Het bericht dat trauma’s bij vluchtelingen slecht worden opgemerkt |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat trauma’s bij vluchtelingen slecht worden onderkend?1
Ja. Uit het bericht komt naar voren dat het gaat om tot Nederland toegelaten vluchtelingen (verder statushouders). Zij hebben met betrekking tot de medische zorg in Nederland dezelfde rechten en plichten als andere ingezetenen van Nederland. Dit betekent dat zij een zorgverzekering dienen af te sluiten en gebruik maken van het reguliere zorgstelsel in Nederland. En hoewel het artikel rept over vluchtelingen, ligt zoals u weet de verantwoordelijkheid voor de – inhoud en kwaliteit – van de medische zorg in Nederland niet bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Deelt u de mening dat het voor de integratie en de baankansen van groot belang is dat zoveel mogelijk vluchtelingen zo snel mogelijk met hun trauma’s geholpen worden?
Het is de inzet van het kabinet dat statushouders zodra ze een verblijfsvergunning ontvangen zo snel mogelijk integreren en participeren in de Nederlandse samenleving. Het is mogelijk dat door traumatische ervaringen psychische klachten ontstaan die van invloed kunnen zijn op iemands functioneren en de integratie. Het is dus belangrijk om aandacht te hebben voor de gezondheid van statushouders.
Asielzoekers in AZC’s kunnen gebruik maken van gewone medische zorg (inclusief verwijzingen naar ziekenhuizen en geestelijke gezondheidszorg (GGZ)). Ook hebben medewerkers van COA en IND aandacht voor eventuele psychische klachten (zie ook antwoord2, zodat wanneer dit nodig is tijdig kan worden geïntervenieerd.
Nadat de asielzoeker een verblijfsvergunning heeft gekregen, dient deze zich te verzekeren tegen ziektekosten en zich daarvoor aan te melden bij een zorgverzekeraar. Wanneer psychische klachten ontstaan, kan betrokkene via de huisarts een beroep doen op medische zorg zoals dat voor iedere ingezetene van Nederland geldt.
Is het waar dat Aram Hasan de enige Syrisch-Nederlandse psychiater is die vluchtelingen in het Arabisch kan behandelen? Zo ja, deelt u de mening dat het van belang is dat er snel meer psychiaters komen die vluchtelingen in hun moedertaal, niet zelden het Arabisch, kan behandelen? Hoeveel gespecialiseerde psychiaters in transcultureel trauma zijn er werkzaam in Nederland?
Het is mij niet bekend of Aram Hasan de enige Syrisch-Nederlandse psychiater is die in het Arabisch kan behandelen. Er zijn echter verschillende psychiatrische ziekenhuizen die gespecialiseerd zijn in de behandeling van mensen met een andere culturele achtergrond met te verwerken trauma. Een tolk kan goed voorzien in het contact tussen patiënt en behandelaar wanneer sprake is van een taalbarrière. Mijn ambtsgenoot van het Ministerie van VWS beschikt niet over gegevens over het aantal gespecialiseerde psychiaters in Nederland dat in transcultureel trauma werkzaam is.
Hoe staat het met de beschikbaarheid van tolken voor psychiatrische hulp aan vluchtelingen? Spreken zij het juiste dialect Arabisch en op welke manier zijn zij getraind om met de gevoelige materie om te gaan? Kunt u dit cijfermatig toelichten?
Voor een antwoord op de vraag over de beschikbaarheid van tolken bij psychiatrische hulp verwijs ik u naar de beantwoording van vragen door mijn ambtsgenoot van het Ministerie van VWS op vragen van het lid Voortman (GroenLinks) met brieven 3 april 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1626) van 5 juli en 2 september 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nrs. 3053 en 3417) alsmede de Kamerbrief over schriftelijke reactie op amendementen bij de VWS begroting 2017 (Kamerstuk 34 550 XVI, nr. 76).
Op welke manier worden de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers en Vluchtelingenwerk getraind om trauma’s te herkennen en vluchtelingen met culturele sensitiviteit te begeleiden naar een arts? Wordt deze medewerkers gevraagd actief op signalen hiervan te letten?
Hoor- en beslismedewerkers van de IND worden op verschillende aspecten, die van belang zijn bij het horen en interpreteren van verklaringen, getraind door interne en externe experts. In de standaard opleidingsmodules wordt veel aandacht besteed aan zaken zoals het interpreteren van informatie en omgaan met emoties, het adequaat benaderen van asielzoekers met verschillende culturele achtergronden, alsmede aan duiding van verbale en non-verbale signalen in relatie tot de dagelijkse werkpraktijk. Daarnaast heeft de IND in 2012 besloten dat alle medewerkers die zich bezighouden met het horen en beslissen in asielzaken verplicht de cursus Interviewing Vulnerable Persons dienen te volgen. In deze cursus, een van de cursussen binnen het European Asylum Curriculum van het EASO, leren medewerkers onder andere technieken aan die zij kunnen toepassen wanneer zij bijvoorbeeld getraumatiseerde asielzoekers horen. Medewerkers maken verder gebruik van de openbare werkinstructie 2015/8, waarin handvatten worden gegeven voor het interpreteren van kwetsbaarheden en het bieden van procedurele ondersteuning.
Met betrekking tot de medische zorg kent het COA de zogeheten gidsfunctie gezondheidszorg. Dit houdt onder andere in dat medewerkers van het COA de bewoners kunnen helpen bij het wegwijs maken in het Nederlandse zorgsysteem. Ook worden medewerkers in dit kader getraind om oog te hebben voor het welbevinden van de bewoners en alert te zijn op signalen van zorgelijk gedrag, zoals:
Wanneer COA-medewerkers dergelijk gedrag signaleren, brengen zij de bewoners in contact met professionele hulpverlening. COA-medewerkers kunnen signalen over (mogelijke) medische problematiek ook delen met hun collega’s die de betreffende bewoner in hun caseload hebben en met zorgverleners. Dit gebeurt bij voorkeur via het Multi-Disciplinair Overleg (MDO) op locatie. COA medewerkers volgen ook training over methodisch begeleiden. Daarnaast zijn er trainingen ontwikkeld over het herkennen van slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel, jihadisme en LHBT asielzoekers.
VluchtelingenWerk heeft in al haar trainingen voor medewerkers in de asielketen aandacht voor mogelijke trauma's en besteedt daarbij aandacht aan herkenning en doorverwijzing. Voor de medewerkers in de eerste opvanglocaties waar gestart wordt met de asielprocedure (POL) is een aparte signaleringslijst voor leken ontwikkeld. Aan de medewerkers in die locaties wordt regelmatig (afhankelijk van aantal nieuwe medewerkers enkel malen per jaar) een training door een arts verzorgd. Dit is een voor leken door medici ontwikkelde lijst, gericht op het herkennen van signalen. Ook bij die trainingen wordt aandacht besteed aan doorverwijzen. VluchtelingenWerk is dan de eerste organisatie die met asielzoekers in gesprek gaat en wijst hen op het belang van het medisch advies voorafgaand aan het gehoor door de IND. Sinds de herziening van de asielprocedure in 2010 waarbij het medisch advies is ingevoerd, is deze activiteit versterkt en ook meer opgenomen in de werkwijze in de keten. We geven signalen altijd door aan de advocaat als gemachtigde en indien urgent ook direct aan de medische dienst. Hier is structureel aandacht voor en regelmatig worden signalen in de keten uitgewisseld.
Welke aandacht is er in het inburgeringstraject voor het herkennen en behandelen van trauma’s?
Binnen het inburgeringstraject is geen specifieke aandacht voor het herkennen en behandelen van trauma’s. Een inburgeraar kan bij ziekte (waaronder psychische klachten) wel een verlenging van de termijn of ontheffing van de inburgeringsplicht aanvragen (afhankelijk van de ernst en duur van de klachten).
Wordt de organisatie Psychiaters Zonder Grenzen door Nederland financieel ondersteund? Zo ja, met welk bedrag? Zo nee, bent u bereid te bezien of dit zou moeten gebeuren?
Voor zover ik heb kunnen nagaan ontvangt de organisatie Psychiaters Zonder Grenzen geen subsidie van de Nederlandse overheid. Het staat een ieder vrij om een subsidieverzoek in te dienen bij de overheid. Zo’n subsidieaanvraag wordt vervolgens op zijn merites beoordeeld, waarbij voldaan moet worden aan de subsidievoorwaarden die door verantwoordelijke ministeries zijn gesteld. Gelet op de activiteiten van de organisatie ligt het echter niet voor de hand dat een dergelijk verzoek bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie wordt ingediend.
Want ook al gaat het hier om statushouders, de activiteiten zien op medische zorg en de verantwoordelijkheid voor de medische zorg – aan statushouders in Nederland – ligt bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daar waar het gaat om activiteiten in Syrië verwijs ik graag naar de «Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006».
Herinnert u uw toezegging tijdens het algemeen overleg over opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring van 12 november 2015 aan het voormalig lid Gesthuizen om naar het voorstel van de Vereniging EMDR Nederland te kijken om de therapie «Eye Movement Desensitization and Reprocessing» (EMDR) gratis aan vluchtelingenkinderen te geven? Kunt u toelichten hoe dit verder is verlopen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 19 637, nr. 2110) is er gesproken met de stichting EMDR. Deze gesprekken hebben geleid tot het plan om in een pilot ervaring op te doen met de inzet van kortdurende klinische PTSS behandeling voor de doelgroep. In onderling overleg is voor deze pilot een COA-locatie gekozen. Als gevolg van een snel wisselende groep bewoners bleek het echter niet mogelijk om vanuit deze locatie een (homogene) groep van voldoende omvang te vormen. Hierdoor kon de pilot niet goed worden uitgevoerd. Daarom wordt de groep nu uitgebreid met bewoners uit nabij gelegen locaties.
Overigens is het gebruik van Eye Movement Desensitization and Reprocessing een gangbare en effectieve behandeling bij het verwerken van trauma’s. Daar waar dit aan de orde is kunnen behandelaren gebruikmaken van deze behandelmethode. Het is echter aan de zorgverlener om te bepalen bij welke behandeling de patiënt het meeste baat heeft.
Het bericht dat graniet gedolven wordt door kinderhanden |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat in Nederland verkochte natuursteen door Indiase kinderhanden is gedolven?1
Ja.
Hoeveel Nederlandse bedrijven maken zich schuldig aan de import van door kinderarbeid besmette natuursteen?
Over het precieze aantal Nederlandse bedrijven dat daarbij betrokken is, heeft het kabinet geen cijfers.
Hoeveel kinderen werken in de Indiase natuursteenwinning? Hoe groot is hun relatieve aandeel ten opzichte van het totaal aantal mensen dat in deze sector werkt?
Hierover zijn geen cijfers bekend.
Welke invloed heeft kinderarbeid in de Indiase natuursteenwinning op het leven van deze kinderen?
Het kabinet is van mening dat dit geen werk is dat door kinderen dient te worden uitgevoerd. Dergelijke arbeid brengt grote gevaren mee voor de gezondheid, veiligheid en ontwikkeling van kinderen.
Is het delven van natuursteen naar uw mening als zwaar te bestempelen? Deelt de mening u dat dit geen werk is dat door kinderen dient te worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u uw ambtsgenoten in India hierop aanspreken? Zo ja, met welke boodschap?
Het kabinet zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten, hetzij bilateraal, hetzij in Europese Unie (EU) en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van respect voor mensenrechten, de handhaving van wet- en regelgeving voor een goed functionerende democratische rechtsstaat en de bevordering van duurzame ontwikkeling. In de eerstvolgende mensenrechtendialoog tussen de EU en India worden diverse onderwerpen besproken waaronder «mensenrechten en het bedrijfsleven». Nederland zal ervoor pleiten ook de slechte arbeidsomstandigheden in verschillende sectoren op de agenda te zetten.
Er ligt immers een verantwoordelijkheid bij de overheid van India voor een goed functionerende arbeidsinspectie en bevordering van sociale dialoog. Het rapport biedt bruikbare informatie voor bedrijven en de Indiase overheid. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het niet expliciet vermelden in het rapport van de onderzochte productielocaties een complicerende factor is voor de inkopende bedrijven en de Indiase overheid om in deze specifieke gevallen de aanbevelingen op te volgen. De International Labour Organisation (ILO) kan op grond van de fundamentele arbeidsnormen een actieve opstelling van de arbeidsinspectie en sociale partners in deze sector bevorderen. De ILO voert hierover een permanente dialoog met landen, waaronder India. Nederland zal het rapport over de natuursteengroeves dan ook onder de aandacht van het ILO kantoor in India brengen.
Nederland dringt er bij de EU op aan om een meer proactieve rol te nemen bij het bevorderen van due diligence. Binnen de EU roept Nederland op tot het ontwikkelen van een Europees MVO actieplan en dit ook in te zetten bij de implementatie van de Sustainable Development Goals (SDGs). Vooruitlopend op het tot stand komen van een breder EU actieplan spant het kabinet zich met het lopende traject gericht op een natuursteenconvenant in voor een gezamenlijke aanpak van de problemen in samenwerking met de Vlaamse overheid, de Vlaamse natuursteensector en Vlaamse maatschappelijke organisaties.
Wat is de huidige status van het natuursteenconvenant en zijn de in het bericht genoemde bedrijven betrokken bij het opstellen van het convenant?
Het natuursteenconvenant is in de onderhandelingsfase. De in het rapport genoemde bedrijven zijn allen betrokken bij de convenantsbesprekingen.
Wordt van bedrijven die betrokken zijn bij het opstellen en ondertekenen van het convenant verwacht dat zij zich al aan regels met betrekking tot «due diligence» en andere aspecten van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen houden?
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling voor bedrijven om due diligence uit te voeren in hun ketens volgens de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Aangezien het evident is dat misstanden voorkomen moeten worden dienen bedrijven, waaronder ook tussenhandelaren, hun verantwoordelijkheid te nemen om deze problematiek in hun keten tegen te gaan. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart moeten brengen en deze moeten aanpakken. Als kinderarbeid in de ketens van de genoemde bedrijven als een risico naar voren komt, dan wordt van hen verwacht dat zij maatregelen nemen.
Bedrijven kunnen niet alle misstanden alleen aanpakken. Daarom werken bedrijven samen met de overheid, NGO’s en vakbonden samen aan een natuursteenconvenant om meer slagkracht te realiseren in het oplossen van problemen zoals beschreven in het rapport, zoals kinderarbeid en gebonden arbeid.
Welke sanctiemogelijkheden worden in het convenant opgenomen? Is het bericht over kinderarbeid in Indiase granietgroeven aanleiding dit aan te scherpen?
De aanleiding voor het starten van een initiatief gericht op een IMVO-convenant door de natuursteensector was de hoge mate van risico’s op misstanden in de ketens. De onderhandelingen zijn gaande, de partijen maken gezamenlijk afspraken over hoe misstanden het beste kunnen worden aangepakt.
Welke sanctie hangt bedrijven die niet aan de Wet Zorgplicht Kinderarbeid voldoen boven het hoofd indien zij geen verklaring over kinderarbeid in hun keten indienen dan wel een verklaring inleveren maar waarbij toch kinderarbeid in de keten wordt aangetroffen?
Het wetsvoorstel dat voorligt in de Eerste Kamer stelt voor dat bedrijven die goederen of diensten leveren aan eindgebruikers in Nederland een verklaring moeten indienen bij een toezichthouder, waarin zij verklaren gepaste zorgvuldigheid in acht te nemen om te voorkomen dat die goederen of diensten met behulp van kinderarbeid tot stand zijn gekomen. Wanneer een bedrijf geen verklaring inlevert of geen gepaste zorgvuldigheid betracht, zou de toezichthouder volgens het huidige voorstel het bedrijf een bestuurlijke boete op kunnen leggen. Bij herhaalde overtreding zou de toezichthouder conform het huidige voorstel strafvervolging kunnen instellen.
Het bericht dat psychologen nog steeds niet positief zijn over de financiering van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Rosanna Nagtegaal van de Universiteit Utrecht, waaruit blijkt dat er onder psychologen sprake is van een blijvende onvrede over de financiering van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)?1
Ja
Acht u het wenselijk dat psychologen weerstand voelen tegen de financiering van de GGZ, vanwege hun «autonomie, de mate van overbodige bureaucratie en de zinvolheid van de regelgeving voor de maatschappij en patiënten»? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, wat gaat u met deze informatie doen?2
De huidige dbc-bekostiging kent zijn beperkingen. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de ggz hebben in de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie» aangegeven te willen werken met een bekostigingsmodel dat in het Verenigd Koninkrijk is ontwikkeld. Ik heb daarop de ruimte gegeven om gezamenlijk zo’n bekostigingsmodel te ontwikkelen. Op dit moment werkt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dan ook op voorstel van en samen met organisaties van aanbieders (waaronder het NIP, het Nederlands Instituut van Psychologen), verzekeraars en patiënten in de ggz aan een nieuw bekostigingsmodel voor de basis-ggz, gespecialiseerde ggz en forensische zorg. De insteek is dat dit model beter dan nu het geval is aansluit op de zorgvraagzwaarte en zorgbehoefte van de patiënten. De belangrijkste drager voor de financiering van de gespecialiseerde ggz verschuift naar de zorginhoud: niet langer de tijdsduur van de behandeling, maar de zorginhoud vormt het uitgangspunt van de nieuwe bekostiging. Het model moet ook leiden tot minder administratieve lasten voor aanbieders. Op dit moment wordt het model zorgvuldig ontwikkeld, getest en aangepast. Via deelname aan pilots kunnen professionals hieraan meewerken. Het streven is om in 2020 met deze nieuwe productstructuur te gaan werken.4 Onlangs heb ik de voortgangsrapportage van het traject doorontwikkeling van de productstructuur in de ggz van de NZa aan uw Kamer aangeboden. Hierin wordt ingegaan op de laatste ontwikkelingen in dit traject (Kamerstuk 25 424, nr. 371).
Wat vindt u ervan dat de psychologen die meewerkten aan dit onderzoek op alle fronten negatiever waren over de financiering van de GGZ dan de eerdere onderzoeken uit 2009 en 2010 aantoonden?3
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusie verbindt u aan het feit dat maar liefst 17% van de psychologen ervoor kiest om niet meer via diagnose-behandelcombinaties (dbc’s) en contracten met verzekeraars te werken?
Het heeft mijn voorkeur dat zorgaanbieders zorg leveren via een contract met de zorgverzekeraar. Het al dan niet hebben van een contract heeft echter geen invloed op de bekostiging: elke ggz-zorgaanbieder in de gespecialiseerde ggz declareert op basis van dbc’s, ook als deze zorgaanbieder niet gecontracteerd is. In de generalistische basis ggz wordt gewerkt met zorgvraagzwaarteproducten.
Wat gaat u doen met het gegeven dat ruim een kwart van de ondervraagde psychologen aangeeft het liefst te willen dat de prestatie bekostiging in de GGZ wordt afgeschaft? Bent u bereid hieraan conclusies te verbinden? Kunt u dit toelichten?
In de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie», die is opgesteld door organisaties van patiënten, zorgprofessionals (waaronder psychologen) en zorginstellingen, wordt niet gepleit voor het afschaffen van de prestatiebekostiging in de ggz, maar voor voortzetting van de prestatiebekostiging op basis van een nieuw bekostigingsmodel. Ik geef ruimte om dat te ontwikkelen. Ik heb de NZa gevraagd hieraan uitvoering te geven, rekening houdend met een aantal randvoorwaarden (zie daarvoor Kamerstuk 25 424, nr. 292, bijlage 2).
Deelt u de mening dat dit onderzoek het failliet van marktwerking in de GGZ aantoont? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het doel van de invoering van prestatiebekostiging in de ggz was om – via vergroting van de transparantie in de ggz – kwalitatief goede en doelmatige zorg te stimuleren (zie Kamerstuk 25 424, nrs. 160 en 175). Op dat vlak zijn, zowel dankzij de prestatiebekostiging als dankzij de bestuurlijke afspraken die hierover zijn gemaakt, resultaten geboekt. De Algemene Rekenkamer heeft hierover eerder onder andere geconcludeerd dat door de invoering van de prestatiebekostiging meer informatie beschikbaar is gekomen over de geneeskundige ggz en dat sinds de invoering de aandacht in de ggz-sector voor kwaliteit aanzienlijk is toegenomen, al speelt kwaliteit nog duidelijk een te beperkte rol bij de zorginkoop (Kamerstuk 25 424, nr. 341). Ik herken niet dat er in de ggz sprake is van marktwerking.
Dit alles neemt niet weg dat ikzelf en partijen in de ggz van mening zijn dat er verbeteringen in de huidige vormgeving van prestatiebekostiging (een vormgeving op basis van dbc’s) gewenst zijn. Ik heb het pleidooi van de ggz-sector in de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie» om de ggz-bekostiging aan te passen dan ook overgenomen en de NZa gevraagd een dergelijk nieuw model te ontwikkelen (Kamerstuk 25 424, nr. 292).
Erkent u dat het belangrijk is dat de beroepsgroep achter de financiering van de GGZ staat? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk dat de verschillende beroepsgroepen uit de ggz achter de bekostigingssystematiek in de ggz staan. Om die reden wordt hun eigen voorstel nu uitgewerkt in samenwerking met de NZa. Bovendien worden de verschillende onderdelen van de systematiek eerst in de praktijk getest door middel van pilots.
Wat gaat u er aan doen om ervoor te zorgen dat de u de beroepsgroep achter u krijgt?
Zie antwoord vraag 7.
Het onderzoek dat een meerderheid van de zorgwebsites geen veilige HTTPS-verbinding heeft |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat een meerderheid van de zorgwebsites geen veilige HTTPS-verbinding heeft?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat zorgwebsites de plicht hebben om gevoelige gegevens optimaal te beveiligen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs allereerst naar de schriftelijke vragen van Kamerleden Dijkstra en Verhoeven (D66) en de antwoorden daarop over de verplichtingen van zorgaanbieders om gegevens te beveiligen en de concrete maatregelen die in dat kader worden genomen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2690).
Wanneer er bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt is het gebruik van HTTPS al verplicht op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Dit heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aangegeven in hun antwoord op de vragen over beveiligde websiteverbindingen door Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF).2 Zoals de overheid die verantwoordelijkheid heeft voor overheidswebsites, zo hebben zorgaanbieders die voor hun zorgwebsites.
Bent u bereid om, in navolging van de verplichting dat overheid websites HTPPS beveiligd moeten zijn, dit ook te verplichten voor websites van zorgaanbieders en ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ziekenhuizen en zorgaanbieders om het belang van beveiligde websites te benadrukken en de Kamer hierover te rapporteren? Zo nee, waarom niet?
Met het «Actieplan (informatie-) beveiliging patiëntgegevens» wordt veel aandacht besteed aan de bewustwording op dit onderwerp. Hierin wordt ook dit onderwerp meegenomen. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de veiligheid van de persoonsgegevens.
Ziet u nog andere concrete maatregelen om de beveiliging van medische gegevens van patiënten op websites van zorgaanbieders en ziekenhuizen zo optimaal mogelijk te beveiligen? Zo ja, kunt u deze verder toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Een groeiend aantal basisartsen moet wachten op een vervolgopleiding’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Een groeiend aantal basisartsen moet wachten op een vervolgopleiding»1 en het onderzoek dat steeds meer basisartsen geen opleidingsplek tot specialist kunnen vinden?2
Ja, met dien verstande dat het «Koersboek Dedicated Schakeljaar» geen onderzoek betreft dat concludeert «dat steeds meer basisartsen geen opleidingsplek tot specialist kunnen vinden». Dit Koersboek is een weergave van de wijze waarop in de acht universitaire medische centra is gewerkt aan de invulling van het dedicated schakeljaar. Dit is het laatste jaar van de studie geneeskunde, waarin de masterstudent al competenties verwerft die horen bij het eerste jaar van een medisch-specialistische vervolgopleiding.
Deelt u de mening dat de gebrekkige doorstroom een onwenselijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Ervan uitgaande dat de groep afgestudeerde basisartsen zonder opleidingsplaats steeds groter wordt, is het uw doel om deze groep toch een opleidingsplaats tot specialist aan te bieden? Zo nee, hoe ziet u de toekomst van deze groep dan voor zich?
De (initiële) opleiding tot basisarts geeft de mogelijkheid om een vervolgopleiding tot geneeskundig specialist of profielarts te doen. Er bestaat echter geen recht op het doen van een dergelijke vervolgopleiding. Waar het om gaat is of voldoende artsen (en andere zorgprofessionals) worden opgeleid om ook in de toekomst aan de zorgvraag te voldoen. Bij de beoordeling van de vraag wat voldoende is, spelen de ramingen van het Capaciteitsorgaan3 een belangrijke rol. Volgens de meest recente inzichten van het Capaciteitsorgaan, worden bij de huidige instroomaantallen in de basis- en vervolgopleidingen (in de meeste specialisaties) voldoende artsen opgeleid om aan de toekomstige zorgbehoefte te voldoen. Er zijn echter ook nog vervolgopleidingen waarbij de instroom achterblijft bij het aantal beschikbare plaatsen, zoals bij ouderengeneeskunde en publieke gezondheidszorg.
Vindt er adequate afstemming plaats tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de numerus fixus bij de studie geneeskunde aan universiteiten en het aantal opleidingsplekken tot medisch specialist? Kunt u dit toelichten? Stond deze discrepantie tussen het aantal afgestudeerde basisartsen en opleidingsplaatsen tot medisch specialist op het netvlies van beide ministeries? Zo nee, waarom niet?
Ja, er vindt adequate afstemming plaats over vraagstukken rond het opleiden van artsen en verpleegkundigen, waaronder capaciteitsvraagstukken, tussen het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW. In de politieke en maatschappelijke context van de afgelopen jaren paste een verruiming van de instroom in de geneeskundestudie in combinatie met het afschaffen van de loting en de introductie van decentrale selectie. Bij de vormgeving van deze verruiming hebben de ministeries van VWS en OCW nauw samengewerkt.4 Tot op heden is er geen aanleiding gezien om terug te komen van dit besluit. Factoren die in die overweging een rol spelen zijn de zeer lage werkloosheid onder basisartsen (momenteel circa 430 personen op een totaal van 24.000) en het feit dat er verschillende vervolgopleidingen zijn waarbij de gerealiseerde instroom nog achterblijft bij de gewenste instroom.
Wat betreft een discrepantie tussen het aantal afgestudeerde basisartsen en opleidingsplaatsen tot medisch specialist, is het van belang om op te merken dat basisartsen niet alleen een vervolgopleiding tot medisch specialist zouden kunnen volgen. Sterker nog, meer dan de helft van de basisartsen die een vervolgopleiding doen, komt terecht in andere beroepen. Denk aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, artsen verstandelijk gehandicapten, sociaal geneeskundigen (artsen publieke gezondheidszorg), bedrijfsartsen en verzekeringsartsen. Daarnaast zijn er ook basisartsen die geen (erkende) vervolgopleiding ambiëren.
Verder is het van groot belang dat vervolgopleidingen de mogelijkheid hebben uit verschillende kandidaten te selecteren op belangstelling, aanleg, capaciteiten en andere aspecten die voor een succesvolle vervolgopleiding en toekomstige uitoefening van de professie van belang zijn.
Om nog beter zicht te krijgen op dit vraagstuk, voert het Capaciteitsorgaan op verzoek van de ministeries van OCW en VWS en van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) op dit moment een scenario-analyse uit naar het reservoir aan basisartsen. Deze analyse komt naar verwachting komend najaar beschikbaar. Mede op basis daarvan kan verder worden bekeken of maatregelen in de sfeer van opleidingsaantallen gewenst zijn.
Hoe verhoudt het tekort in opleidingsplekken zich tot de waarschuwingen uit 2010 van de Nederlandse Zorgautoriteit over het tekort aan opleidingsplekken voor artsen in opleiding?3
De aangehaalde oproep van de NZa om het aantal opleidingsplaatsen voor artsen te verruimen, sloot aan bij de raming van het Capaciteitsorgaan6. In de periode 2010–2013 zijn ruim 300 extra opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld.
Bent u bereid alsnog regie te voeren en beleid te formuleren zodat het gat tussen het aantal beschikbare basisartsen en opleidingsplekken voor medisch specialisten wordt gedicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit beleid eruit zien?
Zie het antwoord op vraag 4.
Ziet u verdere concrete maatregelen om te voorkomen dat basisartsen geen vervolgopleiding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 4.
De het bericht dat medisch specialisten definitief buiten de Wet Normering Topinkomens vallen |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom in het zorgakkoord van 2013 en in de Evaluatiewet van de Wet Normering Topinkomens (WNT) medisch specialisten vrijgesteld zijn van het WNT-regime?1
De regering heeft er nadrukkelijk voor gekozen om medisch specialisten buiten het toepassingsbereik van de WNT te laten. Dit volgt uit het advies van de Commissie inkomens medisch specialisten (verder: Commissie Meurs) uit 2012 en het Zorgakkoord van 2013. Met de Evaluatiewet WNT is de bestaande praktijk verankerd dat ten aanzien van medisch specialisten die naast hun functie als medisch specialist bij een zorginstelling in deeltijd ook een bestuursfunctie (als topfunctionaris) bij die zorginstelling vervullen, alleen op de werkzaamheden als topfunctionaris de WNT van toepassing is. Het beleid is er de afgelopen jaren op gericht om voor medisch specialisten de loondienst een gelijkwaardige keuze te laten zijn. Zie hiervoor ook de subsidieregeling ter zake. Toepassing van de WNT hierop werkt daarin averechts.
Waarom zijn de (buitensporige) salarissen van medisch specialisten niet openbaar, zoals dit wel geldt voor bestuurders en toezichthouders? Waarom wordt hierin onderscheid gemaakt en waarom mag niet gezien worden wat voor salaris medisch specialisten verdienen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Doordat werkzaamheden als medisch specialist buiten het toepassingsbereik van de WNT vallen, zijn medisch specialisten ook uitgezonderd van de bijbehorende verplichting tot openbaarmaking van bezoldigingsgegegens. Het staat instellingen uiteraard vrij om in hun jaarrekening wel gegevens over de bezoldiging van medisch specialisten op te nemen.
Waarom staat u toe dat een medisch specialist meer mag verdienen dan de Minister-President? Vindt u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte en de aard van de bezoldiging van medisch specialisten hangt onder andere af van het feit of zij in loondienst of vrijgevestigd zijn. Loondienst gaat traditioneel gepaard met andere financiële prikkels dan vrije vestiging. De Commissie Meurs constateert gegeven deze andere prikkels in het rapport «Gezond belonen: beleidsopties voor de inkomens van medisch specialisten» dat de mogelijkheden om van overheidswege direct in te grijpen op de bezoldiging beperkt zijn of weinig effect sorteren. De realiseerbaarheid van wettelijke bezoldigingsnormering specifiek voor specialisten wordt door de commissie op juridische gronden en op grond van uitvoerbaarheid op nihil ingeschat.
Vindt u het wenselijk dat bestuurders een maximumbedrag aan ontslagvergoeding kunnen krijgen maar dit niet geldt voor medisch specialisten, die daarmee veel hogere ontslagvergoedingen kunnen innen dan bestuurders en toezichthouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat in het algemeen buitensporige salarissen en ontslagvergoedingen moreel en maatschappelijk ongewenst zijn in het kader van het organiseren van een goede kwaliteit van zorg en het in toom houden van zorgkosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorg van goede kwaliteit in combinatie met beperking van de zorgkosten is een breed thema. De Commissie Meurs heeft hierover opgemerkt dat de oplossing van dit vraagstuk niet alleen kan worden gevonden bij ingrepen in de bezoldigingen van medisch specialisten of in hun arbeidsverhouding. De Commissie adviseert om de belangen van de medisch specialist, de zorginstellingen en de samenleving als geheel het beste gelijkgeschakeld kunnen worden door de invoering van integrale tarieven. Per 2015 zijn integrale tarieven voor de bekostiging van medisch-specialistische zorg ingevoerd.
Deelt u de mening dat het geld dat nu besteed wordt aan buitensporige salarissen van medisch specialisten beter besteed kan worden aan zorg? Zo ja, gaat u dit beleid wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor vermeld is bewust gekozen om de bezoldiging van medisch specialisten niet te normeren in het kader van de WNT. Het beleid is er juist op gericht om loondienst aantrekkelijker te maken voor medisch specialisten. Het kabinet is niet voornemens de WNT op dit punt te wijzigen.
De problemen bij Haagse Wijk- en Woonzorg |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de acties die zorgmedewerkers van de Haagse Wijk- en Woonzorg (HWW zorg) voeren tegen het bestuur omdat zij tegen aangekondigde ontslagen zijn en opkomen voor betere arbeidsomstandigheden en betere kwaliteit van zorg?1
Onlangs heeft op mijn ministerie een gesprek plaatsgehad tussen vertegenwoordigers van HWW en de FNV. Tijdens dit gesprek bleek dat alle betrokken partijen zich inzetten voor goede arbeidsomstandigheden van zorgmedewerkers en voor een goede kwaliteit van zorg. Beide partijen zetten zich ook stevig in om gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen. Dat is een goede zaak.
HWW gaf daarin aan in verhouding veel medewerkers op niveau 2/2+ te hebben, terwijl de zorgvraag complexer wordt. Deze veranderende en complexere zorgvraag leidt tot hogere opleidingseisen. De gemeente heeft als zorginkoper niveau 2 weer in de aanbesteding opgenomen, maar in de praktijk blijkt dat niveau 2 beperkt wordt ingezet.
HWW geeft aan in ruime mate gepoogd te hebben om medewerkers op niveau 2/2+ werkzekerheid te kunnen bieden. Medewerkers zijn waar mogelijk opgeschoold, of hebben binnen HWW een andere functie gekregen. Desondanks dreigt voor een 40-tal medewerkers gedwongen ontslag (op een totaal van 1000 medewerkers). Hiertoe heeft HWW in samenwerking met zorginstellingen in de regio met vacatures op niveau 2/2+ voor een deel van de mensen een nieuwe baan kunnen vinden.
Ik heb al vaker aangegeven dat medewerkers op niveau 2 een belangrijke rol kunnen vervullen in de zorg en ondersteuning, en deel uw mening op dit punt dus zeer.
Het is goed om te zien dat in enkele projecten in de regio nu – in samenspraak met verzekeraars – medewerkers op niveau 2 onder regie van een HBO-verpleegkundige worden ingezet. Vooralsnog gaat het hierbij om projecten met relatief kleine aantallen medewerkers.
Hoe oordeelt u over de beslissing van het bestuur van HWW zorg die zorgmedewerkers boventallig wil verklaren, terwijl zorgmedewerkers aangeven dat extra collega’s hard nodig zijn? Kunt u aangeven waarom het bestuur van HWW zorg deze ontslagen doorzet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom HWW zorg zorgmedewerkers wil ontslaan? Is dit omdat zij niet in staat zouden aan de opgeschroefde opleidingseisen te voldoen? Deelt u de mening dat zorgmedewerkers van niveau 2 ontzettend belangrijk werk doen en daarmee onmisbaar zijn in de organisatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Gezien extra wordt geld uitgetrokken voor meer zorgmedewerkers om de kwaliteit van zorg in verpleeghuizen te verbeteren, hoe oordeelt u over het gegeven dat zorgorganisaties dus nog steeds gedreven en ervaren zorgmedewerkers ontslaan terwijl ze zo hard nodig zijn? Hoe kijkt u hier naar in het licht van het extra geld dat beschikbaar is voor de verpleeghuizen?
In het genoemde gesprek met HWW en FNV is ook het zwartboek aan bod gekomen. Elementen uit dit zwartboek en de genoemde eisen zoals verwoord in vraag 6, vormen een belangrijk fundament van de Arbeidsmarktagenda «Aan het werk voor ouderen». Omdat in brede zin bleek dat sprake is van verwachte personeelstekorten in de zorg in combinatie met onder andere een hoge werkdruk is gestart met het traject van de Arbeidsmarktagenda 2023. Daarvoor heeft het kabinet ook extra middelen beschikbaar gesteld.
Afgelopen zomer is de Arbeidsmarktagenda Aan het werk voor ouderen (verder: Arbeidsmarktagenda) door vele partijen, waaronder het Ministerie van VWS, ondertekend. Het doel is om gezamenlijk op te trekken in het behouden van het huidige personeel in zorg en welzijn, het aantrekken van nieuw personeel in de zorg en welzijn en het toewerken naar een nieuwe manier van werken in zorg en welzijn. Integrale zorgverlening in de toekomst vereist een nieuwe manier van werken. We zetten hierbij maximaal in op een slimme manier van werken («de juiste mens op de juiste plek») en op de inzet van nieuwe technologie in de zorg. Andere partijen willen graag aanhaken bij deze brede beweging die gericht is op kwalitatief goede en integrale zorgverlening aan ouderen. Zorgverzekeraars Nederland heeft aangegeven bij de verdere uitwerking van de Arbeidsmarktagenda betrokken te willen zijn. Dit biedt een goede gelegenheid om in samenspraak met zorgverzekeraars te bezien op welke wijze medewerkers op de verschillende opleidingsniveaus optimaal kunnen worden ingezet vanuit het principe «de juiste mens op de juiste plek».
HWW en FNV onderschrijven beide de Arbeidsmarktagenda. Beide partijen vinden het van groot belang dat een eerste reorganisatie na aanname van de Arbeidsmarktagenda zo goed mogelijk verloopt. De situatie is dan ook nadrukkelijk bezien in het licht van de geest van de Arbeidsmarktagenda.
Wilt u uw reactie geven op het zwartboek dat zorgmedewerkers, familieleden, cliënten en de FNV hebben opgesteld over de problemen die spelen binnen HWW zorg? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 4.
Staat u achter de eisen die de zorgmedewerkers van HWW zorg hebben opgesteld, te weten geen gedwongen ontslagen, vaste gezichten bij de cliënten, dwing zieke medewerkers niet te werken, gezonde roosters die op tijd bekend zijn, heldere interne communicatie,minder werkdruk en meer tijd voor cliënten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom het bestuur van HWW zorg niet in gesprek wil gaan over de redelijke eisen die zorgmedewerkers stellen om te zorgen voor betere zorg en betere arbeidsvoorwaarden? Wat zegt dit tevens over het functioneren van de Raad van Toezicht van HWW zorg?
In aanvulling op het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is in het genoemde gesprek naar voren gekomen dat HWW al gedurende langere tijd in gesprek is met de ondernemingsraad en individuele zorgmedewerkers over de uitwerking van het vastgestelde Sociaal Plan. Met betrokken zorgmedewerkers is op individuele basis bezien welke mogelijkheden aanwezig waren om tot een nieuwe passende werkomgeving te komen.
Klopt het dat voormalig bestuursvoorzitter, mevrouw Van Atteveld, vorig jaar een salaris ontving van 135.668 euro en tevens een vertrekpremie van 75.000 euro? Wat vindt u daarvan in het licht van de huidige problematiek binnen HWW zorg? Vindt u dat op deze manier geld voor zorg naar zorg gaat?3
De kantonrechter heeft vorig jaar bepaald dat de arbeidsovereenkomst met HWW zorgbestuurder mevrouw drs. A.M.J. van Atteveld werd ontbonden. De door de rechter bepaalde ontslagvergoeding past binnen de maximum vergoeding volgens de huidige regeling van de WNT (Wet Normering Topinkomens) van 75.000 euro. De Raad van Toezicht van HWW benadrukt dat dit afscheid geen gevolgen heeft voor de continuïteit en de kwaliteit van de zorg en diensten die HWW zorg aan haar cliënten verleent.
Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie SZW over deze situatie binnen HWW zorg? Zijn beide Inspecties betrokken bij deze situatie? Zo ja, kunt u de bevindingen van de Inspecties aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, bent u bereid beide inspecties opdracht te geven onderzoek te doen bij HWW zorg?
De Inspectie van de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit van zorg, onder meer op eisen die op basis van de Wkkgz aan de zorginstellingen worden gesteld. De inspectie houdt risicogestuurd toezicht. Dat betekent dat zij haar toezicht richt op de instellingen waar de risico’s het grootst zijn. Het bepalen van dat risico, is een optelsom van diverse elementen. Signalen van patiënten, cliënten, familie en de media zijn daar ook onderdeel van. Als de IGZ daar aanleiding toe ziet zal zij handhavend optreden. Op dit moment ziet de inspectie geen aanleiding om in te grijpen. De IGZ blijft toezien op de ontwikkelingen bij HWW.
De Inspectie SZW geeft aan niet betrokken te zijn en heeft hierover derhalve geen bevindingen.
Bent u bereid om dit keer wel in te grijpen en te zorgen dat deze problemen zo snel mogelijk worden opgelost? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Uit het antwoord op de vragen 1 tot en met 9 volgt dat door alle betrokken partijen veel acties in gang zijn en worden gezet om ontslagen in de zorg te voorkomen, het personeel voor de zorg te behouden, nieuw personeel voor de zorg aan te trekken en toe te werken naar een nieuwe manier van werken. In het kader van de Arbeidsmarktagenda zal regionale samenwerking tussen zorginstellingen en andere betrokken partijen nog nadrukkelijker als uitgangspunt gaan gelden, waardoor automatisch en op een vroeg moment het overleg met zorginstellingen met relevante vacatures aan de orde zal zijn.
Hepatitis E in varkensvleesproducten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Worstjes van Nederlands en Duits vlees besmetten duizenden Britten met Hepatitis E»?1
De aangehaalde berichten en het onderzoek zijn mij bekend.
De 25% waarover wordt gesproken gaat over het percentage personen in de Nederlandse bevolking bij wie antistoffen tegen het hepatitis E-virus in het bloed aantoonbaar is. Dit is een maat voor het percentage van de bevolking dat ooit met het virus in aanraking is geweest. De Britse cijfers betreffen een absoluut aantal gevallen van besmetting met een aantal subgroepen van het hepatitis E-virus per jaar in het Verenigd Koninkrijk. Deze getallen laten zich moeilijk met elkaar vergelijken.
Kent u het artikel «UK supermarket may have infected thousands with Hepatitis E from sausages and ham?»2
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het artikel «Veel leverworst en paté besmet met Hepatitis E»?3
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Public Health England, waaruit de schatting naar voren komt dat jaarlijks 150.000 tot 200.000 Britten besmet worden met het HEV G3–2 virus?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze besmetting vergelijkbaar met de grootschalige besmetting van Nederlandse consumenten, zoals in 2012 bleek uit onderzoek van Sanquin, waarbij 25% van alle Nederlandse bloeddonoren met Hepatitis E in aanraking bleek te zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat in een steekproef van bloedbank Sanquin is gebleken dat 78% van de leverworsten en 80% van de varkenspatémonsters, afkomstig van diverse producenten, positief getest worden op Hepatitis E (HEV) en dat de Nederlansdse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) deze bevinding met eigen onderzoek heeft bevestigd?
Het onderzoek van Sanquin en de NVWA was gericht op het aantonen van HEV-RNA, het genetische materiaal van het hepatitis E-virus. Dit materiaal werd inderdaad aangetoond in paté en leverworst, in wisselende hoeveelheden. Het is echter niet bekend of dit RNA afkomstig is van infectueuze virusdeeltjes. Verhitting van deze levensmiddelen tijdens de productie kan afdoende zijn om eventueel aanwezig (infectueus) hepatitis E-virus te inactiveren, maar daarbij kan HEV-RNA aantoonbaar blijven. De aanwezigheid van dit materiaal alleen is niet maatgevend voor de aanwezigheid van het infectueuze virus. Het is daarom niet te zeggen of consumptie van leverworst en varkenspaté zou kunnen leiden tot besmetting met het hepatitis E-virus.
Waarom vormden deze bevindingen voor het kabinet geen aanleiding om leverworst en paté uit de handel te nemen, terwijl ze een serieus gezondheidsrisico vormen voor mensen met een verlaagde weerstand en zwangere vrouwen? Waarom wordt de consument niet nadrukkelijk geïnformeerd over de aanwezigheid van HEV in 70–80% van alle leverworsten en patés, bijvoorbeeld op het etiket?
Zoals in de beantwoording van vraag 6 is aangegeven, is niet bekend of de betreffende producten infectueus materiaal bevatten.
In mijn brief aan uw Kamer van 11 juli jl.4 heb ik u geïnformeerd dat het risico op ziekte door een infectie door het hepatitis E-virus zeer beperkt is. De kans dat gezonde mensen, inclusief zwangere vrouwen, ziek worden van het virus is zeer gering en als ze wel ziek worden, zijn hun klachten mild en van voorbijgaande aard.
Zwangere vrouwen hebben alleen een hoger risico op ernstig ziekteverloop wanneer ze besmet raken met genotypen 1 en 2 van het hepatitis E-virus. Deze typen komen met name voor in ontwikkelingslanden en niet in Nederland.
Als bepaalde voedingsmiddelen een risico kunnen inhouden voor specifieke bevolkingsgroepen is het beleid doorgaans gericht op voorlichting voor de doelgroep en niet op handelsbeperkingen, algemene voorlichting en/of etikettering. In dit geval is het volksgezondheidsrisico beperkt tot transplantatiepatiënten (orgaan- en beenmergtransplantatie) en mensen met bepaalde leveraandoeningen5. Voor deze risicogroepen is een voedingsadvies opgesteld, met een lijst van te mijden voedingsmiddelen. Dit advies is gepubliceerd op de website van het Voedingscentrum6. De ziekenhuisdiëtisten zijn hierover geïnformeerd en bespreken dit met de betreffende patiënten.
Het feit dat zwangere vrouwen niet tot de risicogroep behoren, laat onverlet dat zwangere vrouwen om andere redenen (preventie van een te hoge inneming van vitamine A) wordt geadviseerd lever en leverproducten te mijden7.
Is het waar dat de in het Verenigd Koninkrijk gevonden variant van Hepatitis E in varkensvleesproducten uit Nederland en Duitsland daar zelf niet voorkomt in varkens, maar in Nederland wel? Hoe kunt u dit verklaren?
Van het hepatitis E-virus worden verschillende typen onderscheiden. Deze typen hebben elk een eigen geografische verspreiding. Volgens de Britse onderzoekers wordt in het Verenigd Koninkrijk het merendeel van de humane infecties veroorzaakt door een type dat niet endemisch voorkomt onder Britse varkens, hoewel ook in het Verenigd Koninkrijk het merendeel (meer dan 90%) van de varkens een hepatitis E-infectie heeft doorgemaakt. Dit type is tot op heden aangetoond in varkensstallen in Nederland, Duitsland en Frankrijk en in wilde zwijnen in Italië. Er is geen op data gebaseerde verklaring waarom dit subtype niet in het Verenigd Koninkrijk voorkomt. Het is niet uit te sluiten dat deze variant ook bij varkens in het Verenigd Koninkrijk voorkomt, maar nog niet gedetecteerd is. Momenteel werkt het RIVM, met ondersteuning van de European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) aan een internationale database om een beter beeld te krijgen van de geografische verspreiding van verschillende typen.
Kunt u zeggen hoeveel varkens(bedrijven) in Nederland zijn besmet met HEV? Zo nee, waarom niet en hoe denkt u de volksgezondheid adequaat te kunnen beschermen als u geen zicht heeft op de mate waarin dieren in de Nederlandse veehouderij zijn besmet met (in dit geval) Hepatitis E? Vindt u nog steeds dat het niet nodig is een meldingsplicht in te stellen voor veehouders, slachterijen en dierenartsen als HEV is aangetroffen op een bedrijf of in de slachtlijn?4
Zoals ik aangaf in mijn brief van 11 juli jl. is naar verwachting meer dan de helft van de Nederlandse varkensbedrijven besmet. Omdat het virus geen ziekteverschijnselen bij varkens geeft, kan alleen met laboratoriumonderzoek bepaald worden of varkens besmet zijn (geweest). Bij 99% (77/78) van de onderzochte Nederlandse varkensbedrijven zijn varkens positief getest op antistoffen tegen het hepatitis E-virus. Dat betekent dat varkens op nagenoeg alle varkenshouderijen in contact zijn geweest met het virus.
De algemene aanwezigheid van antistoffen wil niet zeggen dat varkens het virus nog bij zich dragen op het moment dat zij geslacht worden. EFSA constateert dat, hoewel op een leeftijd van twaalf weken tot aan 65% van de varkens HEV-RNA in het bloed hadden, het virus bij de meeste (vermoedelijk meer dan 90% van de) varkens op slachtleeftijd (24 weken) niet meer aantoonbaar was.
Gelet op het bovenstaande blijf ik inderdaad van mening dat een meldingsplicht op dit moment niet nodig is.
Kunt u bevestigen dat een besmetting met Hepatitis E kan leiden tot koorts, buikklachten, misselijkheid, jeuk en het geel worden van de huid en het oogwit, en dat mensen met een leverziekte, een verminderde weerstand en zwangere vrouwen ernstiger klachten kunnen oplopen?5 Kunt u bevestigen dat een HEV-besmetting bij deze groepen kan leiden tot leverfalen en zelfs de dood?6
De symptomen bij een hepatitis E-infectie zijn adequaat beschreven. De risicogroep voor deze infectie is echter beperkter dan de door u genoemde groepen. De exacte beschrijving van de risicogroep is opgenomen in de beantwoording van vraag 7. Bij deze risicogroep kan een infectie inderdaad zeer ernstig zijn.
Waarom beperkt u zich tot een voedingsadvies voor risicogroepen ter voorkoming van infectie met het Hepatitis E-virus, een document voor ziekenhuisdiëtisten7, en kiest u niet voor het informeren van een breder publiek over de risico’s van varkensvlees, omdat niemand er om zal zitten te springen besmet te raken met Hepatitis E? Vindt u het verantwoord dat het Voedingscentrum op haar website stelt dat «vlees in de handel veilig is», terwijl dat aantoonbaar niet het geval is en ook de Onderzoeksraad voor Veiligheid concludeerde dat de veiligheid van het in Nederland geproduceerde en geïmporteerde vlees niet kan worden gegarandeerd?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 7 heb aangegeven, is bij een risico voor zulke zeer specifieke bevolkingsgroepen het beleid doorgaans gericht op voorlichting van de doelgroep. De identificatie van de risicogroep is gebaseerd op een advies van de Nederlandse Werkgroep Klinische Virologie. Zwangere vrouwen maken geen deel uit van deze risicogroep. Daarom is er geen reden de mogelijke aanwezigheid van hepatitis E-virus in leverproducten toe te voegen aan de specifieke adviezen aan zwangere vrouwen. Een advies aan zwangere vrouwen om consumptie van lever en leverproducten te mijden is overigens wel van kracht vanwege het hoge vitamine A-gehalte van deze producten, zoals vermeld in het antwoord op vraag 7.
Kunt u uiteenzetten hoe de bewuste risicogroepen worden geïdentificeerd en geïnformeerd over de risico’s van het eten van varkensvlees? Kunt u garanderen dat bijvoorbeeld zwangere vrouwen tijdig en adequaat op de hoogte zijn van de risico’s als u zich beperkt tot het informeren van risicogroepen in plaats van het informeren van het brede publiek door middel van in elk geval heldere waarschuwingen op het etiket? Zo ja, waarop baseert u uw veronderstelling dat alle zwangere vrouwen of vrouwen die zwanger willen worden op de hoogte zijn van de risico’s die zij lopen bij het consumeren van varkensvlees?
Zie antwoord vraag 11.
Welke verantwoordelijkheid voelt u voor het informeren van mensen in landen waarnaar de Nederlandse varkenssector exporteert over de risico’s van het consumeren van Nederlands varkensvlees? Hoe zorgt u ervoor dat burgers elders niet zonder waarschuwing worden blootgesteld aan varkensvleesproducten die bij consumptie een Hepatitis E-besmetting kunnen opleveren?
Besmetting van varkens met het hepatitis E-virus komt in alle Europese landen voor; het is geen exclusief Nederlands probleem. Specifieke voorlichting door Nederlandse exporteurs van varkensvlees ligt daarom niet voor de hand.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van de Nederlandse varkenssector om buitenlandse handelspartners te informeren over de risico’s van Nederlands varkensvlees voor personen met een verminderde weerstand? Bent u bereid om een meldingsplicht in te voeren voor exporteurs van varkensvlees? Zo ja, waarom zou deze meldingsplicht dan niet voor de binnenlandse markt moeten gelden?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat producten in de Nederlandse supermarkt volledig vrij zouden moeten zijn van ziekteverwekkers als Hepatitis E? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dat bewerkstelligen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is bij de aanwezigheid van HEV-RNA niet automatisch sprake van de aanwezigheid van een ziekteverwekker. Ook bij een volledige inactivering van het virus zal het RNA aantoonbaar blijven.
De Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in juli 2017 een opinie12 over het hepatitis E-virus uitgebracht. Daarnaast doet het RIVM in de HEVIG-studie13 onderzoek naar bronnen van en risicofactoren voor hepatitis E-infecties in Nederland. De resultaten van het RIVM-onderzoek worden begin 2018 verwacht.
Alhoewel er op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten geringe risico’s zijn, is het goed zoveel mogelijk de risicofactoren van het hepatitis E-virus te kennen en uit te sluiten.
Op basis van de beoordeling van EFSA en het nu nog lopende onderzoek van RIVM zal ik bekijken of het mogelijk en noodzakelijk is om aanvullende maatregelen te nemen in de voedselketen. Gezien de internationale dimensie van het probleem is bij dergelijke aanvullende maatregelen een coördinerende rol van de Europese Commissie gewenst en noodzakelijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat 25% van alle Nederlandse bloeddonoren en mogelijk ook een substantieel deel van de Nederlandse weefsel en orgaandonoren een besmetting met Hepatitis E heeft doorgemaakt door consumptie van besmet vlees? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u voorkomen dat ontvangers van bloed, weefsel of donororganen via die weg besmet kunnen raken?
Het getal van 25% slaat op het aantal personen dat met het virus in aanraking is geweest. Voor de bloedbank en gebruikers van bloedproducten is relevanter hoe vaak het bloed HEV-RNA bevat, waardoor het besmettelijk is voor de kwetsbare patiënten die het bloed ontvangen: circa 1 op de 700 bloeddonaties is besmet met het hepatitis E-virus. Mede op verzoek van ziekenhuizen is Stichting Sanquin Bloedvoorziening gestart met het testen van alle bloeddonaties op hepatitis E-virus.
Weefsel- en orgaandonoren worden op dit moment niet getest op het hepatitis E-virus; de besmettingsgraad is dus niet bekend. De overdracht van HEV wordt gezien als een minimaal risico, in vergelijking met de algemene risico’s bij een transplantatie. De ontvangers kunnen wel getest worden na een transplantatie. Een HEV-infectie kan in zijn algemeenheid goed behandeld worden na een tijdige signalering.
Deelt u de zorg van prof. Hans Zaaijer die zegt dat met deze besmettingsgraad van consumentenproducten met de gezondheid van mens en dier «Russische roulette wordt gespeeld»? Zo nee, waarom niet?
De kans dat gezonde mensen ziek worden van hepatitis E-virus is zeer gering en als ze wel ziek worden, zijn hun klachten mild en van voorbijgaande aard. De risicogroepen zijn geïdentificeerd en ontvangen specifieke adviezen. Het is daarom disproportioneel om dit een Russische roulette te noemen.
Deelt u de mening van Jos van de Sande, ex-regiodirecteur van gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) Hart voor Brabant, «dat er nog eens een rampzalig gezondheidsprobleem gaat ontstaan door de intensieve veehouderij, met mogelijk doden, is honderd procent zeker. Het is alleen de vraag wanneer.» Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u een dergelijk rampzalig volksgezondheidsprobleem voorkomen?
Zoals ik u in mijn brief van 11 juli jl. mededeelde wordt in het onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO) het gezondheidseffect bestudeerd van veehouderijbedrijven op omwonenden. In 2016 verscheen het rapport «Veehouderij en gezondheid omwonenden», in 2017 werd daar een rapport met aanvullende analyses aan toegevoegd14. Het VGO-rapport beschrijft dat infecties met hepatitis E-virus niet vaker voorkomen bij mensen die in de buurt van veehouderijen wonen.
Is het waar dat in Nederlandse slachthuizen varkensbloed wordt opgevangen en verwerkt in vleeswaren zonder dat het gesteriliseerd wordt? Zo ja, acht u dit acceptabel uit oogpunt van volksgezondheid en de betrouwbaarheid van Nederlandse producten? Zo nee, waarop denkt u dat dit bericht in de Sunday Times gebaseerd is en kunt u het categorisch weerspreken?
Van varkensbloed worden verschillende soorten varkensbloedproducten gemaakt. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen vloeibare of bevroren producten en poedervormige producten. Alleen poedervormige producten hebben tijdens productie een hittebehandeling ondergaan.
Zowel de vloeibare of bevroren als de poedervormige varkensbloedproducten kunnen gebruikt worden bij de productie van vleesproducten. Deze producten worden voor consumptie door de producent of door de consument verhit. De mogelijkheid bestaat dat deze verhitting onvoldoende is voor volledige inactivering van het hepatitis E-virus. Daarom wordt de risicogroep geadviseerd om geen rauwe of mogelijk onvolledig verhitte varkensvleesproducten te eten. Dit voedingsadvies, met een lijst van levensmiddelen, is gepubliceerd op de website van het Voedingscentrum.
Deelt u de mening dat het van belang is dat openbaar wordt in welke Britse supermarktketen de genoemde Hepatitis E-besmetting is vastgesteld in producten, uit oogpunt van consumentenveiligheid? Zo ja, wat wilt u doen om openbaarmaking te bevorderen en wilt u hetzelfde doen voor Nederlandse supermarkten? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van HEV-RNA is een algemeen verschijnsel en het heeft daarom geen zin aan te geven bij welk bedrijf het specifieke onderzoek is gedaan. Het beleid moet gericht zijn om het voorkomen van gezondheidseffecten bij de risicogroep. Met de voorlichting aan de risicogroep wordt hieraan invulling gegeven.
De uitzending van EenVandaag over euthanasie bij demente mensen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Een Vandaag over euthanasie bij demente mensen?1
Ja.
Welke lessen trekt u uit de uitzending omtrent de betekenis en de wenselijkheid van eerder ondertekende schriftelijke wilsverklaringen, gelet op het feit dat iemands persoonlijkheid als gevolg van een ziekte zodanig kan veranderen dat hij of zij, als het moment dat de beschreven situatie zich voordoet, geen euthanasie meer wenst? Pleit dat gegeven er niet voor om veel terughoudender te zijn met het verbinden van conclusies aan een schriftelijke wilsverklaring?
Essentieel is dat de wens van de persoon zelf centraal staat, bij alle vormen van zorg, ook bij bijzondere zorg als euthanasie. Voorwaarde daarvoor is dat de betrokkene wilsbekwaam is, en het verzoek zelf doet. Natuurlijk kunnen mensen van gedachten veranderen. In zo’n geval zal de hulpverlener daar rekening mee moeten houden, dat is bij alle vormen van zorg belangrijk. Ook mogelijk is dat iemand op enig moment niet meer in staat is de eigen wens te uiten. Om dan te voorkomen dat aan de wens van die persoon geen gehoor gegeven kan worden omdat die wens niet bekend is, kan iemand een schriftelijke wilsverklaring opstellen. Uitgangspunt blijft dat de wens van de persoon gehonoreerd wordt, in welk stadium van de ziekte dan ook, mits die wens wilsbekwaam wordt geuit of, indien iemand niet meer wilsbekwaam is, diens wens daarvóór wilsbekwaam schriftelijk is vastgelegd. Bij de uitvoering van euthanasie moet dan uiteraard wel ook aan alle overige zorgvuldigheidseisen zijn voldaan. Zie voor meer informatie de uitgebreide Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek die d.d. 17 december 2015 is uitgebracht door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de KNMG.
Wat vindt u ervan dat de aan het woord zijnde arts van de Levenseindekliniek zegt dat kinderen van demente mensen hun zieke ouder er desnoods toe moeten oproepen om daadwerkelijk over te gaan tot euthanasie, voordat ze vergeten zijn dat ze ooit hebben opgeschreven dat ze dood willen?
Dementie is een verschrikkelijke ziekte, en kan een zeer grote impact hebben op zowel de patiënt als de familie en andere naasten. Het is moeilijk voorstelbaar wat iemand die langzaam de grip op de eigen geest verliest moet doormaken. Dat is zeer ingrijpend, en heeft ook gevolgen voor de mogelijkheid om weloverwogen en bekwaam keuzes te maken. Het is belangrijk dat mensen die de ziekte krijgen daarin goed begeleid worden. Wanneer een patiënt met deze diagnose eerder te kennen heeft gegeven in een specifieke situatie euthanasie te willen, en dat schriftelijk heeft vastgelegd, is het van groot belang dat daarover gepraat wordt. Door en met de hulpverleners, en door en met de familie.
Wat vindt u ervan dat kinderen volgens de aan het woord zijnde arts van de Levenseindekliniek «geholpen» moeten worden bij het oproepen van een demente ouder om over te gaan tot euthanasie? Zou het ten uitvoer brengen daarvan volgens u strafbaar zijn?
De arts zal niet bedoeld hebben dat de kinderen zelf tot de uitvoering van euthanasie over zouden moeten gaan. Navraag bij de Levenseindekliniek bevestigt dit. Waar het hier om gaat is dat kinderen – en andere naasten – iemand kunnen ondersteunen bij het maken van eigen keuzes. Zeker iemand die geconfronteerd is met een ernstige ziekte van aftakeling en verlies, een ziekte waar geen curatieve behandeling voor is, kan deze steun goed gebruiken. Steun die ook door de hulpverleners gegeven kan worden. Uiteindelijk is van belang dat zo iemand de ruimte krijgt om de eigen wensen kenbaar te maken, en dat die wensen ook gerespecteerd worden. In gesprekken kan duidelijk worden wat eerder geuite wensen, zoals in een schriftelijk euthanasieverzoek, voor betekenis hebben in de situatie van dat moment. Gesprekken over wat die persoon precies wil en wanneer, zodat aan de eigen wensen van die persoon gehoor gegeven kan worden.
Ik realiseer me overigens goed dat dit ook veel van de kinderen en andere naasten vraagt, juist in een fase waarin ze (ook) langzaam afscheid moeten nemen van een dierbare die door de dementie wordt aangetast. Dat is heel belastend.
Deelt u de mening dat de arts van de Levenseindekliniek met de voorgaande uitspraken grenzen overschrijdt, aangezien hiermee niet meer het in de euthanasiewet vastgelegde beginsel van de eigen keuze van het individu centraal staat, maar de begeleiding van een arts van omstanders om iemand te houden aan een eerder opgestelde schriftelijke wilsverklaring? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Het is goed dat mensen die de diagnose dementie krijgen, op tijd met hun hulpverleners en naasten het gesprek over een eerder geuite doodswens aangaan. Dat is geen eenvoudig gesprek. Ik heb dan ook begrip voor de oproep van de arts om het gesprek niet uit de weg te gaan. Natuurlijk blijft tegelijk van belang dat voor elk euthanasieverzoek de wens van de persoon die erom vraagt centraal staat, dat die wens vrijwillig en weloverwogen tot stand is gekomen en voldaan is aan de zorgvuldigheidseisen zoals vastgelegd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Dat zal de arts die om de uitvoering van euthanasie gevraagd wordt moeten kunnen vaststellen, en wordt getoetst door de regionale toetsingscommissies euthanasie.
Het bericht 'Vervuilde bodem NAM in Manderveen geen gevaar voor gezondheid' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vervuilde bodem NAM in Manderveen geen gevaar voor gezondheid»?1
Ja.
Welke locaties waar nu of in het verleden aardgas of olie wordt dan wel werd gewonnen zijn verontreinigd? Kunt u hiervan een overzicht geven, inclusief locaties op zee?
Het toezicht op bodemverontreiniging is vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb stelt sinds 1 januari 1987 duidelijke regels ten aanzien van het optreden van verontreinigingen. Eerder opgetreden verontreinigingen worden historische verontreinigingen genoemd. Bij deze historische verontreinigingen is doorgaans niet te achterhalen hoe en door wie deze zijn ontstaan. Het streven is wel om alle ernstige gevallen van historische verontreiniging te saneren. De desbetreffende provincie en soms een gemeente ziet hierop toe.
Vanaf 1987 geldt een ander regime. Volgens artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder verplicht om nieuwe bodemverontreinigingen te voorkomen en deze zoveel mogelijk te verwijderen als deze toch ontstaan. De bevoegdheid voor wat betreft toezicht bij deze nieuwe bodemverontreinigingen is neergelegd bij gemeenten, provincie en de rijksoverheid. De informatie over verontreinigde locaties op het land is daarom verspreid. Ik beschik op dit moment dan ook niet over het door uw Kamer gevraagde overzicht. Om het overzicht te verkrijgen heb ik aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gevraagd om een overzicht te maken van alle nieuwe verontreinigde locaties (na 1 januari 1987) waar nu of in het verleden aardgas of olie wordt dan wel werd gewonnen. SodM zal de informatie over verontreinigingen op land bij de desbetreffende mijnbouwondernemingen opvragen.
Het Ministerie van Economische Zaken is bevoegd gezag voor mijnbouwinstallaties op zee. Ten aanzien van het toezicht op het ongedaan maken van verontreinigingen op zee is Rijkswaterstaat (I&M) op grond van de Waterwet bevoegd. Ik heb SodM verzocht om een overzicht te maken van alle verontreiniging die in de afgelopen drie jaar rond winningslocaties op zee zijn opgetreden. Ik verwacht medio december 2017 over de genoemde overzichten te beschikken en zal deze vervolgens aan uw Kamer toesturen.
Wat is de stand van zaken bij de gaswinlocaties Coevorden 5 en 17 (gemeente Hardenberg)? Klopt het dat op deze locaties de sanering opnieuw is opgestart? Zo ja, wat is de reden hiervan?
De gedeputeerde staten van de provincie Overijssel (GS) heeft op 12 mei 2016 een overzicht2 van de verontreinigde locatie naar de provinciale staten van Overijssel gestuurd. Op 15 december 2016 heeft GS een actualisatie3 van deze lijst gestuurd.
Bij de locaties Coevorden 5 (COV-5) en Coevorden 17 (COV-17) gaat het om historische verontreinigingen (voor 1987) waarvoor de provincie Overijssel het bevoegd gezag op grond van de Wet bodembescherming is. Op de locatie Coevorden 5 zijn de toezichthouder bodem (provincie Overijssel) en toezichthouder SodM in overeenstemming dat op dit moment geen sanering noodzakelijk is. Bij de locatie Coevorden 17 wordt sinds 2016 een aanvullende bodemsanering uitgevoerd, omdat de eerdere saneringsaanpak niet tot het gewenste resultaat leidde.
Welke andere locaties zijn gesaneerd of moeten nog worden gesaneerd?
Ik beschik niet over een overzicht van historische bodemverontreinigingen waarvoor de provincies of gemeenten het bevoegd gezag zijn, en dus ook niet over een overzicht van locaties waar gesaneerd is of gesaneerd moet worden.
Hoe ziet u toe op de verontreinigingen in of nabij de natuurgebieden Weerribben-Wieden, Voltherbroek en het Springendal?
De provincie Overijssel is bevoegd gezag voor deze verontreinigingen op grond van de Wet bodembescherming.
Deelt u de mening dat alle locaties die vervuild zijn door de olie- of gaswinning moeten worden gesaneerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om dat te bereiken?
Voor verontreinigingen die zijn veroorzaakt binnen een bedrijfslocatie of veroorzaakt na 1987 bestaat de verplichting om de verontreiniging, zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is, te verwijderen. SodM ziet toe op de sanering van nieuwe verontreinigingen binnen een bedrijfslocatie. De Wet bodembescherming legt de saneringsverplichting op aan de bodemverontreiniger voor zowel de historische verontreinigingen als voor de verontreinigingen die zijn veroorzaakt na 1987. Verontreinigingen veroorzaakt voor 1987 moeten worden gesaneerd indien de concentraties boven de interventiewaarde komen.
Wat gebeurt er met de verontreinigingen binnen en buiten de winlocaties wanneer de veroorzaker van de vervuiling niet meer aanspreekbaar is op de vervuiling?
Het staat voorop dat zoveel mogelijk de veroorzaker wordt aangesproken op de verontreiniging. Mocht dat niet mogelijk zijn dan kan de eigenaar van het terrein worden aangesproken indien het een bedrijventerrein is. Is dat niet het geval dan zal het bevoegd gezag volgens de Wbb de sanering uitvoeren.
De berichten dat een toxicoloog meermaals alarm sloeg over gifgas bij Chemours |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de stelling van een professor toxicologie in het AD1 dat de stof perfluorisobuteen (PFIB) nooit gebruikt had mogen worden door de Chemours-fabriek in Dordrecht, waar diezelfde stof vorige week ontsnapte?2
De stof wordt door het bedrijf niet gebruikt, maar ontstaat in zeer geringe hoeveelheden als bijproduct in het productieproces. Een adequate verwerking hiervan is in het belang van werknemers en omwonenden. Daarom heeft het bevoegd gezag, de provincie Zuid-Holland, in de vergunning strenge eisen voorgeschreven: het ontstaan van de stof moet zoveel mogelijk worden voorkomen en wat er ontstaat, dient veilig afgevoerd en vernietigd te worden via een verbrandingsinstallatie. Indien deze uitvalt, wordt de fabriek stilgelegd. Omdat de stof niet op het terrein opgeslagen of verladen wordt, is er geen risico dat er grotere hoeveelheden kunnen vrijkomen dan wat er vanuit het productieproces kan ontstaan.
Hoe beoordeelt u de vergelijking die deze toxicoloog in september vorig jaar maakte tussen mosterdgas en PFIB als het gaat om de dreiging voor de volksgezondheid?3 Waaruit bestaat het verschil van inzicht tussen u en de toxicoloog over de dreiging voor de volksgezondheid die uitgaat van deze stof?4
Dat PFIB een gevaarlijke stof is, deel ik. Maar dat een stof gevaarlijke eigenschappen heeft, betekent niet dat elk gebruik daarmee ook gevaarlijk is. In het algemeen is de dosis die ontvangen wordt, of de wijze waarop men blootgesteld wordt, zeer bepalend voor de gezondheidsrisico’s die ontstaan.
De landelijke wetgeving schrijft daarom voor hoe het bevoegd gezag de vergunningaanvraag voor de uitstoot van gevaarlijke stoffen moet beoordelen.
Dat is in dit geval ook gebeurd: het bevoegd gezag heeft advies ingewonnen over de gevaarseigenschappen en over de maximale waarden waaraan mensen blootgesteld zouden mogen worden. Op basis daarvan is een maximale vergunde hoeveelheid voorgeschreven en een plicht om blijvend te zoeken naar verdere maatregelen om de emissie te verlagen.
Kunt u aangeven in welke mate de DCMR Milieudienst Rijnmond PFIB heeft gedetecteerd bij de genoemde lekkage? Van welke bedrijven in Nederland is naast Chemours bekend dat PFIB (al dan niet als bijproduct) deel uitmaakt van het productieproces?
Het bedrijf heeft zelf over de periode 29 juni – 13 augustus meerdere meldingen gedaan bij het bevoegd gezag. De maximale, kortstondig op het bedrijfsterrein gedetecteerde waarde bij deze incidenten was 50 ppb.
Er is geen landelijk overzicht van bedrijven waar PFIB vrijkomt. De stof is niet geregistreerd bij het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) en mag dus niet in de EU op de markt gebracht worden in volumes hoger dan 1 ton per jaar. Mede hierom is het onwaarschijnlijk dat de stof bij bedrijven actief gebruikt wordt. Wel zou bij sommige processen de stof als bijproduct vrij kunnen komen. PFIB is in het Activiteitenbesluit aangemerkt als zeer zorgwekkende stof, waarvoor bij vergunningverlening een minimalisatieplicht geldt.
Is er bij de recente lekkage sprake geweest van overschrijding van de normen die het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hanteert met betrekking tot blootstelling aan PFIB?
Nee.
Kunt u de Kamer informeren over de gezondheidsrisico’s die optreden op het moment dat PFIB wordt ingeademd?
De effecten van PFIB kunnen zeer ernstig zijn. Door vochtophoping in de longen kan het ademhalingssysteem aangetast worden, wat tot verstikking kan leiden. Om die reden is de stof aangemerkt als zeer zorgwekkende stof en dient het bevoegd gezag bij vergunningverlening strenge eisen op te leggen om risico’s voor de omgeving te minimaliseren.
Het bericht dat meerderheid van de zorgsites onbeveiligd is |
|
Kees Verhoeven (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meerderheid zorgsites onbeveiligd, privacy autoriteit dreigt met boetes»?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op het feit dat twee op de drie websites van zorginstellingen geen gebruik maken van een veilige verbinding?
De vertrouwelijkheid van medische informatie en de vertrouwelijke omgang met persoonsgegevens in de gezondheidszorg is essentieel en is een kernwaarde voor zowel patiënten als zorgaanbieders. Ik vind het van belang dat zorgaanbieders hun verantwoordelijkheid moeten en kunnen nemen ten aanzien van informatiebeveiliging.
Zoals aangegeven in mijn eerdere reactie op vraag 2, 4 en 5 van Kamerlid Oosenburg (PvdA) over de beveiliging van ziekenhuiswebsites (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1216) zijn informatiebeveiliging en privacybescherming in de eerste plaats verantwoordelijkheden van de zorgaanbieder zelf. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verplicht de verantwoordelijke het nemen van passende technische en organisatorische maatregelen waarbij het beveiligingsniveau passend moet zijn bij de aard van de te beschermen gegevens. In de gezondheidszorg zijn de NEN 7510, NEN 7512 en NEN 7513 de normen om dit beveiligingsniveau te bereiken. Het versleutelen van het informatieverkeer via een beveiligde (https-) verbinding is een voorbeeld van een maatregel, die uit die norm kan voortkomen. Voor iedere website en dienst zal de verantwoordelijke organisatie moeten bepalen of een beveiligde verbinding nodig is.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe en kan zo nodig handhavend optreden. Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg.
Om zorgaanbieders nog beter toe te rusten om hun verantwoordelijkheden ten aan zien van informatiebeveiliging te nemen heb ik aanvullend hierop met branchepartijen het «Actieplan (informatie-) beveiliging patiëntgegevens» opgesteld. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 20 juni jl. (Kamerstuk 31 765, nr. 275). Het «Actieplan (informatie-) beveiliging patiëntgegevens» benoemt in de praktijk bewezen «good practices». Deze «good practices» hebben betrekking op de cultuur, structuur en compliance aan bestaande regelgeving van zorgaanbieders. Ik ben voornemens het «Actieplan (informatie-) beveiliging patiëntgegevens» uit te breiden naar andere sectoren (zoals bijvoorbeeld apothekers en huisartsen) ter verhoging van informatieveiligheid en de privacybescherming. De NVZ-campagne ZEKER is mijns inziens een mooi voorbeeld van het oppakken van de eigen verantwoordelijkheid door de zorgsector om de bewustwording op informatiebeveiliging en privacybescherming te verhogen.
Ik wil tot slot benadrukken dat patiënten er op moeten kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische gegevens goed is geregeld. Dit is noodzakelijk voor de vertrouwensrelatie met de zorgverlener. Beveiliging van patiëntgegevens is een doorlopend punt van aandacht en zal altijd een onderwerp blijven waar alle partijen zich voor moeten hardmaken. Met het «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» heeft de sector een belangrijke stap gezet om de bescherming van medische gegevens verder te verbeteren. De Autoriteit Persoonsgegevens kan ook handhavend optreden als een aanbieder de beveiliging desondanks niet op orde heeft.
Heeft u een verklaring waarom minder dan een kwart van de websites van de geestelijke gezondheidszorg, verloskundigen, thuiszorg en fysiotherapie een veilige verbinding afdwingt? Zo ja, wat is deze verklaring? Zo nee, kunt u dit laten uitzoeken?
Ik heb niet een specifieke verklaring waarom de ene zorgsector een hoger percentage beveiligde verbindingen heeft dan de andere zorgsector. Een mogelijke verklaring kan gevonden worden in een conclusie van PBLQ-rapport «Onderzoek naar de beveiliging van patiëntgegevens» (Kamerstuk 31 765, nr. 259). Daarin staat dat er groeiende bewustwording is bij zorgaanbieders als het gaat om informatiebeveiliging en privacybescherming. Dat leidt tot het nemen van maatregelen en beschikbaar stellen van capaciteit door zorgaanbieders op dat terrein. Het bewustwordingsproces is dus gaande, maar nog niet voltooid. In het nieuwsbericht van de NOS van 17 augustus jl. wordt bewustwording ook als verklaring genoemd. Ik wil door middel van de verbreding van het «Actieplan (informatie-) beveiliging patiëntgegevens» bijdragen aan een vergroting van de bewustwording en daarmee betere beveiliging, maar dat is niet een vrijblijvende keuze. Iedere zorgaanbieder zal dit op orde moeten hebben.
Hoe komt het dat ziekenhuizen en huisartsen het relatief gezien goed doen? Is er een «best practice» te destilleren die door andere professionals overgenomen kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als informatie onderschept wordt via onbeveiligde websites? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de veiligheid van gegevens wordt beschermd en dat de zorgsector voldoende geëquipeerd moet zijn om zich te kunnen wapenen tegen kwaadwillende meelezers?
Zie antwoord vraag 2.
Het niet toekennen van voldoende financiële middelen aan het ziekenhuis in Den Helder om de acute verloskundige zorg en spoedzorg in de lucht te houden |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het onvoldoende toekennen van financiële middelen aan het ziekenhuis in Den Helder om de acute verloskundige zorg en spoedzorg in de lucht te houden?1
De Noordwest Ziekenhuisgroep (NWZ) heeft mij op 25 augustus jl. per brief laten weten dat de ziekenhuisgroep, als het op 1 oktober a.s. geen toezegging heeft voor 9 mln euro aan inkomsten per jaar, voorbereidingen gaat treffen om de Spoedeisende Hulp (SEH) en afdeling acute verloskunde op locatie Den Helder per 2 januari 2018 te sluiten. NWZ heeft deze brief ook in afschrift naar uw Kamer gestuurd. Ik heb NWZ op 4 september een reactie op deze brief toegestuurd, en ook deze in afschrift naar onder meer uw Kamer gestuurd. Ik verwijs u voor mijn reactie naar deze brief.
Erkent u nog steeds dat het om een essentieel ziekenhuis gaat waarbij acute verloskundige zorg en spoedeisende eerste hulp 7 maal 24 uur per week aanwezig moeten zijn?2
De spoedeisende hulp (SEH) en acute verloskunde op de locatie Den Helder zijn «gevoelig» voor de zogenaamde «45 minutennorm». Dit betekent dat op de locatie Den Helder minimaal 24/7 een SEH en acute verloskunde beschikbaar moeten zijn.
Wat is de reden dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) niet zorgt voor een adequate oplossing? Hoe komt het dat deze al jaren durende kwestie nog steeds niet is opgelost?3
Het is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis en de zorgverzekeraar om gezamenlijk te bepalen welke zorg op een bepaalde locatie wordt verleend (het locatieprofiel), en welke vergoeding van de zorgverzekeraar daar tegenover staat. Aanpassing van de voorwaarden voor het ontvangen van een beschikbaarheidbijdrage kan alleen op basis van algemeen geldende normen die voor alle instellingen gelden. Ik ben bereid de regeling voor het ontvangen van een beschikbaarheidbijdrage aan te passen op basis van relevante informatie. Ik heb het betreffende ziekenhuis daarom meerdere malen gevraagd maar nog niets ontvangen.
Hoe beoordeelt u de rol van de verzekeraars? Doen ze wat ze moeten doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn brief aan de Noordwest Ziekenhuisgroep.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen de berekeningen van het ziekenhuis, dat stelt dat het 11,3 miljoen euro nodig heeft om de spoedzorg en intensive care unit overeind te houden en de 2 miljoen euro aan beschikbaarheidsgelden die het ziekenhuis krijgt? Heeft het ziekenhuis niet meer middelen nodig dan de twee miljoen die het extra krijgt?
De claim van het ziekenhuis betreft een bedrag dat volgens NWZ nodig is om het nieuwe locatieprofiel, zoals geadviseerd door een externe commissie, op locatie Den Helder door te voeren. Zoals ik in mijn brief aan het ziekenhuis heb aangegeven heb ik NWZ en ook VGZ in mijn brief van 4 september geadviseerd om gelet op de financiële problematiek die NWZ in zijn brief heeft gepresenteerd, gezamenlijk opnieuw naar het door NWZ opgeleverde locatieprofiel te kijken en te bezien of de wensen voor de locatie Den Helder en de beschikbare financiering met elkaar in evenwicht gebracht kunnen worden. Wellicht zijn er andere oplossingen (ook binnen de ziekenhuisgroep) mogelijk. Hoe dan ook zullen minimaal de spoedeisende hulp en acute verloskunde op de locatie Den Helder beschikbaar moeten blijven voor de bevolking uit de regio.
Kunt u vanuit uw verantwoordelijkheid als Minister garanderen dat de acute verloskundige zorg en spoedzorg in het ziekenhuis in Den Helder blijven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De SEH en acute verloskunde moeten voor de burgers in de regio van Den Helder beschikbaar blijven. Zoals ik in mijn brief van 4 september aan NWZ heb aangegeven, is NWZ op grond van de beleidsregels bij de Wet toelating zorginstellingen verplicht om zich te houden aan de voorschriften met betrekking tot de spreiding en bereikbaarheid van acute zorg. Met de dreiging van NWZ om de SEH en acute verloskunde in Den Helder te sluiten zou de bereikbaarheid van de acute zorg in Den Helder en omgeving in het gedrang komen. Dat is niet aanvaardbaar. Ik zal mij daarom beraden op het inzetten van de bevoegdheden die in de Wtzi zijn opgenomen. Daarnaast zal de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) waar nodig actie ondernemen richting zorgverzekeraars. Alle zorgverzekeraars met verzekerden in die regio hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. Vanwege deze zorgplicht moeten zij zorgen dat de SEH en acute verloskunde in Den Helder beschikbaar blijven. De NZa heeft inmiddels zorgverzekeraar VGZ en de NWZ uitgenodigd voor een gesprek op korte termijn.
Patiënten die onder druk gezet worden om bijzondere persoonsgegevens af te staan in de geestelijke gezondheidszorg |
|
Antje Diertens (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boete van Centiv-GGZ i.v.m. niet invullen ROM-lijsten»?1
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat ROM-data (Routine Outcome Monitoring) gebruikt mogen worden voor benchmarkonderzoek? Kunt u aangeven in welke mate u het onderzoek van de Algemene Rekenkamer, en haar conclusies, meeneemt in uw antwoord?2
De data mogen worden gebruikt in benchmarkonderzoek, mits zij op de juiste manier zijn verzameld, onder de geldende wet- en regelgeving.
Ook dienen de data voldoende representatief te zijn om de benchmark voor beoogde doelen te gebruiken. Dit moet per doel beoordeeld worden. Zoals ik al aangaf in mijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer3 en in de beantwoording van eerdere Kamervragen4 zullen partijen steeds moeten (blijven) nagaan en benoemen waar de grenzen van het zinvolle gebruik van ROM-gegevens liggen, wat de zeggingskracht is en wat de tekortkomingen zijn van de ROM-informatie.
Is het u bekend dat aanbieders van geestelijke gezondheidszorg (ggz) voor 50% van de patiënten ROM-gegevens moeten aanbieden aan Stichting Benchmark GGZ (SBG) en zorgverzekeraars? Kunt u aangeven in hoeverre dit een realistisch percentage is? Hebt u signalen ontvangen dat een lager percentage, bijvoorbeeld 30%, meer recht zou doen aan het vrijwillige karakter van ROM-data?
Ja, het is mij bekend dat is afgesproken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars dat 50% van de data moet worden aangeleverd5. Hoe hoger het percentage ligt, hoe beter de representativiteit van de data is. Daarbij moet een patiënt wel altijd de mogelijkheid hebben te weigeren om mee te werken aan ROM of geen toestemming te geven voor doorlevering van persoonsgegevens aan Stichting Benchmark GGZ (SBG). Zorgverzekeraars hebben aangegeven in het licht van dit toestemmingsvereiste coulant om te gaan met de afgesproken aanleverpercentages.
Deelt u de mening dat het de patiënt vrijstaat om al dan niet ROM-lijsten in te vullen, omdat het hier gaat om bijzondere persoonsgegevens, ook ondanks pseudonimisering? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voorstander van inzetten van ROM in het belang van de patiënt. Ook de patiëntenorganisatie in de GGZ is hier een voorstander van. Daarbij moet de patiënt ook de keuze hebben om niet mee te werken. Het financieel onder druk zetten van patiënten voor het invullen van ROM-vragenlijsten vind ik niet acceptabel.
Deelt u de mening dat het financieel onder druk zetten van de patiënt om ROM-lijsten in te vullen de patiënt de vrijheid ontneemt om zelf te kiezen om al dan niet te participeren aan ROM-lijsten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het gegeven dat patiënten die geen ROM-lijst invullen tijdens hun behandeling bij Centiv BasisGGZ een verzoek kregen om 45 euro te betalen als «afkoopsom»?
Ja, ik heb dit bericht vernomen. Ik vind dit niet acceptabel. Voor de volledigheid verwijs ik u naar het persbericht6 van Centiv BasisGGZ, waarin zij aangeven dat zij nooit daadwerkelijk zijn overgegaan tot het innen van een boete. Inmiddels heeft Centiv BasisGGZ haar beleid veranderd en wordt er ook niet meer gedreigd met een boete.
In hoeverre klopt het dat de zorginstelling per patiënt gekort zou worden door de zorgverzekeraar indien de zorginstelling onvoldoende ROM-data aanlevert? Indien u deze informatie niet heeft, kunt u hierover dan informatie opvragen bij Zorgverzekeraars Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het klopt niet dat zorginstellingen per patiënt gekort worden bij het niet voldoende aanleveren van ROM-gegevens.
Zijn u signalen bekend dat patiënten op een of andere wijze geweigerd worden of onder druk worden gezet om ROM-lijsten in te vullen? Bent u bereid hier navraag naar te (laten) doen?
Nee, deze signalen zijn mij niet bekend. Ik zie op grond van deze ene kwestie geen aanleiding om hier zelf verder navraag naar te doen.
De sluiting van de afdeling cardiologie in ZGT Hengelo |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen van huisartsen over de tijdelijke sluiting van de afdeling cardiologie van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) in de locatie Hengelo?1
ZGT heeft laten weten dat besloten is om de Cardio Care Unit (CCU) / EersteHartHulp (EHH) en de verpleegafdeling cardiologie van locatie Hengelo tot en met 1 september 2017 te sluiten. Het betreft volgens ZGT een tijdelijke sluiting in verband met de aanwezigheid van onvoldoende personeel tijdens de vakantieperiode. Het ziekenhuis heeft aangegeven dat deze beslissing genomen is om de kwaliteit en continuïteit van zorg voor de patiënten tijdens de vakantieperiode te kunnen blijven garanderen.
Ik begrijp dat de huisartsen in Hengelo zich afvragen of er een verband bestaat tussen deze beslissing van ZGT en het eerdere bericht van het ziekenhuis, dat het maatregelen moet treffen om een structurele resultaatsverbetering te kunnen realiseren en in dat kader onder meer kritisch zal bekijken welke zorg op welke locatie zal worden aangeboden. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod in de regio is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zoals u weet vind ik het van groot belang dat daarbij sprake is van een zorgvuldig gezamenlijk proces en een gezamenlijke dialoog, waarbij alle relevante regionale partijen waaronder ook de inwoners uit de omgeving betrokken zijn.
Deelt u de vrees van huisartsen dat het sluiten van de afdeling cardiologie een voorbode is voor het verder uitkleden van het Hengelose ziekenhuis? Hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke precieze redenen heeft ZGT Hengelo besloten de afdeling cardiologie tijdelijk te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het personeel van ZGT Hengelo betrokken geweest bij de beslissing om de afdeling cardiologie te sluiten? Zo ja, is het personeel het eens met deze beslissing? Zo neen, waarom is het personeel hier niet naar gevraagd?
Het ziekenhuis heeft mij laten weten dat patiënten in deze periode worden verwezen naar de locatie van ZGT in Almelo. Het ziekenhuis heeft aanvullende maatregelen getroffen om in ZGT Almelo extra patiënten te kunnen opvangen. De polikliniek op de locatie Hengelo is wel open tijdens deze vakantieperiode.
Patiënten met een acuut levensbedreigend hartprobleem worden met de ambulance altijd naar het Medisch Spectrum Twente in Enschede gebracht. De eventuele extra reistijd die er voor andere hartpatiënten ontstaat, heeft geen gevolgen voor hun cardiale gezondheid, aldus ZGT.
ZGT geeft aan dat het personeel betrokken is bij het besluit om de CCU/EHH en de verpleegafdeling cardiologie van locatie Hengelo tot en met 1 september 2017 te sluiten. Volgens ZGT zijn de gevolgen voor het personeel beperkt, omdat het personeel al sinds 2015 op beide locaties (in Hengelo en Almelo) werkt.
Wat zijn de gevolgen van de sluiting van de afdeling cardiologie voor patiënten en personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de afdeling cardiologie geslachtofferd wordt vanwege bezuinigingen die het bestuur van ZGT Hengelo doorzet? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
ZGT heeft mij laten weten momenteel volop bezig te zijn met de samenstelling van het pakket van maatregelen om te komen tot een toekomstgericht en financieel gezond ZGT. Het uitgangspunt hierbij is behoud van de kwaliteit van zorg, en de toegankelijkheid ervan. ZGT zal keuzes in het zorgpakket maken en kritisch kijken welke zorg op welke locatie wordt aangeboden. Ook wordt de samenwerking gezocht met andere zorgaanbieders, zodat zorg zo doelmatig mogelijk wordt aangeboden. Daarnaast worden interne processen geoptimaliseerd en wordt een slagvaardige organisatie ingericht. Het ziekenhuis verwacht eind oktober meer duidelijkheid te hebben over de te nemen maatregelen.
ZGT heeft medegedeeld dat de besluitvorming over het pakket van maatregelen uiteindelijk plaatsvindt door de Raad van Bestuur, in nauwe afstemming met de Medische Staf. ZGT betrekt hierbij de medewerkers van ZGT en andere interne en externe stakeholders waaronder de Ondernemingsraad en Cliëntenraad, huisartsen, verzekeraars en de gemeentelijke politiek. Inmiddels zijn informatiebijeenkomsten gepland met de stakeholders, waaronder de gemeenteraden van Hengelo en Almelo.
Brengt de sluiting van de afdeling cardiologie problemen met zich mee in verband met langere reistijden voor patiënten met (acute) hartproblemen die nu gedwongen worden naar Enschede of Almelo te reizen? Is dit voldoende onderzocht?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt de Inspectie voor de Gezondheidszorg van de beslissing van het bestuur van ZGT Hengelo om de afdeling cardiologie te sluiten in verband met de kwaliteit van zorg en bereikbaarheid van medisch noodzakelijke zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is door de raad van bestuur geïnformeerd over de tijdelijke sluiting. Het is voor de kwaliteit en veiligheid van zorg vooral van belang dat voor de zorg die een ziekenhuis aanbiedt, de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig zijn. De IGZ ziet erop toe dat de randvoorwaarden om goede zorg te leveren aanwezig zijn. De bereikbaarheid en beschikbaarheid van het zorgaanbod in de regio is zoals gezegd primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In dit geval kan de bereikbaarheid van deze zorg worden opgevangen door omliggende ziekenhuislocaties. De IGZ heeft er bij ZGT op aangedrongen dat in de keten goed te regelen.
Ondersteuning thuis voor mensen met dementie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Laat me niet achter»? Zo ja, in hoeverre herkent u zich in de afgegeven signalen?1
Ja, ik ken het artikel «Laat me niet achter». Kort samengevat zijn de doelstellingen van de hervorming van zorg en ondersteuning: dichter bij de mensen, met hogere kwaliteit en binnen financieel houdbare kaders. Kijkend en luisterend naar het enthousiasme bij gemeenten, professionals en burgers zie ik ook hoe de nieuwe verhoudingen tot een nieuwe praktijk leiden. Nieuwe samenwerkingsvormen tussen medisch en niet-medische professionals dragen bij aan levensbrede ondersteuning die essentieel is om langer thuis te kunnen blijven wonen. Initiatieven van burgers krijgen een meer prominente plek waardoor de maatschappij meer betrokken is en ook de kosten worden beheerst. Ook de klanttevredenheidsonderzoeken uit 2015 laten een positieve tendens zien. Gemiddeld scoort 69 tot 80 procent positief op Wmo-onderdelen als toegang, onderzoek of ondersteuning. Tegelijkertijd zijn we er nog niet en zetten we gezamenlijk in op een verdergaande voor mensen merkbare verbetering van de zorg en ondersteuning. Daar zijn alle betrokken partijen druk mee bezig, zoals blijkt uit onder andere de voortgangsrapportages over de Wmo, de voortgang met betrekking tot mantelzorg en onafhankelijke cliëntondersteuning en voortgang van waardigheid en trots.
Waar kunnen mensen terecht voor zorg en ondersteuning, zoals in het artikel omschreven, die te zwaar worden bevonden voor zorg vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) maar nog niet naar een verpleeghuis willen?
Mensen die thuis wonen kunnen een meer complexe zorgvraag hebben, die niet alleen met behulp van ondersteuning vanuit de Wmo kan worden opgelost. Deze mensen maken daarom aanspraak op wijkverpleging en casemanagement vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Casemanagement kan hierbij een bijdrage leveren aan het organiseren van de zorg in de thuissituatie en het begeleiden van de cliënt en zijn familie bij het omgaan met het ziekteproces. Dit in combinatie met persoonlijke verzorging en verpleging van een wijkverpleegkundige, maakt het mogelijk dat bijvoorbeeld ook mensen met dementie langer thuis kunnen blijven wonen. Wanneer de zorgvraag nog verder toeneemt, en iemand voldoet aan de criteria voor een indicatie uit de Wet langdurige zorg (Wlz), is het mogelijk dat diegene aan huis zorg ontvangt via een Modulair of Volledig Pakket Thuis (MPT/VPT). Deze leveringsvorm kan een uitkomst bieden voor mensen die wel Wlz-zorg nodig hebben, maar nog niet naar een verpleeghuis willen. De zorg moet dan naar het oordeel van het zorgkantoor verantwoord en doelmatig zijn.
Welke instrumenten heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft om toezicht te houden op zorg en ondersteuning vanuit gemeenten? Kunt u aangeven of er, en zo ja welke, stappen nodig zijn om de transparantie bij gemeenten te vergroten om het toezicht op de Wmo-verplichtingen (beter) te kunnen controleren?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geen toezichthoudende rol voor de uitvoering van de Wmo. De gemeente wijst een Wmo-toezichthouder aan op basis van artikel 6.1 van de Wmo 2015. Deze houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de Wmo. Over de uitvoering van de Wmo vindt verder horizontale verantwoording plaats aan de gemeenteraad. Ik heb geen signalen gekregen dat de transparantie bij gemeenten vergroot moet worden.
Op welke wijze is er uitvoering gegeven aan de motie-Bergkamp om in overleg te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over het verspreiden van bewezen effectieve methodes voor ondersteuning voor mensen met dementie en hun mantelzorgers?2
Om ervoor te zorgen dat mensen met dementie en hun mantelzorgers optimaal worden ondersteund, heb ik dit jaar verschillende acties in gang gezet:
Zullen er samen met de VNG vervolgstappen gezet worden om mensen met dementie en hun mantelzorgers zo adequaat mogelijk te ondersteunen? Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De misstanden bij zorginstelling Careyn |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de situatie bij zorginstelling Careyn, waar zowel de zorg, als de arbeidsomstandigheden als de financiën niet op orde blijken te zijn?1
Naar aanleiding van berichtgeving over Careyn in het Algemeen Dagblad van 12 augustus jl. heeft Careyn een verklaring afgegeven. Hierin stelt Careyn dat er keihard wordt gewerkt om de kwaliteit van zorg op orde te brengen en om financieel gezond te worden. Zij zijn er van overtuigd hierin te slagen. De Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht zijn hiervoor verantwoordelijk. In de verklaring spreekt Careyn tegen dat de komende maand beslissend is voor Careyn, zoals wordt gesteld in het artikel van het AD.
De Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht hebben begin dit jaar bij het opstellen respectievelijk goedkeuren van de jaarrekening 2016 vastgesteld dat Careyn de werkzaamheden in 2017 kan voorzetten (continuïteit van werkzaamheden). In zijn verklaring bij het jaarverslag 2016 van mei dit jaar heeft de accountant dit oordeel over de continuïteit van de organisatie van Careyn ondersteund met de toelichtende paragraaf dat er natuurlijk wel risico‘s zijn op dit punt. Tevens heeft de accountant Careyn recent laten weten dat de huidige kaspositie van Careyn geen bedreiging inhoudt voor de continuïteit vanuit financieel perspectief op de korte termijn. Daarnaast heb ik ten aanzien van de financiële positie van Careyn nadere informatie gevraagd aan de NZa. De NZa heeft op basis van de verkregen informatie op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat de continuïteit van zorg voor de cliënten van Careyn op korte termijn in gevaar is. De NZa zal de komende tijd de vinger aan de pols houden bij zorgverzekeraars en Wlz-uitvoerders om erop toe te zien dat de continuïteit van zorg niet in gevaar komt.
Uit deze mij ter beschikking gestelde informatie blijkt dus niet dat er op korte termijn financiële problemen zouden zijn. Ik verwijs hiervoor ook naar hetgeen ik hierover in mijn beantwoording van de overige vragen heb meegenomen.
Op het terrein van de kwaliteit van zorg komt de IGZ in oktober met haar bevindingen. Ik wacht dit oordeel af.
Hoe kan het dat zorginstelling Careyn al zo lang te kampen heeft met grote problemen rondom kwaliteit van zorg en organisatie en dat de situatie maar niet verbetert, sterker nog verslechtert?
Careyn komt uit een moeilijke situatie. Het nieuwe bestuur van Careyn en de medewerkers zijn hard aan het werk met het verbeteren van de kwaliteit van zorg en het op orde brengen van de financiën. Dit is een proces van de lange adem en is volop gaande. Over de kwaliteit van zorg bij Careyn wacht ik het oordeel van de IGZ af die in oktober met haar bevindingen komt.
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606).
Hoe oordeelt u over de signalen dat zorgmedewerkers vertrekken omdat de arbeidsomstandigheden zo slecht zijn? Hoe verhoudt zich dit, wat u betreft, tot het extra geld dat wordt uitgetrokken voor meer zorgmedewerkers in de verpleeghuizen?
Het signaal dat medewerkers vertrekken is zorgelijk. Careyn laat weten dat er veel inzet is om zorgmedewerkers vast te houden. Er is sprake van een hoog ziekteverzuim en een lastige arbeidsmarkt, met name in Utrecht (stad en regio). Careyn voert een grootschalige wervingscampagne en zet in op behoud van bestaande medewerkers, ondermeer door een actief scholingsbeleid.
Het extra geld moet er toe bijdragen dat extra personeel wordt geworven. Dit geld is immers juist bedoeld voor instellingen die dit het hardste nodig hebben. Door het extra geld wordt de kwaliteit van zorg verbeterd. Ook draagt dit bij aan betere arbeidsomstandigheden omdat de werkdruk zo wordt verlicht. Hiermee kan het extra geld naast verbetering van kwaliteit van zorg ook zorgen voor het behoud van personeel.
Wat vindt u van de signalen dat er veel met (vaak onbekende) uitzendkrachten wordt gewerkt? Wat vindt u van de signalen dat uitzendkrachten niet in vaste dienst willen omdat Careyn ze dan zo weinig zeggenschap geeft over werktijden?
Ik ben in het algemeen voorstander van zoveel mogelijk vaste krachten. In de praktijk blijkt vaak een mix noodzakelijk vanwege het feit dat niet alle medewerkers gebonden willen zijn aan een vast rooster. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zet Careyn grootschalig in op het werven van nieuw vast personeel.
Wat vindt u ervan dat het erop lijkt dat er flinke misrekeningen in de begroting zijn gemaakt waardoor Careyn een miljoenenverlies boven het hoofd hangt? Hoe verhoudt zich dit tot de extra miljoenen die Careyn dit jaar gekregen heeft om de kwaliteit van zorg te verbeteren? Hoe is het mogelijk dat zorgbestuurders zulke grote fouten maken met verstrekkende gevolgen voor ouderen en medewerkers?
De extra middelen zijn juist bedoeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren bij die instellingen die dit het hardst nodig hebben. Careyn laat weten het extra geld in te zetten voor de (bovenformatieve) inzet van kwaliteitsverpleegkundigen en extra scholing van zorgmedewerkers.
Het op- en vaststellen van de begroting is de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur, waarna deze ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de Raad van Toezicht van Careyn. Er is inmiddels een nieuw bestuur bij Careyn aangetreden, die de vernieuwing heeft ingezet. Het bestuur werkt in samenspraak met de medezeggenschapsorganen aan een nieuw plan met bijbehorende begroting.
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606).
Wat vindt u van de uitspraak van een leidinggevende dat de werkcultuur bij Careyn is verziekt: «Careyn is een financiële organisatie geworden, het heeft geen zak meer met zorg te maken»?2 Herkent u dit?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2606) en het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich dat u vorig jaar zomer, toen de zwarte lijst van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) verscheen, in het Kamerdebat hierover zei te zullen ingrijpen bij zorgorganisaties op deze lijst, waar het in oktober dat jaar (2016) nog niet op orde was? Heeft u destijds ingegrepen bij Careyn dat prominent op die lijst stond en waar het nu allerminst op orde is? Zo ja, wat heeft u gedaan? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het tekortschieten van de kwaliteit van zorg heeft de IGZ aan Careyn op 7 november 2016 een aanwijzing gegeven. Mede naar aanleiding hiervan zijn diverse maatregelen genomen om de kwaliteit van zorg te verbeteren en de financiën op orde te krijgen:
Hebt u kennisgenomen van de berichten dat de financiële positie van Careyn steeds slechter wordt en dat de organisatie wellicht failliet dreigt te gaan? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening dat faillissementen niet in de zorg thuishoren? Wat gaat u doen om een mogelijk faillissement bij Careyn te voorkomen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de door de nieuwe bestuursvoorzitter van Careyn, de heer Marco Meerdink, aangekondigde flinke bezuinigingen absoluut niet de directe zorg en directe zorgmedewerkers mogen raken?
Ik acht het inderdaad van belang dat de maatregelen die worden genomen in het teken staan van het verbeteren van de kwaliteit van de directe zorg.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van de voormalige bestuursvoorzitter van Careyn, de heer Rob van Dam, die met meer dan twee ton per jaar riant meer verdiende dan de Minister-President, dat hij zijn uurloon «best karig» vond, dit in het licht van de wanprestatie die bij Careyn is geleverd?3
De uitspraken zijn voor de rekening van de heer Van Dam. Ik heb een andere mening. De regering heeft met de Wet Normering Topinkomens regels gesteld ten aanzien van de (hoogte van) salarissen van bestuurders.
Wat vindt u ervan dat ondanks een interventieteam en ondanks extra geld, een jaar nadat de IGZ alle 27 verpleeghuizen van Careyn op de zwarte lijst plaatste, Careyn er zo slecht voor staat? Vindt u dat u als verantwoordelijk bewindspersoon voldoende heeft gedaan?
Vanwege het tekortschieten van de kwaliteit van zorg heeft de IGZ aan Careyn op 7 november 2016 een aanwijzing gegeven. Mede naar aanleiding hiervan zijn diverse maatregelen genomen om de kwaliteit van zorg te verbeteren en de financiën op orde te krijgen. Zie daarvoor het antwoord op vraag 7.
Over hoe Careyn er voor staat verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 1 over de financiële positie van Careyn. Voor wat betreft de kwaliteit wacht ik het oordeel van de IGZ af die in oktober met haar bevindingen komt.
Wat gaat u doen om de situatie bij Careyn nu echt op orde te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Het bericht dat de nieuwe drugstest voor automobilisten mogelijk problematisch is voor mensen met ADHD-medicatie |
|
Ingrid van Engelshoven (D66), Vera Bergkamp (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving van Impuls & Woortblind, de vereniging voor en door mensen met ADHD, ADD, dyslexie en dyscalculie, dat de nieuwe drugstest van de politie mensen met ADHD onterecht als overtreders kan neerzetten?1
Ja.
Klopt het dat deze nieuwe speekseltest op drugs voor automobilisten ook test op het gebruik van dexamfetamine?
Ja. De speekseltester test op een aantal stoffen, waaronder amfetamine. Amfetamine kan rechts- en linksdraaiend zijn. Rechtsdraaiende amfetamine is dexamfetamine. Dexamfetamine wordt door de speekseltester gedetecteerd en de grenswaarde voor amfetamine is van toepassing.
Bent u bekend met het feit dat mensen met ADHD regelmatig medicatie voorgeschreven krijgen waar dexamfetamine in zit? Bent u bekend met het gegeven dat bij volwassenen qua medicatie stimulantia de eerste keuze is (methylfenidaat en dexamfetamine), zoals verwoord in de landelijke Richtlijn ADHD bij volwassenen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie?2
Ja. Overigens is voor methylfenidaat geen grenswaarde bepaald. Gebruik van methylfenidaat wordt niet gedetecteerd door de speekseltester.
Bent u bekend met het gegeven dat het gebruik van medicatie met dexamfetamine de rijvaardigheid van mensen met ADHD verbetert, zoals beschreven in het «Adviesrapport Psychostimulantia en Rijgeschiktheid» van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)3 en de reactie van de Gezondheidsraad op dit rapport?4 Deelt u deze conclusie?
Dexamfetamine is een middel dat valt onder de groep psychostimulantia. Ik ben bekend met het rapport van de KNMP over psychostimulantia en rijgeschiktheid en de reactie die de Gezondheidsraad daarop op verzoek van de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft gegeven. De Gezondheidsraad heeft het standpunt ingenomen dat het gebruik van deze geneesmiddelen iemand ongeschikt maakt.5 Een uitzondering is mogelijk voor zover psychostimulantia in therapeutische dosering gebruikt worden voor de behandeling van ADHD bij volwassenen, narcolepsie of pathologische hypersomnolentie en indien er geen rijgevaarlijke bijwerkingen zijn.
Acht u het een risico dat wanneer mensen met gebruik van ADHD-medicatie met dexamfetamine onterecht hun rijbevoegdheid wordt ontzegd, omdat zij positief getest kunnen worden met de nieuwe speekseltest op drugs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u het een risico dat mensen met ADHD dergelijke medicatie niet meer zullen gebruiken om te voorkomen dat hun rijbevoegdheid (onterecht) wordt ontzegd, terwijl juist het niet gebruiken van deze medicatie hun rijgedrag kan verminderen?
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel drugs in het verkeer6 heeft uw Kamer ingestemd met de lijn dat in het nieuwe artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen onderscheid wordt gemaakt tussen medisch en recreatief gebruik. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de Wegenverkeerswet 1994 de verkeersveiligheid centraal staat en niet de reden van gebruik. Voor inwerkingtreding van de wet op 1 juli jl. was dit ook reeds het geval. Nieuw per 1 juli 2017 is de inwerkingtreding van grenswaarden voor de tien meest in ons land gebruikte drugs bij bestuurders van voertuigen en dat die drugs gemakkelijker door middel van een speekseltester kunnen worden gedetecteerd. Drie drugs waarvoor grenswaarden gelden, worden tevens als geneesmiddel voorgeschreven. Het betreft dexamfetamine, medicinale cannabis en morfine. Ik kom hierna op deze drie stoffen terug.
De politie zal een bestuurder van een voertuig bij verkeersonveilig gedrag of uiterlijke kenmerken die kunnen wijzen op drugsgebruik, zoals die o.a. staan genoemd in de psychomotorische test, na staande houding vorderen medewerking te verlenen aan een speekseltest en/of een psychomotorische test (PMT). De politie zal als eerste de speekseltest gebruiken om drugsgebruik vast te stellen omdat deze bij een positieve uitslag een indicatie geeft welk soort drugs zijn gebruikt. Aangezien de gebruiker van geneesmiddelen in zijn algemeenheid geen uiterlijke kenmerken zal vertonen die kunnen wijzen op drugsgebruik, is daarmee onder normale en gecontroleerde gebruiksomstandigheden de kans dat de medicinaal gebruiker het strafrechtelijk proces zal doorlopen klein.
Vanwege het gebruik van social media is een fuikcontrole – waarbij iedereen gecontroleerd wordt – minder effectief. Fuikcontroles vinden daarom minder plaats en de politie is overgegaan tot andere effectievere individuele controles. Indien toch fuikcontroles plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een festival, zal vanwege de duur van de afname van een speekseltester normaliter niet iedereen worden getest op gebruik van drugs. Bij een fuikcontrole zal – zoals ook hiervoor beschreven – op basis van aanwezige uiterlijke kenmerken, die wijzen op mogelijk drugsgebruik, een speekseltest worden afgenomen. Iedereen zal normaal gesproken wel getest worden op het gebruik van alcohol.
Als iemand positief test op de speekseltester en/of de psychomotorische test en aangeeft dat hij geneesmiddelen gebruikt, wordt dat door de politieagent in het proces-verbaal genoteerd. Het openbaar ministerie zal in dat geval, nadat uit analyse van het bloed door het NFI blijkt dat sprake is van een strafbare concentratie, rekening houden met de verklaring van de verdachte en beoordelen of het de zaak voor de rechter zal brengen. Hierbij wordt ook uitdrukkelijk gekeken naar eventueel rijgevaarlijk gedrag en of er sprake is geweest van eventueel combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen. Bij combinatiegebruik van geneesmiddelen met alcohol of drugs of andere geneesmiddelen, geldt de nullimiet (de laagst meetbare waarde).
Over de ontneming van de rijbevoegdheid kan het volgende worden vermeld. De politie zal het rijbewijs strafrechtelijk alleen direct kunnen innemen als de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg ernstig in gevaar heeft gebracht of bestuursrechtelijk als hij de veiligheid zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang die bevoegdheid dient te worden ontnomen. Bij ministeriële regeling is aangegeven wanneer hiervan sprake is7. In geval van een mededeling in verband met rijden onder invloed van drugs is dit nu bij recidive het geval.
Gezien de vragen die zijn gesteld over de medicatie voor ADHD en deelname aan het verkeer en vragen over enkele andere geneesmiddelen, brengen wij het volgende naar voren:
Zoals onder andere toegelicht in de brieven aan uw Kamer van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 2 december 20158 en 12 december 20169 hecht het kabinet er veel waarde aan dat mensen zo lang mogelijk vitaal en veilig kunnen deelnemen aan het verkeer. Met betrekking tot de rijgeschiktheid is het van belang om geen strengere eisen te stellen dan nodig is voor de verkeersveiligheid en rijbewijsbezitters niet te belasten met onnodige administratieve lasten en kosten voor medische onderzoeken. Op basis van adviezen van de Gezondheidsraad heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de afgelopen jaren diverse versoepelingen van de geschiktheidseisen in de Regeling eisen geschiktheid 2000 doorgevoerd, onder andere voor patiënten met ADHD, psychiatrische aandoeningen en bepaalde hart- en vaatziekten. Bij deze adviezen van de Gezondheidsraad is een uitgangspunt dat patiënten hun medicatie volgens voorschrift gebruiken.
Gelet op het voorgaande zullen de betrokken ministers met een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing komen voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader wordt breder gekeken dan alleen medicatie voor ADHD patiënten. Het betreft naast de amfetamine ook de middelen morfine en medicinale cannabis.
Wij zullen daarbij kijken naar een uitzondering op de strafbaarstelling voor personen die op medisch voorschrift en onder medisch toezicht deze stoffen gebruiken en deelnemen aan het verkeer.
Een uitzondering mag er niet toe leiden dat kan worden deelgenomen aan het verkeer met een hogere dosis van de genoemde middelen dan de voorgeschreven dosering of door een patiënt die onvoldoende gewend is en bij wie nog sprake is van bijwerkingen die de rijvaardigheid negatief beïnvloeden.
Deze uitzondering kan op verschillende manieren worden vormgegeven, waarbij de uitvoerbaarheid en betrouwbaarheid belangrijk zijn. Dit vergt een nadere uitwerking in overleg met apothekers en uitvoeringsorganisaties. Uw Kamer zal over de uitkomsten zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
Op welke wijze wordt voorkomen dat mensen met ADHD die gebruikmaken van medicatie met dexamfetamine, hun rijbevoegdheid onterecht wordt ontnomen omdat de nieuwe speekseltest op drugs een positieve uitslag geeft? Is het afdoende wanneer zij bij een positieve test aan de politie een doktersverklaring kunnen overhandigen? Waarom wel of waarom niet? Op welke wijze wordt hier door de politie in de praktijk op geacteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ook in België een vergelijkbare speekseltest, geïntroduceerd in 2010, positief test(te) op medicatie voor ADHD?5 Op welke wijze wordt hier in België mee omgegaan?
Ook in België is het rijden onder invloed van verdovende middelen zoals dexamfetamine strafbaar. De Belgische wetgeving is niet identiek aan de Nederlandse regeling. Zoals hiervoor is aangegeven wordt gezocht naar een verkeersveilige en medisch verantwoorde oplossing voor het aan het verkeer deelnemen van personen die deze geneesmiddelen onder medisch toezicht gebruiken. In dat kader zal de Belgische wetgeving en praktijk worden meegenomen.
Het bericht dat verpleeghuizen Careyn bijna kopje-onder gaan |
|
Fleur Agema (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verpleeghuizen Careyn gaan bijna kopje-onder»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hebben van een speciaal draaiboek voor inspectiebezoeken maar een doel heeft en dat is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om de tuin leiden? Zo nee, waarom niet?
De IGZ mag vanzelfsprekend nooit in de uitvoering van haar taken belemmerd worden. De IGZ geeft zelf aan niet belemmerd te worden in haar werk en het kunnen komen tot een goed oordeel over Careyn. Careyn geeft aan met het algemeen geformuleerd draaiboek geen andere bedoeling te hebben dan om medewerkers adequaat toe te rusten teneinde het IGZ-bezoek goed en professioneel te laten verlopen. Het draaiboek heeft met name een faciliterend karakter. Bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat de documenten, waarvan Careyn verwacht dat de IGZ ze wil hebben, bij binnenkomst zo snel mogelijk klaar liggen.
Deelt u tevens de mening dat de IGZ vooral onaangekondigde bezoeken moet afleggen, omdat alleen dat een eerlijk beeld geeft van de situatie?
Alle bezoeken bij Careyn ter beoordeling van de aanwijzing zijn onaangekondigd. Careyn is vooraf niet op de hoogte welke locaties door de IGZ bezocht worden en wanneer. Daarnaast ontvangt de IGZ resultaatverslagen en worden gesprekken gevoerd met onder andere de cliëntenraad, de verpleegkundige adviesraad en de Raad van Bestuur. Op deze wijze vormt de IGZ zich een totaalbeeld van Careyn.
Vindt u dat het onacceptabel is dat medewerkers voorafgaand aan een inspectiebezoek worden geïnstrueerd dat zij geen persoonlijk ongenoegen mogen uiten en geen ongevraagde extra informatie mogen geven? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat medewerkers zich vrij moeten kunnen voelen om informatie te geven aan de IGZ, zodat deze haar toezicht goed kan uitvoeren. Een zin ten aanzien van het niet mogen uiten van persoonlijk ongenoegen wekt inderdaad een verkeerde indruk. Careyn heeft desgevraagd laten weten dat dit zeker niet de bedoeling is. Het is de verantwoordelijkheid van de IGZ om een oordeel te vormen over de kwaliteit van zorg. Onder andere door middel van (onaangekondigde) bezoeken aan de locaties van Careyn geeft de IGZ hier invulling aan. Ik heb momenteel geen aanwijzingen die er op wijzen dat de IGZ hierin wordt gehinderd.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze praktijken een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 4.
Komt de veiligheid van de bewoners in gevaar doordat er met niet-gediplomeerde vakantiekrachten gewerkt wordt? Bent u ook heel benieuwd of deze vakantiekrachten ook ingezet worden tijdens de inspectiebezoeken?
Desgevraagd laat Careyn weten dat er in de zomerperiode onder begeleiding wordt gewerkt met niet-gediplomeerde vakantiekrachten voor ondersteunende werkzaamheden. Niet-gediplomeerde vakantiekrachten zijn veelal stagiaires van de HBO-V of andere medische opleidingen die een stageverleden hebben bij en dus bekend zijn met Careyn. De vakantiekrachten worden altijd ondersteunend ingezet; de verantwoordelijkheid ligt te allen tijde bij gediplomeerde professionals die aanwezig zijn op de werkvloer.
Het is aan de IGZ om te bepalen of de kwaliteit en de veiligheid van bewoners adequaat is, ook als er vakantiekrachten aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat de bedrijfsvoering verziekt is en dat groter niet altijd beter is?
Groter is inderdaad niet altijd beter. Hoewel de grootte van een instelling geen verband hoeft te houden met de kwaliteit van zorg, omdat ook een grote organisatie de zorg kleinschalig kan organiseren, dreigt ook het gevaar van een te grote overhead en bureaucratie. Daarvoor moet gewaakt worden.
Vindt u dat de IGZ nu eindelijk eens de opsplitsingsbevoegdheid moet krijgen, zodat deze organisatie opgeknipt kan worden in kleine locaties en zo opnieuw kan beginnen?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van zorg. Als die in het geding is, zal door de raad van bestuur naar alle randvoorwaarden moeten worden gekeken, inclusief de organisatorische.
Het bericht aangaande de gedwongen verhuizing van een cliënt van een Fokuszorg naar een zelfstandige woning om de benodigde 24-uurs te krijgen |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de verhuizing in geval van genoemde cliënt een jaar heeft geduurd teneinde de benodigde zorg te krijgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze casus?
Het artikel beschrijft de problemen van een cliënt die als gevolg van een spierziekte leeft met ernstige lichamelijke beperkingen. De cliënt was woonachtig in een ADL-woning waar zij 24 uur per dag zorg kon oproepen. Inmiddels is zij vanuit medisch oogpunt aangewezen op permanent toezicht om levensbedreigende situaties te voorkomen die zich – als er problemen ontstaan rondom de beademing – ook buiten de woning kunnen voordoen. Haar zorgvraag sluit dus niet langer aan bij het aanbod van zorg op afroep van Fokus. De speciale regeling waar in het artikel wordt verwezen betreft de mogelijkheid in de Wlz om een budget aan te vragen voor persoonlijke assistentie. Mevrouw kan met dit budget met haar eigen assistenten het noodzakelijke toezicht organiseren en op veilige wijze naar vermogen deelnemen aan de samenleving.
In mijn brief van 19 februari 2016 (Kamerstuk 34 104, nr.103) heb ik toegelicht hoe ADL-assistentie zich verhoudt tot persoonlijke assistentie. Onderdeel van het Fokusconcept is de koppeling van wonen en dienstverlening. Op het moment dat een cliënt overstapt naar persoonlijke assistentie past het Fokusconcept niet meer. Deze casus illustreert dat als partijen daarin samenwerken passende woonruimte wordt gevonden. Al eerder heb ik uitgesproken dat bij mij voorop staat dat cliënten, bij wie er sprake is van zorg met een zeer korte responstijd en er medische noodzakelijkheid is tot direct ingrijpen, deze zorg ook moeten krijgen (Kamerstuk 30 597, nr 449). In situaties waarin nog geen andere geschikte woning is gevonden en de cliënt nog woonachtig is in de ADL-woning behoort de veiligheid van de cliënt voorop te staan en hoeft een aanvraag voor persoonlijke assistentie niet te wachten tot een verhuizing heeft plaatsgevonden.
Wat zou volgens u de norm moeten zijn op welke termijn in passende huisvesting moet worden voorzien, indien 24-uurszorg noodzakelijk is? Hoe wilt u zorgen dat die norm behaald wordt?
Onderdeel van het Fokusconcept is dat de ADL-woningen beschikbaar zijn voor cliënten die gebruik willen maken van de 24-uurs zorg op afroep van Fokus. In situaties waarin de zorgvraag op een andere manier wordt ingevuld, gaat de cliënt in overleg met de corporatie en Fokus om een andere woning te zoeken. Afhankelijk van de beschikbaarheid van geschikte woningen en de woonbehoeften van de cliënt is in de ene situatie sneller een woning gevonden dan in de andere situatie. Er is geen algemene uitspraak te doen over hoe snel corporaties alternatieve passende woonruimte beschikbaar zouden moeten hebben. Voorop staat dat cliënten bij wie er sprake is van zorg met een zeer korte responstijd en er medische noodzakelijkheid is tot direct ingrijpen in verband met levensbedreigende situaties, deze zorg ook onverwijld moeten kunnen krijgen. Ook in een situatie waarbij de cliënt wacht op vervangende woonruimte.
Ziet u de betreffende casus als incident of is dit een situatie die vaker voorkomt?
Momenteel zijn er landelijk ongeveer 20 cliënten die gebruik maken van persoonlijke assistentie. Welk deel daarvan eerder gebruik heeft gemaakt van ADL-assistentie in een ADL-woning is mij niet bekend. Wel komt het voor dat de persoonlijke assistentie al in de ADL-woning start terwijl partijen nog zoeken naar alternatieve woonruimte. Op korte termijn wil ik de regeling evalueren en daarbij cliënten vragen naar hun ervaringen bij de overgang naar persoonlijke assistentie.
Waar zit volgens u het knelpunt aangaande de samenwerking in de overgang van zorg tussen gemeentes? Ziet u daar vanuit uw systeemverantwoordelijkheid een rol voor u weggelegd? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Als cliënten met een lichamelijke beperking willen verhuizen naar een andere gemeente, zullen de betrokken gemeenten en de cliënt afspraken moeten maken over een geschikte woning en de noodzakelijke hulpmiddelen. Of een verhuizing op korte termijn mogelijk is, hangt af van het woningaanbod. Ten aanzien van hulpmiddelen speelt mee dat sprake kan zijn van lopende contracten en afspraken met leveranciers over onderhoud en dergelijke. Hierdoor ontstaat soms onnodig tijdverlies en risico op verspilling. Dat is gemakkelijk te voorkomen wanneer een gemeente in de afspraken met de leverancier opneemt dat het meenemen van de verstrekte hulpmiddelen mogelijk is. Een andere vorm van verspilling van hulpmiddelen bij verhuizing ontstaat wanneer de gemeente waar de cliënt naar toe verhuist of de daar gecontracteerde leverancier het hulpmiddel niet overneemt vanwege bijvoorbeeld een andere kwaliteitsstandaard. Hierdoor wordt een nog goed en werkend hulpmiddel niet overgenomen en moet een nieuwe verstrekking in de nieuwe woonplaats van de cliënt plaatsvinden. Gemeenten kunnen dit voorkomen door afspraken te maken met de leverancier dat zij zich dienen in te spannen om overname bij verhuizing te prefereren boven een nieuwe verstrekking. De gemeente heeft hiermee minder kosten en de leverancier deelt met de gemeente mee met deze kostenbesparing. Ik verwijs hiervoor ook naar de Handreiking Inkoop Hulpmiddelen van de VNG die door veel gemeenten gebruikt wordt. U treft deze aan op: https://vng.nl/files/vng/publicaties/2014/20141006–16-handreiking-inkoop-hulpmiddelen_20141006a.pdf
Voorts bestaat, indien overname van een hulpmiddel niet mogelijk is, voor gemeenten de mogelijkheid om het toegangsproces te versnellen door bijvoorbeeld de indicatie/beschikking van de vorige gemeente over te nemen of een versneld besluit te nemen. Op deze manier hoeft de cliënt niet lang te wachten op een passend hulpmiddel.
Aan de kant van de cliënt is het advies om tijdig contact op te nemen met de gemeente waar men naar toe wil verhuizen, zodat de gemeente alvast de voorbereidingen in gang kan zetten. Met een persoonlijk plan kan de cliënt bij de gemeente aangeven welke aanpassingen in een woning nodig zijn en van welke hulpmiddelen de cliënt gebruik maakt. Dit kan het toegangsproces ook versnellen en vereenvoudigen voor de cliënt. In de Wmo is dit recht op een persoonlijk plan wettelijk geborgd. Het is primair aan de gemeenten om op een goede wijze uitvoering te geven aan de Wmo. De gemeenteraad houdt vervolgens toezicht en kan het college bevragen als zij signalen ontvangen dat er knelpunten zijn. Indien sprake is van meer dan incidentele, ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door een gemeente en een gemeenteraad die zijn verantwoordelijkheid hierin niet neemt, dan heb ik de bevoegdheid om te interveniëren volgens de stappen van de interventieladder van bestuurlijk toezicht.
Ik wil u in het verlengde hiervan erop attenderen op de recentelijk aan uw Kamer toegezonden antwoorden op de Kamervragen van het Kamerlid Bergkamp (D66) over het signaal dat de doorlooptijd voor het verkrijgen van een rolstoel in meerdere gemeenten te lang is en de kwaliteit van de rolstoel ook bij aanpassingen en reparaties regelmatig onder de maat is (2017Z09796). In deze antwoorden heb ik Kamer heb laten weten dat ik met de VNG heb afgesproken het signaalrapport van Ieder(in) over de meldingen die binnen zijn gekomen bij het Nationale Zorgnummer (NZN) op het gebied van hulpmiddelen nader te analyseren. Ik zal bij deze analyse dit signaal meenemen.
Deelt u de mening dat de beschreven opstelling van de gemeente tot onnodig hoge zorgkosten en bureaucratie voor cliënten leidt? Bent u bereid met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken hoe onnodige vertraging en kosten voorkomen kunnen worden wanneer cliënten van de ene stad naar de andere verhuizen?
Zie antwoord vraag 5.