De gevolgen van een mogelijke sluiting van de afdeling verloskunde in Zoetermeer |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het GGD-rapport «Sluiting van acute geboortezorg in het HagaZiekenhuis Zoetermeer»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies dat professionals inschatten dat sluiting zorgt voor langere reistijden, hogere kosten en meer kans op complicaties, en dat onderzoek uitwijst dat er een toename van het sterfterisico is als de reistijd voor een zwangere vrouw bij een bevalling langer is dan twintig minuten?
Ik vind het belangrijk dat bij het sluiten van afdelingen acute zorg alle gevolgen zorgvuldig en zo goed mogelijk in kaart worden gebracht, waaronder aspecten zoals veranderingen in de reistijd. Daarom is er ook de AMvB acute zorg, waarin een zorgaanbieder verplicht wordt om een zorgvuldige procedure te doorlopen voordat een definitief besluit kan worden genomen over een sluiting van acuut zorgaanbod.2 Naast reistijd en de mogelijke gevolgen daarvan voor de kwaliteit van zorg, spelen ook nog tal van andere aspecten een rol bij keuzes over de inrichting van de zorg. Denk aan schaarste aan zorgprofessionals en de organiseerbaarheid van de zorg. Als het niet lukt met de beschikbare zorgprofessional alle roosters 24 uur per dag rond te krijgen en aan de minimale kwaliteitseisen te voldoen, kan dat ook leiden tot kwalitatief minder goede zorg en gezondheidsrisico’s voor patiënten. Het is aan de zorgaanbieder om, in samenwerking met de zorgverzekeraar en na het doorlopen van de procedure in de AMvB acute zorg, alle belangen en mogelijke consequenties zorgvuldig af te wegen en een besluit te nemen.
Herkent u het beeld dat verloskundigen een hogere werkdruk, meer overleg en afstemming verwachten als de geboortezorg Zoetermeer sluit en zij moeten uitwijken naar andere ziekenhuizen? Hoe wordt het belang van werkdruk en werkplezier van het zorgpersoneel meegewogen in de komende beslissing van het HagaZiekenhuis Zoetermeer?
Allereerst, goede en toegankelijke zorg kan niet zonder een goed werkklimaat voor zorgprofessionals. In algemene zin kan het inderdaad zo zijn dat een (mogelijke) sluiting van een afdeling verloskunde op een ziekenhuislocatie en de noodzaak om als gevolg daarvan uit te wijken naar een andere ziekenhuislocatie in de regio, gevolgen heeft voor de werkdruk van verloskundigen bij verschillende verloskundigenpraktijken in de betreffende regio. Dit soort zaken dient in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) te worden besproken.
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Het HagaZiekenhuis neemt in april 2024 een voorgenomen besluit over hoe de geboortezorg in de Zoetermeerse regio ook in de toekomst goed, veilig, bereikbaar en betaalbaar kan worden georganiseerd. In drie onderzoeken worden verschillende aspecten belicht die meegenomen worden om tot een zorgvuldig besluit te komen. Het ROAZ Netwerk Acute Zorg West (NAZW) heeft een impactanalyse gemaakt over de effecten op de capaciteit en bedrijfsvoering voor de geboortezorg in de regio bij acute sluiting van geboortezorg in HagaZiekenhuis Zoetermeer. De GGD heeft in opdracht van de gemeente Zoetermeer de effecten onderzocht van sluiting van de afdeling op zwangeren en hun baby’s. Onderzoeksbureau SiRM kijkt in opdracht van het HagaZiekenhuis hoe de geboortezorg toekomstbestendig kan worden ingericht.
Het HagaZiekenhuis heeft mij laten weten dat de verloskundigen uit de regio en de medewerkers van HagaZiekenhuis Zoetermeer meegenomen zijn bij zowel het onderzoek van de GGD Haaglanden als bij de onderzoeken door NAZW en SiRM. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Had volgens u met het vaststellen van het Hoofdlijnenakkoord over de ontvlechting van de Reinier HagaGroep de algemene maatregel van bestuur en regeling Acute Zorg in werking moeten treden, zodat omliggende gemeenten in de regio die de gevolgen van de sluiting zullen ervaren in een eerder stadium waren betrokken? Zo nee, wanneer dan wel?
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Zowel het scenario «verplaatsen» als het scenario «doorgaan in Zoetermeer» staan nog open. Indien het HagaZiekenhuis bij de besluitvorming in april het voornemen uitspreekt om de geboortezorg in Zoetermeer te verplaatsen, zal het ziekenhuis de procedure uit de AMvB acute zorg doorlopen. Dan worden de omliggende gemeenten, de bewoners en de zorgpartners volgens de geldende procedures betrokken. Pas na het afronden van deze procedures volgt definitieve besluitvorming. Dat het HagaZiekenhuis de voorlopige besluitvorming zorgvuldig voorbereidt, met betrokkenheid van de gemeente en op basis van onder andere de drie eerdergenoemde onderzoeken, vind ik waardevol. Dit sluit aan bij de bedoeling van de procedure in de AMvB acute zorg.
Bij de totstandkoming van het Hoofdlijnenakkoord over de ontvlechting van de Reinier Haga Groep is destijds rekening gehouden met een nadere invulling van de acute geboortezorg. Destijds is er regulier contact met zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geweest. Die IGJ heeft daarbij ook toegezien op handhaving van de AMvB acute zorg. In de contacten met de NZa hebben steeds de continuïteit van de zorg en de vraag of zorgverzekeraars zowel op korte als op de lange termijn aan hun zorgplicht konden voldoen centraal gestaan. De NZa en IGJ zijn in die fase wekelijks geïnformeerd over de stappen die werden gezet bij de ontvlechting. Ik verwijs verder naar de beantwoording op de eerdere vragen van het lid Hijink (SP) waarin uitgebreid is ingegaan op de eventuele wijzigingen van het aanbod acute zorg bij het (voormalige) LangeLand Ziekenhuis.3
Op welke manier wordt het publieke belang van goede geboortezorg in de regio Zoetermeer meegewogen in de komende beslissing van het HagaZiekenhuis Zoetermeer?
In antwoord 3 heb ik toegelicht dat het HagaZiekenhuis drie onderzoeken meeneemt bij de besluitvorming over de geboortezorg in Zoetermeer, namelijk onderzoeken van de GGD in opdracht van de gemeente, van het Netwerk Acute Zorg West en van SiRM. Het HagaZiekenhuis is daarnaast verplicht de procedure uit de AMvB acute zorg te volgen, waarbij inwoners en gemeenten moeten worden betrokken bij de besluitvorming. Ook de zorgverzekeraar heeft vanuit de zorgplicht een verantwoordelijkheid om mee te denken vanuit publieke belangen.
Welke verantwoordelijkheid heeft u voor de kwaliteit en toegankelijkheid van geboortezorg en op welke manier vult u deze verantwoordelijkheid in het geval van de regio Zoetermeer?
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. Daarnaast heb ik met partijen in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt over de manier waarop alle partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. Dat betreft onder meer afspraken over het opstellen van regiobeelden en -plannen en ROAZ-beelden en -plannen.
In dit geval is het aan de zorgaanbieder om, met betrokkenheid van onder andere de gemeente en partijen in de acute zorgketen, een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de geboortezorg in de regio en het ziekenhuis. Ik laat mij informeren over het proces en de wijze van besluitvorming in Zoeterneer. Ook is er vanuit mijn ministerie een gesprek geweest met de wethouder van Zoetermeer en met het HagaZiekenhuis en zorgverzekeraars. De IGJ is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van de procedure uit de AMvB acute zorg.
Wat is volgens u de reden dat in Nederland en specifiek in de Randstad de afgelopen jaren meerdere verloskundeafdelingen zijn gesloten, zoals in Woerden, Nieuwegein en Schiedam?
Er is vaak niet één specifieke reden voor sluiting van een afdeling acute verloskunde te noemen. De reden is per locatie verschillend. Mijn beeld is dat krapte op de arbeidsmarkt vaak wel een belangrijke factor is. Ziekenhuizen zien daardoor noodzaak om alle mensen, middelen en faciliteiten samen te voegen in een team en de zorg op één locatie aan te bieden. Zo willen zij grotere capaciteit en meer stabiliteit met minder weigeringen creëren. Deze samenvoeging van zorg komt vaker voor bij ziekenhuisorganisaties met afdelingen acute verloskunde op meerdere locaties.
Ook nieuwbouw kan een aanleiding zijn om na te denken over de toekomst van afdelingen in een ziekenhuis. Voor alle gevallen geldt dat er maximale inspanning moet worden verricht om de kwaliteit en continuïteit van zorg voor de zwangere vrouwen en de pasgeboren baby’s te waarborgen.
Wat is volgens u de invloed van deze sluitingen op vrouwen in kwetsbare omstandigheden en hoe verhoudt zich dit tot de ambities van het programma Kansrijke Start?
De ambitie van dit kabinet is dat in elke gemeente structureel een lokale Kansrijke Start-aanpak komt (inclusief de inzet van interventies), zodat (aanstaande) ouders in een kwetsbare situatie tijdig de juiste zorg en ondersteuning ontvangen, aansluitend op hun hulpbehoefte. Hiervoor maken betrokken partijen en professionals uit het medisch en sociaal domein binnen een lokale en/of regionale coalitie Kansrijke Start afspraken over hoe zij samenwerken tijdens de eerste 1.000 dagen, zodat (aanstaande) ouders tijdig de juiste zorg en ondersteuning krijgen. In het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) is opgenomen dat elke gemeente vanaf 2024 een ketenaanpak Kansrijke Start heeft. Ook in Zoetermeer is afgelopen jaren hard gewerkt aan het versterken van de verbinding tussen het medisch en sociaal domein. Om (aanstaande) ouders in een kwetsbare situatie goed te blijven ondersteunen is het van belang dat de samenwerking binnen de ketenaanpak Kansrijke Start komende periode doorgezet en verder versterkt wordt
Kunt u een overzicht aanleveren waarin per ROAZ-regio in Nederland de verloskundige capaciteit en de gemiddelde bezetting over 2022 wordt weergegeven en waarin per regio is aangegeven hoe vaak men buiten de eigen regio patiënten heeft geplaatst?
Het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) geeft aan dat het op dit moment nog niet mogelijk is om deze informatie op te leveren uit het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ). Dit komt doordat nog niet alle ziekenhuizen de kliniek- en geboortezorgmodule van het LPZ in 2022 hadden geïmplementeerd. In het LPZ wordt de capaciteit bijgehouden en het LPZ registreert ook weigeringen waarbij inzichtelijk wordt hoe vaak men buiten de eigen regio patiënten heeft geplaatst. Het LNAZ gaat onderzoeken of deze informatie in de toekomst wel kan worden gedeeld, omdat de implementatie van deze modules van het LPZ bij de ziekenhuizen gestaag vordert.
Wat vraagt het van ambulancezorg, omliggende ziekenhuizen en verloskundigen aan extra capaciteit als de afdeling geboortezorg verdwijnt uit Zoetermeer?
Het NAZW geeft aan dat zij een impactanalyse heeft laten opstellen voor het geval zich er een acute sluiting voordoet van de verloskunde-afdeling in Zoetermeer. De omliggende ziekenhuizen hebben aangegeven een acute sluiting te kunnen opvangen, en ook de ambulancedienst geeft aan dit op te kunnen vangen.
De verwachting van partijen is dat een langdurige sluiting wel consequenties zal hebben. Krapte in personele capaciteit en een al wat overbelaste geboortezorg in de regio maken dat de spanning op het systeem toeneemt. Dit zal ook inzet van zorgverzekeraars vragen om aan de zorgplicht te kunnen voldoen.
Bij zowel een acute sluiting als een langdurige sluiting zullen er volgens het NAZW gevolgen zijn voor de verloskundigenpraktijken die mogelijk met onderbezetting te maken krijgen, omdat verloskundigen vaker in een ander ziekenhuis een bevalling zullen moeten begeleiden en daardoor minder beschikbaar zijn in Zoetermeer. Daarnaast is een toename van de reistijd naar een ander ziekenhuis altijd een risico dat er mogelijk toe zal leiden dat zwangeren eerder naar het ziekenhuis worden verwezen. Het gaat om circa 1.100 bevallingen per jaar die door andere ziekenhuizen zouden moeten worden opgevangen. Hierbij geeft het NAZW ook aan dat de sociale impact van een dergelijke sluiting niet moet worden onderschat. Zoetermeer is een groeiende gemeente met een aanzienlijke groep inwoners met een lagere sociaaleconomische status. Er is een groter risico dat deze inwoners lastiger de juiste zorg vinden.
Op het moment dat het HagaZiekenhuis meer duidelijkheid geeft over de toekomstvisie van geboortezorg op locatie Zoetermeer, zal het NAZW daarop anticiperen. Het NAZW zegt alert te blijven op de ontwikkelingen en zal de nodige stappen ondernemen zodra er meer duidelijkheid is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat medio april het HagaZiekenhuis een besluit neemt over de toekomst van de geboortezorg in Zoetermeer?
Ja.
Het bericht ‘Meer meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Meer meldingen van grensoverschrijdend gedrag in de zorg»?1
Ja, ik heb van dat bericht kennisgenomen. Het moge duidelijk zijn dat seksueel grensoverschrijdend gedrag te allen tijde ontoelaatbaar is.
Hoeveel van de meldingen in de gehandicaptenzorg zijn gedaan bij cliënten die zorg krijgen vanuit een persoonsgeboden budget (PGB) en hoeveel meldingen zijn gedaan bij cliënten die zorg in natura krijgen?
In 2023 is in de gehandicaptenzorg 100 keer een melding gedaan van (een vermoeden van) seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners. De IGJ heeft deze meldingen geanalyseerd en hierover gepubliceerd op 5 maart jl. De IGJ heeft mij desgevraagd laten weten dat uit de meldingen niet de informatie te halen is of er sprake is van zorg vanuit een persoonsgebonden budget of zorg in natura. Dit betekent dat de door u gevraagde splitsing in de meldingen niet te geven is.
Hoeveel cliënten in de gehandicaptenzorg krijgen zorg vanuit een PGB en hoeveel cliënten krijgen zorg in natura?
In 2022 hadden 39.055 cliënten met een zorgprofiel uit de gehandicaptenzorg een persoonsgebonden budget (pgb) en 102.880 cliënten een vorm van naturazorg. In beide aantallen zijn ook de 12.315 cliënten begrepen die zowel een pgb als naturazorg hebben2.
Deelt u de angst dat zeker in de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg (ggz) het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag slechts het topje van de ijsberg is, omdat er onvoldoende zicht is op veel zorginstellingen en bij diverse vormen van gehandicaptenzorg (zoals PGB-wooninitiatieven) vrijwel geen toezichthoudend orgaan langskomt? Zo nee, waarom niet?
Of er bij het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag slechts sprake is van «het topje van de ijsberg» is niet te achterhalen. De IGJ ziet dat aandacht besteden aan dit onderwerp effect heeft. Zij ziet dat zorgaanbieders, die werken aan bewustwording en preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag, beter in staat zijn om het te herkennen en te signaleren. Zorgaanbieders en zorgverleners kunnen daardoor dit gedrag eerder ontdekken. Medewerkers van die zorgaanbieders reageren sneller als grenzen vervagen en bij vermoedens van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, waardoor zij in sommige gevallen kunnen ingrijpen vóór dat grenzen zijn overschreden.
Hoe worden slachtoffers geholpen met ondersteuning, maar ook met bijvoorbeeld het doen van aangifte? Deelt u de mening dat deze doelgroep vraagt om gespecialiseerde ondersteuning bij zowel mentale als praktische hulp? Is dit in alle gevallen op orde?
Als er een vertrouwenspersoon bij de zorgaanbieder is, dan kan daarmee contact worden opgenomen door de cliënt of zijn verwanten. Ook kan contact opgenomen worden met de klachtenfunctionaris, die elke zorgaanbieder, ook diegene die zelfstandig werkt, heeft. Zij kunnen de cliënt adviseren en ondersteunen. Voor het melden bij de IGJ kan contact worden opgenomen met het Landelijke Meldpunt Zorg. Dat kan door eenieder: de cliënt zelf, zijn verwanten, collega’s van de zorgverlener en de zorgaanbieder kunnen aangifte doen. Het is altijd een afweging van de cliënt of diens wettelijke vertegenwoordigers om melding of aangifte van seksueel misbruik te doen bij de politie. Gelet op de kwetsbaarheid van cliënten in de gehandicaptenzorg hebben zij daarbij in de regel ondersteuning nodig. Dat kan geboden worden door de functionarissen, zoals hiervoor genoemd, of de zorgaanbieder zelf. De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) heeft ter ondersteuning van zorgaanbieders een handreiking gepubliceerd die hen stapsgewijs leidt door het proces van een signaal van seksueel misbruik tot het doen van een melding of aangifte3. Of deze ondersteuning in alle gevallen ook voldoende en adequaat geboden wordt, weet ik niet, omdat dit niet geregistreerd wordt.
Op hoeveel cliënten heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) nu geen zicht omdat zij zorg krijgen uit een PGB?
De IGJ houdt toezicht op alle door zorgaanbieders en zorgverleners geleverde zorg, ongeacht de wijze van bekostiging en levering. Alle geleverde zorg moet voldoen aan de eisen voor kwaliteit en veiligheid. Hoeveel cliënten vanuit een pgb zorg krijgen door een zorgaanbieder, waarop de IGJ geen zicht heeft, is niet aan te geven. Het pgb is een bedrag waarmee iemand zelf zorg of ondersteuning inkoopt. Iemand die een pgb krijgt, bepaalt zelf welke zorgverleners zorg of ondersteuning geven, waar en wanneer. Onder andere met de IGJ bekijk ik, aan de hand van de uitkomsten van de casus Aurora Borealis, of er mogelijkheden zijn om het pgb minder kwetsbaar te maken voor deze cliënten. Zo wil ik dat de IGJ
beter zicht krijgt op waar kleinschalige wooninitiatieven zich bevinden. Daarvoor onderzoek ik nu de mogelijkheden van een transparantieregister. Voor het zomerreces kom ik daarop terug in de Kamerbief over het pgb.
Hoeveel extra inspecteurs zijn er vrijgespeeld bij de IGJ om toezicht te houden op alle intramurale gehandicaptenzorg en PGB-wooninitiatieven, zoals de motie-Westerveld van de Minister vraagt? Kunt u dit toelichten?2
Met de Toekomstagenda is fors (26%) extra capaciteit (6 extra inspecteurs), specifiek voor de gehandicaptenzorg, toegevoegd aan de IGJ. Gelet op de capaciteit aan inspecteurs, het grote veld waarop zij toezicht moet houden, de daaruit voortvloeiende veelheid van meldingen, thema’s en trajecten, moet de IGJ keuzen maken en prioriteren. Dat doet zij risicogestuurd en onafhankelijk. Bij de doorontwikkeling van dit risicogestuurde toezicht wil de IGJ onderzoeken hoe nog beter gebruik kan worden gemaakt van signalen die anderen betrokken partijen, zoals zorgkantoren, rondom de zorg hebben. Ik verwijs hierbij tevens naar de Voortgangsrapportage Toekomstagenda: «zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking», die ik de Kamer 20 maart jl. toegestuurd heb en waarin tevens op de uitvoering van de motie-Westerveld wordt ingegaan.
Heeft u al geïnventariseerd of er voldoende gespecialiseerde vertrouwenspersonen in de gehandicaptenzorg zijn? Zo ja, hoeveel gespecialiseerde vertrouwenspersonen zijn er en hoeveel zijn er extra nodig? Zo nee, wanneer start u dan met de uitvoering van motie-Westerveld?3
Evenals voor het antwoord op de voorgaande vraag verwijs ik hier naar de Voortgangsrapportage Toekomstagenda: «zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking», zoals ik die op 20 maart jl. naar de Kamer heb verzonden. Daarin wordt ingegaan op de uitvoering van ook deze motie-Westerveld.
Gaan er al gespecialiseerde vertrouwenspersonen langs bij zorginstellingen en zorgboerderijen zoals deze motie (Kamerstuk 34 843, nr. 82) vraagt? Zo nee, wanneer verwacht u dat de eerste bezoeken worden afgelegd?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u een tijdspad schetsen voor de uitvoering van de eerder genoemde moties die vragen om meer inspecteurs in de gehandicaptenzorg, meer vertrouwenspersonen en toezicht op PGB-wooninitiatieven?
In de voortgangsrapportage over de Toekomstagenda gehandicaptenzorg, die de Tweede Kamer onlangs heeft ontvangen, ga ik nader in op de uitvoering van beide moties. Ik volsta daarom ook in dit antwoord met een verwijzing naar die voortgangsrapportage.
Deelt u de mening dat het nu tijd is om de gehele gehandicaptenzorg door te lichten en alle zorginstellingen, PGB en natura gefinancierd, te laten bezoeken door een inspecteur en een gespecialiseerd vertrouwenspersoon om onderzoek te doen naar (seksueel) grensoverschrijdend gedrag? Zo nee, hoe verwacht u dan wel goed zicht te krijgen op de omvang van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag in de gehandicaptensector? Zo ja, kunt u een tijdlijn schetsen van de bezoeken en wanneer verwacht u dat alle instellingen zijn bezocht?
Zie de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de implementatie van het VN-verdrag handicap?
Ja.
Het bericht ‘Langere reistijden naar ziekenhuis buiten Zoetermeer betekent hogere kans op sterfte van babys’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Heeft u het bericht «Langere reistijden naar ziekenhuis buiten Zoetermeer betekent hogere kans op sterfte van babys» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek dat is uitgevoerd door GGD Haaglanden. Ik heb van het HagaZiekenhuis begrepen dat zij de uitkomsten van het rapport zal meenemen bij de uiteindelijke besluitvorming. In april 2024 neemt het HagaZiekenhuis een voorgenomen besluit over hoe de geboortezorg in de Zoetermeerse regio ook in de toekomst goed, veilig, bereikbaar én betaalbaar kan worden georganiseerd.
In totaal worden/zijn drie onderzoeken uitgevoerd waarin verschillende aspecten worden belicht die meegenomen worden om tot een zorgvuldig besluit te komen. Het Netwerk Acute Zorg West (NAZW) heeft een impactanalyse gemaakt over de effecten op de capaciteit en bedrijfsvoering voor de geboortezorg in de regio bij acute sluiting van geboortezorg in HagaZiekenhuis Zoetermeer. De GGD heeft in opdracht van de gemeente Zoetermeer de effecten op zwangeren en hun baby’s onderzocht bij sluiting. Onderzoeksbureau SiRM kijkt in opdracht van het HagaZiekenhuis hoe de geboortezorg toekomstbestendig kan worden ingericht. SiRM levert dit onderzoek begin april met een advies aan de raad van bestuur op.
Vanuit het HagaZiekenhuis heeft men laten weten dat het GGD-rapport met aandacht gelezen wordt en dat de uitkomsten meegewogen zullen worden in de besluitvorming in april. Ook spreekt het HagaZiekenhuis met andere ziekenhuizen in de regio, zorgpartners en zorgverzekeraars over dit onderwerp. Mocht het ziekenhuis het voorgenomen besluit nemen om de afdeling acute verloskunde te sluiten, dan zullen alle stappen uit de procedure van de AMvB acute zorg worden gevolgd, onder andere betrokkenheid van gemeenten en inwoners.2
Erkent u de uitkomsten van dit onderzoek van de GGD? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van de GGD geeft inzicht in de gevolgen die geïnterviewden verwachten voor de gezondheid en welzijn van zwangeren en baby’s bij sluiting van de afdeling geboortezorg. Uiteraard begrijp ik dat zwangere vrouwen, net bevallen moeders en professionals zorgen hebben en risico’s zien. Het HagaZiekenhuis zal de uitkomsten van het GGD-rapport meenemen bij de uiteindelijke besluitvorming, net als de andere twee onderzoeken die andere aspecten belichten die relevant zijn voor de besluitvorming. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Op welke manier gaat u voorkomen dat de verloskunde afdeling in het LangeLand Ziekenhuis gaat sluiten? Indien u dit niet gaat doen, waarom niet?
Binnen de huidige wet- en regelgeving is het aan de zorgaanbieder – en niet aan de Minister voor Medische Zorg – om, samen met de zorgverzekeraar, besluiten te nemen over wijzigingen in het zorgaanbod. Ze zijn daarbij gebonden aan de geldende normen en verplicht om de procedure uit de AMvB acute zorg te volgen, inclusief betrokkenheid van belanghebbenden, zoals gemeenten.3 I
Vindt u dat de gemeente invloed zou moeten hebben op het besluit van het LangeLand Ziekenhuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja, ik vind dat de gemeente invloed moet hebben op het besluit van het ziekenhuis. Daarom is ook in de AMvB acute zorg opgenomen dat het ziekenhuis verplicht is om de gemeente te betrekken bij besluitvorming over beëindiging van acuut zorgaanbod. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Wat vindt u ervan dat «kostenbesparing» als argument wordt genoemd om de geboortezorg te sluiten, terwijl de kans op sterfte groter wordt? Bent u bereid dit argument weg te nemen door de financiering van ziekenhuizen te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Over het algemeen is te zeggen dat verschillende aspecten bepalen of zorg goed, betaalbaar en toegankelijk kan worden georganiseerd. Dat is veel breder dan de kosten. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van zorg, de arbeidsmarkt, de benodigde faciliteiten, het zorgaanbod in de omgeving en het profiel van het ziekenhuis. Daarbij dient te worden opgemerkt dat wijzigingen in de bekostiging niet per se de oplossing zijn voor eventuele financiële problemen van ziekenhuizen. Het is aan een nieuw kabinet om een keuze te maken over het eventueel op een andere wijze bekostigen van de acute ziekenhuiszorg.
Kunt u een volledig overzicht geven van op welke andere plekken in het land wordt overwogen om ziekenhuizen of delen van ziekenhuizen te sluiten?
Ik heb geen volledig overzicht van ziekenhuizen die overwegen om ziekenhuislocaties of delen van ziekenhuislocaties te sluiten. Er bestaat een verplichting voor ziekenhuizen om de IGJ te informeren, voorafgaand aan het beëindigen van het aanbieden van acute zorg op een locatie. Er zijn echter ook ziekenhuizen die wel openbaar gemaakt hebben dat zij overwegen om bepaald acuut zorgaanbod mogelijk te beëindigen, maar die nog in een vroege fase van het proces zitten en de IGJ nog niet hebben geïnformeerd. Voor niet-acuut zorgaanbod bestaat geen verplichting tot informeren van de IGJ.
Bent u bereid om een stop op het sluiten van (delen van) ziekenhuizen in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. In ons stelsel is het aan de raad van bestuur van een ziekenhuis, in samenwerking met de zorgverzekeraars, om keuzes te maken over een toekomstbestendige inrichting van hun ziekenhuis. Als Minister ga ik hier niet over. Als een SEH of afdeling acute verloskunde niet gevoelig is voor de huidige 45-minutennorm, kan een ziekenhuis ervoor kiezen deze afdeling te sluiten of af te schalen. Belanghebbenden moeten zorgvuldig worden betrokken bij de besluitvorming, zoals geregeld in de AMvB acute zorg. De vervanging van de 45-minutennorm is door uw Kamer controversieel verklaard. Het is aan een volgend kabinet om een besluit te nemen over nieuwe normen voor kwaliteit en toegankelijkheid van acute ziekenhuiszorg. Ik heb geen instrumenten om te voorkomen dat ziekenhuisafdelingen in de tussentijd sluiten.
Deelt u de mening dat als u weigert in te grijpen bij de mogelijke sluiting van de verloskunde, u medeverantwoordelijk bent voor de gevolgen die dit heeft voor de geboorte van baby’s in Zoetermeer en omgeving?
Als Minister voel ik mij verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. In dit geval is het aan de zorgaanbieders om, in overleg met de zorgverzekeraars en met betrokkenheid van onder andere de gemeente en andere partijen in de acute zorgketen, een besluit te nemen over de toekomstbestendig inrichting van de geboortezorg in de regio. Een eventuele sluiting van de afdeling acute verloskunde in Zoetermeer kan alleen aan de orde zijn als de toegankelijkheid van kwalitatief goede verloskundige (ziekenhuis)zorg in de regio op een andere manier geregeld is.
Het bericht 'Adrz verrast vriend en vijand met sluiting poliklinieken in Zierikzee; college stuurt brief op poten' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de situatie rondom de sluiting van de poliklinieken in Zierikzee? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik snap de zorgen in de regio. Ik vind het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde goede kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa houdt onder andere toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Zij zijn op hun beurt verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg voor patiënten/verzekerden. De zorgaanbieder beslist binnen de wettelijke en kwaliteitskaders zelf welke zorg zij aanbiedt.
Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Bij aanpassingen in het zorglandschap is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Door goede samenwerking is er gelukkig veel mogelijk. Het is belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel als mogelijk kunnen voorkomen. Met het IZA (Integraal Zorgakkoord) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken dit proces op te pakken. De regiobeelden en -plannen voortkomend uit het IZA kunnen daar bij helpen.
In dit geval is het sluiten van de poliklinieken volgens het ziekenhuis juist nodig om de zorg ook op de lange termijn te kunnen borgen. In Zeeland werken de partijen in gezamenlijkheid al goed aan het borgen van de toegankelijkheid van de zorg met de Zeeuwse Zorg Coalitie. Om deze plannen te ondersteunen zijn er vanuit het Ministerie van VWS ook financiële middelen beschikbaar gesteld (transformatiegelden).
Hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid waarmee het Adrz deze beslissing heeft genomen, gezien de eenzijdige besluitvorming op basis van bedrijfsmatige afwegingen, het feit dat gemeente, partners en inwoners onaangenaam verrast werden, er geen afgewogen oordeel met meerdere scenario’s ligt en dat er zo weinig begrip is getoond voor de gevolgen voor de regio?
Het Admiraal de Ruyter ziekenhuis (Adrz) heeft mij laten weten dat zij geen andere mogelijkheid zag dan het verplaatsen van de zorg naar twee locaties. Het ziekenhuis heeft de afgelopen zeven jaren met partners, zoals verpleeghuizen en huisartsen, en gemeente gesproken over de zorg in Zierikzee waarvoor verschillende scenario’s zijn verkend. Op het moment dat het Adrz nog bezig was met het interne proces voor besluitvorming was ook de gemeente hier al van op de hoogte gesteld. Dit laat in mijn ogen juist zien dat het Adrz hier een zorgvuldig proces doorloopt. Ik begrijp van het Adrz dat mede vanwege schaarste aan personeel het niet meer lukt om goede kwaliteit zorg te leveren op drie locaties. Dit betekent dat bij sluiting van de poliklinieken de mogelijkheid voor een (fysiek) consult in Zierikzee wegvalt. Tegelijkertijd betekent deze verplaatsing dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen. Daarnaast blijft het Adrz in gesprek met de gemeente en huisartsen in de regio.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de zorg voor de regio en in dit geval Zeeland behouden blijft? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het Adrz, zorgverzekeraar CZ, gemeente, provincie en andere betrokken partijen om tot een oplossing te komen voor de korte en langere termijn?
Het Adrz heeft mij laten weten dat het op verzoek van de gemeente nogmaals het gesprek is aangegaan met de partners in de regio om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland behouden kan blijven, ondanks dat dit op locatie Zierikzee niet mogelijk is. Het ziekenhuis heeft laten weten zich in te zetten om de zorg in de regio Zeeland overeind te houden. Ik zie geen reden om zelf met partijen in gesprek te gaan.
Wat is uw visie op behoud van zorg in de regio, gezien de verdergaande concentratie van de zorg (in geval van Zeeland in Goes) en de mogelijke gevolgen hiervan voor de ouderen (op Schouwen-Duiveland), met name in termen van toegankelijkheid en risico op zorgmijding? Welke verantwoordelijkheid hebben zorgverzekeraar en Adrz hierin? Welke rol ziet u hierin voor uzelf, mede in het licht van de ambities vastgelegd in het Integraal Zorgakkoord?
Het uitgangspunt blijft voor mij dat ik het belangrijk vind dat iedereen kan rekenen op goede zorg en dat het niet moet uitmaken waar je woont of verblijft. Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Er zullen soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen hier goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Specifiek in dit geval wil ik nog aangeven dat het Adrz mij heeft geïnformeerd dat deze verplaatsing er ook voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen.
Hoe beoordeelt u de rol van zorgverzekeraar CZ hierin? Is u bekend of er bij de zorgverzekeraar een afgewogen oordeel heeft plaatsgevonden in het licht van de wettelijk vastgelegde zorgplicht?2
Als zorgverzekeraar werkt CZ nauw samen met de overige deelnemers van de Zeeuwse Zorg Coalitie om de toegankelijkheid van zorg in heel Zeeland te borgen voor nu en voor de toekomst. Zie ook de goedkeuring op de transformatieaanvraag: Miljoeneninvestering in toekomstbestendige Zeeuwse zorg – CZ.3 Zorgverzekeraar CZ laat weten het begrijpelijk te vinden dat het Adrz nu al nadenkt over de wijze waarop eenvoudige en planbare zorg die nu in de polikliniek in Zierikzee wordt geleverd, in de toekomst het best vorm gegeven kan worden. Dat past bij de doelstelling voor behoud van tijdige zorg en behoud van zorg in de regio.
Ik heb geen signalen ontvangen dat de zorgplicht met het sluiten van de poliklinieken in Zierikzee in het geding komt. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht.
Heeft u in beeld wat een sluiting van de poliklinieken in Zierikzee zou betekenen voor het zorgsysteem als geheel in dit gebied?
Het Adrz heeft mij geïnformeerd dat er al jaren gesproken wordt over de zorg op Schouwen-Duiveland. De afgelopen zeven jaar zijn verschillende opties verkend. Zo zijn er door het Adrz verzoeken gedaan bij de gemeente voor nieuwbouw en locatiestudies en bij ketenpartners om gebruik te kunnen maken van ruimtes bij verpleeghuizen en huisartsen. Daarbij is er al veel zorg naar Goes en Vlissingen overgegaan. Op dit moment zijn medisch specialisten voor een polikliniekbezoek niet dagelijks aanwezig in Zierikzee en is het ook beperkt mogelijk om daar voor diagnostiek, zoals röntgenfoto’s, langs te komen. Daarbij moeten patiënten dus nu al vaak voor een vervolgafspraak of ingreep naar één van de andere locaties van het Adrz.
Wat vindt u van de opmerking van het gemeentebestuur dat deze sluiting gevolgen kan hebben voor de aantrekkingskracht van het eiland als woongebied voor ouderen? Bent u het eens met hun zorgen omtrent een mogelijk vertrek van inwoners naar beter bereikbare zorglocaties, zeker wanneer dit ouderen betreft die al hun leven lang op Schouwen-Duiveland wonen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, kunnen patiënten alleen voor een aantal vakgroepen terecht voor een polikliniekbezoek in Zierikzee. Voor sommige patiënten zal dit betekenen dat zij inderdaad voor een polikliniekbezoek naar Goes of Vlissingen zullen moeten reizen. Daartegenover staat dat op de andere locaties direct nader onderzoek of behandeling plaats kan vinden waardoor afspraken efficiënter ingepland kunnen worden. Ik begrijp de zorgen van de regio, maar het is uiteindelijk een afweging van het ziekenhuis samen met relevante partijen. Het Adrz is verantwoordelijk voor het leveren van zorg van goede kwaliteit. Ik vind het daarbij heel belangrijk dat het Adrz het gesprek voert met de gemeente en partijen onder andere over de gevolgen van een dergelijk besluit. Ik zie in dit geval dat het ziekenhuis dit ook doet en met de gemeente en bijvoorbeeld de huisartsen in gesprek blijft om een toekomstgerichte medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland mogelijk te maken.
Hoe gaat u in samenwerking met de provincie en desbetreffende gemeente ervoor zorgen dat – mocht dit besluit doorgaan – inwoners gerustgesteld worden en een ongewenst, toenemend risico op zorgmijding wordt voorkomen? Op welke wijze kunt u het zorgsysteem op Schouwen-Duiveland versterken en welke rol en verantwoordelijkheid ziet u hierin voor zorgverzekeraar CZ?
Het is aan het ziekenhuisbestuur om met de relevante partijen afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Van zorgverzekeraars mag ook verwacht worden dat zij mee- en vooruitdenken over hoe zij ook in de toekomst aan hun zorgplicht kunnen (blijven) voldoen. In het IZA zijn dan ook afspraken gemaakt om de zorg toekomstbestendig te maken. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Zorgverzekeraar CZ heeft zorgplicht, dat betekent dat zij ervoor moet zorgen dat haar verzekerden tijdig en bereikbaar de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. De NZa houdt hier toezicht op.
Heeft uw ministerie signalen ontvangen van andere zorginstellingen over vergelijkbare problemen en mogelijke sluitingen? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze problemen aan te pakken?
Er zijn mij op dit moment geen andere signalen bekend, anders dan waarover al mediaberichten verschenen zijn. Zorgverzekeraars doen, conform de vroegsignaleringafspraken, een Early Warning Melding (EWS) als er sprake is van een risico voor het goed invulling geven van de zorgplicht als gevolg van bijvoorbeeld financiële en/of organisatorische knelpunten bij een zorgaanbieder. De NZa houdt hier toezicht op en toetst de inspanningen van de zorgverzekeraar als het gaat om het naleven van de zorgplicht. Via de NZa word ik op de hoogte gehouden van eventuele EWS meldingen.
In hoeverre is er overleg geweest tussen het Adrz en de gemeente en zorgpartners op Schouwen-Duiveland om tot alternatieve oplossingen te komen? Zijn er andere opties besproken, zoals samenwerking met het verpleeghuis?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het belang dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hecht aan het behoud van basisvoorzieningen in een regio, zoals blijkt uit het feit dat de enige school voor voortgezet onderwijs in de desbetreffende regio aanvullende middelen ontvangt in het kader van «laatste school in de regio»? En als u dit positief beoordeelt, waarom ziet u dan niet het belang in van het behoud van zorgvoorzieningen in een regio?
Ik hecht waarde aan toegankelijke en kwalitatief goede medisch specialistische zorg zoals ook in een recente brief van de Minister van VWS4 in reactie op de petitie namens gemeenten met een regionaal ziekenhuis aangegeven. Daarbij mag het niet uitmaken waar je woont. Maar we moeten ook realistisch zijn; in bijna alle regio’s in Nederland is het nodig om de zorg anders te organiseren omdat we met de huidige inrichting niet meer de goede kwaliteit kunnen borgen. Dit heb ik ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 1.
Wie is verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio? Zijn dergelijke zorgvraagstukken niet te ver verwijderd van democratische besluitvorming en daarmee ook van de inwoners?
Het is aan de zorgaanbieder zelf om keuzes te maken over hoe de organisatie en bedrijfsvoering ingericht wordt – binnen de geldende normen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio. De IGJ en NZa zien hierop toe. Daarbij is er, zoals ik mijn beantwoording heb aangegeven, meer nodig om de zorg nu en in de toekomst van goede kwaliteit en toegankelijk te houden. De afspraken in het IZA zijn hiervoor bedoeld.
Voor de volledigheid wijs ik hierbij ook naar (voorgenomen) sluitingen van acuut zorgaanbod waarvoor de zorgvuldige besluitvormingsprocedure zoals geregeld in het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (ook wel amvb acute zorg) moet worden gevolgd. Hierin is geregeld hoe onder andere gemeenten en inwoners moeten worden betrokken bij besluitvorming over het eventueel verdwijnen of inperken van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie. Om te bevorderen dat besluiten worden genomen na betrokkenheid van diverse stakeholders en met medeweging van de voorstellen, heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd te komen met een handreiking voor het gesprek in de regio.
Het gebruik van de term ‘ras’ in de gezondheidszorg |
|
Raoul White (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Patiënten lopen risico doordat gezondheidszorg «ras» nog laat meewegen»?1
Ja.
Bent u bekend met het in het artikel omschreven probleem dat mensen vanwege hun afkomst andere zorg of diagnoses zouden kunnen krijgen dan mensen met een andere etniciteit? Heeft u in beeld hoe vaak mensen hierdoor een verkeerde of verlate diagnose krijgen?
Ja. Ik heb geen beeld van hoe vaak mensen vanwege hun etniciteit later of onjuist gediagnosticeerd worden. Ik ben van oordeel dat het gebruik van etniciteit alleen mag op basis van solide wetenschappelijk bewijs, wanneer het een voor de te ontvangen zorg relevant kenmerk is (zie ook antwoord bij vraag 7).
Deelt u de zorg dat het gebruik van «ras» als factor bij het stellen van diagnoses ertoe kan leiden dat mensen vanwege hun etniciteit later of onjuist gediagnosticeerd worden? Deelt u de mening dat het gebruik van «ras» in deze context daarom moet stoppen?
Ja.
Bent u bereid om in kaart te brengen welke medische instanties naast de Huisartsenopleiding Nederland, het Amsterdam UMC, het Erasmus MC en het Longfonds nog gebruik maken van de term «ras»? Zo ja, op welke termijn kunt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Een brede check op alle medische instanties is niet haalbaar. Naar aanleiding van het krantenartikel heb ik navraag gedaan bij de Federatie van Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Genootschap van Huisartsen (NHG). De FMS geeft aan dat etniciteit in aanbevelingen in richtlijnen wordt opgenomen mits dat wetenschappelijk onderbouwd is. Het gaat daarbij niet expliciet om etniciteit op zich, maar eerder om de manier waarop deze factoren samenhangen met genetische predisposities en levensstijlkeuzes binnen een specifieke subpopulaties, wat van invloed kan zijn op de gezondheidsuitkomsten (zie ook antwoord bij vraag 7). Ook het NHG geeft aan dat in sommige richtlijnen onderscheid wordt gemaakt naar etniciteit, als er voldoende bewijs is dat dit nodig is om goede zorg te leveren. In richtlijnen kunnen hiermee verwijzingen naar etniciteit voorkomen, zowel in de beschrijving van de literatuuranalyse, als in de overwegingen en aanbevelingen. Het is essentieel dat hiervoor terminologie wordt gebruikt die eenduidig en specifiek is, maar niet kwetsend of stigmatiserend. Binnen het NHG is een werkgroep actief die zich bezighoudt met het signaleren van (mogelijk) stigmatiserend taalgebruik in NHG-richtlijnen.
Deelt u de opvatting dat etniciteit onder geen enkele omstandigheid een reden kan zijn voor minder goede zorg?
Ik deel deze opvatting: discriminatie en racisme hebben nergens een plek. Dat geldt dus ook voor de zorg.
Deelt u de opvatting dat etniciteit alleen mee zou moeten wegen wanneer dit medisch relevant is? Bent u het eens met de opvatting dat wetenschappelijke bevindingen hierbij leidend moeten zijn?
Daar ben ik het mee eens.
Herkent u het beeld dat huidige medische richtlijnen inconsistent zijn in het opnemen en benoemen van verschillen in gezondheid en ziektelast tussen bevolkingsgroepen? Deelt u de opvatting dat heldere richtlijnen nodig zijn over wanneer fysiologische kenmerken van bevolkingsgroepen relevant zijn, zowel in geneeskundige opleidingen als in de dagelijkse praktijk, zodat iedereen kan rekenen op gelijkwaardige zorg?2
Ik zou niet willen spreken van inconsistentie. Ik deel de opvatting dat bij het opstellen van medische richtlijnen het erg belangrijk is dat gecheckt wordt dat de populatie in het wetenschappelijk onderzoek dat wordt gebruikt voor het onderbouwen van de aanbeveling in de richtlijn, goed vergelijkbaar is met de patiëntenpopulatie waarvoor die aanbeveling wordt gegeven. Dit kan betekenen dat aandacht wordt besteed aan etniciteit. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat de genetische samenstelling van een populatie – die kan samenvallen met bepaalde etnische groepen – invloed kan hebben op de effectiviteit van bepaalde interventies of risico’s op bepaalde bijwerkingen. Ook kunnen er binnen bepaalde subpopulaties levensstijlfactoren voorkomen die een hoger risico kunnen vormen voor gezondheidsproblemen. Aanbevelingen over etnische achtergrond moeten én mogen alleen worden gedaan op basis van solide wetenschappelijk bewijs. Dit benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige weging van het beschikbare onderzoek over de doelpopulatie bij het ontwikkelen van richtlijnen.
In welke zorgsectoren is het risico op discriminatie aanwezig? Welke maatregelen gaat u nemen om discriminatie in de zorg tegen te gaan?
Discriminatie is helaas nog steeds aanwezig in onze maatschappij. En dus bestaat het risico daarop in elke sector van de zorg. Specificeren naar losse zorgsectoren lijkt mij daarbij niet nuttig of noodzakelijk. Zoals ik eerder schreef is er voor discriminatie en racisme nergens plek binnen zorg en welzijn. Daarnaast is het belangrijk dat iedereen gelijke kansen ervaart en dat deze worden bevorderd waar mogelijk en nodig. Om deze kernboodschap uit te dragen en bekrachtigen loopt er binnen VWS een programma tegen discriminatie en ter bevordering van gelijke kansen in zorg, welzijn en sport. Dit programma richt zich onder andere op diversiteitsensitief werken in de zorg, de negatieve doorwerking van het slavernijverleden in zorg en welzijn tegen gaan en het brede onderzoek over discriminatie in zorg, welzijn en sport.
Het CBS-rapport inzake aanvullende sterftecijfers |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het CBS-rapport van 23 februari 20241, waarin aanvullende sterftecijfers gepresenteerd worden, cijfers waaruit volgens medisch statisticus Herman Steigstra berekend kan worden2 dat er gedurende de eerste 4 weken sprake is van een negatief effect van vaccinatie op de sterftekans alsmede dat de 70% daling van sterfte door covid-19 in de eerste maanden van 2021 volledig voor rekening komt van natuurlijke immuniteit? Zijn deze berekeningen en conclusies van de heer Steigstra volgens u correct? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van het CBS naar oversterfte en doodsoorzaken in 2020 tot en met 2022, waarover uw Kamer op 18 december jl.3 is geïnformeerd, concludeert dat COVID-19-vaccinatie wordt geassocieerd met een verminderde kans op overlijden aan COVID-19. Ik zie geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Daarbij wijs ik erop dat in de publicatie van het CBS van 23 februari 2024 wordt aangegeven dat er geen zinvolle conclusies getrokken kunnen worden voor het begin van de eerste vaccinatiecampagne in 2021. De onzekerheidsmarges rondom de gestandaardiseerde sterftecijfers aan het begin van de eerste vaccinatiecampagne zijn namelijk dermate groot dat geen enkel verschil tussen groepen, of tussen een groep en een referentie, als statistisch significant kan worden beschouwd.
Kan uit het bovengenoemde CBS-rapport geconcludeerd worden dat in 2022 de sterftekans voor covid-19 bij gevaccineerden vrijwel gelijk is aan die van de ongevaccineerden? Zo nee, waarom niet?
Dit is geen juiste weergave van de conclusies in de CBS-publicatie van 23 februari 2024. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, blijkt uit onderzoek van het CBS juist dat COVID-19-vaccinatie wordt geassocieerd met een verminderde kans op overlijden aan COVID-19.
Als u de bovenstaande conclusies erkent, wat heeft u dan doen besluiten om voor komende herfst toch weer een vaccinatiecampagne te houden?
Over mijn besluit en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heb ik uw Kamer op 29 februari jl.4 geïnformeerd.
Noodkreet van gemeenten over doorontwikkeling verwijsindex februari 2024 |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat u voornemens bent om de Verwijsindex af te schaffen zonder dat er een alternatief beschikbaar is? Zo ja, hoe rechtvaardigt u het afschaffen van een essentieel samenwerkingsinstrument zonder de garantie van een adequate vervanging?
Uw Kamer heeft vervolgens in december 2021 via de aangenomen motie Westerveld en Peters1 verzocht de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet2 te schrappen en indien gemeenten en regio’s er nog wel gebruik van willen maken de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te waarborgen. In mijn antwoord op vraag 2 ga ik nader in op de opvolging van de motie.
Het klopt dat ik voornemens ben om de motie uit te voeren en zodoende de grondslag voor de Verwijsindex Risicojongeren (hierna: VIR) te schrappen uit de Jeugdwet. Uit evaluaties3 en gesprekken met meldingsbevoegde professionals en gemeenten is gebleken dat het gebruik en het draagvlak onvoldoende is. Er is geen sprake van de beoogde landelijke dekking om ook na verhuizing van een gezin in contact te kunnen komen met professionals uit andere regio’s. Ook blijkt het doelbereik beperkt: dat wordt niet in alle gevallen en zeker niet overal bereikt. Door deze knelpunten staat de legitimiteit van de VIR, waarin persoonsgegevens worden bewaard, onder druk.
Tegelijkertijd vind ik het van groot belang dat we blijvend inzetten op de doelen die zowel liggen onder de VIR, als de brede Jeugdwet: vroegsignalering, informatie-uitwisseling en het komen tot tijdige en passende ondersteuning. Als het gaat om deze doelen dan is binnen het werkveld van organisaties die jeugdigen ondersteunen en gemeenten in de afgelopen jaren stelselbreed al veel geïnvesteerd om tot meer integrale samenwerking te komen om tijdige en passende hulp te bieden. Deze samenwerking versterk ik verder via de programma’s Kansrijke Start, de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Daarnaast is de afgelopen jaren geïnvesteerd in de verplichte «Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling». De meldcode stelt professionals in staat om slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling beter en eerder in beeld te krijgen, sneller te kunnen helpen en de veiligheid beter te kunnen monitoren over langere tijd. De meldcode biedt ook de mogelijkheid informatie uit verschillende meldingen (ook bovenregionaal) bij Veilig Thuis te combineren en gezamenlijk te kijken welke hulp het meest effectief is.
Bent u bekend met het feit dat de Verwijsindex bijdraagt aan vroegtijdig contact tussen professionals en het bieden van passende hulp aan jeugdigen? Waarom wordt er dan geen alternatief geboden voordat de Verwijsindex wordt afgeschaft?
In de beantwoording van vraag 4 zal ik nader ingaan op de mate waarin de VIR de eigen doelen behaalt en bijdraagt aan vroegtijdig contact en het bieden van passende hulp.
Om uw vraag zo volledig mogelijke te beantwoorden ga ik hieronder nader in op de opvolging van de motie Westerveld en Peters4 en het plan van aanpak om de VIR af te bouwen.
De aangenomen motie Westerveld en Peters verzoekt de regering om de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet te schrappen en indien gemeenten en regio’s er nog wel gebruik van willen maken de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te waarborgen.
Aan uw Kamer is aangegeven dat enkel het eerste deel van de motie ter hand kan worden genomen5. Het schrappen van de wettelijke verplichting én het tegelijkertijd in stand houden van een wettelijke mogelijkheid voor regio’s die nog wel gebruik maken van de VIR, is niet te rechtvaardigen. Bij het schrappen van de verplichting, vervalt ook de grondslag voor het delen van gegevens van een jeugdige ten behoeve van matching van professionals op lokaal of regionaal niveau. Met een melding in de VIR worden persoonsgegevens bewaard en bij een match gedeeld, zodat professionals van elkaar weten wie betrokken is bij een jeugdige zodat zij kunnen komen tot vroegtijdige signalering, informatie-uitwisseling en tijdige hulp, zorg of bijsturing. De rechtvaardiging voor de grondslag ligt zowel in de regionale als de bovenregionale werking. Daarbij is van belang dat de benodigde gegevensverwerking proportioneel en daarmee ook effectief is. Als met het schrappen van de wettelijke verplichting de bovenregionale functie afneemt en de effectiviteit van onder andere de bovenregionale functies zoals de gezinsmatch, bovenregionale matching en het signaleren van verhuisbewegingen terugloopt, is de belangrijkste rechtvaardiging voor die grondslag verdwenen. Uit de verschillende gesprekken die ik vervolgens heb gevoerd met gemeenten, professionals, client- en ouderorganisaties en andere stakeholders blijkt dat het draagvlak voor de VIR onvoldoende is om (alsnog) te komen tot de noodzakelijke landelijke dekking. Om tot een zorgvuldige afbouw van de VIR te komen, is een plan van aanpak opgesteld. Hierover bent u in de Jeugdbrief van november 2022 geïnformeerd.6
Het gaat hierbij om de volgende acties:
Bij het proces van afbouw van de VIR wordt door middel van een projectgroep en klankbordgroep vanuit diverse gemeenten, aanbieders en koepelorganisaties actief meegedacht.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat jeugdigen zelf positief staan tegenover de Verwijsindex, omdat het hen helpt om hun netwerk in kaart te houden? Waarom wordt er geen rekening gehouden met de behoeften en wensen van de jeugdigen?
De VIR is geen instrument dat jeugdigen de mogelijkheid biedt om zelf het netwerk in beeld te krijgen. Het is een instrument voor meldingsbevoegde professionals. Deze professionals krijgen na een melding in de VIR een signaal als ook een andere professional via de VIR zijn of haar betrokkenheid kenbaar heeft gemaakt bij dezelfde jeugdige of hetzelfde gezin. Met toestemming van jeugdige en/of ouder(s) kunnen de professionals vervolgens onderling contact zoeken om informatie uit te wisselen. Naar mijn weten is er geen uitvoerig onderzoek gedaan naar de beleving van jeugdigen rond de VIR. Een knelpunt dat vanuit jongeren- en oudervertegenwoordigers wel wordt benoemd, zijn de zorgen over de informatiepositie van jeugdigen7.
Als het gaat om rekening houden met de jeugdigen, zie ik hiervoor de sleutel in het directe contact van de professional(s) met de jeugdigen en het gezin zelf en vanuit een goed beeld van het betrokken netwerk en de onderliggende behoeftes om tot passende ondersteuning te komen.
Kunt u bevestigen dat de Verwijsindex in meerdere regio's in Nederland heeft bijgedragen aan vroegtijdig contact tussen professionals en het bijsturen van plannen? Zo ja, waarom wordt een dergelijk effectief instrument afgeschaft zonder een passend alternatief?
Het klopt dat uit het verdiepend onderzoek in 20208 blijkt dat het doelbereik ten aanzien van meer inzicht, vroegtijdig afstemmen, inzetten en bijstellen van hulpplannen van de VIR hoger ligt in de gebieden waar aandacht wordt besteed aan een goed functioneren van de VIR dan in gebieden waarin dat niet gebeurt.
Echter, zoals in de beantwoording van vraag 1 en 2 is aangegeven, blijkt uit de aangehaalde evaluaties en gesprekken met gemeenten en betrokken organisaties uit het veld dat de mate van doelbereik, gebruik en draagvlak sterk per regio en per beroepsgroep verschilt. Hierdoor ontbreekt het aan de beoogde noodzakelijke landelijke dekking voor het bestaansrecht van de VIR. In de beantwoording van vraag 2 is aangegeven hoe ik vormgeef aan een zorgvuldig afbouwproces, waarin ruimte is voor de regio’s te komen met een verzoek voor een alternatief dat past binnen de wettelijke kaders en ontwikkelingen van de Hervormingsagenda Jeugd en Toekomstscenario Kind- en gezinsbescherming. Voorts zet ik mij met de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en gezinsbescherming in op de verbeteringen van het jeugdstelsel en het verder versterken van het wijkgericht werken waar hulp en ondersteuning integraal wordt aangeboden aan kind én gezin. In situaties waarin zorgen over onveiligheid zijn, blijf ik mij inzetten op het steeds verder verstevigen van gebruik van de «Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling».
Bent u op de hoogte van het feit dat het afschaffen van de Verwijsindex kan leiden tot het missen van domein- en regio-overstijgende signalen, met een verhoogd risico op langdurige trajecten en escalatie tot gevolg? Waarom wordt dit risico genomen zonder een adequaat alternatief?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Zeker negen gezondheidscentra in conflict met commerciële huisbaas’ |
|
Merlien Welzijn (NSC), Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bovenstaand artikel?1
Ja.
Wat is uw standpunt over het afwenden van onderhoudskosten op de huurder van vastgoed met een maatschappelijke bestemming (gezondheidscentra) door de commerciële huisbaas?
De inhoud van de huurovereenkomst in deze casus is mij niet bekend, dus ik kan niet inhoudelijk ingaan op deze specifieke casus. In het algemeen is de verantwoordelijkheidsverdeling voor het onderhoud afhankelijk van het type huur. Bij het aangaan van een huurovereenkomst tussen de huurder en verhuurder is het raadzaam om de verantwoordelijkheid over kosten, zoals onderhoudskosten, mee te nemen in het contract. Als de verantwoordelijkheid rondom de onderhoudskosten zijn benoemd in het huurcontract wordt duidelijk welke kosten voor rekening zijn van de huurder en welke kosten voor de rekening zijn van de verhuurder.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat steeds meer gezondheidscentra in handen komen van een commerciële huisbaas, gezien het feit dat uit onderzoek van de Landelijke Huisartsenvereniging blijkt dat ruim driekwart van de huisartsen problemen heeft door gebrek praktijkruimte of gebrekkige praktijkruimte en gezien geschikt vastgoed schaars is, nieuwbouw duur is en in het hele land gepaard gaat met veel obstakels en dat als een gezondheidscentra van eigenaar wisselt, de kans groot is dat de koper Cortese is?
Voor toegankelijke huisartsenzorg is passende huisvesting een randvoorwaarde. Omdat in het huidige stelsel de praktijkhouder als ondernemer wordt gezien, is een praktijkhouder primair verantwoordelijk voor de huisvesting van zijn of haar praktijk. Dit biedt de eigenaar van een huisartsenpraktijk of gezondheidscentrum ook veel vrijheid in de wijze waarop deze de praktijk vormgeeft en huisvest. Het huren van huisvesting bij commerciële organisaties kan een goede manier zijn om passende huisvesting te organiseren, mits er goede afspraken worden gemaakt tussen de huurder en de verhuurder en men zich aan deze afspraken houdt. Ook moet de praktijkhouder in staat zijn om met de inkomsten van de praktijk de huisvestingskosten te kunnen dragen. Wanneer er knelpunten ontstaan, bijvoorbeeld door een huurverhoging, is het belangrijk dat de huisarts of het gezondheidscentrum tijdig in gesprek gaat met de verhuurder en waar nodig andere partijen betrekt, zoals de zorgverzekeraar, gemeente en regionale huisartsenorganisatie, om te zorgen dat de toegankelijkheid van zorg geborgd wordt.
Kunt u aangeven wat de mogelijke gevolgen zijn van de verhoogde huren voor de toegankelijkheid van gezondheidszorg?
In de maximumtarieven die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vaststelt voor de huisartsenzorg zijn de huisvestingskosten verdisconteerd. Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd en op dit moment voert de NZa ook het periodieke kostprijsonderzoek uit om de tarieven per 2025 te herijken. De werkwijze met maximumtarieven kan in sommige gevallen tot problemen leiden wanneer een praktijk of gezondheidscentrum ver bovengemiddelde huisvestingskosten heeft. Dit kan de toegankelijkheid van zorg onder druk zetten. Om deze situaties te voorkomen is het belangrijk dat praktijkhouders en gezondheidscentra bij dreigende knelpunten tijdig met de verhuurder of andere partijen zoals zorgverzekeraar, gemeente en regionale huisartsenorganisatie in gesprek gaan. Elk van deze partijen heeft eigen handelingsopties in het geval van huisvestingsproblematiek. Voor een overzicht van deze opties verwijs ik u naar de handreiking huisvestingsproblematiek voor huisartsen en gezondheidscentra.2
Wat zijn de mogelijkheden voor gezondheidscentra om bezwaar te maken tegen onredelijke huurverhogingen of pogingen om onderhoudskosten af te wentelen, en hoe ondersteunt het ministerie hen hierbij?
Als een huisarts of gezondheidscentrum het niet eens is met de huurverhogingen of het afwentelen van onderhoudskosten is het allereerst raadzaam om in gesprek te gaan met de verhurende partij. Mocht het geschil niet middels gesprekken opgelost worden, dan kan een gezondheidscentrum of huisarts juridisch advies inwinnen voor eventuele verdere stappen.
Ik zet in op de huisvestingsproblematiek van huisartsen en gezondheidscentra via de IZA-afspraak.3 Afgelopen december heeft de toenmalig Minister van VWS, in samenwerking met de veldpartijen, de NZa en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de handreiking huisvestingsproblematiek huisartsen en gezondheidscentra gepubliceerd. Ik verwacht eind 2024 een geactualiseerde versie van de handreiking op te leveren waarin er meer aandacht wordt besteed aan de recente uitvoering en de aard en omvang van financiële knelpunten. De handreiking zal dan ook naar uw Kamer toegestuurd worden.
Welke stappen bent u bereid te ondernemen om ervoor te zorgen dat niet nog meer gezondheidscentra in handen van commerciële huisbazen terechtkomen?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 3 zijn huisartsen en gezondheidscentra primair zelf verantwoordelijk voor hun huisvesting. Voor toegankelijke huisartsenzorg is het belangrijk dat huisartsen en gezondheidscentra dichtbij hun populatie gevestigd zijn. In de huidige vastgoedmarkt kan het vinden van passende huisvesting een uitdaging zijn. Het huren bij commerciële partijen kan een goede mogelijkheid zijn om te voorzien in passende huisvesting. Tegelijkertijd voorkomen de maximumtarieven in de huisartsenzorg dat een te groot deel van het premiegeld kan worden besteed aan (dure) huisvesting.
Het zou vergaande wijzigingen van wet- en regelgeving vergen om huisvesting van huisartsenpraktijken een publieke taak te maken. Dit vergt een zorgvuldige afweging en de keuzes hierover zijn aan een volgend kabinet. Daarnaast kan een ongewenst neveneffect van het uitsluiten van commerciële vastgoedpartijen zijn dat de vastgoedmarkt voor huisartsen en gezondheidscentra verder versmalt waardoor juist meer huisvestingsproblematiek ontstaat. Op dit moment hebben de gemeenten geen wettelijke, maar – zoals de VNG zelf aangeeft – wel een maatschappelijke verantwoordelijkheid om zich in te zetten voor huisvesting van huisartsen en gezondheidscentra. Lokale overheden, zoals gemeenten, hebben een belangrijke faciliterende rol ten aanzien van huisvesting van huisartsen. Zoals beschreven in de handreiking huisvestingsproblematiek huisartsen en gezondheidscentra hebben gemeenten de mogelijkheid om beleidsdoelen te formuleren over het bevorderen van voldoende huisvesting voor eerstelijnszorg, waaronder huisartsenzorg. Andere handelingsopties zijn het vaststellen van referentienormen voor maatschappelijke-, zorg- en sportvoorzieningen en rekening houden met huisvesting voor huisartsen en gezondheidscentra bij het vaststellen of wijzigen van omgevingsplannen en/of nieuwbouwplannen.4
Kunt u aangeven in hoeverre u samenwerkt met andere departementen om ervoor te zorgen dat niet nog meer gezondheidscentra in handen van commerciële huisbazen terechtkomen?
Ik voer geen actief beleid op het voorkomen van commerciële huisvesting binnen de huisartsenzorg. Zoals aangegeven in mijn reactie op vragen 3 en 6 kan commerciële huisvesting een oplossing bieden in een zoektocht naar passende huisvesting voor huisartsen en gezondheidscentra in de huidige vastgoedmarkt. Het uitsluiten van commercieel vastgoed kan leiden tot een verdere versmalling van de huisvestingsmarkt van huisartsen en gezondheidscentra. Door het reguleren van de tarieven in de huisartsenzorg voorkomen we dat onnodig veel premiegeld wordt uitgegeven aan (dure) huisvesting.
Ik heb wel oog voor de huisvestingsproblematiek die huisartsen en gezondheidscentra kunnen ervaren in de huidige markt. In samenwerking met de veldpartijen, de NZa en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de toenmalig Minister van VWS afgelopen december de handreiking huisvestingsproblematiek van huisartsen en gezondheidscentra opgeleverd. In deze handreiking staan de rollen en handelingsperspectieven bij huisvestingsproblematiek van verschillende partijen beschreven. Zoals aangegeven in mijn reactie op het Schriftelijke Overleg over de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg5 heb ik met de partijen afgesproken om meer inzicht te vergaren in de aard en omvang van de financiële knelpunten die huisartsen en gezondheidscentra ervaren in hun zoektocht naar passende huisvesting. Ik verwacht eind 2024 een geactualiseerde versie van de handreiking op te leveren en, zoals toegezegd, zal ik uw Kamer hierover in de tweede helft van 2024 nader infomeren.
Welke maatregelen overweegt u om de duurzaamheid en stabiliteit van de huisvesting van gezondheidscentra op lange termijn te waarborgen, met speciale aandacht voor de rol van commerciële huisbazen?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 3 zijn huisartsen en gezondheidscentra zelf verantwoordelijk voor hun huisvesting en kan commercieel vastgoed een uitkomst bieden voor passende huisvesting. Als het huisartsen of gezondheidscentra niet lukt om passende huisvesting te vinden, dan is het aan hen om tijdig in gesprek te gaan met partijen zoals gemeenten, zorgverzekeraars en regionale huisartsenorganisaties. Elke partij heeft hierbij een eigen rol en handelingsopties, zoals beschreven in de handreiking huisvestingsproblematiek voor huisartsen en gezondheidscentra.
In mijn reactie op vraag 7 ga ik in op mijn verdere acties met betrekking tot huisvestingsproblematiek van huisartsen en gezondheidscentra. Eventuele verdergaande stappen – waarvoor mogelijk ook aanpassingen in wet- en regelgeving nodig zijn – zijn aan een volgend kabinet.
Welke rol ziet u bij deze kwestie voor uzelf weggelegd met het oog op de toegankelijkheid van de zorg?
Voor toegankelijke zorg is het belangrijk dat iedere inwoner van Nederland zich bij een huisarts kan inschrijven die werkt volgens de kernwaarden van de huisartsenzorg. Ik heb daarbij extra aandacht voor de kernwaarde «continuïteit». Zoals beschreven in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg6 zet ik hierop in via verschillende routes. Allereerst doe ik dit door, samen met het veld, de eerstelijnszorg te versterken met de afspraken uit de visie op de eerstelijnszorg 2030. Daarnaast doe ik dit door uitvoering te geven aan de huisartsenafspraken uit het IZA zoals Meer Tijd voor de Patiënt, het anders inrichten van avond-, nacht-, en weekenddiensten en de handreiking huisvestingsproblematiek van huisartsen en gezondheidscentra.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg werk ik vier aangrijpingspunten om het werken met een vaste patiëntenpopulatie in de huisartsenzorg aantrekkelijker te maken verder uit. De besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden binnen een termijn van drie weken?
Door interdepartementale afstemming is het bij deze vragen helaas niet gelukt om aan de termijn van drie weken te voldoen.
Het bericht 'Vermalen door het systeem' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Homeopathische zorgkosten zijn volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aftrekbaar bij de belastingaangifte mits voorgeschreven door een erkende arts, is dit correct?1
Artikel 6.17 Wet IB 2001 bevat een lijst met uitgaven voor specifieke zorgkosten die voor aftrek in aanmerking komen. In het algemeen geldt dat sprake moet zijn van op de belastingplichtige drukkende uitgaven die zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit. Bovendien moet het aannemelijk zijn dat belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van deze uitgaven. Homeopathische zorgkosten zullen doorgaans betrekking hebben op zorgkosten voor genees- en heelkundige hulp en farmaceutische geneesmiddelen.
In artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 worden uitgaven voor genees- en heelkundige hulp genoemd. Om hierover te kunnen spreken dient op grond van artikel 6.17, negende lid, Wet IB 2001 sprake te zijn van een behandeling door (a) een arts, (b) een behandeling door een paramedicus op voorschrift en onder begeleiding van een arts of (c) een behandeling door een aangewezen paramedicus. De laatstgenoemde categorie «c» is uitgewerkt in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Hierin zijn bepaalde personen als paramedicus aangewezen. Het gaat hierbij om personen die bevoegd zijn tot het voeren van de titel fysiotherapeut, diëtist, ergotherapeut, logopedist, oefentherapeut, orthoptist, podotherapeut, mondhygiënist of huidtherapeut. Voor deze aangewezen paramedici geldt niet de voorwaarde dat de behandeling moet plaatsvinden op voorschrift en onder begeleiding van een arts.
In artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 worden farmaceutische hulpmiddelen genoemd, verstrekt op voorschrift van een arts. Homeopathische en alternatieve geneesmiddelen vallen hier ook onder, mits zij zijn voorgeschreven door een arts.
Bent u van mening dat het begrip «voorschrift door een arts» in de Wet IB 2001 voldoende is omschreven?
Ja. Een «voorschrift van een arts» is een gebruikelijk en herkenbaar begrip. Bij medicijnen zal de arts doorgaans een recept voorschrijven en bij genees- en heelkundige hulp zal het voorschrift doorgaans worden vormgegeven in een schriftelijke en/of elektronische doorverwijzing, bijvoorbeeld naar een specialist.
Wat is de volledige definitie van «voorschrift door een arts» in de Wet IB 2001?
In de Wet IB 2001 is geen definitie opgenomen van een «voorschrift door een arts». De voorwaarde is verwerkt in de afzonderlijk omschreven uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Hoe vaak worden aftrekposten voor ziekte jaarlijks toegepast in persoonlijke IB-aangiften?
Over het belastingjaar 2021 is in ongeveer 860.000 (al dan niet gezamenlijke) aangiften gebruik gemaakt van de aftrekpost uitgaven voor specifieke zorgkosten.
In hoeveel van deze gevallen doen burgers volgens de Belastingdienst onterecht een beroep op de aftrekregeling?
Volgens de meest recente resultaten van steekproefonderzoek door de Belastingdienst is er bij 28% van de belastingaangiftes waarin uitgaven voor specifieke zorgkosten worden opgevoerd sprake van een foutief ingevulde aangifte waar een correctie kan plaatsvinden. Het gaat daarbij om een corrigeerbaar bedrag van € 346 miljoen (39% van het bedrag aan opgegeven zorgkosten).
Om welk bedrag gaat dit in totaal jaarlijks?
Zie antwoord vraag 5.
Is bij u bekend in hoeveel gevallen er in Nederland gebruik wordt gemaakt van de aftrekregeling voor zorgkosten specifiek voor homeopathische geneesmiddelen?
Nee, het is niet bekend hoe vaak kosten van homeopathische geneesmiddelen worden opgevoerd in de aangifte.
Bent u van mening dat de Belastingdienst extra voorzichtig moet zijn bij een mogelijk geval van fouten of fraude in het geval zij met chronisch zieken te maken heeft, gezien de vaak complexe en kwetsbare situatie waar zij mee te maken hebben?
Ik ben van mening dat bij fouten in de aangiften en de controle daarop rekening gehouden moet worden met de complexe en kwetsbare situatie waarin belastingplichtigen zich kunnen bevinden. Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. Bij controle van aangiften waarin specifieke zorgkosten worden afgetrokken is het noodzakelijk om gegevens bij de belastingplichtige op te vragen, omdat de Belastingdienst niet over deze informatie beschikt en de belastingplichtige de aftrekpost aannemelijk moet maken. Dit kan belastend zijn voor de belastingplichtige aangezien het privacygevoelige medische gegevens betreft. Dit is echter inherent aan de aftrekregeling van uitgaven voor specifieke zorgkosten in de fiscaliteit.
De fiscale regeling voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten is in 2022 geëvalueerd.2 In het onderzoeksrapport geven de onderzoekers aan zorgen te hebben rondom de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regeling vanwege de complexe vormgeving daarvan. De Belastingdienst geeft aan dat er bij veel van de kostenposten onduidelijkheden (kunnen) zijn voor belastingplichtigen waardoor er fouten (kunnen) ontstaan. In de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie3 is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken door deze beter te richten op de doelgroep van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte. Tegelijkertijd dient de regeling, als ze behouden wordt, te worden vereenvoudigd. Het kabinet zal bij het in kaart brengen en uitwerken van de oplossingsrichtingen de ervaringen van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte en diens vertegenwoordigende organisaties blijven betrekken, zoals ook in de evaluatie van de regeling gebeurd is.
Bent u van mening dat de Belastingdienst moet prioriteren gezien de capaciteitsproblemen en knelpunten in de uitvoering bij de fiscus?
Ja. Prioritering van handhavingsactiviteiten is onvermijdelijk. Naast dienstverlening is het uitvoeren van toezicht belangrijk om naleving te bevorderen en te borgen. De mate en intensiteit daarvan worden gebaseerd op de relevante informatie over (oorzaken van) het nalevingsgedrag van burgers en hun onderliggende drijfveren. Bij de aftrek specifieke zorgkosten ligt de prioriteit bij handhavingsstrategie met name op communicatie en dienstverlening waarmee wordt beoogd te bevorderen dat de kwaliteit van de aangiften zo goed mogelijk wordt geborgd. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat pas bij toezicht op de ingediende aangifte blijkt dat de aangifte onjuist is en de belastingplichtige onverwacht op aanslag moet bijbetalen of een ontvangen teruggaaf moet terugbetalen. Het minimaliseren van de noodzaak tot toezicht achteraf is daarom zowel vanuit burgerperspectief wenselijk als ook uit uitvoeringsperspectief van de Belastingdienst.
De Belastingdienst verricht daarnaast ook themagericht toezicht. Jaarlijks wordt bepaald welke rubrieken extra aandacht in de behandeling van aangiften krijgen. De keuze is gebaseerd op verkregen inzichten uit onderzoek, zoals steekproeven, de compliance map en effectmetingen van eerder ingezet toezicht. De steekproeven geven het beeld dat het nalevingstekort afneemt. Naar aanleiding van de tweejaarlijkse steekproef inkomensheffing 2020 krijgen bij de behandeling van de aangiften over het belastingjaar 2023 de volgende vier rubrieken extra aandacht.
Ligt het volgens u voor de hand om prioriteit aan andere (handhavings)zaken te geven dan de aftrekregeling voor ziektekosten?
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, bepaalt de Belastingdienst prioriteiten door een keuze te maken voor bepaalde rubrieken voor het themagericht toezicht. Het grootste nalevingstekort van de inkomensheffing wordt veroorzaakt door de aftrek specifieke zorgkosten. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 5 en 6 gaat het bij aftrek specifieke zorgkosten om een corrigeerbaar bedrag van € 346 miljoen (39% van het bedrag aan opgegeven zorgkosten)4.
De wetgeving voor de aftrek van specifieke zorgkosten is zeer complex en maakt het nodig om bij de handhavingsstrategie vooral te investeren in communicatie en dienstverlening. De website van de Belastingdienst is in 2023 verbeterd en signalen van burgers worden gebruikt om verdere verbeteringen aan te brengen in zowel de website als de toelichting op de aangifte inkomstenbelasting. In de Stand van de Uitvoering 20235 ben ik uitgebreid ingegaan op de complexe wetgeving rondom de aftrek van specifieke zorgkosten.
De levensgevaarlijke situatie die kan ontstaan bij de sluiting van de geboortezorg in Zoetermeer |
|
René Claassen (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zoetermeer vreest «levensbedreigende situaties» als sluiting geboortezorg in ziekenhuis doorgaat»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek dat is uitgevoerd door GGD Haaglanden naar de gevolgen van de sluiting van de afdeling verloskunde in het Haga Ziekenhuis Zoetermeer?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek dat is uitgevoerd door GGD Haaglanden. Ik heb van het HagaZiekenhuis begrepen dat zij de uitkomsten van het rapport zal meenemen bij de uiteindelijke besluitvorming. In april 2024 neemt het HagaZiekenhuis een voorgenomen besluit over hoe de geboortezorg in de Zoetermeerse regio ook in de toekomst goed, veilig, bereikbaar én betaalbaar kan worden georganiseerd.
In totaal worden/zijn drie onderzoeken uitgevoerd waarin verschillende aspecten worden belicht die meegenomen worden om tot een zorgvuldig besluit te komen. Het Netwerk Acute Zorg West (NAZW) heeft een impactanalyse gemaakt over de effecten op de capaciteit en bedrijfsvoering voor de geboortezorg in de regio bij acute sluiting van geboortezorg in HagaZiekenhuis Zoetermeer. De GGD heeft in opdracht van de gemeente Zoetermeer de effecten op zwangeren en hun baby’s onderzocht bij sluiting. Onderzoeksbureau SiRM kijkt in opdracht van het HagaZiekenhuis hoe de geboortezorg toekomstbestendig kan worden ingericht. SiRM levert dit onderzoek begin april met een advies aan de raad van bestuur op.
Vanuit het HagaZiekenhuis heeft men laten weten dat het GGD-rapport met aandacht gelezen wordt en dat de uitkomsten meegewogen zullen worden in de besluitvorming in april. Ook spreekt het HagaZiekenhuis met andere ziekenhuizen in de regio, zorgpartners en zorgverzekeraars over dit onderwerp. Mocht het ziekenhuis het voorgenomen besluit nemen om de afdeling acute verloskunde te sluiten, dan zullen alle stappen uit de procedure van de AMvB acute zorg worden gevolgd, onder andere betrokkenheid van gemeenten en inwoners.2
Waarom staat u toe dat de levens van 1.100 baby’s per jaar in gevaar komen door de aangekondigde sluiting van de afdeling verloskunde of springt u voor deze pasgeborenen in de bres?
Het HagaZiekenhuis heeft nog geen besluit genomen over de toekomst van de afdeling acute verloskunde in Zoetermeer. Er wordt hiervoor een zorgvuldig proces doorlopen waarbij de uitkomsten van drie onderzoeken worden meegenomen in de uiteindelijke besluitvorming. Daarnaast is de aanname in de vraag onjuist dat de levens van 1100 baby’s in gevaar komen als de afdeling acute verloskunde in Zoetermeer zou sluiten. Een eventuele sluiting van de afdeling acute verloskunde in Zoetermeer kan alleen aan de orde zijn als de toegankelijkheid van kwalitatief goede verloskundige (ziekenhuis)zorg in de regio op een andere manier geregeld is.
Deelt u de zorgen over de toegenomen reistijd voor zwangere vrouwen, de capaciteitsproblemen in de omliggende locaties en de druk op de ambulancediensten? Zo nee, waarom niet?
De drie onderzoeken die in het antwoord op vraag 2 zijn genoemd geven inzicht in onder meer de gevolgen voor onder andere de toegenomen reistijd, de capaciteit bij omliggende locaties en ambulancedienste. Het HagaZiekenhuis zal deze en andere aspecten meenemen in de besluitvorming. Het is aan het HagaZiekenhuis om, in overleg met de zorgverzekeraars en met betrokkenheid van gemeenten en inwoners, op basis hiervan een zorgvuldige afweging te maken over de toekomst van de geboortezorg in Zoetermeer. De zorgverzekeraars hebben de verantwoordelijkheid om aan hun zorgplicht te kunnen voldoen voor de verzekerden in de regio.
Komt de sluiting van de afdeling verloskunde voort uit geldgebrek of kostenbesparing? Zo ja, bent u bereid een financiële oplossing te zoeken?
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Over het algemeen is te zeggen dat verschillende aspecten bepalen of zorg goed, betaalbaar en toegankelijk kan worden georganiseerd. Dat is veel breder dan de kosten. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van zorg, de arbeidsmarkt, de benodigde faciliteiten, het zorgaanbod in de omgeving en het profiel van het ziekenhuis. Zorgverzekeraars, die verantwoordelijk zijn voor de zorginkoop en daarmee voor de financiering van de zorg, zijn nauw betrokken bij de besluitvorming. Er is hier geen rol of verantwoordelijkheid voor de Minister voor Medische Zorg.
Bent u het ermee eens dat dit opnieuw een voorbeeld is om de acute verloskunde en de gehele acute zorgketen buiten de marktwerking te plaatsen en te bekostigen op basis van beschikbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende vormen van beschikbaarheidsbekostiging. Een beschikbaarheidbijdrage, zoals die er nu is voor de acute verloskunde en de spoedeisende hulp, is een subsidie die vanuit de overheid in uitzonderlijke gevallen voor bepaalde aangewezen vormen van zorg wordt toegekend. Zoals in de Kamerbrief3 bij de aanbieding van het advies bekostiging acute zorg van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is geschetst, biedt een beschikbaarheidbijdrage geen garantie dat de zorg ook daadwerkelijk wordt aangeboden. Dat is aan de zorgaanbieder. Ook is het geen oplossing voor een personeelstekort of eventuele financiële problemen van ziekenhuizen.
De NZa adviseert daarom een andere vorm van beschikbaarheidsbekostiging voor de SEH-zorg, namelijk budgetbekostiging. Met deze wijze van bekostigen wordt de inkooprol van zorgverzekeraars behouden en is er de mogelijkheid tot lokaal maatwerk en passende inkoop van de acute zorg. Dit kan bijdragen aan de borging van samenhang in de inkoop van de betreffende zorg en aanpalende zorg in de regio. Voordat hierover een goede afweging kan worden gemaakt, is eerst beter begrip nodig van de potentiële gevolgen voor de praktijk, zoals de administratieve lasten. Zoals in de eerdergenoemde Kamerbrief is aangegeven, is het aan een volgend kabinet om een besluit te nemen over het vervolgproces.
Vindt u het niet passend om, aangezien u het besluit over een eventuele wijziging in de bekostiging van de acute zorg aan een nieuw kabinet overlaat, te zorgen dat er voorlopig geen sluitingen meer plaatsvinden?
Binnen de huidige wet- en regelgeving is het aan het bestuur van een ziekenhuis om, in samenwerking met de zorgverzekeraar, besluiten te nemen over wijzigingen in het zorgaanbod. Ze zijn daarbij gebonden aan de geldende normen en verplicht om de procedure uit de AMvB acute zorg te volgen, inclusief betrokkenheid van belanghebbenden zoals gemeenten. Ik heb als Minister geen rol en geen juridische instrumenten om een sluiting te voorkomen.
Perinatale zorg |
|
Rosanne Hertzberger (VVD), Mirjam Bikker (CU) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de artikelen «Op de ic voor baby’s beslissen ouders over leven en dood» en «Waarom de grens voor hulp aan extreem vroeggeborenen «te strikt» is en snel aangepast moet worden»?1 2
Ja.
Welke medische richtlijnen zijn er met betrekking tot het in leven houden en de intensieve zorg van extreem vroeggeboren baby’s? Wat houden deze in?
De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) geeft aan dat dit de richtlijn Extreme vroeggeboorte uit 2010 is. Hierin staat uitgelegd dat alle zwangeren die extreem vroeg dreigen te bevallen vroegtijdig overgeplaatst dienen te worden naar een perinatologisch centrum met een NICU. In een counselingsgesprek met een perinatoloog en een neonatoloog wordt besproken dat indien de zwangere bevalt tussen 24+0 en 26+0 weken, ouders de keuze krijgen tussen actieve opvang en op comfort gerichte zorg. Deze richtlijn is herzien van 2018 tot en met 2023. Alle betrokken organisaties3 hebben deze herziene richtlijn in februari 2024 geautoriseerd en die is nu net gepubliceerd.
Daarnaast geeft NVK aan dat er protocollen4 zijn over hoe de counseling met ouders het beste plaats kan vinden en protocollen voor de medisch inhoudelijke behandeling van deze te vroeg geboren kinderen. Ook zijn er protocollen voor ondersteuning en eventuele nazorg aan de ouders die dit proces doormaken.
Waar het gaat om besluitvorming om de pasgeborene te blijven behandelen is het standpunt «Beslissingen omtrent het levenseinde bij pasgeborenen met ernstige afwijkingen» van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) van belang, en de daarop gebaseerde NVK-leidraad Zorgvuldigheidseisen rond actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen met een ernstige aandoening.
Betekent dit dat baby’s jonger dan 24 weken geen intensieve zorg ontvangen en dat bijvoorbeeld het geboortegewicht geen rol speelt?
In de vorige en herziene richtlijn is de ondergrens voor het bieden van actieve opvang een geschatte zwangerschapsduur van 24+0 weken. Het geboortegewicht maakt hierbij niet uit. NVK geeft aan dat dit niet betekent dat baby’s jonger dan 24 weken nooit intensieve zorg ontvangen en dat er niet naar het geboortegewicht wordt gekeken. De praktijk kan complexer zijn dan in de richtlijn is weergegeven. De richtlijn is het uitganspunt voor het medisch handelen van de specialist, waarbij de aanbevelingen in de richtlijn richtinggevende adviezen vormen voor de praktijk. De context van de individuele patiënt en in dit geval ook de baby zijn leidend. Afwijken van een richtlijn kan in overleg met de zwangere, als dat de meest optimale zorg is, passend bij de individuele context.
Wat gebeurt er als de ouders in zo’n situatie wel intensieve zorg zouden willen?
De NVK geeft aan dat de vraag om baby’s onder de 24 weken op te vangen in de praktijk met enige regelmaat voor komt. In individuele gevallen kunnen zorgverleners afwijken van de richtlijnaanbeveling om vanaf een geschatte zwangerschapsduur van 24+0 weken actieve opvang aan te bieden. Dit is altijd in overleg met de zwangere/ouder(s) en moet goed beargumenteerd en gedocumenteerd worden in het patiëntendossier.
De NVK laat mij weten dat kennis op het terrein van opvang van extreem vroeggeborenen snel toeneemt. De beroepsgroepen volgen deze ontwikkelingen nauwlettend en bespreken doorlopend nieuwe wetenschappelijke literatuur om te bezien of aanpassingen nodig zijn in beleid en in de richtlijn.
Hoe past dit bij de schets die wordt gegeven in het artikel «Op de ic voor baby’s beslissen ouders over leven en dood»?
Het is een gegeven dat er bij extreme vroeggeboorte beslissingen genomen worden over leven en dood. Het is daarbij van belang dat deze besluitvorming zo goed mogelijk tot stand komt, waarbij de medische beoordeling ten aanzien van de mogelijke uitkomsten en het toekomstperspectief van de baby en de voorkeuren van de ouders samen worden meegenomen.
De NVK geeft aan dat het medisch team de medische risico’s en de mogelijke gevolgen kent. De ouders zijn het beste in staat om aan te geven wat voor hen de belangrijkste waarden zijn die moeten worden meegenomen bij het uiteindelijke besluit. De besluitvorming is geïndividualiseerd, dat wil zeggen maatwerk voor dit kind bij deze ouders.
Ik vind dat op deze wijze een goede afweging wordt gemaakt tussen de medische kennis van de arts en de waarden van de ouders.
Klopt het dat er baby’s zijn van 23 weken oud die een grotere overlevingskans hebben dan baby’s van 24 weken vanwege andere ontwikkelingsfactoren zoals geboortegewicht? Zo ja, hoe lang is dit bekend en welke gevolgen heeft zo’n inzicht voor de geldende richtlijn voor behandeling?
De NVK laat weten dat het klopt dat er naast de geschatte zwangerschapsduur individuele factoren zijn die invloed hebben op de overlevingskans en uitkomsten voor het kind. De richtlijnwerkgroep heeft bij de herziening van de richtlijn alle internationale literatuur (tot 2020) hierover meegenomen en gewogen en een figuur ontworpen om de diverse risicofactoren (geslacht, geboortegewicht, eenling vs. meerling, het hebben gekregen van antenatale corticosteroïden, etc.) mee te kunnen wegen in de besluitvorming. In een conceptversie was het voornemen op basis hiervan de ondergrens voor actieve opvang aan te passen.
Het bestuur van de NVK en ook van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) hebben echter in overleg met de richtlijnwerkgroep besloten de ondergrens op 24+0 weken te houden voor het aanbieden van actieve opvang omdat de noodzakelijke randvoorwaarden voor het bieden van deze zorg in de praktijk aanwezig zijn en dat voor onder de 24+0 weken niet het geval is. Zoals hiervoor in de antwoorden op vragen 3 en 4 is aangeven, kunnen zorgverleners echter in individuele gevallen afwijken van de richtlijnaanbeveling.
Bent u bekend met de strikte richtlijn die Nederland hanteert voor het niet behandelen van prematuren geboren voor 24 weken zwangerschap? Klopt het dat Nederland met deze strikte grens een uitzonderingspositie heeft ten opzichte van andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat gegeven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De Nederlandse richtlijn hanteert een ondergrens van een geschatte zwangerschapsduur van 24+0 weken voor de actieve opvang van prematuren, maar heeft geen uitzonderingspositie hierin. Frankrijk, Zwitserland en België hanteren ook de ondergrens van 24 weken. Er is in Europa variatie wat betreft de ondergrens. Zo is er consensus over actieve opvang vanaf 24 weken, maar er is geen Europese consensus over het eerder opvangen. Er zijn ook landen die geen richtlijn hebben.
Klopt het dat in andere landen een zorgstandaard wordt gehanteerd waarbij een integraal medisch beeld van de baby geldt? Welke andere factoren spelen in omliggende landen, zoals België, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, mee in de daar geldende richtlijnen?
Juist in Nederland geldt een integraal (medisch) beeld voor de extreem vroeggeborene. Niet alleen het overleven (mortaliteit) staat centraal, maar vooral ook de mogelijke gevolgen van overleven (morbiditeit), ofwel de kwaliteit van leven voor het kind op de lange termijn (gezondheid en zelfredzaamheid in de maatschappij) en de impact op het gezin.
De NVK geeft aan dat onderstaande factoren in omliggende landen kunnen meespelen bij het perinataal beleid dat zij daar voeren:
Deze keuzes kunnen doorwerking hebben op de hoogte van zorgkosten in een land en de inrichting van zorgcapaciteit en daarmee beschikbaarheid van zorg ten opzichte van andere groepen.
Bent u bekend met ouders die vanwege andere, ruimere, behandelrichtlijnen naar omliggende landen gaan? Is dit voor ouders mogelijk?
Bij de NVK zijn die voorbeelden niet bekend.
Wat is de vooruitgang in de perinatale zorg geweest sinds 2010 als het gaat om de overlevingskansen van extreem vroeggeboren baby’s?
Onderzoek van een aantal (buitenlandse) centra laat zien dat de overlevingskansen voor deze groep kinderen steeds beter worden. Implementatie van de Nederlandse richtlijn heeft een positief effect gehad op de overlevingskansen in Nederland.
Wanneer komt de nieuwe richtlijn «perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte»?
De herziene richtlijn Perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte is 21 maart jl. gepubliceerd op de Richtlijnendatabase van de Federatie Medisch Specialisten.
Wat vindt u een redelijke termijn waarop medische richtlijnen vernieuwd worden, zeker op terreinen waar de wetenschap zich zo snel ontwikkelt?
Medisch specialistische richtlijnen zijn het domein van de medisch specialisten en hun wetenschappelijke verenigingen. Zij zijn verantwoordelijk voor het bepalen van de termijnen waarop de richtlijnen herzien moeten worden op basis van nieuwe wetenschappelijke literatuur, en de ervaringen/expertise van de specialisten en patiëntenorganisaties.
Nu de richtlijn Perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte (2024) gepubliceerd is, wil de NVK het volgende herzieningstraject opstarten, vanwege de beschikbaarheid van nieuwe wetenschappelijke literatuur en gezien de ervaren complexiteit en doorlooptijd van het richtlijntraject. Een dergelijk traject kan op zijn vroegst per 2025 starten en streven is dan per 2028 een nieuwe herziene richtlijn te publiceren.
Welke gevolgen hebben nieuwe inzichten op levensvatbaarheid van vroeggeboren baby’s voor de huidige wet- en regelgeving?
In de herziene richtlijn blijft de ondergrens voor actieve opvang op een geschatte zwangerschapsduur van 24+0 weken. De richtlijn heeft daarmee geen gevolgen voor andere wet- en regelgeving (zoals de abortuswetgeving) voor zover daarin wordt aangesloten bij de levensvatbaarheidsgrens van een foetus.
Het item bij Kassa over het tekort aan medische hulpmiddelen in de thuiszorg |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Heeft u de uitzending van Kassa gezien zo ja, wat vond u van dit item?1
Ja, ik heb de uitzending van Kassa gezien. De signalen zoals geschetst in de uitzending van Kassa, evenals de daarin besproken V&VN enquête, zijn mij bekend.
Ik vind het zorgelijk te horen dat zorgprofessionals en patiënten problemen ervaren met het bestellen en de levering van medische hulpmiddelen. Uit de enquête blijkt dat 69 procent van de zorgprofessionals hier maandelijks last van heeft, om verschillende redenen. Ik vind het dan ook van belang dat hierop actie wordt ondernomen en sluit mij aan bij de aanzet die mijn voorganger hier reeds toe heeft gedaan, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Hoewel de uitkomst van de enquête van V&VN een duidelijk signaal afgeeft, vind ik het een goede zaak dat V&VN heeft laten weten vervolgonderzoek in te stellen, aangezien dit kan bijdragen aan verdere duiding.
Wat vindt u ervan dat uit een peiling van de V&VN blijkt dat ruim tweederde van de verpleegkundigen, verzorgenden en verpleegkundig specialisten problemen ervaart bij het bestellen van hulpmiddelen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat hulpmiddelenleveranciers middels dit verstrekkingsysteem wijkverpleegkundigen «opzadelen» met meer administratieve lasten?
De extramurale hulpmiddelenzorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Dit betekent dat het in eerste instantie aan zorgverzekeraars is hier invulling aan te geven. De afgelopen jaren hebben veel zorgverzekeraars ervoor gekozen de extramurale hulpmiddelenzorg te contracteren via medisch speciaalzaken. Uit de signalen van onder meer de uitzending van Kassa komt naar voren dat in deze huidige organisatie relatief meer administratieve lasten worden ervaren door wijkverpleegkundigen ten opzichte van de vorige situatie, waarin hulpmiddelen vaak via de apotheek werden verstrekt. Uiteraard vind ik het onwenselijk dat hierbij een hoge lastendruk wordt ervaren. Hoewel ik als Minister in principe niet ga over hoe zorgverzekeraars invulling geven aan de extramurale hulpmiddelenzorg, vind ik het goed dat er door zorgverzekeraars en het veld inmiddels stappen worden gezet naar een passende organisatie hiervan. Zie hiervoor ook mijn antwoord op de onder meer de vragen 4 en 5.
Overigens zou ik graag toevoegen dat uit de enquête van V&VN blijkt dat 77 procent van de respondenten aangeeft niet op de hoogte te zijn van de mogelijkheid een melding te kunnen doen over knelpunten bij hulpmiddelen.
Ook blijkt uit de enquête dat een groot deel van de respondenten ervaren knelpunten niet meldt.
Ik zou daarom zorgprofessionals willen oproepen om ervaren knelpunten in de hulpmiddelenzorg te melden bij de zorgverzekeraars en toezichthouders aangezien dergelijke signalen noodzakelijk zijn om het beleid waar nodig aan te passen.
Kunt u vertellen hoe u uitvoering geeft aan de aangenomen motie-Van den Berg c.s.?2
Mijn voorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd over de uitvoering van de motie-Van den Berg3. Hij gaf aan dat de NZa eind december 2023 een brief heeft gepubliceerd over de organisatie van de (spoed)hulpmiddelenzorg4. In deze brief agendeerde de NZa de problemen waar ook de motie-Van den Berg aan refereerde. De NZa riep in deze brief zorgverzekeraars, zorgverleners, leveranciers en andere veldpartijen op de spoedhulpmiddelenzorg passend te organiseren, per uiterlijk 1 juli. Recent heeft de Kwaliteitsraad Hulpmiddelen en Zorg aangegeven dit proces te begeleiden, dat bedoeld is om de door de NZa geconstateerde knelpunten aan te pakken. De Kwaliteitsraad Hulpmiddelen en Zorg is de officiële opvolger van het Bestuurlijk Overleg Hulpmiddelen. De leden van de Kwaliteitsraad zijn hulpmiddelengebruikers, zorgprofessionals, zorgaanbieders/leveranciers, fabrikanten en zorgverzekeraars.
Ik laat mij nauwgezet informeren over de vorderingen die de partijen maken aan deze tafel.
Kunt u aangeven of en zo ja, welke verbeteringen er zijn te constateren sinds de motie-Van den Berg c.s. door de Kamer op 4 april 2023 is aangenomen?
Ja. Sindsdien hebben alle zorgverzekeraars laten weten de zogenaamde «Palliakit» te vergoeden. De Palliakit is een box met hulpmiddelen die preventief kan worden ingezet bij terminale palliatieve patiënten om snel te kunnen handelen als er een plotselinge verslechtering of een acuut probleem optreedt. Ook zijn er door veel verzekeraars specifieke afspraken gemaakt over de levering van blaaskatheters in spoedsituaties. Zorgverzekeraars doen op dit moment hun best om deze informatie zoveel mogelijk bij verzekerden en zorgprofessionals onder de aandacht te brengen. Ik vind dit een goed voorbeeld van hoe spoedzorg passend georganiseerd kan worden. Ik reken erop dat veldpartijen met elkaar afspraken maken hoe ook andere vormen van hulpmiddelenzorg waar (acute) beschikbaarheidsproblemen optreden passend georganiseerd kunnen worden. Regionale voorraden van bepaalde producten horen wat mij betreft bij de mogelijke oplossingen waar het veld naar kan kijken.
Delen alle organisaties de randvoorwaarden die door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in kaart zijn gebracht waar passende extramurale hulpmiddelenzorg in spoedsituaties aan moet voldoen, waaronder de voorwaarde dat een hulpmiddel in geval van spoed 24 uur per dag en 7 dagen per week in de buurt van de patiënt voorradig moet zijn?
De acht randvoorwaarden die de NZa in haar brief heeft opgeschreven zijn geformuleerd op basis van de gesprekken die de NZa heeft gevoerd met partijen binnen de hulpmiddelenzorg (wijkverpleegkundigen, huisartsen, apothekers, hulpmiddelenleveranciers en zorgverzekeraars). Of alle betrokken organisaties in de hulpmiddelenzorg de in kaart gebrachte randvoorwaarden (volledig) onderschrijven, kan ik u niet zeggen. Wel kan ik u melden dat de partijen hun betrokkenheid hebben uitgesproken bij het doel van goede en tijdige toegankelijkheid van de hulpmiddelenzorg, ook in spoedsituaties. Hoe de door de NZa geconstateerde knelpunten precies op te lossen, is op dit moment onderwerp van gesprek aan de overlegtafel van de Kwaliteitsraad Hulpmiddelen en Zorg.
Hoe ver zijn organisaties met de door de NZa opgelegde deadlines met betrekking tot het passend organiseren van DISW-hulpmiddelenzorg in spoedsituaties?
Omdat de vragen 7 tot en met 9 inhoudelijk aan elkaar raken, beantwoord ik deze graag samen.
Ik heb met de NZa contact gehad over de voortgang op deze acties. Zij heeft mij laten weten op dit moment nog gesprekken te voeren in de regio om de stand van zaken te inventariseren. Verder geeft de NZa aan dat het vooralsnog niet lijkt dat partijen al hebben voldaan aan de oproep om per 1 maart 2024 een ambitie en een visie te hebben bepaald. Echter, zij gaf aan dat de deadline blijft staan om per 1 juli de spoedstroom passend te hebben georganiseerd. Zoals hierboven aangegeven zijn partijen hierover op dit moment met elkaar in gesprek onder begeleiding van de Kwaliteitsraad Hulpmiddelen en Zorg.
Ik heb met de NZa besproken wat zij kan doen mochten partijen per 1 juli 2024 de spoedstroom voor DISW-hulpmiddelen niet passend georganiseerd hebben. Uiteindelijk is het aan zorgverzekeraars om zorg, en dus ook de hulpmiddelenzorg in spoedsituaties, passend te organiseren vanuit hun zorgplicht.
De NZa kan in haar rol als toezichthouder via divers toezichtinstrumentarium toezien op de zorgverzekeraars. Voor uitoefening van deze rol door de NZa is het voor hen van belang officiële signalen over knelpunten te ontvangen, vandaar ook mijn oproep problemen te melden bij zorgverzekeraars en toezichthouders.
Tot slot, ik acht het van groot belang dat de hulpmiddelenzorg passend georganiseerd is, voor zowel patiënten als zorgverleners. Ik vertrouw erop dat partijen hier, in reactie op de brief van de NZa, in gezamenlijkheid uitkomen. Mochten partijen er niet in slagen een voor patiënten en zorgverleners bevredigende oplossing te vinden, dan ben ik bereid wettelijke maatregelen te verkennen.
Hebben alle partijen per 1 maart 2024 een passend georganiseerde spoedstroom voor DISW-hulpmiddelen, inclusief handvatten hoe deze te implementeren in een regio?
Zie antwoord vraag 7.
Als partijen geen ambitie en visie hebben, wat zijn hiervan dan de consequenties voor deze organisaties?
Zie antwoord vraag 7.
Welke rol speelt de zorgverzekeraar vanuit hun zorgplicht, aangezien die moet regelen dat de verstrekking van extramurale hulpmiddelen passend georganiseerd is?
Uw vraag geeft eigenlijk al het antwoord. Het klopt dat de zorgverzekeraar vanuit zijn zorgplicht verantwoordelijk is voor een passende verstrekking van extramurale hulpmiddelen. Extramurale hulpmiddelen maken immers onderdeel uit van de Zorgverzekeringswet.
Vindt u dat er bij de verstrekking van hulpmiddelen (zeker bij spoed) een voorname rol van de apotheker moet zijn? Waarom wel of waarom niet?
Ik deel de lijn die mijn voorganger eerder heeft gedeeld in reactie op de Motie van den Berg c.s.5 Het belangrijkste is dat patiënten zo snel als nodig de hulpmiddelen moeten kunnen gebruiken. Er zijn verschillende modellen, waarvan verstrekking via de apotheek er een is. Zoals ook blijkt uit de voorgaande antwoorden zijn de zorgverzekeraars in eerste instantie aan zet om vanuit hun zorgplicht te borgen dat ook de verstrekking van extramurale hulpmiddelen passend georganiseerd is. Het lijkt mij een goede zaak als zij ook apotheken betrekken bij hun overwegingen.
De KNMG-gedragscode |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Constaterende dat op pagina 42 van de KNMG-gedragscode staat «Klimaatverandering en milieuvervuiling tasten de leefomgeving en gezondheid van mensen steeds meer aan», handelt een arts, die publiekelijk te kennen geeft dat hij of zij van mening is dat klimaat(verandering) de gezondheid niet «steeds meer aan[tast]» en dus geen bedreiging vormt voor de gezondheid van mensen, in strijd met de KNMG-gedragscode, ja of nee?»
Ik begrijp dat u als antwoord een ja of nee verwacht. Zoals op 13 februari jl.1 en op 28 februari jl.2 gemeld kan ik op deze vraag niet met ja of nee antwoorden.
De brief ‘Reactie op verzoek om informatie voorafgaand aan het WGO jeugd 29-01-2024 over de invulling van de taakstelling 511 mln op jeugd (36410-XVI-110)’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Volgt er nog een uitgebreidere brief, inclusief diepere analyses omtrent de mogelijke maatregelen die tot bijbehorende structurele besparingen zullen leiden? Zo ja, op welke termijn is deze te verwachten? Neemt u in deze volgende brief alle opties mee uit eerdere onderzoeken en rapporten, inclusief financiële doorrekeningen en omvang van beoogde doelgroep? Zo nee, wat is de reden dat u de summiere tabel voldoende acht voor het besluit om geen invulling te geven aan de besparingsopgave?
In mijn brief van 29 januari jl. heb ik alle mogelijke maatregelen die in het jeugddomein genomen kunnen worden om invulling te geven aan de aanvullende besparingsopgave met de Kamer gedeeld. Het gaat om maatregelen die aanvullend zijn op de Hervormingsagenda en waarvoor het Rijk aan zet is. Bij het maken van deze lijst van maatregelen heb ik eerdere onderzoeken en rapporten meegenomen. Uit de in beeld gebrachte maatregelen komt naar voren dat invoering van een eigen bijdrage noodzakelijk is om de besparing van € 511 mln in te kunnen vullen. Bij een eigen bijdrage zijn verschillende varianten qua vormgeving mogelijk om de besparing van € 511 mln (deels) in te vullen. De invulling hiervan vergt nadere politieke keuzes, alvorens verdiepende analyses naar de exacte effecten uitgevoerd kunnen worden. Het is aan een nieuw kabinet om over de structurele invulling van de besparingsopgave te besluiten of de besparing te schrappen door middel van het vinden van alternatieve dekking. Indien er op korte termijn geen nieuw kabinet is gevormd, zal het demissionaire kabinet zijn verantwoordelijkheid nemen om een passende oplossing te zoeken voor de ingeboekte besparingen, mede in het licht van de overheidsfinanciën.
Verwacht u dat het uitblijven van financiële duidelijkheid voor de sector negatieve gevolgen heeft voor kinderen en jongeren die op dit moment wachten op een effectieve behandeling? Denkt u dat de vlotte uitvoering van de Hervormingsagenda door dit uitblijven onder druk kan komen te staan? Zo ja, ontvangt de Kamer dan binnenkort duidelijkheid over het financiële kader?
De invulling van de besparing van € 511 mln is expliciet een Rijksverantwoordelijkheid. Het gaat hierbij om maatregelen die aanvullend zijn op de Hervormingsagenda en waarvan is afgesproken met de VNG dat deze voor rekening en risico van het Rijk komen. Dat wil zeggen dat het Rijk aan zet is voor de vormgeving van de maatregelen of indien de maatregelen tot een (gedeeltelijk) lagere besparing leiden, dat de uitname uit het gemeentefonds (gedeeltelijk) wordt teruggedraaid door het Rijk. De invulling van de besparing vormt daarmee geen belemmering om conform de afspraken de maatregelen uit de Hervormingsagenda uit te voeren. Ook heeft het feit dat nog niet helder is hoe de besparing ingevuld gaat worden geen gevolgen voor kinderen en jongeren die op dit moment zorg nodig hebben.
De reeks van de besparingsopgave van € 511 mln is al verwerkt in het gemeentefonds en in het overeengekomen Meerjarig Financieel Kader van de Hervormingsagenda. Als het Rijk er niet in slaagt om de besparing tijdig in te vullen, dan wordt daar in het voorjaar van het voorafgaande jaar duidelijkheid over gegeven. De besparingsopgave voor 2024 is reeds teruggedraaid. Bij de komende Voorjaarsnota zal de Tweede Kamer verder worden geïnformeerd.
Wat verstaat u in uw brief van 29 januari jl. onder «op korte termijn» als het gaat om een oplossing zoeken voor de ingeboekte besparingen?
Zie antwoord bij vraag 2. Als het Rijk er niet in slaagt om de besparing tijdig in te vullen, dan wordt daar in het voorjaar van het voorafgaande jaar duidelijkheid over gegeven. De besparingsopgave voor 2024 is reeds teruggedraaid. Bij de komende Voorjaarsnota zal de Tweede Kamer verder worden geïnformeerd.
Wat is de reden dat u voor de optie van een eigen bijdrage, slechts één voorbeeld noemt? Welke andere varianten zijn in kaart gebracht en in hoeverre zijn daarbij analyses gemaakt van verschillende soorten doelgroepen, verschillende soorten bijdragen en verschillende soorten behandelvormen?
Er zijn verschillende varianten van een eigen bijdrage mogelijk. Daarbij is de vormgeving bepalend voor de hoogte van de opbrengst. Ik heb meerdere varianten laten uitwerken langs verschillende parameters: inkomensafhankelijk of inkomensonafhankelijk; wel of geen drempel voor huishoudens met een laag inkomen; (maximale) hoogte eigen bijdrage per maand; eigen bijdrage per kind of per huishouden; en het uitzonderen van bepaalde vormen van zorg.
Het voorbeeld dat ik heb genoemd in mijn brief van 29 januari jl. betrof een variant met een inkomensafhankelijke eigen bijdrage die gemaximeerd is per huishouden per jaar. Dit voorbeeld was bedoeld om een beeld te geven van de mogelijke opbrengst bij die parameters. Het is uiteraard mogelijk om de parameters anders in te vullen en zo tot andere varianten te komen.
In hoeverre is gekeken naar de mogelijkheid om eigen bijdragen te vragen bij behandelvormen die niet in de database bewezen-effectief voorkomen en/of de geadviseerde behandelduur overschrijden, zodat er meer verband wordt aangebracht tussen effectiviteit en collectieve financiering? Bent u bereid dit soort mogelijkheden in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer daarover informatie verwachten?
Het doel van de databank Effectieve jeugdinterventies verenigt zich niet met het wel of niet moeten betalen van een eigen bijdrage. De databank Effectieve jeugdinterventies bevat beschrijvingen van programma's voor steun en hulp bij opgroeien en opvoeden. Deze interventies zijn door een onafhankelijke erkenningscommissie beoordeeld. Het overgrote deel van interventies in Nederland staat niet in de databank; het betekent daarom niet dat interventies die er niet in staan, niet effectief zijn. Soms is opname in de databank niet haalbaar. Bijvoorbeeld omdat de interventie maar op kleine schaal wordt uitgevoerd en opname in de databank in verhouding te veel tijd en middelen vraagt van een ontwikkelaar. De mogelijkheid om eigen bijdragen te koppelen aan behandelvormen die niet in de databank staan, is dan ook niet in kaart gebracht.
In hoeverre vindt u de door u genoemde afspraak over «de meest effectieve behandelduur meenemen in het kader van effectiviteit (kwaliteitskader en richtlijnen) maar ook in het kader van reikwijdte» concreet? Wat wordt nu al gedaan om beter inzicht te krijgen in de trajectduren en de stijging van de trajectduur? Op welke termijn kunt u de Kamer nadere analyses toezenden daarover?
Voor het verbeteren van de kwaliteit en effectiviteit van de jeugdhulp zijn in de Hervormingsagenda afspraken gemaakt over een duurzame structuur voor kwaliteit en blijvend leren. De Kwaliteit en Blijvend leren organisatie (waarin professionals, aanbieders, gemeenten, cliënten en kennisinstituten zijn vertegenwoordigd) is nu operationeel en zal hier uitvoering aan geven. Zij hebben onder andere de opdracht om op basis van een nog op te stellen werkagenda een gezamenlijke set gedragen kwaliteitskaders voor de jeugdhulp op te stellen inclusief de implementatie hiervan. Bij het opstellen van kwaliteitskaders en richtlijnen is het belangrijk dat de meest effectieve behandelduur waar mogelijk wordt benoemd. De Kwaliteit en Blijvend Leren organisatie heeft dit uitgangspunt meegekregen vanuit de Hervormingsagenda, evenals het uitgangspunt om bij het ontwikkelen van kwaliteitsproducten uit te gaan van «normaliseren». Gezien bovenstaande zie ik op dit moment geen reden om aanvullend met aanbieders en wetenschappers te komen tot een antwoord op de vraag of het niet voor de hand ligt om als er geen bewezen effectieve behandelingen voorhanden zijn, normaliseren een betere «behandelrichting» is.
Naast bovenstaande afspraak is in de Hervormingsagenda is opgenomen in paragraaf 2.1.9 (hoofdstuk reikwijdte):
Bovengenoemde afspraak wordt op dit moment verder uitgewerkt. De eerste stap hierin is een verdiepend onderzoek op basis van de CBS-cijfers om in een aantal regio’s in gesprek te gaan over de mogelijke oorzaken van een stijgende (dan wel dalende) trajectduur. Op basis hiervan kunnen meer concrete afspraken worden opgesteld. Het onderzoek wordt uitgevoerd door Q-consult en zal rond de zomer gereed zijn en met uw Kamer worden gedeeld.
Welke acties onderneemt u om te zorgen dat aanbieders van jeugdhulp de effectiviteit van behandelingen beter aantonen? Bent u bereid om in overleg met aanbieders en wetenschappers te komen tot een antwoord op de vraag of het niet voor de hand ligt om als er geen bewezen effectieve behandelingen voorhanden zijn, normaliseren een betere «behandelrichting» is?
Het bericht 'Veel agressie tegen artsen op spoedeisende hulp: ‘We willen hulp van de politie én de politiek’' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Veel agressie tegen artsen op spoedeisende hulp: «We willen hulp van de politie én de politiek»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u het signaal dat agressie tegen artsen op de spoedeisende hulp en tegen zorgmedewerkers in het algemeen nog altijd een groot probleem is en de afgelopen jaren is toegenomen?
Agressie tegen zorgmedewerkers is nooit acceptabel. Helaas komt agressie wel voor en dat beschouw ik inderdaad een groot probleem.
Via de werknemersenquêtes (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is voor de periode 2019–2022 bekend welk aandeel van de werknemers in de zorg jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag. Er is geen duidelijke trend zichtbaar in het aandeel werknemers dat in die periode met verbale agressie, fysieke agressie of bedreiging/intimidatie te maken krijgt. Wel geeft in de afgelopen jaren steeds twee van de vijf medewerkers aan dat agressie is toegenomen. Het kan zijn dat dit veroorzaakt wordt door een toenemende ernst van de incidenten. Echter, zoals gezegd, agressie is nooit acceptabel. Zorgverleners zouden te allen tijde hun werk veilig moeten kunnen doen.
Op welke manier gaat u het huidige beleid intensiveren om dit toenemende probleem het hoofd te bieden?
Het huidige beleid richt zich zowel op preventie, opvang en nazorg als op aangiftebereidheid. Waar het gaat om preventie, goede opvang en nazorg is de werkgever primair verantwoordelijk. Om hen hierbij te ondersteunen heb ik subsidiegelden beschikbaar gesteld aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in zorg en welzijn, om gericht aan de slag te gaan met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. Voor vijf branches is een aanvraag gedaan, en voor een groot deel van deze aanpakken geldt dat die inmiddels zijn ontwikkeld en nu worden geïmplementeerd of verspreid. Een deel van de andere partijen heeft gebruik gemaakt van de MDIEU-regeling van SZW. Ook partijen uit de eerste lijn kunnen gebruik maken van de subsidiemogelijkheden. Er zijn gesprekken geweest met vertegenwoordigers van partijen uit de eerste lijn over hun ideeën om onderzoek te laten doen naar agressie in de eerste lijn en het ontwikkelen van een branchegerichte aanpak. Dit heeft nog niet geresulteerd in een subsidieaanvraag.
De aangiftebereidheid in de sector wil ik stimuleren. Ik heb hiervoor een podcast laten maken die deze week is opgeleverd en binnenkort online komt. In deze podcast gaan politie, een zorgorganisatie en een slachtoffer van agressie in gesprek over het doen van aangifte. Op ditzelfde thema organiseer ik regionale bijeenkomsten. In elke van de tien politieregio’s is inmiddels medewerking toegezegd door coördinatoren publieke taak van politie en/of OM. De eerste bijeenkomst staat gepland op 22 april 2024.
Op beide punten wil ik op dit moment niet intensiveren, ik vind het van belang dat eerst de nieuw ontwikkelde brancheaanpakken worden geïmplementeerd en dat de regionale bijeenkomsten plaatsvinden. Het is wel van groot belang dat werkgevers die hier nog niet of te weinig op inzetten, op korte termijn aan de slag gaan met preventie, opvang, nazorg en aangiftebeleid. Ik zal dit tijdens het bestuurlijk overleg arbeidsmarkt van 7 maart aanstaande (nogmaals) bespreken.
Verder zal ik tijdens de regionale bijeenkomsten alert zijn op signalen dat verdere intensivering op het punt van aangiftebereidheid nodig of gewenst is. Daarnaast zal dit jaar een evaluatie van de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) plaatsvinden. Als uit de evaluatie concrete knelpunten naar voren komen, dan zal ik hierover in gesprek treden met mijn collega van Justitie en Veiligheid.
Waar ik de komende jaren wel op wil intensiveren is het gesprek over de normstelling. Het komt voor dat zorgmedewerkers het idee hebben dat agressie er nu eenmaal bij hoort. Agressie komt voor, maar is niet normaal. Er lopen op dit moment gesprekken met een partij die het handelingsperspectief voor zorgverleners bij agressie wil schetsen en daarmee ook het gesprek over de normstelling op gang wil brengen.
Los daarvan hebben veel ziekenhuizen geïnvesteerd in private beveiliging en kunnen zij afspraken maken met de politie waar het bijvoorbeeld agressie op de Spoedeisende Eerste Hulp betreft.
De VVD heeft in een eerder ingediend puntenplan2 een reeks maatregelen genoemd om agressie tegen zorgmedewerkers aan te pakken, hoe gaat u deze maatregelen meenemen in het beleid?
Het puntenplan gaat onder andere in op preventie, namelijk het screenen van patiënten bij binnenkomst en een praktische training in de opleidingen. Ik heb beide punten op de agenda van het bestuurlijk overleg (BO) arbeidsmarkt gezet. De deelnemers aan het BO geven aan dat screening al (voldoende) in bestaande werkwijzen aan bod komt, danwel geen toegevoegde waarde heeft. Er is geen behoefte aan ondersteuning bij het ontwikkelen van een dergelijke screening. Deelnemers geven verder aan dat er (afdoende) trainingen zijn op het gebied van agressie.
In het puntenplan is ook een bewustwordingscampagne opgenomen. Ik heb communicatiedeskundigen gevraagd wat de beste en meest efficiënte manier zou zijn om agressie tegen zorgmedewerkers tegen te gaan. Zij hebben gekeken welke gedragsbepalers bijdragen aan agressie tegen mensen met een publieke of maatschappelijke taak en op welke manier die factoren zijn te beïnvloeden met behulp van communicatie. Gerichte externe communicatie op de locatie en contactmomenten waarop mogelijk agressie kan plaatsvinden blijkt verreweg het meest effectief te zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om het communiceren van gedragsregels. Dat betekent praktisch dat een brede publiekscampagne, met tv, radio en buitenreclame weinig effectief is. Wel kan ik meedenken over een toolbox voor communicatie op en rond de werkvloer en kan ik faciliteren dat succesvolle (communicatie)initiatieven tegen agressie binnen de zorgsector worden gedeeld, indien het veld aangeeft daar behoefte aan te hebben.
Het puntenplan noemt verder een taakstrafverbod bij geweld tegen hulpverleners en een verplichte cursus voor mensen die agressief gedrag vertoond hebben tegen zorgmedewerkers. Zie hiervoor de antwoorden op vraag 7 en 8.
Verder bevat het puntenplan een punt over aangifte doen, namelijk dat de werkgever aangifte doet bij geweld tegen zorgpersoneel en hulpverleners, tenzij de werknemer dit niet wil. Ik ben hier groot voorstander van. Ik organiseer daarom regionale bijeenkomsten, zodat werkgevers en regionale functionarissen van politie en OM elkaar leren kennen, ervaringen uit kunnen wisselen en werkgevers beter op de hoogte zijn van de Eenduidige Landelijke Afspraken en het aangifteproces. Er is inmiddels een toezegging uit elke van de tien politieregio’s om mee te werken aan deze bijeenkomsten. De eerste bijeenkomst vindt 22 april plaats.
Tot slot bepleit het puntenplan het mogelijk maken van het beëindigen van de behandelrelatie bij het onheus bejegenen of vertonen van agressief gedrag. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Bent u het, in lijn met de in het artikel genoemde gedachte en in lijn met de maatregel uit het door de VVD eerder ingediende puntenplan, ermee eens dat daar waar mogelijk zorgverleners in de gelegenheid gesteld moeten kunnen worden om de behandelrelatie met een patiënt die agressief gedrag vertoond te beëindigen? Hoe gaat u dit daar waar mogelijk vereenvoudigen?
Zorgverleners kunnen de behandelingsovereenkomst met een patiënt opzeggen als er een gewichtige reden aanwezig is. Dat volgt uit artikel 7:460 van het Burgerlijk Wetboek. Met deze mogelijkheid moet de zorgverlener zeer terughoudend omgaan; hij of zij hoort rekening te houden met de gezondheidstoestand en afhankelijkheid van de patiënt. In de wet wordt niet uitgewerkt wat precies wordt verstaan onder «gewichtige redenen». Wel illustreert de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» (2021) met voorbeelden wat gewichtige redenen kunnen zijn. Deze voorbeelden zijn afkomstig uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema.
Een van de mogelijk gewichtige redenen is dat de patiënt zeer onheus of agressief gedrag vertoont. Niet elke uiting van onheus of onaangepast gedrag vormt echter grond voor eenzijdige opzegging van de behandelovereenkomst. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden. Ook dient de arts bepaalde zorgvuldigheidseisen in acht te nemen. Een en ander is nader geduid in de richtlijn van de KNMG3.
Inmiddels is deze richtlijn een aantal jaar van kracht. Ik ga in gesprek met de KNMG over deze richtlijn, onder andere over de vraag of deze naar hun ervaring afdoende bekend is en voldoende handvatten bevat voor zorgverleners.
In het door de VVD ingediende puntenplan wordt ook (extra) inzetten op praktische trainingen in de opleiding voor zorgmedewerkers als preventieve maatregel genoemd, waarvan u heeft aangegeven dat mee te nemen in de eerstvolgende bijeenkomst reflectiegroep agressie, is hier al meer duidelijkheid over? Zo niet, wanneer verwacht u dit?
Ik heb tijdens het commissiedebat arbeidsmarktbeleid van 27 september aangegeven dit te bespreken bij de volgende bijeenkomst van de reflectiegroep agressie en het te agenderen tijdens het bestuurlijk overleg arbeidsmarkt. Er is sinds 27 september 2023 nog geen bijeenkomst van de reflectiegroep geweest. Ik ben voornemens om het volgende overleg van de reflectiegroep voor de zomer plaats te laten vinden. Wel heb ik dit punt op de agenda gezet van het bestuurlijk overleg van 14 november 2023 (zie ook het antwoord op vraag4.
Wat is de stand van zaken omtrent de motie van de leden Van den Hil en Agema3 over een verplicht anti-agressieprogramma voor mensen die agressief gedrag tegen zorgmedewerkers vertonen?
De motie over een gedragsinterventie in de vorm van een verplichte cursus wordt opgepakt in samenwerking met mijn collega van Justitie en Veiligheid. Op dit moment wordt verkend hoe een interventie, zoals beschreven in de motie, aansluit bij het bestaande kader waarin gedragsinterventies kunnen worden opgelegd en bij de reeds bestaande gedragsinterventies die zien op agressiebeheersing. Mijn collega van Justitie en Veiligheid treedt hierover ook in overleg met de reclassering. De reclassering adviseert namelijk over het opleggen van een gedragsinterventie en de reclassering controleert vervolgens of de gedragsinterventie wordt gevolgd.
Wat is de stand van zaken omtrent de motie Agema c.s.4 over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer op 20 oktober jl.7 geïnformeerd dat er op dit moment gewerkt wordt aan een aangepast wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod, dat een taakstrafverbod regelt bij vormen van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak. Daarbij wordt opnieuw gekeken naar de precieze afbakening van het wetsvoorstel en worden ook de aangenomen moties van uw Kamer meegenomen.
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid heeft aangegeven tijdens het tweeminutendebat politie van 1 februari jl. wordt het wetsvoorstel voorbereid maar is het aan een nieuw kabinet om daar wel of niet stappen op te zetten.
Wat is de stand van zaken omtrent de motie van de leden Bushoff en Van den Hil5 over aangifte door de werkgever namens de werknemer de norm laten zijn bij agressie en geweld in de zorg- en welzijnssector?
Over de stand van zaken heb ik uw kamer geïnformeerd in de Voortgangsrapportage programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (6 juli 20239). Zoals aangegeven in de voortgangsrapportage beschouw ik de motie daarmee als afgedaan.
Wat is de stand van zaken omtrent de motie van het lid Van den Hil6 over een gecoördineerde aanpak van geweld en agressie tegen zorgmedewerkers?
Over de gecoördineerde aanpak van agressie en geweld tegen zorgverleners heb ik uw kamer geïnformeerd in de Voortgangsrapportage programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (6 juli 202311). Zoals aangegeven in de voortgangsrapportage beschouw ik de motie daarmee als afgedaan.
Het toenemend geweld tegen zorgverleners |
|
Max Aardema (PVV), René Claassen (PVV), Fleur Agema (PVV), Marjolein Faber (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het volgende artikel «Veel agressie tegen artsen op spoedeisende hulp, we willen hulp van politie en de politiek»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met het debat uit januari 2023 waarin uw voorganger stelde dat zorgverleners hun werk gewoon veilig moeten kunnen doen, zonder te worden uitgescholden, te worden belaagd, te worden aangevallen of te worden geïntimideerd, online of fysiek? Wat zijn deze woorden waard? Wat is er in de tussentijd veranderd?
Ja, ik ben bekend met dit debat uit januari 2023. En ik ben van mening dat zorgverleners gewoon veilig hun werk moeten kunnen doen. Dat is helaas niet altijd het geval en daarom ga ik door met de aanpak van agressie in de zorg.
Dit doe ik op verschillende punten. Ten aanzien van agressie is de werkgever primair verantwoordelijk om voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer te zorgen. Om hen hierbij te ondersteunen heb ik subsidiegelden beschikbaar gesteld aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in zorg en welzijn, om gericht aan de slag te gaan met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche.
Verder is het van belang dat in de sector het gesprek gevoerd wordt over de normstelling. Agressie komt voor, maar is niet normaal. Er lopen op dit moment gesprekken met een partij die het handelingsperspectief voor zorgverleners wil schetsen als zij te maken hebben gehad met agressie en daarmee ook het gesprek over de normstelling op gang wil brengen.
Tot slot wil ik de aangiftebereidheid in de sector stimuleren. Ik heb hiervoor een podcast laten maken die deze week is opgeleverd en binnenkort online komt. In deze podcast gaan politie, een zorgorganisatie en een slachtoffer van agressie in gesprek over het doen van aangifte. Op ditzelfde thema organiseer ik regionale bijeenkomsten. In elk van de tien politie-eenheden is inmiddels medewerking toegezegd door coördinatoren Veilig Publieke Taak van politie en/of het Openbaar Ministerie (OM). De eerste bijeenkomst staat gepland op 22 april 2024.
De aanpak van agressie, of het nu in de zorg is of in andere delen van de maatschappij, is een taai vraagstuk dat niet van de ene op de andere dag, of binnen een jaar, kan worden opgelost. Wat ik wel kan doen is het actief onder de aandacht blijven brengen en over de hele linie – preventie, opvang en nazorg, het gesprek over de norm en het doen van aangifte – activiteiten ondersteunen of op gang brengen.
Hebben er naar aanleiding van dit debat gesprekken plaatsgevonden met de sector, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) over het verbeteren van de aanpak van agressie in de zorg verlopen? Zo ja, wanneer en met wie en wat zijn de gemaakte afspraken?
Er hebben verschillende gesprekken plaatsgevonden. In het voorjaar en de zomer van 2023 hebben gesprekken plaatsgevonden met werkgeversorganisaties over ervaringen met en eventuele knelpunten in de nazorg aan zorgmedewerkers die met agressie te maken hebben gekregen, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7. Tijdens het bestuurlijk overleg arbeidsmarkt in september stonden drempels rondom aangifte doen op de agenda. De opbrengsten daarvan zijn meegenomen in de voorbereidingen van de regionale bijeenkomsten over aangiftebereidheid.
Met (regionale) medewerkers van de politie en het OM worden gesprekken gevoerd over een bijdrage aan de regionale bijeenkomsten over aangiftebereidheid. Uit elke politie-eenheid is inmiddels een positieve reactie van de politie, het OM of beide.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ingediende aangiftes en hoe deze zijn afgedaan door justitie? Zo nee, waarom niet?
Het registreren van het aantal incidenten van geweld en agressie en het stimuleren van de melding- en aangiftebereidheid binnen een beroepsgroep is een belangrijke verantwoordelijkheid van de werkgever.
Aangiften van agressie en geweld waarbij medewerkers met een publieke taak slachtoffer zijn, worden geregistreerd met een apart label «Veilige Publieke Taak» door de politie en het Openbaar Ministerie, omdat hiervoor specifiek beleid is ontwikkeld voor de behandeling van deze aangiften en de vervolging daarvan (de Eenduidige Landelijke Afspraken). Er wordt in beginsel geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende beroepsgroepen (zorg, openbaar vervoer, rechters, officieren van justitie, notarissen, scheidsrechters, politici, medewerkers van energieleveranciers, drinkwaterleveranciers en andere nutsvoorzieningen, medewerkers van gemeenten, provincies, Rijk, et cetera) vanwege de diversiteit aan publieke taken. Op basis van de systemen van de politie en het Openbaar Ministerie is het dus niet mogelijk de cijfers uit te splitsen naar het aantal aangiften en afdoeningen van agressie en geweld specifiek tegen zorgmedewerkers.
In 2021 registreerde de politie 3271 aangiften waarbij het label «Veilig Publieke Taak» is geregistreerd. In 2022 registreerde de politie 3498 aangiften met het label «Veilig Publieke Taak». In 2023 registreerde de politie 3561 aangiften met dit label. In de genoemde aantallen zijn de aangiften die gaan over geweld tegen politieambtenaren niet meegenomen.
Het Openbaar Ministerie (OM) registreert jaarlijks de instroom van verdachten die verdacht worden van geweld tegen mensen met een publieke taak. In 2021 stroomden 9893 verdachten binnen die verdacht worden van geweld tegen mensen met een publieke taak en in 2022 stroomden 9911 verdachten in. Daarbij dient meegegeven te worden dat in de cijfers van het OM ook de instroom van verdachten is meegenomen die verdacht worden van geweld tegen politieambtenaren.
Over 2022 is bekend dat in 58% van de Veilige Publieke Taak-zaken de zaak door het OM aan de rechter voorgelegd. Dat is meer dan gemiddeld. De overige 42% wordt afgehandeld door het OM. Van de 42% wordt 27% door het OM afgedaan met een strafbeschikking, transactie of voorwaardelijk sepot. Het gaat dan vooral om de lichtere delicten zoals belediging of het niet opvolgen van een bevel. Tot slot wordt 16% van de VPT-zaken onvoorwaardelijk geseponeerd, waarvan circa 45% vanwege het ontbreken van wettelijk bewijs. Het sepotpercentage is minder dan gemiddeld.
Is het doen van aangifte van agressie tegen zorgmedewerkers door werkgevers inmiddels de norm geworden? Zo nee, waarom niet?
Mijn streven is dat de werkgevers de aangiften doen en niet de slachtoffers zelf, omdat de agressie en het geweld bij de uitoefening van het werk heeft plaatsgevonden. Het slachtoffer treedt dan op als getuige. Hierdoor valt veel last bij slachtoffers weg en is er een duidelijke signaalwerking dat werkgevers achter hun medewerkers staan. Uiteraard doet de werkgever alleen aangifte na toestemming van het slachtoffer en ook kan het slachtoffer besluiten toch zelf de aangifte te doen. De werkgever heeft dus niet alleen een belangrijke taak in het voorzien in een veilige werkomgeving voor de medewerkers door het nemen van preventieve maatregelen, maar heeft ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij het doen van meldingen en aangiften als agressie of geweld tegen de medewerkers heeft plaatsgevonden.
In een deel van de Cao’s is opgenomen dat de werkgever beleid ontwikkelt en implementeert omtrent aangifte doen, de werknemer ondersteunt bij aangifte doen en/of aangifte doet namens de werknemer. Dat betekent nog niet dat het de algemene norm is dat de werkgever aangifte doet namens de werknemer. Daar is dus ruimte voor verbetering. Ik streef er daarom naar om het doen van aangifte, en het liefst aangifte door de werkgever, te bevorderen. Ik organiseer regionale bijeenkomsten waar werkgevers in zorg en welzijn, politie en OM bij elkaar gebracht worden om de juiste kennis en informatie uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en knelpunten in het aangifteproces te bespreken met het doel ze weg te nemen. Daarnaast heb ik een podcast laten maken waarin politie, een zorgorganisatie en een slachtoffer van agressie in gesprek gaan over het doen van aangifte. Er wordt in die podcast veel informatie gegeven over het aangifteproces. Ook de rol van de werkgever komt daarbij aan de orde.
Hoe vaak is de 200% straf voor geweld tegen zorgverleners toegepast?
De Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) vormt het handelingskader voor de politie en het Openbaar Ministerie als het gaat om de opvolging van aangiften van geweld en agressie tegen mensen met een publieke taak. Hierin staan onder andere afspraken over een harde daderaanpak. Op basis van de ELA, de Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen en de toepasselijke richtlijnen voor strafvordering hanteert het OM een 200% hogere strafeis als uitgangspunt.
Op dit moment wordt via het WODC een onderzoek uitgevoerd dat enerzijds beoogt inzicht te bieden in de wijze waarop strafeisen en straffen voor delicten tegen mensen met een veilig publieke taak worden bepaald door officieren van justitie en rechters en anderzijds beoogt inzicht te bieden in de straffen die worden geëist en opgelegd bij deze delicten. Ook kijkt het onderzoek naar de mate waarin een strafverhoging wordt toegepast. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer van 2024 verwacht. Het streven is het onderzoek voor de zomer aan uw Kamer toe te zenden.
Wat is de voortgang van de aangenomen motie over met brancheorganisaties en werkgevers ervaringen en knelpunten bij de zorg voor beschadigde werknemers in kaart brengen? En van de aangenomen motie over het altijd en spoedig opvolgen van aangiftes van agressie tegen zorgmedewerkers?2 3
Er hebben gesprekken plaatsgevonden met brancheorganisaties of sociaal fondsen in de ouderenzorg, jeugdzorg, gehandicaptenzorg, huisartsenzorg, apothekerszorg, GGZ, ziekenhuizen, UMC’s en ambulancezorg. Deze gesprekken zijn inmiddels afgerond.
Er komt een aantal rode draden uit die gesprekken naar voren. Verschillende gesprekspartners geven aan dat de impact van agressie en eventuele schade afhankelijk is van zowel de aard en ernst van de agressie als van de persoon. Agressie heeft vele vormen en het komt bij iedereen anders aan. De opvang is dan ook maatwerk.
De wijze van opvang is gevarieerd, in grote lijnen begint het met intercollegiale opvang en/of opvang door de leidinggevende. Een tweede stap is een nazorgteam, een bedrijfsopvangteam, opvang door bedrijfsmaatschappelijk werk of de arboarts. Dit kan zowel intern als extern belegd zijn. De laatste stap is de gespecialiseerde opvang. Soms kiest een slachtoffer ook voor een andere route bijvoorbeeld lotgenotencontact.
Geen van de partijen heeft duidelijke signalen over knelpunten in de opvang en de nazorg. Over het algemeen zijn procedures en protocollen aanwezig. Gesprekspartners geven echter ook aan dat het verschilt per werkgever hoe deze worden gebruikt en/of opgevolgd. Dit is ook afhankelijk van de affiniteit die de Raad van Bestuur van de betreffende instelling hier mee heeft, van het MT, de cultuur binnen de organisatie en de individuele leidinggevende. Binnen individuele organisaties kunnen er dus wel knelpunten zijn. De primaire verantwoordelijkheid om dit goed op te pakken ligt bij de werkgevers zelf. Ik ondersteun werkgevers hierbij door subsidiegelden beschikbaar te stellen aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in zorg en welzijn, om aan de slag te gaan met de (door) ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche.
Een ander punt dat door een deel van de gesprekspartners wordt genoemd is dat er ten aanzien van agressie een cultuur heerst van «het hoort er bij». Dat betekent ook dat mensen niet altijd een beroep doen op nazorg. Er lopen op dit moment gesprekken met een partij die het handelingsperspectief voor zorgverleners wil schetsen als zij te maken hebben gekregen met agressie en daarmee ook het gesprek over de normstelling op gang wil brengen: wat is wel en niet acceptabel, wat hoort er wel en niet bij? Door dit gesprek te voeren wordt ook de bewustwording op gang gebracht dat agressie niet normaal is.
Voor wat betreft de motie over het altijd en spoedig opvolgen van aangiftes van agressie tegen zorgmedewerkers kan ik uw Kamer meegeven dat in de Eenduidig Landelijke Afspraken staat opgenomen dat de politie en het Openbaar Ministerie hoge prioriteit geven aan de opsporing en vervolging van verdachten van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak, waaronder zorgmedewerkers. Dit jaar worden de Eenduidig Landelijke Afspraken geëvalueerd. Als uit de evaluatie concrete knelpunten naar voren komen, dan zal ik hierover in gesprek treden met mijn collega van Justitie en Veiligheid.
Hoe staat het met de voortgang van de aangenomen motie over het taakstrafverbod bij delicten tegen zorgmedewerkers?4
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer op 20 oktober jl.5 geïnformeerd dat er op dit moment gewerkt wordt aan een aangepast wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod, dat een taakstrafverbod regelt bij vormen van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak. Daarbij wordt opnieuw gekeken naar de precieze afbakening van het wetsvoorstel en worden ook de aangenomen moties van uw Kamer meegenomen.
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid heeft aangegeven tijdens het tweeminutendebat politie van 1 februari jl. wordt het wetsvoorstel voorbereid maar is het aan een nieuw kabinet om daar wel of niet stappen op te zetten.
Op welke termijn kunnen de betreffende wetsartikelen in het Wetboek van Strafrecht aangepast worden zodat alle geweldsdelicten tegen politieagenten, brandweerlieden of ambulancepersoneel niet meer kunnen worden bestraft met alleen een taakstraf, geldboete en/of voorwaardelijke gevangenisstraf?
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat het ernstig is dat ziekenhuizen hun beveiligers moeten uitrusten met steekwerende vesten en (body)camera's? Zo nee, waarom niet? Welk alternatief kunt u de ziekenhuizen bieden in plaats van particuliere beveiliging?
Ja, ik vind het ernstig dat ziekenhuizen hun beveiligers moeten uitrusten met dergelijk materiaal. Agressie tegen zorgverleners is te allen tijde onacceptabel. Helaas komt het echter voor dat er agressie plaatsvindt in ziekenhuizen en dat de aanwezigheid van beveiligers gewenst is. Het is aan ziekenhuizen zelf of ze particuliere beveiliging inhuren of beveiligers in dienst nemen.
Kunt u een overzicht geven van de kosten die gemoeid zijn met de beveiliging van ziekenhuizen, inclusief steekwerende vesten en camera’s?
Nee, ik heb hier geen overzicht van tot mijn beschikking.
Vindt u net als uw voorganger dat zorginstanties deze beschermingsmiddelen zelf moeten ophoesten, ten koste van gelden die ingezet kunnen worden aan patiënten die daadwerkelijk zorg nodig hebben? Zo ja, waarom? Waar ligt de grens voor u?
Ja, die mening deel ik. Individuele zorginstellingen geven geld uit aan verschillende zaken die niet met de directe patiëntzorg te maken hebben. Ik ga niet over de uitgaven van individuele zorginstellingen.
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken inzake de ontwikkeling en het inzetten van het opleggen van een verplichte anti-agressiecursus aan hen die geweld plegen jegens zorgverleners?
De motie over een gedragsinterventie in de vorm van een verplichte cursus wordt opgepakt in samenwerking met mijn collega van Justitie en Veiligheid. Op dit moment wordt verkend hoe een interventie, zoals beschreven in de motie, aansluit bij het bestaande kader waarin gedragsinterventies kunnen worden opgelegd en bij de reeds bestaande gedragsinterventies die zien op agressiebeheersing. Mijn collega van Justitie en Veiligheid treedt hierover ook in overleg met de reclassering. De reclassering adviseert namelijk over het opleggen van een gedragsinterventie en de reclassering controleert vervolgens of de gedragsinterventie wordt gevolgd.
Kunnen zorgverleners inmiddels weigeren om iemand te behandelen die geweld tegen hen heeft gebruikt? Zo nee, wat bent u voornemens te doen om dat te bewerkstelligen?
Alleen als er een gewichtige reden aanwezig is kunnen zorgverleners de behandelingsovereenkomst met een patiënt opzeggen. Dat volgt uit artikel 7:460 van het Burgerlijk Wetboek. De hulpverlener moet zeer terughoudend omgaan met deze mogelijkheid; de hulpverlener behoort rekening te houden met de gezondheidstoestand en afhankelijkheid van de patiënt.
Wat precies wordt verstaan onder «gewichtige redenen» is in de wet niet uitgewerkt. Wel illustreert de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» (2021) met voorbeelden wat gewichtige redenen kunnen zijn. Deze voorbeelden zijn afkomstig uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een van de mogelijk gewichtige redenen is dat de patiënt zeer onheus of agressief gedrag vertoont. Niet elke uiting van onheus of onaangepast gedrag vormt echter grond voor eenzijdige opzegging van de behandelovereenkomst. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden. Ook dient de arts bepaalde zorgvuldigheidseisen in acht te nemen. Een en ander is nader geduid in de richtlijn van de KNMG6.
Deze richtlijn is inmiddels een aantal jaar van kracht. Ik ben voornemens in gesprek te gaan met de KNMG over deze richtlijn, onder andere over de vraag of deze naar hun ervaring afdoende bekend is en voldoende handvatten bevat voor zorgverleners.
Verder is het zo dat in verschillende ziekenhuizen wordt gewerkt met het gele en rode kaartensysteem. Iemand die zich onacceptabel heeft gedragen krijgt een gele kaart, met de mededeling dat de toegang tot het ziekenhuis voor een bepaalde periode wordt ontzegd bij herhaling van dergelijk gedrag. De politie wordt op de hoogte gesteld dat er een gele kaart is uitgereikt. Bij zeer ernstige vormen van ongewenst gedrag kan een rode kaart worden uitgereikt, met de mededeling dat de toegang tot het ziekenhuis voor een bepaalde periode is ontzegd. Er wordt aangifte gedaan en de politie wordt op de hoogte gesteld van het uitreiken van de rode kaart. Dat geldt ook voor mensen die al een gele kaart hebben en zich binnen een bepaalde periode weer onacceptabel gedragen. Er is wel een uitzondering op de ontzegging van de toegang, namelijk als er sprake is van acute nood. Er gaat echter wel een krachtig signaal uit van een gele of rode kaart.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsmarkbeleid in de zorg op 6 maart 2024?
Ja, dat kan ik.
Het bericht over grote verschillen in verslavingszorg |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het signaal uit de berichtgeving?1
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld dat er grote verschillen bestaan binnen de verslavingszorg?
Ik herken de signalen over verschillen binnen de verslavingszorg. Op 15 februari jl. heb ik het jaarverslag van de Nationaal Rapporteur Verslavingen (NRV) aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 24 077, nr. 536). De NRV schrijft in dit jaarverslag dat er signalen zijn uit de praktijk dat er aanzienlijke kwaliteitsverschillen bestaan tussen instellingen, maar geeft daarbij ook aan dat onvoldoende zicht is op de kwaliteit van de geleverde zorg en de overeenkomsten en verschillen tussen de aanbieders. Ook de IGJ herkent het beeld dat er een grote variëteit aan aanbieders bestaat. Dit wordt breed in de ggz gezien, maar ook in andere zorgsectoren.
Ik ben het met de NRV eens dat ongewenste praktijkvariatie tussen verslavingszorginstellingen tegen moet worden gegaan. Het is goed dat de NRV en betrokken organisaties hier aandacht voor hebben en beter inzicht wordt verkregen in de kwaliteit van de verslavingszorg. In dit kader wil ik wijzen op het Integraal Zorgakkoord (IZA) en de afspraken die daarin zijn gemaakt met partijen over toegankelijke, passende en kwalitatief goede zorg. Deze afspraken zijn ook van toepassing op de verslavingszorg.
Zoals toegezegd in bovengenoemde brief zal het kabinet uw Kamer voor het zomerreces een reactie op het jaarverslag van de NRV aanbieden. Er zal dan ook worden ingegaan op het voorkomen van ongewenste praktijkvariatie.
In hoeverre herkent u het beeld dat sommige mensen helemaal geen zorg ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij te kampen hebben met zware problematiek en de voorkeur wordt gegeven aan lichtere problematiek (cherry picking)?
Ik ben bekend met signalen over het geven van voorkeur aan het behandelen van mensen met lichtere verslavingsproblematiek. Ik ben het echter ook met de NRV eens dat er op dit moment onvoldoende gegevens zijn om te kunnen constateren in hoeverre dit in de praktijk voorkomt en hoe structureel dit probleem is. Het is daarom goed als ook dit aspect wordt meegenomen in het verkrijgen van meer inzicht in de kwaliteit van de verslavingszorg. Mensen dienen toegang te krijgen tot de zorg die ze nodig hebben, ongeacht de zwaarte van de problematiek.
Waar kunnen de mensen zich tot wenden als zij geen passende zorg krijgen voor hun verslavingsproblematiek?
Zorgverzekeraars hebben een belangrijke verantwoordelijkheid bij het realiseren van goede en passende zorg. Wanneer patiënten naar hun mening geen passende zorg ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars hebben speciale afdelingen voor zorgbemiddeling en zorgadvies. Deze afdelingen kunnen dan kijken of er een passend alternatief is. De zorgverzekeraar is in het kader van zijn zorgplicht verplicht om de verzekerde te bemiddelen naar zorg die de verzekerde nodig heeft en waar hij wettelijk aanspraak op heeft, tijdig en bereikbaar. Voor een restitutiepolis gaat het daarbij om een inspanningsverplichting. Het is aan de NZa in haar rol als toezichthouder om vast te stellen of er aan de zorgplicht is voldaan.
Het is aan het veld om stelling te nemen over passende zorg en op basis daarvan richtlijnen eventueel aan te passen. Wanneer de IGJ signalen en meldingen ontvangt dat persoonsgerichte zorg (waarbij gekeken wordt of de zorg is afgestemd op de problematiek van de patiënt, diens hulpvraag en eventuele risico’s) niet geborgd is, neemt de IGJ contact op met de zorgaanbieder. De focus van de IGJ bij dit toezicht is de kwaliteit en veiligheid van zorg aan cliënten.
In hoeverre hebben zorgverzekeraars en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) nu voldoende inzicht in of verslaafden passende zorg krijgen?
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht jegens hun individuele verzekerden. Dat wil zeggen dat de zorgverzekeraar in het geval van een naturapolis verplicht is voldoende zorg in te kopen zodat zijn verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang heeft tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars hebben daarbij ook de wettelijke taak om gerichte controles uit te voeren naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van de zorg. Ook worden in de contractering afspraken gemaakt over de kwaliteit van de zorg. Zorgverzekeraars hebben overigens geen zicht op welke verzekerden op een wachtlijst staan zonder dat zij zich melden; zij weten dit alleen van verzekerden die zich bij hen melden voor zorgbemiddeling.
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg die zorgaanbieders (waaronder ook verslavingszorgaanbieders) leveren. Onderdeel van het toezicht is de vraag of er sprake is van persoonsgerichte zorg, waarbij gekeken wordt of de zorg is afgestemd op de problematiek van de patiënt, diens hulpvraag en eventuele risico’s. Verder verwacht de IGJ dat de zorgaanbieders en de zorgverleners handelen conform hun professionele en kwaliteitsstandaarden. Als de IGJ signalen krijgt waaruit blijkt dat wordt afgeweken van behandelrichtlijnen, dan zal zij daarop acteren. Vanuit het toezicht heeft de IGJ op dit moment geen risico’s in beeld die aanleiding geven om specifiek toezicht uit te voeren op de verslavingszorg.
Herkent u het beeld dat er een groot gat bestaat tussen het aantal mensen dat verslaafd is en het aantal mensen dat zorg krijgt?
Ja, ik herken dit beeld. De NRV wijst in zijn jaarverslag op het feit dat het grootste deel van de mensen met een verslaving die zorg nodig heeft, niet bekend is bij de verslavingszorg (de zogenaamde zorgkloof). Er is echter nog weinig bekend over hoe groot die groep exact is of om welke doelgroepen of verslavingen het gaat. Het is moeilijk dit goed in beeld te krijgen. Een deel van de mensen zoekt behandeling en komt wellicht op een wachtlijst of vindt geen passende zorg. Een grote groep mensen zoekt echter geen hulp. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn, zoals schaamte en stigma of het niet willen stoppen met het gebruik. Een deel zoekt pas in een laat stadium zorg als men al op meerdere levensgebieden is vastgelopen. Ook zijn er veel mensen die het zelfstandig lukt om te stoppen of hulp zoeken bij zelfhulpgroepen zoals de Anonieme Alcoholisten.
Welke stappen neemt u zodat verslaafden eerder geholpen kunnen worden?
Ik vind het zorgelijk dat een groot deel van de mensen die kampen met een verslaving geen hulp zoeken, lang wachten met hulp zoeken of niet de juiste hulp kunnen vinden. Zoals de NRV aangeeft in zijn jaarverslag is er geen panacee voorhanden om de zorgkloof eenvoudig te dichten en te zorgen dat mensen eerder worden geholpen. Het is van belang dat gelijktijdig wordt ingezet op preventie, vroegsignalering, toegankelijkheid en kwaliteit van de verslavingszorg en goede nazorg. Daarnaast ben ik het met de NRV eens dat tegengaan van stigmatisering van groot belang is.
Om mensen tijdig toe te geleiden naar de juiste hulp en ondersteuning is een belangrijke rol weggelegd voor bijvoorbeeld de huisarts, de praktijkondersteuner GGZ, andere professionals in de gezondheidszorg, maar ook in de wijk, zoals bijvoorbeeld jongerenwerkers. Het is cruciaal dat zij symptomen van verslaving tijdig herkennen en erover in gesprek gaan, zonder te stigmatiseren.
Daarnaast kan goede voorlichting helpen zodat mensen eerder hulp zoeken. Zoals we bijvoorbeeld doen met de Alcohol, Drugs, Roken en Gamen infolijnen en websites van het Trimbos-Instituut.
In hoeverre wordt er nu overbruggingszorg geboden in de verslavingszorg?
Wanneer iemand door de huisarts wordt verwezen voor behandeling naar de ggz, is het belangrijk dat mensen ondersteuning krijgen tijdens het wachten, om te voorkomen dat problemen verergeren. Deze overbruggingszorg is feitelijk geen zorg maar ondersteuning, het gaat om activiteiten die worden aangeboden om de periode tot zorg te overbruggen en zijn daarmee onderdeel van het sociaal domein. Er zijn veel goede voorbeelden van overbruggingsondersteuning, zoals Wachtkracht in Zwolle en Wachtverzachter in Dronten. Deze initiatieven laten zien dat wachttijdbegeleiding en overbruggingsondersteuning van grote meerwaarde kunnen zijn en brede navolging verdienen.
In de motie van lid Synhaeve (Kamerstuk 36 410-XVI-58) is het kabinet verzocht te stimuleren dat eind 2024 door alle zorgaanbieders in de ggz een vorm van overbruggingsondersteuning wordt aangeboden. Hieraan wordt invulling gegeven door de stuurgroep toegankelijkheid en wachttijden te verzoeken om in afstemming met de regionale versnellers te kijken naar mogelijkheden om mensen bij verwijzing naar de ggz meer informatie mee te geven waar men in de regio terecht kan voor ondersteuning tijdens het wachten op behandeling in de ggz. Veel gemeenten hebben een sociale kaart waar voorzieningen op het gebied van zorg en welzijn zichtbaar zijn. Hiernaast is er ondersteuning in de vorm van laagdrempelige steunpunten. In het IZA is hierover afgesproken in vijf jaar toe te werken naar een landelijk dekkend netwerk van laagdrempelige steunpunten en e-communities, waar iedere inwoner zonder indicatie toegang tot heeft en waar je kunt werken aan je herstel. Dit geldt dus ook voor mensen die wachten op verslavingszorg.
Specifiek ter overbrugging richting de verslavingszorg kan op dit moment gebruik worden gemaakt van zelfhulp zoals online zelfhulpprogramma’s of zelfhulpgroepen. Ook zijn er initiatieven waarbij de hulp van ervaringsdeskundigen wordt ingezet.
Welke stappen neemt u, ook in het kader van het Integraal Zorgakkoord, om comorbiditeit onder patiënten in gezamenlijkheid aan te pakken?
Mensen met een verslaving en een psychische aandoening (comorbiditeit of dubbele diagnose) ontvangen bij voorkeur een specifieke, geïntegreerde behandeling. Diagnosestelling en behandeling vragen om specifieke kennis en samenwerking tussen professionals uit verschillende vakgebieden. In het Landelijk Expertisecentrum Dubbele Diagnose (LEDD) werkt het Trimbos-Instituut samen met verschillende partijen om instellingen verder te helpen en praktisch te ondersteunen bij het bieden van goede zorg aan mensen met een dubbele diagnose. Het LEDD stelt instrumenten beschikbaar voor de implementatie van een geïntegreerde aanpak en biedt zorginstanties en professionals de meest actuele informatie over behandelmethodes en -instellingen voor dubbele diagnoses.
In algemene zin zijn in het Integraal Zorgakkoord (IZA) met partijen afspraken gemaakt om de zorg toegankelijk, kwalitatief goed en betaalbaar te houden. Deze afspraken gaan niet over specifieke patiëntengroepen maar meer algemeen over de inzet op passende zorg, meer samenwerking en meer focus op gezondheid. Zo zijn er afspraken gemaakt over het versterken van het sociaal domein en de sociale basis om zo mensen met psychische klachten (dit kan ook een verslaving zijn) laagdrempelig te ondersteunen. Daarnaast zijn er afspraken over het verbeteren van de samenwerking tussen sociaal domein, huisartsenzorg en de ggz om tijdig passende zorg en ondersteuning aan te kunnen bieden door middel van het opzetten van mentale gezondheidsnetwerken, van waaruit verkennende gesprekken worden gevoerd door ggz-professionals en professionals uit het sociaal domein. Dit soort maatregelen komen aan iedereen met een ondersteunings- of zorgvraag ten goede, dus ook mensen die te maken hebben met een verslaving en/of psychische klachten.
In hoeverre ondersteunt het Rijk gemeenten om stappen te zetten om te voorkomen dat mensen verslaafd raken?
Vanuit de Rijksoverheid wordt de ontwikkeling van verschillende initiatieven en interventies op het gebied van verslavingspreventie voor gemeentes gefinancierd. Gemeentes worden daarbij gestimuleerd om verslavingspreventie te integreren in hun bredere aanpak op het gebied van gezondheid en preventie.
Met het Nationaal Preventieakkoord (NPA) zijn in 2018 landelijke afspraken gemaakt met meer dan 70 maatschappelijke partijen, waaronder ook de VNG, over onder meer het realiseren van een rookvrije generatie en het terugdringen van problematisch alcoholgebruik. Meer recent heeft het Ministerie van VWS samen met de VNG, GGD GHOR en Zorgverzekeraars Nederland afspraken gemaakt over het verbeteren van lokaal beleid op het gebied van gezondheid en preventie, sport en bewegen, en het sociaal domein. In het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn ook afspraken gemaakt over verslavingspreventie en hebben gemeenten extra middelen gekregen voor vroegsignalering van alcoholproblematiek en om de aanpak Opgroeien in een Kansrijke Omgeving (OKO) te implementeren. OKO is een aanpak waarin gemeenten en lokale partners samen werken aan een positieve, gezonde en veilige leefomgeving voor jongeren.
Daarnaast hebben het RIVM en het Trimbos-Instituut allerhande producten voor gemeentes ontwikkeld, waaronder «Wat werkt dossiers», met informatie over effectieve interventies en andere mogelijkheden voor preventie van gebruik van alcohol, tabak en drugs bij jongeren. Ook heeft het Trimbos voor gemeenten het Modelplan Lokaal Drugsbeleid ontwikkeld, een concreet format dat een gemeente helpt bij het schrijven van een effectief, integraal en lokaal drugspreventiebeleid. Hierop aanvullend is er ook de «Tool middelenpreventie kwetsbare groepen» voor gemeenten die aan de slag willen met het ontwikkelen of verbeteren van middelenpreventie voor kwetsbare groepen. Daarnaast zijn er handreikingen voor meer specifieke situaties en middelen, zoals de Handreiking Lachgas, de Leidraad Evenementen, en een Handreiking voor Nederlandse gemeenten ten behoeve van de aanpak van GHB-problematiek.
Ook heeft Verslavingskunde Nederland (VKN) in het kader van het Nationaal Preventieakkoord, in samenwerking met het Trimbos-instituut, het informatie-instrument Lokaal samenwerken aan verslavingspreventie ontwikkeld. Dit instrument bestaat uit kwalitatief goede interventies, die bewezen effectief zijn en die passen binnen de preventieketen. Instellingen voor verslavingszorg kunnen gemeenten adviseren over de implementatie van deze interventies.
Het bericht dat Friese gemeenten miljoenen tekortkomen op jeugdzorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Friese gemeenten miljoenen tekortkomen op jeugdzorg?1
Ik ben mij bewust van de uitdagingen binnen het domein van de jeugdzorg. De uitgaven in de jeugdzorg zijn de afgelopen jaren hard gestegen. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid werk ik samen met gemeenten en andere betrokken partijen aan deze uitdagingen. Zo zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt de jeugdzorg kwalitatief te verbeteren en ook het stelsel (financieel) houdbaar te maken.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op hen rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Dit geldt ook voor de Friese gemeenten. De provinciaal financieel toezichthouder (gedeputeerde staten) besluit ieder jaar of er sprake is van structureel en reëel evenwicht en onder welke vorm van toezicht de gemeente voor het begrotingsjaar valt.
Hoe duidt u de tekorten op het jeugdzorgbudget van deze gemeenten? Wijt u deze aan het gemeentelijke beleid of speelt hier ook het gebrek aan financiering van gemeenten?
De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Dit geldt ook voor de Friese gemeenten. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving, zoals de Jeugdwet, is het aan de individuele gemeenten hoe ze hun ontvangsten uit het gemeentefonds inzetten. De middelen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten.
Onderzoek heeft uitgewezen dat de uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg hoger zijn dan de middelen die zij hiervoor vanuit het Rijk hebben ontvangen. Sinds 2019 heeft het Rijk jaarlijks extra middelen verstrekt aan gemeenten. Een Commissie van Wijzen heeft vervolgens in 2021 een uitspraak gedaan over de ontwikkeling van de uitgaven in relatie tot het budget en heeft geadviseerd over het beschikbaar stellen van aanvullende middelen en het nemen van (besparings)maatregelen. Dit heeft geleid tot de Hervormingsagenda die in juni 2023 met de VNG en andere partijen is afgesloten. Hierin zijn afspraken gemaakt om het jeugdstelsel inhoudelijk te verbeteren en het stelsel financieel houdbaar te maken voor de toekomst.
Een commissie van deskundigen zal zwaarwegend advies geven aan het Rijk en de VNG ten aanzien van de uitvoering van de maatregelen en de gepleegde inspanningen, mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling («mid-term review»). De commissie wordt gevraagd in januari 2025 een eerste advies te formuleren.
In hoeveel gemeenten spelen dit soort tekorten op het jeugdzorgbudget nog meer?
Ik beschik niet over een overzicht van welke gemeenten een tekort op jeugdzorg hebben.
Wat zijn de gevolgen van deze tekorten voor jongeren die jeugdzorg nodig hebben in deze gemeenten? Krijgen zij hier nog steeds toegang toe of komen zij hierdoor in de knel?
Op basis van de Jeugdwet moeten gemeenten hulp bieden aan jongeren die, naar het oordeel van het college, jeugdhulp nodig hebben. Het is in eerste instantie aan de gemeenteraad erop toe te zien dat deze jeugdhulpplicht wordt nagekomen.
Ook moet elke gemeente zorgen dat er onafhankelijke cliëntondersteuners zijn. Deze ondersteuners helpen mensen hun ondersteuningsbehoeften helder te krijgen en de juiste hulp te vinden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat jongeren hierdoor minder zorg of slechtere zorg krijgen dan zij nodig hebben?
Het is in eerste instantie aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat deze jeugdhulpplicht wordt nagekomen en dat de gemeente hulp biedt aan de jongeren die, naar het oordeel van het college, jeugdhulp nodig hebben.
Met de in juni 2023 afgesloten Hervormingsagenda willen betrokken partijen ervoor zorgen dat jeugdigen en gezinnen wanneer dit nodig is zo snel als mogelijk passende ondersteuning en zorg ontvangen. Daarnaast beogen we met deze Hervormingsagenda het stelsel financieel houdbaar te maken voor de toekomst. Zoals toegelicht in de voortgangsbrief Jeugd van 18 december 2023 zijn partijen hard aan de slag met de uitvoering van de in de Hervormingsagenda beschreven maatregelen.
Bent u zich ervan bewust dat deze tekorten nog verder op zullen lopen als er geen oplossing komt voor het zogeheten «ravijnjaar» in 2026, wanneer gemeenten bijna vier miljard euro minder inkomsten dreigen te krijgen? Wanneer komt u met een oplossing voor het ravijnjaar?
Op 14 december jl. heeft de Minister van BZK uw kamer geïnformeerd (Kamerstuk 36 410, nr. 832) dat een gezamenlijke notitie is opgesteld over de «Plussen en minnen op hoofdlijnen» van de financiën van de medeoverheden. Dit leidde in het Bestuurlijk Overleg over de Financiële verhoudingen met de medeoverheden (BOFv) van 21 november jl. tot een gesprek over de balans van ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht.
In maart en april heeft nog tweemaal een BOFv plaatsgevonden. Uw Kamer is over de uitkomsten hiervan geïnformeerd als onderdeel van de Voorjaarsnota (hoofdstuk 4.7 medeoverheden).
Ziet u dat de huidige inrichting van de jeugdzorg (en de zorg in brede zin), met marktwerking waarbij allerlei commerciële bureaus en aanbieders veel geld uit de zorg kunnen halen niet goed werkt om jongeren de zorg te geven die zij nodig hebben?
In de jeugdhulp is geen sprake van vrije marktwerking. Met aanvullende vormen van regulering worden grenzen aan de marktwerking gesteld met als doel daar waar nodig de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van jeugdhulp aan kwetsbare kinderen te waarborgen. Ik ben het ermee eens dat we perverse prikkels in de jeugdhulp moeten terugdringen. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt hoe dergelijke perverse prikkels worden aangepakt, onder meer door versterking van de inkooprol door gemeenten via standaardisatie van de inkoop en contracten en verdere regulering van de markt door o.a. de AMvB reële prijzen en het wetsvoorstel «Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders».
Beseft u dat de bezuinigingspolitiek op de jeugdzorg sinds 2015 de problemen vooral erger heeft gemaakt, zeker in combinatie met het feit dat de markt niet uit de jeugdzorg is gehaald?
Dat deel ik niet. De decentralisatie in 2015 is gepaard gegaan met een taakstelling die qua orde van grootte niet in verhouding staat tot de extra uitgaven die we in latere jaren hebben gezien. De taakstelling was expliciet onderdeel van de afspraken met de VNG in het kader van de decentralisatie. De uitvoering door gemeenten zou immers leiden tot doelmatigere inzet van de middelen. Vanaf 2019 zijn jaarlijks aanvullende middelen beschikbaar gesteld (in 2019 € 400 mln, oplopend tot ruim € 850 mln in 2021). Vervolgens heeft een Commissie van Wijzen in 2021 een uitspraak gedaan over de ontwikkeling van de uitgaven in relatie tot het budget en geadviseerd over het beschikbaar stellen van aanvullende middelen en het nemen van maatregelen. Dit heeft geleid tot de Hervormingsagenda die in juni 2023 met de VNG en andere partijen is afgesloten.
Bent u nog steeds van mening dat het onverantwoord is om de geplande bezuiniging van 511 miljoen euro op de jeugdzorg door te zetten? Zo ja, bent u bereid om deze ook daadwerkelijk te schrappen zodat de jeugdzorg niet nog verder in de knel komt?
In de Voorjaarsnota zijn hier nadere afspraken over gemaakt, zie Voorjaarsnota 2024 pagina 56.
De npo-radio1-uitzending van Argos van zaterdag 3 februari jl. en het bericht ‘Negens en tienen voor artsen die dat niet verdienen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de radio-uitzending van Argos met de titel «Het raadsel van de Nederlandse zorgkwaliteit»1 en het artikel in het FD «Negens en tienen voor artsen die dat niet verdienen»?2
Ja.
Bent u geschrokken van de in de uitzending genoemde enorme verschillen tussen zorgverleners en de complicaties na prostaatoperaties? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er zorginstellingen zijn waar het complicatierisico 85% is, terwijl dat elders 15% is (en in bijvoorbeeld Duitsland zelfs minder dan 5%), zonder dat patiënten daarvan op de hoogte kunnen zijn?
Ik vind het belangrijk dat patiënten inzicht hebben in uitkomsten van zorg. Dit helpt patiënten in het kiezen van de best passende behandeling en zorgaanbieder. Het is daarom schokkend dat verschillen in uitkomsten na prostaatoperaties zo groot zijn en dat patiënten dat niet weten. Ondanks jaren van inspanning van partijen laten deze bronnen een beeld zien dat wij op het gebied van transparantie voor de patiënt nog te weinig zijn opgeschoten. Dat vind ik moeilijk uit te leggen.
Onderschrijft u de noodzaak van de beschikbaarheid en transparantie van gegevens die zorgvragers helpen om inzicht te krijgen in de kwaliteit van zorgverleners ten behoeve van het kiezen van een passende zorgverlener en het vormen van realistische verwachtingen? Zo ja, onderschrijft u de waarde van gedeelde patiëntenervaringen, zoals die worden verzameld op Zorgkaart.nl?
Ik onderschrijf de noodzaak van de beschikbaarheid en transparantie van informatie over kwaliteit en patiëntervaringen. Patiënten moeten keuzes kunnen maken op basis van persoonlijke voorkeuren. Naast klinische en patiëntgerapporteerde informatie gaat het ook om bijvoorbeeld bejegening. Het totaalplaatje is belangrijk om patiënten in de positie te stellen om onderbouwde keuzes te kunnen maken (zie ook vraag3.
Deelt u de mening dat naast patiëntervaringen ook andere kwaliteitsgegevens transparant beschikbaar zouden moeten zijn, zoals de effectiviteit en duur van behandelingen, het percentage complicaties, de overlevingscijfers, data over kwaliteit-van-leven-na-behandeling, etc.? Zo ja, kunt u uitleggen hoe het komt dat ondanks de jarenlange vraag om dergelijke kwaliteitsgegevens, het voor zorgvragers nog steeds niet mogelijk is om deze te kunnen inzien?
Ik onderschrijf dat naast patiëntervaringen ook andere kwaliteitsgegevens transparant beschikbaar moeten zijn voor patiënten. In het IZA zijn hier afspraken over gemaakt.
Het proces om tripartiet (patiënten, zorgverleners en zorgverzekeraars) tot afspraken te komen over hoe en wanneer kwaliteit van zorg gemeten moet worden, kost tijd. Daarnaast kan het ontbreken van een duiding van gegevens leiden tot verkeerde interpretaties en komt er handwerk te pas bij het aanleveren van de data door missende automatische koppelingen. Dit zorgt voor terughoudendheid tot transparantie bij zorgaanbieders en zorgverleners.
Wie is de eigenaar van data over de effectiviteit en duur van behandelingen, het percentage complicaties, etc.? Wat is mogelijk en wat is nodig om deze gegevens gekoppeld aan zorgorganisaties en behandelaars centraal te ontsluiten?
Er is niet één juridische eigenaar van de data over de effectiviteit en duur van behandelingen, complicaties, etc. te noemen. Een belangrijke stap om gegevens gekoppeld aan zorgorganisaties en behandelaars centraal te ontsluiten, is een wettelijke grondslag om deze gegevens te mogen verwerken. Het Wetsvoorstel kwaliteitsregistraties zorg, dat dit wettelijk regelt, is aangemeld voor behandeling in de Tweede Kamer.
Welke stappen zijn, of worden op dit moment genomen om de informatiepositie van patiënten te verbeteren en bent u bereid om de regie te nemen in overleg tussen de patiëntenfederatie, de zorgverzekeraars, de wetenschappelijke verenigingen en de brancheverenigingen om concrete afspraken te maken over het verzamelen van kwaliteitsgegevens en deze transparant beschikbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Er worden verschillende stappen gezet om de informatiepositie van patiënten te verbeteren. In het programma Uitkomstgerichte zorg, dat onder de vlag van het IZA wordt uitgevoerd, wordt gewerkt aan uitkomstinformatie voor de patiënt en er is ingestemd met een Uitvoeringsplan kwaliteitstransparantie GGZ. Ook is de nationale Visie op het gezondheidsinformatiestelsel, waarin we inzetten op het vergroten van de databeschikbaarheid, naar de Tweede Kamer gestuurd.
Daarnaast is het Wetsvoorstel kwaliteitsregistraties nodig om stappen te zetten in het beschikbaar en transparant maken van kwaliteitsgegevens (zie ook het antwoord op vraag4. Deze ligt klaar voor behandeling in de Tweede Kamer.
Tot slot onderzoek ik samen met het Zorginstituut of haar kwaliteitstaken gemoderniseerd kunnen worden, om bij te dragen aan het transparant maken van kwaliteitsgegevens.
Bent u bereid om voor de zomer te komen met een concreet stappenplan centrale ontsluiting van kwaliteitscijfers en nog dit kalenderjaar de eerste stappen te zetten? Zo nee, wanneer dan wel?
Er wordt veel gedaan om transparantie te bevorderen, bijvoorbeeld in het programma Uitkomstgerichte zorg. Dit heeft vooral impact op de (midden-)lange termijn. Ik onderzoek komende periode met IZA partijen wat mogelijk is om patiënten op korte termijn van meer informatie over kwaliteit van zorg te voorzien en spoor hen aan hier het optimale in te doen. Ik zal uw Kamer hier rond de zomer over informeren.
Het bericht 'Mostafa is ongedocumenteerd, op leeftijd en nergens welkom - behalve in de Pauluskerk in Rotterdam' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u een indicatie van het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland?
Bestaande methoden die het aantal dakloze mensen in Nederland monitoren, brengen niet specifiek de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in beeld. Daarom is onbekend hoeveel dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijven.
Op dit moment wordt het aantal dakloze mensen op twee manieren gemonitord op landelijk niveau: De jaarlijkse schatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de kwantitatieve monitor dakloosheid van het CBS en VNG-Realisatie, die momenteel samen met Valente en VWS wordt ontwikkeld. Beide methoden geven geen volledig beeld van de groep dakloze mensen.
Om een beter beeld te krijgen van de groep dakloze mensen, zijn het Kansfonds en de Hogeschool Utrecht gestart met een nieuwe telling middels de ETHOS-light methode. Hierbij worden op één dag alle dakloze mensen in een bepaalde regio in kaart gebracht, ongeacht leeftijd, nationaliteit of verblijfstatus. In 2023 is in twee centrumregio’s geteld en in 2024 vindt de telling plaats in zes centrumregio’s. Door gebruik te maken van deze methode krijgen we in ieder geval op regionaal niveau beter zicht op het aantal dakloze mensen en hun profielkenmerken, waardoor regio’s ook beter zicht krijgen op de groep mensen zonder verblijfsvergunning.
Deelt u het beeld uit het artikel dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning – mensen die soms al decennia in Nederland zijn – toeneemt?
Omdat de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning niet afzonderlijk wordt gemonitord door huidige monitoringsmethoden, is het niet mogelijk om feitelijk te verifiëren in hoeverre het beeld klopt dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning toeneemt.
Bent u het eens met de stelling dat de kans dat iemand op hoge leeftijd die al 30, 40 of 50 jaar in Nederland is, teruggaat naar het land van herkomst, nihil is? Zo nee, hoe kunt u terugkeer aannemelijk maken?
Ik begrijp goed dat het voor personen die al lang in een land verblijven lastig kan zijn om terug te keren naar het land van herkomst. Als een persoon echter geen recht (meer) heeft op verblijf dan dient betrokkene Nederland te verlaten. In de eerste plaats moet dus worden vastgesteld dat betrokkene in het geheel geen aanspraak meer zou kunnen maken op verblijf. In de belangenafweging bij artikel 8 EVRM (verblijf o.g.v. gezinsleven of privéleven) worden elementen als langdurig verblijf en voormalig rechtmatig verblijf meegewogen. Betrokkene dient hiertoe zelf een verblijfsaanvraag te doen. Heeft betrokkene geen recht (meer) op verblijf dan is deze zelf verantwoordelijk voor het vertrek.
Indien nodig kan betrokkene voor het vertrek ondersteuning krijgen van de Nederlandse overheid. Mocht het, ondanks herhaalde eigen inspanningen, niet lukken om terug te keren dan kan betrokkene eventueel in aanmerking komen voor een vergunning «buitenschuld».
Als een persoon er desondanks zelf voor kiest om in Nederland te verblijven kan ingezet worden op gedwongen vertrek.
Klopt het dat deze ouderen onder de koppelingswet vallen, wat (onder meer) betekent dat zij onverzekerbaar zijn en dus slechts recht hebben op «medisch noodzakelijke zorg»?
Het koppelingsbeginsel (vastgelegd in artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000) is van toepassing op alle vreemdelingen in Nederland. Het recht op verstrekkingen en voorzieningen is, voor zover dit in overeenstemming is met internationale verdragen, afhankelijk van de verblijfsstatus van de betreffende vreemdeling en van de vraag of aan de andere voorwaarden voor de verstrekking of voorziening, vastgelegd in de betreffende materiewetten, wordt voldaan.
Dit geldt ook voor de Wet langdurige zorg (art. 2.1.1 onder lid 2) en daarmee de verzekeringsplicht Zvw. Dat betekent dat indien betrokken niet voldoen aan de betreffende voorwaarden, zij zich niet kunnen verzekeren. Nederland is evenwel gehouden vreemdelingen die zich op Nederlands grondgebied bevinden medisch noodzakelijke zorg te bieden. Het recht op medisch noodzakelijke zorg is een grondrecht (artikel 22 Grondwet) en ook neergelegd in internationale verdragen (art. 11 en 13 ESH, art. 12 IVESCR, art. 15 Richtlijn 2003/9/EG, art. 12 VN Vrouwenverdrag en art. 24 IVRK). Nederland heeft deze verdragen mede ondertekend en is daarom gehouden tot nakoming van de daarin neergelegde verplichtingen. Dat laat onverlet dat een onverzekerde in beginsel zelf de kosten van de zorg moet betalen. Medische noodzakelijke zorg mag echter niet worden geweigerd als blijkt dat iemand onverzekerd is en de kosten niet zelf kan dragen. Als iemand dit niet kan betalen, dan kunnen zorgaanbieders een beroep doen op de regeling onverzekerbare vreemdelingen die wordt uitgevoerd door het CAK.
Vindt u dat «medisch noodzakelijke zorg» voldoet voor dakloze ouderen?
Medisch noodzakelijke zorg wordt gedefinieerd als «zorg die volgens professionele richtlijnen of standaarden geïndiceerd is en die doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de patiënt». Vrijwel alle zorg uit het Nederlandse basispakket en langdurige zorg wordt vergoed door de regeling onverzekerbare vreemdelingen. Alleen genderzorg en IVF zijn uitgesloten. Dat betekent dat ongedocumenteerde dakloze ouderen in beginsel recht hebben op vrijwel alle zorg waar ingezetenen ook recht op hebben, indien de zorgaanbieder bepaalt dat die zorg medisch noodzakelijk is. Met de beschikbaarheid van deze financiële regeling voldoet Nederland aan de internationale verdragen.
Aanvullend hierop zijn er verschillende maatschappelijke initiatieven die zich bekommeren om het lot van ongedocumenteerde dakloze ouderen. Het is goed dat deze initiatieven er zijn en dat zij signalen afgeven over de situatie en verbetermogelijkheden.
Bent u het eens met de stelling dat juist mensen op leeftijd, al helemaal als ze geen dak boven hun hoofd hebben, vaak juist méér zorg nodig hebben dan gemiddeld?
Eén van de knelpunten die diverse veldpartijen in de praktijk zien, is dat de situatie van mensen verslechtert wanneer zij geen dak boven hun hoofd hebben en/of niet op tijd medische zorg krijgen. In veel gevallen worden mensen mede daardoor ziek of verslechtert hun gezondheid. Ik ga ervan uit dat hetzelfde geldt voor dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning, waarbij ik me kan voorstellen dat zij gezien hun bovengemiddelde kwetsbare gezondheid meer zorg nodig hebben dan gemiddeld.
Eind vorig jaar is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op werkbezoek geweest in de Pauluskerk in Rotterdam. Tijdens dit werkbezoek heeft de Staatssecretaris met betrokken professionals gesproken over de toegang tot medische zorg en dienstverlening van de gemeente voor (dreigend) dakloze mensen in het algemeen. In dat gesprek kwam het bovengenoemde knelpunt ook naar voren.
Herkent u het beeld dat veel van deze mensen lang rond blijven lopen met aandoeningen, waardoor klachten ernstiger worden en duurder om te genezen of verzorgen? Is er een beeld van hoeveel dit kost?
In algemene zin herken ik het beeld dat dakloze mensen – waaronder ook mensen die dakloos en ongedocumenteerd zijn – vaak langer blijven rond lopen met aandoeningen en klachten. Hier heb ik verschillende signalen over ontvangen van onder andere het Leger des Heils en de Pauluskerk. Er zijn geen specifieke gegevens beschikbaar over de zorg die aan dakloze ongedocumenteerde mensen geboden wordt of de kosten die hiermee gemoeid zijn.
Zijn er andere plekken, behalve de in het artikel genoemde Pauluskerk, waar deze dakloze ouderen terecht kunnen voor de zorg die ze nodig hebben?
In geval van medisch noodzakelijke zorg kunnen mensen zich wenden tot alle zorgaanbieders, zie hierover het antwoord op vraag 5. Verder zijn in verschillende steden straatartsen actief die zorg verlenen aan dakloze mensen in het algemeen. Stichting Nederlandse Straatdokters Groep is een maatschappelijk initiatief dat ondersteuning biedt aan het netwerk van straatzorgverleners en krachten bundelt om werkbare, goede zorg toegankelijk te maken voor dak- en thuisloze mensen in het algemeen.
Is er vanuit de departementen enige vorm van beleid (in ontwikkeling) dat ziet op een groeiende groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning die steeds meer zorg nodig zal hebben?
Binnen het huidige toelatingsbeleid is ruimte voor beoordeling van de vraag of er nog mogelijkheden zijn om het verblijf van betrokkene toe te staan. Ik verwijs u naar de uitleg hiervan in het antwoord op vraag 3. Er zijn geen ontwikkelingen die gericht zijn op uitbreiding van dat kader.
Verder zijn er vormen van ondersteuning beschikbaar gericht op onderdak en zorg voor ongedocumenteerden waaraan vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt bijgedragen, zoals de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) en het Medisch Opvangproject Ongedocumenteerden (MOO). In de Landelijke Vreemdelingen Voorziening krijgen ongedocumenteerden opvang en begeleiding als zij meewerken aan een bestendige oplossing voor hun situatie, te weten terugkeer, doormigratie of, indien aan de orde, legalisering van verblijf. Medische zorg is waar nodig onderdeel van de begeleiding, onder andere via MOO.
Ook biedt de overheid hulp bij het organiseren van vertrek, waar nodig ook gericht op medische zorg. De gezondheidstoestand van de vreemdeling is uiteraard van belang bij het organiseren van vertrek, bijvoorbeeld indien de medische situatie begeleiding voorafgaand aan en tijdens de reis naar het land van herkomst noodzakelijk maakt.
Indien het antwoord op vraag 9 «nee» luidt, wil dat dan automatisch zeggen dat het Rijk vindt dat gemeenten deze zorg moeten bieden?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 3 geldt voor alle vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf dat zij Nederland moeten verlaten. Waar nodig kan de overheid hier ondersteuning bij bieden. Indien een vreemdeling van mening is alsnog recht op verblijf te hebben, kan hij of zij een aanvraag indienen bij de IND. In het antwoord op vraag 5 staat beschreven hoe medische zorg is georganiseerd voor vreemdelingen zonder verblijfsrecht.
Verder heb ik in het antwoord op vraag 9 een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep.
Bent u in dat geval bereid met gemeenten in gesprek te gaan over echte oplossingen voor deze groep, die gemeenten ontlasten, minder geld kosten en dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning een waardige oude dag bieden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 zie ik hiertoe geen noodzaak. Ik heb een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep waarbij ook gemeenten betrokken zijn. Bij de Landelijke Vreemdelingen Voorziening zijn zowel gemeenten als rijkspartijen nauw betrokken om samen om oplossingen te vinden voor de situatie van ongedocumenteerden.
Kunt u bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.