De hulpbereidheid bij eerste hulp |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat slechts weinig Nederlanders een EHBO-diploma hebben en dat de hulpbereidheid bij zowel mensen met als zonder EHBO-diploma laag is?1
Ja.
Hoe verklaart u dat slechts een kleine 3% van de Nederlanders een EHBO-diploma heeft en dat slechts 13% van de Nederlanders zonder basiskennis van EHBO overweegt een cursus te doen?2
Het percentage van 3% is afkomstig uit een onderzoek van het Rode Kruis uit 2010. Dit percentage zegt niets over het totaal aantal Nederlanders dat ooit een EHBO-diploma heeft behaald of over de aantallen certificaten die door diverse organisaties worden verstrekt. Er kunnen dus geen conclusies worden getrokken uit deze percentages.
Hoe groot is het percentage Nederlanders dat via opleiding of anderszins in EHBO-kennis geschoold is?
Het Oranje Kruis heeft mij laten weten dat op dit moment circa 200.000 mensen in Nederland in het bezit zijn van een EHBO-diploma. Dit houdt in dat er sprake is van formele eindtermen en een onafhankelijk diploma. Tevens zijn er op jaarbasis nog ca. 100.000 certificaathouders, dit betreft bijvoorbeeld Eerste Hulp aan kinderen. Ook hier geldt dat deze aantallen niets zeggen over het aantal mensen dat ooit een cursus in het kader van eerste hulp bij ongelukken heeft gevolgd. Naast een formeel EHBO-diploma zijn er ook veel mensen die bedrijfshulpverlener zijn en in dat kader de nodige vaardigheden hebben om in een acute situatie in actie te komen tot er een professionele hulpverlener aanwezig is.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat zo veel mogelijk Nederlanders een EHBO-diploma behalen?
Het is zeer waardevol dat er in Nederland een groot netwerk is van vrijwillige hulpverleners, waaronder EHBO-ers. De nadruk bij deze hulpverlening ligt wel heel duidelijk op vrijwilligheid. Daarbij is eerste hulp ook echt bedoeld als eerste hulp. Als het ernstig is, dan is het zaak om altijd te 112 bellen. Natuurlijk gebeurt dit ook als er een EHBO-er bezig is, 112 wordt in geval van een ernstige situatie altijd gebeld. De toegang tot de professionele acute zorg in Nederland is goed geregeld waardoor hulp snel ter plaatse kan zijn.
Wat is momenteel de prijs van een EHBO-cursus? Wat kost een aansprakelijkheidsverzekering voor diplomahouders? Worden de kosten voor een cursus en een verzekering geheel of gedeeltelijk vergoed? Hoeveel tijd kost het om een EHBO-cursus te volgen?
Er is een zeer divers aanbod aan EHBO-cursussen waarbij er zowel verschil is in tijdsduur van de cursus als ook verschil is in wat een cursus kost. Om een indicatie te geven: het varieert van een online cursus die twee uur duurt voor 14,95 euro, een korte cursus van 3 uur voor 55 euro tot een cursus van 20 uur voor 260 euro. Diverse zorgverzekeraars bieden in de aanvullende verzekeringen een (gedeeltelijke) vergoeding voor de kosten van een EHBO-cursus. Voor diplomahouders van zowel Oranje Kruis als Rode Kruis geldt dat zij aanspraak kunnen maken op de aansprakelijkheidsverzekeringen van het Rode Kruis/Oranje Kruis.
Welke stappen worden door overheden, zorgverzekeraars en overige organisaties ondernomen om meer Nederlanders een EHBO-diploma te laten halen? Welke belemmeringen zijn er volgens u om een dergelijke cursus te volgen? Bent u bereid zich in te spannen om die belemmeringen weg te nemen?
Het volgen van een EHBO-cursus is een beslissing die ieder voor zichzelf neemt, het gaat hier om vrijwillige hulpverlening. Het aanbod aan cursussen is zeer divers, waardoor het voor een brede groep mogelijk is om deze te volgen als zij daar interesse in hebben. Diverse zorgverzekeraars bieden in de aanvullende verzekeringen een (gedeeltelijke) vergoeding voor de kosten van een EHBO-cursus. Ik zie dan ook geen belemmeringen die dit in de weg kunnen staan en die door de overheid weggenomen zouden moeten worden.
Hoe verklaart u dat slechts 64% van de mensen met een EHBO-diploma bereid is om te reanimeren als dat nodig is? Bent u bereid onderzoek te laten uitvoeren waar deze handelingsverlegenheid vandaan komt en hoe het genoemde percentage verhoogd kan worden?3
Het percentage van 64% komt uit een onderzoek dat het Rode Kruis heeft laten uitvoeren naar de stand van zaken EHBO in 2016. Uit het onderzoek van het Rode Kruis blijkt dat het vooral om specifieke situaties gaat waarin mensen minder snel bereid zijn om te helpen. Hierbij gaat het vooral om meer ernstige situaties zoals vergiftiging, reanimatie en wanneer iemand flauwvalt. Ook wanneer iemand vreest voor de eigen veiligheid daalt de hulpbereidheid. Een andere verklaring is dat mensen, ook wanneer zij een cursus hebben gevolgd, bang zijn om fouten te maken bij het verlenen van EHBO.
Het Rode Kruis heeft mij laten weten dat zij de drempels die mensen ervaren om EHBO te verlenen herkent en hier ook aandacht aan besteed in (bij)scholing.
Het door u genoemde internationale onderzoek in vraag 8 is mij niet bekend.
Klopt het dat deze cijfers overeenkomen met internationaal onderzoek, waaruit blijkt dat mensen met een EHBO-diploma echte reanimatie vaak niet zien zitten? Zo ja, welke lessen zijn daar volgens u uit te trekken?4
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van het idee om de kosten voor het vervangen van gebruikte pads en batterijen van Automatsche Externe Defibrilators (AED’s) door de Regionale ambulancevoorziening (RAV) te laten declareren bij de zorgverzekeraar van het slachtoffer?5
Op dit moment wordt met betrokken partijen verkend hoe de vergoeding van de gebruikte pads bij de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) kan worden vormgegeven. Hierbij is een belangrijk aandachtspunt dat er geen sprake zal zijn van een toename van de administratieve lasten bij de RAV. Ik verwacht u hierover in het voorjaar van 2017 te kunnen informeren.
Kankerverwekkende stoffen in rubbergranulaat op kunstgrasvelden |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer wordt het plan van aanpak voor het onderzoek naar de risico's van spelen op kunstgras gepresenteerd?1 Op basis waarvan wordt een selectie van vijftig tot honderd kunstgrasvelden gemaakt waar monsters van worden genomen?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) stelt regelmatig informatie beschikbaar via zijn website over de stand van zaken van het onderzoek. Op 3 november heeft het RIVM het onderzoeksprotocol voor de analyse van de concentratie van verschillende stoffen op de website geplaatst. De selectie van de velden is willekeurig («random steekproef») en onder andere op basis van informatie van de KNVB, de Vereniging Sport en gemeente en van de branche. Bij het nemen van de steekproef is gelet op de locatie in Nederland, de leverancier van het materiaal, de ouderdom van het rubbergranulaat en de frequentie van het gebruik van het veld, zodat een representatief beeld van het rubbergranulaat in Nederland ontstaat. Er worden ook enkele Johan Cruijff velden en korfbalvelden bemonsterd. In de periode daarna is meer informatie beschikbaar gesteld, onder andere over de inhoud van het literatuuronderzoek en over de opzet van het onderzoek naar de blootstelling via verschillende routes.
Wordt in het door u aangekondigde onderzoek naast de korrels in kunstgras ook de rubbertegels meegenomen die op onder andere speelveldjes, trottoirs en stalvloeren worden gebruikt?
Het onderzoek zoals aangekondigd betreft in eerste instantie de mogelijke risico’s van rubbergranulaat. De mogelijke risico’s van rubbertegels, met name bij gebruik onder speeltoestellen worden door het RIVM apart beoordeeld. Wel zal gezocht worden naar samenhang.
Klopt het dat veel van de onderzoeken naar veiligheid van kunstgrasvelden, waaronder dat van IndusTox, is betaald door de kunstgrasfabrikanten, zoals beweerd wordt door de Australische onderzoeker John Orchard?2 Wordt hier door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) rekening mee gehouden bij het uitvoeren van het literatuuronderzoek dat nu uitgevoerd wordt?
Dit klopt ten dele. Het IndusTox onderzoek is betaald door een groot aantal partijen waaronder de kunstgrasfabrikanten, maar ook KNVB en NOC*NSF. Volgens de Europese REACH-regelgeving is de producent verantwoordelijk voor de veiligheid van diens product. Het RIVM is goed bekend met dit staand beleid. Het RIVM neemt dit altijd mee in zijn evaluaties.
Is het gebruikelijk dat het RIVM zich voor haar adviezen baseert op onderzoeken die slechts zeer beperkt in omvang zijn, zoals bij het onderzoek naar rubbergranulaat waar slechts onderzoek naar zeven volwassen mannen is gedaan, zonder gebruik van controlegroep?
Het RIVM advies is gebaseerd op meerdere studies. Het onderzoek met 7 sporters (de rapportage van Industox), was destijds de enige studie, waarin gekeken is naar de afbraakproducten van pak’s in het lichaam van sporters na contact met rubbergranulaat. Het RIVM heeft destijds reeds opgemerkt dat het onderzoek niet representatief was, noch in aantal deelnemers, noch in diversiteit. Dit betekent echter niet dat de resultaten van dit onderzoek – in combinatie met andere informatie – niet bruikbaar zijn.
Klopt het dat het vervangen van rubbergranulaat door bijvoorbeeld kurk per kunstgrasveld tussen de 50.000 en 80.000 euro kost?3 Kunt u daarnaast aangeven om hoe veel kunstgrasvelden dit in Nederland gaat?
Op dit moment worden de kosten voor vervanging van rubbergranulaat door kurk geschat tussen de € 100.000,– en de € 150.000,– per veld, mede afhankelijk van de leeftijd van het veld. Dit is inclusief het afvoeren van het eerder gebruikte rubbergranulaat en exclusief de kosten voor onderhoud. Het is niet precies duidelijk hoeveel kunstgrasvelden er in Nederland aanwezig zijn; de KNVB gaat uit van circa 1.800 waarvan circa 90% met rubber is ingestrooid.
Om welke reden heeft u begin dit jaar aan het RIVM gevraagd of zij aanleiding zagen om de conclusies van het Intron onderzoek uit 2007 bij te stellen, zoals u in uw brief van 7 oktober hebt aangegeven?4 Had u daar een concrete aanleiding voor?
Begin 2016 werd het Ministerie van VWS op de hoogte gebracht van de kanttekeningen die professor Berger had geplaatst bij het IndusTox-onderzoek. Hij heeft deze kanttekeningen uiteindelijk ook in de uitzending van Zembla van 7 oktober geplaatst. Omdat deze kanttekeningen uit wetenschappelijke hoek kwamen heb ik het RIVM gevraagd op deze kanttekeningen te reageren in relatie tot de eerder afgegeven opinie.
Op basis van welke wetenschappelijke onderzoeken baseert u uw uitspraak dat barbecueën gevaarlijker is voor de gezondheid dan spelen op een kunstgrasveld?5
Mensen worden dagelijks blootgesteld aan risico's. De beoordeling van risico's wordt bepaald door de ernst van mogelijke negatieve gevolgen en de kans op dergelijke gevolgen. Het RIVM heeft mij laten weten dat er meer wetenschappelijke onderbouwing is voor de beoordeling van risico's van barbecueën dan voor de beoordeling van het spelen op een kunstgrasveld. Dat betreft de blootstelling aan pak's als gevolg van het eten van verbrand vlees, de kans op voedselvergiftiging als gevolg van onvoldoende gaar vlees en de bootstelling aan dampen van de barbecue en fijn stof.
Het te vaak urgent uitrukken van ambulances door een nieuw triagesysteem |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de enquête van De Monitor onder 640 medewerkers in de ambulancezorg waaruit blijkt dat volgens 85,6% van hen, ambulanceritten in zijn of haar regio te vaak een onterecht hoge urgentie krijgen?1
Ik heb ook signalen gekregen over een toename van ambulanceritten waarvan eenmaal ter plaatse blijkt dat de ambulance niet met spoed had hoeven uitrukken. Dit kan betekenen dat er op dat moment niet direct een ambulance beschikbaar is voor een ander wel acuut geval. Ik heb overigens geen signalen dat er als gevolg van de triagesystematiek gezondheidsschade bij patiënten is ontstaan.
Herkent u het beeld dat dit tot onwenselijke (medische) situaties leidt, zoals het niet kunnen vrijmaken voor een urgenter spoedgeval of zelfs gezondheidsschade bij patiënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u tevens het beeld dat het aantal spoedritten aanzienlijk toeneemt en dat het te vaak voorkomt dat de inzet van een ambulance eigenlijk niet nodig was? Kunt u uw antwoord wederom nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u er zicht op of de toename van het aantal spoedritten ook geleid heeft tot meer ongevallen waarbij ambulances betrokken zijn? Zo ja, bent u bereid die gegevens met de Kamer te delen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Ongevallen met ambulances worden op dit moment niet landelijk geregistreerd. Ambulancezorg Nederland heeft mij laten weten dat deze meldingen in de toekomst in de landelijke registratie worden opgenomen.
Heeft de toename van het aantal spoedritten ook aantoonbaar geleid tot meer gezondheidsschade bij patiënten die hierdoor langer op een ambulance moesten wachten? Zo ja, kunt u die gegevens de Kamer doen toekomen?
Er is geen cijfermatig inzicht in de effecten van ambulancezorg in termen van gezondheidswinst of gezondheidsschade.
Vindt u dat zorgverzekeraars voldoen aan hun zorgplicht, wanneer de jarenlange toename van het aantal spoedritten niet heeft geleid tot meer ambulances maar wel tot onwenselijke (medische) situaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa heeft onderzoek gedaan naar de manier waarop verzekeraars omgaan met de zorgplicht in de ambulancezorg. Ik heb uw Kamer in april jl. geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek2. Inmiddels zijn alle verbeterplannen door de NZa beoordeeld. De zorgverzekeraars in de regio’s waar de responstijden niet worden gehaald moeten vanaf 2017 twee keer per jaar aan de NZa rapporteren over de voortgang, tot de responstijden wel worden gehaald en zij voldoen aan de zorgplicht.
Bent u het eens met de medewerkers in de ambulancezorg dat de hoofdoorzaak hiervan het triagesysteem is waarmee de meldkamers sinds enige tijd werken? Zo nee, waarom ziet 76,7% van de respondenten het volgens u verkeerd?
Dit is wel het signaal dat ik heb gekregen. Ik heb naar aanleiding daarvan meer informatie gevraagd. Ambulancezorg Nederland heeft mij laten weten dat zij voornemens is een beperkt onderzoek uit te laten voeren naar de relatie tussen ondersteunende triagesystemen en risicobeheersing. Het thema risicobeheersing heeft met name betrekking op de discussie rond onder- en overtriage.
Kunt u zich uw antwoord op eerdere vragen in 2014 herinneren, waarin u zegt dat, gezien de destijds recent gestarte en gefaseerde introductie van de triagesystemen (NTS en ProQA), het niet mogelijk is de ritgegevens te koppelen aan de systemen waarmee de meldkamers werken?2
Ja.
Bent u twee jaar later inmiddels wel in staat het verband te leggen tussen de toename van het aantal spoedritten en het geprotocolleerd werken? Zo ja, wat is dit verband nu? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Ik wacht de evaluaties af en het onderzoek van Ambulancezorg Nederland, zie antwoord op vraag 10.
Zijn er volgens u ook nog verschillen op te merken uit de twee voorkomende type triagesystemen, te weten NTS en ProQA? Zo ja, wat zijn die verschillen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
De triagesystemen zijn rond 2012 geïmplementeerd. De sector heeft in 2014 de verschillen en overeenkomsten tussen NTS en ProQA in beeld gebracht, waarbij is ingezoomd op de onderwerpen werkwijze, taken en verantwoordelijkheden, samenwerking en kwaliteit. Beide triagesystemen zijn ondersteunende systemen, de keuze voor het ene of andere systeem is een verantwoordelijkheid van de individuele RAV. De meeste RAV’s hebben, nu een aantal jaren ervaring is opgedaan met de triagesystemen, een evaluatiemoment ingebouwd. Een uitkomst van een evaluatie kan zijn dat een RAV overstapt naar een ander triagesysteem. Op dit moment vinden in een aantal regio’s evaluaties plaats. De individuele RAV’s bepalen wanneer zij evalueren.
Ambulancezorg Nederland heeft mij laten weten dat zij voornemens is een beperkt onderzoek uit te laten voeren naar de relatie tussen ondersteunende triagesystemen en risicobeheersing. Het thema risicobeheersing heeft met name betrekking op de discussie rond onder- en overtriage.
Kunt u zich de uitspraak van een voormalig ambulancechauffeur voorstellen die gestopt is met het werk omdat hij de «onzinritten spuugzat was»?
Ik kan mij voorstellen dat ambulancepersoneel zinnige ritten wil maken en onnodig uitrijden wil voorkomen.
Zijn er maatregelen te treffen zodat het ambulancepersoneel zichzelf, patiënten en overige weggebruikers niet langer onnodig in gevaar hoeft te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is goed om te illustreren dat in de helft van het aantal ambulanceritten sprake is van een A1 urgentie waarbij met zwaailicht en sirene wordt gereden. Bij de overige ritten is dit niet het geval. Ik vind het van groot belang dat ambulancemedewerkers werken onder veilige omstandigheden. Daarom wordt er ook veel aandacht besteed aan de opleiding en periodieke bijscholing van ambulancechauffeurs zodat zij goed zijn toegerust voor het rijden onder bijzondere omstandigheden. Eventuele overige maatregelen overweeg ik na de evaluaties en het onderzoek dat loopt.
Moeten er geen aanpassingen plaatsvinden aan de manier van (geprotocolleerd) werken om de veiligheid te garanderen en het aantal onnodige spoedritten terug te dringen?
Dat acht ik heel goed mogelijk. Ik besluit dit zonodig na ommekomst van de evaluaties en onderzoeken.
Het bericht dat een stichting in Emmen fraude heeft gepleegd met persoonsgebonden budgetten (pgb’s) van gedetineerden |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fraude met zorgbudgetten gevangenen»?1
Ja.
Hoe is het in hemelsnaam mogelijk dat er voor enkele honderdduizenden euro’s gefraudeerd kon worden?
De Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie doen op dit moment strafrechtelijk onderzoek om na te gaan of hier fraude is gepleegd. Hangende dit onderzoek kan ik geen uitspraken doen over deze casus. Als naderhand zou blijken dat er fraude is gepleegd, dan mag duidelijk zijn dat ik dat zeer ernstig vind.
Wanneer heeft deze fraude plaatsgevonden, voor of na de invoering van het trekkingsrecht?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, gaat de berichtgeving over een lopend strafrechtelijk onderzoek. Het Openbaar Ministerie geeft hier, als te doen gebruikelijk op dit moment, geen nadere informatie over. Dit om het verloop van het onderzoek niet te schaden.
Welke rol heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) hier gespeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt er zorg voor gedragen dat het fraudebedrag teruggehaald wordt bij de fraudeurs?
Omdat misdaad niet mag lonen, zetten het OM en de opsporingsdiensten in op het afpakken van crimineel verkregen vermogen. In het persbericht heeft het OM al aangegeven dat bij de doorzoeking beslag is gelegd op (onder andere) vastgoed en waardevolle goederen. Als uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat er inderdaad fraude is gepleegd, dan zal het OM inzetten op de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast worden benadeelde partijen zoveel als mogelijk ondersteund met het oog op civiele compensatie.
Het bericht dat de ouderenzorg verstopt raakt |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Max Meldpunt met de titel «Ouderenzorg raakt verstopt»?1
Ja.
Gevraagd is naar de ontwikkeling van de groeiruimte voor de contracteerruimte sinds 2010. Uit de vraagstelling komt een beeld naar voren van een sterk afnemende groeiruimte voor de cliënten die op langdurige zorg zijn aangewezen. Dit beeld is om een aantal redenen niet terecht.
In mijn antwoord zal ik eerst de ontwikkeling van de groeiruimte voor zorg in natura binnen de contracteerruimte schetsen. Deze is opgenomen in tabel 1. Daaruit komt inderdaad een beeld naar voren van een lagere groeiruimte voor de contracteerruimte in de laatste jaren. Daarbij past echter een belangrijke nuance. Bij de invoering van de Wlz is het pgb als een volwaardige leveringsvorm vastgelegd. Hiermee is de keuzevrijheid van cliënten vergroot. Vanaf 2015 zijn de groeimiddelen voor de langdurige zorg in lijn met de voorkeuren van de cliënten in grotere mate ingezet voor pgb (en in mindere mate voor zorg in natura). Daarbij geldt dat er binnen de Wlz sprake is van één totaalkader voor zorg in natura en pgb. Wlz-uitvoerders hebben de mogelijkheid om, mits men binnen het totale kader blijft, middelen te verschuiven tussen zorg in natura en pgb. Daarmee is de scheidslijn tussen de groeiruimte voor zorg in natura en pgb binnen de Wlz minder scherp dan bij de AWBZ. Dat betekent ook dat de middelen die ik vanaf 2015 gedurende het jaar heb toegevoegd aan het Wlz-kader zijn te beschouwen als «onverdeeld». Deze middelen zijn toegevoegd voor groei van de Wlz-aanspraken, waarbij Wlz-uitvoerders deze afhankelijk van de voorkeuren van hun cliënten kunnen inzetten via de inkoop van zorg in natura of door het verstrekken van een pgb.
Om een integraal beeld te schetsen van de groeiruimte voor cliënten die op langdurige zorg zijn aangewezen brengt tabel 2 de totale groeiruimte in beeld. Tabel 2 laat zien dat de totale groeiruimte voor de langdurige zorg sinds de invoering van de Wlz per 2015 op een niveau ligt van 2,2% à 2,5% van het Wlz-kader.
Deze percentages zijn hoger dan de groei die bij aanvang voor deze jaren beschikbaar is gesteld (de demografische groei van 1,4%). Op basis van monitoring en advisering door de NZa zijn namelijk extra middelen beschikbaar gesteld. Daarmee is de gestegen zorgvraag in die jaren opgevangen. Voor 2017 is via de definitieve kaderbrief op voorhand een extra bedrag van € 220 miljoen beschikbaar gesteld. Daarmee komt de totale beschikbare ruimte in 2017 uit op € 470 miljoen (2,4%). Dit ligt in lijn met de volumegroei van 2,4% per jaar die het CPB in haar recente middellangetermijnraming 2018–2021 heeft geraamd voor de Wlz2.
Voor de jaren 2018–2021 wordt de groeiruimte volgend jaar door het nieuwe kabinet vastgesteld. Deze is daarom niet in de tabel opgenomen. Op basis van de MLT-raming zou zoals hiervoor aangegeven een groeiruimte van 2,4% resulteren.
* De groeiruimte voor de contracteerruimte van de AWBZ voor de jaren 2010–2014 is toegelicht in de Regeling aanwijzing ex artikel 7 Wet marktordening gezondheidszorg voor de betreffende jaren («aanwijzing contracteerruimte AWBZ»)3. De hoogte van de contracteerruimte 2010–2014 is gebaseerd op de publicaties hierover van de NZa4. De groeiruimte en hoogte van het Wlz-kader (contracteerruimte en pgb) is toegelicht in de brieven over het Wlz-kader5.
* De groeiruimte voor de contracteerruimte van de AWBZ voor de jaren 2010–2014 is toegelicht in de Regeling aanwijzing ex artikel 7 Wet marktordening gezondheidszorg voor de betreffende jaren («aanwijzing contracteerruimte AWBZ»)6. De hoogte van de contracteerruimte 2010–2014 is gebaseerd op de publicaties hierover van de NZa7. De groeiruimte en hoogte van het Wlz-kader (contracteerruimte en pgb) is toegelicht in de brieven over het Wlz-kader8.
Bij de cijfers in tabel 1 en 2 past een aantal opmerkingen.
Wat is uw oordeel over het feit dat er nu al 6000 thuiswonende ouderen met een hoge zorgzwaarte-indicatie (ZZP5 en hoger) op de wachtlijst staan van een verpleeghuis?
Het aantal van 6 duizend wachtenden dat omroep MAX noemt, betreft praktisch alleen wachtenden die hun intramurale indicatie (nog) niet verzilveren. Zij krijgen doorgaans al zorg vanuit de Wlz in de thuissituatie. Ik heb de Kamer op 3 november 2016 de resultaten van het onderzoek naar de wachtlijsten en mijn beleidsreactie daarop aangeboden9.
Waarop is de raming gebaseerd waarnaar in de uitzending wordt verwezen (uw brief van 5 juli 2016 met bijlage 153198-LZ) over de ontwikkeling van het aantal verpleeghuizen en de raming voor de toekomst?2
Naar aanleiding van vragen van het Kamerlid Bergkamp (D66) over de ramingen ontwikkeling verpleeghuizen 2016–2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 232) heb ik in mijn beantwoording van 18 oktober 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 232) toegelicht waarop deze raming is gebaseerd. Bij de beantwoording heb ik aangegeven dat het om een technische raming ging die ik heb opgesteld op verzoek van de Tweede Kamer en waarbij een aantal veronderstellingen is gemaakt. Een van de punten waarop een veronderstelling nodig was, betrof het
feit dat de groeiruimte voor de periode 2018–2021 nog niet bekend is. In de beantwoording is daarom uitgegaan van een voorzichtige veronderstelling met betrekking tot de groeiruimte van 1,4% op basis van de demografische ontwikkelingen. De feitelijke groeiruimte voor de periode tot 2021 zal zoals ik hiervoor ook aangaf worden vastgesteld door het volgende kabinet. In de eerder genoemde MLT 2018–2021 van het CPB raamt het CPB een volumegroei voor de Wlz van 2,4%. Dat bevestigt dat het uitgangspunt van 1,4% groei in de technische raming voorzichtig was.
Hoe rijmt u het dat, hoewel de raming laat zien dat het aantal plekken gemiddeld met 1000 per jaar zal stijgen, de groeiruimte voor de Wlz steeds verder afneemt?
Zoals ik heb laten zien in tabel 2 ligt de groeiruimte van circa 2,4% in de Wlz in lijn met de geraamde volumegroei voor de Wlz door het CPB in haar recente MLT 2018–2021. Daarbij geldt dat de groeiruimte voor het totale kader van de langdurige zorg de afgelopen jaren redelijk stabiel was. Er is dus geen sprake van een afnemende groeiruimte. De groeiruimte voor de komende jaren zal het nieuwe kabinet naar verwachting baseren op de MLT van het CPB en eventueel te nemen beleidsmaatregelen.
Hoe rijmt u de fors afnemende groeiruimte met de groei van het aantal mensen met een Wlz-indicatie de komende jaren, aangezien de komende veertien jaar (tot 2030) het aantal 70-plussers met 50 procent zal groeien?
Zie het antwoord op vraag 5. Er is geen sprake van een fors afnemende groeiruimte.
Klopt het dat de groeiruimte voor de contracteerruimte van de AWBZ/Wlz niets meer is dan een knop om aan te draaien en dat de hoogte ervan nergens op gebaseerd is?
Nee. De groeiruimte voor de AWBZ/Wlz is gebaseerd op de middellangetermijnramingen (MLT) voor de zorg van het Centraal Planbureau. Het kabinet bepaalt vervolgens de groeiruimte die beschikbaar wordt gesteld.
Cijfermatig zijn de sommen onder punt a en punt b correct. Daarbij gelden echter wel een aantal kanttekeningen. Tabel 1 bij antwoord 2 laat de gerealiseerde groeiruimte zien in de periode 2010–2017. Daarbij geldt dat de groei in de Wlz vanaf 2015 ruim € 400 miljoen bedraagt (€ 470 miljoen in 2017) miljoen. Dat is nog steeds behoorlijk hoog. In verband met de houdbaarheid van de overheidsfinanciën blijft het dus belangrijk om doelmatig en effectief met de beschikbare middelen om te gaan. Tot slot geldt voor 2017 dat, net zoals in voorgaande jaren, de NZa mij zal adviseren over de toereikendheid van het kader voor de langdurige zorg. Bij een ontoereikend kader zal het kabinet binnen de integrale begrotingsbesluitvorming bezien hoe hiermee wordt omgegaan.
Deelt u het bezwaar tegen het werken met een bedrag voor groeiruimte die nergens op gebaseerd is?
Zoals aangegeven bij antwoord 7 is het bedrag voor de groeiruimte gebaseerd op de MLT-ramingen voor de zorg van het Centraal Planbureau. Deze MLT-raming vormt de basis voor het budgettaire kader van het kabinet.
Kunt u een tabel geven van de reële groeiruimte van de contracteerruimte voor de Wlz over de jaren 2017 tot 2040 die gebaseerd is op een reële schatting van de toename van het aantal mensen met een Wlz-indicatie?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven zal het volgende kabinet de groeiruimte voor de komende kabinetsperiode 2018–2021 vaststellen. Voor de periode tot 2040 geldt het volgende. Het kabinet maakt voor dergelijke langetermijnvisies onder meer gebruik van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) van het RIVM. Deze verschijnt elke vier jaar, in opdracht van het Ministerie van VWS. In de meest recente rapportage (VTV-2014) heeft het RIVM een prognose gemaakt van trends tot 2030. Deze prognose geeft onder andere een beeld van de behoefte aan intramurale ouderenzorg tot 2030.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de begroting VWS voor 2017?
Ja.
De vergoeding van vaccinaties bij kinderen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de melding van een huisarts uit Rotterdam dat een vaccinatie van een negenjarige meervoudig gehandicapte jongen niet vergoed wordt, omdat hij op een andere locatie gevaccineerd moest worden dan de door het Centrum voor Jeugd en Gezin geplande omgeving?1
Ik heb kennis genomen van de melding en moet helaas constateren dat de communicatie in deze situatie niet goed is verlopen. Op 24 oktober 2016 heeft de programmamanager Rijksvaccinatieprogramma van het RIVM contact opgenomen met de betreffende huisarts. De programmamanager heeft uitgelegd dat deze situatie afwijkt van de normale gang van zaken en dat geleerd zal worden van deze casus. De huisarts zal de informatie doorgeven aan de cliënt en was tevreden over het contact.
Is het waar dat deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma alleen gratis is als kinderen van nul tot vier jaar de vaccinaties krijgen op het consultatiebureau en dat kinderen die naar school gaan de prikken krijgen bij de GGD of bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?2
Nee, dat is niet waar. Indien kinderen niet op de locatie van de jeugdgezondheidszorg gevaccineerd kunnen worden, wordt in eerste instantie door de jeugdgezondheidszorg een passend alternatief gezocht. Dit betekent dat op een andere locatie, een ander tijdstip of in uitzonderingsgevallen zelfs thuis gevaccineerd wordt. Voor vrijwel alle kinderen wordt op deze manier een oplossing gevonden. In al deze situaties wordt het vaccin gratis verstrekt.
In de uitzonderlijke gevallen waarin geen oplossing wordt gevonden door de jeugdgezondheidszorg wordt door de medisch adviseurs van het RIVM en de betrokken arts (bijvoorbeeld jeugdarts of huisarts) een passende individuele oplossing gezocht, waardoor het kind toch gevaccineerd kan worden. Ook in deze situatie wordt het vaccin gratis vertrekt.
Moeten de ouders die niet naar de beoogde locatie kunnen komen, omdat dit bijvoorbeeld niet goed is voor het welzijn van hun kind, altijd de vaccinatie zelf betalen? Zo nee, welke mogelijkheden hebben deze ouders? Zo ja, bent u bereid dit te veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er momenteel op deze werkwijze uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld voor deze negenjarige meervoudig gehandicapte jongen? Zo nee, bent u bereid deze uitzonderingen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend in hoeveel gevallen een vergelijkbare situatie zich de afgelopen jaren heeft voorgedaan? Is tevens bekend in hoeveel gevallen dit ertoe heeft geleid dat een kind niet is gevaccineerd?
Alle jeugdgezondheidszorgorganisaties hebben aanvullende mogelijkheden voor mensen die niet op de groepsvaccinaties kunnen komen. Dit behoort tot de gebruikelijke gang van zaken. Hoe vaak gebruik gemaakt wordt van dit aanbod wordt niet centraal geregistreerd en is dus niet bekend.
Het vaccineren aan huis is uitzondering. Een ruwe schatting is dat dit niet meer dan enkele tientallen keren per jaar plaatsvindt.
De situaties waarin door een medisch adviseur van het RIVM in overleg met de arts een andere oplossing gezocht wordt komt hooguit enkele keren per jaar voor.
In al deze gevallen wordt wel gevaccineerd en wordt het vaccin gratis verstrekt.
Deelt u de mening dat het Rijksvaccinatiebeleid gewoon vergoed behoort te worden, ook als vaccinatie plaats moet vinden op een andere locatie dan beoogd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel deze mening en in de praktijk is dat ook het geval. Zie hiervoor verder het antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
De onterechte suggestie dat de fysiotherapie van mensen in de aanvullende verzekering vergoed is |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat mensen met een dure aanvullende verzekering denken dat fysiotherapie (maar ook andere paramedische zorg) vergoed is, terwijl de zorgverzekeraar bij de fysiotherapeut afdwingt dat deze korter behandelt dan het aantal vergoede behandelingen?1
Op basis van de zorgvraag van de patiënt is het aan de professional om te oordelen of fysiotherapie de in te zetten behandeling is en hoeveel behandelingen hij of zij nodig acht. Ik vind het van belang dat fysiotherapeuten hierin de beroepsrichtlijnen en standaarden volgen. Het (door)ontwikkelen van de richtlijnen en indicatoren vraagt daarbij nog aandacht. Ik ben dan ook blij met het initiatief van het KNGF om in overleg met zorgverzekeraars, Zorgverzekeraars Nederland en de Patiëntenfederatie Nederland een gezamenlijke opdracht te geven aan een onafhankelijke organisatie om gericht onderzoek te doen naar een objectieve indicator voor mogelijke afwijkingen in kwaliteit of doelmatigheid.
Erkent u dat het niets te maken heeft met wat mensen nodig hebben, maar puur met geld te maken heeft dat fysiotherapeuten worden gedwongen korter te behandelen dan de patiënt nodig heeft? Zo neen, op welke wetenschappelijke basis is de behandelindex gebaseerd? Zo ja, is dit een overtreding van de zorgplicht van de zorgverzekeraar?
Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven is het aan de professional om samen met de patiënt te oordelen over het aantal benodigde behandelingen.
De behandelindex is een cijfermatig gewogen weergave van de door de fysiotherapeut ingediende declaraties. Het is een maatstaf voor praktijkvariatie. Een behandelindex van 100 betekent dat een praktijk verzekerden gemiddeld even vaak behandelt als het gemiddelde van andere praktijken in Nederland. Een behandelindex van 90 betekent dat een praktijk gemiddeld 10% minder behandelingen geeft. Een behandelindex van 200 betekent dat een praktijk gemiddeld verzekerden twee keer meer behandelt dan andere praktijken.
Zoals ik op 3 november jl. bij de beantwoording van de eerdere Kamervragen over de contractering fysiotherapie heb aangegeven wordt de behandelindex door de zorgverzekeraars naar eigen zeggen primair gebruikt als spiegelinformatie, om zorgaanbieders inzicht te geven in hoe de door hen geleverde en gedeclareerde zorg zich verhoudt tot het gemiddelde in de sector. Deze week heb ik aanvullende informatie gevraagd en daaruit blijkt dat enkele zorgverzekeraars in bijzondere gevallen aan de behandelindex ook consequenties verbinden voor het contract of het tarief. Dat is geen automatisme en gebeurt pas als de aanbieder niet kan onderbouwen waarom hij (substantieel) meer behandelt dan gemiddeld, daar geen verandering in te zien is na een gesprek en de aanbieder ook geen inhoudelijke onderbouwing kan geven voor het aantal behandelingen.
Erkent u tevens dat de behandelindex de relatie tussen behandelaar en patiënt ernstig onder druk zet? Welk een voordeel heeft dit volgens u?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de klacht van de Nederlandse Patiëntenfederatie dat patiënten moeten wisselen van fysiotherapeut, terwijl ze nog niet klaar zijn met de benodigde behandeling, omdat hun vertrouwde fysiotherapeut bij verder behandelen financieel gestraft wordt?
Het kan niet zo zijn dat een zorgverlener uit financiële motieven een noodzakelijke behandeling stopzet. Ik begrijp van de Patiëntenfederatie Nederland dat zij een beperkt aantal signalen heeft ontvangen. Zij gaat via een meldactie onderzoeken wat de ervaringen van patiënten zijn met betrekking tot de behandelindex/duur van de behandelingen en wisselingen van behandelaars verzamelen. De resultaten worden eind van dit jaar verwacht. Verzekeraars hebben aangegeven dat zij de samenwerking niet onderbreken omdat dat niet in het belang is van de verzekerden. Patiënten worden volgens de verzekeraars dus niet gedwongen om halverwege het jaar naar een andere zorgaanbieder over te stappen. Het is goed dat de Patiëntenfederatie inventariseert of dit gebeurt.
Op welke wijze draagt het gebruik van de behandelindex bij aan transparantere zorg, en minder bureaucratie?
De behandelindex geeft inzicht in praktijkvariatie en geeft zorgaanbieders inzicht in hoe de door hen geleverde en gedeclareerde zorg zich verhoudt tot het gemiddelde in de sector. De behandelindex wordt gebaseerd op declaraties die fysiotherapeuten toch al indienen. Er lijkt dus geen sprake van extra administratieve lasten.
Zoals ik op 3 november jl. bij de beantwoording van de eerdere Kamervragen over de contractering fysiotherapie heb aangegeven heb ik op 25 oktober met alle partijen de stand van zaken besproken en afspraken gemaakt om het proces van de werkgroepen van «het roer gaat om» – waaronder de werkgroep Paramedie – te versnellen. De betrokken partijen werken momenteel verder aan de implementatie van deze resultaten en aan nieuwe oplossingen voor knelpunten. Op korte termijn, namelijk op 15 november, overleg ik verder met hen hoe gezamenlijk op korte termijn tot merkbaar minder regeldruk in de paramedische zorg te komen. Daarbij zal ik ook het gebruik van de behandelindex aan de orde stellen.
Bent u bereid in te grijpen en de behandelindex te verbieden als basis voor zorginkoop?
Zie antwoord vraag 2.
Wachtlijsten en geldtekort bij jeugdzorg |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «De wachtlijst bij jeugdzorg groeit»1, en «Almere staakt tijdelijk deel jeugdzorg door geldtekort»?2
Ja.
Erkent u het probleem dat kinderen die worden aangemeld voor psychologische zorg bij de helft van de psychologen op de wachtlijst komen, en dat het percentage psychologen dat een wachttijd heeft van langer dan vier weken in 2016 gestegen is van 50 tot 62 procent? Welke stappen bent u bereid te zetten in dezen, en op welke termijn?
Voor wat betreft wachttijden in algemene zin, ben ik, mede naar aanleiding van de motie Keijzer c.s.3, met gemeenten en branches in gesprek over normen voor verantwoord wachten en transparante wachttijden. In de voortgangsbrief Jeugd die ik voor 14 november aan Uw Kamer zal toesturen, zal ik u nader informeren over de uitkomsten van het gevoerde overleg.
Bent u van mening dat het toelaatbaar is dat een gemeente als gevolg van de Rijksbezuinigingen – in dit geval Almere – tijdelijk een deel van de jeugdzorg stop zet, en dat kinderen in deze gemeente die specialistische jeugdzorg nodig hebben dit jaar alleen bij acute nood op hulp kunnen rekenen? Hebben gemeenten geen wettelijke zorgplicht? Gaat u ermee akkoord dat gemeenten, zoals de gemeente Almere, alleen nog «in uitzonderingsgevallen» jeugdzorg beiden? Zo nee, waarom niet? Welke stappen bent u bereid te zetten om deze trend te corrigeren, en op welke termijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen van het Kamerlid Kooiman, waarop uw vragen een aanvulling zijn.
Draagmoederschap |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere vragen over het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) over geassisteerde voortplanting?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u in de beantwoording van die vragen een koppeling legt met de staatscommissie Herijking Ouderschap, aangezien de vragen een medische invalshoek hadden? Kunt u uitleggen waarom u stelt dat voor de staatscommissie op korte termijn inbreng wenselijk was? Kunt u aangeven welke inbreng er is geleverd?
De Staatscommissie Herijking ouderschap is ingesteld naar aanleiding van (medisch-) technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, die leiden tot nieuwe mogelijkheden en inzichten en veranderende gezinssamenstellingen. Deze ontwikkelingen leiden ook tot nieuwe vragen omtrent de rol van ouders, de band tussen ouder en kind en de wijze waarop individuen zich ontplooien. De Staatscommissie heeft zich vanuit een breed scala aan disciplines laten voorlichten door specialisten en ervaringsdeskundigen. In dat licht is het ook niet verwonderlijk dat, zoals ik in mijn eerdere antwoorden reeds stelde, voor de Staatscommissie Herijking ouderschap inbreng van de NVOG wenselijk was.
Tot vóór het uitkomen van het huidige standpunt van de NVOG bestond er een verouderde richtlijn Hoogtechnologisch draagmoederschap. Daarin was onder andere de voorwaarde opgenomen dat bij hoogtechnologisch draagmoederschap (dus draagmoederschap met behulp van in vitro fertilisatie, ivf) beide gameten door de wensouders geleverd moesten worden. Daarmee werden onder meer homoseksuele stellen bij voorbaat uitgesloten. De NVOG had zich al eerder voorgenomen deze richtlijn te actualiseren, evenals het Modelreglement bij de Embryowet. De totstandkoming van het standpunt over geassisteerde voortplanting met gedoneerde gameten en embryo’s was dus een initiatief van de NVOG en het proces is op verzoek van de Staatscommissie bespoedigd.
Deelt u de mening dat indien, zoals u stelt, te weinig wetenschappelijke kennis beschikbaar is over medische en psychologische aspecten rond behandeling met donorgameten, waardoor geen richtlijn opgesteld kan worden maar alleen een standpunt, het wenselijk is dat er meer onderzoek gedaan gaat worden? Zo nee, waarom niet?
Voor meer op evidence gebaseerde zorg is het van belang dat er wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan. De beschikbaarheid van onderzoek is niet alleen afhankelijk van bereidwillige onderzoekers en middelen, maar ook van een doelgroep die voldoende groot is, zodat het onderzoek statistisch significante resultaten oplevert. Ik steun dan ook de aanbeveling van de NVOG dat alle behandelingen zorgvuldig moeten worden geregistreerd, inclusief de medische en psychologische follow-upgegevens van de wensouders, donoren en kinderen.
Daarnaast neemt de NVOG haar verantwoordelijkheid door zichzelf aan te bevelen om de gesignaleerde kennishiaten te prioriteren voor het vrijmaken van subsidiegelden. De recent gepresenteerde kennisagenda van de NVOG2 volgde te snel op het uitgebrachte standpunt, waardoor de kennishiaten hierin nog geen plek hebben kunnen krijgen. De verwachting is echter dat de komende periode concrete onderzoeksvragen zullen worden geformuleerd, zodat deze een plek zullen krijgen in een volgende kennisagenda van de NVOG. Dat neemt niet weg dat onderzoekers daarvóór al aan de slag kunnen met elders verworven onderzoeksgelden.
In hoeverre is het mogelijk om als organisatie/instelling hoogtechnologisch draagmoederschap aan te bieden aan homostellen? Zo ja, zou u dit dan willen bevorderen, gezien de behoefte? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen juridische belemmeringen voor ziekenhuizen om hoogtechnologisch draagmoederschap aan te bieden aan homostellen, op voorwaarde dat het niet gaat om commercieel draagmoederschap, dat het ziekenhuis een vergunning heeft voor het uitvoeren van ivf en dat aan de vereisten van de Embryowet en Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting wordt voldaan (naast uiteraard de algemene wettelijke kaders voor geneeskundige zorg). Omdat de vraag naar hoogtechnologisch draagmoederschap volgens de NVOG klein is en de behandeling complex, beveelt de NVOG aan om deze behandeling te concentreren in een of twee centra in Nederland. Aangezien ik geen andere informatie heb over de bestaande behoefte, zie ik nu geen aanleiding om in algemene zin te bevorderen dat ziekenhuizen de behandeling gaan aanbieden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de VWS-begroting voor 2017?
Ja.
Het bericht dat het geld voor jeugd-ggz in Almere op is |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief die de gemeente Almere aan huisartsen en door haar gecontracteerde zorgaanbieders heeft gestuurd met betrekking tot de toegang tot jeugdhulp?1 2
Ik heb uw Kamer op 12 oktober jongstleden in een brief3 geïnformeerd over mijn reactie op de brief van Almere. Dezelfde middag heb ik hierover met uw Kamer gedebatteerd in het algemeen overleg geweld in afhankelijkheidsrelaties.
Het komt er in het kort op neer dat de Jeugdwet op dit punt glashelder is. Het enkele feit dat het gemeentelijk budget voor jeugdhulp overschreden dreigt te worden doet niet af aan de jeugdhulpplicht van gemeenten. Daarnaast beperkt de jeugdhulpplicht zich niet tot acute hulpvragen.
De brief van Almere heeft bij mij vraagtekens opgeroepen. Daarom heb ik direct contact met de wethouder van Almere opgenomen.
In het debat van 12 oktober heb ik uw Kamer aangegeven eerst het debat tussen de wethouder van Almere en de gemeenteraad van Almere af te willen wachten alvorens eventuele verdere stappen te zullen ondernemen.
In dit debat is een motie ingediend en aangenomen door de gemeenteraad, waarmee de in de brief aangekondigde maatregel wordt teruggedraaid.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de psychiater van de Dr. Bosmanstichting, die stelt dat de kern van het budgetprobleem onder andere ligt bij de bezuinigingen die zijn doorgevoerd in de jeugdzorg?3
Zoals hierboven ook al aangegeven reikt de jeugdhulpplicht van gemeenten verder dan alleen die gevallen waarin acuut jeugdhulp nodig is. Het enkele feit dat een gemeente een tekort ervaart op zijn budget doet niet af aan de jeugdhulpplicht.
De gemeenteraad van Almere heeft geïntervenieerd op de aangekondigde maatregel van het college door een motie aan te nemen, waarmee het college verzocht is de maatregel per direct te beëindigen.
Wat betreft de toereikendheid van het beschikbaar gestelde budget sociaal domein aan gemeenten; ook daarover is meermalen met uw Kamer het debat gevoerd. De laatste tijd stond hierin vooral de vraag centraal hoe het kan dat gemeenten budget overhouden. Ik heb dan ook geen signalen dat het budget sociaal domein in algemene zin tekortschiet.
Wat is de samenhang tussen dit budgetprobleem en het feit dat Almere in 2015 ook al eens in het nieuws kwam vanwege budgettekort?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat de gemeente Almere op basis van financiën zorgaanbieders opdraagt alleen zorg te verlenen wanneer aan één van de drie genoemde criteria wordt voldaan? Zo nee, welke stappen onderneemt u om dit besluit terug te draaien?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten nog meer een beperkte toegang tot jeugdhulp hebben afgekondigd, of langere wachtlijsten hebben ingevoerd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De gemeenteraad van Almere heeft het college door middel van een motie opgeroepen om de instroomstop per direct op te heffen en de financiële middelen daarvoor te zoeken in het budget voor jeugdhulp in 2018, 2019 en 2020. Overweging hierbij is dat de gemeente de jeugdhulpplicht heeft en dat dit niet enkel voor acute gevallen geldt. De wethouder heeft in het debat met de gemeenteraad aangegeven dat het belang van het kind voorop staat en ervoor te zorgen dat er geen kinderen tussen wal en schip zullen vallen. Het is allereerst aan de gemeenteraad om te controleren hoe het college deze motie uitvoert. Daarbij zal ik vanuit mijn eigen verantwoordelijkheid mij op de hoogte laten stellen van de wijze waarop de wethouder de jeugdhulpplicht uitvoert.
Voor wat betreft wachttijden in algemene zin, ben ik, mede naar aanleiding van de motie Keijzer c.s.5, met gemeenten en branches in gesprek over normen voor verantwoord wachten en transparante wachttijden. In de voortgangsbrief Jeugd die ik voor 14 november aan uw Kamer zal toesturen, zal ik u nader informeren over de uitkomsten van het gevoerde overleg.
Kunt u garanderen dat Almeerse kinderen en gezinnen die jeugd-ggz nodig hebben nu niet – in plaats van dat zij te maken krijgen met een opnamestop – simpelweg op een wachtlijst worden geplaatst, en zo alsnog geen zorg ontvangen? Zo ja, hoe gaat dit u inzichtelijk maken? Zo nee, hoe kunt u dan garanderen dat er geen enkel kind en gezin tussen wal en schip valt?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, evenals de eerder vragen hierover, en in samenhang met de door de Kamer verzochte brief in de Regeling van Werkzaamheden van 11 oktober 2016?4
In mijn brief van 12 oktober jl. inzake de «toegang tot jeugdhulp in Almere» heb ik – voorafgaand aan het Algemeen Overleg Geweld in Afhankelijkheidsrelaties –
Patiënten die als proefkonijn werden gebruikt in het Erasmus MC |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het artikel waaruit bleek dat artsen in het Erasmus MC de werking en de veiligheid van een nieuw operatie-instrument voor boezemfibrillatie hebben onderzocht, zonder dat de patiënten dit wisten?1
Ja.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar de vraag of de handelingen van het Erasmus MC te beschouwen zijn als reguliere zorg of als medisch wetenschappelijk onderzoek?
De IGZ heeft aanvullende informatie opgevraagd bij het Erasmus MC over de afweging die destijds (2005–2007) gemaakt is of het reguliere zorg of medisch wetenschappelijk onderzoek betrof, als ook hoe een dergelijke afweging anno 2016 gemaakt wordt. Op basis van de voorliggende gegevens heeft de IGZ nog onvoldoende informatie om de vraag te beantwoorden of de handelingen van het Erasmus MC te beschouwen waren als reguliere zorg of als medisch wetenschappelijk onderzoek. Zij doet daarnaar thans aanvullend onderzoek. De IGZ betrekt daarbij de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). De IGZ heeft mij laten weten dat zij er naar streeft om het onderzoek begin 2017 af te ronden. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomst van het onderzoek.
Bent u van oordeel dat het onderzoek met de cryoballon een prospectief onderzoek betrof, of een retrospectief onderzoek zoals het Erasmus MC beweert?
Gelet op het thans lopende onderzoek door de IGZ kan ik u hierover op dit moment geen antwoord geven.
Wat is uw mening over de werkwijze, waarbij de hoogleraar informeel met de voorzitter van de medisch-ethische commissie van het Erasmus MC heeft gesproken, en dat die gezegd zou hebben dat het niet nodig was om toestemming te vragen?
Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over dit individuele geval. In het algemeen geldt, dat als er twijfel bestaat over de vraag of er sprake is van een WMO-plichtige studie (dus of een studie onder de reikwijdte valt van de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen), dit voorgelegd kan worden aan een METC of de CCMO.
Welke ruimte biedt de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) op basis van artikel 6, vierde lid, om experimentele behandelingen buiten de werkingssfeer van de wet te laten?
Voor experimentele behandeling die onder de WMO valt is, noodsituaties daargelaten, altijd schriftelijke toestemming vereist van de patiënt of diens vertegenwoordiger (artikel 6 WMO).
Bij noodsituaties, geregeld in artikel 6, lid 4 van de WMO, gaat het erom dat de handelingen direct in het belang van de patiënt moeten worden uitgevoerd, zodat niet op toestemming kan worden gewacht. Daarvoor is overigens wel goedkeuring van de medisch-ethische toetsingscommissie vereist, en moet de toestemming alsnog gevraagd worden zodra dat mogelijk is.
Wanneer experimentele behandeling in het kader van individuele hulpverlening plaatsvindt, gelden de bepalingen van de WMO niet. Dit is vastgelegd in artikel 1 tweede lid WMO. Wel is dan de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing (WGBO, opgenomen in Boek 7 titel 7 afdeling 5 BW). In dat geval zal de keuze voor de behandeling aantoonbaar in het belang van de patiënt moeten zijn, en mag geen sprake zijn van vooraf opgezet wetenschappelijk onderzoek.
Bij experimentele behandeling in het kader van individuele hulpverlening is in beginsel ook altijd toestemming vereist van de patiënt zelf (artikel 7:450 BW), of van een vertegenwoordiger als de patiënt wilsonbekwaam is (artikel 7:465 BW). Zou wachten op toestemming ernstig nadeel voor de patiënt opleveren, dan mag de behandeling zonder die toestemming beginnen (artikel 7:466 eerste lid BW). Gaat het om een verrichting van niet ingrijpende aard, dan mag toestemming worden verondersteld (artikel 7:466 tweede lid BW).
Klopt het dat in het geval van experimentele behandelingen de behandeling wel altijd in het belang van de individuele patiënt moet zijn en niet het vergaren van kennis? Klopt het dat dit betekent dat er altijd toestemming moet worden gevraagd en dat toestemming alleen achterwege kan blijven zolang de proefpersoon niet in staat is om toestemming te geven of zolang er niemand geraadpleegd kan worden die in zijn plaats toestemming mag geven? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 5.
Als het antwoord op vraag 6 bevestigend is, kunt u dan aangeven op welke wijze dit zich volgens u verhoudt tot de werkwijze rondom het onderzoek van het Erasmus MC?
Gelet op het thans lopende onderzoek door de IGZ kan ik u hierover op dit moment geen antwoord geven.
Zou naar uw mening de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) het onderzoek moeten uitvoeren of in dit soort gevallen de wet is overtreden?
De CCMO houdt toezicht op de werkzaamheden van METC’s. In dit geval meende het Erasmus MC dat er geen sprake was van een medisch-wetenschappelijk onderzoek dat binnen de reikwijdte van de WMO valt. Volgens deze instelling zou het namelijk zijn gegaan om onderzoek met gegevens uit de dossiers van de patiënten. Daarom is er geen onderzoeksprotocol getoetst door een METC.
De CCMO ziet niet toe op de procedures rond het onderzoek van het Erasmus MC. De IGZ is de instantie die toezicht houdt op de uitvoering van medisch wetenschappelijk onderzoek door onderzoeksinstellingen. De IGZ kan, als daar in het kader van de toezichtstaak aanleiding voor is, ook de procedures opvragen die gebruikt worden voor de uitvoering van medisch wetenschappelijk onderzoek.
In de voorliggende casus bestaat in de eerste plaats nog twijfel of het om een medisch wetenschappelijk onderzoek gaat of om reguliere zorg. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2 heeft de IGZ mij geïnformeerd dat zij de CCMO zal betrekken bij haar onderzoek.
Op welke wijze doet de CCMO onderzoek naar dergelijke gevallen? Wordt hierbij gebruikgemaakt van een reglement of een onderzoeksprotocol? Kan de CCMO onderzoek doen naar de procedures rond het onderzoek van het Erasmus MC?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak heeft de CCMO dergelijke gevallen al onderzocht sinds de wet in 1999 is ingegaan? Kunt u hier enkele voorbeelden van geven?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, is de IGZ de instantie die toezicht houdt op uitvoering van onderzoek. IGZ schakelt de CCMO in op momenten dat er bepaald moet worden of het om WMO-plichting onderzoek gaat. Het komt niet vaak voor dat de IGZ of de CCMO een signaal krijgt dat mogelijk de wet is overtreden omdat patiënten betrokken zijn bij een medisch wetenschappelijk onderzoek dat niet als zodanig getoetst is. Ik weet van één recente casus die de IGZ en de CCMO samen onderzocht hebben. Het betrof een melding van een patiënt die behandeld was met een medisch hulpmiddel tegen (gastro-oesofagale) reflux. De patiënt dacht dat hij zonder toestemming deel had genomen aan een medisch wetenschappelijk onderzoek. Na onderzoek van de IGZ en de CCMO bleek dat er in dit geval geen overtreding was van de WMO en de Wet op de medische hulpmiddelen.
Wat is de verjaringstermijn van een delict als genoemd in artikel 33 van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen?
De verjaringstermijn hangt af van het soort strafbare feit. Voor een overtreding geldt bijvoorbeeld een verjaringstermijn van drie jaar en voor een misdrijf zes jaar. Mocht er sprake zijn van een medisch wetenschappelijk onderzoek dat niet is getoetst, dan gaat het om een misdrijf.
Het bericht dat er namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier tabaksfabrikanten die actief zijn in Nederland |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier tabaksfabrikanten die actief zijn in Nederland?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat er onder andere namens de Stichting Rookpreventie Jeugd aangifte is gedaan tegen vier grote tabaksfabrikanten. Het is aan het Openbaar Ministerie om de aangifte te beoordelen.
Wat is uw mening over het feit dat filtersigaretten lasergestuurde gaatjes bevatten die ervoor zorgen dat de roker veel meer rook binnen krijgt dan bij de producttests van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt gemeten?
De Europese Tabaksproductenrichtlijn (Richtlijn 2014/40/EU) bepaalt de maximumwaarden van teer, nicotine en koolmonoxide (TNCO) waaraan sigaretten moeten voldoen. Daarnaast schrijft de richtlijn voor dat de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide worden gemeten volgens de ISO-methode. In Nederland is de Tabaksproductenrichtlijn geïmplementeerd in de Tabaks-en rookwarenwet. Het RIVM meet de TNCO waarden op basis van de in deze wet voorgeschreven ISO-methode. Er is sprake van een overtreding wanneer de TNCO waarden de maximum toegestane waarden overschrijden op basis van de in de Tabaks-en rookwarenwet bepaalde meetmethode. Het is aan de NVWA om te beoordelen of er op basis van de Tabaks-en rookwarenwet en de voorgeschreven methode een overtreding wordt begaan.
Het is uiteraard zorgelijk als consumenten met hogere TNCO waarden in aanraking komen dan de volgens de ISO-methode gemeten TNCO waarden. Ik vind het ook zorgelijk als filtersigaretten lasergestuurde gaatjes bevatten waardoor de rookmachine niet de TNCO-waarden meet die consumenten bij normaal gebruik binnenkrijgen. Wel hecht ik er belang aan om één vastgestelde en internationaal erkende norm te hanteren omdat er anders mogelijk verschillen ontstaan tussen de metingen van TNCO waarden in verschillende EU landen. Daarnaast is het hanteren van één methode binnen EU verband belangrijk voor een goede werking van de interne markt.
Sinds de implementatie van de Tabaksproductenrichtlijn in de Tabaks- en rookwarenwet op 20 mei 2016 is het niet langer toegestaan om TNCO waarden op sigarettenpakkingen te vermelden. Daarmee wordt in ieder geval voorkomen dat consumenten door het opschrift op tabaksverpakkingen een verkeerd beeld krijgen.
Dit neemt echter niet weg dat het zorgelijk blijft als consumenten hogere TNCO waarden kunnen binnenkrijgen dan de waarden die gemeten worden bij het testen van de sigaretten. Ik volg de ontwikkelingen met betrekking tot het ontwikkelen van nieuwe methodes voor het meten van TNCO. Het RIVM werkt, mede als collaboration partner van het WHO, in internationaal verband hieraan mee en draagt bij aan de ontwikkeling van Toblabnet. Toblabnet is een wereldwijd tabakslaboratorium netwerk dat methoden ontwikkelt voor de bestrijding van tabaksgebruik. Verder zal ik in EU verband aandacht vragen voor het vaststellen van gevalideerde methodes die de TNCO waarden nauwkeuriger meten zodat de in de Tabaksproductenrichtlijn maximum toegestane waarden dezelfde is als de waarden waaraan de consument wordt blootgesteld.
Wat vindt u van het feit dat het RIVM in haar rapport «Herziening EU Tabaksproductrichtlijn 2001/37 EG» onder andere wijst op het gegeven dat het testen van sigaretten met behulp van de ISO-methode (International Organization for Standardization) die door het RIVM wordt gebruikt, leidt tot het vinden van lagere TNCO-waarden (gehalten van teer, nicotine en koolmonoxide) dan waaraan de menselijke roker daadwerkelijk wordt blootgesteld?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de daadwerkelijke TNCO-waarden van sigaretten, voor welke de testwaarden tegen de maximum toegestane waarden aan zitten, de op grond van Richtlijn 2014/40/EU toegestane maximumwaarden hoogstwaarschijnlijk overschrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de daadwerkelijke TNCO-waarden er toe leiden dat de Tabaks- en rookwarenwet overtreden wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds het verschijnen van het RIVM-rapport ondernomen om de foutieve vermelding van TNCO-waarden op sigarettenpakjes tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u sinds het verschijnen van dit RIVM-rapport ondernomen om te voorkomen dat de consument aan hogere TNCO-waarden wordt blootgesteld dan de ISO-testwaarden uitwijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in deze geweest? Is zij op de hoogte van bovenstaande gegevens? Welke actie heeft zij ondernomen of gaat zij ondernemen naar aanleiding van bovenstaande gegevens?
De NVWA is de bevoegde toezichthouder op de naleving van de maximum TNCO-waarden. Tot het moment dat een nieuwe meetmethode vastgesteld is, wordt conform de huidige vastgestelde ISO-methode gehandhaafd. Ik heb de NVWA geïnformeerd over deze Kamervragen. Het is aan hen om te beoordelen of er sprake is van een overtreding.
De ramingen ontwikkeling verpleeghuizen 2016-2021 |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief van 5 juli jl. over «Openbaarmaking lijst 150 verpleegzorginstellingen»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide onderbouwing geven op welke gegevens en bronnen de ramingen in bijlage 2 tabel 1b zijn gebaseerd, en welke partijen (naast het Ministerie van VWS) betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van deze raming?
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 5 juli 2016 heeft uw Kamer gevraagd om de uitgavenontwikkeling bij verpleeghuizen en de kosten per plek in beeld te brengen voor de periode 2010–2021. Deze informatie heb ik toegevoegd in bijlage 2 van mijn brief over «Openbaarmaking lijst 150 verpleegzorginstellingen»(Kamerstuk 31 765, nr. 216).
In de genoemde bijlage heb ik een knip gemaakt tussen de periode 2010–2015 in tabel 1a en de periode 2016–2021 in tabel 1b. Dit onderscheid is van belang omdat tabel 1a betrekking heeft op feitelijke realisaties terwijl tabel 1b op basis van een raming het gevraagde beeld geeft van de verwachte toekomstige ontwikkeling.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Uitgaven exclusief kapitaal in miljarden euro
4,1
4,3
4,9
5,0
5,3
5,3
Uitgaven inclusief kapitaal in miljarden euro
4,6
4,9
5,5
5,8
6,1
6,1
Gemiddeld aantal plekken (x 1.000)
66
68
71
73
76
77
Gemiddelde kosten per plek
€ 71.000
€ 72.000
€ 78.000
€ 79.000
€ 80.000
€ 79.000
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Uitgaven exclusief kapitaal in miljarden euro
5,5
5,6
5,8
6,0
6,1
6,3
Uitgaven inclusief kapitaal in miljarden euro
6,3
6,4
6,7
6,8
7,0
7,2
Gemiddeld aantal plekken (x 1.000)
78
79
80
82
83
84
Gemiddelde kosten per plek
€ 80.000
€ 81.000
€ 83.000
€ 84.000
€ 85.000
€ 86.000
De uitgaven voor verpleeghuizen maken deel uit van het Wlz-kader voor ouderenzorg, gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. Wlz-uitvoerders zijn ervoor verantwoordelijk om binnen dit totaalkader passende zorg in te kopen voor al hun cliënten met een aanspraak op Wlz-zorg. Zij dienen daarbij rekening te houden met de ontwikkeling van de zorgvraag in hun regio. Indien de vraag naar verpleeghuisplekken sneller groeit dan bijvoorbeeld de vraag naar gehandicaptenzorg dan kunnen de Wlz-uitvoerders daar ook een groter deel van de beschikbare groeimiddelen voor inzetten.
Het voorgaande benadrukt het technische karakter van de gevraagde raming van de ontwikkelingen van verpleeghuizen in tabel 1b. De realisatie van de groei in het aantal plekken kan dus anders verlopen dan de technische raming aangeeft.
Bij het opstellen van deze raming zijn uiteraard een aantal veronderstellingen gemaakt. Zoals gebruikelijk vormen de meest recente realisatiegegevens het uitgangspunt voor de raming van toekomstige ontwikkeling. Voor tabel 1b zijn dat de realisatiecijfers van de NZa over het jaar 2015 zoals opgenomen in tabel 1a van mijn brief.
Zoals aangegeven in mijn brief is voor de periode 2016–2021 vervolgens rekening gehouden met de gereserveerde groeimiddelen, de extra middelen voor Waardigheid en Trots en de (geraamde) loon- en prijsontwikkelingen.
De loon- en prijsontwikkelingen zijn gebaseerd op de macro-economische indices van het CPB. Daarbij geldt dat het nodig was om een veronderstelling te maken over de beschikbare groeiruimte in de volgende kabinetsperiode:
Op grond van de hiervoor genoemde veronderstellingen laat tabel 1b een gematigde stijging zien van het aantal plekken in verpleeghuizen met ruim duizend per jaar in de periode 2016–2021. De werkelijke ontwikkeling van het aantal plekken in verpleeghuizen zal afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de feitelijke zorgvraag. Het kabinet stelt daarvoor een toereikend budget beschikbaar. De stijging van het aantal plekken kan dus ook hoger uitvallen.
Omroep MAX3 legt een link tussen de groei van het aantal plekken volgens de voorzichtige technische raming in tabel 1b en het aantal van 6 duizend cliënten op de wachtlijst voor een plaats in een verpleeghuis. Het aantal wachtenden dat omroep MAX noemt betreft praktisch alleen wachtenden die hun intramurale indicatie (nog) niet verzilveren. Zij krijgen doorgaans al zorg vanuit de Wlz in de thuissituatie. In oktober ontvangt de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de wachtlijsten en mijn beleidsreactie daarop.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat voorzien op donderdag 13 oktober 2016 over het niet uitvoeren van de motie inzake een bezettingsnorm in verpleeghuizen?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk was beantwoord.
De Zembla uitzending 'Gevaarlijk spel' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de Zembla uitzending «Gevaarlijk spel»?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Wat vindt u van het zeer beperkte onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en bent u bereid om de betreffende onderzoeker(s) en de directie, die hiervan op de hoogte was maar dit oogluikend heeft toegestaan, te ontslaan?
Het Industox onderzoek waar u aan refereert, is uitgevoerd door een onderzoeksbureau in opdracht van verschillende branche-organisaties en niet in opdracht van de rijksoverheid. Het RIVM-advies uit 2007 is gebaseerd op informatie die destijds beschikbaar was. Deze informatie omvatte meerdere onderzoeken. Het Industox-onderzoek was een onderdeel hiervan. Het onderzoek was volgens het RIVM goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2 Door de diensten van de betrokken ministeries is integer gehandeld en ik heb vertrouwen in de wetenschappelijke integriteit van het RIVM. Ontslag is dan ook niet aan de orde.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen er in Nederland leukemie en/of lymfeklierkanker hebben en hoeveel er daarvan regelmatig op een kunstgrasveld met rubbergranulaat gespeeld hebben en, indien u dit niet kunt, bent u dan bereid om dit voor het eind van dit jaar te onderzoeken?
Tot het 15de levensjaar wordt in Nederland jaarlijks bij 135 kinderen de diagnose leukemie gesteld, en bij 50 kinderen de diagnose lymfeklierkanker. Het is niet bekend hoeveel van deze kinderen regelmatig gebruik maakten van kunstgrasvelden. In het RIVM onderzoek dat nu wordt uitgevoerd zal speciale aandacht zijn voor informatie over het mogelijke ontstaan van leukemie en/of lymfekanker als gevolg van blootstelling aan rubbergranulaat.
Kunt u aangeven waarom de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu plotseling haar standpunt veranderde ten aanzien van een verbod op het gebruik van rubbergranulaat in kunstgrasvelden en bent u bereid om een feitenrelaas hiervan naar de Kamer te sturen?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) nalatig is geweest in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
De KNVB heeft haar verantwoordelijkheid genomen door samen met andere marktpartijen onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke milieu en gezondheidsrisico’s van rubbergranulaat.
Deelt u de mening dat er geen enkel risico genomen mag worden met de gezondheid van onze kinderen en zo ja, wilt u dan zo spoedig mogelijk een verbod instellen voor rubbergranulaat kunstgrasvelden?
Ik ben van mening dat er geen onaanvaardbaar risico genomen mag worden met de gezondheid van kinderen. Uit de informatie die tot op heden bekend is blijkt volgens het RIVM niet dat gebruik van rubbergranulaat in kunstgrasvelden tot onaanvaardbare risico’s leidt en ik zie geen reden om nu een speelverbod op kunstgras in te stellen.
Het bericht dat het sporten op kunststofgrasvelden mogelijk gevaarlijk is voor de gezondheid |
|
Eric Smaling , Michiel van Nispen (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla over de mogelijke risico’s van voetballen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat voor de gezondheid?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Hoe groot is het risico op gezondheidsproblemen met betrekking tot het sporten op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het RIVM heeft eerder geconcludeerd dat blootstelling aan granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven bij deze conclusie te blijven. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Welke onderzoeken zijn tot nu al gedaan naar de mogelijke risico’s voor de gezondheid vanwege het spelen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naast het onderzoek uit 2007 zijn er de afgelopen jaren nog enige tientallen onderzoeken gedaan. Deels zijn die onderzoeken gebaseerd op literatuuronderzoek en deels op metingen. Ik heb het RIVM gevraagd een analyse te maken van deze onderzoeken en zal daar voor het einde van het jaar bij u op terugkomen.
Welke informatie, onderzoeken of bewijzen zijn beschikbaar over het bericht dat in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië er steeds meer voetballers (vooral keepers) zijn die een verband leggen tussen het spelen op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat en het feit dat zij kanker hebben gekregen? Hoe verhoudt dit zich tot andere landen?
Beantwoording van deze vraag maakt onderdeel uit van het literatuuronderzoek dat ik bij het RIVM heb uitgezet, waarover ik verwacht uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Is het waar dat een eerder onderzoek uitgevoerd door Industox door zowel de overheid als door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gepresenteerd wordt als het bewijs dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
Het door Industox uitgevoerde onderzoek is één van de onderzoeken die bij de beoordeling door het RIVM gebruikt is. In mijn antwoord op vraag 3 gaf ik u al aan dat het RIVM de onderzoeksresultaten van de relevante literatuur uit de afgelopen jaren beoordeelt. Daarover verwacht ik uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren. Op basis van diverse onderzoeken, waar het genoemde Industox onderzoek deel van uitmaakte, heeft het RIVM eerder geconcludeerd dat dit onderzoek voldoende zeggingskracht heeft om, in combinatie met de verdere beschikbare gegevens, te veronderstellen dat gebruikmaken van het veld niet leidt tot gezondheidsrisico’s.
Wat is uw reactie op de uitspraken van meerdere deskundigen die in de uitzending hebben aangegeven dat dit onderzoek door Industox slechts een steekproef betreft en niet geclassificeerd kan worden als wetenschappelijk onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de uitzending geïnterviewde experts gaven aan dat de steekproef in het onderzoek te klein was om representatief te zijn. Dit klopt, de steekproef was klein en betrof alleen (volwassen) mannen. Dit is tijdens de begeleiding destijds ook door het RIVM benoemd. Dit betekent niet dat de resultaten van het onderzoek onbruikbaar zijn. Volgens het RIVM is het niet terecht om het onderzoek als «niet wetenschappelijk» te classificeren. Het onderzoek was goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2
Is het waar dat de concentraties die in granulaten zitten ver boven de vastgestelde REACH-norm zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De norm in REACH (bijlage XVII, punt 50) geldt voor bepaalde voorwerpen en is vastgesteld op 1 mg/kg voor elk van de in de lijst opgenomen polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s). In totaal zijn er 8 pak’s in de lijst opgenomen en is het totaal toegestane gehalte aan deze pak’s in voorwerpen dus 8 mg/kg. De norm voor pak’s in mengsels, waartoe in de EU rubbergranulaat wordt gerekend, is in REACH opgenomen in bijlage XVII, punt 28 en bedraagt 100 mg/kg voor Benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor andere pak’s tezamen.
Er zijn mij geen aanwijzingen bekend dat de concentraties in granulaat niet voldoen aan deze norm. In mijn antwoord op vraag 1 gaf ik al aan dat ik het RIVM opdracht heb gegeven onderzoek te doen naar de concentraties van pak’s en andere stoffen in het granulaat.
Is het waar dat de branchevereniging van bandenfabrikanten VACO gelobbyd heeft bij het Ministerie van VWS en bij het Ministerie van I&M om de Europese normen van rubbergranulaat niet aan strengere regels te laten voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door onze ministeries met de bandenbranche besproken. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, zijn aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was er daarbij niet op gericht om rubbergranulaat buiten de werkingssfeer van de strengere regels te houden maar op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt.
Kunt u uw reactie geven op de e-mail die aan de Europese Commissie is gestuurd, waarin uw standpunt is aangegeven om rubbergranulaat tot aan de evaluatieregeling in 2017 niet aan strengere regels te onderwerpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Waarom heeft u besloten om geen strengere regels te laten gelden voor rubbergranulaat? Welke afwegingen heeft u precies gemaakt? In hoeverre heeft de lobby van VACO daarbij een rol gespeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Waarom wilden het Ministerie van VWS, brancheorganisatie VACO en het RIVM niet voor de camera van Zembla reageren? Waarom is door al deze partijen per e-mail aangegeven dat er geen gezondheidsrisico’s zijn? Is hier sprake van belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit antwoord heeft uiteraard alleen betrekking op het Ministerie van VWS en het RIVM. Voor een antwoord op de vraag waarom de VACO niet op camera wil reageren verwijs ik u graag naar deze organisatie. Het Ministerie van VWS en het RIVM hebben besloten om niet op camera te reageren omdat de vragen uitstekend schriftelijk te beantwoorden waren. Dit is ook steeds gebeurd. Hierbij is op geen enkele manier van belangenverstrengeling sprake geweest; het ging immers om het informeren van de journalist over een eerder door het RIVM getrokken conclusie.
Hoe kunt u beweren dat er geen gezondheidsrisico’s zijn terwijl Zembla bewijzen heeft van een bijeenkomst tussen de Europese brancheorganisatie van bandenfabrikanten ETRMA en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), waaruit blijkt dat fabrikanten zelf helemaal niet weten wat er precies in het granulaat zit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij navraag bij de branche stelt deze dat er in Nederland wel degelijk een indicatie is van de samenstelling van het rubber waar banden uit vervaardigd worden. Uit die contacten is ook gebleken dat de Europese branche kennis heeft van de samenstelling van het granulaat. De status van het verslag tussen ECHA en ETRMA, genoemd in de uitzending van Zembla, is mij niet bekend.
Is er volgens u sprake van een toename van gezondheidsproblemen van sporters die gerelateerd kan worden aan de stijging van het aantal kunstgrasvelden in Nederland? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen stijging van het aantal gezondheidsproblemen bekend. Zoals geantwoord bij vraag 4 wacht ik de resultaten van de lopende onderzoeken af.
Heeft u of betrokken partijen meldingen binnengekregen van mensen die in de buurt van een kunstgrasveld wonen of sporten en die gezondheidsklachten kregen vanwege het rubbergranulaat dat is aangelegd op het kunstgrasveld?
Bij het RIVM zijn na afloop van de uitzending enkele meldingen van burgers binnengekomen die gezondheidseffecten in de omgeving relateerden aan blootstelling aan granulaat.
Bent u bereid om een grondig epidemiologisch onderzoek uit te voeren naar de gezondheidsgevolgen van rubbergranulaat in kunstgrasvelden? Zo neen, waarom niet?
Naar aanleiding van de conclusies van de nu aangekondigde onderzoeken zal bekeken worden wat verdere stappen kunnen zijn. Het is nu nog te vroeg om te concluderen of een epidemiologisch onderzoek al dan niet zinvol is.
Welke maatregelen gaat u treffen om mogelijke risico’s voor de volksgezondheid tegen te gaan?
Het RIVM beoordeelt dat blootstelling aan het granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Ik wacht de onderzoeken van het RIVM vooralsnog af. De resultaten van deze onderzoeken verwacht ik voor het einde van dit jaar te ontvangen.
Het artikel “Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat»?1
Ja.
Wordt door de Noordwijkse casus duidelijk dat het begrip «zelfredzaamheid» niet eenduidig wordt gebruikt in de uitvoeringspraktijk (nu deze lokale situatie is vergeleken met diverse projecten in de 4 grote steden)?
Ik kan me dit beeld voorstellen, maar ben het niet eens met de suggestie die uit de vragen spreekt. Gemeenten kunnen de mate van zelfredzaamheid van inwoners beoordelen. Uiteraard binnen het kader van de wet. Het College dient daar vervolgens naar te handelen. Dat geldt ook voor de vraag of en in welke mate de lokale overheid haar burgers zou moeten ondersteunen wanneer ze worden getroffen door ingrijpende beslissingen, zoals het sluiten van dit pand. Een specifieke beschrijving van zelfredzaamheid in de wet is daarom onwenselijk.
Vindt u het binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een taak van de gemeente om stappen te zetten, om te voorkomen dat burgers schade lijden door overheidsbeslissingen, zoals het sluiten van een pand zonder met ketenpartijen te overleggen over oplossingen voor individuele burgers die door sluiting worden getroffen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het woord «zelfredzaamheid» verduidelijking behoeft in het licht van deze casus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat In de Noordwijkse casus het College van B&W de opvang geheel als verantwoordelijkheid van de centrumgemeente ziet, die aangeeft geen opvang te kunnen bieden? Wat vindt u hiervan?
Dat klopt niet. Voor verschillende betrokkenen kan en wordt vanuit de Wmo begeleiding geboden of andere hulp vanuit andere wettelijke kaders. Daar is door de gemeente ook meerdere malen over gecommuniceerd. Voor maatschappelijke opvang heeft de gemeente afspraken gemaakt met haar centrumgemeente, in dit geval via de centrumgemeente Leiden. Die afspraken moeten sluitend zijn, zodat mensen niet tussen wal en schip belanden.
Is het u bekend dat het College van de gemeente Noordwijk van mening is dat preventie (zoals het verliezen van BRP inschrijving en zorgpolis), vroegsignalering en voorkomen van escalatie zaken zijn die niet tot de Wmo behoren? Bent u dit met het College eens? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Essentie is om, gegeven de mogelijkheden die diverse wetten aan gemeenten bieden, te zorgen voor passend maatwerk voor mensen. Daarbij is het zowel voor mensen zelf als financieel voor de gemeente vaak beter om preventief te werken en escalatie te voorkomen. Vanuit die gedachte maken preventie en vroegsignalering ook in Noordwijk onderdeel uit van het Wmo-beleid dat wijkteams en maatschappelijke partijen uitvoeren.
Vindt u het ook niet opvallend dat de wethouders vinden dat hun interpretatie van de Wmo niet door een raadslid ter discussie mag worden gesteld, terwijl de Wmo een wet is met veel beleidsruimte, die nu juist vraagt om actieve democratische controle door de raad?
Ik ben met u eens dat de Wmo veel ruimte geeft die juist in discussie van College met de gemeenteraad lokaal in passend beleid kan worden vertaald.
Deelt u de mening dat de raad de controlerende bevoegdheid heeft om vragen te stellen?
Ja.
Onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van kunstgrasvelden |
|
Rudmer Heerema (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Zembla getiteld «gevaarlijk spel», over onderzoek naar de gezondheidsrisico’s die mensen lopen bij sport op kunstgrasvelden?1
Ja.
Deelt u de mening dat er geen twijfel mag bestaan over de risico’s die kinderen kunnen lopen als zij sporten op kunstgrasvelden?
Alle gebruikers van consumentenproducten dienen beschermd te worden tegen onaanvaardbare risico’s. Hierbij geldt dat kwetsbare groepen in de samenleving zoals kinderen extra bescherming verdienen. Het is echter onmogelijk om alle risico’s uit te sluiten. In dit specifieke geval heeft het RIVM aangegeven dat de toepassing van rubbergranulaat op kunstgras op basis van de huidige inzichten geen risico oplevert voor de volksgezondheid en dat er nu geen reden is om te stoppen met sporten op deze velden.
In hoeverre klopt het dat autobanden en rubbergranulaat kankerverwekkende stoffen bevatten zoals zink, lood, benzeen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en klopt het dat dit granulaat op kunstgrasvelden wordt toegepast waar dagelijks duizenden kinderen op sporten?
Autobanden en rubbergranulaat van autobanden bevatten PAK’s, deze stoffen worden als kankerverwekkend geclassificeerd. Ook benzeen is een kankerverwekkende stof, maar er zijn tot op heden bij het RIVM geen recente analyses bekend waarbij benzeen werd aangetoond. Granulaat bevat daarnaast ook zink en, lood. Deze stoffen zijn niet aangemerkt als kankerverwekkend. Het RIVM neemt deze en vele andere stoffen mee in de analyse van de samenstelling van het rubbergranulaat2.
Volgens de KNVB liggen er in Nederland ongeveer 1.800 kunstgrasvelden, waarop dagelijks gesport wordt.
Bestaan er richtlijnen voor het gebruik van rubbergranulaat of andere toepassingen op kunstgrasvelden waar sport wordt beoefend? Zo ja, wat zijn die richtlijnen? Hoe wordt daarop toegezien? Bent u van mening dat er specifiekere richtlijnen moeten komen?
Er bestaan geen specifieke overheidsrichtlijnen voor het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden waar sport wordt beoefend. Wel moet rubbergranulaat voldoen aan de REACH verordening. De NVWA is belast met toezicht op de naleving van deze Europese wetgeving voor het gebruik van rubbergranulaat op sportvelden.
Kunt u een toelichting geven over een onderzoek dat in Hendrik-Ido-Ambacht heeft plaatsgevonden over de relatie tussen de gezondheidsklachten van de omwonenden en het rubber op de naburige kunstgrasvelden? Op welke manier is dit onderzoek betrokken bij later onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Bij het onderzoek in Hendrik-Ido-Ambacht is voor zover het Ministerie van VWS bekend de rijksoverheid slechts zeer zijdelings betrokken geweest. Naar aanleiding van metingen die daar door derden uitgevoerd zijn is er in 2007 contact geweest tussen de GGD en het RIVM. Uit de communicatie hierover blijkt dat het uitgangspunt was dat deze casus een incident betrof veroorzaakt door vervuild granulaat. Dit onderzoek is tot op heden niet betrokken bij het bredere onderzoek van het RIVM naar de veiligheid van rubbergranulaat in het algemeen.
Klopt het dat het RIVM erkent dat zijn eigen onderzoek uit 2006 niet representatief is om de gezondheid te meten? Wat betekent dit voor het onderzoek? Waarom wordt pas tien jaar na dit onderzoek deze conclusie getrokken?
Het IndusTox-onderzoek waar u aan refereert, is uitgevoerd door een onderzoeksbureau in opdracht van verschillende branche-organisaties. Het RIVM heeft in 2006 als lid van de begeleidingsgroep van dit onderzoek opgemerkt dat de groep personen die deel nam aan het onderzoek niet representatief was, noch in aantal deelnemers, noch in diversiteit (uitsluitend mannen). In combinatie met andere gegevens (uit gelijktijdig en eerder uitgevoerd onderzoek) heeft het RIVM het standpunt ingenomen dat toepassing van rubbergranulaat op kunstgras geen risico’s oplevert voor de volksgezondheid.
Deelt u de mening dat het RIVM een nieuw, representatief en vooral volledig – met een grotere onderzoeksgroep, inclusief kinderen – onderzoek moet uitvoeren? Kan een dergelijk onderzoek een conclusie bieden of rubbergranulaat en andere gebruikte stoffen op kunstgrasvelden, gevaarlijk of ongevaarlijk zijn voor de volksgezondheid van onze jeugd? Deelt u de mening dat dit onderzoek ook effecten op langere termijn moet kunnen weergeven?
Er is de afgelopen 10 jaar een aantal onderzoeken gedaan naar de samenstelling van-, de blootstelling aan- en de mogelijke gezondheidseffecten van rubbergranulaat. Hierbij is nadrukkelijk ook gekeken naar de gezondheidrisico’s op lange termijn. Ik heb het RIVM gevraagd de in de literatuur beschikbare informatie van deze onderzoeken te bestuderen. Het is nog te vroeg om te bepalen of een nieuw onderzoek zinvol is. Dit hangt mede af van het literatuuronderzoek en de metingen die het RIVM uit zal voeren.
De noodkreet over de nieuwe contracteerronde fysiotherapie |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de noodkreet van de fysiotherapeut dat het contracteringsproces niet goed verloopt en de fysiotherapeut geen gelijkwaardige positie heeft in de onderhandeling met de zorgverzekeraars?1
In onderstaande antwoorden ga ik hierop in.
Wat vindt u ervan dat er in de contractering van fysiotherapie door de zorgverzekeraars in feite alleen nog maar gestuurd wordt op de behandelindex? Vindt u dit de juiste insteek om de volledige inkoop op te baseren?
Uit navraag is gebleken dat zorgverzekeraars de inkoop vooral baseren op de kwaliteitsindicatoren van de beroepsgroep, de prijs van te leveren zorg en soms op klantervaringen. Ze gebruiken naar eigen zeggen de behandelindex niet voor de contractering maar als spiegelinformatie, om zorgaanbieders inzicht te geven in hoe de door hen geleverde en gedeclareerde zorg zich verhoudt tot het gemiddelde in de sector.
Is het waar dat de behandelindex niet transparant is, zodat voor de fysiotherapeut niet duidelijk is welke regels de verzekeraar daarbij hanteert? Is het waar dat verzekeraars voor de behandelindex verschillende regels, bijvoorbeeld het behandelgemiddelde als indicator voor doelmatigheid, hanteren en deze ook per jaar wisselen? Vindt u niet dat deze regels transparant en eenduidig zouden moeten zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De behandelindex is een cijfermatig gewogen weergave van de door de fysiotherapeut ingediende declaraties. Het is een maatstaf voor praktijkvariatie. Een behandelindex van 100 betekent dat een praktijk verzekerden gemiddeld even vaak behandelt als het gemiddelde van andere praktijken in Nederland. Een behandelindex van 90 betekent dat een praktijk gemiddeld 10% minder behandelingen geeft. Een behandelindex van 200 betekent dat een praktijk gemiddeld verzekerden twee keer meer behandelt dan andere praktijken. Zorgverzekeraars vinden het belangrijk dat er meer transparantie komt over de behandelindex.
Het klopt dat de weging van praktijkvariatie niet bij elke zorgverzekeraar op dezelfde manier wordt meegenomen. Daarom zijn de zorgverzekeraars binnen de stichting kwaliteitsmonitoring zorg (SKMZ) begonnen om een eenduidige rekenmethode op te leveren, zodat dit voor het veld bij elke zorgverzekeraar gelijk is. Deze exercitie is naar verwachting eind 2016 gerealiseerd.
Wat vindt u er vervolgens van dat fysiotherapeuten hun patiënten eigenlijk moeten dwingen om deel te nemen aan een kwaliteitsonderzoek omdat zij bij te weinig deelnemers vanuit hun praktijk worden gestraft met een tariefskorting en een terugzetting van het contract naar een standaardcontract? Hoeveel zorgverzekeraars stellen dit soort voorwaarden in hun contractering van fysiotherapie?
Ik vind het heel belangrijk dat de ervaringen van klanten worden uitgevraagd, zodat verzekerden en patiënten inzicht hebben in deze klantervaringen en zodat zorgverzekeraars klantervaringen kunnen betrekken bij de contractering.
Zorgverzekeraars stellen het meten van klantervaringen niet verplicht maar betrekken dit soms wel bij hun zorginkoop, bijvoorbeeld door een hoger tarief aan te bieden aan zorgaanbieders die klantervaringen meten.
Vindt u het terecht dat fysiotherapeuten gevraagd wordt om de klantervaringen te meten voor de zorgverzekeraars zonder compensatie daarvoor zodat het ten koste gaat van de tijd die aan de patiënt kan worden besteed?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of hier sprake is van een inspannings- dan wel resultaatverplichting? Zijn hier verschillen tussen de verzekeraars? Zo ja, welke? Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de benchmark 2016 aan de hand waarvan zorgverzekeraar Achmea de fysiotherapeuten wil afrekenen in 2017? Zo nee, hoe moet men dan de vrijheid interpreteren die zorgverzekeraar Achmea voor zichzelf inbouwt om middenin het contractjaar een overeenkomst te verbreken omdat de benchmark 2016 is overschreden? Zo ja, hoe ziet deze benchmark er precies uit en vindt u de mogelijkheid halverwege het jaar het contract op te zeggen een wenselijke ontwikkeling voor de patiënten die op dat moment onder behandeling zijn bij een bepaalde fysiotherapeut en dus gedwongen worden zelf bij te betalen of halverwege een behandeling over te stappen naar een andere fysiotherapeut?
Ik heb dit uitgevraagd bij Zilveren Kruis (onderdeel Achmea). De behandelindex heeft voor Zilveren Kruis als doel het doelmatig handelen bij fysiotherapeuten te stimuleren en hier inzicht in te geven. Zilveren Kruis kijkt naar de behandelindex van alle praktijken om daarmee de doelmatigheid van praktijken met elkaar te kunnen vergelijken. Zilveren Kruis hanteert daarbij al enkele jaren dezelfde norm. Indien praktijken ruim boven deze norm komen, kán het zijn dat na consultatie bij de praktijk Zilveren Kruis besluit het daaropvolgende jaar geen contractaanbod te doen. Zilveren Kruis stelt dat dit echter bij hoge uitzondering gebeurt. Halverwege een contractjaar wordt de samenwerking niet onderbroken omdat dat niet in het belang is van de verzekerden. Patiënten worden dus ook niet gedwongen om halverwege het jaar naar een andere zorgaanbieder over te stappen.
Is er sprake van dat fysiotherapeuten in 2017 van de zorgverzekeraars moeten behandelen onder de kostprijs? Kunt u de tariefontwikkeling schetsen vanaf 2012 tot 2016? Zijn deze prijzen in lijn met de kostenontwikkeling en inflatie? Hoe was de ontwikkeling van de administratieve lasten bij fysiotherapeuten in deze periode?
De totstandkoming van afspraken over de kwaliteit en prijs van de zorg is een proces dat plaatsvindt tussen een zorgverzekeraar en zorgaanbieder. De zorgverzekeraar heeft in dit proces de plicht om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten die betaalbaar en toegankelijk is. De zorgaanbieder is uiteraard verantwoordelijk voor zijn eigen bedrijfsvoering. De tarieven zijn de afgelopen jaren gelijk gebleven of licht gestegen.
De NZa houdt toezicht op dit proces. In het in 2015 verschenen rapport van de NZa «Uitkomsten van het tweede deel onderzoek zorginkoop eerste lijn»2, blijkt dat de meeste zorgverzekeraars bijna alle fysiotherapeuten contracteren die een contract zouden willen aangaan met de betreffende zorgverzekeraar. Er zijn geen knelpunten gevonden rondom de tijdigheid en bereikbaarheid van zorg.
In de afgelopen periode zijn veel inspanningen gedaan om het contracteerproces in de eerste lijn te verbeteren. Door partijen is gewerkt aan het tot stand brengen van «good contracting practices»; de NZa heeft haar regelgeving voor de zorginkoop hierop aangepast. Zo is per 1 januari 2016 de transparantieregeling van de NZa van kracht geworden. Daarin wordt voorgeschreven dat zorgverzekeraars hun zorginkoopbeleid en de procedure van de zorginkoop uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het kalenderjaar voor de zorginkoop bekend maken en daarin informatie verstrekken over het proces van de zorginkoop, de bereikbaarheid van de zorgverzekeraar gedurende de zorginkoop, het kwaliteitsbeleid dat de zorgverzekeraar bij de zorginkoop hanteert en de minimumeisen waaraan zorgaanbieders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een contract.
Ook is voorgeschreven dat de zorgverzekeraar in het tijdspad voor het zorginkoopproces een redelijke termijn opneemt voor de zorgaanbieders om het voorstel te bestuderen en vragen te stellen. Hierbij vind ik het ook belangrijk dat verzekeraars hun contractpartners op fatsoenlijke manier te woord moeten staan en goed bereikbaar zijn voor vragen over het contract. Dit is in mijn ogen pas het begin van meer evenwichtige verhoudingen. Bereikbaar zijn voor vragen over het contract is niet hetzelfde als een gesprek over de inhoud van het contract. Gezien de omvang van de groep is het onmogelijk om met iedere individuele fysiotherapeut te onderhandelen over de inhoud van het contract. Het is dus nodig om de contracteringsmodellen aan te passen opdat het inhoudelijke, kwalitatieve gesprek wel tot stand komt. Ik verwacht dat deze vervolgstappen de komende periode verder worden uitgewerkt.
In de werkgroep Paramedie die gestart is in het verlengde van «het roer gaat om» wordt gewerkt aan oplossingen voor knelpunten in de contractering. Zo wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan het uniformeren van contracten en de verschillende eisen die door verzekeraars worden gesteld. Deze gesprekken lopen nog. Daarnaast kunnen partijen sinds kort gebruik maken van de «Onafhankelijke Geschilleninstantie Zorgcontractering». Als partijen er onderling niet uitkomen kan geschilbeslechting een eventuele impasse in het contracteerproces of naleving van het contract doorbreken.
Voor wat betreft het meerjarig contracteren van fysiotherapeuten, zijn nog stappen te zetten. Meerjarige contractering kan een krachtig instrument zijn om investeringen in kwaliteit van zorg beter van de grond te krijgen. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken bij meerjarig contracteren. In deze brief is te lezen de helft van de verzekeraars werkt met meerjarige contracten voor fysiotherapeuten.
Uiteindelijk zijn het de zorgverzekeraars en zorgaanbieders zelf die lokaal verantwoordelijk zijn voor een goed verlopen contracteerproces.
Ik ga er daarbij vanuit dat de partijen hun contractering verbeteren op basis van leerervaringen. Van Zilveren Kruis heb ik bijvoorbeeld vernomen dat zij voor de inkoop van fysiotherapie 2017 een nauwe samenwerking met het veld hebben opgezocht. Om gedifferentieerd in te kopen en kwaliteit zichtbaar te maken, werkt Zilveren Kruis samen met de registers Het Keurmerk en KNGF Plusprogramma. Deze registers selecteren de top van de fysiotherapeuten in Nederland. Dit doen zij op drie pijlers: intervisie en visitatie, klantervaringen en dataverzameling. Zilveren Kruis sluit hierbij aan.
Zou in de fysiotherapie ook niet «het roer om gaan», met onder andere eerlijkere onderhandelingen tussen zorgverzekeraars en fysiotherapeuten? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het feit dat fysiotherapeuten blijkbaar wederom een contract voorgelegd krijgen van de zorgverzekeraars waarbij het in de praktijk niet mogelijk is daarover te onderhandelen en zij moeten «tekenen bij het kruisje»?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er al resultaten te melden van de werkgroep Paramedie van «het roer gaat om», waarvan u de voortgang zou monitoren? Zijn eventuele resultaten hiervan al zichtbaar bij de contractering voor 2017?
De tussenresultaten van de werkgroep Paramedie vindt u op de website http://www.minderlastenmeerzorg.nl/. De betrokken partijen werken momenteel verder aan de implementatie van deze resultaten en aan nieuwe oplossingen voor knelpunten. De monitoring bestaat eerst uit een 0-meting waarna bijvoorbeeld over een jaar de 1-meting plaats kan vinden. Ik verwacht dat de 0-meting nog dit jaar wordt afgerond. Een deel van de afspraken zal meelopen in de contractering van 2017. Ik heb op 25 oktober met alle partijen de stand van zaken besproken en afspraken gemaakt om het proces te versnellen.
Vindt u het toelaatbaar dat fysiotherapeuten door de zorgverzekeraars gedwongen worden om «trusted third parties» toegang te geven tot de elektronische patiëntendossiers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit zijn afspraken die worden gemaakt tussen een zorgverzekeraar en een fysiotherapeut. Ik vind het in deze van belang dat wordt gehandeld volgens de privacywetgeving.
Bent u bekend met stichting Miletus, een samenwerkingsverband van zorgverzekeraars? Klopt het dat deze stichting in opdracht van zorgverzekeraars onderzoek doet naar nieuwe meetinstrumenten bij fysiotherapeuten?
Ik ben bekend met de Stichting Miletus. Dit is een samenwerkingsverband van zorgverzekeraars voor het meten van de ervaringen van de patiënt in de zorg. Het gaat daarbij om het ontwikkelen van meetinstrumenten en vragenlijsten. De meetinstrumenten/vragenlijsten worden altijd tripartiet met de betrokken partijen (zorgaanbieders, wetenschappelijke organisaties en patiëntenorganisaties) ontwikkeld. Het doel daarvan is, ten behoeve van verzekeraars, zorgaanbieders en patiëntenorganisaties informatie te verkrijgen om de kwaliteit van de zorgverlening te bevorderen. Zorgverzekeraars gebruiken deze informatie voor zorginkoop en voorlichting aan verzekerden. De opdrachtgever is een zestal verzekeraars (zie www.stichtingmiletus.nl).
Is hier sprake van een dubbelopsituatie en verspilling van publieke middelen aangezien het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) zelf meetinstrumenten heeft ontwikkeld en in een landelijke database gegevens verzamelt?2
Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat het KNGF één van de betrokken partijen is bij de ontwikkeling van de PREM-vragenlijst als meetinstrument voor de fysiotherapie (voorheen de CQI-vragenlijst). Om te komen tot een tripartiet gedragen PREM heeft het Nivel in het ontwikkeltraject de bestaande meetinstrumenten meegenomen.
Het KNGF heeft mij laten weten dat zij deelnemen aan de begeleidingsgroep van Miletus. Het KNGF heeft in het kader van het Masterplan Kwaliteit in Beweging een eigen meetinstrument ontwikkeld gebaseerd op de PROM (patient reported outcome measures) en de Nelson Beatty vragenlijst. Hiermee kunnen de huidige instrumenten worden vervangen. Het KNGF geeft aan dit te hebben ingebracht bij Miletus maar het heeft (nog) niet geleid tot het gebruik van deze lijsten.
Er is op dit moment geen sprake van een dubbelopsituatie omdat gebruik wordt gemaakt van één instrument. Ik roep partijen wel op om te komen tot een gezamenlijk instrument dat op draagvlak kan rekenen bij alle partijen.
Klopt het dat zorgverzekeraars via stichting Miletus patiënten rechtstreeks kunnen benaderen om hen te vragen naar hun ervaringen met een bepaalde fysiotherapeut? Zo ja, hoe komen zorgverzekeraars aan die contactgegevens? Gaan ze daarbij inderdaad gebruikmaken van de huisstijl van de zorgverlener? In hoeverre is de keuze voor deelname aan het onderzoek daadwerkelijk vrijblijvend en welke invloed heeft het besluit om niet aan het onderzoek deel te nemen op het tarief/het contract enzovoorts van de fysiotherapeut? Zo nee, hoe zit het dan precies?
Zorgverzekeraars benaderen patiënten niet rechtstreeks maar via de fysiotherapeut. Patiëntervaringen worden via de zorgaanbieders gemeten. Zorgaanbieders maken hiervoor gebruik van een onafhankelijk geaccrediteerd/gecertificeerd meetbureau. Deelname aan het onderzoek door patiënten is vrijwillig en heeft geen invloed op de behandeling. Verwerking van de gegevens is anoniem en aanbieders hebben een informatieplicht over de meting. Patiënten worden benaderd via hun e-mailadres. Deze adressen zijn verzameld met onder andere als doel om patiënten uit te nodigen voor onderzoek naar kwaliteit van de zorg. De patiënt kan ook hier vooraf aangeven of het emailadres mag worden gebruikt.
Klopt het dat fysiotherapeuten in hun contracten worden verplicht gebruik te maken van bepaalde vragenlijsten, zoals bijvoorbeeld de Patient Related Experience Measure (PREM), zonder dat de fysiotherapeuten weten wat die vragenlijsten inhouden? Wat is het oordeel van de KNGF over deze vragenlijsten?
Zoals ik al aangaf stellen zorgverzekeraars het meten van klantervaringen niet verplicht maar betrekken dit soms wel bij hun zorginkoop.
In hoeverre is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de hoogte van de voorwaarden die gesteld worden aan fysiotherapeuten? Gelden deze voorwaarden ook op een vergelijkbare wijze voor andere paramedici of aanbieders van eerstelijnszorg?
De contractvoorwaarden maken onderdeel uit van een contract tussen twee private partijen, hier heeft de NZa niet zonder meer inzage in. De NZa vraagt deze informatie niet structureel op. Voor de NZa is vooral een rol weggelegd bij het monitoren van het contracteerproces.
De NZa neemt signalen van zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het verloop van het contracteerproces serieus en houdt toezicht op de randvoorwaarden waarbinnen onderhandelingen in het veld plaatsvinden. Sinds 2016 stelt de NZa regels voor een transparant contracteerproces. Zaken die in het contract worden afgesproken (zoals tarieven en kwaliteitseisen) vallen onder de contracteervrijheid tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars.
Ouderen in de gevangenis |
|
Harm Brouwer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het pleidooi van de gebroeders Anker dat zich richt op de oudere gedetineerde?1
Ja.
Hoeveel 60-plussers worden er jaarlijks veroordeeld tot een gevangenisstraf? Hoeveel 60-plussers zitten er op dit moment in detentie? Kunt u diezelfde vragen beantwoorden voor 75-plussers?
In onderstaande tabel staat het aantal 60-plussers en 75-plussers dat vanaf 2010 tot een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is veroordeeld. De leeftijd is gemeten op de datum van het eindvonnis.
Jaar vonnis
60-plus (incl. 75-plus)
75-plus
2010
338
17
2011
341
15
2012
406
10
2013
483
12
2014
524
15
2015
598
25
Van alle 60-plussers die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf, verbleven er eind september 2016 312 in detentie (de rest had zijn detentie reeds uitgezeten of moest nog worden opgeroepen). Van deze groep waren 24 gedetineerden 75 jaar of ouder.
Deelt u de mening van de gebroeders Anker dat speciale detentieplekken, gericht op 60-plussers ontbreken in de Nederlandse gevangenissen? Zo ja, acht u de tijd rijp dat hier verandering in komt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn in de Nederlandse gevangenissen geen speciale detentieplekken ingericht voor 60-plussers. Ik acht dit ook niet noodzakelijk. Aan iedere gedetineerde wordt zorg op maat geleverd. Dit houdt in dat iedere gedetineerde met een psychische of fysieke beperking de zorg en de voorzieningen krijgt die hij of zij nodig heeft. De zorgbehoefte van een gedetineerde staat centraal, niet de leeftijd.
In de visie die momenteel wordt ontwikkeld vanuit de toekomstverkenning «Koers en Kansen voor de sanctie-uitvoering» wordt mede aandacht besteed aan de oudere gedetineerde. De verkenning levert – zoals ik ook in mijn brief over de visie op detentie en resocialisatie (Kamerstuk 24 587, nr. 659) heb aangegeven – een ontwikkelrichting op voor de organisatie van de sanctie-uitvoering in brede zin. Voor zowel vrijheidsbenemende als vrijheidsbeperkende sancties wordt gekeken naar de manier waarop verbinding tussen straf, zorg en (lokaal) bestuur kan bijdragen aan een effectievere sanctie-uitvoering.
Kent u de speciale gevangenissen voor senioren in Duitsland en kent u de speciale vleugels voor ouderen zoals in Engeland? Bent u bereid u te laten informeren over deze speciale afdelingen voor ouderen?
Ja. Ik volg altijd met belangstelling de internationale ontwikkelingen op penitentiair gebied en laat mij ook graag informeren over andere werkwijzen dan de Nederlandse.
Als u van mening bent dat er meer beleid gemaakt moet worden, gericht op de oudere gedetineerde, wat gaat u dan doen om dit te bewerkstelligen? Bent u bereid in uw visiestuk dat begin volgend jaar naar de Kamer wordt gestuurd een hoofdstuk te wijden aan de oudere gedetineerde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u voorbeelden waarbij de rechter bij het uitspreken van een vonnis rekening houdt met de hoge leeftijd van de dader? Is speciaal strafrecht voor ouderen nodig, zoals de gebroeders Anker suggereren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De rechter kan op basis van het huidige strafrecht voldoende rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de persoonlijke situatie van de dader met inbegrip van zijn hoge leeftijd. Dat kan zowel zien op het type straf dat, of maatregel die, wordt opgelegd als op de strafmaat. Er zijn voorbeelden dat rechters dat ook daadwerkelijk doen. Ik verwijs u in dit verband naar het recent uitgebrachte rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel2 en verschillende uitspraken in strafzaken3.
Ik ben, gezien alle bestaande mogelijkheden, van mening dat invoering van een speciaal strafrecht voor senioren niet van toegevoegde waarde is.
Het bericht dat verpleeghuizen de uitvraag over kwaliteit van zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg boycotten |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Verpleeghuizen boycotten IGZ-uitvraag»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Wat vindt u ervan dat op de ledenvergadering van Actiz besloten is tot het niet langer meewerken aan de uitvraag van de IGZ over kwaliteit van zorg?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) vind ik dat niet acceptabel. Daarnaast verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Wat vindt u ervan dat Actiz dit besluit neemt naar aanleiding van het publiceren van een zwarte lijst van verpleeghuizen die onder de maat scoren op het gebied van veiligheid en kwaliteit?
Ik hecht er aan om te benadrukken dat de lijst die de IGZ op 6 juli jongstleden openbaar heeft gemaakt, geen zwarte lijst van onder de maat presterende verpleeghuizen is. Het is een lijst van verpleeghuizen die in het kader van de risico inventarisatie uit 2014, tussen januari 2015 en 15 maart 2016 opnieuw zijn bezocht door de IGZ.
Bij meer dan de helft van deze instellingen kon het toezicht worden afgesloten. Bij een deel was vervolgtoezicht nodig of was het toezicht nog niet afgerond en bij 11 instellingen had de IGZ serieuze zorgen over de verbetercapaciteit.
In mijn brief van 28 juli jl heb ik conform toezegging en als antwoord op de motie van Kamerleden Potters, Volp en Leijten (Kamerstuk 31 765, nr. 224) uw Kamer bericht dat de IGZ in oktober 2016 een geactualiseerd overzicht van de lijst van 150 instellingen publiceert en daarbij haar oordeel over medicatieveiligheid betrekt. Met betrekking tot de publicatie van de geactualiseerd lijst wordt een zorgvuldig proces gevolgd. De instellingen die op deze lijst staan, zijn hierover inmiddels via een brief van de IGZ geïnformeerd. Ik verwacht de volledige actualisatie in de laatste week van oktober aan uw Kamer te kunnen sturen.
Het openbaar maken van de lijst en de manier waarop daar vervolgens over is gesproken, heeft veel teweeg gebracht bij mensen die in de verpleeghuizen werken. Daarom vind ik het, zoals ik bij het antwoord op vraag 1 van het lid Leijten aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), van belang dat stakeholders op zorgvuldige wijze omgaan met deze transparantie en het daadwerkelijk gebruiken voor het leren en verbeteren. Maar dat kan er natuurlijk nooit toe leiden dat transparantie van kwaliteit uitblijft.
Op welke wijze wordt er door de IGZ toezicht gehouden als er geen kwaliteitsgegevens door instellingen verstrekt worden, en welke consequenties heeft het niet verstrekken van gegevens door instellingen voor deze instellingen?
Zoals aangegeven bij vraag 3 van het lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177), zal de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat tijdens het ontwikkelen van het nieuwe kwaliteitskader de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet kunnen worden, en dat zorgaanbieders een plicht hebben aan deze toetsing mee te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben van mening dat de huidige stand van zaken rondom kwaliteit getoetst moet worden. De IGZ zal dat ook blijven doen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd, waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het nieuwe kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen?
Uiteindelijk kan de IGZ bij individuele zorgaanbieders die de indicatoren niet aanleveren de informatie vorderen en alle stappen nemen die daar bij horen.
Deelt u de mening dat instellingen niet eenzijdig kunnen bepalen dat zij geen kwaliteitsgegevens meer aanleveren? Welke consequenties zijn er wanneer instellingen dit weigeren te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs naar de antwoorden op vragen 1 en 2 van mevrouw Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
.
Deelt u voorts de mening dat er in de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie en zelfreinigend vermogen, en welke invloed heeft dit besluit van Actiz op het bieden van transparantie en inzicht in kwaliteit voor cliënten en hun naasten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat binnen de verpleeghuissector gewerkt moet worden aan transparantie. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1 van lid Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 177).
Zoals gezegd, vind ik het niet acceptabel dat aanbieders geen indicatoren voor het kunnen uitoefenen van risicogestuurd toezicht zouden aanleveren. Ik ga er dan ook vanuit dat de aanbieders de indicatoren aan de IGZ zullen leveren. In de uitvraagmodule worden aanbieders dit jaar gevraagd of ze akkoord gaan met het publiceren van de uitkomsten op de site van de IGZ en op ZorgkaartNederland.nl en Kiesbeter.nl. De ambitie is om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Dat betekent dat dan niet alleen aanlevering verplicht is, maar ook transparantie.
Wat vindt u ervan dat zorgbestuurders tevens besloten hebben tijdens de ledenvergadering van Actiz om tegen een bezettingsnorm te stemmen?2
Ik betreur deze uitkomst van de ledenvergadering van ActiZ. In deze eerste versie van de leidraad verantwoorde personeelssamenstelling wordt duidelijk gezocht naar de balans tussen enerzijds ruimte laten voor de specifieke context waarin een groep bewoners zich bevindt en anderzijds normstelling. Daarom is in de versie zoals die door V&VN en de Patiëntenfederatie is ingediend bij het Zorginstituut, een aantal kwalitatieve normen opgenomen. De eerste praktijktoetsen geven aan dat de leidraad leidt tot het goede gesprek en tot inzichten over de wijze waarop personele bezetting is afgestemd op de zorgvraag van cliënten. Het Zorginstituut zal de regie gaan voeren op de verdere ontwikkeling van de leidraad, als onderdeel van het kwaliteitskader. Daarbij zal het Zorginstituut zich laten leiden door goede voorbeelden uit de sector.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verbeteren van het leven van cliënten in verpleeghuizen, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg en leven in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd, ben ik van mening dat de sector zichzelf kan verbeteren als er meer transparantie ontstaat. Hierbij moet gezegd worden dat de afspraken over de indicatoren alleen transparantie geven op aspecten van basisveiligheid. ActiZ geeft in haar publicatie «Ruimte scheppen voor welbevinden» terecht aan dat enkel het verbeteren van technisch meetbare basisveiligheid, de kansen op welbevinden van cliënten niet doet toenemen. Er moet met andere woorden ook aandacht zijn voor zaken die niet zwart wit in indicatoren zijn op te vragen. Het kwaliteitskader moet beide omvatten. ActiZ geeft in deze notitie echter ook aan dat organisaties hun basiskwaliteit op orde moeten hebben en dat organisaties zich hiermee op termijn ook voorzien van een «licence to operate» van de samenleving.
Draagt deze houding van Actiz naar uw mening bij aan het verlagen van de werkdruk voor medewerkers in de verpleeghuiszorg, het vergroten van de beroepstrots voor verpleegkundigen en verzorgenden, en het verbeteren van de kwaliteit van zorg die deze medewerkers kunnen leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de leidraad personeelsamenstelling is juist opgesteld in samenwerking met en voor verpleegkundigen en verzorgenden en wordt ondersteund door Patiëntenfederatie. De leidraad gaat uit van de zorgvraag van cliënten en zoekt daar de juiste personeelssamenstelling bij. Daarbij wordt rekening gehouden met een aantal externe factoren die dat kunnen beïnvloeden. Daarnaast geeft de leidraad een aantal kwalitatieve normen aan. Door het gebruiken van de leidraad komt werkdruk én de aspecten die werkdruk kunnen beïnvloeden, zoals waardering, voldoende kennis en ervaring om het gevraagde werk te kunnen uitvoeren en bijvoorbeeld ruimte om het werk zelf in te delen, aan bod. Het is dan ook de verwachting dat er een positieve invloed van uitgaat op de ervaren werkdruk. Teams krijgen meer inzicht in het eigen functioneren en kunnen aangeven wat ze nodig hebben om hun werk goed te doen, wat bijdraagt aan het vergroten van de beroepstrots.
Deelt u de mening dat er door effectief om te gaan met overhead, administratieve lasten, management en vastgoed in de sector nog voldoende ruimte is om de bezettingsnorm mogelijk te maken, en dat goede voorbeelden in de sector dit al aantonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. We zien inderdaad goede voorbeelden van zorgaanbieders die voldoende personeel hebben, dat afgestemd is op de zorgvraag van cliënten. Wat hen over het algemeen kenmerkt is de wil om persoonsgerichte zorg te bieden, een open cultuur, heldere sturing op bedrijfsvoering waarbij inzicht bestaat in het personeelsbeleid en de bijbehorende financiële consequenties en het inzetten van opleidingsgeld voor kennisvergroting en leren op de werkvloer. Daarnaast heeft het kabinet extra middelen oplopend naar € 200 miljoen ter beschikking gesteld voor deskundigheidsbevordering en zinvolle dagbesteding en is de taakstelling van € 500 miljoen op de Wlz vanaf 2017 geschrapt.
Ik heb altijd aangegeven niet weg te lopen voor een discussie over bezetting en meer personeel. In het programma Waardigheid en Trots zijn ook onderzoeken uitgezet om hier meer zicht op te krijgen. Ik heb aan de NZa gevraagd onderzoek te doen naar de toereikendheid van de tarieven. Soms zal op sommige locaties meer of ander personeel nodig zijn. Ik zie tegelijkertijd dat binnen de instellingen er veel mogelijkheden zijn, waaronder het schrappen van overbodige overhead, om meer geld vrij te maken voor handen aan het bed.
Deelt u de mening dat dit bericht niet bijdraagt aan het beeld van een branchevereniging die vecht voor kwaliteit in de sector, en alles op alles zet om mee te werken aan de verbetering van kwaliteit in de sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben inderdaad van mening dat een actieve bijdrage aan transparantie door de sector zelf cruciaal is voor het verder verbeteren van de kwaliteit van de sector. Met transparantie komt immers scherper in beeld wat goed gaat en wat verbetering behoeft. Zo kan er worden geleerd en gecorrigeerd.
Wanneer komt het nieuwe kwaliteitskader en de informatie over de wijze waarop de IGZ toezicht gaat houden naar de Kamer?
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 oktober jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 235) heeft het Zorginstituut de ambitie uitgesproken om per 1 januari aanstaande een eerste kwaliteitskader op te leveren, waarin in ieder geval de leidraad personeel en de basisveiligheid en indicatoren daarvoor een plek krijgen. Bij mijn brief van 4 juli jongstleden (Kamerstuk 31 765, nr. 215) heb ik een publicatie van de IGZ gevoegd waarin staat beschreven hoe de IGZ in de toekomst toezicht houdt. Zodra het kwaliteitskader verpleeghuizen beschikbaar komt, zal de IGZ toezicht houden op de naleving van dat kader.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017 beantwoorden?
Ja.