De repressie die ingezet zou zijn tegen straatkinderen in Rio in aanloop naar het WK Voetbal en de Olympische Spelen |
|
Michiel Servaes (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de documentaire «Pablo»1, over de misstanden in Rio de Janeiro, in aanloop naar het wereldkampioenschap voetbal in 2014 en de Olympische Spelen in 2016?
Ja.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging van filmmaker Marijn Poels dat het stadsbestuur van Rio de Janeiro een brute repressiestrategie heeft ingezet tegen straatkinderen?
Hoewel de situatie van de straatkinderen in Rio de Janeiro zorgwekkend is en nog stappen moeten worden genomen in de uitvoering van de Braziliaanse ambities om deze te verbeteren, deelt het Kabinet de suggestie niet, dat verdwijning van kinderen zou voortkomen uit een repressiestrategie.
In algemene zin verbetert de mensenrechtensituatie in Brazilië gestaag. De Braziliaanse regering is er veel aan gelegen de sociale uitdagingen van het land aan te pakken en de mensenrechtensituatie verder te verbeteren. Er zijn echter nog vele uitdagingen die specifieke aandacht vergen, zoals de complexe problematiek van de straatkinderen.
Kunt u nagaan wat er gebeurt met straatkinderen die opgepakt worden? Klopt het dat ze zonder enige vorm van proces of zelfs zonder overtreding van de wet, in speciale gesloten instellingen of jeugdgevangenissen terecht komen?
Voor zover het Kabinet kan nagaan, worden deze kinderen naar opvangcentra gebracht. Kinderen die strafbare feiten hebben gepleegd, komen soms in jeugddetentiecentra. Naar verluidt gaat dit soms zonder vorm van proces, hetgeen zorgwekkend is.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging2 dat in de gesloten instellingen en jeugdgevangenissen kinderrechten op ernstige wijze geschonden worden, onder meer door folterpraktijken en moorden door bewakers op minderjarigen?
Het Kabinet heeft geen indicatie dat kinderrechten op systematische wijze worden geschonden. Wel is bekend dat de gevangenissen in Brazilië overbevolkt zijn en de voorzieningen ondermaats. Er worden veel incidenten gemeld, helaas ook m.b.t. minderjarigen.
De Braziliaanse regering wordt o.a. door VN-instellingen maar ook door Europese landen regelmatig aangesproken om de situatie in gevangenissen te verbeteren en is zich terdege bewust van de noodzaak hiertoe. Tijdens het Universal Periodic Review proces over Brazilië in Genève is de situatie in gevangenissen een van de elementen geweest die Nederland heeft opgebracht als zorgpunt.
Recent constateert het Kabinet enige vooruitgang dankzij maatregelen om voorzieningen voor de gevangenen, inclusief minderjarigen, te verbeteren. De voorgestelde maatregelen betreffen o.a. het versnellen van het juridische proces; de ontwikkeling van mechanismes voor de re-integratie van gevangenen en de verbetering van bestuur van gevangenissen inclusief trainingen aan gevangenenbewaarders.
Hoe beoordeelt u het rapport van het Demografisch Instituut voor Statistieken van Brazilië (IBGE) van 14 augustus 2013, waaruit blijkt dat er alleen al in de deelstaat Rio de Janeiro in twee decennia tijd 90.000 mensen – waarvan de helft minderjarig – zijn verdwenen waarvan men de lichamen nooit heeft teruggevonden? Klopt het dat het instituut geregistreerd heeft dat er in Rio de Janeiro gemiddeld per dag vier kinderen vermoord worden en acht verdwijnen?
Het Demografisch Instituut voor Statistieken van Brazilië heeft noch op 14 augustus 2013, noch op enige andere datum voor zover het Kabinet kan nagaan, een dergelijk rapport uitgebracht of de genoemde statistieken geregistreerd.
Het Kabinet kan dan ook niet beoordelen of het stadsbestuur niet wil ingaan op de specifieke rapportages genoemd in vraag 5.
Klopt het dat het stadsbestuur van Rio de Janeiro niet kan of wil zeggen wat er met deze kinderen gebeurd is? Zo ja, vindt u dit ook zorgwekkend?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het rapport «Visitas aos abrigos especializados para crianças e adolescentes»3 van de Mensenrechtencommissie van het deelstaatparlement van Rio de Janeiro over het oppakken en verdwijnen van ongeveer vierduizend straatkinderen in de aanloop naar de VN Milieuconferentie «Rio +20» tussen februari en mei 2012?
Het Kabinet kent de door de Mensenrechtencommissie van het deelstaatparlement van Rio de Janeiro geuite zorgen over de situatie in opvanghuizen voor minderjarigen. Het Kabinet kan niet nagaan in hoeverre de onderzoeksresultaten correct zijn. Het bestaan van een onafhankelijke commissie voor mensenrechten die onderzoek heeft kunnen doen en een rapport heeft uitgebracht over de opvang van minderjarigen, toont aan dat er ruimte is voor een open debat in de Braziliaanse samenleving over uitdagingen waar het land voor staat en de wijze waarop de levensomstandigheden van deze groepen verbeterd kan worden.
Klopt het dat de Braziliaanse autoriteiten geen uitsluitsel hebben gegeven wat er met deze vermiste kinderen gebeurd is, ook niet na een parlementaire hoorzitting op 30 mei 2012? Is het waar dat de Braziliaanse autoriteiten na deze hoorzitting alle digitale gegevens rondom de oppakpraktijken gewist hebben en sindsdien geen openbare gegevens meer vrij geven over opgepakte of verdwenen straatkinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gebrek aan transparantie en verantwoording?
Voor zover het Kabinet kan nagaan, hebben de Braziliaanse autoriteiten niet specifiek gereageerd op de in het rapport als vermist omschreven kinderen. Wel is de ambitie van de autoriteiten om de situatie van de straatkinderen te verbeteren opgeschroefd (zie onder antwoord op vraag 6). Naar aanleiding van een eerder parlementair onderzoek in 2010 door de Braziliaanse autoriteiten is een nationaal kadaster ingesteld voor de registratie van verdwenen minderjarigen. Er zijn geen indicaties dat specifieke gegevens zijn gewist.
Zijn er indicaties dat de repressie tegen straatkinderen in de afgelopen maanden in de aanloop naar het WK voetbal is toegenomen? Klopt het dat in de afgelopen maanden het leger ingezet is in sloppenwijken (favela’s) van Rio de Janeiro in een veiligheidsoperatie voor het WK?4 Zo ja, hoe beoordeelt u dit ook in het licht het bovenstaande?
In de aanloop naar het WK voetbal is er veel aandacht voor de veiligheidssituatie in de stad geweest en is in enkele gevallen op verzoek van de deelstaatautoriteiten het leger ingezet. In de toeristische wijken is de politiemacht versterkt om criminaliteit terug te dringen, toeristische locaties te beschermen en bijvoorbeeld georganiseerde overvallen in groepsverband door minderjarigen te voorkomen. Deze acties zijn niet specifiek gericht op straatkinderen, maar deze kunnen daar uiteraard wel bij betrokken raken. Op initiatief van de Braziliaanse regering is mede met steun van de Europese Unie de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het delen van best practices met de Braziliaanse autoriteiten om beleid te helpen ontwikkelen gericht op straatpopulaties, ook in de context van de organisatie van grote evenementen. Voorafgaand aan de meest recente EU-Brazilië mensenrechtendialoog (3 en 4 april jl.) is een seminar georganiseerd waarbij Braziliaanse en Europese NGO's hebben gesproken over ervaringen en best practices o.a. op het gebied van mensenrechten gerelateerd aan grote (sport-)evenementen.
Geven bovenstaande bronnen en beschuldigingen volgens u voldoende aanleiding om opheldering te vragen over vermeende schendingen van mensenrechten, o.a. van het VN folterverdrag en het VN Kinderrechtenverdrag?
Er is reeds sprake van een dialoog tussen EU en Brazilië op het gebied van mensenrechten. Tijdens deze dialoog komen o.a. onderwerpen als raciale discriminatie, rechten van kinderen en politieoptreden aan bod. Behalve een politieke dialoog ondersteunen zowel de EU als lidstaten, waaronder Nederland, projecten op het gebied van mensenrechten. De EU en haar lidstaten hebben een mensenrechtenstrategie opgezet voor Brazilië. O.a. op verzoek van Brazilië is in de voorgaande jaren veel aandacht besteed aan het delen van expertise ten aanzien van de aanpak van de uitdagingen ten aanzien van straatpopulatie. Maandelijks vindt er overleg plaats tussen de EU lidstaten op dit gebied en worden ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten in Brazilië besproken (of komen aan bod).
Bent u bereid deze vermeende mensenrechtenschendingen, alsmede het gebrek aan transparantie en de kennelijke straffeloosheid van autoriteiten, zo mogelijk nog vóór het WK voetbal, bilateraal aan de orde te stellen richting Brazilië, alsmede te adresseren binnen de EU en de VN? Bent u bereid daarbij aan te dringen op (internationaal) onafhankelijk onderzoek?
Mensenrechten komen in vrijwel alle bilaterale (politieke of hoog ambtelijke) ontmoetingen tussen Nederland en Brazilië aan de orde. Ook via de EU wordt de mensenrechtensituatie in Brazilië regelmatig besproken. Het Kabinet ziet op dit moment geen aanleiding voor een internationaal onderzoek, omdat de Braziliaanse regering de problematiek onderkent, actief beleid ontwikkelt om de situatie te verbeteren, open staat om van de ervaringen van andere landen te leren en er in Brazilië zelf ruimte is om onderzoeken naar misstanden te doen, hierover te publiceren en een publiek debat over dit onderwerp te houden. Onder deze omstandigheden heeft een dergelijk onderzoek geen meerwaarde.
Bent u bereid om non-gouvernementele organisaties (ngo’s) te steunen die zich inzetten voor kinderrechten in Brazilië, bijvoorbeeld vanuit het mensenrechtenfonds?
Ja. Binnen de financiële beperkingen van het mensenrechtenfonds ondersteunt de Nederlandse ambassade in Brasília diverse Braziliaanse NGO’s, waaronder ook organisaties die als doelgroep inwoners van favela’s (waaronder minderjarigen) hebben.
Bent u bereid te pleiten voor de opname van mensenrechtennormen in de reglementen van internationale sportfederaties die gelden bij het toewijzen en bij de organisatie van grote sportevenementen, zoals wereldkampioenschappen voetbal en de Olympische Spelen, zoals eerder door de Kamer bepleit in de motie Servaes c.s.?4
Het Kabinet heeft op 29 januari jl. een brief6 gestuurd aan NOC*NSF met het verzoek het onderwerp aan de orde te stellen bij het IOC, met als mogelijke acties het hanteren van een mensenrechtencriterium bij de selectie van steden of het instellen van een mensenrechtencommissie. Naar aanleiding hiervan heeft NOC*NSF het thema mensenrechten als één van de belangrijke thema’s binnen sport en integriteit op haar agenda gezet. NOC*NSF zal de komende tijd dit thema verder uitwerken en het Kabinet zal Uw Kamer in de tweede helft van 2014 hierover nader informeren.
Ook de KNVB heeft ten aanzien van dit onderwerp een voorstel bij het UEFA bestuur neergelegd om de FIFA te vragen mensenrechtenclausules in toekomstige bids op te nemen. De UEFA heeft dit voorstel aangenomen.
Op 21 november 2013 is mede op initiatief van Nederland een brief7, die is ondertekend door 23 EU-lidstaten, verstuurd aan de Europees Commissaris van Onderwijs, cultuur, meertaligheid en jeugdzaken Vassiliou inzake respect voor mensenrechten bij grote sportevenementen. Met deze brief roepen de Europese sportministers op dat landen/staten bij de organisatie van grote sportevenementen rekening houden met de Europese Conventie inzake Mensenrechten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de VN. De Europese Commissie heeft hier positief op gereageerd8 en in vervolg hierop is het onderwerp in het nieuwe EU Werkplan voor Sport (2014–2017) opgenomen.
Het Kabinet zal zich ook in de toekomst blijven inzetten om grote sportevenementen als de Olympische Spelen en het wereldkampioenschap voetbal te gebruiken als opening om moeilijke onderwerpen, zoals mensenrechten, bespreekbaar te maken.
Het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Michiel van Nispen (SP), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en verwijs voor mijn reactie naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Deelt u de zorgen van het hoofd van de afdeling forensische geneeskunde van de GGD Amsterdam en van het opleidingsinstituut Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) dat er op den duur niet alleen een tekort dreigt aan Amsterdamse lijkschouwers, maar ook een probleem ontstaat met de kwaliteit van de artsen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het is aan individuele werkgevers om te zorgen dat zij voldoende functionarissen in dienst hebben voor de taken die moeten worden uitgevoerd. Ik kan dan ook geen uitspraak doen over de situatie zoals deze zich mogelijk in Amsterdam voordoet.
De Gezondheidsraad heeft in haar advies over de forensische geneeskunde aandacht besteed aan de capaciteit aan forensisch artsen. Daaruit valt te concluderen dat de instroom in de beroepsgroep een punt van zorg is, maar dat de jaarlijkse instroom van 20 artsen2 in de basisopleiding tot forensisch arts de verwachte uitstroom uit de beroepsgroep zal kunnen compenseren. Ik zag en zie daarin geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
In artikel 5 van de Wet op de Lijkbezorging is de verplichting vastgelegd dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijk lijkschouwer. Met het oog hierop beheert de beroepsvereniging, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), een register voor forensisch artsen. De als zodanig werkzame forensisch artsen worden daarin geregistreerd als forensisch arts FMG. Dit betreft de artsen die de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen.
Met dit register is zodoende ook de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging. Uit de keuze van de beroepsvereniging leid ik niet af dat het noodzakelijk zou zijn om de toegankelijkheid van de uitgebreidere opleiding tot forensisch arts te vergroten. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4 en 6 en naar de kabinetsreactie van 6 februari 2014 op het advies van de Gezondheidsraad «Forensische geneeskunde ontleed»3.
Is de basisopleiding tot lijkschouwer van dertig dagen volgens u lang genoeg om forensisch artsen zorgvuldig en goed op te leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat de overheid niet meebetaalt aan de uitgebreidere profielopleiding van forensisch artsen?
Per opleiding worden afzonderlijk afwegingen gemaakt of overheidsfinanciering is aangewezen. Ik zie mede gezien mijn antwoord op vragen 2, 3 en 5 vooralsnog geen aanleiding publieke financiering van de uitgebreidere opleiding tot forensisch arts te overwegen. Overigens merk ik op dat de medische vervolgopleidingen die nu in aanmerking komen voor publieke financiering van overheidswege via VWS opleiden voor de zorg die voortvloeit uit de Zorgverzekeringswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of Wet publieke gezondheid. Voor de opleiding tot forensisch arts is dit niet het geval.
Deelt u de mening van de GGD Amsterdam en de Gezondheidsraad dat de opleiding tot forensisch arts beter moet worden gefinancierd om te voorkomen dat daders ongestraft rond blijven lopen? Zo ja, bent u bereid om samen te zoeken naar een oplossing, die kan inhouden dat er meer financiering moet komen voor een toegankelijke en goede opleiding voor forensisch artsen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad «Forensische geneeskunde ontleed, naar een volwaardige plaats voor een bijzondere discipline» (Kamerstuk 33 628, nr. 4) wordt niet ingegaan op het advies om te onderzoeken of er een overheidsfonds in het leven geroepen kan worden voor de bekostiging van tien tot twintig opleidingsplaatsen voor de vervolgopleiding forensische geneeskunde; kunt u alsnog aangeven of u bereid bent de mogelijkheden voor een dergelijk fonds te onderzoeken? Kunt u hierbij ook aangeven hoe u tegen de suggestie van de Gezondheidsraad aankijkt om een dergelijk fonds vergelijkbaar met het Opleidingsfonds Zorg in te stellen en welke consequentie dat dan heeft voor de keuze van de begroting waaruit dit betaald zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat smartshops levensgevaarlijke drugs verspreiden |
|
Marith Volp (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van RTL Nieuws waarin werd aangetoond dat verdovende middelen die op de opiumlijst staan worden verkocht als vitaminepillen? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending. Een smartshop mag alleen legale middelen verkopen. Het is niet toegestaan middelen te verkopen die onder de werking van de Opiumwet of de Geneesmiddelenwet vallen.
Was u op de hoogte van het feit dat verdovende middelen worden verkocht in ten minste vier smartshops in Amsterdam en Utrecht? Zo ja, wat heeft u met die informatie gedaan en heeft u een overzicht van andere smartshops die verboden middelen verkopen?
Nee, dit was mij niet eerder bekend. Op dit moment wordt nader onderzocht op welke wijze kan worden opgetreden tegen de vier smartshops in Amsterdam en Utrecht. Mij zijn geen andere voorbeelden bekend van smartshops die illegale middelen verkopen.
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas smartshops controleert als een melding van verboden transacties bij binnenkomt? Zo ja, beschouwt u deze werkwijze als effectief? Waarom komt de NVWA pas in actie na een melding en niet op eigen initiatief? Zo nee, op welke manier controleert de NVWA dan wel?
De bevoegdheden op het gebied van toezicht zijn vervat in verschillende wetten. Dit kan de Warenwet zijn, de Opiumwet of de Geneesmiddelenwet. Afhankelijk van de wet op basis waarvan toezicht wordt gehouden, is of de NVWA of de IGZ aangewezen als toezichthouder. Daarom is bij controles van smartshops meestal sprake van gecombineerd toezicht, hetgeen betekent dat de NVWA samen met de IGZ en de politie controles uitvoert. Meestal vinden dergelijke controles plaats op basis van meldingen, soms op basis van andere signalen en gesignaleerde risico’s.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een rol bij de controle van smartshops? Zo ja, op welke wijze wordt hieraan invulling gegeven? Zo nee, waarom niet, gelet op het feit dat smartshops ook vitamines en amfetamines verkopen, evenals middelen die op de opiumlijst staan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de gezondheid van de gebruiker in gevaar is als hij verslavende middelen gebruikt die hem zijn verkocht als vitaminepillen? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u op welke termijn om de smartshops die op deze wijze te werk gaan aan banden te leggen? Acht u het mogelijk en wenselijk de huidige algemene plaatselijke verordeningen in landelijke regels te vatten, zodat in heel Nederland voor alle smartshops met één maat wordt gemeten en op deze regels kan worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Indien een gebruiker verslavende middelen gebruikt, terwijl hij denkt dat hij vitaminepillen slikt, kan dit ongewenste gevolgen hebben voor zijn gezondheid. Echter, wanneer iemand vitaminepillen wil kopen is de drogist of de apotheek daarvoor het geëigende kanaal, niet de smartshop. Een koper heeft op dit punt ook een eigen verantwoordelijkheid. Aangezien de NVWA en de IGZ betrokken zijn bij het toezicht op de smartshops, waar nodig ondersteund door de politie, acht ik extra maatregelen of aanvullende landelijke regels niet opportuun. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Kan de controle op de kwaliteit van partydrugs gezondheidsproblemen voorkomen? Moeten de organisatoren van feesten en exploitanten van horeca-ondernemingen of de overheid deze controle uitvoeren? Hoe staat u tegenover het verbinden van voorlichting over de risico’s van partydrugs aan deze controle? In hoeverre is uit onderzoek bekend of controles van partydrugs, al dan niet in combinatie met voorlichting, bijdragen aan een stijging of daling van het gebruik van dit soort drugs?
Via het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) kunnen (potentiële) gebruikers zich wenden tot een testservice die is verbonden aan een instelling voor verslavingszorg. Zij krijgen dan informatie over de samenstelling van het middel, over de werking van het middel en over de risico’s van het gebruik van het middel. Het landelijk coördinatiepunt, dat bij het Trimbos-instituut is ondergebracht, wordt gefinancierd door het ministerie van VWS, terwijl de lokale testservices worden gefinancierd door de lokale overheden.
Ik zie het niet als een taak van horecaondernemers of organisatoren van feesten om dergelijke controles uit te (laten) voeren. De uitvoerders van het DIMS beschikken over veel expertise over de samenstelling van drugs, de werking en de gezondheidsrisico’s. Dat is kennis die van horecaondernemers niet verwacht kan worden. Omdat het meestal gaat om het testen van verboden middelen is het DIMS-systeem strak in protocollen vastgelegd en beschikken de testservices over een ontheffing op grond van de Opiumwet.
Het gebruik van (party)drugs, of ze nu wel of niet vervuild zijn, brengt altijd gezondheidsrisico’s met zich mee. Er bestaan geen «gezonde» psychoactieve middelen. Het Trimbos-instituut doet regelmatig onderzoek naar het gebruik van partydrugs, zoals het Grote Uitgaansonderzoek van eind 2013, onderzoek naar het gebruik van partydrugs onder een grote groep frequent uitgaande jongeren. Aanvullend onderzoek naar het gebruik van partydrugs lijkt me daarom niet nodig.
Overigens leverde het onderzoek «Pillen testen in Nederland» (DJ Korf e.a., 2003) geen duidelijke aanwijzingen op voor een stijging van het gebruik van ecstasy als gevolg van pillentesten.
Acht u verder onderzoek naar gebruik van deze middelen onder specifieke doelgroepen zinvol als hierbij ook gekeken wordt naar de invloed van de angst voor vervuilde partydrugs op het kopen van ogenschijnlijk «gezondere» alternatieven via smartshops? Zo ja, op welke manier moet dat georganiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol ziet u weggelegd voor de politie bij de handhaving van de Opiumwet in relatie tot deze smartshops? Hoe verhoudt de rol van de politie zich tot die van de IGZ?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Het bericht ‘Noodplan moet leegloop bij jeugdzorg voorkomen’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Noodplan moet leegloop bij jeugdzorg voorkomen»?1
Dat bericht is bij ons bekend.
Kunt u aangeven hoe u de professionele jeugdzorgmedewerkers kunt behouden?
In de Jeugdwet zijn meerdere instrumenten opgenomen om te bewerkstelligen dat professionele jeugdzorgmedewerkers behouden kunnen blijven voor de sector. De sociale partners in de jeugdzorg, welzijn en kinderopvang hebben gezamenlijk een sectorplan ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierdoor is in 2014–2015 € 3,8 miljoen beschikbaar voor het deelplan jeugdzorg. Het gaat daarbij om behouden van 2.250 medewerkers voor de jeugdzorg door hen bij en na te scholen. Daarnaast is de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) ingesteld om advies uit te brengen voor het eventueel doorvoeren van noodzakelijke herstructureringen bij organisaties van jeugdhulp. Met deze maatregel wordt mede beoogd het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk te beperken en er voor te zorgen dat het nieuwe stelsel een «zachte landing» krijgt.
Daarnaast is bij inkoop van jeugdhulp bijvoorbeeld de kwaliteit een criterium van de afweging waarop de beslissing wordt genomen bij welke instelling jeugdhulp wordt ingekocht. Bovendien is bepaald dat indien een nieuwe/andere jeugdhulpaanbieder wordt gecontracteerd, de gemeente erop toeziet dat de nieuwe jeugdhulpaanbieder in overleg treedt met zijn voorganger over overname van personeel.
Verder merken wij op dat de bezuiniging in het eerste jaar beperkt is (3%) waardoor er ook ruimte is voor verantwoorde fasering. De bezuinigingen lopen in drie jaar op van circa 3% tot circa 11%. Dat betekent dat er ook tijd is voor zorgvuldige ingroei en voor werk-naar-werk-trajecten. Voor de specifieke situatie bij de Bureaus Jeugdzorg wordt een apart traject gelopen waarbij een budgetgarantie van 80% wordt geboden. Gemeenten verschaffen daarbij per 1 augustus a.s. duidelijkheid over de inkoop van de functies die tot en met 2014 onder Bureau Jeugdzorg vielen. Dat geldt ook met betrekking tot de inkoop bij jeugdzorginstellingen.
Deelt u de mening dat er nu al ingegrepen moet worden voor het behoud van professionele jeugdzorgmedewerkers, in plaats van dit over te laten aan de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Wij monitoren de zorginkoop die door gemeenten plaatsvindt. Het is denkbaar dat dit op termijn kan leiden tot het geven van een aanwijzing aan gemeenten als blijkt dat de voorbereiding op de stelselherziening ernstig tekort zou schieten. Wij gaan hier echter niet van uit en, zoals aangegeven bij vraag 2 hebben wij al diverse maatregelen genomen om medewerkers waar mogelijk te behouden voor de jeugdhulp.
Bent u bereid de gemeenten duidelijk te maken dat zij de jeugdzorg niet lichtzinnig moeten opnemen, en ervoor zorgen dat kwaliteit wordt ingekocht? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wij hebben overigens niet de indruk dat gemeenten de jeugdzorg lichtzinnig opvatten. Wel komt uit monitoren naar voren dat het voor kleinere gemeenten moeilijk is om invulling te geven aan de nieuwe taken die zij per 1 januari 2015 moeten vervullen. Hier wordt vanuit het Rijk en de VNG gerichte ondersteuning geboden.
Deelt u de mening dat er een minimale kwaliteitseis moet worden geformuleerd bij de inkoop van jeugdzorg, gebaseerd op resultaten in het verleden? Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat er minimale kwaliteitseisen moeten zijn en hebben daarin ook voorzien. De kwaliteitseisen zijn vastgelegd in de Jeugdwet in de artikelen 4.1.1. tot en met 4.1.8.
Bent u bereid te pleiten voor het behoud van de opgebouwde rechten van jeugdzorgmedewerkers als zij overgaan naar de nieuwe werknemer? Zo nee, waarom niet?
In de Jeugdwet is bepaald dat indien een nieuwe/andere jeugdhulpaanbieder wordt gecontracteerd, de gemeente er op toeziet dat de nieuwe jeugdhulpaanbieder in overleg treedt met zijn voorganger over overname van personeel.
Kunt u deze vragen voor het verzamel-Algemeen overleg Jeugdzorg van 11 juni a.s. beantwoorden?
Deze vragen worden beantwoord voor het Algemeen Overleg Jeugdzorg van 25 juni waarbij de transitie op de agenda staat.
Het bericht ‘Het wordt chaos; zorgpersoneel slaat alarm over werkdruk’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Het wordt chaos; zorgpersoneel slaat alarm over werkdruk»?1
Ik heb hier kennis van genomen.
Waarom worden medewerkers van zorginstelling Amstelring op straat gezet, terwijl er aan de andere kant door Amstelring flexwerkers ingehuurd worden? Bent u bereid dit tot op de bodem uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Uit navraag bij Amstelring blijkt het volgende. Amstelring heeft op 1 juni 2014 voor 139 mensen een ontslagvergunning bij het UWV aangevraagd. Van deze 139 werknemers is het merendeel zorgmedewerker van opleidingsniveau 1 en 2. Rond 1 juli 2014 volgt de ontslagaanvraag voor een tweede groep medewerkers, werkzaam in de ondersteunende diensten (facilitair, administratief en ondersteuning). Het gaat dan om circa 90 mensen.
Directe oorzaak voor de ontslagaanvragen is volgens Amstelring het ingezette beleid gericht op langer thuis wonen. Daardoor zullen er minder cliënten in verzorgingshuizen wonen. Om die reden ziet Amstelring zich genoodzaakt tot een reductie van de formatie. In een periode van 2 jaar leidt dit tot een ingeschat gefaseerd verlies van 500 fte arbeidsplaatsen voor bepaalde groepen medewerkers: 225 fte bij de ondersteunende diensten (overhead), 225 fte zorgmedewerkers niveau 1 en 2 en zorgmedewerkers uit de locaties die gesloten gaan worden en 50 fte facilitaire medewerkers.
Het aantal medewerkers dat door voornoemde reductie van formatie noodgedwongen wordt ontslagen is niet exact te bepalen. Bepaalde zorgmedewerkers van niveau 2 worden in staat gesteld om op kosten van Amstelring een verkorte opleiding tot niveau 3 IG te volgen. Daarmee wordt ingezet op het behoud van deze medewerkers voor de organisatie. Amstelring ziet momenteel dat andere medewerkers elders een baan vinden of via natuurlijk verloop (bijvoorbeeld vanwege pensionering) uit dienst gaan.
Van de achttien woonzorgcentra van Amstelring zullen gedurende een periode van twee jaar, drie Amsterdamse locaties geheel of gedeeltelijk sluiten (Sint Jacob, verpleeghuis De Drie Hoven en Willem Dreeshuis). De toekomstbestendige woonzorgcentra van Amstelring ondergaan tegelijkertijd een kwaliteitsverbetering. Die is nodig omdat er cliënten zullen verblijven met complexere en zwaardere zorgvragen. Dat feit vereist zorgmedewerkers met een hoog opleidingsniveau (niveau 3 en hoger) die conform de wet BIG meer risicovolle en voorbehouden handelingen mogen verrichten.
De rechten van medewerkers zijn vastgelegd in het «Sociaal Plan Amstelring» dat is ondertekend door CNV Publieke Zaak, NU»91 en FBZ. Medewerkers behouden na ontslag nog een half jaar hetzelfde inkomensniveau, door een toelage van Amstelring bovenop de WW-uitkering. Werknemers krijgen ook outplacement-begeleiding gericht op nieuw werk. Als een werknemer elders een baan vindt met een lager salarisniveau, vult Amstelring dit gedurende een jaar aan.
Wat betreft de inhuur van flexwerkers, geeft Amstelring aan dat flexwerkers alleen nog worden ingezet voor vervanging van ziekte of op plaatsen waar het nog onmogelijk is gebleken om zorgmedewerkers van het juiste opleidingsniveau aan te trekken of in te zetten. Vakantiekrachten worden ingezet daar waar locaties dat financieel zo hebben ingepland en voorbereid.
Bent u bereid uw beleid terug te draaien, nu ook blijkt dat bij Amstelring 500 medewerkers ontslagen worden? Zo nee, waarom niet? Om welke medewerkers gaat het? Wordt er bezuinigd op de overheadkosten? Wordt er bezuinigd op het salaris van de bestuurders? Wordt er bezuinigd op de uitgaven door bestuurders? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2.
Amstelring geeft aan dat de organisatie in de komende jaren een forse krimp zal ondergaan. Daarbij wordt ook kritisch gekeken naar de noodzakelijke omvang van de Raad van Bestuur (en daarmee de kosten). Dit is toegezegd aan de Raad van Toezicht (deze gaat over de benoeming van bestuurders en hun arbeidsvoorwaarden), de Ondernemingsraad en de Centrale Cliëntenraad van Amstelring. Dit was voordat de benoeming van nieuwe bestuurders eind 2013 en voorjaar 2014 plaatsvond. Verder zal mogelijk nog dit jaar een kleiner en goedkoper kantoorpand betrokken worden door de centrale ondersteuning van Amstelring, waaronder inbegrepen de Raad van Bestuur. Amstelring geeft aan dat op deze wijze ook de Raad van Bestuur bijdraagt aan een verlaging van het kostenniveau van de organisatie.
De salarissen van de bestuurders van Amstelring voldoen aan de sectorale- en rijksnormen die daaraan gesteld worden. Eind 2013 en voorjaar 2014 zijn twee bestuurders uit dienst gegaan. In beide gevallen gebeurde dit zonder «gouden handdruk», doorbetaling van salaris of andere vergoedingen.
Ik heb uw Kamer, door diverse brieven en debatten, geïnformeerd over nut en noodzaak van de hervormingen van de langdurige zorg. De hervormingen zijn niet altijd gemakkelijk. Ik blijf er echter van overtuigd dat deze hervormingen noodzakelijk en verantwoord zijn en ben daarom ook niet bereid mijn beleid terug te draaien.
Komt de veiligheid van de bewoners in gevaar doordat er met minder (vaste) medewerkers gewerkt wordt?
Een zorgaanbieder moet de zorg zo georganiseerd hebben dat het niet uitmaakt in welk dienstverband een medewerker zorg verleent. Dit is de verantwoordelijkheid van de bestuurder. Hij moet bij de inzet van minder vaste medewerkers goed kijken naar de deskundigheid van de medewerkers en er voor zorgen dat de inzet van meerdere medewerkers geen gevolgen heeft voor de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Zo worden onnodige risico’s op onveilige zorg voorkomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet hier op toe.
Deelt u de mening dat de hoge werkdruk ten koste gaat van de kwaliteit van zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat de bewoners de dupe worden van het kabinetsbeleid?
Te hoge werkdruk kan gevolgen hebben voor de kwaliteit van de zorg. Mede daarom moet een zorgaanbieder maatregelen nemen om de zorg zo te organiseren dat de werkdruk verminderd wordt. Dit betekent niet automatisch dat er extra personeel bij moet, maar dat de zorg ook slimmer georganiseerd kan worden. Voor uw informatie kan ik melden dat ik momenteel samen met het veld en de IGZ bekijk hoe we de intramurale ouderenzorg nog meer in beweging kunnen krijgen om de zorg verder te verbeteren.
Bent u bereid sancties te treffen tegen de bestuurders van Amstelring, wanneer blijkt dat een ander doel van de ontslagronde een hogere omzet is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
In de beantwoording van de voorgaande vragen ben ik ingegaan op de situatie bij Amstelring. Gezien deze situatie is het treffen van sancties niet aan de orde.
Stijging van de inkomens van zorgbestuurders |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Topinkomens in de ouderenzorg stijgen ruim 19%»?1
Ja.
Is het waar dat de «dat de 50 grootverdieners in 2013 ruim 19% meer verdienden dan de 50 grootverdieners in 2012»? Zo nee, met hoeveel zijn die inkomens dan wel gestegen?
Het bericht is te summier om die conclusie nu te kunnen bevestigen of te kunnen ontkennen. Het is gebruikelijk dat VWS jaarlijks een rapportage over de inkomens van de zorgbestuurders naar de Kamer stuurt. De analyse daarvoor start in de zomermaanden wanneer alle jaarverslagen binnen zijn. De rapportage is meestal in het najaar klaar om naar de Kamer te worden gestuurd.
Overigens heb ik op dit moment geen meldingen binnen gekregen van de accountants dat de Wnt zou zijn overtreden.
Biedt de overgangsregeling in de Wet normering topinkomens (WNT) ruimte voor een zo sterke stijging? Zo ja, was die regeling niet juist bedoeld om de bestaande topinkomens boven de WNT-norm af te bouwen? Zo ja, deelt u dan de mening dat een sterke stijging in ieder geval niet in de geest van die overgangsregeling is? Zo nee, waaraan is die stijging dan wel te wijten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet gewenst is dat ten tijde van de omvangrijke hervormingen in de zorg de topinkomens van de zorgbestuurders stijgen? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om verdere stijgingen te voorkomen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, de Wnt is daarvoor het wettelijke instrument.
Deelt u de mening dat de topinkomens gedurende de overgangsfase niet meer zouden moeten stijgen dan de cao-lonen in de desbetreffende zorg? Zo ja, bent u voornemens om met de organisaties in de (ouderen)zorg afspraken te maken om niet alleen naar de letter van de WNT maar vooral ook in de geest daarvan te zorgen dat de topinkomens in de pas gaan lopen met de ontwikkelingen van alle inkomens in die sector? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik die mening. Uit het bericht van de AbvakaboFNV kan ik niet opmaken of een en ander salarisstijgingen zijn of reguliere periodieke verhogingen (i.c. wanneer de bestuurder in een schaal is ingeschaald en dus niet op een bepaald bedrag is aangenomen). Daarnaast geldt dat de Abvakabo FNV niet de cao-stijging in 2013 als vergelijkingsmaatstaf neemt, maar de stijging van 1 september 2013 to 1 september 2014. Voor de bestuurders hanteert men echter de stijging van 2013 ten opzichte van 2012.
Acht u het wenselijk om gedurende de periode dat de overgangsregeling nog bestaat, attent te zijn op verhogingen van de topinkomens, extra geld voor pensioenvoorzieningen of andere manieren om het topinkomen op de valreep alsnog op te plussen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Ja; de overgangsregeling van de Wnt maakt het alleen mogelijk om reeds bestaande afspraken van vóór de inwerkingtreding gedurende een periode te respecteren. Alle wijzigingen in het inkomen die niet berusten op al bestaande afspraken kunnen daarom niet worden doorgevoerd. Indien zich toch zo’n situatie voordoet, dan moet de accountant dat melden. Daarna zullen de bewindslieden van VWS in het kader van hun toezichthoudende taak optreden en zo nodig onverschuldigde betalingen opeisen.
Het feit dat de toegezegde pilot met het persoonlijk assistentiebudget nog niet van start is gegaan |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de toegezegde pilot met het persoonlijk assistentiebudget nog niet van start is gegaan, terwijl deze aan het begin van dit jaar gestart zou zijn?1
In mijn brief van 6 november jl. heb ik aangegeven dat ik in de aanloop naar de Wlz de mogelijkheden van de ZZP-meerzorgregeling in het pgb in wil zetten om ervaring op te doen met persoonlijke assistentie2 voor cliënten die volledig in staat zijn om regie te voeren over het eigen leven maar om medische redenen zijn aangewezen op permanent toezicht. Nadien heb ik u in reactie op het VSO ADL-assistentie d.d. 3 juli jl.3 toegelicht dat (inderdaad) aanvankelijk werd gedacht aan een pilot met een beperkt aantal deelnemers en een beperkte duur om ervaring op te doen met persoonlijke assistentie. Vertegenwoordigers van zorgkantoren, het Zorginstituut Nederland en VWS hebben de mogelijkheden van een dergelijke pilot verkend. Op grond daarvan is gekozen voor een andere route. Gezamenlijk is namelijk ingezien dat voor de doelgroep de huidige regelgeving reeds mogelijkheden biedt voor de toekenning van pgb op basis van ZZP-meerzorg. De meerzorgregeling staat namelijk open voor cliënten die meer zorg nodig hebben dan is opgenomen in ZZP LG5 of ZZP LG7 of omdat de integrale zorgbehoefte tevens bestaat uit chronische invasieve beademing of non-invasieve beademing. Daarom is verder gesproken over een meer gerichte toepassing van de ZZP-meerzorgregeling en de keuze voor pgb voor deze doelgroep. Zorgkantoren kunnen namelijk op basis van artikel 2.6.6, vijfde lid van de Regeling Subsidies AWBZ de hoogte van het pgb verhogen als cliënten de door het zorgkantoor toegekende meerzorg via pgb zelf willen inkopen.
Er zijn dus geen belemmeringen in de wet- en regelgeving om een start te maken met persoonlijke assistentie. De bestaande mogelijkheden zijn thans slechts zeer incidenteel benut omdat zorgkantoren nog weinig ervaring hebben met deze groep clienten, die door ontwikkelingen in medische technologie nu een langere levensverwachting hebben gekregen. Ook speelt mee dat er voor deze doelgroep nog geen geschikte procedure is ontwikkeld in de uitvoeringspraktijk. De procedures voor meerzorg zijn namelijk voortgekomen uit de zorgzwaarte van cliënten met een verstandelijke beperking met bijkomende gedragsproblematiek. De huidige aanvraagprocedure is dan ook toegespitst op professionals in zorginstellingen die gehandicaptenzorg met bijkomende gedragsproblematiek leveren in natura. Daar moet wat aan worden gedaan. De afgelopen periode heeft Vilans daarom gewerkt aan een op maat gesneden procedure voor cliënten die meerzorg met pgb willen inkopen. Zorgkantoren zullen aanvragen voor pgb-meerzorg volgens dit format in behandeling nemen. Dit format is echter primair nog niet geschikt bevonden voor cliënten die opteren voor persoonlijke assistentie. Daarom heb ik in overleg met de zorgkantoren Vilans ook de opdracht gegeven in het verlengde van het eerder gevolgde proces, in samenwerking met veldpartijen, een toegespitst format te ontwikkelen voor de doelgroep van persoonlijke assistentie. De inzet is dat zorgkantoren hiermee vanaf begin oktober individuele aanvragen kunnen afwikkelen. In veel gevallen zal de medisch adviseur het individuele zorgplan zelf kunnen beoordelen. Het CCE heeft op mijn verzoek echter aangegeven bereid te zijn te adviseren over individuele aanvragen vanuit de doelgroep met ZZP LG5 of ZZP LG7 indien zorgkantoren daar behoefte aan hebben.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat de pilot nog niet van start is gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de pilot met het persoonlijk assistentiebudget voor de groep cliënten met een zeer complexe zorgvraag een ontzettend belangrijke stap is?
Ja, voor een kleine cliëntgroep heeft het persoonlijke assistentiebudget voordelen vanuit oogpunt van cliëntveiligheid. Het gaat om zwaar lichamelijk gehandicapte cliënten die ondanks zeer ernstige lichamelijke beperkingen kunnen en willen deelnemen aan de samenleving maar zijn aangewezen op zorg met een zeer korte responstijd. Deze groep cliënten heeft door ontwikkelingen in medische technologie nu een langere levensverwachting gekregen. Het is in voorkomende situaties vanuit medisch oogpunt noodzakelijk om direct in te grijpen omdat er anders een levensbedreigende situatie ontstaat. Het Zorginstituut (voorheen College voor Zorgverzekeringen) heeft ook over de afbakening van de doelgroep van persoonlijke assistentie geadviseerd in het rapport over ADL-assistentie van 18 april 2013. Voor mij staat voorop dat cliënten die behoefte hebben aan zorg met een zeer korte responsetijd omdat er medische noodzakelijkheid is tot direct ingrijpen, deze zorg ook moeten krijgen.
Welke organisaties worden op dit moment betrokken bij de uitvoering van deze pilot?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 is gekozen voor een andere route. Het zijn de zorgkantoren die een beslissing nemen over de omvang van meerzorg. Van belang is dat de mogelijkheden die de huidige regelgeving biedt, op verantwoorde wijze in de uitvoeringspraktijk worden benut en dat zorgkantoren ervaring op gaan doen en delen over deze relatief nieuwe groep cliënten, die door medische ontwikkelingen nu een langere levensverwachting hebben. Hierbij zijn alle relevante partijen betrokken.
Wie heeft op dit moment de regie over de uitvoering van deze pilot met het persoonlijk assistentiebudget? Wordt ook regie gehouden over de andere betrokken partijen, hun houding ten opzichte van de pilot en over de uitvoering van hun taken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de problemen die cliënten uit de doelgroep op dit moment al ondervinden als gevolg van het uitblijven van de start van de pilot?
Het is mij bekend dat persoonlijke assistentie van belang is voor enkele cliënten die met name vanuit oogpunt van cliëntveiligheid persoonlijke assistentie verkiezen boven ADL-assistentie in de Fokuswoning. In enkele gevallen kunnen zij een geschikte aangepaste woning aanvaarden maar ondervinden zij het probleem dat het toegekende pgb ontoereikend om 24 uur per dag toezicht in te kopen.
Bent u ervan op de hoogte dat het persoonlijk assistentiebudget van groot belang is bij de overgang naar de Wet langdurige zorg (Wlz), in geval van herindicaties, en dat het voor problemen kan zorgen voor cliënten wanneer het persoonlijk assistentiebudget niet tijdig wordt geborgd in de Wlz?
Ik ben ervan op de hoogte dat persoonlijke assistentie vanuit oogpunt van cliëntveiligheid van belang is de kleine groep cliënten waar het hier om gaat. Zoals aangegeven is de inzet is dat zorgkantoren hiermee vanaf begin oktober nog onder de AWBZ individuele aanvragen kunnen afwikkelen. De doelgroep zoals het CVZ die in het rapport van 18 april 2013 heeft omschreven komt in de huidige situatie in aanmerking voor een verblijfsindicatie en kan een aanvraag doen voor meerzorg. Als de Wlz in werking is getreden, zal op grond van artikel 3.2.1 toegang kunnen krijgen tot de Wlz omdat ze een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Ook dan kan men een aanvraag doen voor meerzorg.
Deelt u de mening dat de pilot met het persoonlijk assistentiebudget, mede om bovengenoemde redenen, moet plaatsvinden vóór de Wlz in werking treedt?
Zoals is aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 zijn er geen belemmeringen in de huidige wet- en regelgeving om op basis van de zzp-meerzorgregeling een start te maken met persoonlijke assistentie. Ook de Wlz kent deze mogelijkheden. In alle gevallen beslist het zorgkantoor of de cliënt aanspraak kan maken op meerzorg.
Deelt u voorts de mening dat de mogelijkheid van het persoonlijk assistentiebudget wettelijk moet worden verankerd, zodat er in de toekomst geen onzekerheden ontstaan over wie er toegang, onder welke voorwaarden heeft?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de pilot op korte termijn alsnog van start te laten gaan? Op welke manier kan deze pilot zo snel mogelijk worden gestart, en op welke termijn heeft u dit voor ogen?
Zie het antwoord op de vragen 1, 2 en 7.
Op welke wijze en termijn zal de Kamer door u over de start en voortgang van deze pilot worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat de pilot met het persoonlijk assistentiebudget binnen de meerzorgregeling erg lastig is vanwege de systematiek van de zzp-meerzorgregeling?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat, wanneer de pilot binnen de meerzorgregeling zou starten, hiervoor wel voldoende ruimte moet worden gecreëerd om van bestaande regels af te kunnen wijken?
Zie antwoord vraag 10.
Het persoonsgebonden budget (pgb), Thomashuizen en vastgoed |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het geoorloofd dat pgb's worden ingezet voor het betalen van woonlasten?1
Het is niet geoorloofd pgb in te zetten voor woonlasten. Het pgb kan alleen aan zorg worden besteed. Hoe vaak door individuele Thomashuizen en Herbergiers pgb-geld aan woonlasten uit wordt gegeven is mij niet bekend. De Drie Noteboomen, de organisatie die de formules Thomashuis en Herbergier in eigendom heeft, sluit niet uit dat er in een enkel geval vanuit het pgb-geld tijdelijk wordt bijgesprongen als iemand lastig zit met de huur. Woonlasten en pgb-geld worden weliswaar gesplitst op de factuur van het Thomashuis aan de cliënt, maar het zorgkantoor kan uit de factuur, op basis waarvan de client zich verantwoord, niet opmaken of het betreffende pgb-geld ook aan woonlasten is besteed. De verantwoording van de budgethouder is niet specifiek genoeg. Bij het antwoord op vraag 3 ga ik hierop verder in. Het is ook daarom dat ik geen overzicht kan geven. Ik geef u wel een algemeen beeld zoals mij dat door de Drie Noteboomen is aangereikt.
De kosten verbonden aan het verblijf in een wooninitiatief – huur van een kamer, eten, service en energie – moeten uit eigen middelen worden betaald. Deze woonlasten kunnen dus niet uit het pgb worden betaald. De kosten worden direct door de budgethouder of via het Thomashuis of de Drie Noteboomen aan de woningcorporatie betaald die het pand in eigendom heeft. In het geval van de Thomashuizen worden de woonlasten uit de wajong-uitkering van de bewoner betaald. De woonlasten zijn dusdanig dat er ruimte blijft vanuit de wajong-uitkering voor zak-en kleedgeld, verzekeringen en uitstapjes. In geval van de Herbergier betreft wel een mix van goedkopere en duurdere kamers, toegankelijk voor mensen met een AOW/aanvullend pensioen tot bewoners die eigen geld of vermogen inbrengen.
Daarnaast, zo geeft De Drie Noteboomen aan, wordt het pgb-geld, dat de bewoners inbrengen, gemiddeld genomen aan het volgende besteed:
Het is overigens zo dat ik door meerdere wooninitiatieven ben gevraagd meer duidelijkheid te geven waaraan de toeslag mag worden besteed. Hiermee geef ik deze. Omdat de toeslag aan het pgb zelf wordt toegevoegd zou daaruit de conclusie kunnen worden getrokken dat deze alleen aan zorg kan worden besteed. De toeslag van € 4.000 moet besteed kunnen worden waarvoor deze in het leven is geroepen: het organiseren van zorg en gemeenschappelijke ruimtes. Voorwaarde voor mij is echter wel dat deze toeslag afzonderlijk moet kunnen worden verantwoord om vermenging met de rest van het pgb, dat alleen aan zorg kan worden besteed, te voorkomen. Voor de duidelijkheid: ook de toeslag kan niet worden besteed aan woonlasten.
Ik ga in overleg met betrokken partijen (Drie Noteboomen, eventuele vertegenwoordigers van andere wooninitiatieven en de zorgkantoren) om te bezien hoe gezorgd kan worden voor heldere verantwoording over het individuele en/of totale pgb-geld in algemene zin en de toeslag van € 4.000 in het bijzonder. De Drie Noteboomen heeft in haar publieke brief (3 juni 2014) in reactie op artikel in de Volkskrant aangegeven een voorstel te willen doen voor de verantwoording.
Hoe vaak komt het bij de Thomashuizen (en eventueel de Herbergiers) voor dat geld van het pgb wordt aangesproken voor woonlasten? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze beoordelen zorgkantoren de verantwoording van de pgb's wanneer er woonlasten worden opgevoerd? Hanteren zorgkantoren verschillen?
Feitelijk moet elk pgb individueel worden verantwoord. Met elke bewoner wordt daarom een zorgovereenkomst gesloten, die geaccordeerd wordt door de wettelijk vertegenwoordiger, waarin het pgb naar de diverse zorgfuncties wordt uitgesplitst. Op basis van de zorgovereenkomst krijgt de cliënt facturen. Deze kunnen en worden als verantwoording overlegd aan het zorgkantoor.
Wat meespeelt bij wooninitiatieven is dat bewoners (van) dezelfde (personen) zorg ontvangen en van dezelfde faciliteiten gebruik maken. Ook kan het zijn dat de ene persoon vanwege een budgetgarantie uit het verleden meer pgb te besteden heeft dan een persoon met dezelfde zorgvraag die recent een pgb heeft gekregen op basis van de huidige tarieven. De verantwoording zoals net omschreven is daarom meer algemeen. Dit wordt door zorgkantoren gedoogd. Het is voor zorgkantoor daardoor niet te achterhalen hoe het pgb-geld daadwerkelijk per persoon wordt besteed. Een enkel zorgkantoor wil nog wel eens meer specifieke individuele verantwoording vragen. Ook wordt net als bij alle budgethouders steekproefsgewijs door zorgkantoren een intensieve controle uitgevoerd.
Het is om dit alles dat het goed is dat wooninitiatieven en zorgkantoren in overleg gaan om de verantwoording voor pgb-houders in wooninitiatieven eenduidig te regelen. Dat is temeer nodig en actueel vanwege het trekkingsrecht, waarmee niet achteraf meer wordt verantwoord maar aan de voorkant wordt gekeken of het pgb-geld goed wordt besteed.
Is het mogelijk dat zorgkantoren woonlasten bij Thomashuizen/Herbergiers door de vingers zien vanwege het positieve imago van deze kleinschalige woonvoorzieningen?
Ik heb hier geen signalen over ontvangen. Wel is het zo, zoals ik in antwoord op 3 aangaf, dat het voor zorgkantoren door de huidige algemene wijze van verantwoorden lastig is uit te sluiten of bijvoorbeeld toch niet enig pgb-geld voor woonlasten wordt ingezet.
Leidt de volgende uitspraak logischerwijs tot legitieme inzet van pgb voor woonlasten: «om zorg te kunnen leveren, wordt tweederde van het pand gebruikt. Hiermee is het onderdeel van de bedrijfsvoering. Al onze facturen worden maandelijks gecontroleerd door het zorgkantoor»?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vorige vragen.
Hoe oordeelt u over huurprijzen bij Thomashuizen die hoger liggen dan de Wajong-uitkering (1.114 euro bruto)? Vindt u dit normale huurprijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Drie Noteboomen geven aan dat per bewoner huur, service en eten/drinken samen altijd ongeveer € 750 bedragen. Dit is zodanig dat ruimte is voor zak- en kleedgeld, verzekeringen en uitstapjes.
Is het gebruikelijk dat een woningbouwcorporatie een investering in woningen in 10 jaar terugverdient? Erkent u dat er dan sprake is van commerciële verhuur, en in feite vastgoedhandel? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Drie Noteboomen geeft aan dat alle panden in eigendom van een woningcorporatie zijn. Het is aan de woningcorporatie in overleg met elk Thomashuis en De Drie Noteboomen welk huurbedrag zij afspreken. Huurcontracten worden afgesloten voor 10 jaar. Coöperaties rekenen de kosten van het Thomashuis door zoals zij ook sociale huisvestingprojecten doorberekenen. Ze komen zo in aanmerking voor financiering Diensten van Algemeen Economisch Belang. De voorwaarden voor deze financieringsvorm zijn een bruto rendement van 5,5 a 6% van het geïnvesteerde vermogen en een afschrijvingsperiode van 50 jaar.
Wat vindt u ervan dat Thomashuizen gerund worden via het franchisemodel, waarbij franchisenemers een forse persoonlijke investering moeten meebrengen eer zij ondernemer zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid is hierin geen partij. Het is een zaak tussen De Drie Noteboomen en de franchisenemers. De Drie Noteboomen geeft desgevraagd aan dat ze, zoals onder 1 reeds aangegeven, ieder jaar een investeringsfee van 5% van de franchisenemer vraagt. Deze wordt door de drie Noteboomen gezien als overhead van de formule en ingezet om met haar team alle franchisenemers te scholen en op diverse wijzen te ondersteunen, en haar formules te blijven ontwikkelen en verbeteren. Voordat franchisenemers starten en inkomsten krijgen wordt een investeringsfee van 25% gevraagd. Deze fee gebruikt de Drie Noteboomen om franchisenemers te helpen opstarten, zoals hulp bij schrijven van een plan, verwerven en inrichten van een pand, scholing, werven van hulpverleners en vrijwilligers, marketing, alsmede de eerder genoemde zaken bij de jaarlijkse herhalingsfee van 5%. Alle investeringen door de franchisenemers worden binnen de looptijd van de franchise afgelost.
Hoe hoog is de investering die een franchisenemer moet doen, eer deze een Thomashuis mag beginnen? Aan wie komt dit bedrag ten goede?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u niet dat de afhankelijkheid van het Thomashuis als onderneming erg groot wordt, doordat de franchisenemer zoveel eigen geld in het zorgproject heeft zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u het risico dat een ondernemer bewoners met een hoog pgb nodig heeft, en een mogelijk vertrek zal willen voorkomen omdat deze dan (veel) geld misloopt? Zo neen, waarom niet?
Om voldoende inkomsten via het pgb te krijgen, heb ik van de Drie Noteboomen begrepen dat een mix nodig is van ZZP’s 3 t/m maximaal 6. Het is niet mogelijk om meerdere cliënten met een zeer zware zorgvraag in Thomashuis of Herbergier te hebben ten behoeve van voldoende aandacht voor iedereen en omdat zorgondernemers de zorg voor vele zware cliënten niet waar kunnen maken. Omdat mensen met een grotere zorgvraag meer inkomsten inbrengen is het voorstelbaar dat zorgondernemers deze persoon minder graag zien vertrekken. Maar een hoger pgb betekent ook navenant meer inzet van zorg en capaciteit. Mij hebben voorts geen signalen bereikt waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat bewoners onder druk worden gezet om een wooninitiatief wel of niet te verlaten.
Erkent u dat er een dubbel verdienmodel in de Thomashuizen/Herbergiers zit, doordat en de franchisenemer en «De Drie Notenboomen» geld verdienen aan de kleinschalige woonvoorziening? Wat vindt u hiervan?
De franchisenemers, de primaire hulpverleners, ontvangen inkomen voor de zorg die zij leveren. De Drie Noteboomen ontvangt inkomsten via de eerder genoemde herhalingsfee (5% van het pgb, circa € 22.000 per Thomashuis) en de investeringsfee van franchisenemers. De Drie Noteboomen benadrukt dat haar overhead relatief beperkt is ten opzichte van reguliere zorginstellingen. Daar moet dan wel bij worden opgemerkt dat het pand en de woonlasten niet in de kostprijs zitten zoals bij een reguliere instelling wel het geval is, maar daar is ook, uitgezonderd de toeslag van € 4.000, geen rekening mee gehouden in de pgb-tarieven. In tegenstelling tot andere pgb-houders die vaak een deel van het pgb-geld niet besteden (gemiddeld 10%) kan gezegd worden dat de meeste pgb-houders in en Thomashuis het pgb volledig benutten, volledig overmaken aan het Thomashuis, uitgezonderd het vrijbesteedbare bedrag.
Maken bewoners van Thomashuizen meer of minder hun pgb op in vergelijking met andere mensen met een vergelijkbaar pgb? Kunt u dit (laten) uitzoeken?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het bedrag dat een franchisenemer moet betalen aan het overkoepelende bedrijf «De Drie Notenboomen»? Is dat 25.000 euro per kleinschalige woning? Vindt het acceptabel dat dit bedrag onttrokken wordt aan de zorg?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het totale bedrag dat «De Drie Notenboomen» per jaar krijgt van de Thomashuizen en de Herbergiers? Klopt het dat «De Drie Notenboomen» een bedrijf is van 80 miljoen euro?3 Klopt het dat dit geld uit pgb’s wordt opgebracht? Zo neen, hoeveel is het per jaar en hoe wordt dit geld opgebracht?
Als de pgb’s van alle bewoners van alle Thomashuizen en Herbergiers bij elkaar worden opgeteld wordt de uitkomst ongeveer geschat op € 80 miljoen. Als omzet van De Drie Noteboomen moeten echter de genoemde fees worden gezien. Ook wordt de huur van corporaties meegenomen in de omzet. Uit de jaarrekening die in 2013 bij de Kamer van Koophandel is gedeponeerd is ook van een dergelijk bedrag sprake.
Wie heeft de aandelen van «De Drie Notenboomen» nu in handen? Welke verwevenheid is er tussen dit bedrijf en Vestia? Vindt u die verwevenheid geoorloofd?
De Drie Notebomen heeft 100% van de aandelen van de Thomashuizen en Herbergiers in handen. De aandelen werden in het verleden gedeeld tussen drie samenwerkingspartners: Meavita, Vestia en de initiatiefnemer van de Thomashuizen. Bij haar faillissement is Meavita uit beeld geraakt. Ook Vestia, voorheen altijd de betrokken coöperatie, is niet langer aandeelhouder. De MC-groep, het bedrijf van de heer Loek Winter, heeft nu samen met de initiatiefnemer van de Thomashuizen de aandelen in handen.
Vindt u het niet vreemd dat «De Drie Notenboomen» geen jaarverslag deponeert?4 Waarom hoeft zij dat niet te doen; zij werkt toch met zorggeld?
De Drie Notebomen deponeert een jaarrekening bij de Kamer van Koophandel. Zij hoeft geen maatschappelijk jaarverslag in te dienen omdat zij niet als zorgaanbieder geregistreerd staat.
Welke rol speelt ondernemer Louk Winter in dit geheel? Is het wenselijk dat zorg als onderneming wordt gezien? Is het niet risicovol dat Louk Winter langzaam maar zeker een imperium aan het opbouwen is? Is de gezondheidszorg – ook vanuit democratisch oogpunt – hierbij gebaat?
Ik vind het niet opportuun om me uit te laten over individuele personen die werkzaam bij of eigenaar zijn van een zorgaanbieder. De MC-groep heeft nu 2/3 van de aandelen van de formules Thomashuis en Herbergier in handen. Indien en voor zo ver er sprake is van een onwenselijke samenklontering van zorg, in de zin dat de mededinging significant beperkt wordt of dat er sprake is van aanmerkelijke marktmacht, zullen de toezichthouders ACM en NZa optreden. Vernieuwingen en verschuivingen in het zorglandschap kunnen bijdragen aan een verbetering in kwaliteit voor de patiënt en cliënt. Combinatie van verschillende soorten zorg onder één paraplu kan er voor zorgen dat organisaties van elkaar leren en dat er verbeteringen worden doorgevoerd waar de cliënt bij gebaat is.
Zou het niet beter zijn om kleinschalige woonvoorzieningen zoals de Thomashuizen en Herbergiers onder te brengen in de mogelijke nieuwe Wet langdurige zorg via een naturavergoeding? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tot aanpassing van de wet ontvangen waarin dit wordt geregeld?
Het is van belang dat er een gevarieerd zorglandschap is. Via het pgb wordt innovatie bewerkstelligd en bijgedragen aan dat gevarieerde zorglandschap. Daaruit zijn allerhande wooninitiatieven, waaronder de Thomashuizen, ontstaan. Soms ook omdat mensen niet tevreden waren met het natura-aanbod. De Wlz biedt ruimte voor verschillende vormen van zorg in verschillende settings. Ik zie juist het recht op die keuzevrijheid als belangrijke verbetering in de Wlz. Een verplichting tot naturazorg past hier niet bij.
Hoe beoordeelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de kwaliteit van de zorg, geleverd in de Thomashuizen? Zijn er signalen (geweest) van gebrekkige zorg van de Thomashuizen die de IGZ hebben bereikt? Zo ja, wilt u dit toelichten? Zo neen, wilt u hier onderzoek naar laten doen door de IGZ?
Bij de IGZ bestaan op basis van de meest recente inspectiebezoeken aan een aantal locaties geen grote zorgen over de kwaliteit en veiligheid bij de Thomashuizen. De IGZ krijgt jaarlijks een zeer gering aantal meldingen over de Thomashuizen, variërend van 0 tot 2 per jaar. De meeste meldingen komen voort uit conflictsituaties over geleverde zorg die niet aan de verwachtingen van cliënten of hun omgeving voldoet. In het algemeen kan worden gesteld, dat bij het brengen van inspectiebezoeken in eerste instantie wel normoverschrijdingen werden geconstateerd, maar dat bij een herbezoek altijd de door de IGZ gevraagde verbeteringen waren gerealiseerd. De locaties voldeden aan de wettelijke eisen. Ook in 2014 brengt de IGZ inspectiebezoeken aan de Thomashuizen.
Het onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie |
|
Michiel van Nispen (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het debat in de wetenschap over een mogelijk verband tussen agressie en bepaalde geneesmiddelen, alsook met het feit dat in rechtszaken geregeld een verband wordt gelegd tussen agressie en medicijngebruik, waarbij het vooral gaat om geweldsdelicten die mede door het slikken van antidepressiva zouden zijn veroorzaakt? Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medicijngebruik, agressie en strafrechtelijke verantwoordelijkheid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat we meer te weten komen over agressie als bijwerking van bepaalde medicijnen, niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen, maar ook vanwege de mogelijkheden om informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bepaalde bijwerkingen als gevolg van medicijngebruik of juist het plotseling staken daarvan (zoals ook Lareb eerder voorstelde?)2
Het is wenselijk dat informatie over bijwerkingen van medicijnen snel beschikbaar komt en ook kenbaar is voor artsen en patiënten. De geneesmiddelenketen in Nederland is daar ook op ingericht. Geneesmiddelen worden, voordat zij op de markt komen, in grote studies onderzocht op werkzaamheid en op bijwerkingen, waaronder agressie, die tijdens het gebruik op kunnen treden. In de registratieprocedure beoordeelt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van een medicijn, en draagt het zorg voor de opname van deze risico’s in de uitgebreide productinformatie en de bijsluiters.
De handelsvergunninghouders in de farmaceutische industrie zijn wettelijk verplicht de bijwerkingen van geneesmiddelen die zij in de Europese Unie in de handel brengen vast te leggen en bij het CBG zogenaamde periodieke veiligheidsverslagen (PSUR’s) in te dienen. De vergunninghouders analyseren meldingen, literatuur, alsmede klinisch en farmaco-epidemiologisch onderzoek. De verslagen bevatten de samenvatting en wetenschappelijke afweging van voordelen en risico’s, en alle beschikbare gegevens van een geneesmiddel.
Nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, blijft aandacht voor bijwerkingen nodig om de zeldzame en soms ernstige bijwerkingen op het spoor te komen. Mogelijke bijwerkingen van een geneesmiddel kunnen door zorgverleners en gebruikers worden gemeld via een meldsysteem. Dit systeem wordt in Nederland onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Zorgverleners zijn verplicht om ernstige bijwerkingen, die niet vermeld staan in de bijsluiter, bij Lareb te melden. Lareb analyseert meldingen en rapporteert hierover aan het CBG. Het CBG beoordeelt deze meldingen vervolgens. Hierbij neemt het de gegevens van de European Medicines Agency (EMA), gegevens uit andere Europese lidstaten en gegevens uit de Europese bijwerkingen databank Eudravigilance, mee.
Alle wetenschappelijke kennis over een geneesmiddel komt dus samen bij het CBG. Dit bestuursorgaan beslist of, en zo ja welke maatregelen moeten worden getroffen ten aanzien van individuele geneesmiddelen. Het beslist onder andere over het al dan niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Hierbij wordt op Europees niveau nauw samengewerkt met de andere registratieautoriteiten, en in nationaal verband met de universiteiten en Lareb.
In het antwoord op eerdere vragen van het lid Kuzu3 is reeds ingegaan op de eventuele vermelding van waarschuwingen voor agressie in de productinformatie van antidepressiva. Daarbij is aangegeven dat het primair aan het CBG is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Wat is uw reactie op de conclusies in het artikel dat agressief gedrag kan samenhangen met het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen, maar dat de samenhang tussen gebruik van een middel en agressie in een individueel geval moeilijk te bewijzen is?
Er zijn meerdere artikelen met tegenstrijdige uitkomsten verschenen over het mogelijke verband tussen het gebruik van antidepressiva en agressie. Een studie uit 2012 door Paul F. Bouvy & Marieke Liem («Antidepressants and lethal violence in the Netherlands 1994–2008»; Psychopharmacology 2012) toonde aan dat een toename van het voorschrijven van antidepressiva in Nederland, tussen 1994 en 2008 gepaard is gegaan met een afname van het aantal doden door zelfmoord of moord. Deze studie wijst juist op een vermindering van agressie als bijwerking bij de behandeling met SSRI’s. Dit is een bevestiging van de conclusies in de studies van Walsh en Dinan (2001), George e.a. (2011), en Coccaro en Kavoussi (1997), die eveneens wijzen op vermindering van agressie en gewelddadig gedrag bij SSRI-behandelingen.
Andere publicaties suggereren dat sommige antidepressieve middelen bij sommige patiënten mogelijk een hoger risico kunnen geven, bijvoorbeeld bij het begin of bij het stoppen van de behandeling. Dit komt met name naar voren in de studie door David Healy e.a. (2006), maar ook in de studies van Moore e.a (2010) en Rouve e.a (2011).
Wanneer uit onderzoek is gebleken dat het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen tot agressief gedrag kan leiden, wordt voor die geneesmiddelen een waarschuwing opgenomen in de bijsluiter.
In individuele gevallen is de samenhang tussen het gebruik van een geneesmiddel en agressie overigens moeilijk vast te stellen omdat er in de meeste gevallen sprake is van een combinatie van factoren. Bovendien is de aard van de agressie niet altijd gespecificeerd. Dit kan dus zowel verbale als fysieke agressie zijn, en meer of minder uitgesproken. Ook de omstandigheden en achtergronden zijn niet altijd bekend. Ook in het Nederlands Juristenblad wordt aangegeven dat het lastig is een uitspraak te doen over de incidentie van de toename van agressief gedrag als bijwerking, omdat de stoornissen waarvoor antidepressiva worden voorgeschreven op zichzelf al gepaard gaan met een verhoogde kans op agressie.4
Is bij u bekend of er reeds gevallen van ernstige agressie of geweld in verband zijn gebracht met het gebruik van medicijnen, zonder dat dit (publiekelijk) bekend is geworden? Wordt dit bijgehouden en zo ja, op welke wijze?
Mij zijn geen gevallen bekend van ernstige agressie of geweld die in verband gebracht zijn met medicijngebruik, anders dan de in vragen 1 en 2 aangehaalde artikelen over meldingen die Lareb heeft binnengekregen.
Voor zover bekend is in Nederland en Europa – naast de eerder genoemde systemen die men kan gebruiken om bijwerkingen van geneesmiddelen te melden – geen sprake van een specifieke registratie van ernstige vormen van agressie of geweld die in verband zijn gebracht met het gebruik van geneesmiddelen.
Welke bijdrage kan de overheid leveren aan het bevorderen van kennis en wetenschap over het verband tussen agressie en medicijngebruik?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de suggestie van de auteurs om kort na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij de verdachte zodat over medicijngebruik meer duidelijkheid ontstaat (naar aanleiding van hun eerdere tussenconclusie dat er over medicatiegebruik minder onzekerheid zou bestaan indien het mogelijk zou zijn om kort na de feiten een meting te doen van de aard en concentratie psychoactieve stoffen in het bloed van de verdachte)? Deelt u de mening dat dit niet alleen van belang is voor de concrete strafzaak, maar juist ook vanwege het bevorderen van de kennis en wetenschap hierover, hetgeen een groot algemeen belang dient?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van medicijngebruik. Ik acht het ook niet wenselijk om een dergelijke grondslag te creëren. In tegenstelling tot het gebruik van alcohol of drugs, geldt het gebruik van voorgeschreven medicatie namelijk niet als strafverzwarende omstandigheid. Bovendien zou een onderzoek naar medicijngebruik een grotere, en minder te rechtvaardigen, inbreuk maken op de privacy van de verdachte, vergeleken met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden.
Het voorschrijven van groeihormonen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de brief die het Radboud universitair medisch centrum aan zijn patiënten die groeihormonen gebruiken heeft gestuurd waarbij het aangeeft dat om niet-medische redenen patiënten gedwongen worden van medicijnen te switchen?1 2
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel te houden aan de behandelrichtlijnen van de eigen beroepsgroep. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de voorschrijver zelf.
Het standpunt van College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ten aanzien van groeihormonen en de overige biologische geneesmiddelen (waaronder biosimilars) is als volgt:
«De behandelend arts moet bij een overgang van het ene naar het andere biologische geneesmiddel betrokken zijn. Omdat de biologische producten niet per definitie identiek zijn, is het van groot belang dat te allen tijde te traceren is welk product een patiënt heeft gekregen, zeker in geval er een vermoeden bestaat van een oorzakelijk verband met een opgetreden bijwerking.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is van mening dat:
Beroepsbeoefenaren dienen ten aanzien van biologische geneesmiddelen te handelen conform hetgeen het CBG bovenstaand aangeeft.
De Handleiding Geneesmiddelensubstitutie (juni 2013) van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) geeft het volgende ten aanzien van substitutie van biosimilars aan:
«Evenals bij substitutie van gewone middelen geldt dat substitutie alleen met toestemming van voorschrijver en patiënt kan plaatsvinden, dat de ernst van de aandoening of het gegeven dat de instelling van de behandeling zeer nauw luistert een reden kan zijn om niet te substitueren ook al zijn er wetenschappelijk gezien geen problemen te verwachten en dat er niet frequent moet worden gesubstitueerd.»
Het Radboud Universitair Medisch Centrum heeft haar patiënten zowel schriftelijk (via een brief) als mondeling tijdens een bezoek aan de behandelend arts (in het kader van de behandelovereenkomst) voorgelicht over het switchen naar een ander groeihormoon.
Uit navraag bij het Radboud Universitair Medisch Centrum blijkt dat de patiënten, die om bepaalde redenen niet kunnen switchen naar een ander groeihormoon, op hun huidige groeihormoon ingesteld blijven. Het Radboud Universitair Medisch Centrum heeft met het switchen beoogd om de kwaliteit van de behandeling voor de patiënt te behouden en een doelmatigheidsslag te maken.
Hoe verhoudt deze handelwijze zich tot de afspraken en richtlijnen dat switchen bij het gebruik van groeihormonen om niet-medische redenen niet wenselijk is? Is dit niet in strijd met het ook door u verwoorde standpunt dat switchen om niet-medische redenen een «zorgwekkende» constatering is?3
Ik ga ervan uit dat artsen voorschrijven conform de geldende behandelrichtlijnen. De IGZ houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen conform de geldende behandelrichtlijnen. Ik geef in mijn brief ten aanzien van de overheveling aan (Kamerstukken II 2013–2014, 29 248, nr. 269) dat het signaal zorgwekkend is dat voorschrijvers zich onder druk gezet voelen om te switchen naar andere geneesmiddelen vanwege budgetdruk. Ik ben van mening dat het switchen van geneesmiddelen niet mag leiden tot kwaliteitsverlies van een behandeling. Artsen dienen immers verantwoorde zorg te leveren.
Is het waar dat ook andere Universitair Medische Centra (UMC’s) hiertoe overgaan of zijn overgegaan? Kunt u aangeven wat het beleid is in de acht UMC’s op het terrein van de behandeling van aandoeningen met groeihormonen?
Het is mij niet bekend dat de andere Universitair Medische Centra ook deze werkwijze hanteren of gaan hanteren. Ik wil nogmaals benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van de voorschrijver is om zich te houden aan de geldende behandelrichtlijnen.
Gaat u bewerkstelligen dat deze handelwijze wordt teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Nee, het betreft de keuze en de verantwoordelijkheid van de voorschrijver.
Hebben patiënten bij behandeling met groeihormonen recht op een naaldloze behandeling? Dient elk ziekenhuis die deze behandeling aanbiedt een assortiment aan groeihormonen te hebben dat zowel preparaten die met een naald worden toegediend als naaldloze preparaten omvat?
De patiënt heeft aanspraak en recht op verantwoorde zorg overeenkomstig de stand van de wetenschap en de praktijk, zoals onder andere vastgelegd in behandelrichtlijnen. Een patiënt heeft aanspraak op een passende behandeling. Een ziekenhuis dient altijd verschillende geneesmiddelen en hulpmiddelen beschikbaar te hebben, omdat er altijd patiënten kunnen zijn die, vanuit medische noodzaak, een ander geneesmiddel en/of hulpmiddel nodig hebben voor een juiste behandeling.
Is de huidige financiering van groeihormonen na de overheveling adequaat? Kunt u aangeven hoe de financiering nu precies is geregeld en of deze financiering voorkomt dat ziekenhuizen onevenredig verlies lijden wanneer zij veel patiënten behandelen die groeihormonen nodig hebben?
Vanuit macro-perspectief is er voldoende budget beschikbaar voor groeihormonen. Daarnaast heeft de Nederlandse Zorgautoriteit voor alle groeihormonen een add-on als declaratietitel vastgesteld. Het budget voor een individueel ziekenhuis komt tot stand door onderhandelingen tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen.
Het is voor ziekenhuizen soms lastig de budgetten die zij ontvangen van zorgverzekeraars op de juiste manier intern te verdelen en daarnaast ontbreekt soms de kennis bij voorschrijvers over de bekostiging. Hierdoor kunnen voorschrijvers het idee krijgen dat zij vanwege budgetkrapte (dure) geneesmiddelen niet meer mogen voorschrijven. Dat mag niet het geval zijn. Een voorschrijver dient altijd conform de stand van de wetenschap en de praktijk geneesmiddelen te kunnen voorschrijven. Duur waar het moet, goedkoop waar het kan. Voorschrijven conform behandelrichtlijnen en medische noodzaak gaat altijd voor financiële (budget) afspraken.
Zou het niet wenselijk zijn om bij een dergelijk gespecialiseerd medicijngebruik waarbij slechts een beperkt aantal patiënten is betrokken – in dit geval ongeveer 3.500 patiënten – over te gaan naar een systeem van centrale landelijke inkoop van medicijnen waarbij de rechten van patiënten in het hele land in gelijke mate geborgd zijn en dit niet afhankelijk wordt gemaakt van het handelen van individuele ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Nee, het past niet in het zorgstelsel dat wij met elkaar in Nederland hebben. Ik zie een farmaceutische behandeling met geneesmiddelen niet anders dan een andere behandeling. Het moet een integraal onderdeel van elkaar zijn. Het systeem waarmee er in Nederland geneesmiddelen worden ingekocht, moet niet afwijken van het systeem waarmee de rest van de zorg in Nederland wordt ingekocht.
De uitzending van Radar “ouderen rustig gehouden met medicatie” |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de tv-uitzending «Ouderen rustig gehouden met medicatie»?1
Ja.
Is er een verband tussen het gebruik van drogerende middelen en hoge werkdruk? Wat is anders de reden dat 1 op de 3 ouderen drogerende middelen toegediend krijgt? Klopt dit aantal? Zo nee, om hoeveel ouderen gaat het dan?
Het in de tv-uitzending genoemde cijfer sluit aan bij uit onderzoek bekende gegevens; bijna één op de drie ouderen in verpleeghuizen krijgt neuroleptica of antipsychotica (bron: monitor woonvormen dementie van het Trimbos-instituut). Antipsychotica zijn oorspronkelijk bedoeld voor het behandelen van psychoses, maar worden in het verpleeghuis vaak voorgeschreven om onrustig gedrag te dempen.
Belangrijk bij het gebruik van deze medicatie lijkt de binnen de instelling heersende cultuur rond het voorschrijven en toepassen van deze middelen. Het gebruik van «onrustmedicatie» zonder eerst op zoek te gaan naar onderliggende oorzaken voor de onrust is helaas nog heel gebruikelijk in de zorg voor demente bejaarden. Mede daarom acht ik de ook in de tv-uitzending genoemde cultuuromslag bij bestuurders en hulpverleners zeer noodzakelijk. Het door mijn ambtsvoorganger gestarte actieprogramma onvrijwillige zorg is bedoeld om de beroepsgroep te ondersteunen bij deze omslag. Een onderdeel van dat programma is bijvoorbeeld onderzoek naar de beleving van demente ouderen, zodat hulpverleners straks beter in staat zijn om gedrag en signalen van demente bejaarden te begrijpen. Betere herkenning van onderliggende problematiek zal hopelijk op zijn beurt weer bijdragen aan het terugdringen van het gebruik van onrustmedicatie.
Waarom zijn er zulke grote verschillen in het gebruik van psychofarmaca in instellingen? Klopt het dat instellingen met een lage overhead ook een lager gebruik van psychofarmaca hebben dan instellingen met een hogere overhead? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
De verschillen in het gebruik van psychofarmaca tussen instellingen zijn voor een deel het gevolg van verschillen tussen de bewonersgroepen. Maar ook bij vergelijkbare bewonersgroepen zijn er verschillen tussen instellingen in het gebruik van psychofarmaca. De instellingscultuur en het daaruit voortvloeiende medicatiebeleid spelen daarbij, zoals gezegd, een belangrijke rol.
Of instellingen met een lage overhead ook een lager gebruik van psychofarmaca hebben is mij niet bekend. Ik zal deze vraag voorleggen aan veldpartijen en wetenschappers en relevante conclusies meenemen in mijn beleid en bij het actieprogramma. Overigens is mij bekend dat er een universitair onderzoek loopt naar het gebruik van psychofarmaca. Er zijn uit dit onderzoek, voor zover ik weet, nog geen resultaten bekend.
Wat zijn de extra kosten als gevolg van het gebruik van drogerende middelen, zoals ondervoeding, hartfalen, beroerte, te weinig beweging etc.? Wegen deze kosten op tegen het extra inzetten van personeel?
Er zijn mij geen gegevens bekend over de kosten van de negatieve bijwerkingen van psychofarmaca. Maar ook al weten we niet precies hoe hoog deze kosten zijn, het is duidelijk dat het voorschrijven van psychofarmaca aanzienlijke risico's oplevert voor deze ouderen. Dat is mijns inziens slechts dan acceptabel als er echt geen alternatief is voor deze middelen. De tv-uitzending laat heel duidelijk zien dat er in veel gevallen wel degelijk een alternatief is en dat het vooral nodig is om te werken aan een cultuuromslag in de ouderenzorg. Het actieprogramma onvrijwillige zorg is gericht op zo'n cultuuromslag bij alle betrokkenen.
Deelt u de mening dat het van de zotte is dat het slaapmiddel Dormicum overdag gebruikt wordt om ouderen rustig te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat hij ervoor zorgen dat instellingen hier per direct mee stoppen?
Zoals bij 3 al aangegeven, worden bij demente bejaarden middelen tegen onrust voorgeschreven die oorspronkelijk ontwikkeld zijn voor andere doelen, bijvoorbeeld als slaapmiddel of als behandeling tegen psychoses. Het voorschrijven van deze middelen mag zeker geen gewoonte zijn en is alleen acceptabel als er echt geen beter alternatief voorhanden is. Daarom heb ik hierover ook strikte regels gesteld in het wetsvoorstel Zorg en Dwang. Dit wetsvoorstel wacht nu op behandeling in de Eerste Kamer.
De inspectie ziet toe op deze zorg en kan zo nodig ook maatregelen nemen tegen instellingen. De Inspectie baseert zich daarbij uiteraard op de nu geldende wetgeving, de wet bopz, maar neemt daarbij wel al de uitgangspunten van het wetsvoorstel Zorg en Dwang mee. Dit betekent bijvoorbeeld dat de «Nee, tenzij» benadering essentieel is bij het beoordelen van de zorg; alleen als er geen enkel vrijwillig alternatief is en onvrijwillige zorg echt onvermijdelijk is, kan en mag onvrijwillige zorg, bijvoorbeeld onvrijwillige medicatie, worden toegepast.
Bent u bereid sancties te treffen tegen zowel de instellingen als ook hun bestuurders, bij onvrijwillige toediening van drogerende middelen?
Zie antwoord vraag 5.
Patiënten die lange wachttijden melden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending gezien waarin patiënten aangeven lang te moeten wachten voordat zij bij een psychiater of tweedelijns ggz-instelling terecht kunnen?1
Ja.
Hoeveel patiënten staan er op dit moment op de wachtlijst voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat is de gemiddelde wachttijd? Voor hoeveel patiënten overschrijdt de wachttijd de in de beroepsrichtlijn aangegeven maximale wachttijd?
Momenteel zijn geen actuele landelijke gegevens bekend over wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Aanbieders van ambulante tweedelijns GGZ zijn op grond van regelgeving van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verplicht wachttijdinformatie op hun website te plaatsen2, waardoor patiënten wel kunnen weten waar ze aan toe zijn. NZa is momenteel bezig met meting van wachttijden in de gespecialiseerde GGZ. De NZa verwacht de eerste resultaten van de wachttijdmeting in oktober 2014 openbaar te kunnen maken.
Hoeveel signalen heeft u in 2014 gehad van patiënten, huisartsen, psychiaters en zorgverzekeraars over de lange wachttijden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Ik beschik op dit moment niet over kwantitatieve gegevens over wachttijden voor de gespecialiseerde GGZ. Wel heb ik signalen gekregen in het kader van het overleg dat ik voer met partijen over de uitvoering van het bestuurlijk akkoord in de GGZ en uit de media. Deze signalen hebben betrekking op
Het gaat hier om individuele meldingen van zorgaanbieders of patiënten die mij bereiken via hun koepelorganisaties of via de media. Deze meldingen geven nog geen kwantitatief beeld. Om wel een beter totaalbeeld te krijgen is de NZa bezig met een wachttijdmeting en heeft het Landelijk Platform GGZ een meldactie in gang gezet. De monitor van de generalistische basis GGZ zal een beeld geven van de verschuivingen tussen de verschillende echelons in de GGZ. In september komt een eerste kwantitatief resultaat hiervan beschikbaar.
In het bestuurlijk akkoord voor de GGZ hebben partijen aangegeven dat wachtlijsten in de GGZ zeer onwenselijk zijn. De beperking van de uitgavengroei moet gerealiseerd worden door de doelmatigheid te bevorderen en mag niet leiden tot een toename van wachtlijsten. De afspraken over vermindering van de uitgavengroei ontslaan de zorgverzekeraars niet van hun zorgplicht. Partijen hebben in het bestuurlijk akkoord 2014–2017 afgesproken zich tot het uiterste in te spannen om de zorg binnen de Treeknormen te leveren, waarmee wordt voorkomen dat wachtlijsten ontstaan of zullen oplopen. Deze Treeknormen houden in dat de maximale wachttijden tot de intake 4 weken bedragen, tot de diagnose eveneens 4 weken, tot de aanvang van extra- of semimurale zorg 6 weken en tot de aanvang van intramurale zorg 7 weken.
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en zal in geval van wachttijden de verzekerde doorgeleiden naar een andere zorgaanbieder. Uit de televisie uitzending bleek dat verzekerden lang niet altijd op de hoogte zijn van het feit dat zij zich tot de zorgverzekeraar kunnen wenden voor een tijdige behandeling of voor zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen verzekerden hierop wijzen.
Zelf blijf ik in gesprek met de organisaties van cliënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars waarmee ik het akkoord heb gesloten. Ik volg de signalen en de kwantitatieve gegevens en blijf partijen wijzen op hun verantwoordelijkheden. Nu blijkt dat verzekerden niet goed op de hoogte zijn van hun mogelijkheden, zal ik de organisaties van zorgverzekeraars en zorgaanbieders wijzen op de informatie die zorgverzekeraars en zorgaanbieders geven aan verzekerden/cliënten en de informatie die koepelorganisaties verstrekken aan hun leden. Ook moet het voor de verzekerde op het moment dat hij kiest voor een polis duidelijk zijn bij welke zorgaanbieders hij terecht kan. Zoals ik in mijn brief van 2 juni jl. aangaf zal ik in overleg met de NZa bezien op welke wijze de beleidsregel informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten aangepast kan worden op dit punt. Als er een meer kwantitatief beeld beschikbaar is van wachttijden, zal ik bezien of dat aanleiding geeft tot beleidsmatige aanpassingen.
Klopt het dat kwetsbare patiënten met geestelijke problematiek niet altijd tijdig de juiste zorg krijgen? Wat vindt u ervan dat Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zorgverzekeraars deze problematiek niet herkennen? Hoe plaatst u dit in de reeks gevallen waar bleek dat patiënten zorgverzekeraars niet als hun belangenbehartiger ervaren?
Als verzekerden niet melden bij hun zorgverzekeraar dat zij lang moeten wachten, dan mist de zorgverzekeraar belangrijke informatie. Het is dus van groot belang dat de verzekerden deze weg beter weten te vinden en benutten. Mocht een verzekerde geen gehoor vinden bij zijn verzekeraar, dan heeft hij meerdere mogelijkheden om zijn verzekeraar hier op aan te spreken. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Tot slot kunnen patiënten bij een tegenvallende dienstverlening vanuit de zorgverzekeraar jaarlijks een overstap maken naar een andere verzekeraar. De NZa heeft voorts tot taak toe te zien op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Zorgverzekeraars Nederland het uitblijven van tijdige geestelijke zorg grotendeels wijt aan patiënten en huisartsen die geen contact opnemen met de zorgverzekeraar als de beoogde behandelaar zijn plafond heeft bereikt?
Indien een behandelaar zijn plafond heeft bereikt en de zorgvraag groter is dan het aanbod, dient dit uiteraard bij de zorgverzekeraar bekend te worden gemaakt. De behandelaar heeft hierbij een signalerende functie, omdat de zorgverzekeraar op basis van de declaraties niet altijd een actueel beeld heeft (omdat declaraties veelal pas na verloop van tijd worden ingediend) van de mate waarin de behandelaar zijn plafond heeft bereikt. Zoals hiervoor onder 3 en 4 aangegeven, is de zorgverzekeraar op grond van zijn zorgplicht verplicht aan de verzekerde een andere oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie), door verschuivingen aan te brengen tussen bijvoorbeeld de plafonds voor de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het wenselijk dat sommige patiënten na een terugval niet meer terecht kunnen bij hun vertrouwde behandelaar, omdat deze behandelaar zijn plafond al heeft bereikt?
Het is aan de zorgaanbieder en de verzekeraar om goede zorg voor de patiënt te organiseren. Afhankelijk van de soort polis kan de verzekerde bij een terugval waarvoor een nieuwe behandelovereenkomst wordt gesloten, te maken krijgen met een omzetplafond. Ik heb u hierover op 2 juni jl. een brief (kenmerk 190129–116251-Z) gestuurd. Overigens wil ik benadrukken dat een verzekerde die een lopende behandelovereenkomst heeft met een zorgaanbieder, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt.
Wat verstaat u onder de «zorgplicht» voor zorgverzekeraars? Wanneer voldoet een zorgverzekeraar hier volgens u aan?
De Zvw regelt – onder meer – op welke op behandeling gerichte zorg de verzekerden jegens hun zorgverzekeraar aanspraak kunnen maken. De zorgplicht moet er voor zorgen dat verzekerden worden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is en tijdig wordt geleverd. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven. De Zvw regelt niet wat de zorgplicht precies inhoudt en hoe zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen. De zorgplicht in de Zvw is dan ook een open norm die o.a. nader wordt ingevuld door de Treeknormen voor wachttijden.
Zorgverzekeraars hebben in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de zorgplicht. In juni 2012 heeft de NZa de beleidsregel «toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars» vastgesteld. Met deze beleidsregel geeft de NZa aan hoe zij met de bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatige uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars, omgaat. Wanneer zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen kan de NZa (handhavend) optreden. Het feit dat de NZa handhavend kan optreden wordt niet ontleend aan dit toezichtkader zelf, maar aan de wettelijke bevoegdheid van de NZa om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van de Zvw, zoals is opgenomen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg).
In de jaarlijkse marktscan over de GGZ en de monitor zorginkoop 2014 houdt NZa in de gaten of zorgverzekeraars met hun zorginkoopgedrag ook voldoende invulling geven aan hun zorgplicht ten aanzien van hun verzekerden.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor verzekerden veel actiever zouden moeten oppakken? Waarom slagen zorgverzekeraars er niet in om wachttijden voor hulpbehoevende, kwetsbare patiënten binnen de kaders van de geldende beroepsrichtlijnen te houden en de continuïteit van de relatie patiënt/behandelaar te waarborgen? Hoe zouden zorgverzekeraars hun zorgplicht actiever kunnen oppakken?
In z’n algemeenheid kan gesteld worden dat de wachttijd problematiek sterk is afgenomen. Indien patiënten niet tijdig geholpen kunnen worden bij een bepaalde aanbieder, zullen ze moeten uitwijken naar een andere aanbieder. De patiënten kunnen bij de meeste zorgverzekeraars terecht voor zorgbemiddeling. Uiteraard is dit ook gekoppeld aan de keuze van een zorgverzekeraar en de polisvoorwaarden. Soms is een wachtlijst ook een gevolg van een onverwachte enorme toename van de vraag waardoor tijdelijk frictie ontstaat. Ook kan het zijn dat een zorgvraag zeer specialistisch aanbod vergt dat langjarige opleiding vergt om het aanbod te vergroten. Er is overigens dan ook een mogelijkheid tijdelijk uit te wijken naar buitenlands aanbod.
Hoe ziet de Nederlandse Zorgautoriteit toe op deze kwestie, en waarom is zij niet overgegaan tot ingrijpen?
De NZa neemt het signaal serieus. De NZa vindt het belangrijk dat patiënten niet geconfronteerd worden met (te) lange wachttijden. Daarom gaat de NZa in gesprek met het Landelijk platform GGZ. In het toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa3 staan normen voor de wachttijden voor GGZ. Deze zijn opgesplitst in de wachttijd voor eerste consult, diagnose en behandeling. Met de informatie die de NZa verkrijgt van het Landelijk Platform GGZ kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Dit beoordeelt de NZa aan de hand van de voorgenoemde normen. Indien de NZa constateert dat een zorgverzekeraar niet voldoet aan de zorgplicht, kan zij op verschillende manieren ingrijpen, bijvoorbeeld door het opleggen van een aanwijzing.
Een Europees burgerinitiatief tegen onderzoek met menselijke embryonale stamcellen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Embryonale stamcellen helpen de geneeskunde»1 en kent u het «Europees burgerinitiatief Eén van ons»?2
Ja, ik ken zowel het genoemde bericht als het burgerinitiatief «One of Us».
Deelt u de mening dat het embryonale stamcelonderzoek van belang is «voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe interventies in de volle breedte van de geneeskunde»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de visie van de auteurs van het genoemde bericht dat het uitvoeren van onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van embryonale stamcellen, niet alleen van belang is voor het (biologisch) medisch-wetenschappelijke onderzoek in zijn algemeenheid, maar ook kan resulteren in nieuwe zinvolle behandelwijzen, en juist ook op andere terreinen dan dat van de procreatieve geneeskunde.
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Dijkstra (D66) over «Het Europese burgerinitiatief «One of Us»» (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2013/2014, nr. 2081) heb ik in antwoord 3 aangegeven waarom en op welke gebieden ik onderzoek met embryonale stamcellen van belang acht. Kort samengevat gaat het daarbij ten minste om de – nogal uiteenlopende – gebieden van onderzoek naar zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen, onderzoek naar het bepalen van toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, en onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën.
Is de financiering van het onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek in Nederland op enige wijze afhankelijk van financiering vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
Naar mijn mening kan niet worden gesteld dat de financiering van het onderzoek dat in Nederland wordt uitgevoerd naar onvruchtbaarheid of met humane stamcellen, afhankelijk is van financiering vanuit de Europese Unie (EU).
Weliswaar is het, zoals ook aangegeven in de bovenaangehaalde beantwoording, zo dat er in Nederland onderzoek wordt uitgevoerd dat mede met gelden van de EU is gefinancierd. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat de uitvoering van zulk onderzoek afhankelijk is van de EU-financiering, in de zin dat het niet uitgevoerd zou zijn wanneer er geen EU-financiering beschikbaar zou zijn gesteld. Niet uit te sluiten valt bijvoorbeeld dat er dan andere fondsen voor cofinanciering gevonden zouden kunnen zijn.
Is de Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek op enige wijze afhankelijk van regelgeving vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
De Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid respectievelijk het onderzoek met humane stamcellen is gedeeltelijk ook afhankelijk van EU-regelgeving. Zo is de richtlijn 2004/23/EG3 in onze regelgeving geïmplementeerd door middel van een in 2007 in werking getreden wijziging van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal. Ingevolge artikel 1 van die wet vallen onder de term «menselijke weefsels en cellen» onder meer ook de humane adulte of embryonale stamcellen die bestemd zijn voor toepassing op de mens. In het geval van feitelijk klinisch medisch-wetenschappelijk onderzoek bij de mens, en dus ook als het gaat om zulk onderzoek met humane stamcellen, moet tevens voldaan zijn aan daarvoor relevante bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). In de WMO zijn onder meer ook de richtlijn 2001/20/EG4 en de richtlijn 2005/28/EG5 geïmplementeerd. In 2016 zal vervolgens in werking treden de verordening 536/20146, die rechtstreekse werking zal hebben op onder meer klinisch onderzoek met humane stamcellen en naar onvruchtbaarheid.
Deelt u de mening dat de bestaande wettelijke regelingen en afspraken in Nederland ten aanzien van gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek zorgvuldig zijn? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat eventuele aanpassingen van die wettelijke regelingen en afspraken, met hooguit het meewegen van de internationaal gevoerde discussie, enkel binnen de Nederlandse context moet plaatsvinden? Zo nee, wat is er dan niet zorgvuldig?
Het belangrijkste wettelijke kader voor het gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland is de Embryowet. Deze wet is na een uitgebreide parlementaire behandeling tot stand gekomen en wordt periodiek geëvalueerd.
De Embryowet bevat onder meer de algemene kaders ten aanzien van het tot stand brengen van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek dat is gericht is op het tot stand brengen van een zwangerschap, alsmede de algemene kaders ten aanzien van de beschikbaarstelling en gebruik van menselijke embryo’s die zijn overgebleven van in-vitrofertilisatieprocedures, voor andersoortig wetenschap-pelijk onderzoek. De wet maakt enerzijds niet zonder meer het toepassen mogelijk van al hetgeen nu technisch gezien al uitvoerbaar mag worden geacht. De wet bevat anderzijds echter wel een voorziening die het mogelijk maakt om, met name wanneer aannemelijk is geworden dat de betreffende techniek kan resulteren in nieuwe effectieve en veilige behandelingsmogelijkheden, via een relatief snelle procedure het zogeheten therapeutisch kloneren alsnog te kunnen toestaan.
Dit wettelijk stelsel en de periodieke evaluatie ervan bieden naar mijn mening voldoende waarborgen voor de vereiste zorgvuldigheid bij dit zo belangrijke onderwerp.
Ik onderschrijf het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, moet ik tegelijkertijd echter ook vaststellen dat er aanpassingen nodig kunnen zijn die «van buitenaf» komen. Het gaat daarbij dan om uitkomsten van internationaal gevoerde onderhandelingen die voor ons land bindend zijn of worden, zoals in de vorm van verordeningen en richtlijnen van de EU.
Overigens is, zoals ik ook heb opgemerkt in de bovengenoemde beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijkstra, ten aanzien van handelingen met embryo’s in algemene zin in elke lidstaat van de EU de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend. Het Europees Hof van Justitie heeft immers in een uitspraak (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), gesteld dat de richtlijn 98/44/EG7 ook betrekking heeft op octrooieerbaarheid van uitvindingen die dank zij het uitvoeren van handelingen met embryo’s worden gedaan, maar niet ziet op de aanvaardbaarheid van die handelingen als zodanig.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties, los van het internationaal uitwisselen van argumenten en wetenschappelijke inzichten, een louter Nederlandse zaak is en moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn, onderschrijf ik ook wanneer het gaat om wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties meer in het algemeen. Ook hiervoor geldt dat niet kan worden uitgesloten dat bindende uitkomsten van internationaal gevoerde discussies en onderhandelingen zullen leiden tot aanpassingen «van buitenaf». Naar analogie van het voornemen dat het kabinet in verband met het onderwerp orgaandonatie heeft geformuleerd in een brief over «Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie» (Kamerstukken II 2013/2014, 22 112, nr. 1650, bijlage, blz. 15, zal Nederland er echter bij eventuele aanpassingen van Europese regelgeving scherp op letten dat niet onder valse vlag bepalingen met een medisch-ethisch karakter worden voorgesteld, en zal het daartegen zo nodig in het geweer komen.
Het tekort aan weefseldonoren |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal weefsel-, huid- en hoornvliesdonoren met 12 procent is gedaald?1
Ja, ik heb kennis genomen van het radio-bericht dat het aantal weefsel-, huid, en hoornvliesdonoren in 2013 met 6% is gedaald ten opzichte van 2012 en met 10% ten opzichte van het jaar 2011. Ik had graag een stijging gezien van het aantal weefseldonoren. Wel moet in ogenschouw worden genomen dat het aantal weefseldonoren nooit constant is. Zo blijkt uit cijfers van de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) dat in de eerste vijf maanden van 2014 sprake is van een stijging van 2% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Is het waar dat de reden van het tekort te maken heeft met het feit dat ziekenhuizen te weinig ervaring hiermee hebben? Zo ja, kunt u precies aangeven hoe dit er in de praktijk aan toe gaat? Welke rol kan de Transplantatie Stichting hierin spelen?
Het aantal weefseldonoren schommelt van jaar tot jaar. Het is niet eenvoudig om te bepalen wat de reden van de daling van de afgelopen twee jaar is geweest.
De NTS heeft een weefselstimuleringsplan opgesteld om de oorzaken van de daling van het aantal weefseldonoren in kaart te brengen en mogelijke oplossingen te formuleren. Ik verwacht dat ik u aan het einde van dit jaar kan informeren over de resultaten. Voor die tijd wil ik niet speculeren over de precieze oorzaken van de daling van het aantal weefseldonoren en de wijze waarop het aantal donoren weer kan gaan stijgen.
Met de NTS is overigens al eerder afgesproken dat vanaf dit jaar weefseldonatie meer aandacht krijgt in de communicatie- en voorlichtingsactiviteiten van VWS en NTS.
Ik vind het daarnaast belangrijk om aan te geven dat een daling van het aantal weefseldonoren niet automatisch een daling van het aantal transplantaties betekent. Cijfers van de NTS laten zien dat tussen 2011 en nu het aantal transplantaties, afhankelijk van het type weefsel, stabiel is gebleven (cornea’s, hartkleppen en huid) of is gestegen (bot).
Bent u bereid onderzoek te doen naar de precieze oorzaken van het tekort aan weefseldonoren? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de uitkomst daarvan tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het genoemde tekort op korte termijn teruggebracht moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit tekort weg te werken, en binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten; onderzoek en ontwikkeling richten zich niet op gezondheidsbehoeften, maar op goed verkopende middelen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de schrijvers van dit artikel dat de farmaceutische industrie in onvoldoende mate medicijnen ontwikkelt die een medische toegevoegde waarde hebben?
Idealiter sluit de ontwikkeling van geneesmiddelen aan bij de maatschappelijke behoeften en hebben nieuwe geneesmiddelen een toegevoegde waarde voor de patiënt. Dit gebeurt niet altijd in voldoende mate. Vorig jaar verscheen een update van het WHO-rapport «Priority Medicines for Europe and the World». Het bevat een analyse van «pharmaceutical gaps», dat wil zeggen hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen waar maatschappelijke behoefte aan is. De oorzaak van de hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen kan niet eenzijdig bij «het verdienmodel» van de farmaceutische industrie worden gelegd. Ook het regulatoire systeem (de wettelijke eisen die worden gesteld aan het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, veelal op basis van Europese regelgeving) is van invloed op het verdienmodel en het al of niet beschikbaar komen van nieuwe geneesmiddelen. De schrijvers van het artikel in het FD spreken in dit verband van overregulering en het ontstaan van een hoge entreebarrière daardoor. Daarnaast is het niet zo dat nieuwe (doorbraak) geneesmiddelen zonder meer op commando kunnen worden ontwikkeld. Het doen van meer onderzoek of verhoging van het onderzoekbudget leidt dan ook niet automatisch tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel. Veel geneesmiddelen blijven steken in de onderzoeksfase omdat ze niet het gewenste effect hebben. Van het beschikbaar komen van zogenaamde me-too geneesmiddelen gaat overigens wel een gunstige werking uit op de breedte van het behandelarsenaal van de arts en daardoor staan ook meer geneesmiddelen met elkaar in concurrentie.
In de brieven van 2 juli 2013 en 10 juni 20142 aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat de ontwikkeling van geneesmiddelen primair een verantwoordelijkheid is van de farmaceutische industrie. Daar waar er onvoldoende prikkels van de markt uitgaan om nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen, bijvoorbeeld omdat de risico’s hoog zijn of de winstmarges laag, ligt ook een rol voor overheden bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen. Dit kan één land echter niet alleen: de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is een internationale aangelegenheid. De publieke bekostiging door één land is dan ook geen reële optie. Welke oplossing ook mogelijk en nodig is, dit zal altijd in internationaal verband plaats moeten vinden.
Ik ben geen voorstander van een breed en ongeclausuleerd onderzoek naar mogelijk effectievere businessmodellen op basis van publieke financiering voor de hele farmaceutische sector.
Vanwege de internationale dimensie en de geringe praktische toepasbaarheid heeft een dergelijk onderzoek in mijn ogen weinig zin terwijl ook de benodigde middelen voor publieke financiering hiervoor simpelweg ontbreken. Wel ben ik bereid meer specifiek beleid in te zetten om de ontwikkeling van geneesmiddelen waar behoefte aan is te bevorderen en te stimuleren. Dit heb ik de afgelopen jaren bijvoorbeeld al gedaan via het Priority Medicines-programma van ZonMw. Ook ben ik bereid om in zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe antibiotica, hierbij ook naar verdien- en bedrijfsmodellen te (laten) kijken. Ik kom daar hieronder nog op terug.
Door de EU wordt al veel gedaan. Ik noem het ook door de schrijvers van het artikel aangehaalde Innovative Medicines Initiative (IMI) van de EU, en daarbinnen het onderdeel New drugs for bad bugs dat zich richt op nieuwe antibiotica. Het nieuwe programma (IMI-2) is deels geïnspireerd door het bovengenoemde WHO-rapport Priority Medicines. Ik ben het niet met de schrijvers eens dat dit initiatief geen waarde zou hebben gezien de betrokkenheid van de farmaceutische industrie. IMI is een publiek-private samenwerking en daar waar belangen gelijk op gaan, zijn er in mijn ogen juist veel voordelen om samen met de industrie te werken en de kennis en kunde en het financiële vermogen van de private en de publieke sector samen te bundelen. Ik zal deze initiatieven binnen mijn mogelijkheden ondersteunen en bevorderen.
De inzet is verder vooral gericht op aanpassingen van en binnen het huidige regulatoire systeem. Hierover wordt al gesproken door onder andere de Europese Regulatory Authorities.
Met name zal ik mij inzetten om de EU-regelgeving op het gebied van markttoelating van genees-en hulpmiddelen door te lichten. Daarbij ligt de focus op vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving met als resultaat het op een verantwoorde wijze wegnemen van belemmeringen voor het beschikbaar komen van geneesmiddelen waar behoefte aan bestaat. Daarbij dient wel een werkzame balans te worden gevonden tussen de veiligheid en werking van de producten, de toegankelijkheid voor de patiënt en de belangen van de ontwikkelaars en fabrikanten van de genees- en hulpmiddelen.
In vervolg op de Ministeriële Conferentie Antibioticaresistentie op 25 en 26 juni 2014 en gezien het belang van antibiotica voor de volksgezondheid, zal ik in september in overleg treden met een aantal deskundigen over het beschikbaar komen van nieuwe antibiotica. Met hen wil ik verkennen hoe kan worden bevorderd dat nieuwe antibiotica worden ontwikkeld, rekening houdend met de wens om terughoudend te zijn met het gebruik daarvan. Daarbij zal met name ook gekeken worden naar Europese initiatieven en onderzoeken op dit gebied en de wijze waarop de ontwikkeling en de productie ook financieel kan worden bewerkstelligd en bestendigd.
Bent u van mening dat binnen de farmaceutische industrie in zijn huidige vorm de juiste financiële prikkels aanwezig zijn om te zorgen voor de innovatie die nodig is om de zorg naar een hoger niveau te brengen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken? Zo ja, waarom?
Ik kan niet beoordelen of er binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken. Enerzijds beschik ik niet over betrouwbare gegevens ten aanzien van investeringen en winsten van de overwegend buitenlandse bedrijven om dat te kunnen beoordelen. Anderzijds is er geen norm die aangeeft wat voldoende is en leidt niet elke (verhoging van de) investering tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel met een toegevoegde waarde. Belangrijker is of en zo ja welke nieuwe geneesmiddelen er daadwerkelijk beschikbaar komen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mogelijk effectievere businessmodellen voor de farmaceutische sector op basis van publieke financiering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Zorgverzekeringswet, te houden op 5 juni 2014?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen vóór 5 juni 2014 te beantwoorden.
Het dwarsbomen van de kamerverhuur in verzorgingshuizen door de verhuurderheffing |
|
Sadet Karabulut (SP), Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het Woonakkoord arme ouderen uit bejaardenflats houdt?1
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen hoeveel intramurale zorgaanbieders vastgoed huren, en hoeveel zorgaanbieders vastgoed in bezit hebben? Zo nee, waarom niet?
Er zijn op dit moment AWBZ-breed ongeveer 250.000 plekken die intramuraal worden bekostigd. Als het specifiek gaat om de sector verpleging en verzorging gaat het om ongeveer 150.000 plekken, waarvan ongeveer de helft in verzorgingshuizen en de helft in verpleeghuizen. Er is geen overzicht van de hoeveelheid zorgvastgoed die in bezit is van zorgaanbieders en het deel dat wordt gehuurd. Zorginstellingen nemen zelf hun huisvestingsbeslissingen en voor de bekostiging maakt het geen verschil uit of zij het vastgoed huren of in eigendom hebben.
Hoeveel kamers in verzorgingshuizen staan op dit moment leeg, en kunnen in principe worden verhuurd? Hoeveel kamers in verzorgingshuizen worden niet verhuurd vanwege de verhuurderheffing?
Er wordt niet landelijk bijgehouden of kamers leeg staan en verhuurd kunnen worden. In de AWBZ wordt uitsluitend geregistreerd aan hoeveel personen een vergoeding voor intramuraal verblijf wordt verstrekt.
Welk aandeel van de totale opbrengst aan verhuurderheffing wordt opgebracht door verzorgingshuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de op basis van de aangiften voor de verhuurheffing beschikbare gegevens is niet eenduidig af te leiden of het gaat om een woning in een (voormalig) verzorgingshuis.
Klopt het dat eigenaren van verzorgingshuizen, omgerekend per kamer, anderhalve maand huur per jaar moeten betalen aan verhuurderheffing? Als deze berekening wordt doorgetrokken, hoeveel betaalt een huurder in een verzorgingshuis gemiddeld per maand aan verhuurderheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van de verhuurderheffing per woning hangt af van de WOZ-waarde van de betreffende woning. De omvang in relatie tot de verschuldigde huur hangt verder af van de hoogte van de huur. In de memorie van toelichting bij de Wet maatregelen woningmarkt II is aangegeven dat in 2017 de gemiddelde heffing per woning € 775 bedraagt. Dit is ongeveer gelijk aan anderhalf maal de gemiddelde maandhuur van woningen. Of deze verhouding ook voor verhuurde woningen in verzorgingshuizen geldt, hangt af van de WOZ-waarde van deze woningen (welke gemiddeld naar verwachting lager zal liggen dan de gemiddelde WOZ-waarde van alle verhuurde woningen in Nederland) en de voor deze woningen gevraagde huur. Hier is geen informatie over beschikbaar.
Hoeveel verzorgingshuizen verhogen de huren vanwege de verhuurderheffing? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen informatie beschikbaar op het niveau van zelfstandig verhuurde woningen in verzorgingshuizen.
Hoeveel vrijstellingen van de verhuurderheffing vanwege verbouwingen zijn aangevraagd, en hoeveel daarvan zijn gedaan door zorgorganisaties of eigenaren van zorgvastgoed?
Er zijn op dit moment door 36 aanvragers aanmeldingen gedaan voor heffingsvermindering ingediend in de categorie ombouw van niet voor woning bestemde ruimten naar zelfstandige huurwoningen. Het gaat in totaal om 2215 te realiseren woningen. Bij 5 aanvragers betreft het ombouw van (voormalige) AWBZ-instellingen, het gaat dan om 422 te realiseren woningen.
Kunt u zich voorstellen dat eenzame of angstige ouderen graag in een verzorgingshuis in de wijk willen wonen vanwege de geborgenheid die dit biedt? Zo ja, waarom beperkt u dan de toegang tot het verzorgingshuis voor 80- en 90-plussers? Zo nee, waarom niet?
Onmiskenbaar is de trend dat steeds meer mensen ervoor kiezen om langer thuis te blijven wonen. Ik kan me voorstellen dat geborgenheid belangrijk is. Geborgenheid kan echter ook buiten het verzorgingshuis in een geschikte woonomgeving worden geboden. Dit kan bijvoorbeeld gaan om ondersteuning vanuit het sociale netwerk en om personenalarmering. Ook kunnen mensen kiezen voor een vorm van geclusterd wonen. Meer dan nu het geval is, zal de cliënt in de toekomst een afweging maken, gebaseerd op zijn woonwensen en behoeften. Deze keuze zal zijn tussen de kwaliteit van wonen en zorg in een geclusterde omgeving (waaronder een verhuurde woonruimte in een voormalig verzorgingshuis) en de kwaliteit van wonen en zorg in de eigen woning.
Waarom kiest u voor tweedeling in de zorg, door private partijen toegang te geven om op creatieve manieren invulling te geven aan vastgoed, waardoor wonen in een verzorgingshuis voor ouderen met een laag inkomen onbereikbaar en onbetaalbaar wordt? Is het uw bedoeling dat alleen ouderen met veel geld nog in een verzorgingshuis kunnen wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen willen in het algemeen zo lang mogelijk in hun eigen huis blijven wonen, mede door technologische ontwikkelingen is dat ook steeds beter mogelijk. Daarnaast hebben mensen de mogelijkheid om een woning te huren of te kopen in een geclusterde omgeving (waaronder een plek in een voormalig verzorgingshuis). De mogelijkheid van huren van woonruimte in een geclusterde omgeving staat, zo nodig met ondersteuning door huurtoeslag, ook open voor mensen met een laag inkomen. Ik ben dan ook niet van mening dat er sprake is van een tweedeling.
Kunt u de rol en de invloed van Nederlandse banken met betrekking tot intramurale zorgaanbieders toelichten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse banken zijn voor een gedeelte de financiers van het vreemde vermogen van intramurale zorgaanbieders. Banken houden bij de verstrekking van kredieten rekening met de risico’s en vooruitzichten van hun debiteuren bij hun investeringen en exploitatie.
Bent u bereid het Woonakkoord open te breken en de verhuurderheffing te herzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen aanleiding af te wijken van de in het Woonakkoord gemaakte afspraken. Ik heb aan uw Kamer een evaluatie van de verhuurderheffing toegezegd die ik in 2016 aan uw Kamer zal doen toekomen.
De vrees voor chaos om zorgvastgoed |
|
Sadet Karabulut (SP), Tjitske Siderius (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport afkomstig van de provincie Overijssel waarin gevreesd wordt voor chaos om zorgvastgoed?1
Uit de onderzoeksrapportage «Extramuralisering en leegstand zorgvastgoed» van de provincie Overijssel komt naar voren dat partijen als zorginstellingen, zorgkantoren, woningcorporaties en gemeenten goed moeten samenwerken om wonen en zorg goed te combineren. Dit sluit aan bij het advies «Langer zelfstandig, een gedeelde opgave van wonen, zorg en welzijn» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli).
In de brief «Transitieagenda Langer zelfstandig wonen» die de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik op 4 juni naar uw Kamer hebben gestuurd, hebben wij aangegeven dat wij, evenals de Rli, van mening zijn dat langer zelfstandig wonen en de vernieuwing daarbij primair op het regionale en lokale niveau dient te worden georganiseerd en dat ook op dat niveau de meeste knelpunten kunnen worden opgelost. In dat kader hebben wij een aantal maatregelen aangekondigd.
Vreest u ook voor een tekort aan woningen voor ouderen die thuis blijven wonen, maar toch zorg nodig hebben? Kunt u de Kamer een overzicht van alle provincies doen toekomen van de huidige en verwachte tekorten aan woningen voor ouderen die zorg nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals wij ook hebben geantwoord op vragen van de leden Agema en Fritsma2, zal door de vergrijzing het aantal mensen dat een geschikte woning nodig heeft waarschijnlijk stijgen. Dit hoeft niet tot nieuwbouw van seniorenwoningen te leiden. Een deel van de mensen kan in zijn of haar huidige woning blijven wonen, zonder nadere aanpassingen. Een deel van die woningen heeft aanpassingen nodig. Een ander deel heeft al een aangepaste woning, dan wel zal verhuizen naar een vorm van verzorgd wonen of naar een reeds aangepaste woning. Daarnaast is er al een aanbod van bijna twee miljoen geschikte woningen. Volgens het WoON 2012 wonen er 640.000 huishoudens jonger dan 55 jaar zonder beperkingen in een geschikte woning waardoor er nog ruimte in het aanbod is. Dus ook met gericht toewijzen van geschikte woningen kunnen mensen in een meer passende woning worden gehuisvest. Naar onze mening is daarmee het huisvesten van mensen, die met een toename van beperkingen te maken krijgt, goed uitvoerbaar.
In de Monitor Investeren voor de Toekomst, die u als bijlage bij een brief van 6 juni 2013 over vergrijzing en extramuralisering3 hebt ontvangen, staat een overzicht van de opgave per provincie.
Kunt u reageren op het artikel waarin gesteld wordt dat veel ouderen in een eengezinswoning blijven wonen, waardoor de doorstroming op de woningmarkt zal stagneren? Op welke wijze houdt u hiermee rekening in uw beleid?
Een belangrijke boodschap uit de PBL-studie Vergrijzing en Ruimte is dat de vergrijzing niet alleen vraagt om meer geschikte woningen voor ouderen, maar dat nieuwbouw voor ouderen op veel plaatsen niet dé oplossing kan zijn. Het PBL laat zien dat over vijftien tot twintig jaar als de babyboom generatie geleidelijk komt te overlijden, er een groot aantal woningen beschikbaar komt op de woningmarkt. Om die reden zal in sterk vergrijsde woningmarkten de oplossing voor de opgave vooral moeten worden gezocht in aanpassing en transformatie van de bestaande woningvoorraad. Hiervoor zijn ook steeds meer mogelijkheden.
Kunt u de zorgen van gemeenten begrijpen die geen woningen willen bouwen voor ouderen, opdat zij over 20 jaar met een overschot aan woningen voor ouderen te maken krijgen? Hoe gaat u hiermee om? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is als het gaat om de samenwerking tussen zorginstellingen, woningcorporaties en gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De mate van samenwerking verschilt per regio. Via de in eerdergenoemde brief van 4 juni 2014 aangekondigde regiotafels en het aanjaagteam wil het Rijk de samenwerking stimuleren en faciliteren. Het aanjaagteam zal regio’s aanspreken waar een grote opgave ligt in de aansluiting tussen woon- en zorgbehoeften.
Herinnert u zich dat u eerder uitstel heeft gevraagd naar aanleiding van het verzoek van de Kamer om een kabinetsreactie op het rapport van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) «Langer zelfstandig, een gedeelde opgave van wonen, zorg en welzijn»? Kunt u aangeven waarom er nog steeds geen kabinetsreactie is, en wanneer de Kamer deze kan verwachten?2
De brief Transitieagenda Langer Zelfstandig Wonen, waarin een kabinetsreactie op het Rli advies is opgenomen, is op 4 juni naar uw Kamer verstuurd.
Bent u bereid zorginstellingen weer toegankelijk te maken voor ouderen en mensen met een beperking, zodat leed van gedwongen verhuizingen, ontslagen van personeel en vastgoedproblemen voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Al sinds 1980 zien we dat er minder mensen met beperkingen in een verzorgings- of verpleeghuis wonen. Ons beleid sluit aan bij deze behoefte om langer thuis te blijven wonen. Voor mensen met een zware zorgbehoefte blijven intramurale woonarrangementen beschikbaar.
Kunt u deze vragen voor 18 juni 2014 beantwoorden, in verband met het Algemeen overleg over woningcorporaties?
Ja.
Het gebrek aan kennis over de onderliggende oorzaken van suïcidaal gedrag |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mental health: A road map for suicide research and prevention»1, waarin staat dat er een gebrek aan kennis is over de oorzaken van suïcidaal gedrag?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal zelfdodingen in Nederland met 30% is toegenomen in de periode 2008–2012?
Het is mij bekend dat het aantal suicides is toegenomen gedurende de aangegeven periode met 30%. Ik heb dit percentage ook vermeld in mijn brief van 24 januari 2014 waarbij ik de Landelijke agenda suicidepreventie en de Jaarrapportage vermindering suicidaliteit 2013 aan uw Kamer heb aangeboden. Uiteraard vind ik het van belang dat het aantal suicides zal afnemen. Daarom ben ik verheugd dat landelijke partijen gezamenlijk de Landelijke agenda suicidepreventie hebben gefomuleerd waar gedurende 2014 tot en met 2017 uitvoering aan zal worden gegeven. Belangrijke inzet van deze agenda is gericht op de vroegsignalering en verbetering van de hulpverlening.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat het aantal zelfdodingen fors daalt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stelling van Prof. Dr. Aleman en Prof. Dr. Denys dat er onvoldoende kennis wordt opgebouwd over de onderliggende oorzaken van suïcidaal gedrag en de behandeling ervan?
Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep(en) zelf om daar waar leemtes in kennis zitten op het terrein van oorzaken en/of behandeling, wetenschappelijk onderzoek op te zetten en uit te voeren. Er is veel onderzoek beschikbaar over oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan suicide zoals depressie, scheiding en alcoholisme, kennis over de mechanismen die leiden tot suïcidaal gedrag is nog voor verbetering vatbaar.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat er overtuigend bewijs is dat adequate preventie en behandeling van bepaalde aandoeningen, zoals depressie en alcoholverslaving, zelfmoordcijfers kunnen verlagen?
Deze conclusie is heel belangrijk, maar biedt geen nieuwe inzichten. Adequate preventie in de zin van vroegsignalering, maakt dan ook deel uit van de eerder genoemde Landelijke agenda suïcidepreventie. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan verbetering van implementatie van de richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, met het oog op verbetering van de hulpverlening. In genoemde richtlijn wordt aandacht besteed aan de genoemde aandoeningen.
Deelt u de mening dat suïcidaliteit niet moet worden gezien als een medische complicatie, maar als een aparte stoornis?
Ik laat het aan de beroepsgroep over om te beoordelen op welke wijze zij suicidaliteit willen classificeren.
Bent u voornemens naar aanleiding van dit onderzoek meer aandacht te besteden aan preventie van suïcide? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat het van belang is om in te zetten op preventie van suïcide. Met de voorgestelde aanpak in de Landelijke agenda suïcidepreventie, wordt hieraan gedurende 2014–2017 gevolg gegeven. Ik heb daar € 1,1 miljoen voor vrijgemaakt. Ik hoop dat de activiteiten zullen bijdragen aan het terugdringen van de suïcidecijfers. Uiteraard zal ik de Kamer zoals gebruikelijk periodiek informeren over de ontwikkeling van deze cijfers.
Bent u bereid meer te investeren in onderzoek naar de onderliggende oorzaken van suïcidaal gedrag en de behandeling ervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden voor aanscherping van de Landelijke agenda suïcidepreventie 2014–2017 ziet u naar aanleiding van dit onderzoek?2
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Eén op de twintig jongeren gebruikt Ritalin bij toetsen’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eén op de twintig jongeren gebruikt Ritalin bij toetsen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat middelen als Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen door ongeveer 10% van de jongeren worden gebruikt als «breindoping» rondom tentamens?
Ja.
Weet u op welke manier jongeren in het bezit komen van Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen voor het gebruik rondom tentamens? Zijn er aanwijzingen dat artsen deze middelen ten onrechte voorschrijven? Zo ja, op welke manier kan dit gestopt worden?
Nee, ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat artsen deze zware medicatie ten onrechte, bijvoorbeeld in verband met examens, zouden voorschrijven. Ik ga er dan ook vanuit dat de jongeren deze middelen op een illegale manier verkrijgen, mogelijk via het internet (zie tevens antwoord op vraag 4).
De enige legitieme weg om genoemde medicatie te verkrijgen is door tussenkomst van een arts op basis van medisch inhoudelijke gronden. De geregistreerde indicatie voor het gebruiken en voorschrijven van Ritalin is de behandeling van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD). Dat sprake is van een dergelijke aandoening moet dus eerst worden vastgesteld.
Volgens de richtlijn dient in beginsel eerst een andere behandeling te worden ingezet, zoals cognitieve gedragstherapie. Pas in het geval dat dit onvoldoende verbetering oplevert, kan medicatie worden voorgeschreven.
Zijn er aanwijzingen dat jongeren via illegale handel aan Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen komen? Zo ja, wat is de omvang van deze illegale handel en wat wordt er ondernomen om hieraan een einde te maken?
Aangezien de medicatie alleen onder strikte voorwaarden via het reguliere circuit verkrijgbaar is, zal deze op illegale manier worden verkregen. Uit onderzoek van het IVO «Niet voorgeschreven gebruik van ADHD medicatie» (november 2010) blijkt dat er op internet ook mogelijkheden zijn om Ritalin zonder recept te verkrijgen. Ook wordt ADHD medicatie door particulieren op internetfora aangeboden, zo blijkt uit het onderzoek van het IVO.
De omvang van de op illegale manier verkregen ADHD-medicatie is mij niet bekend. Het te koop aanbieden van deze geneesmiddelen is overigens verboden.
Voorkomen moet worden dat jongeren ADHD-medicatie onder elkaar verhandelen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) krijgt met regelmaat meldingen over het te koop aan bieden van receptplichtige geneesmiddelen op vraag- en aanbodsites. De IGZ vraagt de betreffende websitehouder om de advertenties te verwijderen en adviseert hen om zelf de website op dergelijke advertenties te screenen om overtredingen in de toekomst te voorkomen.
Voor zover het gaat om vervalste geneesmiddelen en niet op legale wijze produceren en distribueren van geneesmiddelen heeft de overheid voor verkoop van geneesmiddelen verschillende publiekscampagnes opgezet. In dit verband verwijs ik naar mijn brief d.d. 5 juli 2013 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012 – 2013, 29 477, nr. 254) over de stand van zaken beleidsagenda vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen. Ik overweeg om in een volgende campagne expliciet aandacht te besteden aan gebruikers die op illegale wijze geneesmiddelen aanschaffen.
Bent u ervan op de hoogte dat het nog altijd voorkomt dat verzekerden van zorgverzekeraars geen inzage krijgen in de onderliggende verrichtingen en de diagnose die tot hun zorgnota leiden, waardoor zij niet kunnen controleren of hun zorgnota juist is?
Zoals aangegeven in mijn recente brief over kostenbewustzijn acht ik het van groot belang dat patiënten/verzekerden inzicht krijgen in hun zorgnota. Om die reden heb ik een traject in gang gezet om de inzichtelijkheid van de zorgnota te verbeteren. Dat traject ligt op schema. Voor DBC-zorgproducten geopend vanaf 1 juni 2014 zal de zorgnota uitgebreid worden met onder meer de verrichte zorgactiviteiten (contactmomenten, operaties, et cetera). De eerste DBC-zorgproducten geopend vanaf 1 juni worden op zijn vroegst medio augustus gedeclareerd bij de zorgverzekeraars. Vanaf medio augustus zullen patiënten/verzekerden dus gaandeweg een beter inzichtelijke zorgnota krijgen.
Hoe verhoudt zich dat tot de door u in het Algemeen overleg van van 26 maart 2014 aangekondigde inspanningen om de zorgnota per juni 2014 begrijpelijker en gedetailleerder te maken? Moet daaronder ook worden verstaan dat verzekerden toegang hebben tot de geregistreerde verrichtingen en diagnose, als zij vermoeden dat hun zorgnota onjuist is? Zo nee, wanneer wordt dat wel mogelijk?
Zie antwoord vraag 1.
Liggen de voorbereidingen voor een begrijpelijke zorgnota per juni 2014 op schema? Ontvangen alle verzekerden vanaf juni een meer begrijpelijke en beter controleerbare zorgnota?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kunnen verzekerden tot het moment dat bovengenoemde verbeteringen zijn doorgevoerd controleren of hun zorgnota’s kloppen, als zij naast een slecht begrijpbare nota ook nog eens geen toegang krijgen tot de onderliggende informatie?
Ook op dit moment zijn zorgaanbieders al verplicht relevante informatie op de nota te vermelden. Hierbij kan gedacht worden aan de zorgprestatie, de consumentenomschrijving van de zorgprestatie, de diagnose, het specialisme en de verwijzer. Vanaf 1 juni 2014 wordt deze informatie uitgebreid met de zorgactiviteiten, inclusief een consumentenvertaling hiervan. Partijen hebben zich in bestuurlijke afspraken gecommitteerd aan het verbeteren van de zorgnota en de terugkoppeling van deze informatie aan patiënten/verzekerden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) legt informatie- en transparantieverplichtingen op en ziet hier op toe. Verzekeraars en zorgaanbieders zijn tot 1 juni 2014, wanneer de beter inzichtelijke zorgnota in werking treedt, formeel niet verplicht informatie uit te leveren aan patiënten op het niveau van geleverde zorgactiviteiten. Patiënten/verzekerden kunnen zich evenwel altijd wenden tot hun verzekeraar (zie antwoord vraag 7,8 en 9) als zij vragen hebben over de ontvangen zorgnota.
Zijn zorgverzekeraars verplicht de onderliggende registraties beschikbaar te stellen of verzekerden door te verwijzen naar de betreffende zorgaanbieder?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn zorgaanbieders verplicht de onderliggende registraties beschikbaar te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moeten verzekerden doen die nu vermoeden dat hun zorgnota foutief is, maar de onderliggende registraties niet te zien krijgen die leiden tot een bepaald zorgproduct en een bepaalde rekening?
Zoals in de brief over kostenbewustzijn is aangegeven wordt nog niet overal eenduidig omgegaan met het ontvangen en verwerken van vragen en klachten van patiënten/verzekerden over de zorgnota. Om die reden hebben de koepels van verzekeraars en ziekenhuizen afspraken gemaakt over de afhandeling van vragen en klachten en wie hier op welk moment voor verantwoordelijk is, zodat patiënten en verzekerden hier snel in geholpen worden en niet van het kastje naar de muur worden gestuurd. Deze afspraken zijn in concept gereed en worden binnenkort formeel bestuurlijk vastgesteld. Uitgangspunt in de afspraken is dat de verzekeraar het aanspreekpunt voor verzekerden is, wanneer zij vragen hebben over hun zorgnota. De Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) kan binnen die taakverdeling ingeroepen worden wanneer verzekerde en verzekeraar er onverhoopt toch niet uitkomen.
De NZa ziet in het algemeen toe op de naleving van wet- en regelgeving omtrent transparantie, producten en tarieven. DBC-Onderhoud vervult daarbinnen een ondersteunende rol, die onder meer vorm krijgt door het verschaffen van informatie over prijzen van behandelingen op de website www.opendisdata.nl.
Bij welke externe instantie kunnen verzekerden hun klachten kwijt over de samenstelling van de zorgnota of over de weigering van zorgverzekeraars of zorgaanbieders om nader inzicht te geven in de opbouw van de nota?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de rol is van respectievelijk zorgverzekeraars, de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeraars, de zorgaanbieders, de klachtencommissie van de zorgaanbieders, platformen als DBC-Onderhoud en de Nederlandse Zorgautoriteit?
Zie antwoord vraag 7.