorg is verleend en het aantal cliënten van de aanvragende PTZ-organisatie. Een daling van het totale aantal cliënten leidt tot een hoger normbedrag per cliënt. Zo kan een hospice met lagere bezettingscijfers in 2020 in vergelijking met de ook meetellende jaren 2019 en 2018, toch meer subsidie voor het jaar 2022 ontvangen.
In hoeverre hebben de lagere subsidiebedragen in 2022 voor hospices betrekking op hospices die veel met vrijwilligers werken of op thuiszorgorganisaties die met vrijwilligers terminale zorg thuis verlenen?
Bij de verdeling van de subsidiemiddelen staat het aantal cliënten centraal en niet het aantal vrijwilligers. Zie ook het antwoord op vraag 2 over de systematiek van de regeling. Bijna-thuis-huizen en high care hospices kunnen ook vrijwilligers inzetten in de thuissituatie of in een verpleeghuis.
Het merendeel van de organisaties die thuis en in hospices vrijwillige palliatieve terminale zorg verlenen hebben vanwege de coronacrisis minder vrijwilligers in kunnen zetten. In de coronajaren waren er periodes dat er geen vrijwilligers bij mensen thuis konden worden ingezet en dat heeft zijn weerslag gehad op de hoogte van de subsidiebedragen.
Ik ben regelmatig in gesprek met Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg (VPTZ) Nederland om goed in de gaten te houden wat de mogelijke gevolgen zijn van de coronajaren 2020 en 2021 op de hoogte van de subsidie en het effect daarvan op de inzet van vrijwilligers in de palliatieve terminale zorg. Dit geldt uiteraard niet alleen voor hospices, maar ook voor organisaties die alleen vrijwilligers in de palliatieve terminale zorg in de thuissituatie aanbieden.
Kunt u begrip opbrengen voor het feit dat hospices die veelal met oudere vrijwilligers werken, in 2020 tijdelijk hun deuren moesten sluiten vanwege de coronapandemie of geen vrijwilligers meer naar de thuissituatie stuurden?
Zeer zeker kan ik begrip opbrengen voor het feit dat een aantal hospices in 2020 tijdelijk hun deuren heeft moeten sluiten als gevolg van coronacrisis. Het exacte cijfer van het aantal hospices dat gesloten is geweest als direct gevolg van de coronapandemie is niet beschikbaar. VPTZ Nederland heeft tussen 16 april en 8 mei 2020 onder haar leden uitgevraagd of er hospices waren die hun deuren hebben moeten sluiten. In augustus en december 2020 is de uitvraag herhaald. Uit de resultaten van de uitvraag blijkt dat in 2020 in totaal 32 van de bij VPTZ Nederland aangesloten hospices gesloten zijn geweest. Overigens zijn er ook 52 hospices onder de VPTZ-leden die vanwege corona in 2020 niet alle kamers konden gebruiken, omdat het dan te druk werd op de gang of in de familieruimte. VPTZ Nederland heeft voor 2021 geen uitvragen gedaan over dit onderwerp, maar wel signalen ontvangen dat ook in 2021 meerdere hospices te kampen hadden met tijdelijke sluiting en/of minder bedden konden gebruiken.
Is het bij u bekend hoeveel hospices gesloten zijn geweest als direct gevolg van de coronapandemie, waardoor het gemiddeld aantal bezoekers sterk is gedaald?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten wat u met de zinsnede bedoelt….«het mag niet zo zijn dat hospices daardoor in problemen komen»?
Eerder is in de VPTZ Nederland nieuwsbrief aan de leden gecommuniceerd (in overleg met mijn ministerie) dat het niet de bedoeling is dat PTZ-organisaties vanwege de coronacrisis omvallen. Ook heeft mijn ministerie aangegeven dat het bereid is om in voorkomende schrijnende gevallen mee te denken over mogelijke oplossingsrichtingen. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat deze ernstige financiële problemen aantoonbaar veroorzaakt moeten zijn door de coronacrisis. Het gaat hierbij niet om financiële tekorten die daarvoor al bestonden of zijn ontstaan door andere oorzaken. De insteek van de Regeling is een subsidie per cliënt ongeacht, de werkelijke kosten en werkelijke opbrengsten vanuit andere financiering, waarvoor de PTZ-organisaties zelf verantwoordelijk zijn.
Kunt u onderbouwen waarom er bij de subsidiebeschikkingen voor 2022 geen rekening is gehouden met de omstandigheden die door de coronapandemie zijn ontstaan, zoals lagere bezoekcijfers vanwege tijdelijke sluitingen in 2020? Waarom is er niet voor gekozen bij hospices die enige jaren functioneren een ander – meer representatief – basisjaar te nemen om de subsidie voor 2022 te berekenen?
Ondanks de coronapandemie is besloten om voor het subsidiejaar 2022 vast te houden aan de bestaande werkwijze van de subsidieregeling, waarbij wordt uitgegaan van het werkelijke aantal cliënten in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020. Er wordt veel waarde gehecht aan het eenvoudig houden van de subsidieregeling. Dit geeft de meeste duidelijkheid voor alle subsidieaanvragers, ook voor de startende PTZ-organisaties in bijvoorbeeld 2020. Het toepassen van maatwerk bij de ene PTZ-organisatie heeft, als gevolg van de systematiek van de regeling, direct invloed op andere PTZ-organisaties. Dat kan zowel voordelig als nadelig voor andere PTZ-organisaties uitpakken, zonder dat de desbetreffende situatie bij dat hospice daarin een rol speelt. Deze onderlinge verbondenheid in de verdeling van de subsidie maakt dat maatwerk voor een specifieke PTZ-organisatie niet uitvoerbaar is. Het geïndexeerde totale beschikbare subsidiebudget voor 2022 uit de regeling is namelijk ongewijzigd gebleven. Omdat een belangrijk deel van de organisaties in 2020 minder cliënten heeft kunnen ondersteunen, valt het normbedrag per cliënt voor het te bepalen subsidiebedrag 2022 wel hoger uit. Dat neemt niet weg dat ik ervoor zal waken dat de continuïteit van de inzet van vrijwilligers in de palliatieve terminale zorg gewaarborgd blijft. Bij de subsidie voor 2023 die uiterlijk 15 juli 2022 moet zijn aangevraagd, weegt ook coronajaar 2021 mee bij de vaststelling van de subsidiebedragen. Met de betrokken organisaties wordt bekeken hoe eventuele uitzonderlijke gevolgen van de coronacrisis het hoofd kan worden geboden.
Het bericht ‘Ziekenhuizen kwetsbaar voor cyberaanval: Wachten totdat het misgaat’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ziekenhuizen kwetsbaar voor cyberaanval: Wachten totdat het misgaat» van 26 januari jongstleden?1
Ja.
Deelt u de zorgen bij het lezen van de constatering van beveiligingsexperts dat Nederlandse ziekenhuizen nog altijd kwetsbaar zijn voor cyberaanvallen? Zo nee, wat is dan uw oordeel over deze constatering?
Ik deel de zorgen dat er een toename is aan veiligheidsdreigingen voor zorginstellingen door een toename van cyberaanvallen. Tegelijkertijd kunnen cyberaanvallen nooit helemaal worden voorkomen. Informatiebeveiliging vraagt daarmee continue aandacht om de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van (patiënt)informatie te waarborgen. Zorgaanbieders, zoals ziekenhuizen, moeten daar alert op zijn. Zij zijn verantwoordelijk voor het op orde hebben en houden van hun informatiebeveiliging. Onderdeel daarvan is het voldoen aan de wettelijk verplichte NEN 7510-norm die de kaders stelt om beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van medische gegevens te borgen. Daarnaast worden ziekenhuizen ondersteund door Z-CERT (het Computer Emergency Response Team voor de zorg) bij (dreigende) cyberincidenten en bij het vergroten van hun digitale weerbaarheid. Er zijn de laatste jaren door de ziekenhuizen al grote stappen gezet op het gebied van informatiebeveiliging, waaronder ook het aantoonbaar voldoen aan de NEN 7510. Dit komt ook naar voren in het recent gepubliceerd inspectierapport van de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ) bij ziekenhuizen2. Ziekenhuizen die op het moment van het inspectiebezoek hun informatiebeveiliging niet op orde hadden, hebben na het inspectiebezoek beveiligingsmaatregelen genomen waaronder het aantoonbaar voldoen aan de NEN7510 norm.
Hoeveel Nederlandse ziekenhuizen en andere zorginstellingen zijn in 2021 geraakt door cyberaanvallen, en hoeveel in 2020 en 2019? Om welk type cyberaanvallen ging het in die gevallen? In hoeveel gevallen is de continuïteit van zorg in gevaar gekomen als gevolg van een cyberaanval?
Cybercrime en het aantal cyberincidenten nemen in rap tempo toe. Het is niet bekend hoeveel zorginstellingen in 2021, 2020 en 2019 precies geraakt zijn door cyberaanvallen. Daarvan is geen meldingsplicht. Wel heeft Z-CERT op mijn verzoek gemeld dat er in de afgelopen drie jaar ruim 1300 hulpverzoeken en (cyber)incidenten zijn gemeld bij Z-CERT. Met name in 2021 is het aantal meldingen fors gestegen. Dit komt mede omdat er in 2021 een grote groep nieuwe deelnemers is aangesloten. Onder andere meldden in 2021 vijf zorginstellingen te zijn geraakt door een ransomware-aanval, vier meer dan in 2020 aldus Z-CERT in haar recent gepubliceerde «Cyber Dreigingsbeeld in de zorg 2021»3. In 2019 werden 176 en in 2020 182 hulpverzoeken gemeld bij Z-CERT.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat beveiligingsexperts constateren dat de zorgsector qua digitale beveiliging achterloopt op andere sectoren? Hoe beoordeelt u dit in het licht van het vitale karakter van zorgprocessen?
De beveiliging en beschikbaarheid van ICT in de zorg verdienen blijvend aandacht. Mijn beleid focust zich op het verhogen van bewustwording van de noodzaak tot beveiliging van de gevoelige persoonsgegevens die juist in de gezondheidszorg zo’n grote rol spelen. Ik herken mij niet in het beeld dat de zorgsector achter zou lopen op andere sectoren als het gaat om digitale weerbaarheid. Er zijn de laatste jaren door de ziekenhuizen en andere zorginstellingen grote stappen gezet op het gebied van informatiebeveiliging, waaronder het verhogen van cyberbewustwording, het (collectief) aansluiten bij Z-CERT en ook het aantoonbaar voldoen aan de wettelijk verplichte NEN 7510.
Klopt het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in 2021 al concludeerde dat de informatiebeveiliging van de meeste ziekenhuizen niet voldoet aan de gestelde eisen? Zo ja, welke consequenties zijn er voor ziekenhuizen die hier niet aan voldoen? Zijn sinds de conclusie van de Inspectie stappen gezet om de informatiebeveiliging van deze ziekenhuizen op het juiste niveau te krijgen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het artikel van Nu.nl refereert aan een publicatie van de IGJ van december 2021 over het toezicht op e-health bij 22 ziekenhuizen («Professionele digitale zorg vraagt van ziekenhuizen steeds opnieuw evalueren en verbeteren»). De inspectiebezoeken vonden plaats in de periode tussen september 2017 en oktober 2021. Hierbij keek de inspectie onder andere naar het thema informatiebeveiliging: ziekenhuizen moeten een managementsysteem voor informatiebeveiliging hebben dat voldoet aan de wettelijk verplichte norm NEN 7510. Een onderdeel van deze norm is dat een onafhankelijke beoordeling van het managementsysteem voor informatiebeveiliging aanwezig moet zijn. Bij meer dan de helft van de bezochte ziekenhuizen bleek dit op het moment van het inspectiebezoek niet het geval. De ziekenhuizen die onvoldoende konden aantonen dat zij voldeden aan de norm, kregen de opdracht van de inspectie om dit alsnog aan te tonen. Dit betekende in de praktijk dat de meeste van deze ziekenhuizen alsnog een onafhankelijke beoordeling moesten laten uitvoeren en zo nodig naar aanleiding van de uitkomsten een verbeterplan moesten doorvoeren.
De desbetreffende ziekenhuizen gaven hieraan gehoor. Bij acht ziekenhuizen heeft dit er vervolgens toe geleid dat zij een (niet wettelijk verplicht) certificaat hebben behaald voor NEN 7510. Uit de publicatie van de IGJ van december 2021 kunnen geen conclusies worden getrokken over de ziekenhuizen die niet zijn bezocht. In de publicatie van de inspectie roept de inspectie alle ziekenhuizen op om hun informatiebeveiliging snel aantoonbaar op orde te krijgen voor zover dat nu nog niet het geval is. De inspectie zal ook andere ziekenhuizen hierop in de toekomst aanspreken als bij een thematisch bezoek blijkt dat de informatiebeveiliging niet aantoonbaar voldoet aan de norm.
Welke maatregelen nemen ziekenhuizen al dan niet in samenwerking met Z-CERT, om cyberaanvallen te voorkomen? In hoeverre wordt bijvoorbeeld geoefend met Z-CERT op cyberincidenten? In hoeverre wordt de Kwetsbaarheden Analyse Tool (KAT) al ingezet binnen de zorgsector om doorlopend te scannen op kwetsbaarheden?
In de afgelopen jaren hebben ziekenhuizen extra beveiligingsmaatregelen getroffen om de toenemende cyberdreiging het hoofd te bieden. De wettelijk verplichte NEN 7510 norm biedt hiervoor een goed kader. Ook zien we dat steeds meer ziekenhuizen zich laten certificeren tegen deze NEN norm. Met onder meer de publicatie van richtlijnen ter voorkoming van ransomware en met het organiseren van webinars draagt Z-CERT bij aan het vergroten van het bewustzijn en het treffen van adequate maatregelen. Z-CERT informeert en adviseert ziekenhuizen dagelijks over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun zorginformatiesystemen. Ook helpt Z-CERT-ziekenhuizen zich voor te bereiden op (en om te gaan met) ernstige ICT-incidenten of ICT-crises. Deze inspanningen dragen bij aan het voorkomen van cyberincidenten. In samenwerking met een aantal ziekenhuizen voert Z-CERT op beperkte schaal al cyberoefeningen uit. Het voornemens is om in de komende jaren verder te investeren in het organiseren van cyberoefeningen bij ziekenhuizen en andere deelnemers van Z-CERT. Dat ondersteun ik.
De Kwetsbaarheden Analyse Tool (KAT) wordt op dit moment specifiek toegepast in het zorgdomein. Thans loopt er een project bij Z-CERT om deze dienst in te richten en te operationaliseren en deze beschikbaar te stellen aan zorginstellingen. Dit in aanvulling op andere middelen die worden ingezet om deelnemers van Z-CERT te controleren op kwetsbaarheden en proactief te waarschuwen.
Deelt u de mening dat het van groot en urgent belang is dat ziekenhuizen maatregelen treffen, zeker gezien de COVID-19-crisis, om cyberaanvallen te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn mét de sector en Z-CERT te werken aan maatregelen om zorginstellingen, zoals ziekenhuizen, digitaal weerbaar te maken? Op welke termijn verwacht u de Kamer hierover te kunnen informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat zorginstellingen de aan hun toevertrouwde informatie beveiligen en beschermen. Tegelijkertijd zullen er in de digitale wereld altijd cyberrisico’s blijven. Het is zaak die te onderkennen, zoveel mogelijk te mitigeren, voortdurend te bewaken en in te grijpen bij (dreigende) verstoringen. Zorginstellingen moeten daar alert op zijn aangezien zij zelf verantwoordelijk zijn voor het op orde hebben en houden van hun informatiebeveiliging. Ik werk momenteel al samen met de sector en Z-CERT om de zorg weerbaarder te maken.
Ik ondersteun Z-CERT met het risicogestuurd uitbreiden van het aantal deelnemers. Z-CERT heeft nu ruim 200 zorginstellingen aangesloten. Dit is een verdubbeling ten opzichte van een jaar eerder. Daarnaast werk ik samen met Z-CERT om openbare diensten en producten te ontwikkelen zoals de reeds verschenen «handreiking verlopen domeinnamen» Z-CERT_Handreiking2021.pdf. Deze handreiking helpt bij het proactief en continu monitoren op kwetsbaarheden van verlopen zorgdomeinnamen.
Om bewustwording over informatiebeveiliging in de zorg te verhogen heb ik in samenwerking met Brancheorganisaties Zorg de wegwijzer «Aan de slag met Informatieveilig gedrag» ontwikkeld en deze medio 2021 beschikbaar gesteld aan het veld4. De wegwijzer helpt zorginstellingen om de informatieveiligheid te verbeteren en helpt hen ook concreet bij het voldoen aan de wettelijk verplichte NEN 7510. In mijn volgende Kamerbrief over elektronische gegevensuitwisseling in de zorg zal ik uw Kamer nader informeren over de vorderingen op het gebied van informatieveiligheid in de zorg.
Het bericht dat de kleinschalige huisartsenzorg op het platteland in gevaar is en daarmee de leefbaarheid van kleine gemeenschappen. |
|
Attje Kuiken (PvdA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Kent u het in het artikel genoemde manifest? Zo ja wat vindt u van dit manifest?1
Ja, ik ken dit manifest. Hieronder ga ik in op de verschillende onderdelen daarvan.
Deelt u de stellingname dat de apotheekhoudende huisarts onder druk staat, omdat veel huisartsen de komende jaren met pensioen gaan en het moeilijk is opvolgers te vinden in de dunbevolkte delen van Nederland die een praktijk willen overnemen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het vinden van een opvolger voor praktijken wordt landelijk ervaren als knelpunt, zowel voor apotheekhoudende huisartsen als voor praktijkhoudende huisartsen.
In veel regio’s zijn zorgverzekeraars en huisartsen in gesprek om de continuïteit van zorg ook in de toekomst te kunnen borgen. Ook binnen de arbeidsmarktaanpak die ik samen met de LHV uitvoer, is dit een belangrijk onderwerp.
In hoeverre is opvolging als apotheekhoudende huisarts in dunbevolkte delen van Nederland een groter probleem dan in het stedelijk gebied? Wat doen zorgverzekeraars om opvolging van plattelandspraktijken en de apotheekhoudende huisartsen te bevorderen?
De opvolgproblemen spelen breder dan alleen bij huisartspraktijken in dunbevolkte gebieden en bij apotheekhoudende huisartsen. De problemen zijn op verschillende plekken in het land merkbaar en hebben verschillende oorzaken.
De meeste preferente zorgverzekeraars werken met specifieke programma’s om in de betreffende regio’s tekorten te voorkomen en opvolging goed en tijdig te regelen, vaak samen met de beroepsgroep en andere betrokken zoals gemeenten.
De aanpak is zeer afhankelijk van de situatie en vraagt om maatwerk. In sommige gevallen worden huisartsen(praktijken) vanaf een bepaalde leeftijd actief benaderd met de vraag of er al wordt nagedacht over opvolging. Waar nodig wordt in dit proces ondersteuning gegeven vanuit stichtingen of programma’s die zijn opgezet (en ondersteund worden door zorgverzekeraars) om opvolging te vinden en huisartsenzorg toekomstbestendig te maken. Zo heeft zorgverzekeraar CZ twee programma's lopen in Zeeland (Toekomstbestendige huisartsenzorg Zeeland en de commissie Opvolging en Vestiging). Via deze programma’s werkt CZ samen met betrokken regio-aanbieders/- organisaties hard om tekorten te voorkomen.
Een ander voorbeeld is verzekeraar Menzis, die huisartsen in plattelandspraktijken vanaf 60 jaar actief benadert via de Regionale Ondersteuningsstructuur (ROS) met de vraag of en zo ja wanneer zij van plan zijn te stoppen.
Levert dit problemen op, dan volgt actieve bemiddeling door bijvoorbeeld Zorgadvies Groningen tussen waarnemers en stoppende huisartspraktijk.
Indien opvolging in het geheel niet mogelijk is wordt bijvoorbeeld in Groningen de Stichting Praktijkopvolging ingezet. De Stichting neemt dan de vacante praktijk over tot er een opvolger gevonden is. Menzis ondersteunt bij moeilijk opvolgbare verouderde praktijken financieel een opvolger om de praktijk naar de huidige standaard te brengen.
In hoeverre is opvolging van een plattelandspraktijk of de apotheekhoudende huisarts in de dunbevolkte delen van Nederland een probleem door de veelheid aan administratieve lasten (de papieren rompslomp)?
De problematiek van de opvolging kent een veelheid aan oorzaken. Bij de overdracht van een praktijk komt natuurlijk altijd (financiële) administratie kijken. De administratieve lasten die specifiek verbonden zijn met de overdracht zie ik echter niet als een belemmerende factor voor opvolging als zodanig.
Klopt het dat zorgverzekeraars de mogelijkheden onderzoeken om de distributie van medicijnen onder te brengen bij landelijke apotheekketens en grote logistieke bedrijven om kosten te besparen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, dat klopt niet. De verzekeraars geven mij aan dat zij hier geen onderzoek naar doen, en dit ook niet voornemens zijn. Verzekeraars die landelijke apotheekketens contracteren, geven aan dat deze ketens náást de plaatselijke zorgaanbieders worden gecontracteerd, en nadrukkelijk niet met het doel om het apotheekgedeelte van de apotheekhoudend huisarts te laten verdwijnen. Andersom kunnen landelijke (internet)apotheken wel de zorgplicht van verzekeraars ten aanzien van de farmaceutische zorg op het platteland borgen als daar door het wegvallen van een apotheekhoudend huisarts niet meer in wordt voorzien. Wat verzekeraars zien is dat veel huisartsenpraktijken inmiddels een openbare apotheek of groothandel als partner hebben, die ze helpt met de zogeheten «central filling», waarbij vooral herhaalmedicatie elders worden klaargemaakt en gedistribueerd.
Deelt u de zienswijze van de initiatiefnemers van het manifest dat voor veel inwoners van het platteland een apotheekhoudende huisarts de dichtstbijzijnde zorgprofessional is?
Ik deel deze zienswijze van de initiatiefnemers.
Deelt u de zienswijze dat voor ouderen en mensen met een handicap het heel belangrijk is om eerstelijnszorg, zoals een apotheek en huisarts, in de nabije omgeving te hebben?
Ik deel ook deze zienswijze.
Is het probleem bekend dat veel apotheekhoudende praktijken te klein zijn om alleen met het inkomen uit de huisartsfunctie te kunnen voortbestaan? Is bekend bij hoeveel apotheekhoudende praktijken in Nederland dit probleem nu speelt?
Er hebben mij geen concrete signalen bereikt dat de bekostiging niet toereikend is. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) stelt voor de huisartsenzorg (maximum)tarieven vast voor segment 1 van de bekostiging. De NZa doet dit op basis van een kostenonderzoek dat eens in de 5–10 jaar plaatsvindt, waarbij de kosten worden gemeten bij een representatieve steekproef van huisartsenpraktijken en de tarieven worden herijkt. De NZa indexeert deze tarieven jaarlijks. Deze werkwijze zorgt ervoor dat de (maximum)tarieven voor huisartsenpraktijken gemiddeld kostendekkend zijn, ook als zij geen apotheekfunctie hebben of deze sluiten of afstoten.
Zou u verder onderzoek willen doen naar hoe de eerstelijnszorg, waaronder de apotheekhoudende huisartsen, juist behouden kan blijven voor kleine kernen?
Ik ben altijd bereid hierover in gesprek te gaan. Toegankelijkheid en laagdrempelige bereikbaarheid van eerstelijnszorg gaat ons allen aan, ook in de minder bevolkte gebieden. Ik zal mij daar altijd voor inspannen.
Zou u naar aanleiding van dit manifest in gesprek willen gaan met zorgverzekeraars over het probleem van leefbaarheid van kleine kernen in relatie tot het behoud van de eerstelijnszorg, specifiek de apotheekhoudende huisartsen? Waarom wilt u dit wel, of waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kan de Kamer over de uitkomsten van het gesprek (zie vraag2 geïnformeerd worden?
Ja.
Het bericht dat Janssen tijdelijk gestopt is met productie coronavaccins in Leiden |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Reuters over de tijdelijke stop van de coronavaccinproductie van de fabrikant Johnson & Johnson in Leiden, om zich zo te richten op de productie van een ander, winstgevend niet-corona gerelateerd vaccin?1
Ja.
Bent u eens dat het noodzakelijk is om een wereldwijde hoge vaccinatiegraad te behalen om een einde aan corona als wereldwijde noodsituatie te maken en nieuwe mutaties te voorkomen?
Ja, vaccinatie tegen COVID-19 is en blijft belangrijk om zo goed mogelijk beschermd te zijn tegen ernstige ziekte of overlijden als gevolg van een besmetting met het coronavirus. Ook draagt een hoge vaccinatiegraad wereldwijd bij aan het voorkomen dat nieuwe virusvarianten zich verspreiden. Nederland blijft zich hiervoor onverminderd inzetten.
Deelt u zorgen over het feit dat in januari 2022 slechts 8,9% van de bevolking van lage- en middeninkomenslanden een eerste vaccinatie heeft gehad?
Ja, ik deel de zorgen over de lage vaccinatiegraad van 9,1% in lage inkomenslanden. Voor de middeninkomenslanden is de vaccinatiegraad 45,9% (per 4 maart 2022)2. Een hoge vaccinatiegraad is van belang om de coronapandemie wereldwijd te bestrijden. Het is daarom zaak om ervoor te zorgen dat de vaccinatiegraad in ieder geval in lage inkomenslanden snel omhoog gaat.
Hoe oordeelt u over deze tijdelijk stop, rekeninghoudende met het feit dat het Janssenvaccin het meest gewilde vaccin is in lage- en middeninkomenslanden omdat dit vaccin het gemakkelijkst te bewaren is?
Voor het verhogen van de vaccinatiegraad is op dit moment de beschikbaarheid van COVID-19-vaccins niet meer het grootste probleem. De mate waarin landen gereed zijn om de vaccins effectief in te zetten waarbij het onder meer gaat om opslag, transport, getraind en beschermd medisch personeel zijn steeds bepalender. De absorptiecapaciteit van ontwikkelingslanden om vaccins effectief te kunnen zetten is nu het grootste knelpunt voor een effectieve vaccinatiecampagne. Nederland investeert daarom niet alleen in vaccins, maar vooral ook in country readiness, het gereed maken van landen om vaccins na ontvangst effectief te kunnen prikken. Deze investeringen zijn belangrijk voor een effectieve vaccinatiecampagne, om de reguliere gezondheidszorg in stand te houden en om beter voorbereid te zijn op toekomstige pandemieën.
In hoeverre heeft de tijdelijke productiestop invloed op de contractuele verplichtingen inzake leveringen van vaccins aan COVAX en de Afrikaanse Unie, en dus op het behalen van een wereldwijde hoge vaccinatiegraad?
Johnson & Johnson heeft in een reactie op het genoemde persbericht laten weten hun contractuele verplichtingen aan COVAX en de Afrikaanse Unie na te zullen komen. De tijdelijke productiestop heeft daarom geen consequenties voor deze leveringen.
In hoeverre vinden er dialogen plaats tussen Johnson & Johnson en de ministeries over de bovengenoemde onderwerpen? Wat is inzet bij deze gesprekken en wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Inmiddels is de productie in Leiden hervat. Gesprekken met Johnson & Johnson over dergelijk onderwerpen zijn op dit moment mijns inziens niet nodig, ook omdat de leveringen aan COVAX en de Afrikaanse Unie door gaan. Mocht er in de toekomst aanleiding zijn om hierover verder in gesprek te gaan met vaccinproducenten, dan zullen we dat doen, zo nodig in Europees verband.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Nieuwe zaak spermadonor is topje van de ijsberg, groot onderzoek nodig' |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe zaak spermadonor is topje van de ijsberg, groot onderzoek nodig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat na de zaken van Jan Karbaat, Jan Wildschut en Jos Beek er opnieuw een casus over een massadonor aan het licht is gekomen?
De werkwijze van de artsen van wie nu bekend is dat ze destijds hun eigen sperma hebben gebruikt, is moreel verwerpelijk en roept veel emoties op bij de betrokkenen. De betreffende ziekenhuizen nemen hun verantwoordelijkheid en zorgen voor steun aan de donorkinderen en hun ouders. Ook onderzoeken zij wat precies gebeurd is en op welke schaal.
De zaken hebben zich voorgedaan in een tijd dat er nog geen specifieke wet- en regelgeving was rondom fertiliteitsbehandelingen en dus geen toezicht van overheidswege. Er waren wel professionele richtlijnen voor artsen, maar deze waren vrij algemeen van aard en niet specifiek voor fertiliteitsbehandelingen. Anonieme donatie was in die tijd de norm.
Begin jaren negentig werd de eerste professionele richtlijn omtrent de werkwijze bij fertiliteitsbehandelingen vastgesteld. In juni 2004 is de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting inwerking getreden. Vanaf dat moment is het gebruik van anonieme donoren niet meer mogelijk, omdat de klinieken de gegevens van de donor moeten registreren bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb).
De huidige werkwijze bij fertiliteitsbehandelingen is wezenlijk anders dan destijds. Op dit moment wordt geen sperma gebruikt zonder tussenkomst van een laboratorium. Door de vele dubbele controles die hiermee gepaard gaan, de verdeling van bevoegdheden tussen gynaecologen en laboratoriummedewerkers, de wettelijke regelingen en het externe toezicht, is het vrijwel niet meer mogelijk dat een arts of laboratoriummedewerker heden ten dage eigen sperma gebruikt bij fertiliteitsbehandelingen.
Hoe beoordeelt u de stelling van Stichting Donorkind dat deze zaken slechts het topje van de ijsberg zijn?
Die stelling kan ik niet beoordelen, want het is niet na te gaan hoe vaak dit in het verleden is gebeurd. Veel dossiers zijn vernietigd en bovendien heeft de onafhankelijk onderzoekscommissie, die onderzoek heeft gedaan naar het handelen van gynaecoloog Wildschut bij fertiliteitsbehandelingen, geconstateerd dat uit de medische dossiers niet kan worden geconcludeerd dat de arts gebruik heeft gemaakt van zijn eigen sperma bij de behandelingen.2 In de betreffende dossiers staat dat de behandeling is verricht conform wat was afgesproken: inseminatie met anoniem donorzaadcellen (KID) of inseminatie met zaadcellen van de echtgenoot (KIE). Maar in de gevallen die nu bekend zijn heeft DNA onderzoek, via de Fiom KID-DNA databank of via commerciële internationale DNA databanken, echter uitgewezen dat de kinderen niet geboren zijn na een KID- of KIE-behandeling, maar gematcht konden worden met de behandelend arts.
Kunt u uiteenzetten welke waarborgen zijn ingebouwd in het wetsvoorstel Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) om te voorkomen dat donoren op grote schaal kinderen kunnen verwekken? Anonieme donatie is sinds 2004 niet meer mogelijk; bent u van mening dat met dit huidige wettelijk kader het risico op massadonatie voldoende is afgedekt of zijn excessen ook nu nog mogelijk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) dat in juni 2021 bij uw Kamer is ingediend3 wordt een voorstel gedaan om wettelijk te borgen dat de geslachtscellen van een donor bij de behandeling van maximaal 12 vrouwen kan worden gebruikt. De Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) zal het maximumaantal per donor centraal monitoren. Toezicht op het maximumaantal per donor is evenwel niet mogelijk indien wensouders gebruik maken van donoren buiten de Nederlandse klinieken om.
Zolang het wetsvoorstel nog niet van kracht is, geldt de huidige situatie. De kliniek maakt een aantal afspraken met de donor. Een daarvan is dat de donor verklaart dat hij zich maar bij één spermabank of kliniek inschrijft en dat hij zich onthoudt van donorschap langs andere kanalen zoals aanbiedingen via internet. Dit kan niet worden gecontroleerd en het is een kwestie van vertrouwen dat de donor deze afspraak nakomt. Op basis van de privacy wetgeving is het op dit moment niet mogelijk dat spermabanken en klinieken de gegevens van de donoren onderling uitwisselen. Ook heeft de Sdkb geen wettelijke mogelijkheid om de gegevens van donoren aan elkaar te koppelen.
Er bestaat geen internationaal register waarin spermadonoren worden geregistreerd. De beroepsgroep hanteert als richtlijn dat de geslachtscellen van een (buitenlandse) donor in Nederland weliswaar door klinieken bij maximaal 12 gezinnen worden gebruikt, maar daarnaast kan hij mogelijk ook zijn sperma in andere landen beschikbaar stellen.
Ik kan niet voorkomen dat via een buitenlandse (commerciële) spermabank de zaadcellen van een spermadonor in meerdere landen worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor spermadonoren die zich veelvuldig via internet aanbieden in zowel Nederland als het buitenland. Wensouders dienen zich de consequenties van het gebruik van een spermadonor via een buitenlandse spermabank of via internet te realiseren. Een van de consequenties is de mogelijkheid van een groot aantal halfbroers en -zussen oftewel een groot verwantschapsnetwerk.
Hoeveel wensouders in Nederland richten zich tot privé en online donoren? Wat gaat u doen om te voorkomen dat ook mensen uit deze groep slachtoffer worden van massadonatie?
Er is geen zicht op het aantal wensouders dat zich richt tot privé en online donoren. Ik heb geen middelen tot mijn beschikking om ervoor te zorgen dat donoren zich bij spermadonatie buiten de klinieken om conformeren aan de in Nederland geldende richtlijnen. Het is niet wenselijk een niet handhaafbare registratieplicht in te voeren voor handelingen in de privésfeer. Bovendien heeft registratie weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken. Registratie van donoren is geborgd wanneer spermadonatie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt en na inwerkingtreding van het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel zal het maximumaantal per donor ook centraal worden gemonitord. Zie ook mijn brief inzake donorkinderen die ik op 24 januari 2022 naar uw Kamer heb verzonden.4
Ziet u een rol voor de overheid nu er steeds meer zaken van massadonatie aan het licht komen? Zo ja, kunt u toelichten hoe u die rol voor zich ziet? Zo nee, waarom niet?
In geval het de situatie betreft dat artsen of gynaecologen hun eigen sperma hebben gebruikt bij fertiliteitsbehandelingen (in het verleden) nemen de betrokken ziekenhuizen hun verantwoordelijkheid en zorgen zij voor steun aan de donorkinderen en hun ouders. Ook onderzoeken de ziekenhuizen wat precies gebeurd is en hoe vaak. De rol van de overheid is dat donorkinderen en ouders de juiste informatie en ondersteuning kunnen vinden. Daarvoor kunnen zij terecht bij Fiom en het landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC). Beide organisaties worden gefinancierd door VWS.
Ik ben van mening dat het van groot belang is dat wensouders zich de consequenties realiseren van hun keuze om via internet of social media een spermadonor te vinden of daarvoor uit te wijken naar het buitenland. Op die manier is geen zicht op het aantal kinderen dat verwekt is met de zaadcellen van een donor en is niet uit te sluiten dat een donorkind later geconfronteerd wordt met een groot aantal halfbroers en -zussen, wat voor sommigen heel belastend kan zijn. Ook kan sprake zijn van een anonieme donor waardoor afstammingsinformatie ontbreekt. Het verstrekken van afstammingsinformatie maakt onderdeel uit van de verantwoordelijkheid van ouders voor het geestelijk welzijn en de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind. Dit is conform de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap (12 juli 2019).5 Ik adviseer wensouders daarom een spermadonor te vinden via een Nederlandse kliniek of om de spermadonatie van een eigen donor via een Nederlandse kliniek te laten plaatsvinden om excessen zoveel mogelijk te voorkomen. Dit kan mogelijk betekenen dat het langer duurt voor een kinderwens in vervulling kan gaan. Ik realiseer me dat dit zwaar kan zijn voor de wensouders die dit treft, maar dit is wel in het belang van hun toekomstige kind. Zie ook mijn brief inzake donorkinderen die ik op 24 januari 2022 naar uw Kamer heb verzonden.6
Bent u het ermee eens dat de overheid zich moet inspannen om de positie van donorkinderen maximaal te beschermen en om de schade te beperken van de kinderen die in het verleden niet zijn beschermd door vigerende wet- en regelgeving? Kunt u dit toelichten?
Op grond van artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) moeten kinderen in de gelegenheid gesteld worden om hun afstammingsinformatie te achterhalen. De Nederlandse wetgeving waarborgt dit recht voor donorkinderen via de in 2004 in werking getreden Wdkb. Wanneer een fertiliteitsbehandeling is uitgevoerd met gebruik van gedoneerde ei- of zaadcellen zijn klinieken verplicht om de gegevens van de betrokken donor en de behandelde vrouw te registreren bij de Sdkb. Hierdoor is het gebruik van ei- en zaadcellen van anonieme donoren door klinieken in Nederland niet meer mogelijk. Als het donorkind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt kan het zijn of haar afstamming achterhalen door het opvragen van de persoonsidentificerende gegevens van de donor bij de Sdkb. Daarbij geldt het recht van het donorkind op kennisneming van die gegevens van de donor als uitgangspunt en bestaat uitsluitend reden om daarvan af te wijken als zwaarwegende belangen van de donor daartoe nopen. Op deze wijze geeft de overheid vorm aan haar zorgplicht ten opzichte van het donorkind.
De kinderen die voor inwerkingtreding van de Wdkb in 2004 zijn verwekt, kunnen niet (altijd) beschikken over hun afstammingsinformatie, omdat anonieme donatie toen de norm was en de anonieme donoren van voor 2004 anoniem mogen blijven als zij dit wensen. Ook komt het voor dat dossiers uit die tijd zijn vernietigd. Daarom kunnen zowel donorkinderen als donoren van voor 2004 zich kosteloos inschrijven in de Fiom KID-DNA databank. Op die manier kunnen donoren en donorkinderen die zich hebben ingeschreven met elkaar worden gematcht. Verder is het van belang dat donorkinderen de juiste informatie en ondersteuning kunnen vinden. Hiervoor kunnen zij terecht bij Fiom, expertisecentrum op onder meer het terrein van verwantschapsvragen, en bij het LIDC.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te doen naar de omvang van het probleem van massadonatie? Zo ja, kunt u toelichten welke stappen u daartoe gaat zetten? Zo nee, waarom niet?
In geval van de casussen van donatie waar artsen of gynaecologen bij zijn betrokken nemen de betreffende ziekenhuizen hun verantwoordelijkheid en zorgen zij voor steun aan de ouders en donorkinderen. Ook onderzoeken zij wat precies gebeurd is en hoe vaak. Het uitvoeren van nader onderzoek acht ik niet opportuun, omdat veelal de dossiers zijn vernietigd of niet juist zijn bijgehouden zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven.
Als het massadonoren betreft die zich via social media of internet aanbieden is onderzoek niet mogelijk omdat dit zich in de privésfeer afspeelt.
Ik zie wel een rol als Minister van VWS om zorg te dragen voor voldoende betrouwbare en toegankelijke informatie en ondersteuning aan donorkinderen, ouders en donoren. Hieronder valt onder meer de mogelijkheid voor donorkinderen en donoren van voor 2004 om zich kosteloos in te schrijven in de Fiom KID-DNA databank.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de nota van wijziging van de Wdkb naar de Tweede Kamer wordt gestuurd?
Ja.
Zijn uitspraak dat een boostervaccin een 30x lagere kans op een ziekenhuisopname geeft. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met uw uitspraak dat een boostervaccin een 30 keer lagere kans op ziekenhuisopname geeft?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik heb aangegeven dat deze kans ruim 30 keer lager is op basis van de op dat moment meest actuele cijfers over vaccineffectiviteit. Het RIVM rapporteerde 2 februari jl.2 dat de kans op ziekenhuisopnames na een boostvaccinatie 33 keer kleiner is ten opzichte van niet-gevaccineerd zijn. Deze kans had betrekking op de periode van 1 december 2021 tot en met 25 januari 2022, waarin de meeste opnames werden veroorzaakt door de deltavariant.
Ten opzichte van wie of wat geldt deze 30 keer lagere kans?
De 33 keer kleinere kans om in het ziekenhuis opgenomen te worden als gevolg van COVID-19 na een boostvaccinatie is ten opzichte van mensen die niet gevaccineerd zijn.
Geldt deze 30 keer lagere kans voor een driemaal gevaccineerde ten opzichte van een ongevaccineerde? Zo nee, hoeveel kleiner is deze kans dan?
De 33 keer kleinere kans om in het ziekenhuis te worden opgenomen geldt voor mensen die de basisserie hebben afgerond en een boostvaccin hebben ontvangen. Een basisserie is dosis van de vaccins van AstraZeneca, Moderna of BioNTech/Pfizer, of één dosis van het Janssen-vaccin. Daarom geldt deze ruim 30 keer lagere kans voor mensen die driemaal of tweemaal zijn gevaccineerd. Mensen die via doorgemaakte COVID-19 en één prik hun basisserie hebben afgerond kunnen niet worden onderscheiden in de CIMS-gegevens van mensen die één prik hebben gehad zonder SARS-CoV-2-infectie, omdat in CIMS geen informatie over eerdere infectie is opgenomen.
Geldt deze 30 keer lagere kans voor een driemaal gevaccineerde ten opzichte van een ongevaccineerde die een natuurlijke infectie met corona doormaakte? Zo nee, hoeveel kleiner is deze kans dan?
Van de groep mensen die niet is gevaccineerd, zal een deel als gevolg van een SARS-CoV-2-infectie immuniteit hebben opgebouwd. Het is echter niet mogelijk om op basis van de verrijking van de opnamegegevens van stichting NICE met de vaccinatiegegevens in CIMS een onderscheid te maken tussen ongevaccineerde mensen met een doorgemaakte infectie versus ongevaccineerde mensen zonder doorgemaakte infectie. De ruim 30 keer lagere kans is dus ten opzichte van ongevaccineerden met zowel doorgemaakte COVID als zonder doorgemaakte COVID.
Geldt deze 30 keer lagere kans voor een driemaal gevaccineerde ten opzichte van een tweemaal gevaccineerde? Zo nee, hoeveel kleiner is deze kans dan?
Het RIVM rapporteerde op 2 februari jl. dat de kans om in het ziekenhuis opgenomen te worden in de periode van 1 december 2021 tot en met 25 januari 2022 vijf keer kleiner was voor mensen die een boostvaccinatie hadden ontvangen, dan voor mensen die wel de basisserie hadden afgerond maar geen boostvaccinatie hadden ontvangen. In deze periode werden de meeste opnames veroorzaakt door de deltavariant.
Als dit geldt voor een driemaal gevaccineerde ten opzichte van een ongevaccineerde, dan is deze generaliserende uitspraak toch niet proportioneel als meer dan 86 procent van de volwassen Nederlanders tweemaal gevaccineerd is?
In de analyse van het RIVM naar de vaccineffectiviteit tegen ziekenhuis- en IC-opname, worden zowel ongevaccineerde mensen als mensen die hun basisserie hebben afgerond maar geen boostvaccinatie hebben ontvangen als referentiegroep gebruikt. De verminderde kans ten opzichte van mensen die niet zijn gevaccineerd geeft met name een beeld van de kans op individueel niveau om te worden opgenomen. Het is geen graadmeter voor de impact op populatieniveau.
Het klopt toch dat niet voor alle leeftijdsgroepen een 30 keer lagere kans op ziekenhuisopname geldt?
De ruim 30 keer lagere kans op ziekenhuisopname is voor de gehele populatie, rekening houdend met het aantal personen in een leeftijdsgroep. In de analyses van het RIVM naar vaccineffectiviteit tegen ziekenhuis- en IC-opname worden ook schattingen per leeftijdsgroep gegeven. Zie mijn antwoorden op vragen 8 en 9.
Kunt u alstublieft in een tabel de verminderde kans op ziekenhuisopname voor verschillende leeftijdsgroepen geven, te weten voor de leeftijdscategorieën 12–49 jaar, 50–69 jaar, en boven de 70 jaar?
Onderstaande tabel geeft de verminderde kans op ziekenhuisopname weer voor respectievelijk mensen met een afgeronde basisserie en mensen die een boostvaccinatie hebben ontvangen ten opzichte van ongevaccineerden in de periode 11 juli 2021 tot en met 25 januari 2022.
Leeftijd
Basisserie afgerond
Boostvaccinatie ontvangen
12–49
12,5 keer kleinere kans
16,7 keer kleinere kans
50–69
10,0 keer kleinere kans
50,0 keer kleinere kans
70+
4,5 keer kleinere kans
25,0 keer kleinere kans
Onderstaande tabel geeft de verminderde kans op ziekenhuisopname weer voor respectievelijk mensen met een afgeronde basisserie en mensen die een boostvaccinatie hebben ontvangen ten opzichte van ongevaccineerden in de periode 1 december 2021 tot en met 25 januari 2022. Het RIVM geeft aan deze data alleen voor de leeftijdsgroepen 12–69 en 70+ te hebben in verband met de herleidbaarheid van deze privacygevoelige gegevens.
Leeftijd
Basisserie afgerond
Boostvaccinatie ontvangen
12–69
7,7 keer kleinere kans
50 keer kleinere kans
70+
3,8 keer kleinere kans
20 keer kleinere kans
Kunt u in een tabel ook een onderverdeling geven tussen ongevaccineerden, tweemaal gevaccineerden en driemaal gevaccineerden?
Het is niet mogelijk om op één gegeven peildatum de verdeling per vaccinatiestatus te bepalen in Nederland en deze vervolgens te betrekken op een periode zoals ook in vraag 8 is geformuleerd. De onderverdeling aan de start van deze periode verschilt ten opzichte van de verdeling aan het einde. Een vergelijking maken tussen incidentie over de hele periode en de verdeling op één peildatum zou derhalve scheef zijn. Bij de berekening van de vaccineffectiviteit wordt daarom per dag de vaccinatiestatus bepaald.
Kunt u in een tabel ook een onderverdeling geven tussen ziekenhuisopname en ic-opname voor ongevaccineerden, tweemaal gevaccineerden en driemaal gevaccineerden?
In het rapport van het RIVM van 2 februari jl. wordt onderstaande tabel getoond, met daarin de onderverdeling tussen ziekenhuis- en IC-opnames voor niet gevaccineerde mensen, mensen die de basisserie hebben afgerond en mensen die een boostvaccinatie hebben ontvangen.
Wordt er in deze berekening gerekend met een lagere kans op transmissie van het virus door tweemaal gevaccineerden ten opzichte van ongevaccineerden? Zo ja, waarom?
Nee. De berekeningen zoals in het rapport over vaccineffectiviteit van het RIVM zijn specifiek gericht op de effectiviteit tegen ziekenhuis- en IC-opnames. De vaccinatiegraad van mensen die zijn opgenomen wegens COVID-19 wordt vergeleken met de vaccinatiegraad in de bevolking.
Wordt er in deze berekening gerekend met een lagere kans op transmissie van het virus door driemaal gevaccineerden ten opzichte van tweemaal gevaccineerden? Zo ja, waarom?
Nee. De berekeningen zoals in het rapport over vaccineffectiviteit van het RIVM zijn specifiek gericht op de effectiviteit tegen ziekenhuis- en IC-opnames. De boostvaccinatiegraad van mensen die zijn opgenomen wegens COVID-19 wordt vergeleken met de boostvaccinatiegraad in de bevolking.
De zorginfrastructuur in Flevoland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Herinnert u zich het bericht «Minister heeft geld over voor ziekenhuiszorg Lelystad» uit 2018?1
Er zijn in die tijd vele berichten verschenen over de zorg in Lelystad. In de Kamerbrief van 30 november 20182 schreef de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport dat een toekomstverkenner de opdracht krijgt om een toekomstvisie op de zorg in de regio Lelystad te presenteren. Deze toekomstvisie is op 12 juli 2019 aan uw Kamer verzonden3.
Deelt u de zorgen over de kwetsbare zorginfrastructuur in Flevoland als gevolg van het faillissement van het MC Zuiderzee ziekenhuis in Lelystad? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 15 oktober 2021 over de stand van zaken van moties en toezeggingen begroting 20214 is uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken over de zorg in Flevoland. Op basis van de overleggen van de Zorgtafel Flevoland en de voortgangsoverleggen kan worden geconstateerd dat op vrijwel alle punten van de agenda van de zorg in Flevoland acties zijn uitgezet en grotendeels zijn afgerond. Dat is een mooi resultaat. Het betreft concrete acties op de thema's acute zorg, geboortezorg en zorg en ondersteuning voor kwetsbare groepen. In de brief van 15 oktober 2021 heeft mijn voorganger ook het vertrouwen uitgesproken dat de partijen in Flevoland met de Agenda Zorgtafel 2.0 de goede stappen zullen zetten.
Hoe beoordeelt u de zorgtafel Flevoland, waarbij partijen gezamenlijk afspraken maken over het herstel en de inrichting van de zorginfrastructuur?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u het belang van het betrekken van de regio voor het garanderen van een goede zorginfrastructuur juist nu het kabinet zich heeft voorgenomen om de zorg verder te centraliseren? Zo ja, hoe wilt u dit breder gaan doen?
De kracht van de Zorgtafel in Flevoland is dat partijen gezamenlijk zijn opgetrokken om de zorg voor de toekomst in Flevoland verder vorm te geven. De komende periode zet het kabinet in op de doorontwikkeling van regiobeelden en -plannen. Regiobeelden geven inzicht in de opgaven en plannen om gezamenlijk aan die opgaven te werken en verbinden tegelijkertijd de landelijke, regionale en lokale niveaus. Regiobeelden moeten kunnen leiden tot een herschikking van het zorglandschap waarbij een integraal aanbod en passende zorg over domeinen heen de norm is. Om te zorgen dat de regiobeelden en plannen daadwerkelijk tot stand komen, integraal en van voldoende kwaliteit zijn, zorg ik met de NZa voor aanvullende minimumeisen over de inhoud en opzet van de regiobeelden. Het gaat niet alleen om de regiobeelden zelf, maar ook om de governance van de Juiste Zorg op de Juiste Plek in de regio. Samenwerken in de regio moet minder vrijblijvend worden. Ook ga ik samen met de NZa, Zin en het RIVM, de regio’s beter ondersteunen in de domein overstijgende samenwerkingsverbanden.
Staat u achter de toezegging van uw voorganger, Minister Bruins (toenmalig Minister voor Medische Zorg), om indien nodig financieel bij te springen om de ziekenhuiszorg in Lelystad overeind te houden? Zo nee, waarom niet?2
Ja, in die zin dat VWS intensief betrokken is geweest bij Flevoland en de Agenda voor de Zorg. In de fase na het faillissement van de IJsselmeerziekenhuizen in Flevoland heeft voormalig Minister Bruins een toekomstverkenner aangesteld en dit advies is omarmd waarna de acties van de agenda uitgevoerd werden. Deze acties zijn in lijn met het continuïteitsbeleid (Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen) waarover u bent geïnformeerd op 11 oktober 20196. De ziekenhuiszorg in regio Flevoland is na het faillissement voldoende geborgd door de overname van het St. Jansdal ziekenhuis. Hierdoor kunnen patiënten voor het overgrote deel van hun ziekenhuisbezoeken ook weer terecht in Lelystad.
Bent u bereid om in lijn met de toezegging van uw voorganger, en naar aanleiding van de conclusie van de zorgtafel dat het niet lukt om de anderhalvelijnszorg in Flevoland vorm te geven binnen de huidige kaders en financieringsmogelijkheden, ondersteuning te bieden aan de regio waar nodig? Zo ja, hoe gaat u deze ondersteuning vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Via de Zorgtafel is VWS steeds betrokken geweest en heeft ook op dit punt meegedacht. Daarnaast is ook aangegeven dat VWS een faciliterende rol kan spelen als dat nodig is om de gesprekken tussen partijen op gang te helpen. Waar het gaat om de financiering van de zorg zoals voor de anderhalvelijnszorg is het aan partijen zelf om financiële afspraken te maken over deze voorziening, zoals gebruikelijk in het stelstel van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
Het bericht 'ACM: Bergman bepaalt grotendeels eigen prijs in onderhandelingen met verzekeraars' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM: Bergman bepaalt grotendeels eigen prijs in onderhandelingen met verzekeraars»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de zorgen over de positie van de Bergman Clinics (met winstoogmerk) in verhouding tot algemene ziekenhuizen, waarbij Bergman Clinics de tarieven sneller kan laten stijgen dan algemene ziekenhuizen? Zo ja, wat wil u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving waarnaar u verwijst komt mede voort uit onderzoek dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft verricht in het kader van haar fusietoezicht. Naar aanleiding van een melding tot voornemen van de overname van NL Healthcare door Bergman Clinics heeft de ACM onderzoek gedaan en geconcludeerd dat die voorgenomen concentratie de mededinging zou beperken en zou leiden tot substantiële prijsstijgingen en innovatieve zorg minder betaalbaar zou worden. In haar onderzoek constateerde de ACM dat Bergman Clinics reeds over een sterke onderhandelingspositie beschikt tegenover zorgverzekeraars en dat zij haar prijzen de afgelopen jaren sterker heeft kunnen laten stijgen. De ACM heeft op grond van dit onderzoek besloten dat Bergman Clinics de Maartenskliniek niet mag overnemen.
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan patiënten altijd voorop moet staan. Het fusietoezicht dat de ACM verricht op grond van de Mededingingswet draagt daaraan bij. Daarbij toetst de ACM voorgenomen fusies of overnames op de gevolgen voor de mededinging. Het beschermen van effectieve mededinging en daarmee keuzemogelijkheden voor patiënten en zorgverzekeraars vormt een belangrijke waarborg om te voorkomen dat dominante posities ontstaan. Mocht er toch een dominante positie bestaan, beschikken de ACM en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de bevoegdheid om in te grijpen. De ACM ziet op grond van de Mededingingswet erop toe dat partijen met een economische machtspositie daarvan geen misbruik maken, bijvoorbeeld door partijen uit te sluiten of onredelijk hoge tarieven te hanteren. De NZa heeft een bevoegdheid om aan partijen met aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen. Zo kan zij indien een risico bestaat op te hoge prijzen voorwaarden stellen waardoor misbruik van een dominante positie kan worden voorkomen. De ACM en de NZa zijn onafhankelijk toezichthouders die hun bevoegdheden rond fusies en dominante posities op grond van de feiten en omstandigheden van het individuele geval eigenstandig kunnen inzetten, teneinde belangen van patiënten en verzekerden te waarborgen.
Het is niet aan mij maar aan de ACM om fusies te toetsen en daarbij rekening te houden met de kenmerken van de zorgsector en het risico op onder meer prijsstijgingen in te schatten. Daarnaast bevat de meest recente Monitor medisch-specialistische zorg 2021 van de NZa inzicht in de contractering, gelijkgerichtheid en financiële prikkels in 2020 en 2021 en kostenontwikkeling in 2019.
Welke middelen heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) om de positie van een zorgaanbieder te beteugelen, wanneer deze aanbieder op deelterreinen dominant is geworden? Welke rol heeft de ACM bij overname van kleine zelfstandig behandelcentra (ZBC’s) door Bergman Clinics, die Berman Clinics hebben geholpen om hun positie te versterken?
Zoals ik noemde in mijn antwoord op vraag 2 heeft het fusietoezicht van de ACM op grond van de Mededingingswet als doel om vooraf te voorkomen dat door een fusie of overname de mededinging wordt beperkt en een dominante positie ontstaat of wordt versterkt. Mocht er toch een dominante positie ontstaan, hebben de ACM en de NZa daarnaast op grond van de Mededingingswet en de Wet marktordening gezondheidszorg bevoegdheden om in te grijpen en zo de belangen van patiënten en verzekerden te beschermen.
In haar fusietoezicht op grond van de Mededingingswet toetst de ACM alleen concentraties die boven bepaalde omzetdrempels uitkomen. Vanwege de kenmerken van de zorgsector gelden in de zorg lagere omzetdrempels dan in andere sectoren, waardoor in de zorg meer fusies en overnames kunnen worden getoetst. Met betrekking tot de achtereenvolgende overnames van Bergman Clinics geldt dat de ACM bijvoorbeeld eerder, in 2018, wel de concentratie van Bergman Clinics en NL Healthcare Clinics heeft getoetst en na onderzoek heeft goedgekeurd. Vorig jaar hoefde Bergman twee kleinere voorgenomen overnames niet te melden bij de ACM, omdat deze onder de verlaagde omzetdrempels bleven. De voorgenomen overname van Mauritskliniek kwam wel boven deze omzetdrempels uit. Met deze overname zou Bergman Clinics naar het oordeel van de ACM een nog sterkere positie krijgen bij de onderhandelingen met zorgverzekeraars en daarmee in staat zijn hogere prijzen af te dwingen. Daarom heeft de ACM die overname verboden. Tegen het verbodsbesluit van de ACM staat beroep open bij de rechter, die opnieuw de overname beoordeelt.
Heeft de ACM voldoende middelen om in te grijpen bij overnames? Zo nee, welke middelen zijn nog nodig?
De ACM heeft met het fusietoezicht op grond van de Mededingingswet een geschikt en doeltreffend instrument om te voorkomen dat fusies of overnames in de zorg de mededinging beperken en daarmee de positie van patiënten en verzekerden benadelen, en dat tevens ruimte laat voor fusies en overnames die juist wel in het belang zijn van patiënten en verzekerden.
Eerder zijn door mijn voorgangers voorstellen aan uw Kamer gestuurd tot aanpassing van het markttoezicht in de zorg in een voorstel tot wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg.2 Ik streef ernaar uw Kamer voor de zomer te informeren over de verdere voortgang met betrekking tot dit wetsvoorstel.
Wat is er voor nodig om te voorkomen dat prijzen verder worden opgedreven door een dominante partij?
Het beschermen van effectieve mededinging en daarmee keuzemogelijkheden voor patiënten en zorgverzekeraars vormt een belangrijke waarborg om te voorkomen dat dominante posities ontstaan. Mocht er toch een dominante positie bestaan, beschikken de ACM en de NZa op grond van de Mededingingswet respectievelijk de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) over de bevoegdheid om in te grijpen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u reflecteren op de verhouding tussen het voornemen uit het nieuwe regeerakkoord om anderhalvelijnszorg te stimuleren met een nieuwe betaaltitel en de marktmacht van Bergman Clinics?
Ik zie op dit moment geen rechtstreeks verband tussen de marktmacht van Bergman Clinics en anderhalvelijnszorg, omdat de zorg anders wordt geleverd. Bergman Clinics biedt medisch-specialistische zorg aan met een focus op specifieke behandelingen. Anderhalvelijnszorg is nog in ontwikkeling en bevindt zich op het grensvlak tussen (complexere) eerstelijnszorg en tweedelijnszorg, zoals wanneer klachten lastig voor een huisarts te beoordelen zijn maar doorverwijzing voor een uitgebreide behandeling nog niet noodzakelijk is. Ik ben nog aan het verkennen hoe het voornemen uit het coalitieakkoord verder uitgewerkt kan worden.
Het verdwijnen van huisartsen in de regio. |
|
Derk Jan Eppink (JA21), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u de Kamer een overzicht geven van regio’s waar binnen een jaar of zes een ernstig tekort zal optreden aan toegankelijke huisartsenzorg?1
NIVEL heeft in opdracht van VWS en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) eind 2020 een rapport opgesteld om inzicht te geven in de arbeidsmarkt van de huisartsenzorg per Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW-)regio.2 Deze opdracht heeft geleid tot een serie van in totaal 28 factsheets. Deze factsheets maken inzichtelijk in welke regio’s het nu al knelt als gevolg van het arbeidsmarktvraagstuk en welke regio’s in de nabije toekomst tekorten verwachten. Het rapport geeft dus inzicht in de vraagstukken per regio en biedt daarmee handvatten om tekorten in de toekomst te voorkomen.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering van de Nederlandse Zorgautoriteit en de zorgverzekeraars dat het tekort aan huisartsen nu eenmaal een kwestie is van overmacht, zodat klagen door zorgvragers geen zin heeft?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) hebben gesprekken gevoerd over de knelpunten die er in de regio’s zijn en welke acties ondernomen worden om huisartsenzorg toegankelijk te houden. In situaties van (dreigende) tekorten van personeel in de huisartsenzorg, wordt op lokaal of regionaal niveau met de betreffende partijen gekeken wat de best passende oplossing is voor de situatie die daar van toepassing is.
In de Beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa is een verdere uitwerking opgenomen. Hierin staat dat een zorgverzekeraar zorg moet (laten) leveren aan zijn verzekerden. En dat als een zorgverzekeraar ondanks maximale inspanning zijn zorgplicht niet kan nakomen en hij zich beroept op overmacht, hij de aanwezigheid van overmacht moet aantonen. Ook moet een zorgverzekeraar proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor zijn verzekerden organiseren. In dit toezichtkader zijn ook specifieke eisen voor huisartsen opgenomen, die hebben betrekking op de bereikbaarheid voor spoedgevallen.
De NZa heeft daarnaast nog nadere handvatten over de invulling van de zorgplicht gepubliceerd.3 Hierin is onder andere opgenomen dat een zorgverzekeraar mogelijke knelpunten oplost of voorkomt in de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod op de (middel)lange termijn. Dit geldt dus ook voor de huisartsenzorg.
Wat onderneemt u om de dreigende situatie van niet kunnen voldoen aan de zorgvraag door het ontbreken van huisartsen in de betreffende regio’s te voorkomen?
Ook in de huisartsenzorg is er sprake van een tekort aan professionals. We zetten in op een verhoogde opleidingscapaciteit, echter ook dit loopt tegen de grenzen aan door het beperkt aantal opleidingsplekken en opleiders. Naast het inzetten op extra opleidingsplekken, wordt er breder gekeken om de werkdruk te verlagen en meer tijd te creëren. Enkele voorbeelden hiervan zijn taakherschikking, het versterken van de organisatie & infrastructuur, het gebruik van thuisarts.nl en inzet van digitale toepassingen in de praktijk. Voor het regionale niveau heb ik samen met de LHV een arbeidsmarktaanpak opgesteld. Hierin worden negen regio’s ondersteund om concreet aan de slag te gaan met onder andere deze voorbeelden. Uw Kamer wordt voor de zomer van 2022 geïnformeerd over de uitkomsten van dit traject.
Daarnaast is het van belang de basiszorg – waarvan de huisarts een belangrijk onderdeel vormt – nog slimmer te organiseren. In het coalitieakkoord zijn middelen opgenomen voor het versterken van de organisatiegraad van de basiszorg. Samen met veldpartijen zal ik hiervoor een aanpak uitwerken. Het versterken van de organisatiegraad van de basiszorg is nodig om ook in de toekomst, waarin de capaciteit van zorgverleners schaars blijft, een toegankelijke basiszorg te kunnen garanderen.
Hoe kijkt u aan tegen huisartsenzorg onder de vlag van commerciële organisaties, zoals Co-Med en Quin Dokters, die praktijkorganisaties van huisartsen opkopen?
Nieuwe of innovatieve werkwijzen kunnen bijdragen aan het beschikbaar houden van de huisartsenzorg. Het is daarbij van belang dat innovatieve vormen van huisartsenzorg voldoen aan de eisen op het gebied van kwaliteit en toegankelijkheid. Deze innovatieve werkwijzen dienen te passen binnen de (lokale) setting waar deze worden doorgevoerd, zoals de wijze van praktijkvoering, regionale samenwerkingsafspraken of geschiktheid van de innovatie voor de zorg aan patiënten.
Is het buitenlandse zorgondernemers toegestaan om huisartsenzorg op de Nederlandse markt te verzorgen?
Iedereen in Nederland mag een zorgonderneming starten, zolang zij voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) en de Wet Kwaliteit Klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Daarnaast dienen zorgverleners die een geregistreerd gezondheidsberoep willen uitoefenen te beschikken over een BIG-registratie, hiermee wordt de patiëntveiligheid gewaarborgd. De eisen voor uitoefening van deze beroepen zijn vastgelegd in de Wet op de Beroepen in de Individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
De Wkkgz schrijft onder meer voor dat goede zorg geleverd moet worden conform de professionele standaarden, dat die huisarts over een klachtenregeling moet beschikken en cliënten toegang moet bieden tot een klachtenfunctionaris, dat die praktijk aangesloten moet zijn bij een geschilleninstantie en dat daarop toezicht wordt gehouden door de IGJ.
Indien de huisartsenpraktijk bestaat uit meer dan 10 zorgverleners, moet bovendien een toelatingsvergunning aangevraagd worden bij het CIBG. Hier wordt onder meer getoetst of aan de voorwaarden voor het verlenen van goede zorg wordt voldaan en of er sprake is van een transparante financiële bedrijfsvoering.
Deelt u de bedenking dat huisartsenzorg uitgevoerd onder de vlag van grote commerciële organisaties kwalitatief onder de maat is vanwege de zeer sterke nadruk op snelheid, efficiency en het zo laag mogelijk houden van kosten?
Alle aanbieders van huisartsenzorg dienen veilige en kwalitatief goede zorg te verlenen die voldoet aan wet- en regelgeving. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg en handelt wanneer deze in het geding dreigt te raken. Dit toezicht houdt de IGJ op alle verschillende organisatievormen van huisartsenzorg.
Kunt u delen welke andere tekorten binnen de zorg binnen de komende jaren voelbaar gaan worden in de regio?
Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de nieuwe arbeidsmarktprognose die op 13 december 2021 door ABF is opgeleverd4. In deze brief informeer ik u over de prognoses op landelijk niveau per branche en per beroepsgroep in 2022 en in 2031. In alle regio’s zal het grootste tekort zich voordoen bij de verzorgenden en verpleegkundigen. Daarnaast wordt in veel regio’s ook een tekort verwacht aan helpenden, doktersassistenten en maatschappelijk werkers. De gegevens uit het prognosemodel vindt u op www.prognosemodelzw.nl.
Hoe bent u voornemens de leefbaarheid in de regio te behouden en te bevorderen op het gebied van zorg?
VWS zet zich in voor zorg in Nederland die kwalitatief goed, toegankelijk en betaalbaar is. Op regionaal niveau werken zorgaanbieders en -inkopers samen aan een passend zorg- en welzijnsaanbod dat aansluit bij de behoeften van inwoners, keten- en netwerkzorg ondersteunt (met specifieke aandacht voor gezondheidsbevordering en het voorkomen, vervangen en verplaatsen van zorg) en waarbij rekening wordt gehouden met regio specifieke uitdagingen. VWS ondersteunt deze beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek (JZOJP) met onder andere subsidies, een evaluatie en kennisplatform. Wat betreft de huisartsenzorg zijn er verschillende afspraken gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord Huisartsenzorg, waar ik samen met de LHV, ZN, InEen, Patiëntenfederatie en de NZa voortdurend aan werk. Voor de periode 2023–2026 wordt een integraal zorgakkoord afgesloten.
Voor de huisartsenzorg en basiszorg, vind ik het van groot belang dat de zorg in de regio zo wordt vormgegeven dat de spaarzame menskracht optimaal wordt benut. Dat betekent dat goede samenwerking tussen onder meer de huisarts, de wijkverpleging en paramedici de standaard moet worden.
Een sterk georganiseerde basiszorg helpt ook om innovaties – zoals digitale zorg – te implementeren en op te schalen. Tot slot helpt een hogere organisatiegraad om in de regio goede afspraken te maken tussen de basiszorg, de zorgverzekeraar, gemeenten en andere zorgaanbieders om zo de zorg toekomstbestendig in te richten. De komende maanden ga ik met partijen aan de slag om de afspraak uit het coalitieakkoord rondom versterking van de organisatiegraad van de basiszorg tot uitvoering te brengen en een integraal zorgakkoord af te sluiten.
Bent u bereid het verdwijnen van huisartsen in de regio mee te nemen in het onderzoek naar hoe het platteland leefbaar te houden door middel van het waarborgen van publieke basisvoorzieningen, zoals verwoord in de motie-Eppink?2
De beantwoording van de motie Eppink ligt bij mijn collega, de Minister van Natuur en Stikstof. Ik zal deze vraag bij haar onder de aandacht brengen.
Bent u van mening dat in kleinere gemeenten doktersposten een essentiële functie bekleden en de leefbaarheid bevorderen?
Ik vind het belangrijk dat de huisartsenzorg toegankelijk en bereikbaar is, zowel in steden als op het platteland en in grotere als kleinere gemeenten. Voor de huisartsenzorg bestaan verschillende bereikbaarheidsnormen die gericht zijn op huisartsenzorg. Zo is in de Beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw 6 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de norm opgenomen dat op huisartsen bij spoed (ook overdag) de inspanningsverplichting rust om binnen 15 minuten bij de patiënt te zijn.
Op deze manier kunnen patiënten binnen afzienbare tijd gebruik maken van de huisartsenzorg binnen het werkgebied van de huisartsenpraktijken en huisartsenposten in het leefgebied.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden?
Elke vraag is afzonderlijk beantwoord. Helaas is het niet gelukt om binnen de termijn van drie weken te beantwoorden.
Afstandsnormen voor windturbines |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u een heldere tijdslijn schetsen wanneer u verwacht dat de nieuwe afstandsnormen voor windturbines ingevoerd kunnen zijn? Klopt het dat:
Hoe voorkomt u dat lokale overheden, die hard aan de slag zijn gegaan met de Regionale Energiestrategieën en daartoe zijn opgeroepen door het Rijk, zolang de nieuwe afstandsnormen die zijn aangekondigd in het coalitieakkoord er nog niet zijn, gedemotiveerd raken?
In het Klimaatakkoord hebben we afgesproken dat de medeoverheden het voortouw nemen in het inpassen van de opwek van 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in de leefomgeving in 2030. Daarbij maken zij, in samenspraak met allerlei stakeholders waaronder het Rijk, een afweging tussen draagvlak, impact op het net, en ruimtelijke inpassing.
Het is belangrijk dat lokale overheden niet gedemotiveerd raken en het RES-proces geen vertraging oploopt. We hebben ons tenslotte allemaal gecommitteerd aan (internationale, Europese en nationale) klimaatdoelen, waar ook de RES onderdeel van is. Het planMER-traject loopt en zal leiden tot nieuwe normen. De medeoverheden, alle belanghebbenden en het parlement doen mee in de besluitvorming daarover. Totdat er nieuwe normen zijn vastgesteld, hebben de betrokken partijen met elkaar een verantwoordelijkheid om windturbines – die noodzakelijk zijn voor het halen van onze klimaatdoelen – op basis van een locatie-specifieke afweging zorgvuldig in te passen. Dit dient uiteraard te gebeuren met oog voor verschillende belangen en oog voor adequate milieubescherming.
Door de uitspraak van de Raad van State ligt er een belangrijke verantwoordelijkheid bij de lokale overheden: zij moeten nu zelf eigen, locatie-specifieke normen opstellen. Dit is complex en kan, zeker voor kleinere gemeenten, een extra werklast met zich meebrengen. Vanuit het Actieprogramma Verankering Milieubescherming na Nevele wordt dit gezien. Samen met NP RES, RVO, IPO en VNG wordt daarom ondersteuning geboden aan de decentrale overheden om een zorgvuldig proces in te richten voor locatie-specifieke normen, bijv. door het organiseren informatiebijeenkomsten, kennisdelingssessies en een helpdesk. Provincies en gemeenten geven aan dit te waarderen en zelf door te willen met de regionale energieopgave.
Daarnaast zal ik, zoals ik heb aangegeven in het debat op 17 februari jl. met uw Kamercommissie, in overleg treden met de medeoverheden om te spreken over gezamenlijke uitgangspunten voor de plaatsing van nieuwe windparken in de periode waarin er nog geen nieuwe landelijke windturbinenormen zijn.
Hoe gaat de tijdelijke overbruggingsregeling die bestaande windparken meer rechtszekerheid moet geven, eruit zien en wanneer verwacht u deze overbruggingsregeling te kunnen presenteren?
Met de ontwerpAMvB waarin een overbruggingsregeling voor bestaande, vergunde windturbineparken is opgenomen, wordt de bescherming geboden die voorheen met de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling werd geboden. Daarin is geen wijziging aangebracht. De ontwerpAMvB is voor advies aangeboden aan de Afdeling Advisering van de Raad van State. Afhankelijk van wanneer dat advies is gegeven en de inhoud van dat advies kan vervolgens besluitvorming plaatsvinden over de ontwerpAMvB en kan hier meer ruchtbaarheid aan worden gegeven.
Bent u van mening dat er ook een tijdelijke overbruggingsregeling moet komen voor nieuwe windprojecten zolang de nieuwe normen er nog niet zijn? Is het mogelijk om, zolang er geen nieuwe afstandsnormen zijn, met de Vereniging van Nederlandse Gemeentes (VNG) en het Inter-provinciaal overleg (IPO) afspraken te maken over de normen die in de tussentijd gehanteerd zullen worden? Kunnen de normen die medio 2022 in consultatie gaan daarvoor het uitgangspunt zijn?
De smb-richtlijn vereist een plan-mer voor algemene regels die kaderstellend zijn voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor windturbineparken. Er kan dus voor nieuwe windprojecten geen overbruggingsregeling met milieunormen worden vastgesteld. De overbruggingsregeling kan alleen worden vastgesteld voor windturbineparken die reeds beschikken over vergunningen voor het oprichten en exploiteren van het windpark. De overbruggingsregeling voorziet immers niet in een «kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen». Omdat de overbruggingsregeling dus geen kader vormt voor toekomstige vergunningen hoeft daarvoor geen plan-mer te worden gemaakt.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 zal ik in overleg treden met de medeoverheden om te spreken over gezamenlijke uitgangspunten voor de plaatsing van nieuwe windparken in de periode waarin er nog geen nieuwe landelijke windturbinenormen zijn.
Kunt u een inschatting geven hoeveel vermogen aan wind op land nodig, haalbaar en wenselijk zou zijn in 2030 en 2050? Bent u van mening dat het vermogen van wind op land dat nodig is in 2050 zich bevindt ergens binnen de vier scenario’s die in rapport «Het Energiesysteem van de Toekomst – Integrale Infrastructuurverkenning 2030-2050» zijn geschetst, tussen de 10 GW (scenario’s regionaal en nationaal) en 20 GW (scenario’s Europees en Internationaal)?
De inschatting hoeveel vermogen wind op land nodig is, is afhankelijk van veel factoren. Dit geldt voor zowel 2030 als 2050, waarbij de onzekerheden richting 2050 groter zijn dan richting 2030. Om te beginnen is de vraag bepalend voor het benodigd aanbod. Het PBL schat de totale elektriciteitsvraag in 2030 op 119 TWh (KEV, 2021). Inmiddels weten we ook dat er additionele vraag te verwachten valt vanuit industrie (10–30 TWh), datacenters (5–15 TWh), mobiliteit/gebouwde omgeving/glastuinbouw (20 TWh). Voor al deze additionele prognoses geldt dat zij uitgaan van maximale extra vraag en met grote onzekerheden zijn omgeven. Zo maakt het veel verschil of een bedrijf haar emissies terugbrengt via CCS dan wel via een productieproces gebaseerd op waterstof. De ontwikkeling van de vraag kan dus niet als vast gegeven worden beschouwd en is afhankelijk van publieke en private beslissingen. Ten tweede is een inschatting van het benodigd vermogen dus mede afhankelijk van keuzes in verduurzaming die in verschillende sectoren gemaakt worden. En die keuzes zijn weer afhankelijk van het stimuleringskader, prijs van CO2 in ETS etc. Ten derde is de hoeveelheid wind op land afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden aan de aanbod kant. Momenteel werken we voor 2030 niet met een doelstelling voor vermogen aan wind op land, maar met een doelstelling van minimaal 35 TWh aan grootschalige productie uit wind en zon in 2030, waarbij de regio’s verantwoordelijk zijn voor het aanwijzen van zoekgebieden voor wind en zon. Wel is het zo dat het huidige beleid uitgaat van 49% CO2-reductie in 2030. Er is dus meer nodig, wat ook gevolgen kan hebben voor het aandeel hernieuwbare productie op land, en indirect daarmee voor het aandeel wind op land. In de Klimaatnota zullen beleidsmaatregelen staan die moeten optellen tot 60% CO2-reductie in 2030. Ik streef er naar een concept Klimaatnota tegelijkertijd met de Miljoenennota aan uw Kamer aan te bieden. Dit zal meer helderheid moeten verschaffen wat de opgave voor elektriciteit is in 2030 en wat daarin nodig, haalbaar en wenselijk is.
Zoals gezegd zijn de onzekerheden richting 2050 nog groter. Klimaatneutraliteit staat daarbij voorop, waarbij het formuleren van doelstellingen per techniek minder logisch is. Specifiek voor de elektriciteitssector is daarbij het voorstel van de Europese Commissie in het kader van Fit-for-55 van belang, dat uitgaat van een netto uitstoot van 0 in 2040. Ook zal de verdere uitwerking van het Coalitieakkoord ten aanzien van kernenergie bepalend zijn voor de ontwikkeling van wind op land na 2030. Voor 2050 is het heel goed mogelijk dat het vermogen wind op land tussen de bandbreedtes ligt van de scenario’s zoals opgesteld door de netbeheerders, maar het valt niet uit te sluiten dat het uiteindelijk meer of minder zal worden. Voor de zomer kom ik met de eerste opzet van een Nationaal plan voor het energiesysteem in 2050, dat uitgebreider zal ingaan op de samenstelling van onze energiemix in 2050.
Bent u bekend met het feit dat het onderliggende dosis-effectrelatie-onderzoek voor de Notitie Reikwijdte en Detailniveau voor het planMER Windturbinebepalingen Leefomgeving bijna 15 jaar oud is en gebaseerd is op toenmalige onderzoeken en windturbines? Bent u bereid dit onderzoek te actualiseren?
Ja, hiermee ben ik bekend. Het onderliggende onderzoek is gebaseerd op Europese studies en biedt daarmee de best beschikbare weergave van de te verwachten hinder bij een bepaalde geluidbelasting in de Europese context. Ook de WHO baseert het voorwaardelijk advies voor windturbinegeluid op grotendeels dezelfde studies. Ik hecht er aan om via het RIVM de kennisontwikkeling op dit gebied continue te volgen en waar nodig op peil te houden.
Bent u bereid in de nieuwe normen op te nemen dat stillere windturbines in het voordeel zijn of worden voorgeschreven?
De inzet op het vlak van de milieubescherming is er onder meer op gericht om te streven naar minder geluidhinder c.q. minder nadelige effecten op de gezondheid in relatie tot windturbines. Geluidsnormen voor windturbines kunnen daarbij de ontwikkeling van turbines die minder geluid produceren stimuleren. Ook is het voorschrijven van bepaalde technieken een optie als het gaat om de nieuwe normstelling. Het traject voor nieuwe milieunormen loopt nu en daarvoor wordt eerst een plan-mer gemaakt met de daarbij behorende brede participatie en de daarbij behorende afwegingen. Hierop kan niet worden vooruitgelopen.
Hoe beoordeelt u het advies van de WHO om een geluidsnorm van 45dB Lden te hanteren? Klopt het dat bij een windpark in lijnopstelling de 45 dB-contour circa 35 procent verder afligt van de turbines dan bij de 47 dB-contour?
De objectieve beoordeling van dit voorwaardelijke WHO-advies is belegd in het concept NRD voor de plan-MER voor nieuwe windturbinebepalingen. In de plan-MER worden de milieueffecten van een 45 dB Lden-norm via de MER-systematiek beoordeeld. Dit betekent dat er inzicht komt in de effecten van deze norm, als één van de varianten die wordt onderzocht. In de gepubliceerde concept-NRD van het plan-MER staat het hele beoordelingskader1. Na oplevering van het plan-MER volgt de besluitvorming over nieuwe normen door de Staatssecretaris van IenW.
Het klopt dat de 45 dB-contour circa 35% verder afligt van een gemiddelde turbine dan de 47 dB-contour, zoals ook aangegeven in eerdere antwoorden (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 852).
De groep mensen die hun coronatoegangsbewijs verliezen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hoe snel groeit de groep mensen van wie het coronatoegangsbewijs (CTB) op basis van vaccinatie of herstel verloopt, als gevolg van de recente wijzigingen in de geldigheidsduur van het CTB?
De geldigheidsduur van het 3G-coronatoegangsbewijs is gelijkgetrokken met die van het DCC. Beiden vervallen bij mensen die de basisserie afgerond hebben en niet binnen 9 maanden na de bassiserie een boostvaccinatie halen, of bij hen die hersteld zijn van een COVID-19-besmetting en niet (volledig) gevaccineerd zijn 180 dagen na de besmetting. Er vervallen dagelijks 3G-ctb’s en het is niet mogelijk om hier een vast aantal per dag voor te geven. Dit hangt namelijk af van verschillende factoren zoals het aantal gezette vaccinaties per dag, doorgemaakte COVID-19-besmettingen en de overlap hiertussen.
De inzet van het 3G-ctb is per 25 februari vervallen, waardoor er geen ctb’s meer gebruikt worden op basis van vaccinatie of herstel. Vanaf 25 februari kan met een coronatoegangsbewijs toegang worden verkregen op basis van een negatief testbewijs (1G). De inzet hiervan is beperkt tot locaties waar meer dan 500 bezoekers ongeplaceerd per binnenruimte aanwezig (kunnen) zijn. Vanaf 23 maart vervalt ook het 1G-coronatoegangsbewijs voor deze locaties. Het vervallen van het ctb op basis van vaccinatie of herstel heeft dus sinds 25 februari geen consequenties voor het verkrijgen van toegang tot plaatsen binnen Nederland.
Hoeveel mensen zullen op 15 februari aanstaande hun CTB op basis van de basisvaccinatiereeks zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, uitgaande van de huidige boostergraad?
De antwoorden op onderstaande vragen (tot en met vraag 12) zijn door het RIVM berekend op basis van GGD-data. Hierbij is vaccinatiedata gekoppeld aan besmettingsdata. De peildatum van deze data is 3 maart 2022. Het is daarbij mogelijk dat vervallen ctb’s weer geactiveerd zijn, omdat er alsnog een boostprik gehaald is. Daarnaast is het ook mogelijk dat iemand voor de vervaldatum in de toekomst alsnog een boostprik haalt of een COVID-besmetting doormaakt, deze zal dan uit de dataset vallen. De cijfers in navolgende antwoorden zijn dus indicatief. De cijfers in de antwoorden op de vragen 4, 5, 6, 9, 10, 11 en 12 hebben in verband met het vervallen van 3G geen feitelijke betekenis.
De data is op persoonsniveau voor Nederlanders van 18 jaar en ouder. Hierbij is rekening gehouden met het ctb met de langste duur. Als bijvoorbeeld een vaccinatiebewijs zou verlopen op 1 maart, maar er nog een herstelbewijs actief is tot 15 april, is deze meegenomen bij 15 april.
Al voor het inkorten van de geldigheid was voor circa 87.000 personen het herstelbewijs van 365 dagen verlopen. Op 15 februari jl. was bij circa 258.000 mensen hun ctb op basis van de basisvaccinatiereeks verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur.
Hoeveel mensen zullen op 1 maart aanstaande hun CTB op basis van de basisvaccinatiereeks zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 1 maart is naar schatting van nog eens circa 116.000 mensen hun ctb op basis van de basisvaccinatiereeks verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur.
Hoeveel mensen zullen op 15 maart aanstaande hun CTB op basis van de basisvaccinatiereeks zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 15 maart zal bij naar schatting van nog eens circa 152.000 mensen hun ctb op basis van de basisvaccinatiereeks verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur als zij geen boostprik gaan halen.
Hoeveel mensen zullen op 1 april aanstaande hun CTB op basis van de basisvaccinatiereeks zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 1 april zal bij naar schatting van nog eens circa 255.000 mensen hun ctb op basis van de basisvaccinatiereeks verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur als zij geen boostprik gaan halen.
Hoeveel mensen zullen op 15 april aanstaande hun CTB op basis van de basisvaccinatiereeks zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 15 april zal bij naar schatting van nog eens circa 254.000 mensen hun ctb op basis van de basisvaccinatiereeks verlopen, als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur als zij geen boostprik gaan halen.
Hoe groot was de groep waarvan het CTB op basis van herstel verliep, als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur naar 180 dagen, op het moment dat deze wijziging in werking trad?
Op 8 februari jl. zijn naar schatting circa 95.000 mensen hun ctb op basis van herstel verloren door de inkorting van de geldigheidsduur van het herstelbewijs naar 180 dagen.
Hoeveel mensen zullen op 15 februari aanstaande hun CTB op basis van herstel zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, die zonder deze wijziging nog wel een CTB zouden hebben, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 15 februari is bij naar schatting van nog eens circa 100.000 mensen hun ctb op basis van herstel verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur.
Hoeveel mensen zullen op 1 maart aanstaande hun CTB op basis van herstel zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, die zonder deze wijziging nog wel een CTB zouden hebben, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 1 maart is bij naar schatting van nog eens circa 10.000 mensen hun ctb op basis van herstel verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur.
Hoeveel mensen zullen op 15 maart aanstaande hun CTB op basis van herstel zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, die zonder deze wijziging nog wel een CTB zouden hebben, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 15 maart zal bij naar schatting van nog eens circa 9.000 mensen hun ctb op basis van herstel verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur als zij niet voor die tijd een (boost)vaccinatie halen.
Hoeveel mensen zullen op 1 april aanstaande hun CTB op basis van herstel zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, die zonder deze wijziging nog wel een CTB zouden hebben, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 1 april zal bij naar schatting van nog eens circa 8.000 mensen hun CTB op basis van herstel verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur als zij niet voor die tijd een (boost)vaccinatie halen.
Hoeveel mensen zullen op 15 april aanstaande hun CTB op basis van herstel zijn verloren als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur, die zonder deze wijziging nog wel een CTB zouden hebben, uitgaande van de huidige boostergraad?
Op 15 april zal bij naar schatting van nog eens circa 13.000 mensen hun CTB op basis van herstel verlopen als gevolg van de inkorting van de geldigheidsduur als zij niet voor die tijd een (boost)vaccinatie halen.
Bent u nog steeds van mening dat de inkorting van de geldigheid van het CTB een proportionele maatregel was?
Het ctb wordt alleen ingezet zolang het proportioneel en epidemiologisch noodzakelijk is. Daarom is er ook voor gekozen om het 3G-ctb per 25 februari te laten vervallen en het 1G-ctb met ingang van 23 maart te laten vervallen.
De epidemiologische situatie is eind december 2021 sterk veranderd door de introductie van de inmiddels dominante omikronvariant. De effectiviteit van de primaire vaccinatieserie tegen ziekenhuisopname, besmetting en infectie neemt af naarmate het moment van vaccineren langer geleden is. Ook naarmate iemand langer geleden hersteld is van een infectie, neemt de kans op herinfectie toe. Dit effect is bovendien versterkt door de intrede van de omikronvariant. De reeds opgebouwde immuniteit kan door nieuwe varianten makkelijker worden omzeild1.
Het doel van het ctb is om de samenleving voor iedereen eerder te heropenen en langer open te houden. Dat doel kan alleen worden bereikt als bewijzen op basis van vaccins en doorgemaakte infecties in voldoende mate bescherming tegen transmissie en ziekenhuisopnames. Gegeven dat doel, en de afnemende mate van bescherming naarmate de tijd vordert, vind ik het proportioneel om de geldigheidsduur voor bewijzen op basis van herstel en vaccinatie aan te passen.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden en deze antwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus naar de Kamer te sturen?
Ik heb er naar gestreefd uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
De zorgwekkende frisdrankconsumptie van jongeren. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drie keer per dag cola en dan nog een sapje; Amsterdamse jongere drinkt te veel frisdrank»?1
Ja
Bent u ook geschrokken van de uitkomsten van het onderzoek van de GGD Amsterdam naar de frisdrankconsumptie onder Amsterdamse jongeren?
Het is mij bekend dat onder andere jongeren (veel) meer frisdrank drinken dan geadviseerd wordt. Ik vind het wel ernstig dat kinderen en jongeren al zulke ongezonde gewoontes hebben omdat ongezond eten en drinken op jonge leeftijd vaak een voorbode is voor ongezondheid op latere leeftijd, bijvoorbeeld door overgewicht. Daarnaast is frequente consumptie van suikerhoudende dranken slecht voor de tanden.
Bent u bereid een vergelijkbaar landelijk onderzoek te doen naar de frisdrankconsumptie onder jongeren?
Nee, dat ben ik niet van plan. In opdracht van VWS voert het RIVM regelmatig voedselconsumptiepeilingen (VCP) uit onder de algemene bevolking van 1 tot 79 jaar. Met deze peiling worden gegevens verzameld over wat, wanneer en waar geconsumeerd wordt door verschillende leeftijdsgroepen. Uit de VCP komen landelijke cijfers over de frisdrankenconsumptie en hiermee kan bijvoorbeeld ook de bijdrage van de frisdrankconsumptie aan de totale consumptie van suikers in beeld worden gebracht. Dit najaar verwacht ik de publicatie van nieuwe cijfers van de meest recente peiling (2019–2021).
Resultaten van de VCP zijn te zien op www.wateetnederland.nl.
Wat doet u momenteel om de frisdrankconsumptie onder jongeren te verminderen?
Voor kinderen en jongeren werk ik aan een gezonde schoolomgeving waarin bijvoorbeeld het drinken van water wordt gestimuleerd en het gebruik van suikerhoudende frisdrank wordt ontmoedigd. Een voorbeeld is dat waterdrinken een bindend uitgangspunt is van de Gezonde School-aanpak2. Vanuit de subsidieregeling watertappunten hebben meer dan 900 scholen (po, vo en mbo) een watertappunt gerealiseerd.
Via het Akkoord Gezonde Voeding Op Scholen (2021–2025) werken JOGG en Voedingscentrum samen met aanbodbepalende partijen als cateraars, groothandels, voedselproducenten en leveranciers. Dit helpt scholen ook bij het bereiken van een Gezonde Schoolkantine.
Deze inzet heeft er toe bijgedragen dat het aanbod aan frisdrank op scholen de afgelopen jaren is veranderd. Dranken op scholen bevatten steeds minder suikers. Veel regular dranken zijn vervangen door calorie loze en light varianten.
De verschuiving in het frisdrankaanbod komt ook voort uit de toezegging in het preventieakkoord van de Nederlandse frisdranksector om de hoeveelheid calorieën (suiker) in het volume aan drank dat ze verkopen met 30% te verlagen in 2025 (ten opzichte van 2012). Dit doen ze onder andere door meer marketing voor calorie loze of light producten op de markt. Er zijn ook waters met een smaakje op de markt bijgekomen die weinig calorieën bevatten. Daarnaast hebben de Nederlandse frisdrankproducenten in het Nationaal Preventie Akkoord afgesproken per 2019 te stoppen met de verkoop van de traditionele, suikerhoudende frisdranken aan middelbare scholen en adviseren ze betreffende cateraars alleen nog water en laagcalorische en calorievrije frisdranken te verkopen.
In het Nationaal Preventieakkoord hebben partijen zich verbonden aan productverbetering. De nieuwe aanpak hiervoor heb ik recent aan uw Kamer gestuurd3. Het verbeteren van de samenstelling van frisdrank is onderdeel van deze nieuwe aanpak.
In het coalitieakkoord is hier bovenop aangekondigd dat de belasting op frisdranken wordt verhoogd.
Kunt u in gesprek gaan met het Voedingscentrum en eventueel andere betrokkenen om de voorlichting aan jongeren over de ongezonde eigenschappen van vruchtensap te verbeteren?
Educatie is een belangrijke pijler binnen de Gezonde School-aanpak. Erkende educatieprogramma’s die onderdeel van deze aanpak zijn, zoals Smaaklessen, leren kinderen wat gezonde en ongezonde dranken zijn. Er wordt bijvoorbeeld behandeld waarom water de beste dorstlesser is en wat de nadelen zijn van frisdrank.
Gaat de invoering van de Nutri-Score jongeren helpen om ongezonde vruchtensappen en frisdrank voortaan te laten staan?
Nutri-Score kan consumenten helpen om producten uit dezelfde productgroep met elkaar te vergelijken. Nutri-Score geeft aan mineraal- en bronwater een donker groene A. Suikerhoudende frisdranken én vruchtensap krijgen over het algemeen een Score C of lager. Nutri-Score maakt dus inzichtelijk wat de gezondere optie is en is daarmee een hulpmiddel, ook voor jongeren, om die gezondere keuze in de winkel of online te maken.
Wanneer verwacht u dat consumenten de Nutri-Score op alle verpakkingen terug kunnen vinden?
Het definitieve besluit over de invoering van Nutri-Score in Nederland heb ik nog niet genomen. Hiervoor wacht ik op de uitkomsten van de evaluatie van het algoritme van Nutri-Score die momenteel wordt uitgevoerd door een internationaal wetenschappelijk comité.
Als Nederland besluit tot invoering kunnen levensmiddelenfabrikanten en supermarkten vrijwillig kiezen om het logo te gebruiken. Op een aantal producten in het winkelschap zien we al het Nutri-Score logo. Het gaat in dit geval om producten die in buitenlandse bedrijven zijn geproduceerd en daarom met het logo legaal op de Nederlandse markt mogen worden afgezet (wederzijdse erkenning), of om pilots. De verwachting is dat het aantal verpakkingen met Nutri-Score snel en sterk zal toenemen zodra het besluit tot invoering van Nutri-Score in Nederland formeel is genomen.
Deelt u de aanbeveling van de GGD Amsterdam dat er een bredere beweging nodig is om tegen te gaan dat het normaal is om frisdrank te drinken, zoals dit ook is gebeurd bij de ontmoediging van tabak?
Ik deel de urgentie die de GGD schetst. Daarom is ook voortzetting en versterking van de preventieaanpak nodig die in gang is gezet met het Nationaal Preventieakkoord en komt er een belastingverhoging op frisdranken. Die urgentie zit hem wat mij betreft niet alleen in te hoge frisdrankconsumptie maar in meerdere factoren die ten grondslag liggen aan overgewicht en ongezonde voeding.
Bent u bereid de lessen en successen van de campagne voor een rookvrije generatie te betrekken bij de aanpak van het verminderen van frisdrankconsumptie onder jongeren?
Daar ben ik zeker toe bereid. In het coalitieakkoord is niet voor niks afgesproken dat we de doelen van het preventieakkoord doorzetten, met als doel een gezonde generatie in 2040 met een focus op de jeugd door sport, voeding en bewegen. Daarin werk ik onder andere samen met de Samenwerkende Gezondheidsfondsen (SGF) die ook een belangrijke partij zijn bij de beweging naar een rookvrije generatie. Zij nemen deze ervaring ook mee.
Bent u bereid werk te maken van sobere verpakkingen, gezonde alternatieven en een verbod op reclame en marketing voor frisdrank gericht op jongeren?
Aanvullende maatregelen op het preventieakkoord werk ik de komende tijd nog uit, waar mogelijk samen met de NPA tafel overgewicht en waar nodig daarbuiten. Om de dagelijkse voedselomgeving gezonder te maken, verken ik de wettelijke mogelijkheden om een gezonde voedselomgeving te bevorderen. Hiermee zouden we ook eventuele regels kunnen stellen met betrekking tot ongezonde drank-, snoep- en snackautomaten in bijvoorbeeld de schoolomgeving of beperken van marketing van ongezonde producten gericht op kinderen. Ik hoop uw Kamer voor de zomer te informeren over de aanvullende maatregelen.
Er zijn naast gewoon kraanwater al diverse gezonde alternatieven beschikbaar. Producenten zetten hier onder invloed van marktvraag en afspraken al op in. Ook bestaat er een Reclamecode voor Voedingsmiddelen met zelfreguleringsafspraken over marketing voor ongezonde producten gericht op kinderen.
Bent u bereid in overleg met het onderwijsveld ervoor te zorgen dat er geen frisdrank wordt verkocht op scholen en dat (flits)bezorgers niet worden toegestaan op het schoolplein?
Wat mij betreft moeten we erop alert zijn dat bepaalde maatregelen, zoals een verbod op (flits)bezorgers, er voor kunnen zorgen dat het probleem zich verplaatst naar buiten de schoolgrenzen. Een samenwerking tussen scholen, gemeenten, en voedselaanbieders rond scholen is daarom noodzakelijk. Dit is toegepast in de pilot Gezonde Schoolomgeving4. JOGG gaat deze pilot opschalen om meerdere gemeenten met deze aanpak te ondersteunen.
Daarnaast kijk ik in de verkenning die ik in antwoord 10 noem hoe ik gemeenten juridische handvatten kan bieden om de voedselomgeving, onder andere rond de school, gezonder te maken.
Wanneer kan de Kamer het voorstel om gemeenten meer instrumenten te geven voor het creëren van een gezonde voedselomgeving verwachten?2
Ik werk de komende tijd mijn aanpak op het gebied van overgewicht en voeding verder uit. Het gezonder maken van de voedselomgeving is daar een belangrijke pijler in. Het bieden van juridische handvatten aan gemeenten zie ik als een onderdeel hiervan. Ik hoop uw Kamer hier voor de zomer over te informeren.
Wanneer kan de Kamer het voorstel voor een belasting op suikerhoudende dranken verwachten?3
De aanpassing van de verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken zal meelopen in het pakket Belastingplan 2023 dat met Prinsjesdag aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Kunt u deze vragen een-voor-een en voorafgaand aan het commissiedebat over leefstijlpreventie op 24 maart 2022 aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Luchtvaartonderzoek houdt vliegherrie buiten beeld, waarschuwt GGD’ |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luchtvaartonderzoek houdt vliegherrie buiten beeld, waarschuwt GGD»?1
Ja
Wat is uw reactie geweest op de dringende oproep die de Gemeentelijke Geneeskundige Diensten (GGD’en) samen hebben gedaan over de foutieve wijze waarop geluidsoverlast van de luchtvaart wordt meegenomen in de maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA)?
Zoals het artikel in Trouw aangeeft heeft de GGD GHOR Nederland op 14 januari 2022 een brief gestuurd waarin wordt opgeroepen specifieke waarderingskengetallen voor geluidhinder in de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s te laten toevoegen. Het is inderdaad van belang dat geluidhinder op goede wijze wordt meegenomen in MKBA’s. Uit het advies van de opstellers van de werkwijzer wordt duidelijk dat hiervoor over de relatie tussen geluidbelasting en ervaren hinder meer kennis moet worden ontwikkeld. Dat wordt in gang gezet en daarbij zal ook aandacht besteed worden aan het in geld waarderen van geluidhinder conform de aanbeveling hierover in de onderzoeksagenda bij de werkwijzer. Alle nieuwe inzichten en zienswijzen, dus ook die van de GGD GHOR Nederland, worden daarbij betrokken.
Kunt u aangeven waarom de MKBA nog altijd afwijkt van de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), zeker gegeven het feit dat de WHO expliciet waarschuwt dat ook met de WHO-normen er nog «ernstige hinder en slaapverstoring» is?
Het kabinet heeft nog geen inhoudelijk standpunt bepaald inzake de doorwerking in het geluidbeleid van de publicatie «Environmental Noise Guidelines for the European Region» van de WHO. De opstellers van de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s hebben dit als uitgangspunt genomen en aansluiting gezocht bij de grenswaarden zoals die thans in beleid, wet- en regelgeving over luchtvaart worden gehanteerd.
Is door uw ministerie op enigerlei wijze invloed uitgeoefend op de geluidsnormering of werkwijze die in de MKBA is opgenomen? Zo ja, op welke manier?
Nee, het ministerie heeft geen invloed uitgeoefend op de in de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s opgenomen geluidnormen. Tijdens de totstandkoming van de werkwijzer was het ministerie, naast het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) en de planbureaus PBL en CPB, vertegenwoordigd in de begeleidingsgroep. Ambtelijke reacties op conceptstukken in een dergelijk traject beperken zich tot controle op de feiten op het gebied van huidige wet- en regelgeving en staand beleid. Voorgaande is gebruikelijk om te voorkomen dat er onjuistheden in definitieve rapporten staan.
Kunt u aangeven wat het verschil zou zijn (in euro’s) wanneer bijvoorbeeld voor Schiphol (met relatief veel woningen en geplande woningen in de omgeving) gerekend wordt met de MKBA-normen of wanneer gerekend wordt met de WHO-normen?
De WHO adviseert in «Environmental Noise Guidelines for the European Region» om de blootstelling van woningen aan een geluidbelasting te beperken tot maximaal 45 dB Lden. In de werkwijzer luchtvaartspecifieke MKBA’s wordt een geluidwaarderingstabel als richtlijn meegegeven waarbij de geluidbelasting per persoon een bepaalde kostprijs krijgt. Deze geluidwaarderingstabel loopt tot 50 dB Lden. Zolang aanvullend onderzoek naar lagere waarden niet is uitgevoerd, kan het verschil niet worden bepaald. De opstellers van de werkwijzer gaven aan dat bij de toepassing van de methode gebruikt in het Verenigd Koninkrijk, en waarop de geluidwaarderingstabel is gebaseerd, geen berekeningen worden uitgevoerd onder de 50 dB Lden.
Daarnaast zijn het WHO-advies, MKBA’s en de m.e.r. allemaal middelen om te komen tot besluitvorming rondom luchthavens die zoveel mogelijk verschillende factoren in beeld brengen. Een van de redenen om een verscheidenheid aan ondersteunende middelen voor besluitvorming in te zetten, is juist dat een eenvoudige rekensom in enkel euro’s onvoldoende recht doet aan de complexiteit van een situatie. Daar waar de uitkomsten van berekeningen in verschillende richtingen wijzen, zal altijd een bestuurlijke afweging moeten worden gemaakt die rekening houdt met alle (tegenstrijdige) belangen.
Vindt u uw Werkwijzer Luchtvaartspecifieke MKBA’s nog geloofwaardig, nu er naast de terechte kritiek op de reistijdberekening (die altijd veel te positief uitvalt voor de luchtvaartsector) nu ook terechte kritiek is op de geluidsberekeningen (die wederom altijd te positief uitvallen voor de luchtvaartsector)?
Zoals PBL en CPB in de beoordelingsbrief2 zeggen is de in juli 2021 gepubliceerde werkwijzer een adequate leidraad voor het opstellen van luchtvaartspecifieke MKBA’s. De werkwijzer is een belangrijke stap geweest om meer duidelijkheid te scheppen over uitgangspunten en methodieken om luchtvaartspecifieke MKBA’s zo consistent en goed mogelijk uit te voeren. Het is van belang om te beseffen dat de werkwijzer een eerste versie is en dat deze op een aantal punten nog verbeterd kan worden, omdat op een aantal onderdelen nog aanvullend onderzoek nodig is. Die verbeterpunten staan ook genoemd in de werkwijzer en de daarbij gevoegde onderzoeksagenda. Waar verbeteringen mogelijk zijn heeft het consortium in de werkwijzer voorlopige aanbevelingen opgenomen en gevoeligheidsanalyses voorgesteld. Overigens is het goed om daarbij te benadrukken dat de werkwijzer naast aanbevelingen over reistijd- en geluidhinderwaarderingen ook aanbevelingen over berekening van andere welvaartskosten en -baten bevat en dat ook die in de onderzoeksagenda aan bod komen.
De uitvoering van de onderzoeksagenda is inmiddels gestart. Zo voert het KiM momenteel onderzoek naar reistijdwaarderingen uit. De uitvoering van de onderzoeksagenda zal tot aanvullende inzichten leiden. Op basis daarvan zal er een volgende, verbeterde versie van de werkwijzer opgesteld worden. Daarbij wordt gestreefd naar zo breed mogelijke consensus bij deskundigen. Zoals PBL en CPB ook aangeven in hun kwaliteitstoets op de werkwijzer blijft het tot die tijd de taak van elke MKBA-opsteller om de meest recente kennis over input en methodes voor MKBA’s in de uitwerking mee te nemen. Waar nodig kan met gevoeligheidsanalyses gewerkt worden om aan te geven wat andere aannames betekenen voor de robuustheid van de analyse.
Kunt u zich voorstellen dat hierdoor het beeld ontstaat dat alle uitgangspunten zo gekozen zijn dat deze positief uitvallen voor de luchtvaart (en negatief voor omwonende, natuur, klimaat, milieu etc.)?
Benadrukt moet worden dat het beeld niet correct is dat er bewust zou zijn gekozen voor uitgangspunten die altijd positief zouden uitvallen voor de luchtvaart en negatief voor klimaat en leefomgeving. De werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s kent een integrale aanpak en is op een verantwoorde onafhankelijke en wetenschappelijke wijze tot stand gekomen. De uitbesteding is geheel volgens de regels van betrokkenheid als opdrachtgever bij onafhankelijk onderzoek in de Gedragscode Integriteit Rijk verlopen3. De onderzoeksbureaus die de werkwijzer hebben opgesteld zijn onafhankelijk en beschikken over uitgebreide kennis en ervaring met MKBA-onderzoek op het gebied van luchtvaart. De voortgang van het onderzoek en de opstelling van de werkwijzer is bewaakt door een begeleidingsgroep waarin de planbureaus CPB en PBL (onder meer vertegenwoordigd door de auteurs van de Algemene MKBA-leidraad uit 2013) alsmede experts op het gebied van MKBA’s van het KiM waren vertegenwoordigd. Naast literatuurstudie en analyse heeft het consortium veel uiteenlopende experts geïnterviewd, waaronder de relevante andere instituten en adviesbureaus met kennis op het gebied van luchtvaartspecifieke MKBA’s. Na oplevering is de werkwijzer volgens voorschrift door het PBL en het CPB getoetst aan hun Algemene MKBA-leidraad. De conclusie van deze toets was dat de werkwijzer een adequate leidraad is voor het opstellen van luchtvaartspecifieke MKBA’s. De kwaliteitstoets is samen met de werkwijzer aan de uw Kamer gezonden4.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet de (luchtvaarts)geluidhinder meegenomen wordt? En hoe daarbij omgegaan wordt met geluidscumulatie van verschillende bronnen? Geeft dat naar uw mening een compleet en correct beeld?
De wijze waarop de geluidhinder als gevolg van luchtvaart wordt meegenomen in de Omgevingswet is uitgebreid beschreven in een Kamerbrief.5 De wijze waarop wordt omgegaan met geluidcumulatie van verschillende bronnen is onderdeel geweest van een impactanalyse waarover acht onderzoeksrapporten zijn verschenen die bij genoemde Kamerbrief zijn gevoegd. Deze geven naar de mening van het kabinet een compleet en correct beeld.
Kunt u zich herinneren dat uw voorganger (Cora van Nieuwenhuizen) zich expliciet ten doel had gesteld om «het vertrouwen van omwonenden weer te herstellen»? Deelt u dat doel?
Het is altijd belangrijk dat omwonenden rondom luchthavens, reizigers, en luchtvaartsector hun vertrouwen in het gevoerde luchtvaartbeleid behouden en als dit verloren is gegaan, dit vertrouwen weer te herstellen. Het ministerie spreekt regelmatig met belanghebbenden in het kader van beleidsvorming op het gebied van luchtvaart, ook naast de formele wettelijk vereiste betrokkenheid.
Kunt u zich voorstellen dat dit soort rekentrucs niet bijdragen aan het herstellen van het vertrouwen?
Er is geen sprake van rekentrucs. Wel is het te betreuren dat de integriteit van de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s en de totstandkoming daarvan sinds de publicatie ten onrechte in twijfel wordt getrokken, want daar is het vertrouwen niet bij gebaat.
Het op straat zetten van alleenstaande gezinnen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen dreigen dakloos te worden door strikt beleid van gemeenten tegenover alleenstaande ouders»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Welke oorzaak ziet u voor de observatie van Defence for Children dat zij de afgelopen twee jaar ruim honderd zaken ontvingen van kinderen die dakloos dreigden te raken, terwijl dat tot vijf jaar geleden nauwelijks voorkwam?
Regelmatig ontstaan huisvestingsproblemen voor kinderen doordat ouders er na een relatiebreuk niet in slagen snel andere woonruimte te vinden op de krappe woningmarkt. De afgelopen jaren is de woningnood toegenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Ook echtscheiding speelt hier een rol, want waar je eerst één woning nodig had voor één gezin, heb je na een echtscheiding twee huizen nodig voor datzelfde (voorheen) gezin. In 2021 was er in Nederland een tekort aan 279.000 woningen, met name in het betaalbare segment.
Gemeenten gaan over de woonruimteverdeling. Zij hebben op basis van de Huisvestingswet 2014 de bevoegdheid om urgentiecategorieën aan te wijzen voor de toewijzing van woonruimten. Hier kunnen zij ook de doelgroep gescheiden ouders met kinderen in opnemen. Gemeenten en woningcorporaties hebben te maken met veel concurrerende wensen voor de slechts beperkte beschikbare woonruimte. Voorrang geven aan het ene huishouden, betekent langer wachten voor een ander huishouden.
Om in de huisvestingsbehoefte, waaronder van de groep gescheiden ouders en hun kinderen, te voorzien, zijn er meer woningen nodig. Daarom zet de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zich in voor het sneller realiseren van meer woningen. In de eerste helft van maart 2022 presenteert hij de Nationale Woon- en Bouwagenda, later dit voorjaar volgt de uitwerking van het programma «Een thuis voor iedereen» gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De Nationale Woon- en Bouwagenda gaat in op de gewenste versnelling van het aantal te bouwen woningen en de wijze waarop de woningvoorraad kan worden aangepast op de woonwensen.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat een kwart van de gemeenten geen voorrang geeft aan alleenstaande ouders en bijna de helft van de gemeenten wijst naar de andere ouder zonder rekening te houden met het kind?
Het woonbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van de verdeling van woonruimte, is decentraal belegd. Gemeenten die schaarste aan woonruimte hebben kunnen een huisvestingsverordening toepassen, met een urgentiebepaling. De gemeenten kunnen hierin categorieën mensen aanwijzen die met voorrang worden gehuisvest. Zoals gezegd is het noodzakelijk dat het aantal betaalbare woningen toeneemt, om toenemende concurrentie tussen woningzoekenden te voorkomen.
In de zomer van 2021 nam uw Kamer de motie Koerhuis aan, die de regering verzoekt onderzoek te doen naar kinderen van gescheiden ouders die extra kwetsbaar zijn doordat zij niet altijd als urgentie-categorie worden aangewezen (Kamerstuk 32 847, nr. 749). Momenteel laat de Minister voor VRO daarom onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens dat kinderen op straat zetten in strijd is met het kinderrechtenverdrag? Wat gaat u doen om dit te allen tijde te voorkomen?
Volgens het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) moet het belang van het kind altijd voorop staan, waarbij ook recht gedaan moet worden aan een toereikende levensstandaard waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind (artikel 18.1 IVRK) en hebben het recht op ondersteuning van de overheid. Alle inspanningen dienen in de eerste plaats erop gericht te zijn dat de jeugdige bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren, of eventueel bij naaste familieleden kan worden ondergebracht. In brede zin zetten we met de aanpak van dakloosheid onder andere in op het voorkomen van huisuitzettingen (van gezinnen) en vroegsignalering. Het Kabinet heeft structureel 65 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van dakloosheid bovenop de reguliere middelen van 385 miljoen voor de maatschappelijke opvang waarmee ingezet wordt op preventie van dakloosheid, vernieuwing van de opvang en wonen met begeleiding.
Bent u bekend met signalen uit gemeenten waar ouders die dakloos dreigen te raken, geadviseerd worden hun kinderen vrijwillig uit huis te laten plaatsen?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Ook een vrijwillige uithuisplaatsing is een uiterst middel en zal alleen aan de orde zijn wanneer dit in het belang van het kind is. Als ouders bijvoorbeeld dakloos dreigen te raken, dient alles in het werk te worden gesteld (zoals ambulante zorg, praktische steun en hulp, inzet vanuit het netwerk) om de noodzaak van een uithuisplaatsing te voorkomen.
Bent u bekend met signalen dat ouders ook bedreigd worden met ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing als gevolg van dak- of thuisloosheid?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel wordt afstand genomen. Dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. Het proces van vrijwillige hulp en van gedwongen hulp dient steeds in transparantie en in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen plaats te vinden.
Alleen het hebben van huisvestingsproblemen vormt geen grond voor een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing. Een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, kan alleen worden ingezet wanneer is aangetoond dat er enerzijds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening. Vaak betreft het een gezin dat te maken heeft met een stapeling van problemen op verschillende terreinen. Het is wel mogelijk dat huisvestingsproblemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een thuissituatie. Bescherming, hulp en/of steun aan het gezin is in dergelijke situaties gericht op het behandelen, opheffen of verminderen van problemen in het gezin, waardoor de situatie kan stabiliseren en een eventuele kinderbeschermingsmaatregel kan worden beëindigd.
Hoe vaak komen situaties zoals genoemd onder vragen 5 en 6 per jaar voor in de afgelopen vijf jaar?
Deze situaties zijn ons niet bekend, er zijn dus ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verhoudt een dergelijk dreigement voor een jeugdbeschermingsmaatregel als gevolg van dak- of thuisloosheid zich met nationale en internationale wet- en regelgeving?
Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 wordt van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel afstand genomen. Nogmaals, dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. De nationale en internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind en de ouders zijn onverkort van kracht. Ouders hebben het recht en de plicht om hun kind op te voeden en de jeugdige heeft het recht om door de eigen ouders te worden opgevoed (artikel 7 IVRK; artikel 247.1 BW). Een kinderbeschermingsmaatregel is alleen op zijn plaats wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd (artikel 255 lid 1 BW) en het kind in een onveilige situatie opgroeit. Het kind heeft recht op een gezinsleven en een toereikende levensstandaard en daarmee op onderdak (IVRK artikel 9 en 27).
Welke invloed heeft het op de rechtspositie van de ouder wanneer zij onder druk kiezen voor een vrijwillige uithuisplaatsing?
Ouders en jeugdigen worden in het proces voorafgaand aan een vrijwillige uithuisplaatsing zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken (artikelen 3.1, 3.2, 9.1 en 12 IVRK). Elke vorm van druk op ouders bij een vrijwillige uithuisplaatsing is niet acceptabel. Een vrijwillige uithuisplaatsing betekent dat er sprake is van een uithuisplaatsing zonder een door de kinderrechter verplichte opgelegde kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de ouders het gezag hebben en niets in hun rechtspositie is gewijzigd indien er sprake is van vrijwillige uithuisplaatsing. Ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) beslissen zelf tot een vrijwillige uithuisplaatsing. Dit kan mede op advies zijn van en in overleg met bijvoorbeeld familie, jeugdzorg of de gemeente. In die situatie zijn er omstandigheden als gevolg waarvan ouders (en kind) zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Een kind kan dan verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een behandelkliniek. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week. De inzet van een vrijwillige uithuisplaatsing is er ook op gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van het kind kunnen dragen. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals.
Welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen houdt verband met huisvestingsproblematiek?
Dit is niet bekend. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd.
Bij welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen was huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden om kinderen uit huis te plaatsen?
Dit is niet bekend. Zie ook antwoord op vraag 6 over de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel.
Bent u van mening dat er direct gekeken moet worden naar terugplaatsing van kinderen, als huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden was voor een beschermingsmaatregel en de ouder vervangende woonruimte heeft gevonden?
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik enkel aangegeven dat de huisvestingsproblematiek geen wettelijke grond vormt voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Wat gaat u doen tegen het feit dat gemeenten in dit soort gevallen slechts naar de positie van de ouders kijkt in plaats van naar de positie van het kind?
In algemene zin ben ik van mening dat de gemeente de totale gezinssituatie in ogenschouw moet nemen bij de beoordeling van huisvestingsvraagstukken, waarbij de belangen van kinderen zwaar wegen. Het is aan gemeenten om hierin de juiste afweging te maken. Zoals eerder aangegeven bij beantwoording van vraag 2 en 3, is de verdeling van woonruimte belegd bij gemeenten. Zij kunnen deze doelgroep als urgentiecategorie opnemen in hun huisvestingsverordening.
Als er geen verordening is, dan is woonruimteverdeling en dus ook huisvesting van urgente groepen belegd bij woningcorporaties. Zij kunnen naast het belang van de ouders, ook het ontwikkelbelang van kinderen meewegen bij beslissingen rondom huisvesting. De Kinderombudsman vroeg eind 2020 in het rapport «Ongehoord! De onzichtbaarheid van kinderen met huisvestingsproblemen» aandacht voor huisvestingsproblematiek van kinderen. Zij doet hierin de aanbevelingen om het belang van kinderen structureel te betrekken bij beslissingen rondom huisvestingsproblemen en om huisvesting te betrekken in de ontwikkeling van het integrale armoedebeleid. Het stappenplan «Het beste besluit voor het kind bij huisvestingsproblemen» dat de Kinderombudsman ontwikkelde voor gemeenten en woningcorporaties, kan urgentiecommissies daarbij helpen.
Zoals eerder benoemd, laat de Minister voor VRO in navolging van een motie van lid Koerhuis onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Hoe borgt u het recht van kinderen, op grond van het VN-Kinderrechtenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op onderdak en recht op bescherming tegen inbreuk op hun gezinsleven, in het licht van de genoemde signalen?
Ieder kind heeft recht op onderdak en gezinsleven (IVRK artikel 9 en 27). Wanneer het de ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor opvang en begeleiding op basis van de Wmo2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar recht op hebben en om vanuit het recht van het kind passende hulp en opvang te realiseren in geval van nood.
De boostprik tegen COVID-19 voor adolescenten die jonger zijn dan 18 jaar |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van de Gezondheidsraad over het wel of niet boosten van adolescenten tegen COVID-19?1
Ja.
Klopt het dat de Gezondheidsraad een boostprik niet afraadt?
De Gezondheidsraad geeft aan dat er geen medisch-wetenschappelijke reden is om een boostvaccinatie programmatisch aan te bieden aan alle 12- tot en met 17-jarigen. Eén van de argumenten daarbij is dat het EMA de voordelen nog niet had afgewogen tegen de eventuele risico’s.
Welke mogelijkheden hebben adolescenten tot achttien jaar om een boostprik te krijgen in het geval dat zij familieleden of naasten hebben die extra kwetsbaar zijn voor het oplopen van COVID-19?
Op 24 februari jl. heeft het EMA positief geoordeeld over de boostprik voor adolescenten. Het wordt op korte termijn voor alle adolescenten van 12 tot en met 17 jaar mogelijk om een boostprik te halen. Adolescenten die een boostprik willen, bijvoorbeeld om een kwetsbaar familielid te beschermen, kunnen hier dan gebruik van maken.
Hoe kijkt u aan tegen de beslissing van de Gezondheidsraden van landen als Duitsland en Frankrijk, die dit wel adviseren?
Landen maken hun eigen afwegingen om een vaccin, al dan niet vooruitlopend op een oordeel van het EMA, in te zetten. Sommige landen hebben daarbij gekeken naar de effecten op het verminderen van transmissie over de gehele bevolking. In het advies van de Gezondheidsraad van 4 februari jl. schreef de raad dat het verwachte effect van een boostprik voor adolescenten op transmissie in de bevolking beperkt is. Daarnaast werd de indirecte gezondheidswinst voor deze groep laag geschat. Ik heb er mede daarom voor gekozen te wachten op het oordeel van het EMA, voor ik een boostprik voor adolescenten beschikbaar stelde.
Bent u het eens met de stelling dat een boostprik in deze situatie kan worden gezien als een reizigersvaccinatie, omdat andere EU-landen deze boostprik als eis hanteren voor het reizen naar- en het reizen in deze landen? Zo ja, kunt u dit per direct mogelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, maken landen hun eigen afwegingen om een vaccin in te zetten, al dan niet vooruitlopend op een oordeel van het EMA. Ik ben geen voorstander van off label gebruik van een vaccin als daar geen medische aanleiding voor is. Ook bij een reizigersvaccinatie moet zorgvuldig worden gekeken naar de onderliggende wetenschappelijke gegevens, en daarom heb ik dan ook besloten te wachten op het oordeel van het EMA. Het EMA heeft op 24 februari een positief oordeel over boostvaccinaties voor jongeren afgegeven. Naar aanleiding van de beoordeling door het EMA, heb ik aangegeven dat jongeren die dat willen op korte termijn terecht kunnen voor een boostvaccinatie. Er kunnen verschillende redenen zijn voor jongeren om deze boostvaccinatie te halen.
Hoe kijkt u naar toekomstige vaccinaties tegen COVID-19 als deze voor bepaalde (leeftijds)groepen gekwalificeerd gaan worden als reizigersvaccinatie?
Op dit moment werkt het kabinet aan een aanpak voor de langere termijn. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd mij ten aanzien van het vaccinatiebeleid hierover te adviseren. Op dit moment zijn de COVID-19-vaccins alleen via het vaccinatieprogramma van de overheid verkrijgbaar. Ik zal uw Kamer op een later moment informeren of en, zo ja, wanneer COVID-19-vaccins beschikbaar (kunnen) komen als reizigersvaccinatie.
Wat is uw mening ten aanzien van de blijvende keuzevrijheid van mensen om te kiezen voor een boostprik ook al wordt deze niet via rijkswege (gratis) aangeboden, of dit nou voor reizen of als eigen wens voor extra zekerheid is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, zijn de COVID-19- vaccins op dit moment alleen via het vaccinatieprogramma van de overheid verkrijgbaar. Of en voor wie het mogelijk is om op eigen initiatief een additionele dosis te krijgen zal op een later moment bepaald worden.
Kunt u gezien de actualiteit deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
PFAS in de Westerschelde |
|
Laura Bromet (GL), Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Welke stappen heeft u ondernomen sinds in december 2021 bleek dat het PFAS-gehalte (poly- en perfluoralkylstoffen) in vis uit Westerschelde gigantisch is en tot wel 812 keer meer schadelijke stoffen bevatten dan de grenswaarde? Wat heeft u gedaan met het nadrukkelijke advies aan burgers om geen vis en zeegroenten uit het oostelijke deel van de Westerschelde te eten1? Worden burgers in Zeeland hier actief over geïnformeerd?
Naar aanleiding van onderzoek in België naar de blootstelling van omwonenden van de fabriek van 3M in Zwijndrecht en het rapport van Rijkswaterstaat naar PFAS begin april 2021, heeft de Provincie Zeeland het voortouw genomen om te onderzoeken wat de consequenties daarvan kunnen zijn voor mensen op en rond de Westerschelde. Over de invulling van het onderzoek is overleg geweest met vertegenwoordigers van de Ministeries van IenW, LNV en VWS. Het artikel in de PZC waarnaar u verwijst, is bij dit onderzoek betrokken. Daarnaast neemt Rijkswaterstaat PFAS mee in de metingen voor drie representatieve zwemwaterlocaties langs de Westerschelde.
De rijksoverheid heeft middelen beschikbaar gesteld voor onderzoek naar PFAS-gehalten in diverse bronnen, waaronder eetbare dieren en planten. Het onderzoek is inmiddels gestart en zal naar verwachting in het voorjaar van 2022 opgeleverd worden. De eerste resultaten van dit onderzoek laten zien dat de consumptie van zelfgevangen bot en garnalen afkomstig uit het oostelijk deel van Westerschelde al bij zeer lage consumptiehoeveelheden zou kunnen leiden tot een overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarde van PFAS. De grenswaarde betreft de maximale hoeveelheid PFAS waaraan iemand mag worden blootgesteld, zonder dat gevolgen voor de gezondheid worden verwacht. In het definitieve onderzoeksrapport worden de data van meer monsters benut afkomstig uit de gehele Westerschelde en komen er gegevens van andere vissoorten en lamsoor bij.
Op basis van de eerste beelden, waaronder de resultaten van het onderzoek dat genoemd is in de PZC, heeft GGD Zeeland op 15 december 2021 een voorzorgsadvies gegeven om geen zelf gevangen vis uit de Westerschelde te eten. Dit voorzorgsadvies is op 24 februari 2022 aangevuld om ook geen zelf gevangen garnalen te eten. Daarnaast adviseert de GGD om de consumptie van zelf geraapte mosselen en oesters uit de Westerschelde te beperken tot niet meer dan tien keer per jaar. Dit advies is in aanvulling op het algemene geldende advies van het Voedingscentrum om niet regelmatig zelf gevangen zoetwatervis te eten uit Nederlandse wateren. Zowel door de Provincie Zeeland als de GGD Zeeland is dit besluit actief gecommuniceerd.2
Waarom wordt er überhaupt niet actief gecommuniceerd over het advies van de overheid om «niet te veel zelf gevangen vis» te eten, zoals u schreef in uw brief van 13 december 20212? Bent u voornemens om een publiekscampagne hierover op te zetten om op deze manier de gezondheid van burgers te beschermen?
Voedingsadviezen van de rijksoverheid worden gegeven door het Voedingscentrum. Het advies om niet regelmatig zelf gevangen vis te eten, is in hun berichtgeving en de website van het Voedingscentrum terug te vinden.4 Daarnaast heeft de GGD op 15 december 2021 een consumptieadvies uitgedaan.5
In het algemeen geldt dat de overheid geen toezicht heeft op zelf gevangen, geteeld, geplukt en geraapt voedsel. Een deel van de mensen in Nederland kiest ervoor om op die manier in (een deel van) hun dieet te voorzien en niet of minder gebruik te maken van commercieel aangeboden voedsel. Dat betekent ook dat er een grotere verantwoordelijkheid bij henzelf ligt om zich goed te informeren. Het Rijk is voornemens om samen met lokale en regionale overheden te blijven zorgen voor goede beschikbaarheid van informatie over bekende risico’s van zelf gevangen, geteeld, geplukt en geraapt voedsel.
Kunt u garanderen dat het wel veilig is om commercieel gevangen zoetwatervis te eten als u die garantie niet kunt geven voor zelf gevangen vis? Zo ja, hoe kunt u dit garanderen? Zo nee, wordt dit vraagstuk meegenomen in het onderzoek naar PFAS-gehaltes in levensmiddelen? Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht?
Het onderzoek waar u in uw vragen aan refereert, heeft betrekking op een kleinschalig onderzoek naar de recreatief gevangen vissoort bot in de Westerschelde. De resultaten van dit onderzoek worden voor begin april verwacht. Dit heeft betrekking op vis uit het zoute water. Bedrijven die vis in de handel brengen, uit zoet of zout water, dienen er voor te zorgen dat die vis voldoet aan de wettelijke eisen, onder andere met betrekking tot contaminanten. Monitoring daarop vindt jaarlijks plaats.6
Omtrent PFAS loopt op dit moment een Europees traject voor het vaststellen van Maximum Limieten (MLs) voor o.a. vis. In Europees verband zijn hiervoor data verzameld en in dit traject zijn ook de zoetwatersoorten meegenomen.
In 2021 is onderzoek gestart naar PFAS-gehaltes in levensmiddelen. Dit onderzoek is bedoeld om een inschatting te kunnen maken van de blootstelling van de consumenten van PFAS via voedsel. Hiervoor is gekozen om PFAS te meten in levensmiddelen die vaak worden geconsumeerd, waarbij o.a. zoet- en zoutwater vis zijn inbegrepen.
Neemt het Rijk op dit moment extra maatregelen waardoor bedreigingen, als gevolg van PFAS, voor de volksgezondheid en het gehele Natura2000-gebied (Westerschelde) worden weggenomen of verminderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden genomen
Ja, Nederland werkt sinds 2020 samen met Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen aan een Europees verbod op het gebruik van PFAS. Het beoogde doel van dit restrictievoorstel op basis van de Europese verordening REACH is dat alle PFAS, zo’n 6.000 in totaal, in één keer verboden gaan worden.
Vorig jaar heeft de toenmalige Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij haar Vlaamse collega aangedrongen op het verminderen van emissies van PFAS naar de Westerschelde. Eind oktober vorig jaar hebben de Vlaamse autoriteiten de productieprocessen bij 3M waar PFAS vrijkomt stilgelegd totdat er een nieuwe vergunning is. Op 25 maart vindt een kennismakingsgesprek plaats tussen de Minister van IenW en zijn Vlaamse collega Demir. In dit gesprek zal opnieuw aangedrongen worden op het verminderen van emissies van PFAS naar de Westerschelde.
Daarnaast is een onderzoek gestart naar actuele PFAS-waarden in veel geconsumeerde voedselproducten in Nederland. We verwachten de resultaten van dat onderzoek in de tweede helft van 2022.
Zoals de Minister van IenW en de Staatssecretaris van VWS in de vorige kabinetsperiode aan de Tweede Kamer hebben gemeld, wordt met het RIVM gewerkt aan de opzet voor een onderzoeksprogramma naar de beste wijze waarop we de blootstelling van mensen aan PFAS kunnen terugdringen. PFAS zijn zeer persistente stoffen die moeilijk uit het milieu gehaald kunnen worden en dat betekent dat het ook moeilijk is om de blootstelling van mensen aan PFAS terug te dringen. We moeten daarom op zoek naar een goede en duurzame aanpak.
Deelt u de opvatting dat tijdige en volledige informatie over alles wat met de complexe materie van PFAS in de Westerschelde te maken heeft van groot belang is? Is er voldoende afstemming en overleg tussen de Vlaamse en Nederlandse overheden, betrokken instanties, belanghebbenden en de volksvertegenwoordigers? Kunt u toezeggen dat de communicatie tussen alle geledingen hierover telkens tijdig en volledig zal plaatsvinden?
Wij delen die opvatting. Daarom zetten we ons in om de communicatie tussen de betrokken partijen te versterken. Op dit moment vindt dat bijvoorbeeld al plaats via reguliere kanalen, zoals de Internationale Schelde Commissie en de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie. In die context worden ook extra overleggen en acties ingezet. Daarnaast en in toenemende mate zijn de Nederlandse en Vlaamse overheden in contact en stemmen bilateraal af over de aanpak op PFAS voor grensoverschrijdende vergunningen. Het gesprek op 25 maart tussen de Minister van IenW en Minister Demir van Vlaanderen wordt hier ook voor benut.
Waarom heeft u besloten dat het ontpolderingstraject in de Hedwigepolder doorgang kan vinden? Klopt het dat de Hedwigepolder alsnog vervuild zal raken met PFAS-houdend slib, ondanks het nieuws dat de hoeveelheid onder de norm valt?3 Moet de verspreiding van PFAS niet alsnog voorkomen worden?
In de Kamerbrief over gevolgen PFAS voor ontpoldering van de Hedwigepolder van 5 oktober 20218 en in de in de beantwoording van Kamervragen over gevolgen van PFAS-concentraties Westerschelde voor de Hedwigepolder van 16 november 20219 hebben de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven dat de PFAS-concentraties in zwevend stof hoger zijn dan de concentraties die zich op dit moment op de bodem van de Hedwigepolder bevinden, maar zijn niet dusdanig hoog dat deze in strijd zijn met de zorgplichtbepaling uit de Waterwet. Vele onderzoeken en adviezen benadrukken de noodzaak van deze natuurontwikkeling voor de internationale biodiversiteit. De eerdere ingebrekestelling door de Europese Commissie onderstreept de urgentie om dit project uit te voeren. Om de verspreiding van PFAS te voorkomen is het vooral van belang in Europees verband de productie en toepassing van PFAS te verbieden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat maakt zich hiervoor in Europees verband met vier andere lidstaten hard. Tegelijkertijd wordt druk op Vlaanderen uitgeoefend om de emissie van PFAS terug te dringen en de vergunningvoorwaarden voor vervuilende bedrijven aan te scherpen.
Is er voldoende duidelijk over de mate waarmee het met PFAS vervuilde water een bedreiging vormt voor de bodem, flora en fauna in het betreffende gebied?
Het water dat straks de Hedwigepolder zal instromen, heeft dezelfde kwaliteit als het water van de Westerschelde. Voor de op termijn te verwachten kwaliteit van de waterbodem zijn de PFAS-gehalten in zwevend stof de beste indicatie. Deze zwevend stofdeeltjes zullen immers bezinken. Het zijn dan ook díe metingen die worden gehanteerd bij het bepalen van de verwachte kwaliteit van de waterbodem. De PFAS-concentraties in zwevend stof zijn lager dan de PFAS-concentraties in het water van de Westerschelde. Zoals aangegeven, passen deze waarden binnen de milieuhygiënische vereisten vanuit de zorgplicht in de Waterwet. Daarmee is er geen reden om dit project niet voort te zetten.
Hebben de PFAS-concentraties invloed op de te vormen natuur en de ecologische kwaliteit? Wordt een snelle afname van de concentraties in water en slib verwacht waardoor uitstel van de ontpoldering «besmetting» kan verminderen, of maakt dat niet uit?
Zoals bij de vorige vraag geschetst, zijn de gemeten PFAS-concentraties in water en zwevend stof geen reden om deze natuurontwikkeling niet te laten plaatsvinden. De PFAS-problematiek staat sinds vorig jaar zomer ook in Vlaanderen op de kaart. Vlaanderen brengt de bronnen van PFAS in beeld en scherpt vergunningvoorwaarden voor vervuilende bedrijven aan. De verwachting is dat door de vermindering van emissies bovenstrooms de PFAS-concentraties in de Westerschelde zullen dalen. Deze lagere concentraties zullen er op termijn ook voor zorgen dat zich minder PFAS aan slib en waterbodem zullen hechten.
Bent u bereid om een PFAS-coördinator aan te stellen – waar het dagelijks provinciebestuur van Zeeland ook al naar gevraagd heeft – voor de complete PFAS-problematiek in en rond de Westerschelde opdat er sneller de juiste maatregelen kunnen worden genomen door het Rijk, Rijkswaterstaat en/of de provincie in aansluiting op en in samenhang met die van de Vlaamse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
In reactie op de brief van gedeputeerde staten van Zeeland heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven bij zowel de rijksoverheid als de provincie Zeeland op hoogambtelijk niveau een coördinator te willen aanwijzen, die overzicht en samenhang moet brengen in alle acties die al zijn uitgezet. Over de uitwerking hiervan gaat de Minister met GS van Zeeland in gesprek. Overigens heeft zijn voorganger naar aanleiding van een brief van GS van Zeeland in augustus al coördinatie vanuit het Rijk aangeboden en wordt sindsdien tussen de verschillende partijen intensief samengewerkt.
De Gezondheidsraad |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de Gezondheidsraad zich presenteert als «een onafhankelijk adviesorgaan voor regering en parlement»?1
Daar ben ik mee bekend.
Kunt u beschrijven wat volgens u de betekenis is van de beschrijving «onafhankelijk adviesorgaan» in het geval van de Gezondheidsraad? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad is een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges. Deze wet bevat waarborgen omtrent de onafhankelijkheid. De Gezondheidsraad adviseert onafhankelijk op basis van de stand van wetenschap. De raad kent vaste procedures om zorg te dragen voor wetenschappelijke kwaliteit en betrekt bij de advisering verschillende invalshoeken. Experts nemen op persoonlijke titel deel aan een commissie en moeten alle relevante belangen van tevoren aangeven, zodat de raad kan beoordelen of deze belangen verenigbaar zijn met het werk van de commissie.
In welke gevallen wordt de Gezondheidsraad door u om advies gevraagd? Zijn hiervoor specifieke criteria?
De Gezondheidsraad brengt – gevraagd en ongevraagd – advies uit aan regering en parlement over de stand van de wetenschap voor kwesties binnen het hele spectrum van de volksgezondheid. Het gaat om vraagstukken waarbij een multidisciplinaire, gezaghebbende beoordeling belangrijk is voor de besluitvorming op dat onderwerp.
Bent u ermee bekend dat de Gezondheidsraad bestaat uit een raad en een secretariaat en werkt met tijdelijke en vaste commissies?
Daar ben ik mee bekend.
Bent u ermee bekend dat in de meeste gevallen de voorzitter van de Gezondheidsraad, op dit moment de heer Kullberg, uit het grote netwerk van deskundigen een multidisciplinaire commissie samenstelt die zich over de vraag gaat buigen?
Ik ben er mee bekend dat de voorzitter van de Gezondheidsraad, op basis van artikel 24 en 25 van de Gezondheidswet, commissies samenstelt. Dit geldt voor vaste commissies en tijdelijke commissies.
Kunt u aangeven welke criteria de voorzitter van de Gezondheidsraad hanteert om deze commissies per adviesvraag samen te stellen? Zo nee, waarom niet?
De samenstelling van commissies wordt bepaald door de benodigde deskundigheid in relatie tot de adviesaanvraag. In het algemeen zijn de criteria voor het samenstellen van commissies: het streven naar (a) evenredige betrokkenheid van personen van verschillend geslacht en etnische of culturele achtergrond, en naar (b) een evenredige spreiding over de relevante wetenschappelijke disciplines en (c) een evenwichtige verdeling over universiteiten en onderzoeksinstellingen.
Bent u ermee bekend dat de benoeming van de voorzitter van de Gezondheidsraad instemming nodig heeft van de ministerraad en dat de voorzitter wordt voorgedragen door de Minister van VWS, in het geval van de huidige voorzitter was dit toenmalig Minister van VWS De Jonge?2
Daar ben ik mee bekend. Conform artikel 11 van de Kaderwet adviescolleges, waar ook de Gezondheidsraad onder valt, worden de leden van de Gezondheidsraad (dus ook de voorzitter) bij koninklijk besluit benoemd. De regering (ministerraad) neemt in dat geval een besluit, op voordracht van de Minister van VWS.
Kunt u aangeven in hoeverre de Gezondheidsraad een onafhankelijk adviesorgaan voor de regering is als de benoeming van de persoon die bepaalt wie er in de adviescommissies zitten, aangedragen wordt door de Minister van VWS en benoemd wordt door de ministerraad? Zo nee, waarom niet?
De werving en selectie van de voorzitter en vicevoorzitter van de Gezondheidsraad verloopt volgens een open sollicitatieprocedure, waarin de Gezondheidsraad is betrokken. De Minister van VWS draagt vervolgens de voorkeurskandidaat voor benoeming voor aan de ministerraad.
De uitoefening van de bevoegdheid van de regering om ambtsdragers te benoemen, te schorsen en te ontslaan, is ten volle aan parlementaire controle onderworpen.3
Bent u ermee bekend dat de Gezondheidsraad oog heeft voor ethische en maatschappelijke implicaties van wetenschappelijke ontwikkelingen, maar zich niet richt op de uitvoering van concreet beleid? Deelt u de visie dat de afweging die nodig is voor beleidsbeslissingen op basis van het advies van de Gezondheidsraad aan regering en parlement wordt overgelaten?3
Daar ben ik mee bekend en ik deel deze visie.
Deelt u de conclusie dat de eindverantwoordelijkheid van besluitvorming op basis van adviezen van de Gezondheidsraad derhalve altijd bij het desbetreffende ministerie en dus de minister van dat ministerie ligt? Zo nee, waarom niet?
Deze conclusie deel ik.
Bent u ermee bekend dat het Outbreak Management Team (OMT) COVID-19 en de Gezondheidsraad twee keer samen zijn gekomen, te weten op 4 en 14 januari 2021? Wat was de aanleiding om deze twee organen op dat moment samen te brengen? Waarom is dat na 14 januari 2021 niet meer het geval geweest?4 5
Daar ben ik mee bekend. De aard van de vraagstelling, een combinatie van strategische vragen over de inzet van vaccins en de samenhang met maatregelen tegen het coronavirus, was de reden voor een gecombineerde adviesaanvraag aan het OMT en de Gezondheidsraad samen. Ook na 14 januari 2021 is gezamenlijk advies aan het OMT en de Gezondheidsraad gevraagd. Op 4 juni 2021 is een gezamenlijke adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad en het OMT gesteld over het COVID-19-vaccinatiebeleid op de korte en middellange termijn. Hier hebben het OMT en de Gezondheidsraad op 17 juni 2021 op gereageerd.7
Kunt u uw visie geven op de verhouding tussen het OMT en de Gezondheidsraad als het gaat om de advisering aan uw ministerie? In het uiterste geval van tegengestelde adviezen, heeft dan het OMT of de Gezondheidsraad het hoogste gezag?
Beide gremia vervullen een verschillende taak in deze pandemie. De Gezondheidsraad adviseert op basis van de stand van de wetenschap op het brede terrein van gezondheidszorg en volksgezondheid, waaronder de inzet van vaccins om de samenleving te beschermen tegen ernstige ziekte en sterfte. Het OMT adviseert over de algemene maatregelen voor de bestrijding van infectieziekten (i.c. de coronapandemie) op basis van actuele wetenschappelijke informatie en vakkennis. Het kabinet betrekt de adviezen van beide partijen bij de besluiten die in het kader van de pandemiebestrijding worden genomen.
Bent u ermee bekend dat in de verslaglegging van de adviezen van de samenkomst van het OMT en de Gezondheidsraad op 4 en 14 januari 2021 niet vermeld is welke OMT-leden en welke afgevaardigden van de Gezondheidsraad hierbij aanwezig waren? Kunt u vermelden welke personen er bij deze vergaderingen aanwezig waren en hoe zij geselecteerd zijn? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad en het OMT zijn onafhankelijke adviesorganen. Zij gaan zelf over hun vertegenwoordiging.
Bent u ermee bekend dat prof. dr. Hoebe lid is van de Commissie Medische Aspecten COVID-19 (CMA COVID-19) van de Gezondheidsraad en dat hij tevens een vast uitgenodigde expert van het OMT is?6 7 8
Hier ben ik mee bekend.
Bent u ermee bekend dat prof. dr. Koopmans lid is van de CMA COVID-19 van de Gezondheidsraad en dat zij tevens een vast uitgenodigde expert van het OMT is?9 10
Hier ben ik mee bekend.
Deelt u de visie dat gezien de overlap van dezelfde experts, Hoebe en Koopmans in het OMT COVID-19 en de CMA COVID-19 van de Gezondheidsraad, de adviezen van de Gezondheidsraad niet onafhankelijk zijn ten opzichte van de adviezen van het OMT COVID-19? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het in een situatie als deze frappant is dat er experts zijn die een dubbelrol bekleden? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik niet. Het OMT heeft een andere rol dan de Gezondheidsraad. Ik stel de zorgvuldige advisering van beide adviesorganen zeer op prijs en heb grote waardering voor de onvermoeibare inzet van de betrokken experts.
Kunt u aangeven waarom u van mening bent dat deze functies wel of niet met elkaar verenigbaar zijn?
De Gezondheidsraad en het OMT vervullen allebei een andere rol bij de advisering over de pandemiebestrijding. Zowel de commissieleden bij de Gezondheidsraad als de leden van het OMT vullen een belangenverklaring in conform de «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling» teneinde transparant te zijn en belangenverstrengeling te voorkomen. Het bestuur van de Gezondheidsraad en de voorzitter van het OMT toetst of deze belangen deelname in de weg staan en daarmee of functies verenigbaar zijn.
Kunt u alle bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.