Het bericht ‘112 tegen vrouw (75) met beroerte: "Kunnen de buren u niet oprapen?" |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «112 tegen vrouw (75) met beroerte: «Kunnen de buren u niet oprapen?»1
Ja.
Zo ja, wat is uw oordeel over hetgeen in dit artikel wordt beschreven?
Wanneer iemand 112 belt met een acute zorgvraag is het belangrijk dat een goede inschatting wordt gemaakt van de zorgvraag door de centralist. Ook als blijkt dat er geen ambulance inzet nodig is, is het van belang dat er passende hulp komt voor de melder. De centralist kan de melder daarvoor doorverwijzen naar de huisarts, de thuiszorg of naar naasten, afhankelijk van de zorgvraag. Daarbij is het uiteraard van groot belang dat de melding serieus wordt genomen en dat iemand niet aan zijn of haar lot wordt overgelaten.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe dit zo fout heeft kunnen gaan met deze melding bij 112, de ambulancedienst Gelderland-Zuid en de betrokken huisartsenpost en hierover te rapporteren?
Het is niet aan mij om een individuele casus als deze te onderzoeken. Wel beschouwt de IGZ deze berichten vaak als een «melding» die ze onderzoeken en waarop ze zo nodig acteren. Ik zal de IGZ vragen of dat in deze casus ook is gebeurd. En zo niet, of dat alsnog kan.
Zo ja, is het mogelijk dat de verantwoordelijke ambulancedienst en dokterspost de resultaten ook terugkoppelen aan de betrokken 75-jarige; zodat deze zich volledig kan richten op een spoedig herstel en niet in «de vechtmodus» hoeft te komen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om in de rapportage aan te geven of het hier gaat om een vervelend incident of zijn er indicaties dat dit vaker voorkomt?
Zie antwoord vraag 3.
Zo ja, kunt u aangeven hoe vaak op jaarbasis niet adequaat wordt gereageerd door een hulpdienst op een vraag om acute hulp?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen worden er door de betrokken hulpdiensten en de hulpdiensten in het algemeen genomen om dit soort onverkwikkelijke voorvallen te voorkomen om zo de gewenste patiëntveiligheid zeker te stellen?
Bij alle meldingen die bij 112 en bij huisartsenposten binnenkomen en waar het een mogelijke acute medische hulpvraag betreft, wordt door de centralist met behulp van een protocol uitgevraagd wat er aan de hand is. Ook bij enige twijfel of het een hulpvraag betreft, wordt doorgevraagd.
De afgelopen jaren is de uitvraag door centralisten in toenemende mate gestandaardiseerd op basis van uitvraagprotocollen. Binnen de meldkamers van de ambulancediensten en de huisartsenposten wordt het uitvragen van meldingen periodiek geëvalueerd.
Naast het juist uitvragen en op basis daarvan inschatten van de (acuutheid van de) zorgvraag is het daarnaast van essentieel belang dat de communicatie en overdracht tussen hulpdiensten goed verloopt. De afgelopen jaren is communicatie en overdracht daarom onderdeel geweest van onder andere de patiëntveiligheidsprogramma´s in de eerstelijn en ambulancezorg. Daarnaast wordt binnen het programma Patiëntveiligheid Ambulancezorg gewerkt met specifieke patiëntencategorieën, waarvan ouderen er een is.
Onmenselijk beleid door de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat de gemeente Waalwijk huishoudelijke verzorging heeft geweigerd aan een terminale man, omdat de gemeente van mening was dat de man zelf nog wel regie kon voeren?1
Gemeenteraden zijn direct verantwoordelijk en bevoegd voor het vaststellen van het lokale beleid en het controleren van de colleges van B en W op een goede en zorgvuldige uitvoering van het lokale beleid. Gemeenteraden zijn als eerste aanspreekbaar op het handelen van colleges van B en W en de controle op een goede uitvoering van de wet. Mij past dus enige terughoudendheid in mijn reactie op de voorbeelden van het handelen van gemeenten in de vragen die u stelt. Desgevraagd licht ik u toe wat ik van gemeenten verwacht op basis van de uitgangspunten van de Wmo 2015 en geef ik mijn opvatting over wat ik versta onder een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet.
Met de Wmo 2015 kunnen gemeenten passende ondersteuning bieden die recht doet aan de persoonlijke omstandigheden van mensen thuis. De sociale omgeving, de woonsituatie en de ondersteuning waaraan behoefte is, verschilt immers van mens tot mens. Hoe gemeenten de Wmo 2015 in de praktijk organiseren, is aan gemeenten zelf. Van alle gemeenten verwacht ik dat zij de mogelijkheden benutten die de wet hen biedt om individueel maatwerk te verlenen aan mensen die behoefte hebben aan ondersteuning. Dit betekent een persoonlijke benadering, met oog en oor voor de sociale omgeving van betrokkene en het actief betrekken van de mantelzorger bij het onderzoek dat de gemeente verricht naar de ondersteuningsbehoefte. De Wmo 2015 benoemt duidelijk de onderwerpen die een gemeente in samenspraak met betrokkene moet onderzoeken bij het beantwoorden van de vraag of hij in aanmerking komt voor ondersteuning, en zo ja, welke ondersteuning voor hem passend is gelet op zijn persoonlijke situatie. De mogelijkheden die betrokkene nog zelf heeft en de mate waarin zijn sociale omgeving kan bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene maken een belangrijk onderdeel uit van dit onderzoek, naast de mogelijke bijdrage van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening. Zoals in de wet is bepaald, verwacht ik van gemeenten een individuele afweging gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van betrokkene als basis voor het besluit dat een gemeente neemt over de toekenning van voorzieningen.
De gemeente Waalwijk heeft in reactie op mijn verzoek toegelicht op welke gronden zij tot dit besluit is gekomen. De gemeente wijst erop dat betrokkene volgens de gemeente de mogelijkheid had om vanaf 1 mei 2015 voor 15 euro per week zelf huishoudelijke hulp te bekostigen. Op basis van de door de gemeente verstrekte informatie heb ik begrip voor de discussie die naar aanleiding van dit besluit van de gemeente is ontstaan. De wettelijke uitgangspunten en het financieel kader voor de uitvoering van de Wmo 2015 bieden de gemeente voldoende mogelijkheden om in situaties als deze tot een andere beslissing te komen. De wet noch het financieel kader dwingt een gemeente om een bestaande voorziening voor anderhalf uur huishoudelijke hulp te beëindigen in een situatie van terminale ziekte in de fase van levensverlening. Op basis van de Wmo 2015 verwacht ik juist van gemeenten dat zij persoonlijk maatwerk verlenen en rekening houden met de individuele situatie en omstandigheden van betrokkene, zijn familie en zijn sociale omgeving. De verantwoordelijkheid voor het debat hierover ligt echter in de eerste plaats bij de gemeenteraad. Ik merk daarbij op dat de gemeenteraad van Waalwijk een actief debat voert over de gemeentelijke uitvoering van de Wmo 2015 en de wenselijkheid van de effecten van lokale beleidskeuzes.
In antwoord op uw vragen over ingrijpen, licht ik toe dat op het moment dat de Wmo 2015 niet of onvoldoende wordt nageleefd door het college van B en W, het in de eerste plaats aan de gemeenteraad is om het college daarop aan te spreken en waar nodig te corrigeren. Op basis van deze verantwoordelijkheidsverdeling tussen de gemeenteraad en mij past het niet bij mijn verantwoordelijkheid om een gemeente direct aan te spreken op iedere specifieke casus die zich op gemeentelijk niveau voordoet. Pas als uit de feiten blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wet en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid daarin niet neemt, heb ik onder voorwaarden de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Is het niet zo dat de gemeente Waalwijk hier noodzakelijke zorg onthoudt aan iemand die in zijn laatste fase van zijn leven is aangekomen? Vindt u dit een wenselijke uitvoering van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u ingrijpen bij de gemeente Waalwijk om te zorgen dat dit onmenselijke beleid direct tot een halt geroepen wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over het bericht dat een 95-jarige volgens een gemeente maar een hypotheek moest afsluiten om de huishoudelijke verzorging te kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Op basis van de informatie uit de vraag kan niet worden afgeleid welk voorbeeld wordt bedoeld. In algemene zin geldt dat een gemeente in het onderzoek naar de ondersteuningsvraag van betrokkene dient te onderzoeken of een voorziening ook in financiële termen voor betrokkene passend is.
Vindt u het niet triest dat een 84-jarige vrouw uit Franeker 1 uur huishoudelijke verzorging krijgt, terwijl ze voorheen 4 uur kreeg, maar geen compensatie of toeslag durfde aan te vragen uit angst haar laatste uurtje ook nog kwijt te raken? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De situatie dat mensen het niet aandurven om gebruik te maken de gemeentelijke compensatieregeling voor huishoudelijke hulp was niet eerder bekend bij de gemeente Franekeradeel. Uit de informatie van de gemeente blijkt dat aan betrokkene inmiddels vier uur huishoudelijke hulp is toegekend inclusief volledige financiële compensatie.
Hoe oordeelt u over het bericht dat een 77-jarige vrouw uit Assen helemaal geen huishoudelijke verzorging meer krijgt, omdat de gemeente telefonisch meedeelde dat ze geen recht meer had op deze zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De gemeente Assen heeft de keuze gemaakt om de eenvoudige hulp bij de huishouding (HH1) niet langer aan te bieden als individuele maatwerkvoorziening, maar om te vormen naar een algemene voorziening. Dit heeft voor veel Assenaren gevolgen. De gemeente doet bij deze vorm van hulp bij het huishouden een groter beroep op (het netwerk) van haar inwoners. Dat betekent dat inwoners die moeite hebben met het schoonhouden van hun huis meer een beroep doen op vrijwillige inzet van mensen uit hun omgeving (het netwerk) of zelf een professioneel bedrijf hiervoor inschakelen. Het gaat hierbij om inwoners die in staat zijn hun huishouden zelf te organiseren.
De gemeente Assen heeft een aantal maatregelen genomen om de overgang zo soepel mogelijk te laten verlopen en te zorgen dat de hulp bij huishouding toegankelijk blijft. De inzet van de Huishoudelijke Hulp Toelage maakt het mogelijk het tarief voor schoonmaakwerk voor twee jaar tijdelijk te verlagen met 10 euro per uur. Inwoners met een laag inkomen kunnen een beroep doen op inkomensondersteuning. Inwoners met een lager inkomen dan 120% van de bijstandsnorm krijgen alle kosten vergoed.
Inwoners hebben van de gemeente een half jaar de gelegenheid gekregen zich voor te bereiden op de overgang naar een algemene voorziening. Cliënten zijn per brief, website en gemeentepagina op de hoogte gesteld van de veranderingen en hebben praktische tips gekregen om hun schoonmaakwerk in de nieuwe situatie te organiseren.
Vindt u het wenselijk dat ambtenaren telefonisch mededelen dat mensen nergens recht meer op hebben, waardoor mensen denken dat het vragen om hulp geen zin heeft? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De Wmo 2015 geeft ingezetenen het recht een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning te melden bij de betreffende gemeente. Het is vervolgens aan de gemeente om deze ondersteuningsbehoefte te onderzoeken op de wijze zoals die in de wet is gespecificeerd. Dit draagt bij aan een goede dialoog tussen ingezetene en gemeente en een zorgvuldige afweging en besluitvorming op aanvragen. Het telefonisch ontmoedigen van meldingen van een ondersteuningsbehoefte is – mede gegeven de wettelijke opdracht voor gemeenten – dan ook niet aanvaardbaar. Het door een gemeente vooraf generiek uitsluiten van een voorziening gericht op ondersteuning verhoudt zich niet met het kader van de Wmo 2015. De wet schrijft in geval van melding van een ondersteuningsbehoefte, een individuele benadering door middel van een expliciet in de wet gespecificeerd onderzoek voor. Het versoberen of beëindigen van (een bestaande, doorlopende voorziening van) huishoudelijke hulp is slechts mogelijk wanneer dat vooraf is gegaan door een zorgvuldig voorbereide individuele afweging.
Wat vindt u ervan dat een 80-jarige Assenaar te horen kreeg dat hij minder uren moest aanvragen bij zijn thuiszorgorganisatie, terwijl hij eigenlijk meer uren zorg nodig heeft en nu 12,50 per uur zelf betaalt? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat zorgbehoevende mensen bij een juiste manier van aanvragen aanspraak maken op een algemene voorziening voor huishoudelijke verzorging, maar in de praktijk die extra uren grotendeels zelf moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel algemene voorzieningen als maatwerkvoorzieningen kunnen een passende bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Op het moment dat na een zorgvuldig onderzoek naar de kenmerken van de persoon en diens situatie blijkt dat ondersteuning nodig is in de zelfredzaamheid en participatie, dient deze ondersteuning georganiseerd te worden. Daar waar deze ondersteuning niet zelf of met behulp van de omgeving of door gebruik te maken van een algemene voorziening kan worden georganiseerd, dient de gemeente een maatwerkvoorziening te verstrekken. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen of een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor het gebruik van deze voorzieningen. Gemeenten moeten ook rekening houden met de financiële situatie van de cliënt, daartoe te rekenen de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen voor die situatie. Daarbij is het aan gemeenten om algemene voorzieningen, teneinde het gebruik zoveel mogelijk te bevorderen, laagdrempelig in te richten en daarbij rekening te houden met de financiële mogelijkheden van de betreffende persoon. Gemeenten kunnen hiertoe ook het instrument van de Huishoudelijke Hulp Toelage benutten.
Wat is uw reactie op het bericht dat sinds 1 januari 2015 inmiddels duizend mensen naar de rechter zijn gestapt vanwege een conflict met hun gemeente over de vergoeding van voorzieningen, zoals bijvoorbeeld de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Ik ben van mening dat gemeenten zoveel mogelijk moeten voorkomen dat cliënten zich moeten wenden tot bezwaar – en beroepsprocedures. Het uitgangspunt van de Wmo 2015, in dialoog met elkaar bezien of en hoe zelfredzaamheid en participatie van betrokkene kunnen worden versterkt, kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. Een toename van het aantal rechtszaken zou gelegen kunnen zijn in het nieuw wettelijk kader dat in werking is getreden, gemeenteraden op basis van dit kader (nieuw) beleid vastgesteld hebben en dit beleid nu tot uitvoering komt. Dit kan tot veranderingen in de rechten en plichten van cliënten leiden. Het is het wettelijk recht van cliënten om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen gemeentelijke besluiten over hun ondersteuning. De Wmo 2015 biedt de cliënt de waarborg van een zorgvuldige individuele afweging door de gemeente. De gewezen, vooral voorlopige, voorzieningen en uitspraken onderstrepen tot dusver de waarborgen voor de cliënt, zoals die in de Wmo 2015 zijn vastgelegd.
Hoeveel rechtszaken moeten nog aangespannen worden totdat u inziet dat uw beleid niet deugt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat door onduidelijkheid van de Wmo 2015 gemeenten verder gaan in hun bezuinigingen dan u bedoeld heeft? Hoe verhoudt dit zich tot uw uitspraak dat de randvoorwaarden van de Wmo 2015 helder en duidelijk zijn? Kunt u uw antwoord toelichten? 7
De suggestie dat de Wmo 2015 onduidelijk zou zijn in de eisen die deze wet aan gemeenten stelt, deel ik niet. De Wmo 2015 biedt de cliënt de benodigde randvoorwaarden, waaronder een zorgvuldig onderzoek na een melding van een behoefte om maatschappelijke ondersteuning. Hij kan een gemeente daarop aanspreken, zo nodig in bezwaar en beroep. Gemeenten maken beleid en voeren dat uit, maar moeten dat binnen de gestelde wettelijke kaders doen. Daar waar na onderzoek blijkt dat de gemeente een bijdrage dient te leveren aan de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van een cliënt, dient deze bijdrage passend te zijn. Gemeenten hebben de instrumenten en benodigde budgetten ontvangen om tot een goede wetsuitvoering te komen.
Vindt u dat het sturen van brieven door u aan wethouders met de boodschap dat zij moeten voldoen aan de wetgeving in de praktijk niet werkt? Kunt u uw antwoord toelichten?8
In mijn brieven van 22 december 2014 en 9 april jl. aan de wethouders heb ik hen aandacht gevraagd voor actuele onderwerpen en (mogelijke) aandachtspunten. De brieven zijn niet bedoeld om wethouders te vragen om te voldoen aan de wetgeving, immers deze verantwoordelijkheid is met de invoering van de Wmo 2015 bij hen belegd. De brieven aan wethouders hebben primair een informerend en ondersteunend karakter en vragen hen te bezien of een goede wetsuitvoering binnen de gemeente op de specifieke thema’s voldoende gewaarborgd wordt. Ook heb ik wethouders in deze brieven opgeroepen hun beleidsuitvoering te toetsen aan de gewezen rechterlijke uitspraken en waar nodig bij te sturen. Ik zie dat gemeenten gehoor geven aan deze oproepen en dat zij, daar waar nodig, het beleid en de uitvoering aanpassen in overeenstemming met de gewezen rechterlijke uitspraken.
Bent u bereid een einde te maken aan deze struisvogelpolitiek en per direct maatregelen te treffen, zodat de vele gemeenten die nu de fout ingaan wel gaan voldoen aan de wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Een goede en zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015 vind ik zeer belangrijk. Hierin verschil ik niet van opvatting met de colleges van B en W die direct verantwoordelijk zijn voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning. De praktijk toont voorbeelden van gemeenten die op een goede en zorgvuldige wijze uitvoering geven aan de wet. Helaas komen tekortkomingen in de uitvoering ook voor. Voorbeelden zijn de recente rechterlijke uitspraken. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet, heb ik daarom de colleges van B en W in de afgelopen periode gewezen op het belang van zorgvuldigheid en geïnformeerd over de rechterlijke uitspraken. Ik heb de colleges verzocht de lokale beleidsuitvoering te toetsen aan deze uitspraken en waar nodig het lokale beleid aan te passen. Ik constateer dat gemeenten deze rechterlijke uitspraken opvolgen en de lokale beleidsuitvoering op de orde brengen.
De komende periode blijf ik gemeenten actief volgen in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015. Wanneer daar aanleiding toe bestaat, spreek ik gemeenten aan op het belang van een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet.
De verslechterde sfeer in de zorginstelling ‘s Heeren Loo in Noordwijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending «’s Heeren Loo: bewoners in het nauw»?1
Ja.
Deelt u de mening, dat vermenging van de doelgroep zwaar verstandelijk gehandicapten met de groep licht verstandelijk gehandicapten met een gedragsstoornis nadelige gevolgen heeft voor de eerste groep, de oorspronkelijke bewoners van de locatie?
Goede zorg vraagt om een zorgvuldige samenstelling van de cliëntenpopulatie op een woning. Bij ’s Heeren Loo zijn licht verstandelijk beperkte cliënten met lichte en met ernstige gedragsproblematiek op een woning geplaatst. Het samen laten wonen van deze twee cliëntgroepen kan nadelige gevolgen hebben voor de cliënten met lichte gedragsproblematiek. Dit was in de locatie Noordwijk van ’s Heeren Loo het geval. ’s Heeren Loo heeft mij laten weten dat de bewonersamenstelling is gewijzigd en de situatie op de woning inmiddels is gestabiliseerd.
Vindt u het van goede zorg getuigen, dat bestaande woongroepen uit elkaar gehaald worden om plaats te maken voor de nieuwe doelgroep, waardoor de zwaar gehandicapte groep uit hun vertrouwde omgeving wordt weggehaald en gedwongen wordt samen te leven met jongeren die blowen, dealen, drinken en agressief gedrag vertonen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de directeur, dat dit het gevolg is van de afbouw van de jeugdzorg, de psychiatrie en het justitiële apparaat? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is een eigen verantwoordelijkheid van een zorgaanbieder de cliëntenpopulatie op een woning zodanig samen te stellen, en het personeel zodanig toe te rusten, dat de bewoners zich daar veilig kunnen voelen en prettig kunnen wonen. Dit betekent dat een zorgaanbieder zich moet afvragen of het verantwoord is op een bepaald moment cliënten met ernstige gedragsproblematiek op te nemen en samen te laten wonen met andere cliëntengroepen.
Ervan uitgaande dat het zorgplan binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) de kwaliteit van zorg en de rechten van clienten zou moeten waarborgen, een veilige plek hierin toch de basis zou moeten zijn, die hier volledig ontbreekt, bent u bereid alsnog de patientrechten te regelen in de Wlz? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteit van zorg en de rechten van cliënten zijn op verschillende manieren gewaarborgd in wet- en regelgeving. Alle instellingen die zorg leveren zoals omschreven in de Wet langdurige zorg (of de Zorgverzekeringswet) moeten voldoen aan de eisen uit de Kwaliteitswet zorginstellingen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet er op basis van deze wet op toe dat instellingen verantwoorde zorg leveren en treedt zo nodig handhavend op. Veiligheid is het meest basale aspect van kwaliteit van zorg.
In dit verband is nog het volgende van belang. In het Besluit Langdurige Zorg is de wettelijke basis voor zorgplanbespreking vastgelegd. De zorgaanbieder moet over een aantal bij dit Besluit vastgelegde onderwerpen met de cliënt spreken en dit vastleggen in het zorgplan. Voorts worden in het voorstel Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) de rechten van cliënten verder versterkt. Deze wet wacht op behandeling in de Eerste Kamer.
De MERS-uitbraak in Zuid-Korea |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke lessen trekken de Nederlandse regering, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en GGD-en en ziekenhuizen uit de recente grootschalige uitbraak van Middle East Respiratory Syndrome-coronavirus (MERS-CoV) sinds mei 2015 in Zuid-Korea?1
Zuid-Korea heeft op 20 mei 2015 het eerste geval van MERS-CoV gemeld aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Volgens de meest recente melding op 25 juli, zijn er 186 patiënten besmet met MERS-CoV (waarvan 1 in China vastgesteld), hiervan zijn er 36 overleden. Er zijn enkele weken verstreken sinds het laatste ziektegeval werd vastgesteld. Aan deze epidemie lijkt een einde gekomen.
Een gezamenlijke missie van de WHO en het Ministerie van Gezondheid van Zuid-Korea concludeerden dat de volgende factoren hebben bijgedragen aan de snelle en uitgebreide uitbraak: dat (1) de meeste artsen in Zuid-Korea onbekend waren met de ziekte MERS-CoV, (2) de aandoening zich onverwacht aandiende, (3) onvoldoende infectiepreventie maatregelen in sommige ziekenhuizen werden genomen op de eerste hulp afdelingen, (4) patiënten achtereenvolgens verschillende klinieken bezochten voor dezelfde aandoening, en (5) familieleden en vrienden in het ziekenhuis bij patiënten verbleven zonder persoonlijke beschermende maatregelen in acht te nemen. Daarnaast zou op sommige locaties de kamerventilatie tekort hebben geschoten wat de verspreiding van het virus bevorderde.
De WHO heeft aangegeven dat de uitbraak een vergelijkbaar epidemiologisch patroon vertoonde als eerdere ziekenhuisuitbraken in Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. Er zijn geen aanwijzingen dat het virus is gemuteerd en meer ziekmakend zou zijn, of dat er aanhoudende besmetting van mens-op-mens gaande is.
Deze uitbraak toont het belang aan van vroegsignalering van de ziekte door artsen (huisartsen en tweedelijns specialisten), het uitvoeren van de juiste preventiemaatregelen (zoals isolatie van de zieke) bij een verdenking van MERS-CoV en het inventariseren en blijven monitoren van contacten.
Het is om deze reden dat MERS-CoV in Nederland sinds juli 2013 als groep A meldingsplichtige ziekte is aangemerkt en dat huisartsen en tweedelijns specialisten door het RIVM, in samenwerking met de GGD’en en het Nederlands Huisartsen Genootschap, regelmatig worden geïnformeerd over de stand van zaken omtrent MERS-CoV. Het RIVM heeft een aparte richtlijn MERS-CoV ontwikkeld voor zorgverleners en afgestemd met de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). Ook wordt in voorlichtingsmateriaal aan reizigers naar het Midden Oosten apart aandacht geschonken aan MERS-CoV en het belang om bij ziekte na terugkomst de reisgeschiedenis te vermelden aan de arts.
Welke risico’s ziet u in het feit dat bij de uitbraak in Zuid-Korea veel tweede generatie besmettingen – oftewel een besmetting niet door primaire bron, maar door iemand die zelf besmet is door de primaire bron – hebben plaatsgevonden?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Tweede generatie besmettingen kunnen optreden indien een blootgestelde persoon klachten krijgt en er niet de juiste beschermende maatregelen worden genomen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit toont het belang van goede contactopsporing en blijvende monitoring door de GGD en ziekenhuizen aan, zodat direct adequate maatregelen genomen kunnen worden als contacten klachten krijgen. Een dergelijk contactonderzoek heeft zich voorgedaan in mei 2014 toen in Nederland twee gevallen van MERS-CoV uit Saoedi-Arabië werden vastgesteld. Het RIVM heeft dit contactonderzoek gecoördineerd. Er is toen geen verdere verspreiding onder familieleden en gezondheidswerkers vastgesteld.
Hoe is in Nederlandse ziekenhuizen het beleid rond infectiepreventiemaatregelen bij een mogelijke besmetting met MERS-CoV? Zijn er specifiek ziekenhuizen aangewezen voor veilige triage en beoordeling van verdachte gevallen van MERS-CoV, zoals dat blijkbaar in Zuid-Korea niet het geval was en wat een van de aanjagers van de uitbraak is geweest volgens de World Health Organization (WHO)?2
Bij een vermoede MERS-CoV dient een patiënt in strikte isolatie te worden opgenomen. Hiertoe zijn de bij antwoord 2 genoemde richtlijnen ontwikkeld.
Er zijn geen specifieke ziekenhuizen aangewezen voor triage en beoordeling van verdachte gevallen van MERS-CoV. Elk ziekenhuis is in staat een patiënt in strikte isolatie op te nemen.
Deelt u de mening van de WHO dat de uitbraak van MERS-CoV in Zuid-Korea laat zien dat er noodzaak is om de samenwerking tussen de gezondheidssector en andere sectoren, zoals de luchtvaart, te versterken?3 Zo nee, kunt u uitleggen waarop u baseert dat deze samenwerking nu afdoende is? Zo ja, op welke wijze onderneemt de regering actie om deze samenwerking te versterken?
Samenwerking tussen de gezondheidssector en andere sectoren, zoals de luchtvaart, is in preventie en bestrijding van infectieziekten belangrijk. Dit belang is nadrukkelijk geïllustreerd in de reactie op de ebola uitbraak in West-Afrika. Zo neemt het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM regelmatig met GGD Kennemerland deel aan oefeningen op Schiphol waarbij onder andere de contactopsporing bij een geval van ebola of MERS-CoV wordt geoefend.
In uw beantwoording van eerdere vragen over de (dreigende) uitbraak van MERS-CoV schrijft u dat in de folder die speciaal is opgesteld voor personen die naar de Hadj gaan informatie is opgenomen over het MERS-virus en voorzorgsmaatregelen4; kunt u aangeven of dergelijke informatie ook wordt verstrekt aan mensen die naar Zuid-Korea reizen, zoals ook aanbevolen door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC)?5
Het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering(LCR) heeft informatie over de uitbraak op hun website geplaatst voor reizigers naar Zuid-Korea.
Verblijf in ziekenhuizen in Zuid-Korea is als criterium toegevoegd aan de zogenoemde casusdefinitie voor een verdacht geval. Hierover zijn betrokken ziekenhuisspecialisten en GGD’en geïnformeerd op 8 juni jl.
Als het antwoord op vraag 5 negatief is, kunt u dan aangeven of u overweegt deze informatievoorziening wel te verzorgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt er op Schiphol informatie over MERS-CoV verstrekt aan mensen die uit landen komen waar een uitbraak is geweest en waar men zich kan melden bij verdachte symptomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Reizigers worden geïnformeerd via de vaccinatiecentra en via informatie op websites van het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering.
De procedure na het ontwikkelen van klachten en symptomen verschilt niet met die van andere ziekten: men wendt zich tot huisarts of spoedeisende hulp arts. Deze beroepsgroepen worden door het RIVM met regelmaat geattendeerd op en geïnformeerd over MERS-CoV (zie antwoorden op vraag 1 en6. Het gericht informeren van reizigers uit landen waar een uitbraak gaande is op Schiphol is volgens de experts voor MERS-CoV niet nodig en complex omdat reizigers via verschillende landen en met tussenstops reizen.
De uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) door gemeenten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «gemeente is soms feller op thuiszorg dan Rijk wil»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat door onduidelijkheid van de nieuwe wetgeving over huishoudelijke hulp veel gemeenten verder gaan met bezuinigingen op de thuiszorg dan lijkt te zijn bedoeld?
De Wmo 2015 is naar mijn mening duidelijk in wat van gemeenten wordt verwacht indien een ingezetene verzoekt om ondersteuning op het gebied van zijn zelfredzaamheid en participatie. De wet expliciteert dat een zorgvuldig onderzoek moet worden gedaan naar de persoonlijke omstandigheden en behoeften van de cliënt. Hierbij specificeert de Wmo 2015 aan welke eisen het onderzoek moet voldoen. Dit biedt betrokken cliënt belangrijke waarborgen. De cliënt kan aangeven wat in zijn geval de beste ondersteuning zou zijn door middel van een persoonlijk plan (art. 2.3.2 Wmo 2015). Tevens worden waar mogelijk de vertegenwoordiger en mantelzorger van de cliënt betrokken. Het is niet mogelijk om op voorhand al bepaalde ondersteuning te weigeren zonder dat bij het toekennen van een maatwerkvoorziening is gekeken naar de omstandigheden van het geval en een daarop gebaseerd besluit. Zo nodig kan de cliënt tegen een besluit tot toekenning van een voorziening bezwaar en beroep instellen als de voorziening zijns inziens ontoereikend is.
Wat is uw reactie op het voorbeeld waarbij de gemeentelijke bezwarencommissie het bezwaar op de wijze van vaststellen van de zorgvraag gegrond acht, maar de gemeente die beslissing toch naast zich neerlegt?
Ik beschik niet over het dossier van de u aangehaalde kwestie en kan mij dan ook geen oordeel vormen over de handelwijze van de gemeente in dit voorbeeld.
Het is aan de gemeenten om binnen de kaders die de wet daaraan stelt te besluiten over aanvragen om ondersteuning van cliënten. De betrokken cliënt heeft het recht bezwaar aan te tekenen tegen een gemeentelijk besluit. De gemeentelijke bezwarencommissie adviseert het gemeentebestuur, het is aan het gemeentebestuur om een beslissing op bezwaar te nemen. Het gemeentebestuur is niet gehouden het advies van de bezwarencommissie te volgen, maar zal een afwijking van het advies wel motiveren. Tegen de beslissing op bezwaar van het gemeentebestuur staat voor de cliënt beroep open.
Ik ben van mening dat de gemeenten procedures met hun cliënten waar mogelijk moeten voorkomen, er bestaan daartoe voldoende mogelijkheden. Te denken valt daarbij aan alternatieve geschilbeslechting zoals mediation, als onderdeel van het proces te organiseren. Ik heb hen daartoe ook herhaaldelijk opgeroepen.
Bent u voornemens een eventuele uitspraak van de Centrale Raad van Beroep af te wachten of wilt u eerder maatregelen nemen om goede uitvoering van de wet te garanderen?
Onder 2. heb ik u reeds aangegeven dat de Wmo 2015 helder is in de kaders voor de uitvoering door gemeenten en de waarborgen die cliënten daaraan kunnen ontlenen. Uitspraken in bezwaar en beroep kunnen bijdragen aan verbeteringen in de uitvoering. Tot op heden wijzen uitspraken van rechters niet op onduidelijkheden in de wetgeving, maar in het merendeel van de gevallen op een onzorgvuldig opereren in de voorbereiding van de gemeentelijke besluitvorming op aanvragen of het op voorhand uitsluiten van hulp zonder onderzoek naar de omstandigheden van het geval. Gemeenten passen ook overeenkomstig de gewezen uitspraken, daar waar nodig, hun beleid aan. Het is aan het gemeentebestuur om zorg te dragen voor een wetsconforme uitvoering, primair aan de gemeenteraad om het bestuur daarop te controleren. Daarnaast staan mij wettelijke bevoegdheden van interventie ter beschikking in daarbij beschreven omstandigheden (art. 2.6.8 Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht). Van dergelijke omstandigheden is tot op heden in de gemeentelijke uitvoering geen sprake geweest.
Is bij u bekend hoeveel en welke gemeenten niet meer indiceren in uren, maar vragen om een resultaat als «een schoon en leefbaar huis»?2 3 Deelt u de mening dat een dergelijke afspraak over de te leveren zorg onvoldoende houvast geeft voor mensen die zorg thuis nodig hebben? Deelt u de mening dat dit het voor mensen onnodig lastig maakt om tegen de beslissing in beroep te gaan, omdat de beslissing te weinig concreet is? Deelt u de mening dat het niet aan de zorgverlener, maar aan de gemeente is om duidelijkheid te bieden over de hoeveelheid geïndiceerde zorg en invulling te geven aan wat maatwerk is?
Nee, ik beschik niet over een landelijke overzicht van alle gemeentelijke voorzieningen. In de Wmo 2015 is bewust gekozen voor het uitgangspunt om in dialoog te bespreken en te onderzoeken op welke wijze de cliënt het beste in zijn zelfredzaamheid en participatie kan worden ondersteund. De dialoog is er op gericht om de cliënt daarin zoveel mogelijk regie te laten nemen. Het te bereiken resultaat in de betreffende situatie staat daarbij centraal, waarbij wel van belang is dat duidelijk wordt wat nodig is om in de betreffende situatie tot dit resultaat te komen, bijvoorbeeld in de vorm van een ondersteuningsplan. Dit vergt het verzamelen van de daarvoor relevante informatie, zodat de gemeente op grond daarvan tot een zorgvuldige afweging kan komen met betrekking tot de in die specifieke situatie te leveren passende bijdrage. Uiteraard is en blijft de gemeente, tijdens de voorbereiding van het besluit en ook na het nemen daarvan,
volledig aanspreekbaar op de passendheid van de bijdrage aan iemands zelfredzaamheid en participatie. Het gegeven of het besluit een resultaat benoemt of een voorziening in uren omvat, maakt daarbij geen verschil.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat mensen die zorg nodig hebben ook daadwerkelijk een persoonlijk gesprek met de gemeente krijgen en een zorgplan waarmee ook echt duidelijk is waar zij met betrekking tot de zorg van uit kunnen gaan?
De wet is duidelijk over de voorbereiding van de gemeentelijke besluitvorming, zo dient het in de wet vastgelegde onderzoek te worden uitgevoerd en dient – in het kader daarvan – de betrokken cliënt in de gelegenheid te worden gesteld zelf met een plan voor de organisatie van zijn ondersteuning te komen, als basis voor het gesprek. Het gemeentebestuur heeft de verantwoordelijkheid voor een goede uitvoering van de wet en de door de gemeenteraad vastgestelde kaders, het is primair aan de gemeenteraad om het bestuur op die uitvoering te beoordelen en waar nodig bij te sturen.
Signalen die mij in deze fase bereiken, bijvoorbeeld via het meldpunt «Juiste loket», de «Implementatietafel Hervorming Langdurige Zorg» (HLZ) of de «Cockpit HLZ», worden als regel door VWS met de verantwoordelijke gemeente gedeeld en geverifieerd. Daar waar er (mogelijk) sprake is van meer generieke aandachtspunten vraag ik hier landelijk aandacht voor, bijvoorbeeld in mijn periodieke brieven aan de colleges van burgemeester en wethouders.
Ik zie dat gemeenten op dit moment hun verantwoordelijkheid nemen om de uitvoering (verder) te optimaliseren en zie nu geen aanleiding om verdergaande maatregelen te nemen.
Is bij u bekend hoeveel en welke gemeenten voor het inschakelen van huishoudelijke zorg via een persoonsgebonden budget een vast tarief hanteren, ongeacht de hoeveelheid hulp die iemand nodig heeft? Acht u een dergelijke handelwijze in lijn met de Wmo en het maatwerk dat daarin wordt nagestreefd?
Nee, ik beschik niet over het door u bedoelde overzicht. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is daar waar nodig, door de gemeente, bijdragen in de passende ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van een ingezetene. De gemeente is gehouden deze bijdrage af te stemmen op de kenmerken van de persoon en diens situatie, waaronder de mogelijkheden om zelf deels verantwoordelijkheid voor het organiseren van die ondersteuning te kunnen nemen. Dit wettelijke uitgangspunt is voor gemeenten een gegeven, de gemeentelijke uitvoering dient hieraan te beantwoorden.
Toenemende agressie ten aanzien van apothekersassistenten |
|
Linda Voortman (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en Institute for Pharmacy Practice and Policy (SIR) waaruit blijkt dat bijna de helft van de apothekersassistenten wekelijks of dagelijks agressie van patiënten ondervindt door de kosten van het verplichte gesprek bij de verstrekking van een nieuw medicijn? Denkt u dat dit door de splitsing in het begeleidingsgesprek en het standaard uitgiftetarief komt die op 1 januari 2014 is ingevoerd?1
Ja, ik ken het onderzoek. Ik merk daarbij voor de volledigheid op dat het om tussentijdse resultaten gaat en de definitieve resultaten nog niet gepubliceerd zijn (grofweg 5% van het totale aantal apothekersassistenten had het onderzoek ingevuld).
De NZa heeft bepaald dat sinds 1 januari 2014 apotheekhoudenden het «eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek» als aparte prestatie moeten declareren. Tijdens het eerste uitgiftegesprek legt de apotheker (of de apothekersassistent) het gebruik, de werking, de mogelijke bijwerkingen en de samenhang met andere geneesmiddelen uit. Daarnaast moet de apotheker (of apothekersassistent) ook controles uitvoeren en schriftelijke uitleg meegeven. KNMP concludeert op basis van de tussentijdse resultaten van het onderzoek dat door de splitsing van de prestaties in een eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek en de ter handstelling van het geneesmiddel onduidelijkheid is ontstaan voor de patiënt en dat dit in gevallen uitmondt in agressie.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is inmiddels met de KNMP en andere partijen (Zorgverzekeraars Nederland, de Patiëntenfederatie NPCF, de Nederlandse Apothekers Coöperatie, de Associatie van Ketenapotheken, de Landelijke Huisartsen Vereniging en de Nederlandse Vereniging voor Poliklinische Farmacie) in het veld in gesprek om tot een gedragen oplossing te komen met betrekking tot de prestatie «uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek». Ik hoop dat een eventuele oplossing snel tot duidelijkheid leidt voor alle betrokkenen en zal bijdragen aan de vermindering van agressie aan de balie. Tevens zal, zoals ik u in mijn reactie op de motie van Mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477 nr. 334) heb aangegeven, met Optima Farma (de koepel van apothekersassistenten, farmaceutisch consulenten en farmaceutisch managers) verder in gesprek worden gegaan.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat de arbeidsvreugde van apothekersassistenten sinds 1 januari 2014 drastisch is gedaald? Bent u bereid te onderzoeken hoe het komt dat nog maar 20% van de apothekersassistenten aangeeft positief te zijn over het werk, waar dat eerder 80% was?
Ik vind het een ongewenste en zorgelijke situatie dat zoveel apothekersassistenten een sterk verminderde arbeidsvreugde ervaren als gevolg van bedreiging en intimidatie aan de balie. Ik ben hierover eerder op de hoogte gebracht door Optima Farma. Zoals ik u in mijn reactie op de motie van mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 334) heb aangegeven, is met Optima Farma afgesproken hierover verder in gesprek te gaan. Het gesprek met Optima Farma zal ik mede worden gehouden op basis van het definitieve resultaat van het onderzoek en de resultaten uit het onderzoek over werkdruk onder apothekersassistenten. Indien na het gesprek blijkt dat nader onderzoek nodig is, dan zal ik dit onderzoek (laten) uitvoeren.
Deelt u de mening dat de vertrouwensband tussen apothekers en patiënten zeer belangrijk is? Wat is in dat licht uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat apothekersassistenten aangeven dat de relatie met patiënten dramatisch is verslechterd door discussie aan de balie over betaling en vergoedingen en dat dit de goede farmaceutische zorg in de weg staat en dus ook de medicatieveiligheid van de patiënt? Bent u van mening dat de vertrouwensband tussen apothekers en patiënten zwaarder weegt dan het kostenperspectief?
Ik deel uw mening dat een vertrouwensband tussen zorgverlener en patiënt belangrijk is. Zoals ik eerder bij vraag 1 heb geantwoord gaat het niet om extra kosten. De kosten voor een eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek bestaan al langer en het gesprek is om zorginhoudelijke redenen van belang. De veiligheid van de patiënt mag uiteraard niet in het geding zijn, daarom ben ik ook content met het feit dat de NZa met partijen in gesprek is om tot een oplossing te komen.
Deelt u de mening dat bedreiging en intimidatie van apothekersassistenten zeer ernstig is? Zo ja, bent u bereid nader onderzoek te doen naar de achtergrond van deze signalen en maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
In uw brief van 29 juni 2015 (Kamerstuk 29 477, nr. 334) naar aanleiding van de motie Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 303) geeft u aan dat de nieuwe wijze van financiering goed is, maar enige tijd vergt om aan te wennen; de nieuwe bekostiging geldt al vanaf 1 januari 2014 en apothekers geven aan dat de klachten eerder toe- dan afnemen; bent u van mening dat na een periode van anderhalf jaar nog wel gesproken kan worden over gewenning?
Met gewenning doelde ik mede op de omslag van de financiering van de apotheker van de marges van de inkoop naar de zorgverlenende taak. De apotheker kan door goede farmaceutische zorgverlening zijn meerwaarde leveren. Het vergt, mijns inziens, tijd om deze verandering in de praktijk te implementeren.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering heeft gegeven aan de zojuis genoemde motie Voortman? Op welke wijze heeft u de voors en tegens van het uitsluiten van het begeleidingsgesprek van het eigen risico onderzocht en wat waren daarvan de resultaten? Bent u bereid alsnog met KNMP en Consumentenbond in overleg te treden om die voors en tegens te onderzoeken?
Ik ben voortdurend in overleg met partijen, en heb zodoende voors en tegens in kaart kunnen brengen. De resultaten daarvan heb ik weergegeven in mijn reactie op de motie van mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 334). Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven heb, is de NZa in gesprek met partijen om tot een oplossing te komen.
Kunt u aangeven op welke wijze u overlegd heeft met KNMP over de problemen die apothekers ondervinden naar aanleiding van de nieuwe bekostiging van medicijnen? Zijn in dat overleg ook alternatieven voor de huidige bekostiging besproken? Bent u bereid de splitsing van het begeleidingsgesprek en het standaard uitgiftetarief ongedaan te maken? Zo nee, bent u bereid alsnog met KNMP en met de Consumentenbond in overleg te treden en mogelijke alternatieven te onderzoeken?
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Farmacie is meermaals gesproken over de bekostiging van de dienstverlening van de apotheker (Kamerstuk 29 477, nr. 284, agendapunt 6 van de Kwaliteitsagenda farmacie). Daarnaast heb ik regelmatig contact met de KNMP en andere brancheorganisaties. De gesignaleerde knelpunten zijn mij bekend. Ik neem aan dat u met bekostiging, de bekostiging van de dienstverlening van de apotheker bedoelt en niet de bekostiging van de geneesmiddelen an sich. De NZa is inmiddels met de KNMP en andere partijen in het veld in gesprek om tot een gedragen oplossing te komen met betrekking tot de prestatie «uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek».
Het bericht dat het kabinet lak heeft aan het medisch beroepsgeheim in de jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «kabinet heeft lak aan medisch beroepsgeheim jeugdzorg» en «zorgen over medisch beroepsgeheim jeugdzorg»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het correct is dat u en uw collega Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voornemens zijn om hulverleners in de jeugdzorg zo snel mogelijk te verplichten medische gegevens van de patiënten op de factuur voor de gemeente te laten zetten? Indien dit waar is, kunt u aangeven waarom u voornemens bent dit buiten de Kamer om te doen?3
Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar de reactie van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en van mijzelf op het verzoek van uw vaste commissie om te reageren op het bericht «Kabinet komt met tussentijdse regeling jeugdzorg zonder goedkeuring Tweede Kamer». De tijdelijke regeling is vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Veegwet en de definitieve ministeriële regeling. De concept-Veegwet ligt thans in uw Kamer en zal uiteraard het reguliere wetgevingsproces doorlopen. De in die brief bedoelde tijdelijke ministeriële regeling behoeft geen voorhang. Directe inwerkingtreding van de tijdelijke regeling is noodzakelijk, om te voorkomen dat jeugdhulpaanbieders in betalingsonmacht komen te verkeren.
Voorts hebben wij, zoals ook aangegeven in voornoemde reactie, uw Kamer op 6 juli 2015 (kenmerk: 788330–138573-J) over deze kwestie geïnformeerd.
De tijdelijke ministeriele regeling is ter advies aan het Cbp voorgelegd. Het Cbp heeft inmiddels aangegeven, onder voorwaarden, geen bezwaar te hebben tegen deze regeling.
Wat is uw reactie op het feit dat dit voornemen niet op bestaande wetgeving berust, er een wetswijziging voor nodig zou zijn en dit plan dus eigenlijk onwettig zou zijn?
Graag verwijs ik u naar voornoemde reactie, waarin is aangegeven dat de grondslag voor de regeling onder meer artikel 7.3.11, vijfde lid, van de Jeugdwet is.
Is het waar dat u van plan bent een beroep op artikel 7.3.11, vijfde lid van de Jeugdwet te doen? Zo ja, wat is uw reactie op het feit dat dit artikel niet over medische gegevens op de factuur gaat maar over gegevensbeveiliging?
Graag verwijs ik u naar voornoemde reactie. Voorts wijs ik erop dat het betrokken artikellid niet uitsluitend betrekking heeft op gegevensbeveiliging. Zo is in de memorie van toelichting bij de Jeugdwet (Kamerstukken 33 684, nr. 3) aangegeven dat het artikellid er onder meer toe dient om te voorkomen dat er een diversiteit aan facturerings- en verantwoordingsinformatie ontstaat.4
Kunt u uitleggen waarom u, onder andere na een zeer nadrukkelijke waarschuwing van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) in april 2015, ruim twee maanden geleden, toch van plan bent het medisch beroepsgeheim onder druk te zetten?4
Graag verwijs ik u naar voornoemde reactie, waarin is aangegeven dat het Cbp bij brief van 10 juli heeft aangegeven dat het, onder voorwaarden, kan instemmen met de thans gekozen lijn. Aan deze voorwaarden van het Cbp zal voldaan worden.
In hoeverre is de optie, zoals genoemd in het concept voorstel tussentijdse aanpassing, meegenomen in de eerder uitgevoerde privacy impact assessment?
Paragraaf 10.4 in de «Privacy Impact Assessment in verband met gegevensverwerking voor de uitvoering van de Jeugdwet» behandelt de gegevensuitwisseling voor financiering. Hierin wordt gesteld dat de gemeente haar verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid moet kunnen waarmaken en dus op de hoogte zijn van wat er met jongeren en gezinnen gebeurt, niet in de laatste plaats omdat de gemeente ook de financiële verantwoordelijkheid draagt. De uitgevoerde jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering wordt bij de gemeente in rekening gebracht. Daarvoor zijn beperkte gegevens noodzakelijk, aldus de PIA.
Kunt u aangeven waarom u het noodzakelijk acht dat gemeenten medische gegevens van patiënten in de jeugdzorg nodig hebben, voordat zij kunnen overgaan tot betaling van de zorg?
Publieke middelen dienen door de gemeente rechtmatig te worden uitgegeven en hiervoor controleert de accountant onder meer de uitgaven en de jaarrekening. Hiervoor moet een gemeente weten voor wie en waarvoor publieke middelen worden ingezet. Wanneer aanbieders facturen zonder BSN en zonder aanduiding van hulpvorm aan de gemeenten versturen, kunnen en mogen gemeenten deze rekeningen niet betalen. Voor een nadere duiding van deze gegevens verwijs ik graag naar voornoemde reactie.
Bent u bereid opnieuw met het College Bescherming Persoonsgegevens en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan om te kijken of er niet een andere oplossing mogelijk is waarin gemeenten wel overgaan tot betaling zonder de verstrekking van medische gegevens? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te kunnen realiseren? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar voornoemde reactie. Met het Cbp en de VNG zijn verschillende opties besproken. In het bestuurlijk overleg van 25 juni zijn hierover afspraken gemaakt. De voorgestelde oplossing is de uitwerking van deze afspraken. Inmiddels hebben zowel het Cbp als de VNG en de aanbieders aangegeven akkoord te zijn met de gemaakte uitwerking.
In hoeverre deelt u de mening dat het medisch beroepsgeheim in de jeugdzorg gewaarborgd dient te worden en dat onnodige verspreiding van (kwetsbare) gegevens tegen gegaan dient te worden?
Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar voornoemde reactie.
Ronselpraktijken in de wijkverpleging |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief die Archipel Thuis aan haar cliënten heeft gestuurd waarin zij haar cliënten oproept familie en kennissen aan te brengen bij deze organisatie, met als beloning een waardebon ter waarde van 25 euro?1
Het initiatief om deze brief te sturen is gekomen van de cliëntenraad van Archipel Thuis, die de relatief kleine zorgaanbieder in de regio Eindhoven onder de aandacht wilde brengen bij een bredere doelgroep. Dit met het achterliggende idee dat als een cliënt enthousiast is over de zorgverlening van de organisatie, dit via mond-op-mond reclame kan worden doorgegeven aan familie en kennissen. De waardebon is daarbij bedoeld als een aansporing. Ik vind het een vriendelijk bedoeld initiatief van de cliëntenraad dat desalniettemin onwenselijk is.
Op welke wijze kunnen de mensen aan wie deze oproep is verstuurd beoordelen of iemand ook daadwerkelijk zorg geïndiceerd zal krijgen van de wijkverpleegkundige? Vindt u het ook een rare gang van zaken om mensen die zelf zorg krijgen te laten bepalen of anderen zorg behoeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijkverpleegkundige bepaalt of er een aanspraak is op wijkverpleging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). De mensen die zelf zorg krijgen bepalen dus niet of anderen zorg behoeven. Zij kunnen hoogstens de organisatie onder de aandacht brengen van bekenden. Daarbij vind ik acties met waardebonnen niet wenselijk.
Wat als mensen aangebracht worden die al zorg krijgen van een andere zorgaanbieder? Is het afpakken van cliënten van concurrenten toegestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De cliënt bepaalt zelf welke zorgaanbieder hij of zij wenst en of hij of zij wil overstappen naar een andere zorgaanbieder. Er is dan ook geen sprake van het afpakken van cliënten van concurrenten.
Wat vindt u van deze ronselpraktijken? Is dit een nette en (wettelijk) toegestane manier van werken in de wijkverpleging of in andere zorgvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschouw dit niet als ronselpraktijken, omdat de cliënt uiteindelijk zelf bepaalt bij welke zorgaanbieder hij of zij zorg afneemt. Bovendien moet er eerst door de wijkverpleegkundige vastgesteld worden dat er daadwerkelijk wijkverpleging vanuit de Zvw aangewezen is. Daar doet de verstuurde brief niks aan af. Ik vind wel dat het geven van waardebonnen of andere cadeaus niet de weg is die we op moeten gaan.
Is het u bekend of er meer zorgaanbieders (voor wijkverpleging) zijn die op deze wijze nieuwe cliënten proberen te werven? Zo ja, neemt deze manier van cliënten werven de laatste tijd toe? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik zal in gesprek gaan met thuiszorgorganisaties om hierover van gedachten te wisselen.
Wat vindt u er van dat op deze manier mensen worden gestimuleerd zoveel mogelijk mensen (familie en kennissen) de zorg in te lokken? Vindt u dit ook een vorm van misbruik en omkoping? Zo nee, waarom vindt u dat niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Er wordt altijd door een wijkverpleegkundige beoordeeld of er sprake is van een aanspraak op wijkverpleging. Zorg moet zinnig en zuinig worden gebruikt. Dat is ook de reden dat ik me heb uitgesproken tegen reclames als twee behandelingen voor de prijs van één en dat nu ook weer doe tegen (goedbedoelde) lokkers als waardebonnen en andere presentjes. Ik zal dit onderwerp agenderen bij de desbetreffende koepel van zorgaanbieders.
De ellende in de Wmo |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo schokkend dat in teveel gemeenten het nog steeds mis gaat met het toekennen van huishoudelijke verzorging en ondersteuning? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een goede en zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015 vind ik zeer belangrijk. Hierin verschil ik niet van opvatting met de colleges van B en W die direct verantwoordelijk zijn voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning. De praktijk toont voorbeelden van gemeenten die op een goede en zorgvuldige wijze uitvoering geven aan de wet. Helaas komen tekortkomingen in de uitvoering ook voor. Soms is er sprake van onzorgvuldige communicatie met de burger. Voorbeelden zijn ook de recente rechterlijke uitspraken. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet, heb ik daarom de colleges van B en W in de afgelopen periode gewezen op het belang van zorgvuldigheid en geïnformeerd over de rechterlijke uitspraken. Ik heb de colleges verzocht de lokale beleidsuitvoering te toetsen aan deze uitspraken en waar nodig het lokale beleid aan te passen. Ik constateer dat gemeenten deze rechterlijke uitspraken opvolgen en de lokale beleidsuitvoering op de orde brengen.
De komende periode blijf ik gemeenten actief volgen in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015. Wanneer daar aanleiding toe bestaat, spreek gemeenten aan op het belang van een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet.
Vindt u het ook zo triest dat een echtpaar na een keukentafelgesprek 4 tot 7 uur zorg keeg toegewezen, maar een week later te horen kreeg dat dit veranderd is in 1,5 uur, omdat de gemeente Delfzijl van mening is dat elke week de wc, badkamer en slaapkamer schoonmaken niet nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gemeenteraden zijn direct verantwoordelijk en bevoegd voor het vaststellen van het lokale beleid en het controleren van de colleges van B en W op een goede en zorgvuldige uitvoering van het lokale beleid. Gemeenteraden zijn daarom als eerste aanspreekbaar op het handelen van colleges van B en W en de controle op een goede uitvoering van de wet. Mij past dus enige terughoudendheid in mijn reactie op de voorbeelden van het handelen van gemeenten in de vragen die u stelt. Desgevraagd licht ik u toe wat ik van gemeenten verwacht op basis van de uitgangspunten van de Wmo 2015 en geef ik mijn opvatting over wat ik versta onder een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet.
Met de Wmo 2015 kunnen gemeenten passende ondersteuning bieden die recht doet aan de persoonlijke omstandigheden van mensen thuis. De sociale omgeving, de woonsituatie en de ondersteuning waaraan behoefte is, verschilt immers van mens tot mens. Hoe gemeenten de Wmo 2015 in de praktijk organiseren, is aan gemeenten zelf. Van alle gemeenten verwacht ik dat zij de mogelijkheden benutten die de wet hen biedt om individueel maatwerk te verlenen aan mensen die behoefte hebben aan ondersteuning. Dit betekent een persoonlijke benadering, met oog en oor voor de sociale omgeving van betrokkene en het actief betrekken van de mantelzorger bij het onderzoek dat de gemeente verricht naar de ondersteuningsbehoefte. De Wmo 2015 benoemt duidelijk de onderwerpen die een gemeente in samenspraak met betrokkene moet onderzoeken bij het beantwoorden van de vraag of hij in aanmerking komt voor ondersteuning, en zo ja, welke ondersteuning voor hem passend is gelet op zijn persoonlijke situatie. De mogelijkheden die betrokkene nog zelf heeft en de mate waarin zijn sociale omgeving kan bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene maken een belangrijk onderdeel uit van dit onderzoek, naast de mogelijke bijdrage van een algemene of een maatwerkvoorziening. Zoals in de wet is bepaald, verwacht ik van gemeenten een individuele afweging gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van betrokkene als basis voor het besluit dat een gemeente neemt over de toekenning van voorzieningen.
In het voorbeeld van de gemeente Delfzijl geldt dat huishoudelijke ondersteuning niet langer in uren wordt geïndiceerd, maar in resultaten. De gemeente heeft het echtpaar op basis van een individuele afweging een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning toegekend met de resultaatsverplichting van een schoon en leefbaar huis. In een eerdere beschikking is echter per abuis een oud format gebaseerd op uren gebruikt. Inmiddels is deze omissie hersteld en wordt het resultaat dat met de maatwerkvoorziening wordt bereikt, vermeld op de beschikking die mensen thuis ontvangen. Voor mensen die aanvullend op de ondersteuning uit de maatwerkvoorziening hulp in huis willen, is tegen een gereduceerd tarief extra hulp beschikbaar op basis van de Huishoudelijke Hulp Toelage.
Worden de toiletten op het stadhuis in Delfzijl ook maar eens in de twee weken schoongemaakt omdat vaker niet nodig is?
De toekenning van Wmo-voorzieningen kent geen relatie met de frequentie waarmee een stadhuis wordt schoongemaakt.
Vindt u het wenselijk dat dit echtpaar veel geld moet betalen voor zorg, omdat de gemeente Delfzijl niet in passende zorg voorziet? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De gemeente heeft het echtpaar een maatwerkvoorziening toegekend met de resultaatverplichting van een schoon en leefbaar huis. De criteria voor de eigen bijdrage voor deze maatwerkvoorziening zijn landelijk bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. In aanvulling op de hulp uit de maatwerkvoorziening voor een schoon en leefbaar huis, is desgewenst tegen een gereduceerd tarief additionele hulp in huis beschikbaar.
Wat vindt u ervan dat een 94-jarige doofblinde man die graag langer thuis wil blijven wonen een rechtszaak moet aanspannen tegen de gemeente Tiel omdat ze het hem onmogelijk maken langer thuis te blijven wonen door het wegbezuinigen van een aantal uren zorg? Vindt u dit een wenselijke uitwerking van uw beleid «langer thuis blijven wonen»? Kunt u uw antwoord toelichten?4
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat de gemeenteraad als eerste aanspreekbaar is op het handelen van het college van B en W en de controle op een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet. Mij past dus enige terughoudendheid in mijn reactie. Desgevraagd licht ik u toe dat uit de informatie van de gemeente blijkt dat in de afgelopen periode meerdere keren overleg heeft plaatsgevonden tussen betrokkene, zijn familie en de gemeente Tiel. De inzet van deze gesprekken is steeds geweest het maken van afspraken over het verlenen van passende hulp aan betrokkene. De gemeente heeft betrokkene en zijn familie uitgenodigd voor een gesprek gericht op een toelichting op de nieuwe werkwijze van de gemeente en van de thuiszorgaanbieders, het wegnemen van miscommunicatie en het aanbieden van excuses voor enkele misslagen. Daarna hebben gesprekken plaatsgevonden met als doel het uitwerken van het persoonlijk ondersteuningsplan van betrokkene. Het is echter ondanks deze inspanningen van alle betrokkenen niet gelukt om tot overeenstemming te komen over de wijze waarop en mate waarin hulp in huis wordt ingezet bij betrokkene. Betrokkene heeft daarom gebruik gemaakt van zijn recht om een bezwaarschrift in te dienen. Dit bezwaarschrift is nu in behandeling.
Vindt u niet dat de gemeente Tiel kwetsbare burgers gruwelijk in de steek laat? Is dit uw gedachte van verantwoord lokaal zorgbeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in te grijpen bij de gemeente Tiel omdat dit soort afwijzing onherroepelijk een afwenteling van mensen op instellingszorg betekent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op het moment dat de wet niet of onvoldoende wordt nageleefd door het college van B en W, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om het college daarop aan te spreken en waar nodig te corrigeren. Op basis van deze verantwoordelijkheidsverdeling tussen de gemeenteraad en mij past het niet bij mijn verantwoordelijkheid om een gemeente direct aan te spreken op iedere specifieke casus die zich op gemeentelijk niveau voordoet. Pas als uit de feiten blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wet en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid daarin niet neemt, heb ik onder voorwaarden de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Krijgt u ook signalen binnen dat mensen bezwaren indienen, de bezwaarcommissie een advies afgeeft en de gemeente hier zich vervolgens niet aan houdt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de gemeenten om, binnen de kaders die de wet daaraan stelt, te besluiten over aanvragen om ondersteuning van cliënten. De betrokken cliënt heeft het recht bezwaar aan te tekenen tegen een gemeentelijk besluit. De gemeentelijke bezwarencommissie adviseert het gemeentebestuur over het ingediende bezwaar, het is aan het gemeentebestuur om een beslissing op bezwaar te nemen. Mij bereiken ook signalen van situaties waarin gemeentebesturen de adviezen van de bezwaarcommissie niet overnemen. Het gemeentebestuur is echter niet gehouden het advies van de bezwarencommissie te volgen, maar zal een afwijking van het advies uiteraard wel moeten motiveren. Tegen de beslissing op bezwaar van het gemeentebestuur staat voor de cliënt beroep bij de rechter open. Nu het aan het gemeentebestuur is voorbehouden om de oordelen van de bezwaarcommissie al dan niet over te nemen en een verdere beroepsgang voor de cliënt tot de mogelijkheden behoort, zie ik geen reden om een landelijk onderzoek te starten naar gemeenten die in (individuele) bezwaarprocedures het advies van de bezwaarcommissie niet volgen.
Dit neemt niet weg dat ik het van belang vind om procedures naar aanleiding van gemeentelijke besluitvorming over maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk te voorkomen.
Dient de gemeente zich te houden aan het oordeel van de bezwaarcommissie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken welke gemeenten oordelen van bezwaarcommissies in de wind slaan, omdat dit hen makkelijker uitkomt? Zo ja, wilt u de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Is het waar dat in de gemeenten Bergen, Uitgeest, Castricum en Heiloo mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker kwijtraken omdat de gemeente besloten heeft elke wijk een verschillende zorgaanbieder toe te kennen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In de gemeenten Bergen, Uitgeest, Castricum en Heiloo wordt hulp bij het huishouden in 2015, evenals de jaren daarvoor, als maatwerkvoorziening verstrekt. Vanaf 2016 wordt eenvoudige hulp bij het huishouden in deze gemeenten als een algemene voorziening georganiseerd. Voor cliënten die hulp bij het huishouden op niveau 2 ontvingen blijft een maatwerkvoorziening beschikbaar, het gaat om een kwetsbare groep die geen eigen regie heeft c.q waarbij eenvoudige hulp niet passend is. Om te beoordelen of een algemene voorziening leidt tot een passende bijdrage aan iemands zelfredzaamheid en participatie als bedoeld in de Wmo 2015, worden de cliënten in kwestie, voor 1 oktober 2015 thuis bezocht om dit te onderzoeken en te bespreken met betrokkene.
De aanbesteding voor hulp bij huishouden als algemene voorziening en de hulp bij huishouden als maatwerkvoorziening is nu gaande, waarbij de maatwerkvoorziening wijkgericht wordt aanbesteed. Iedere aanbieder kan meedoen met deze aanbesteding. Aangezien de aanbesteding op dit moment niet rond is, is het nog niet duidelijk in welke mate cliënten dezelfde hulp in het huishouden kunnen behouden, dan wel een andere hulp krijgen. Of de hulp in het huishouden behouden kan worden zal naast de uitkomsten van de aanbesteding, ook afhangen van de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door de gemeenten en de keuze van de cliënten om al dan niet gebruik te maken van de algemene voorziening. Op grond van de wet is het college gehouden bij het verlenen aan een opdracht aan een (nieuwe) aanbieder voor het leveren van aan maatwerkvoorziening, om rekening te houden met de mate waarin deze aanbieder zorgt, draagt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen cliënt en hulpverlener. Ook geldt de uit de wet voortvloeiende overlegverplichting, waarbij het college en aanbieders zich zoveel mogelijk inspannen om te zorgen dat opvolgende aanbieders het betrokken personeel van eerdere aanbieders overnemen. Ik heb geen aanleiding waaruit blijkt dat gemeenten en aanbieders deze wettelijke uitgangspunten niet respecteren.
Vindt u het wenselijk dat deze gemeenten een zorgaanbieder per wijk verdelen, wat ingrijpende consequenties heeft voor zorgbehoevende mensen en thuiszorgmedewerkers? Zo ja, waarom? Zo nee, gaat u maatregelen nemen om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 11.
In antwoorden op eerdere vragen geeft u aan dat u colleges herhaaldelijk opgeroepen heeft om zorg te dragen voor een zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015; wat heeft dit tot nu toe opgeleverd nu teveel gemeenten zich nog steeds schuldig maken aan een onzorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoeveel signalen zijn er nog nodig voordat u gaat beseffen dat dit niet zo langer door kan gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht dat de Regio Gooi en Vechtstreek de huishoudelijke hulp toelage verkeerd inzet |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de Regio Gooi en Vechtstreek de besteding van de huishoudelijke hulp toelage buiten de thuiszorg wil houden, zodat deze zorg onder de cao schoonmaak komt te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik contact gehad met de regio Gooi en Vechtstreek. Uit deze informatie blijkt dat de regio, op basis van het plan «Inzet HHT in de regio Gooi en Vechtstreek» van 20 oktober 2014, dit plan momenteel uitwerkt en hierover nog in overleg is met onder andere de betreffende aanbieders, Actiz en de FNV. Ook de Wmo-raden van de verschillende gemeenten worden geconsulteerd. Het plan voor de inzet van de middelen voor de huishoudelijke hulp toelage diende bij de aanvraag door ten minste één aanbieder te worden ondertekend. Dat is in het geval van de aanvraag van de regio Gooi en Vechtstreek ook gebeurd. Deze aanbieder is bij de uitwerking van het plan betrokken. De regio Gooi en Vechtstreek verwacht het aangepaste plan «Inzet HHT in de regio Gooi en Vechtstreek» medio oktober of november 2015 aan de gemeenteraden van de gemeenten die onderdeel uitmaken van de regio Gooi en Vechtstreek2 te zullen voorleggen. Uit de informatie van de regio Gooi en Vechtstreek blijkt dat nog gesproken wordt over de definitieve uitwerking van het plan en dat de betrokken gemeenten de voorwaarden die gelden voor de toekenning van aangevraagde HHT-gelden daarbij respecteren.
Heeft uw ministerie goedkeuring gegeven aan het plan van aanpak dat de regio Gooi en Vechtstreek voor 15 oktober 2014 moest inleveren? Hoe verhoudt dit zich tot de huidige plannen die deze regio heeft om de besteding van de huishoudelijke hulp toelage onder de cao schoonmaak te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De ingediende aanvraag voldoet aan de gestelde voorwaarden (zoals onder meer geformuleerd op de informatiekaart huishoudelijke hulp toelage3). Op 13 november 2014 is daarom door het ministerie ingestemd met de toekenning van de middelen voor de huishoudelijke hulp toelage aan de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek. Zoals in antwoord 1 is aangegeven, werkt de regio Gooi en Vechtstreek nog in samenspraak met de betrokken partijen aan een definitieve uitwerking van dit plan.
Deelt u de mening dat de regio Gooi en Vechtstreek in strijd handelt met het cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg, Kraamzorg en Jeugdgezondheidszorg) en de voorwaarden die gelden voor de besteding van de huishoudelijke hulp toelage? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de regio Gooi en Vechtstreek de huishoudelijke hulp toelage conform de cao VVT inzet? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, werkt de regio Gooi en Vechtstreek in samenspraak met de betrokken partijen aan een definitieve uitwerking van dit plan. Uit de ingewonnen informatie blijkt dat de regio de gestelde voorwaarden voor de toekenning van de HHT-gelden respecteert.
Naleving en handhaving van cao’s is een civielrechtelijke aangelegenheid en de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners. De toepassing van de arbeidsvoorwaarden uit de toepasselijke cao is daarmee de primaire verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer en de organisaties van werkgevers en werknemers.
Kunt u uitleggen hoe de regio tot dit voorstel is gekomen; er is bij de voorwaarden voor de inzet van de huishoudelijke hulp toelage toch duidelijk gemaakt dat het om échte banen moest gaan, met inbegrip van de cao-verplichtingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeenten hebben het plan voor de huishoudelijke hulp toelage in samenwerking met de regionaal gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke taken, de sociale werkvoorziening Tomingroep, aanbieders van schoonmaakdienstverlening, een vertegenwoordiging van inwoners en cliënten en een vertegenwoordiging van de vakbonden opgesteld. De gemeenten hebben bewust gekozen voor een brede betrokkenheid van partijen bij de uitwerking van het plan en respecteren daarbij de voorwaarden voor de toekenning van de gelden.
Bent u van mening dat geld bestemd uit de huishoudelijke hulp toelage ingezet moet worden om werkgelegenheid in de zorg te behouden en dat dit niet bedoeld is om in de schoonmaaksector nieuwe banen te scheppen?
De inzet van de extra middelen beoogt extra door de gecontracteerde aanbieders geleverde uren huishoudelijke hulp of ondersteuning waar huishoudelijke hulp een onderdeel van is. Het gaat hier nadrukkelijk om ondersteuning in natura, aanvullend op de reguliere contracten. Om die reden diende het plan bij de aanvraag door ten minste één aanbieder en één gemeente te zijn ondertekend. Dat is het geval van de aanvraag van de regio Gooi en Vechtstreek ook gebeurd. Deze aanbieder is bij de uitwerking van het plan betrokken.
Is u bekend of er andere gemeenten zijn die de huishoudelijke hulp toelage buiten de thuiszorg willen regelen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
De HHT-middelen zijn, na een toets op het voldoen aan de voorwaarden, uitgekeerd in de vorm van een decentralisatie-uitkering. De colleges van B en W leggen over de uiteindelijke vormgeving van de huishoudelijke hulp toelage en de besteding van de daarvoor bestemde middelen primair verantwoording af aan de gemeenteraad.
Als onderdeel van de voortgangsrapportage transitie hervorming langdurige zorg, heb ik u geïnformeerd over het landelijk beeld van de uitvoering van de HHT4. Op basis van die informatie heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten de voorwaarden van de huishoudelijke hulp toelage niet respecteren.
Welke maatregelen treft u bij gemeenten die de uitvoering van de huishoudelijke hulp toelage op een verkeerde wijze besteden? Kunt u aangeven welke sancties u neemt indien gemeenten niet aan de voorwaarden voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat gehandicapten en mensen met een uitkering ingezet worden voor thuiszorg |
|
Sadet Karabulut , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de gemeente Kaag en Braassem mensen met een beperking en werklozen wil inzetten voor huishoudelijke verzorging?1
In de gemeente Kaag en Braassem wordt een aantal ervaren huishoudelijke hulpen gekoppeld aan mensen met een gemeentelijke uitkering en afstand tot de arbeidsmarkt en/of met een verstandelijke beperking die graag hun mogelijkheden en kwaliteiten inzetten. Deze ervaren huishoudelijke hulpen zijn in dienst bij door de gemeente gecontracteerde aanbieders. Inwoners van de gemeente kunnen met behulp van de huishoudelijke hulp toelage tegen een gereduceerd tarief deze ervaren hulpen inhuren om een aantal uren te helpen bij het huishouden. Voorwaarde voor het gereduceerd tarief is dat deze huishoudelijke hulpen tegelijkertijd iemand met een gemeentelijke uitkering en/of verstandelijke handicap begeleiden in het kader van een trainingsprogramma. Door deze werkwijze blijven aan de ene kant banen behouden voor huishoudelijke hulpen bij thuiszorginstellingen en aan de andere kant wordt de zelfredzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking vergroot en wordt de afstand tot de arbeidsmarkt van mensen met een uitkering verkleind doordat zij werkritme opdoen, vaardigheden ontplooien en het bijdraagt aan structuur in het leven krijgen. Ik vind dit een innovatieve en goede werkwijze van de betreffende gemeente, waarbij een link wordt gelegd tussen de Wmo 2015 en de Participatiewet.
Vindt u het ook schokkend dat duizenden thuiszorgmedewerkers ontslagen worden en gehandicapten en werklozen hiervoor als goedkoop alternatief worden ingezet? Is dit in uw ogen een gewenste ontwikkeling van uw bezuinigingsbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het antwoord op vraag 1 kunt u opmaken dat bij de gemeente Kaag en Braassem er geenszins sprake is van het inzetten van gehandicapten en werklozen als alternatief voor thuiszorgmedewerkers. Het beeld dat duizenden thuiszorgmedewerkers worden ontslagen en vervangen door gehandicapten en werklozen, herken ik ook niet. Ditzelfde geldt voor het beeld dat thuiszorgmedewerkers worden ontslagen om vervolgens hetzelfde werk te doen als wederdienst voor een uitkering.
Vindt u het ook te gek voor woorden dat thuiszorgmedewerkers overal ontslagen worden om vervolgens weer hetzelfde werk te doen als wederdienst voor een uitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid uw systeemverantwoordelijkheid in te zetten om deze onwenselijke situatie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u deze vorm van werkverdringing acceptabel, nu thuiszorgmedewerkers ontslagen worden en worden vervangen door goedkopere krachten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Zie antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat werklozen tewerk worden gesteld zonder uitzicht op een vaste baan en inkomen en mensen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, dit niet meer op een fatsoenlijk niveau krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het trainingsprogramma van de gemeente Kaag en Braassem is erop gericht mensen met een verstandelijke beperking meer zelfredzaam te maken en de kansen op de arbeidsmarkt voor mensen met een uitkering te vergroten door het opdoen van werkritme, het ontplooien vaardigheden en het krijgen van meer structuur in het leven. Meer in zijn algemeenheid kan ik zeggen dat het goed is om arbeidsgehandicapten en mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een kans te bieden om arbeidservaring te laten op doen om zo hun afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Hierbij moet wel worden voorkomen dat er verdringing van regulier werk op oneigenlijke voorwaarden ontstaat. Het college van B&W heeft hierin een rol en de gemeenteraad controleert vervolgens het beleid van het college.
De huishoudelijke hulp wordt gedaan door de huishoudelijke hulpen in loondienst bij de door de gemeente gecontracteerde thuiszorginstellingen. Hiervoor gelden de kwaliteitswaarborgen binnen de Wmo 2015. De thuiszorginstelling draagt er zorg voor dat de hulp van goede kwaliteit is en op een veilige, doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte wijze wordt verleend. Het college draagt in algemene zin verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de hulp en houdt toezicht op de naleving van de kwaliteitswaarborgen door aanbieders.
Bent u van mening dat de gemeente Kaag en Braassem binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet handelt? Zo ja, waarom en waarom vindt u dat er hier sprake is van additionele arbeid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Er is sprake van een trainingsprogramma voor personen met afstand tot de arbeidsmarkt en/of met een verstandelijke beperking, die aan de slag gaan onder begeleiding van een ervaren huishoudelijke hulp. De gemeente ondersteunt daarmee mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt op grond van de Participatiewet.
Is u bekend welke andere gemeenten dezelfde maatregelen nemen om thuiszorgmedewerkers te laten vervangen door goedkopere krachten? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 2. Ik zie geen reden om hier onderzoek naar te doen.
Bent u bereid om de gemeente Kaag en Braassem aan te spreken op deze vorm van werkverdringing zodat zij haar beleid aanpast? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de beschikbare informatie kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van werkverdringing.
Het bericht dat een bestuurder voor twee weken werk ruim één ton vangt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat een zorgbestuurder voor 15 dagen werk ruim één ton toucheert? Is vanwege de Wet normering topinkomens om boekhoudkundige reden zijn ontslag over oud en nieuw heen getild? Zo ja, waarom is dat gebeurd en wat is uw oordeel daarover?
Uit de jaarstukken over 2014 van het UMC Maastricht blijkt dat de betreffende bestuurder in dat jaar een bedrag van € 40.782 aan bezoldiging heeft ontvangen en een ontslagvergoeding van € 75.000. De ontslagvergoeding heeft betrekking op zijn gehele dienstverband. Het dienstverband van deze bestuurder had volgens de jaarrekening een lengte van ruim 6 jaar. De overwegingen rond de datum van beëindiging van dit dienstverband zijn mij niet bekend, maar binnen de kaders van de Wet normering topinkomens (WNT) kan men zich niet aan de geldende normen voor ontslagvergoedingen en bezoldigingen ontrekken door betaling hiervan uit te stellen naar een later verslagjaar. De toezichthouder op de naleving van de WNT in de zorg, het CIBG, zal deze casus onderzoeken.
Vindt u het getuigen van good governance dat het UMC Maastricht een salaris van € 40.782 en een oprotpremie van € 75.000 euro heeft verstrekt aan deze bestuurder? Wat is uw oordeel over deze tegemoetkoming?1
Het kabinet wil een maatschappelijke verantwoorde beloning voor topfunctionarissen in de zorg. De normen daarvoor zijn vastgelegd in de WNT. De normen van de WNT handhaven we. Instellingen maken, binnen de kaders van die wet, hun eigen afwegingen bij hun personeelsbeleid.
Waarom ontkent het UMC het vertrek van de bestuurder vanwege bestuurlijke onenigheid? Was er nu wel of niet sprake van onenigheid in de top of is het waar dat deze bestuurder werkelijk «toe was aan een nieuwe uitdaging»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik heb geen inzicht in de overwegingen van deze bestuurder en zijn werkgever rond de beëindiging van het dienstverband.
Het bericht dat de politieke controle op grote hervormingen in de zorg faalt |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de politieke controle op de drie grote zorghervormingen faalt, omdat gemeenteraadsleden te weinig worden geïnformeerd om hun democratische rol goed te kunnen vervullen? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2 3
Het is de verantwoordelijkheid van ieder college van burgemeesters en wethouders om de eigen gemeenteraad zodanig te informeren dat zij hun controletaak goed kunnen uitvoeren, waaronder de controle op de taken die voortvloeien uit de drie grote decentralisaties. De wijze waarop een college van B&W dit doet is een eigen verantwoordelijkheid en de raad kan het college van B&W aanspreken indien zij van mening is dat zij te weinig informatie krijgt.
In het aangehaalde artikel wordt onder meer gewezen op de controlerende rol van de gemeenteraad bij regionale samenwerking. In dat licht is het goed om te verwijzen naar de kaders voor democratische verantwoording zoals opgenomen in
de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Via onder meer de recente wijziging van de Wgr is de controlerende positie van de gemeenteraad verder versterkt. Daarnaast zijn gemeenten de afgelopen periode vanuit BZK ondersteund om de samenwerking goed vorm te geven. Voorbeelden hiervan zijn de ambassadeurs regionale samenwerking die in 2013 gemeenten hebben ondersteund bij de vorming van samenwerkingsverbanden, de aandacht voor regionale samenwerking en de Wgr tijdens verschillende congressen en bijeenkomsten in het hele land, de ondersteuning via het ondersteuningsteam decentralisaties en de recent verschenen handreikingen «Intergemeentelijke samenwerking toegepast» en «Grip op regionale samenwerking» waarin specifiek aan gemeenteraden wordt toegelicht hoe de democratische kaderstelling en controle bij samenwerking vorm gegeven kan worden4. Aangaande de genoemde handreiking geldt dat dit ook onderwerp zal zijn van workshops op het speciaal voor raadsleden georganiseerde congres over het sociaal domein op 5 september aanstaande.
Hoe reageert u op het feit dat raadsleden aangeven niet te kunnen overzien of burgers noodzakelijke zorg wordt onthouden, omdat zij regelmatig slecht geïnformeerd worden door het college? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat raadsleden aangeven dat hun gemeenten er niet in slaagt arbeidsgehandicapten weer aan het werk te krijgen terwijl dat een wettelijke verplichting is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De decentralisaties in de zorg en de arbeidsmarkt bieden de ruimte voor een integrale aanpak door meer taken en verantwoordelijkheden op het niveau van de gemeente te beleggen. Ook wordt meer beleidsvrijheid geboden, zodat gemeenten de taken in samenhang kunnen inrichten. Het is aan het lokale bestuur daar invulling aan te geven onder lokaal toezicht van de gemeenteraad.
Gemeenten dienen in een re-integratieverordening onder de Participatiewet aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratie-instrumenten over de brede gemeentelijke doelgroep. Deze verordening wordt ook vastgesteld door de gemeenteraad.
Wat is uw reactie op de tientallen raadsleden die het keukentafelgesprek als voorbeeld noemen van wat er niet goed gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wmo 2015 zijn duidelijke randvoorwaarden opgenomen ten behoeve van het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek (ook wel het keukentafelgesprek genoemd). Indien bij de gemeente melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert de gemeente het onderzoek uit. Tijdens het onderzoek dienen de individuele omstandigheden van de cliënt te worden onderzocht. Belangrijk daarbij is dat de gemeente in gesprek gaat met de cliënt, en goed luistert naar wat nodig is voor de zelfredzaamheid van betrokkene en wat past bij zijn persoonlijke situatie, om zo de ondersteuning ook daadwerkelijk dicht bij de cliënt te organiseren. De cliënt dient zich tijdig en voldoende geïnformeerd te voelen en dient te weten of en zo ja welke veranderingen in de huidige zorg en ondersteuning hem te wachten staan. Er dient een zorgvuldige afweging van de persoonlijke situatie plaats te vinden.
Naast de positieve reacties zijn er in het eerste half jaar dat de Wmo 2015 inwerking is getreden nog kinderziektes omtrent de bejegening van cliënten tijdens het keukentafelgesprek. Een aantal gemeenten worstelt nog met het goed vormgeven van de keukentafelgesprekken, zodat een voldoende zorgvuldig onderzoek plaatsvindt. Het is aan het college om ervoor zorg te dragen dat het onderzoek conform de Wmo 2015 plaatsvindt. Vervolgens is het aan de gemeenteraad om het gemeentebestuur hierop te controleren en aan te spreken daar waar blijkt dat er geen wetsconforme uitvoering plaatsvindt. Op het moment dat raadsleden constateren dat de onderzoeken ondermaats zijn, is het aan hen om het college daarop aan te spreken en te corrigeren.
Wat is uw reactie op de vele raadsleden die de wachtlijsten in jeugdzorg nu al zien groeien, waarvan tientallen raadsleden aangegeven de kortingen op het budget hiervoor als reden te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Per 1 januari 2015 is de Jeugdwet van kracht. In de Jeugdwet hebben gemeenten de jeugdhulpplicht. Het is op grond hiervan aan de gemeenten om afspraken te maken met de betrokken jeugdhulpaanbieders en zo te zorgen dat kinderen en gezinnen tijdig de juiste hulp krijgen. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten.
Gemeenten zijn verantwoordelijk passende hulp te bieden aan jeugdigen en gezinnen die dat nodig hebben, ook wanneer er in een jaar sprake is van een vraagontwikkeling die groter is dan geraamd. Het is de gemeenteraad die hier op toeziet en het gemeentebestuur hier (indien nodig) op aanspreekt
De VNG- heeft in haar overleg van 2 juli 2015 afspraken gemaakt hoe gemeenten en aanbieders dienen om te gaan met eventuele wachtlijsten. Belangrijk uitgangspunt hierbij is dat kinderen en hun ouders niet langer dan aanvaardbaar op de start van begeleiding of behandeling mogen wachten.
Verder wordt bij signalen over wachtlijsten vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport contact gezocht met de betreffende gemeente. Niet om de gemeenteraad te passeren, maar om waar nodig in ondersteuning te kunnen voorzien. Tot nu toe is er bij deze signalen geen sprake geweest van een gemeente die zijn jeugdhulpplicht niet nakomt.
Waarom heeft u niet geluisterd naar de waarschuwingen van de Algemene Rekenkamer en de Raad voor het Openbaar Bestuur die aangaven veel risico’s te zien in de democratische controle na de invoering van de drie decentralisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder aangegeven is het een verantwoordelijkheid van het College van B&W om de raad zodanig te informeren, dat zij haar taken goed kan uitvoeren.
De Algemene Rekenkamer en de Rob hebben eerder gewezen op het belang van democratische controle bij regionale samenwerkingsverbanden. Zij wijzen hierbij op de spanning tussen enerzijds een kwalitatief goede uitvoering door samenwerking en anderzijds lokale autonomie.
Er zijn, zoals ook beschreven bij het antwoord op de vragen 1 en 2, de afgelopen periode verschillende stappen gezet om de democratische controle bij samenwerking zowel formeel als in de praktijk te versterken. Daarnaast heeft de Minister van BZK naar aanleiding van de in uw Kamer aangenomen motie Bergkamp (Kamerstuk 33 841, nr. 161), een advies gevraagd aan de Raad voor het openbaar bestuur over de democratische legitimiteit van intergemeentelijke samenwerking. In het najaar volgt het tweede deel van het advies met daarbij een aantal aanbevelingen om knelpunten rond de democratische legitimiteit bij samenwerking weg te nemen. Mochten de aanbevelingen van de raad daar aanleiding toe geven, dan zal ik bezien of extra maatregelen noodzakelijk zijn.
Hoe kunt u spreken van een beheerste overheveling van de zorgtaken als blijkt dat de democratische controle die behoort samen te hangen met deze decentralisatie niet of nauwelijks tot zijn recht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze problemen worden opgelost en dat de raadsleden de democratische controle terug in handen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Pensioenopbouw van medisch specialisten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de wijziging van artikel 18ga van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Wet Witteveen 2015)?1
Ja.
Klopt het dat op basis van bijvoorbeeld arbeidsvoorwaarderegelingen of sector cao’s de gehanteerde definitie van een «voltijdwerkweek» binnen pensioenfondsen verschilt?
Er bestaat arbeidsrechtelijk geen drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds. Of een bepaald aantal uren in een werkweek voor de werknemer als voltijd- of als deeltijddienstbetrekking wordt aangemerkt is afhankelijk van de afspraken en gebruiken die binnen de desbetreffende sector voor de werknemer van toepassing zijn. In cao’s worden hierover veelal afspraken gemaakt.
Bestaat er een absolute drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds? Zo ja, welke drempel wordt hiervoor gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Zo niet, klopt het dat een 36-, 38- of 40-urige werkweek voor de ene werknemer een voltijd dienstbetrekking is terwijl diezelfde 36-, 38- of 40-urige werkweek voor een andere werknemer een deeltijd dienstbetrekking is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking meer dan 40 uur bedraagt hierdoor benadeeld worden ten opzichte van werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking 36 of 38 uur bedraagt?
De in artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen begrenzing van het pensioengevend loon is bedoeld voor werknemers die zonder deze begrenzing bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 100.000 zouden hebben. Voor werknemers die in een of meerdere deeltijddienstverbanden werken, wordt het hiervoor genoemde maximum overeenkomstig de deeltijdfactor evenredig verlaagd. Daarmee wordt voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om een dienstverband op te splitsen in meerdere deeltijddienstverbanden. Op deze manier is bovendien bewerkstelligd dat – binnen een zelfde sector – het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers. De naar rato toe te passen aftopping draagt derhalve bij aan een gelijke behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Daarbij is het van belang om te kijken naar de in de branche gebruikelijke omvang van de arbeidsduur, zoals deze is vastgelegd in de cao. Als rekening zou worden gehouden met een lagere arbeidsduur dan in de branche gebruikelijk is, dan zouden werknemers met meerdere dienstbetrekkingen in die branche meer pensioen onder de omkeerregel kunnen opbouwen dan een werknemer met één voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon. Een aanpassing van de wet acht ik daarom niet wenselijk.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor de aanpassing zoals deze heeft plaatsgevonden en geen rekening is gehouden met beroepsgroepen die een full time dienstverband hebben van meer dan 40 uur? Bent u bereid naar een aanpassing van de wet te kijken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er opnieuw sprake is van ondermaatse zorg in De Kleine Johannes |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de zorgverlening in de Kleine Johannes opnieuw ver onder de maat is? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De IGZ heeft de ontwikkelingen bij De Kleine Johannes in 2012, 2013, 2014 en 2015 intensief gevolgd. De IGZ heeft eind 2012 de organisatie voor zes maanden onder verscherpt toezicht geplaatst wegens structurele tekortkomingen in de zorg. De inspectie heeft dit toezicht opgeheven toen duidelijk werd dat De Kleine Johannes de noodzakelijke verbeteringen had getroffen. De inspectie sprak voorafgaand, tijdens en na het verscherpt toezicht meermaals met familieleden en wettelijk vertegenwoordigers. Na het opheffen van het verscherpt toezicht heeft de inspectie De Kleine Johannes gevolgd door het beoordelen van resultaatoverzichten van Amsta Karaad.
Op 1 april 2014 bezocht de inspectie De Kleine Johannes onaangekondigd om te kijken waar de organisatie stond. Op basis van dit bezoek en de wijze waarop De Kleine Johannes meldingen behandelde, kwam de IGZ tot de conclusie dat de kwaliteit van zorg bij De Kleine Johannes van voldoende niveau was, dat De Kleine Johannes op de goede weg was en dat de verbetermaatregelen systematisch en voldoende krachtdadig werden uitgevoerd. In oktober 2014 en juli 2015 bracht de inspectie bezoeken aan andere locaties van Amsta Karaad met als doel het toetsen van de verbeterkracht van het bestuur. Na het bezoek in 2014 aan de locatie Singel moest de bestuurder verbetermaatregelen nemen op het gebied van het gebruik van het cliëntendossier en de cliëntgerichtheid van de medewerkers en daarna en rapporteren over de resultaten van een interne kwaliteitstoetsing (audit).t. De resultaten van het bezoek aan de locatie Rengerskerke in juli 2015 waren goed. Amsta Karaad voldeed aan de gestelde normen.
Toen cliënten van Amsta en hun naasten in 2014 klachten hebben ingediend bij de klachtencommissie van Amsta, hebben zij aanvankelijk geen melding gedaan bij de IGZ. Conform de gebruikelijke procedure bij klachten stelt de instelling zelf een (onafhankelijk) onderzoek in. Het is belangrijk dat de instelling zelf de verantwoordelijkheid neemt en de klacht (door een onafhankelijke derde) laat onderzoeken en vervolgens adequate verbetermaatregelen neemt. Dat hoort bij de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de instelling. In februari 2015 meldden cliënten en hun naasten klachten over De kleine Johannes bij de IGZ. Hierover heeft de IGZ met deze verwanten/cliëntvertegenwoordigers en met het bestuur gecommuniceerd.
De IGZ is in een bestuursgesprek op 30 april 2015 door de raad van bestuur geïnformeerd over het onderzoek bij De Kleine Johannes door Amerpoort. Daarbij zijn afspraken gemaakt over onder meer de wijze waarop Amsta omgaat met klachten van de betreffende ouders, verwanten, cliëntvertegenwoordigers. De IGZ heeft zich daarna laten informeren over de uitkomsten van het door de instelling uitgevoerde onderzoek en de vervolgaanpak van de raad van bestuur. De uitkomsten van het onderzoek worden door de raad van bestuur onderschreven. Een belangrijk verbeterpunt is het herstel van vertrouwen tussen management, medewerkers, cliënten, verwanten en cliëntenraad. De raad van bestuur heeft al de eerste stappen gezet richting dit herstel, zo zijn er ook gesprekken geweest met familieleden en medewerkers, die contact hebben gezocht met de inspectie, om het vertrouwen te herwinnen. De cliëntenraad is blij met deze stappen, en blijft het verbeterproces kritisch volgen. Daarom is het goed dat de cliëntenraad nauw betrokken is bij het plan van aanpak dat wordt opgesteld naar aanleiding van het onderzoek.
De IGZ blijft binnen haar risicogestuurde toezicht de voortgang van de verander- en verbeteractiviteiten volgen. Daarbij kan onder meer (onaangekondigd) bezoek worden ingezet.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vorig jaar constateerde dat de kwaliteit van zorg verbeterd was, terwijl familieleden aangeven dat de situatie er eerder slechter op is geworden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Controleert de IGZ wel kritisch genoeg de kwaliteit van de zorg, aangezien haar oordeel onjuist is gebleken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is er op initiatief van Amsta onderzoek gedaan naar de kwaliteit van zorg door zorginstelling Amerpoort en waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen vervolgonderzoek ingesteld? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de cliëntenraad en de ondernemingsraad betrokken geweest bij deze ontwikkelingen en, zo ja, is er naar hun oordeel geluisterd? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Momenteel stelt het bestuur in samenspraak met de cliëntenraad het in het voorgaande antwoord genoemde plan van aanpak op. Zoals daar aangegeven blijft de IGZ de uitvoering van dit plan volgen. De IGZ heeft bij haar toezichtactiviteiten bij De Kleine Johannes de afgelopen jaren cliënten, cliëntvertegenwoordigers en de (centrale of decentrale) cliëntenraad betrokken. De ondernemingsraad (OC Amsta Karaad) is door de raad van bestuur geïnformeerd en daar waar nodig om advies gevraagd.
Hoe oordeelt u over de conclusies van het onderzoek van Amerpoort dat Amsta te weinig personeel inzet? Waarom is dit voor de IGZ geen reden geweest om zelf nader onderzoek te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het onderzoek van Amsta staat de volgende conclusie: «samengevat kan op basis van dit onderzoek niet worden gesteld dat de veiligheid van cliënten en medewerkers met de huidige personele bezetting ernstig in het geding is.»
De IGZ heeft daarbij uit haar eigen toezicht geen signalen ontvangen dat de veiligheid van de zorg in het geding is. Ten aanzien van het tekort aan personeel, waarover in het artikel gesproken wordt, is van belang dat bestuur en cliëntenraad gezamenlijk optrekken bij de verdere verbeteractiviteiten. Ik heb van de IGZ begrepen dat dit ook gebeurt.
Erkent u dat de handelwijze van de IGZ het vertrouwen in het toezicht op de gezondheidszorg schaadt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De IGZ heeft intensief toezicht gehouden en daarbij ook gesproken met familieleden en wettelijk vertegenwoordigers. De IGZ blijft actief toezien op de realisatie van de noodzakelijke verbetermaatregelen, zowel vanuit het risicogestuurde toezicht als vanuit haar toezicht op meldingen, zie ook mijn antwoorden op de vragen 4 en 6. Ik zie geen aanleiding om maatregelen te nemen.
Bent u bereid te kijken naar het functioneren van de IGZ in deze situatie en bent u bereid maatregelen te nemen zodat de Inspectie alsnog haar werk gaat doen bij de Kleine Johannes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre is er nog steeds sprake van intimidatie onder personeel? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?2
Bij IGZ zijn geen feiten bekend die wijzen op intimidatie van personeelsleden. Wanneer hier wel sprake van zou zijn, dan roep ik personeel op zich te melden bij de IGZ, zodat de inspectie dit kan meenemen bij haar toezicht.
Wat is uw reactie op de werknemer die aangeeft dat deze problemen veroorzaakt zijn door de bezuinigingen, waardoor bewoners extreem vroeg in bed worden gestopt en er een gebrek is aan zorg, persoonlijke begeleiding en persoonlijke hygiëne? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1 t/m 4 en 6.
De afkoopsom voor een oud-bestuurder van ggz-instelling Rivierduinen |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «halfjaarsalaris als afkoopsom zorgbestuurder Rivierduinen»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Vindt u het te verantwoorden dat een zorgbestuurder met relatief weinig dienstjaren, gezien de toen geldende kantonrechtersformule, een dergelijke afkoopsom meekrijgt? Welke buitensporige inspanningen voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) heeft onderhavige zorgbestuurder in drie dienstjaren geleverd, dan wel van welk slecht werkgeverschap was sprake, om een afkoopsom te rechtvaardigen?
Het CIBG zal onderzoeken of deze ontslagregeling conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) is uitgevoerd. Het CIBG is toezichthouder/ handhaver waar het de uitvoering van de WNT voor de zorgsector betreft. Met de WNT wordt, naast een maximum bezoldiging een maximale ontslagvergoeding (waaronder ontslagregelingen kunnen worden geschaard) van € 75.000 of (indien een bestuurder op jaarbasis minder verdient) maximaal een jaarsalaris geregeld. Bestaande afspraken van voor de inwerkingtreding van de WNT kunnen echter wel onder overgangsrecht vallen.
In hoeverre ziet u de recente aanscherping van de Wet normering topinkomens als een instrument om de groeiende zorguitgaven te beteugelen en de afspraken in het bestuurlijk akkoord ggz na te komen?
De WNT heeft een andere doelstelling dan het beteugelen van groeiende zorguitgaven. Het doel van de wet is het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen bij instellingen in de (semi)publieke sector.
Deelt u de mening dat zorginstellingen contracten met bestuurders die afgesloten zijn voor aanscherping van de Wet normering topinkomens ook in geest van deze aanscherping moeten behandelen? Vindt u dat instellingen dat vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid verplicht zijn aan hun patiënten en werknemers? Zo ja, hoe gaat u zorginstellingen daartoe bewegen? Zo nee, waarom niet?
De aanscherping van de WNT-norm door de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT ziet enkel op de hoogte van de bezoldiging. De normering van de ontslagvergoedingen is sinds 1 januari 2013 ongewijzigd. In een aantal gevallen kan het zo zijn dat (ontslag)regelingen onder het overgangsrecht van de WNT vallen. Hiernaast kan worden opgemerkt dat het aan de instellingen zelf is om vooruit te lopen op nieuwe wetgeving (in dit geval de genoemde aanscherping). Op dit moment handelen zij niet in de strijd met de wet. Sommige instellingen lopen vooruit op deze ontwikkelingen.
Hoe kan het zijn dat Rivierduinen goede werknemers ontslaat en ook een nieuwe ontslagronde aankondigt terwijl er afgelopen jaar 2,7 miljoen euro winst is gemaakt? Is bij de beëindigde dienstverbanden van desbetreffende medewerkers ook zo fors naar boven afgeweken van de toen geldende kantonrechtersformule? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Rivierduinen heeft aangegeven te voldoen aan de CAO GGZ voor de overige werknemers. Binnen de CAO zoals die gold voor 1 juli 2015 gold een ontslag-vergoeding van maximaal 63 maanden. Per 1 juli 2015 geldt een zogenaamde activeringsregeling, die aansluit op de per die datum vanuit de Wet werk en zekerheid geldende aanspraak op de transitievergoeding bij ontslag.
De werkwijze van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rapport: WHO te zwak voor rampen als ebola»?1
Ja.
Onderschrijft u de bevinding dat de ebolacrisis aantoont dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) niet is opgewassen tegen en toegerust is voor noodtoestanden van wereldwijde omvang, zoals een commissie van onafhankelijke experts stelt? Graag een toelichting.
Ja. De Ebola-crisis heeft een zwakte in het VN-systeem aan het licht gebracht. Duidelijk is dat het humanitaire en gezondheidssysteem binnen de VN beter op elkaar afgestemd moeten worden. De WHO is nu niet opgezet als uitvoerende noodhulporganisatie. Voor grote medische interventies is de WHO afhankelijk van lokale overheden en andere partners. Dat de Ebola uitbraak in West Afrika zo dramatisch is verlopen heeft daarnaast te maken met het feit dat de getroffen landen erg zwakke gezondheidssystemen kennen.
Bent u met de onderzoekers van mening dat de WHO structureel moet veranderen om zijn positie als bewaker van de volksgezondheid wereldwijd te herstellen? Graag een toelichting.
Ja. Er zijn structurele problemen waar aan gewerkt wordt, zoals de verhoudingen tussen het hoofdkwartier, de regiokantoren en de landenkantoren. Het rapport concludeert dat een fundamenteel probleem van de WHO de zwakke aansturing van het hoofdkantoor ten opzichte van de regionale en landenkantoren is. Daarnaast stelt het rapport tevens dat er door bezuinigingen in de afgelopen jaren in de hele organisatie onvoldoende capaciteit is om grootschalig in te grijpen bij gezondheidscrises en juiste risico-inschattingen te maken. Op de organisatie onderdelen voor crisisreactie, voor uitbraak van besmettelijke ziekten, en voor onderzoek en ontwikkeling is in de afgelopen jaren gekort, en dit is niet zonder gevolgen gebleven.
Hoe beoordeelt u deze bevindingen in het licht van het feit dat er eerder aandacht voor deze problematiek is gevraagd, onder andere door Nederlandse Kamerleden?2 Wat is er sindsdien gebeurd om de werkwijze van de WHO op niveau te brengen?
Het rapport is kritisch en de aanbevelingen sluiten aan bij gesprekken die Nederland met de WHO en DG Chan heeft gevoerd, waarin het belang van daadwerkelijk bewerkstelligen van organisatorische hervormingen is benadrukt.
De WHO heeft de afgelopen tijd alles op alles moeten zetten om de Ebola uitbraak onder controle te krijgen. Tegelijkertijd is door de lidstaten de druk opgevoerd om veranderingen binnen de WHO op gang te brengen. Nederland is een van de aanjagers van de discussies over WHO-hervormingen en versterken van de crisisresponsefunctie, onder meer via de mede op Nederlands initiatief opgerichte Group of Friends van de Ebola-resolutie. In lijn met deze resolutie zet de WHO nu concrete stappen om tot verbetering van de crisisresponsefunctie van de WHO te komen. Eerder dit jaar heeft de WHO een speciale vertegenwoordiger aangesteld om de Ebola aanpak te stroomlijnen. De VN-missie voor Ebola, UNMEER, gaat in de getroffen regio deels op in de WHO-kantoren, zodat daar geprofiteerd kan worden van de noodhulpexpertise van het UNMEER-personeel. Op basis van deze ervaringen zal de WHO de komende tijd werken aan het fuseren van de verschillende crisisclusters binnen de organisatie. Daarnaast wordt er gewerkt aan een noodfonds (Contingency Fund) en een Global Health Emergency Work Force, zodat er voortaan sneller en met meer operationele capaciteit kan worden gereageerd bij gezondheidscrises.
Eind augustus 2015 zal het «International Health Regulations (IHR) review comité» voor Ebola voor het eerst bijeenkomen dat opties voor het verbeteren van de IHR zal formuleren. In juli organiseerde de WHO een High Level Partner meeting in Zuid-Afrika met internationale, regionale en nationale spelers in Afrika om de verschillende initiatieven voor het versterken van crisisparaatheid van risicolanden bijeen te brengen. De WHO blijft een centrale coördinatierol spelen om lidstaten te ondersteunen bij de implementatie van de IHR. Om dit te bereiken zet de WHO, samen met partners en donoren, de komende periode in op het steunen van landen bij het uitvoeren van IHR beoordelingen en het ontwikkelen en implementeren van nationale plannen voor solide gezondheidssystemen.
Het afgelopen jaar heeft de WHO met succes leiderschap getoond in het ontwikkelen van een effectief vaccin tegen Ebola en een Global Ebola Vaccine Implementation Team (GEVIT) ingesteld om de toegang tot Ebola vaccins te versnellen.
Deze positieve ontwikkelen ontslaan de WHO en lidstaten niet van de verplichting om verdere stappen te zetten in de hervorming van de mondiale gezondheidsstructuur waar de WHO een belangrijke schakel is. Nederland zal zich daar actief in opstellen.
WHO en organisaties als OCHA en UNDP moeten elkaar goed weten te vinden, juist in medische noodhulpsituaties. Het rapport legt daarom belangrijke verbanden naar andere bredere ontwikkelingen zoals het werk van de SGVN «High Level Panel on the Global response to Health Crises», de SDGs en de «Global Health Security Agenda». Hierin wordt de discussie over de internationale respons in medische noodhulpsituaties verder gevoerd en zal dit rapport als belangrijke input dienen.
Hoeveel bedraagt de vrijwillige en verplichte Nederlandse bijdragen aan de WHO? Is de omvang van deze bijdragen in de afgelopen jaren toe- of afgenomen? Wat was daarvan de reden?
De verplichte Nederlandse bijdrage aan de WHO voor het biennium 2014–15 bedraagt EUR 5,9 miljoen per jaar. Voor het biennium 2012–2013 was dit EUR 6,9 miljoen per jaar. Reden voor afname is aanpassing van de «scale of assessments» waardoor het percentage dat Nederland dient af te dragen aan WHO van 1,8551 naar 1,6541 gegaan is http://www.who.int/about/finances-accountability/funding/assessed-contributions/en/.
Voor de vrijwillige bijdragen is in 2014 een nieuwe samenwerkingsovereenkomst aangegaan tussen de WHO en de Ministeries van VWS en BZ voor de periode 2014–17. De bijdrage is verlaagd van gemiddeld EUR 17,6 miljoen per jaar in de periode 2010–2013 naar EUR 14,2 miljoen per jaar, gebaseerd op algehele bezuinigingsmaatregelen op ODA in 2014.
In hoeverre zijn de hierboven genoemde uitkomsten van het onderzoek voor u aanleiding om het Nederlandse beleid te wijzigen? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten?
De WHO is de belangrijkste VN-organisatie op het gebied van gezondheid, ook voor het Koninkrijk. De WHO speelt een essentiële rol binnen het VN-systeem bij het opstellen van normen en standaarden voor de medische en volksgezondheidssector, iets wat geen andere organisatie kan of doet.
In Nederland is de WHO vooral belangrijk in het kader van grensoverschrijdende bedreigingen voor de volksgezondheid. Ebola is een evident voorbeeld, maar het geldt ook voor een bijvoorbeeld het terugdringen van antimicrobiële resistentie. Dit is een belangrijke nationale prioriteit en zonder een gecoördineerde wereldwijde aanpak onder leiding van de WHO zou het nooit daadwerkelijk effectief kunnen zijn. Het stemt daarom positief dat de World Health Assembly in mei een wereldwijd actieplan tegen antimicrobiële resistentie heeft vastgesteld (zie hiervoor ook de gezamenlijke brief – «Aanpak antibioticaresistentie» – van de bewindspersonen van VWS, EZ en I&M aan uw Kamer van 25 juni jl.).
Nederland ziet nu geen aanleiding om de vrijwillige bijdrage verder te verminderen gezien de belangrijke systeemfunctie van de WHO. Het zou de WHO hinderen in de uitvoering van haar kerntaken en het implementeren van de hervormingen.
Nederland zal zich actief blijven inzetten om bij te dragen aan verbetering van de organisatie en het ingezette hervormingspad. Nederland heeft zich daarom ook kandidaat gesteld voor de Uitvoerende Raad lidmaatschap van de WHO voor de periode 2016–2019.
Bent u bereid de vrijwillige bijdrage van Nederland aan de WHO te verminderen tot er verbetering optreedt binnen de WHO? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De opvang van geradicaliseerde meisjes en jongens in jeugdzorginstellingen |
|
Sjoerd Potters (VVD), Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel minderjarigen inmiddels zijn onderschept met plannen om af te reizen naar Syrië of Irak, uitgesplitst naar meisjes en jongens? Kunt u ook aangeven hoeveel minderjarige meisjes en hoeveel jongens zijn teruggekeerd zijn uit Syrië of Irak?
Tot en met 1 juli 2015 zijn circa 200 Nederlanders met jihadistische intenties uitgereisd naar Syrië of Irak met het doel zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie in de strijdgebieden aldaar. Van deze groep zijn er circa 35 naar Nederland teruggekeerd en circa 37 gesneuveld. Dat betekent dat er op dit moment nog circa 130 Nederlanders met jihadistische intenties in Syrië of Irak verblijven. Over individuele gevallen of verdere uitsplitsing doet het kabinet geen mededelingen. In de periode februari 2013 tot 24 juni 2015 zijn bij de Raad voor de Kinderbescherming 49 unieke aan jihadisme gerelateerde kindzaken in onderzoek genomen. Het ging om 32 kinderen in gezinsverband en om 17 individuele minderjarige potentiële vertrekkers.
Waar vindt opvang van deze jongeren na onderschepping of terugkeer plaats indien er geen sprake is van een strafrechtelijke traject? Klopt het dat deze opvang plaatsvindt in reguliere jeugdzorginstellingen?
Het klopt dat deze opvang plaats kan vinden in reguliere jeugdhulpinstellingen. Dit gebeurt als de gemeentelijk georganiseerde toegang (wijkteam of ander toegangsorgaan) jeugdhulp inschakelt.
Acht u het wenselijk dat geradicaliseerde jongeren vermengd worden met de reguliere populatie van jeugdzorginstellingen zonder dat ze eerst gederadicaliseerd zijn? Ziet u hierbij geen risico op overdracht van radicale denkbeelden? Hoe groot acht u het risico op overdracht en waarop baseert u dat?
Er is op dit moment geen gescheiden opvang voor geradicaliseerde jongeren. Mij zijn geen signalen bekend dat daar binnen de jeugdhulp behoefte aan is. Instellingen voor jeugd- en opvoedhulp bieden een pedagogisch leefklimaat. Bepalende aspecten daarvoor zijn de relatie tussen de groepsopvoeder en de jongere, de opvoeding en verzorging, en de bejegening, de behandeling en sfeer in de groep. Het risico van overdracht van radicale denkbeelden bestaat, maar is beheersbaar. Op dit moment vindt de opvang en behandeling plaats binnen reguliere programma’s en waar nodig betrekken de instellingen kennis en kunde van buiten. De Raad voor de Kinderbescherming, die voor deze jongeren vaak de instantie is die de machtiging aanvraagt, is voortdurend in gesprek met de jeugdhulp om te bezien wat de beste aanpak is voor deze jongeren binnen de jeugdhulp.
Bent u voornemens om gescheiden opvang in te richten voor geradicaliseerde jongeren? Zo ja, waar en aan welke voorwaarden moet dit voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke beschikbare trajecten zijn er voor deradicalisering? Welke beschikbare trajecten worden ingezet en met welke frequentie?
Hoe worden deze trajecten gefinancierd? Ten laste van welke begroting komen deze gelden?
Kunt u uitspraken doen over de effectiviteit van deze deradicaliseringstrajecten? Zo nee, op welke termijn kunt u dit wel? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Voor welke doelgroepen worden deze trajecten ingezet en welke organisaties kunnen er een beroep op doen?
De bescherming van persoonsgegevens in de zorg |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Zorg kent nieuwe privacyregels niet»1 en «Artsen whatsappen elkaar patiëntinformatie»?2
Ja, ik heb kennis genomen van deze berichten.
Bent u van mening dat de zorgsector onvoldoende op de hoogte is van nieuwe regels voor de bescherming van persoonsgegevens en de risico’s voor de sector? Zo ja, welke kennis had u hier al verwacht? Zo nee, waarom niet?
De wetswijziging waarop wordt gedoeld is de wet van 4 juni 2015 (Stb. 2015, 230) tot invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens (meldplicht datalekken) alsmede uitbreiding van de bevoegdheid van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) een bestuurlijke boete op te leggen. Deze wet treedt op 1 januari 2016 in werking (inwerkingtredingsbesluit van 1 juli 2015, Stb. 2015, 281). De meldplicht voor datalekken heeft een algemene strekking en is derhalve niet uitsluitend gericht op de zorgsector.
Het is in beginsel aan de zorgsector (net als bij andere sectoren) zelf zich de inhoud van de wet eigen te maken en deze toe te passen in de praktijk. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de beleidsregels in de vorm van richtsnoeren die zullen worden opgesteld door het CBP. Dit najaar zal het CBP een openbare consultatie houden over door hem opgestelde concept-richtsnoeren. Ik verwacht dat de zorgsector ook gebruik maakt van de mogelijkheid om te reageren. Op grond van artikel 67 van de gewijzigde Wbp overlegt het CBP voorafgaand aan het vaststellen van de richtsnoeren voor de meldplicht datalekken met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daarnaast zal het kabinet, in samenspraak met het CBP, brede bekendheid geven aan de nieuwe regels.
Ik houd geen zicht op de voorbereidingen die zorginstellingen treffen, omdat het aan de zorginstellingen zelf is om aan de regelgeving te voldoen. Ik kan dus ook niet inschatten of de zorgsector voldoende op de hoogte is van de nieuwe regels. Het is uiteindelijk aan het CBP als toezichthouder om dit te controleren.
Voor zover in vraag 2 nog gedoeld wordt op de Europese privacyverordening, wil ik u erop wijzen dat deze verordening nog in ontwikkeling is en er nog geen datum bekend is waarop de verordening tot stand zal komen en in werking treedt. Daarna geldt een implementatietermijn van twee jaar voordat de verordening van toepassing wordt in de lidstaten. Ik verwacht dan ook niet dat de zorgsector reeds van de precieze inhoud van deze verordening op de hoogte is.
Op welke wijze worden organisaties in de zorg, die zeer gevoelige data beheren, geïnformeerd over de wijzigingen in de Wet bescherming persoonsgegevens die op 1 januari 2016 van kracht worden? Hoe wordt er zicht gehouden op de voorbereidingen die zorginstellingen treffen voor de invoering van de meldplicht datalekken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de zorg voor de bescherming van persoonsgegevens niet gewaarborgd kan worden met enkel technische voorzieningen, maar dat het gedrag van de gebruikers even belangrijk is? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat de verantwoordelijkheid van de bescherming van medische persoonsgegevens in de werkzaamheden van alle betrokkenen geïntegreerd wordt?
Ik deel uw mening dat het gedrag van mensen mede bepalend is voor de bescherming van persoonsgegevens. Het is aan de zorgsector zelf invulling te geven aan hetgeen in wet- en regelgeving hieromtrent is geregeld. De koepels van zorgverleners en diverse regionale (ICT-) samenwerkingsverbanden van zorgaanbieders hebben de wettelijke regels rond privacy en beroepsgeheim bij uitwisseling van patiëntgegevens praktisch toepasbaar gemaakt in de Gedragscode elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (EGiZ).
Bent u van mening dat een communicatieplatform als Whatsapp voldoende beveiligd is voor de uitwisseling van patiëntgegevens en foto’s? Zo ja, waarom? Zo nee, welke risico’s kleven er aan?
In zijn algemeenheid geldt dat uitwisseling van persoonsgegevens moet voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving, met name de Wbp. Het CBP ziet hierop toe. Het CBP heeft in februari 2013 richtsnoeren vastgesteld waaraan de beveiliging van persoonsgegevens moet voldoen.
Moet aan patiënten separaat toestemming gevraagd worden voor hun gegevens uitgewisseld mogen worden via een nieuw communicatieplatform als Whatsapp? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan deze expliciete toestemming georganiseerd worden?
Voor alle systemen voor elektronische gegevensuitwisseling geldt dat ze moeten voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving als de Wbp en de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). Voor gegevensuitwisseling is toestemming van de patiënt nodig (met uitzondering voor waarnemers en rechtstreeks bij de behandeling betrokkenen). Uiteraard geldt daarbij dat elektronische gegevensuitwisseling alleen is toegestaan als er sprake is van passende beveiliging op grond van de Wbp.
Wordt er binnen de medische sector nagedacht over en/of gewerkt aan een kader voor veilige manieren om snel en direct informatie uit te wisselen tussen medisch professionals, ook buiten hun vaste werkplek? Zo nee, wilt u de noodzaak hiervoor bespreken met de sector? Zo ja, op welke wijze draagt u aan dit proces bij met kennis en expertise?
Mijn verantwoordelijkheid is de randvoorwaarden te creëren waaronder gegevens veilig kunnen worden uitgewisseld. In aanvulling op de bestaande wet- en regelgeving (WGBO en Wbp) ligt mijn wetvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens ter behandeling bij de Eerste Kamer. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) op grond van artikel 26 Wbp worden specifieke functionele, technische en organisatorische eisen gesteld aan elektronische gegevensuitwisseling. In deze AMvB wordt voor de informatiebeveiliging in de zorg dwingend verwezen naar beschikbare normen van het Nederlands Normalisatie-instituut, te weten NEN 7510;2011 (NEN 7510) en de verdere uitwerking van deze algemene norm betreffende informatiebeveiliging in de zorg in NEN 7512 en NEN 7513. Als een zorgaanbieder de in NEN 7510 en overige genoemde normen aangegeven maatregelen heeft getroffen, mag er vanuit worden gegaan dat deze «passende technische en organisatorische maatregelen» heeft getroffen, als bedoeld in artikel 13 van de Wbp.
Het is aan de zorgsector zelf deze regels om te zetten in verantwoord gedrag. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4, hebben zorgaanbieders de bestaande wet- en regelgeving rond veilige gegevensuitwisseling «vertaald» in een praktische gedragscode voor zorgaanbieders: de gedragscode Elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (EGiZ).
Het bericht dat tientallen miljoenen in de zorg aan onnodig fiscaal advies verspild zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tientallen miljoenen in zorg aan onnodig fiscaal advies verspild»?1
Ja.
Klopt het dat het oprichten van medisch specialistische bedrijven om te voorkomen dat medisch specialisten door veranderende declaratieregels hun ondernemersstatus zouden verliezen, achteraf bezien niet nodig is geweest?
In het hoofdlijnenakkoord medisch specialisten is afgesproken in de medisch specialistische zorg een systeem van integrale bekostiging in te voeren. Deze afspraak is in het Regeerakkoord bekrachtigd, in lijn met de zienswijze van de commissie Meurs. Met de invoering van integrale tarieven werd beoogd om de gelijkgerichtheid tussen ziekenhuizen en medisch specialisten te bevorderen. Door die wijziging is met ingang van 2015 onder andere het zelfstandig declaratierecht van de medisch specialisten bij de zorgverzekeraars komen te vervallen. Het Ministerie van Financiën is van mening dat met het vervallen van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee verband houdende debiteurenrisico de voor de medisch specialisten resterende risico’s ceteris paribus in de regel van te geringe importantie zijn om tot fiscaal ondernemerschap te kunnen concluderen.
Integrale bekostiging houdt in dat het ziekenhuis de volledige vergoeding van de verzekeraar ontvangt voor het totaal van de geleverde zorgprestaties. De medisch specialistische zorg uitgevoerd door medisch specialisten die in loondienst bij het ziekenhuis zijn of door gecontracteerde vrijgevestigd medisch specialisten, maakt onderdeel uit van de totale zorgprestatie. Op welke wijze de zakelijke relatie tussen ziekenhuis en medisch specialist verder wordt vormgegeven, is overgelaten aan de sector. Daarbij heeft voor het kabinet steeds keuzevrijheid voorop gestaan: specialisten moeten een keuze hebben tussen werken in loondienst of in vrije vestiging. Voor een overstap naar werken in loondienst is een subsidieregeling in het leven geroepen die deze stap financieel ondersteunt.
Voor het blijven werken in vrije vestiging is zoals aangegeven het behoud van fiscaal ondernemerschap een relevant element. Mede om te voorkomen dat iedere specialist individueel duidelijkheid moet zoeken over de fiscale aspecten, maar eveneens om te voorkomen dat ieder ziekenhuis met elke maatschap individueel contractbesprekingen moest voeren, is op initiatief van de Federatie Medisch Specialisten (FMS), destijds nog de Orde van Medisch Specialisten, en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een aantal organisatie- en besturingsmodellen ontwikkeld. De NVZ en de FMS hebben deze modellen vooraf bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst voorgelegd. Daarbij is besproken welke (fiscale) gevolgen daaraan zouden zijn verbonden. In het vooroverleg tijdens het tweede halfjaar van 2013 zijn door de veldpartijen modellen met een nadere uitwerking daarvan aangereikt op basis waarvan ziekenhuizen en medisch specialisten met inachtneming van hun wensen zelfstandig een modelkeuze kunnen maken. Men zocht zekerheid vooraf. Ik hecht eraan nadrukkelijk op te merken dat de Belastingdienst geen enkele druk op partijen heeft gezet om een bepaald model over te nemen.
In de gezamenlijke brief van NVZ en (toen nog) de Orde van Medisch Specialisten (OMS) van 17 december 2013 aan het Ministerie van Financiën zijn de diverse organisatie- en besturingsmodellen uitgebreid beschreven en nader uitgewerkt. Bij de »transparante» modellen gaat het erom dat de ondernemersrisico’s van voldoende substantie en gewicht zijn om het oordeel «fiscaal ondernemerschap» te kunnen dragen. Het Ministerie van Financiën is zoals reeds eerder vermeld van mening dat met het vervallen van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee verband houdende debiteurenrisico de voor de medisch specialisten resterende risico’s ceteris paribus in de regel van te geringe importantie zijn om tot fiscaal ondernemerschap te kunnen concluderen. Dit standpunt is richting de betrokken partijen steeds toegelicht, en ook als uitgangspunt genomen in bovenvermelde brief van de NVZ en de OMS (zie hoofdstuk 1 van die brief).
In het krantenbericht waarnaar de vraagstellers verwijzen, wordt terecht erkend dat voor artsen die in één ziekenhuis werken, geen investeringen doen en geen personele kosten dragen, niets doen geen optie was. In deze gevallen zijn er namelijk na de wijziging in de bekostigingsstructuur onvoldoende risico’s om tot ondernemerschap te komen. Dat is in besprekingen met de veldpartijen zoals hiervoor al opgemerkt ook aangegeven en kon op hun instemming rekenen. Ik sluit aan de andere kant ook niet uit dat er in een enkel geval samenwerkingsverbanden kunnen bestaan waarbij ook na 1 januari 2015 sprake is van fiscaal ondernemerschap waarbij voorheen al voldoende ondernemersrisico’s werden gelopen. In een dergelijke situatie kan worden volstaan met noodzakelijke juridische aanpassingen voortvloeiend uit de gewijzigde juridische verhoudingen tussen ziekenhuis en vrijgevestigd medisch specialisten.
Als partijen er niet in slagen het verlies van het declaratierecht te compenseren, al dan niet binnen de bestaande organisatiestructuur (veelal een maatschapstructuur), kiezen zij in de meeste gevallen voor een niet-transparante structuur (een coöperatiemodel). Ik merk wellicht ten overvloede nog op dat voor het oordeel over het fiscaal ondernemerschap wordt gekeken naar het totaalbeeld dat ontstaat bij toetsing aan alle relevante criteria zoals die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld.
In onderdeel 2.1.1. van de hiervoorgenoemde brief van 17 december 2013 is een model beschreven waarbij ook na het vervallen van het zelfstandig declaratierecht de reeds eerder bestaande maatschap gewoon intact blijft. Oprichting van een nieuw Medisch Specialistisch Bedrijf (MSB) is niet noodzakelijk, mits de bestaande maatschap na het verlies van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee verband houdende debiteurenrisico voldoende ondernemersrisico’s loopt zodat sprake is van fiscaal ondernemerschap.
Overigens merk ik op dat een MSB op basis van bedrijfseconomische en juridische aspecten, los van de fiscale aspecten, een zorgvuldige afweging moet maken voor het meest geschikte organisatiemodel in het kader van de integrale bekostiging. Het is aan de professionaliteit van partijen om hier op een adequate wijze invulling aan te geven. Ook op dit punt gold dat niets doen derhalve geen optie was. De suggestie als zou de wijziging van de organisatiestructuur – en de daarmee gepaard gaande kosten – louter en alleen zijn ingegeven door de fiscaliteit is derhalve onjuist. Het is verstandig dat veldpartijen zich goed hebben voorbereid op de invoering van integrale bekostiging, ook als het gaat om de fiscale consequenties. Het is niet aan mij om te oordelen of en in hoeverre zij daar externe partijen bij moesten inschakelen.
Klopt de stelling van Ivo Knotnerus uit het bericht dat «die veranderende declaratieregels irrelevant zijn voor de vraag of een medisch specialist kwalificeert als ondernemer of niet»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van Nika Stegeman uit het bericht dat er genoeg maatschappen zijn die al genoeg ondernemersrisico liepen of met minimale aanpassingen aan de eisen hadden kunnen voldoen en die zich nu onder druk in onnodig ingewikkelde fiscale constructies hebben gewrongen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Belastingdienst van mening dat vanwege het verdwijnen van het declaratierecht de medisch specialist moet compenseren op het gebied van inkomensrisico’s, investeringen in personeel en investeringen in materieel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt artikel 3.5 Wet IB 2001 zich tot artikel 3.4 Wet IB 2001? Wordt aan artikel 3.5 Wet IB 2001 slechts toegekomen indien men niet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 3.4 Wet IB 2001?
Bij de uitleg van het begrip «onderneming» wordt bij artikel 3.4 Wet IB 2001 door de wetgever aangesloten bij de definitie van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelneming aan het maatschappelijke productieproces winst te behalen. Vervolgens heeft de wetgever invulling van dit begrip bewust overgelaten aan de jurisprudentie. Bij het zelfstandig uitgeoefend beroep zoals bedoeld in artikel 3.5 Wet IB 2001 is het element «kapitaal» in de hiervoor vermelde definitie van minder importantie. Volgens de jurisprudentie, zowel die over artikel 3.4 als die over 3.5, is relevant dat er risico’s dienen te worden gelopen die verbonden zijn aan het ondernemerschap. Zoals opgemerkt, kan voor de aanwezigheid van een zelfstandig uitgeoefend beroep de inzet van «kapitaal» (waarbij kan worden gedacht aan het investeren in bedrijfsmiddelen) beperkt blijven.
Bij de te lopen risico’s tellen alle reële ondernemersrisico’s (personeel, investeringen, debiteuren, etc.) mee voor het oordeel omtrent het fiscaal ondernemerschap. Ik merk hierbij op dat in de praktijk enige onduidelijkheid is gerezen over de omvang van de te lopen personeelsrisico’s. De praktijk wijst uit dat dienstverbanden van personeel bij het ziekenhuis niet direct beëindigd kunnen worden en aansluitend weer worden aangevangen bij het MSB. Ik kan mij daarom – gelet op de juridische complicaties – voorstellen dat een meer economische benadering mogelijk is. Dat wil zeggen dat het MSB materieel volledig de werkgeversrisico’s draagt voor het bestaande personeel. Zoals hiervoor al is opgemerkt, gaat het er om of alle risico’s gezamenlijk voldoende gewicht in de schaal leggen.
Het valt niet in het algemeen aan te geven welke eisen specifiek voor de medisch specialisten gelden om als fiscaal ondernemer te worden aangemerkt. De relevante feiten en omstandigheden zijn doorslaggevend. Wel kan worden gezegd dat deze eisen voor iedereen gelijk zijn: medisch specialist of niet. De voor het ondernemerschap relevante aspecten zijn ontwikkeld in de jurisprudentie en staan opgesomd in de brief van 17 december 2013. In ieder geval geldt ook voor een zelfstandig beroepsbeoefenaar dat deze voldoende ondernemersrisico’s moet lopen wil hij fiscaal als ondernemer kunnen worden gekwalificeerd. De in diverse media verkondigde andersluidende opvatting (elke medisch specialist is reeds op grond van art. 3.5 Wet IB 2001 fiscaal ondernemer) is dan ook onjuist. In de besprekingen met de veldpartijen is dit standpunt door het Ministerie van Financiën ook altijd ingenomen.
Welke eisen gelden er voor de medisch specialist op grond van artikel 3.5 Wet IB 2001 om als ondernemer te worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 6.
Is bij de onderhandelingen tussen het Ministerie van Financiën, de Nederlandse Verenigng van Ziekenhuizen (NVZ) en de Orde van Medisch Specialisten (OMS) en een aantal grote belastingadvieskantoren tevens artikel 3.5 Wet IB 2001 aan de orde geweest? Zo ja, wat is daarover tijdens die overleggen geconcludeerd?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen medisch specialisten hun contract met een dan wel meerdere ziekenhuizen aan de Belastingdienst voorleggen op dezelfde wijze als de opdrachtgever en opdrachtnemer dat kunnen conform de Wet deregulering arbeidsrelaties? Zo ja, is het mogelijk dat een door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomst op de website van de Belastingdienst wordt gepubliceerd conform genoemde wet?
Ja, opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen ongeacht de sector waarin wordt gewerkt hun overeenkomst(en) aan de Belastingdienst voorleggen. Dit is voor medisch specialisten en voor ziekenhuizen niet anders. De Belastingdienst kan sectorale beoordeelde voorbeeldovereenkomsten en individueel beoordeelde overeenkomsten anoniem en na toestemming van de individuele belastingplichtige op zijn website plaatsen. Ik merk hierbij nog wel op dat binnen sommige sectoren, zoals die waarin een medisch specialist zijn werkzaamheden verricht, de besturings- en organisatiemodellen zodanig complex kunnen zijn dat ook de beoordeling van overeenkomsten vooraf erg feitelijk van aard is, waardoor de beoordeling maatwerk vereist.