Het bericht ‘Waar zijn de miljoenen voor de gezonde Veenkoloniën gebleven?’ |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waar zijn de miljoenen voor de gezonde Veenkoloniën gebleven?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat onduidelijk is waar de tien miljoen euro voor extra gezondheidsmaatregelen gebleven is?
Het is helder waar het geld bestemd voor de Veenkoloniën aan wordt besteed: het programma Kans voor de Veenkoloniën. Samen met 13 regiogemeenten en een vertegenwoordiging van de bewoners zijn projecten gestart die gezamenlijk bijdragen aan de doelstelling om gezondheidsverschillen in deze regio te verkleinen. Er is momenteel € 3,5 miljoen van de gereserveerde € 10 miljoen besteed.
Heeft u een overzicht op welke wijze dit extra geld voor de Veenkoloniën is besteed?
Hierover heeft in december 2017 een rapportage aan het Ministerie van VWS plaatsgevonden. Alle projecten die uitgevoerd worden met steun vanuit het programma Kans voor de Veenkoloniën zijn beschreven in een overzicht (zie bijlage) dat breed is verspreid. Dit overzicht wordt steeds geactualiseerd en aangevuld met nieuwe informatie. Tevens is op de website (www.kansvoordeveenkolonien.nl) informatie over de activiteiten van het programma te vinden. Het gaat onder meer om projecten als goede start, taalhuizen en armoedecoaches.
Heeft u signalen ontvangen dat door bureaucratie grote delen van het het beschikbare geld onvoldoende op de juiste plekken terecht is gekomen?
Nee, deze signalen heb ik niet ontvangen. Er is in de eerste fase van het programma veel overleg met de regiogemeenten geweest om draagvlak voor het programma in de regio te creëren. De projectorganisatie heeft zich in de eerste fase vooral op het ontwikkelen en selecteren van projecten gericht. In juli 2017 (start van fase 2) is de destijds ingerichte ondersteuningsstructuur herijkt en herzien, om rechtstreekse en korte lijnen met de diverse projectuitvoerders te kunnen houden wat nodig is ten behoeve van monitoring en rapportage aan VWS. De uitvoerende organisaties zijn hierover tevreden.
Welke gezondheidsdoelen zijn bij de start van het project gesteld en heeft u inzicht in hoeverre deze zijn behaald?
Het amendement van voormalig Tweede Kamerlid Wolbert vraagt om een regionale aanpak van gezondheidsachterstanden in de regio van de Veenkoloniën, waar meerdere gemeenten, zorgverzekeraars en regionale (zorg)organisaties bij betrokken zijn. De missie van Kans voor de Veenkoloniën is vertaald in drie actielijnen: leefstijl; participatie en zorgeffectiviteit. Naast gezamenlijke focus en (bestuurlijk) draagvlak, wordt er in het amendement nadrukkelijk aandacht gevraagd voor wensen, behoeften en participatie van bewoners. Tevens is verzocht samen te werken met het programma Gezond In. Een andere doelstelling van het programma is het experimenteren met zogenaamde shared savings. Hierbij is het principe dat besparingen op zorgkosten weer ingezet kunnen worden om gezondheidsverschillen te verminderen. Zo kan de inzet om gezondheidsverschillen te verminderen ook na de 8-jarige programmaperiode worden gecontinueerd.
De focus van het programma Kans voor de Veenkoloniën ligt niet alleen op gezondheid, maar ook op factoren die daarop van invloed zijn zoals armoede, werkgelegenheid, taalvaardigheid etc. Het programma is na de voorbereidende periode waarin de eerste projecten zijn gestart nu bijna twee jaar echt operationeel. Dat is te vroeg om al iets over behaalde resultaten te kunnen zeggen. Om hier in de toekomst wel iets over te kunnen zeggen wordt gebruik gemaakt van de Academische Werkplaats Publieke Gezondheid die vanuit bestaand onderzoek de analyses maakt.
Bent u bereid om met provincie en betrokken organisaties in overleg te treden over de wijze waarop beter kan worden samengewerkt om de gezondheid van de mensen in de Veenkoloniën te verbeteren?
Dit wordt al voldoende vanuit het programma opgepakt. Er zijn de afgelopen periode verschillende initiatieven uitgezet om de samenwerking met gemeenten, provincie en organisaties in het gebied te optimaliseren. Tevens is een brede bewonersbeweging tot stand gekomen die nauw betrokken wordt bij de uitvoering van het programma en de onderhavige projecten. In januari 2018 zijn er twee bijeenkomsten geweest voor de wethouders uit de 11 gemeenten van resp. Groningen en Drenthe, die vallen onder de Veenkoloniën. Naar aanleiding daarvan zijn in januari 2018 ook alle gemeentebesturen en -raden uit de Veenkoloniën geïnformeerd over de stand van zaken en voortgang van het programma. Daarnaast zijn de colleges van gedeputeerde staten en de Provinciale Statenleden van de provincie Groningen en Drenthe geïnformeerd. Tenslotte wordt met het oog op de gemeenteraadsverkiezingen een document opgesteld om nieuwe bestuurders tijdig te informeren en worden gemeentebesturen actief bezocht.
Nieuwe bezuinigingen die bestuurders van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) doorvoeren |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat het ZGT de buitenpoliklinieken in Nijverdal en Goor wil sluiten?1 2
ZGT heeft mij laten weten dat sprake is van een voorgenomen besluit om de buitenpoli’s in Goor en Nijverdal per 1 maart aanstaande te sluiten. Daarbij heeft volgens ZGT onder meer een rol gespeeld dat het gebruik van deze buitenpoliklinieken de afgelopen jaren aanzienlijk is afgenomen, onder meer omdat de ziekenhuislocaties in Hengelo en Almelo goed bereikbaar zijn. De kosten voor het openhouden van de poliklinieken staan daardoor niet langer in verhouding tot het aantal bezoeken, aldus ZGT. Dit voornemen maakt onderdeel uit van het bredere pakket aan maatregelen dat ZGT treft omdat het een aanzienlijke besparing moet realiseren om ervoor te zorgen dat ZGT financieel gezond en toekomstbestendig wordt.
Ik begrijp dat mensen het vervelend vinden als zij langer moeten reizen voor hun zorg. Het is echter niet aan mij om te oordelen over de vraag of ZGT alles overwegende de juiste beslissing neemt als het deze buitenpoli’s sluit. Het al dan niet sluiten van deze locaties is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van het ziekenhuis.
Vindt u het wenselijk dat mensen niet meer dichtbij huis naar een specialist kunnen en daardoor veel langer moeten reizen om benodigde zorg te kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel denken de bestuurders van het ZGT te besparen met de sluiting van poliklinieken in Nijverdal en Goor?
Dit is bedrijfsgevoelige informatie waar ik niet over beschik.
Vindt u het wenselijk dat de bestuurders van het ZGT enkel kijken naar het kostenplaatje en niet wat goed is voor de mensen?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat is het oordeel van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd over de sluiting van deze poliklinieken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sluiting van de locaties is de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur. Aangezien het uitsluitend poliklinische zorg betreft ziet de inspectie geen risico’s voor patiëntveiligheid ten gevolge van de sluiting. De inspectie heeft de raad van bestuur wel gewezen op het belang van zorgvuldige communicatie met patiënten en andere zorgaanbieders in de regio over wijzigingen met betrekking tot de locatieprofielen van het ziekenhuis.
Wat vindt u ervan dat de bestuurders van het ZGT de parkeertarieven verhogen, maar niet echt een belangrijke reden hadden dit door te voeren?3 4 5
Het is niet aan mij om te oordelen over de hoogte van de parkeertarieven die ZGT op zijn terreinen hanteert, dit is een private kwestie.
Vindt u het wenselijk dat des te zieker je bent, des te meer buitenproportionele parkeerkosten je ook nog eens moet betalen bij ziekenhuisbezoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Is er al meer duidelijkheid of en hoe het ZGT de spoedeisende hulppost in de locatie in Hengelo gaat open houden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?6
Op 24 januari jl. heeft ZGT bekend gemaakt per 1 april aanstaande de afdeling voor Spoedeisende Hulp (SEH) te sluiten. Voor meer informatie hierover verwijs ik u graag naar de brief hierover die ik nog naar de Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars een belangrijke taak hebben om te zorgen dat de tekorten van deze ziekenhuizen verminderd worden, gezien deze ziekenhuizen de tekorten immers ook opgelopen hebben door te lage tariefsbetalingen door de zorgverzekeraars? Zo ja, bent u bereid de zorgverzekeraars daartoe te bewegen? Zo nee, waarom niet?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht voor zijn verzekerden. Dat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de zorg tijdig en binnen redelijke afstand voor zijn verzekerden beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit houdt toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars. Daarnaast is het de rol van de zorgverzekeraar om te bevorderen dat er doelmatige zorg wordt geleverd en verzekerden goed geïnformeerd worden.
De contractering is een zaak tussen individuele partijen waarbij zij afspraken kunnen maken over prijs, aantallen patiënten en eventuele omzetplafonds. Het is niet aan mij om mij hierin te mengen. Indien de uitvoering van het contract leidt tot knelpunten bij de aanbieder, dan is het aan de zorgaanbieder om hierover tijdig in overleg te treden met de zorgverzekeraar. Tegenwoordig kunnen partijen ook gebruik maken van de «Onafhankelijke Geschilleninstantie Zorgcontractering»
om via geschilbeslechting (waaronder ook de mogelijkheid van mediation) een eventuele impasse in het contracteerproces of naleving van het contract doorbreken.
Is u bekend welke bezuinigingsmaatregelen de bestuurders van het ZGT nog meer gaan doorvoeren om hun gemaakte financiële tekorten op te plussen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Op 24 januari jl. is meer bekend geworden over de voorgenomen besluitvorming van ZGT met betrekking tot de locatieprofielen van de ziekenhuislocaties in Hengelo en Almelo. Voor meer informatie daarover verwijs ik u graag naar het bericht dat ZGT op 24 januari jl. op zijn website heeft geplaatst (https://www.zgt.nl/nieuws/algemeen/algemeen/zgt-scherpt-zorgaanbod-locatie-almelo-en-hengelo-aan/) en de brief hierover die ik nog naar de Kamer zal sturen.
De vergunningsaanvraag voor het openen van een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er recent een vergunning is aangevraagd voor een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch, en dat het ministerie voornemens is deze vergunning te verlenen?
Nee. Op dit moment is hiervoor nog geen aanvraag bij het Ministerie van VWS binnengekomen. Wel is er contact geweest met een persoon die het voornemen heeft een abortuskliniek in ’s-Hertogenbosch te openen. Deze persoon verwacht in de loop van februari 2018 een vergunningsaanvraag in te dienen.
Klopt de inschatting dat – nu er in Rotterdam een nieuwe kliniek is gestart en er in februari een doorstart is in Amsterdam – er al meer dan genoeg klinieken in Nederland zijn?
Nee. Op dit moment zijn er 10 abortusklinieken1, inclusief de door u genoemde kliniek in Amsterdam zijn dat er 11. Gebaseerd op de cijfers uit de afgelopen jaren is mijn indruk niet dat dit te ruim is, zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Ter vergelijking: Eind 2016 waren er 15 abortusklinieken2 in Nederland en lag het aantal zwangerschapsafbrekingen rond de 30.0003.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om een nieuwe kliniek in ’s Hertogenbosch te weren, mede gelet op het feit dat er in het zuiden van het land al twee klinieken (Eindhoven en Roermond) zijn die relatief dichtbij liggen? Is het toetsen van de benodigde capaciteit voor abortusklinieken onderdeel van het toetsingskader voor het verlenen van vergunning? Deelt u de mening dat het, gelet op het noodkarakter van abortus, wenselijk zou zijn om op de benodigde capaciteit te kunnen toetsen? Indien u die mogelijkheden niet of onvoldoende heeft, welke maatregelen gaat u nemen om hier verandering in aan te brengen?
De Wet afbreking zwangerschap schrijft voor dat indien de aanvrager aan de gestelde eisen voldoet de vergunning dient te worden verleend. In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit afbreking zwangerschap staan geen voorwaarden over de spreiding of de benodigde capaciteit van abortusklinieken. Dit is dan ook geen onderdeel van de besluitvorming op een vergunningaanvraag.
Het faillissement van de CASA-organisatie heeft tot een unieke situatie geleid. Niet eerder heeft er een dergelijke grote verschuiving plaatsgevonden binnen het landschap van de abortusklinieken. Deze uitzonderlijke situatie roept ook de vraag op of er nadere regelgeving nodig is. Abortushulpverlening moet niet alleen zorginhoudelijk kwalitatief op orde zijn, maar ook voldoende beschikbaar en verspreid over het land aanwezig zijn. Zoals aan de Tweede Kamer gemeld op 27 september 20174 kijk ik naar de huidige regelgeving op dit gebied om te bezien of aanpassing nodig is.
Is mijn informatie correct dat er achter de aanvraag voor de vergunning een investeerder zit waaraan rendement zou moeten worden afgedragen? Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn omdat er bij abortus geen enkele prikkel mag zijn om omzetverhogend te werken en het juist hele goede zorg kan zijn om juist af te zien van behandeling?
De vergunningsaanvraag is nog niet ontvangen, dus het eerste deel van deze vraag kan ik niet beantwoorden.
In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit Afbreking Zwangerschap zijn eisen opgenomen ten aanzien van financiële prikkels. De rechtspersoon die de kliniek beheert mag geen winst nastreven. En bestuursleden van de rechtspersoon die de abortuskliniek beheert, mogen geen financieel belang hebben bij de oprichting of de exploitatie van de kliniek. Daarnaast is er sinds 2014 in de Subsidieregeling abortusklinieken een apart tarief voor consulten aan vrouwen die vervolgens afzien van zwangerschapsafbreking.
Abortusklinieken zijn conform de wet verplicht ervoor zorg te dragen dat een arts één of meerdere gesprekken met de vrouw voert om te komen tot een zorgvuldige besluitvorming. Zij moeten zich er van verzekeren dat iedere beslissing tot het afbreken van zwangerschap met zorgvuldigheid wordt genomen en alleen dan wordt uitgevoerd, indien de noodsituatie van de vrouw deze onontkoombaar maakt. Ik heb geen reden om aan te nemen dat klinieken hier niet aan voldoen.
Het bericht 'Wachttijden onacceptabel' |
|
Leendert de Lange (VVD), Sophie Hermans (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de oorzaken van de wachttijden in de verschillende sectoren?1 In hoeverre zijn de oorzaken, zoals genoemd in het verdiepende onderzoek «Wachttijden medisch specialistische zorg» uit juli 2017 nog actueel?
Het klopt dat in verschillende sectoren sprake is van wachttijden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft hiervoor een actieplan opgesteld met projecten in vijf sectoren: medisch specialistische zorg (msz), ambulancezorg, wijkverpleging, langdurige zorg, geestelijke gezondheidszorg (ggz). Bij de oorzaken van de wachttijden ziet de NZa een aantal overeenkomsten tussen de sectoren. Er is onder andere te weinig bekendheid bij mensen over wachtlijstbemiddeling, een gebrek aan inzicht in wachttijden en over het algemeen wordt op dit vlak te weinig samengewerkt tussen zorgverzekeraars/zorgkantoren en zorgaanbieders. Hieronder wordt ingegaan op oorzaken van wachttijden per sector.
Uit het verdiepend onderzoek van de NZa bleek dat sprake is van een veelvoud factoren die invloed hebben op de wachttijden. Deze staan beschreven in de rapportage wachttijden msz2.
Sinds het verdiepende onderzoek uit juli 2017 heeft de NZa acties ondernomen, vooral gericht op het aanscherpen van het inzicht in de wachttijden, het bevorderen van wachttijdbemiddeling en het tot stand brengen van samenwerkingsafspraken. De NZa richt zich hier ook op in 2018 en stimuleert dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders, en andere betrokken partijen die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden, hun verantwoordelijkheid nemen. Overigens is van belang dat voor patiënten bij de meeste specialismen die de Treeknorm3 overschrijden een passend en tijdig alternatief in de regio beschikbaar is.
De NZa heeft de verzekeraars en Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’en) begin 2016 gevraagd naar de oorzaken voor de normoverschrijdingen van de responstijden ambulances. De oorzaken die door de gesprekspartners zijn genoemd zijn divers en kunnen worden onderverdeeld in financiële, geografische, procesmatige en productiestijgingen. Kort samengevat is genoemd een tekort aan ambulances, tekort aan goed opgeleid personeel, de mate waarin partijen gebruik maken van de bewegingsruimte in het bekostigingsmodel, belemmeringen door geografie en infrastructuur, grensregio’s met België en Duitsland die minder gebruik kunnen maken van burenhulp, uitdagingen bij landelijke gebieden, de mate waarin de RIVM-modellen rekening houden met de lokale en huidige omstandigheden, de rol van de meldkamer, de organisatie en aansturing van de ambulancevoorziening, de extramuralisering van zorg in de Wlz en ggz, en onverwachte hoge productiestijgingen, die deels verkaard worden door demografische ontwikkelingen. De door partijen genoemde oorzaken staan uitgebreid beschreven in het rapport normoverschrijdingen responstijden ambulances4.
Voor de ggz-sector geldt dat er veel verschillende oorzaken van (te) lange wachttijden bestaan. Deze staan beschreven in de Marktscan ggz 2016 van de NZa5.
Voor casemanagement dementie – een onderdeel van de wijkverpleging – heeft de NZa geconstateerd dat er sprake is van wachttijden die in sommige gevallen de maximaal aanvaardbare wachttijd overschrijden. De oorzaken van deze wachtlijsten zijn vaak complex en nog altijd actueel. Zo leiden personeelstekorten maar ook verschillende visies op de uitvoering van casemanagement tot situaties waarbij extra financiering alleen niet tot de oplossing leidt. In deze gevallen moet de NZa met alle betrokken partijen in de regio in overleg, zodat zij gezamenlijk tot oplossingen komen. De eerste successen van deze methode zijn inmiddels behaald; de Gooi en Vechtstreek is hiervan een goed voorbeeld.
De oorzaken voor wachttijden in de langdurige zorg staan beschreven in het rapport wachtenden in de langdurige zorg van de NZa6.
Wanneer moeten de wachttijden weer voldoen aan de afgesproken maximaal aanvaardbare wachttijden (Treeknormen)?
De aanpak van wachttijden zal onverminderd aandacht nodig hebben van alle betrokken partijen. De NZa werkt en blijft werken aan een structureel, actueel inzicht van wachttijden en heeft er ook in 2018 prioriteit van gemaakt de wachttijden en responstijden terug te dringen. Ik blijf dit dan ook nauwgezet volgen.
Voor wat betreft de afspraken in de ggz heeft mijn ambtsvoorganger in de zomer van 2017 bestuurlijke afspraken met het veld gemaakt om de wachttijden in de ggz weer binnen de Treeknormen te krijgen7. Doel van deze afspraken is om met een gezamenlijke aanpak uiterlijk op 1 juli 2018 de wachttijden binnen de afgesproken normen te hebben teruggebracht. De NZa monitort de uitvoering van deze afspraken. De eerste tussenrapportage van de NZa is op 22 december 2017 naar de Kamer gestuurd8. In de begeleidende brief zijn daarnaast aanvullende acties beschreven die door partijen zullen worden ingezet om binnen de gestelde termijn aan het doel van de afspraken te voldoen.
In hoeverre hebben zorgverzekeraars en aanbieders afspraken gemaakt over het terugdringen van en omgaan met wachttijden? Welke concrete afspraken zijn uit het overleg voortgekomen? Welke sanctiemogelijkheden heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het geval dat verzekeraars en aanbieders onvoldoende afspraken hebben gemaakt dan wel deze vervolgens niet uitvoeren?
De NZa heeft mij laten weten dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het algemeen contact hebben als wachttijden overschreden worden en dat zij gezamenlijk naar oplossingen zoeken die passen bij die specifieke situatie. De NZa spreekt met verzekeraars over lopende alternatieven om waar mogelijk goede voorbeelden te stimuleren.
Zorgverzekeraars moeten zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Indien de zorgplicht niet wordt nageleefd, dan kan de NZa handhaven. De NZa maakt onderscheid tussen formele en informele instrumenten tot handhaving. Bij informele maatregelen kan gedacht worden aan voorlichting, communicatie of «wenkbrauwgesprekken». De NZa kan als formele maatregel een aanwijzing opleggen aan de zorgverzekeraar. Indien de zorgverzekeraar de aanwijzing niet of niet binnen de gegeven termijn naleeft, kan de NZa dit feit of het handhavingsbesluit openbaar maken of een last onder bestuursdwang opleggen.
Indien zorgaanbieders transparantieverplichtingen niet nakomen, kan de NZa ook handhavend optreden richting de zorgaanbieders door middel van een aanwijzing, last onder dwangsom of bestuursdwang, of via een bestuurlijke boete.
Wat vindt u van de suggestie dat een van de oorzaken is dat ziekenhuizen de afgelopen jaren 1% per jaar mochten groeien? Wat is over de wachttijden afgesproken in relatie tot de hoofdlijnenakkoorden? Welke aandacht gaat er in de nieuwe hoofdlijnenakkoorden besteed worden aan de wachttijden, naast de beheersing van de kosten?
Uitgangspunt van de Hoofdlijnenakkoorden is dat partijen zich tot het uiterste inspannen om zorg binnen de Treeknormen te (blijven) leveren. Zorgverzekeraars moeten uit hoofde van hun zorgplicht zo nodig actie ondernemen. De NZa heeft verschillende verbeterpunten genoemd voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg 2014 t/m 20179 is de aanpak van wachttijden als specifiek aandachtspunt opgenomen en zijn afspraken gemaakt over de aanpak hiervan. Eén van de oorzaken was de druk op de Spoed Eisende Hulp (SEH) en de verschuiving van planbare zorg naar acute zorg. Juist daarom heeft mijn voorganger in het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg voor 2017 en 2018 € 55 miljoen extra vrijgemaakt voor het versterken van het eerstelijns verblijf. In het Addendum bij het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 en het Addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord 2014 t/m 2017 zijn ook afspraken gemaakt over het bevorderen van substitutie. De NZa monitort in 2018 of dit werkelijk leidt tot verplaatsing van de zorg van tweede naar de eerste lijn.1
Zoals ik u eerder10 heb laten weten, streef ik ernaar ook in de nieuwe Hoofdlijnenakkoorden, te sluiten in het voorjaar van 201811, afspraken te maken over de aanpak van wachttijden.
Welke acties onderneemt u richting de zorgverzekeraars om de wachttijden bij de medisch specialistische zorg terug te dringen in het kader van de zorgplicht?
Ik spreek zorgverzekeraars aan op hun zorgplicht. Dit gebeurt onder andere in de diverse bestuurlijke overleggen die ik regelmatig heb. Ook ben ik van plan hierover afspraken te maken in de hoofdlijnenakkoorden die ik met de sectoren wil gaan afsluiten, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Formeel is de NZa de instantie die toezicht houdt op de wachttijden. De NZa heeft een toezichtkader zorgplicht dat zij kunnen handhaven en de NZa zet actief in op de aanpak van wachttijden. Daarom vind ik het ook goed dat de NZa mij hierover regelmatig rapporteert.
Wat gaat u doen om de wachttijden in specifieke regio’s op te lossen, zoals in Noord-Oost-Nederland?
Vorig jaar12 is uw Kamer geïnformeerd dat voor de opleiding van onder andere medisch specialisten voor 2018 meer plaatsen beschikbaar gesteld werden dan het maximum aantal plaatsen dat het Capaciteitsorgaan adviseert. Ook heeft mijn voorganger in het Addendum aandacht gevraagd voor knelpunten in specifieke regio’s (De juiste zorg op de juiste plek).
Daarnaast heeft de NZa gesprekken gevoerd met zorgaanbieders, zorgverzekeraars, brancheorganisaties en patiëntenverenigingen waarbij zij aanstuurde op het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden.
Door de maatregelen van de NZa zijn zorgaanbieders verplicht hun actuele wachttijden te registreren en publiceren en hun patiënten daarover actief te informeren en te wijzen op wachttijdbemiddeling. Dit en het in kaart brengen van het zorgaanbod van zelfstandige behandelcentra heeft een positief effect op de wachttijd. De NZa monitort deze acties.
Kunt u toezeggen om medio 2018 de Tweede Kamer te rapporteren over de uitkomsten van de bijeenkomsten die NZa organiseert met onder andere zorgverzekeraars, zorgaanbieders en ketenpartners die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden in de medisch specialistische zorg?
Ja. De NZa start op korte termijn met deze bijeenkomsten en kijkt daarbij samen met de sector hoe specialisme-specifieke problemen het beste kunnen worden aangepakt.
Aangezien u ervoor wil ervoor zorgen dat ambulancediensten voldoende personeel en voertuigen kunnen inzetten en daarvoor in 2018 extra budget beschikbaar is, in hoeverre zijn daar de belemmeringen door geografie, infrastructuur en landelijke ligging ook in meegenomen? Hoe worden deze knelpunten specifiek opgelost?
In 2018 is onder andere 5,7 miljoen beschikbaar gesteld voor meer ambulances. Deze 5,7 miljoen is beschikbaar gesteld op basis van het Referentiekader Spreiding en beschikbaarheid. Dit kader definieert het aantal ambulances waarmee de ambulancezorg in Nederland kan worden uitgevoerd, gegeven een aantal randvoorwaarden. Zoals de tijd na een melding waarbinnen een ambulance ter plaatse moet zijn en de spreiding van de standplaatsen. Dit Referentiekader gaat uit van de regionaal verschillende toename in de vraag naar ambulancezorg en op basis van onder andere geografie wordt bezien of die toename noodzaakt tot extra ambulances (auto’s met personele bezetting) in de verschillende regio’s.
Kunt u de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van het overleg met de voorzitter van Ambulancezorg Nederland (AZN) en de voorzitters van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) over het verbeteren van de responstijden in de ambulancezorg?
Ik zal de Tweede Kamer in maart informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Aangezien het kabinet de intentie heeft uitgesproken de toegang tot informatie over vraag en aanbod bij zorgkantoren wie er op de wachtlijst staan en hoe dringend hun zorgvraag is te verbeteren, kunt u aangeven wat die intentie concreet betekent? Hoe gaat de uitvoering daarvan in de praktijk vorm krijgen?
Waar het om gaat is dat mensen zich eerder en beter kunnen oriënteren op het zorgaanbod, opdat het verhuizen naar een instelling meer planmatig verloopt en spoedopnames worden gereduceerd. Om goed te kunnen anticiperen, is het van belang dat er informatie beschikbaar is over wat mensen zelf willen (wens om te verhuizen, voorkeur voor een bepaalde instelling) en hoe hun sociale context is (hoe het thuis gaat, mate van urgentie). Ook informatie over het zorgaanbod is relevant, zoals beschikbare plaatsen, alternatieve mogelijkheden en verwachtingen omtrent wachttijden van locaties. Dit soort informatie is momenteel niet op een gestructureerde manier beschikbaar en er zijn geen landelijke afspraken gemaakt over de wijze waarop deze informatie wordt vastgelegd en uitgewisseld.
Ik heb het Zorginstituut, vanwege hun taak in het beheer van de landelijke standaarden van iWLZ, gevraagd na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de informatievoorziening te verbeteren. Het Zorginstituut maakt eerst een analyse van enkele regionale initiatieven, om te bezien of daar oplossingen zijn bedacht die kunnen worden opgeschaald naar landelijk niveau. Op korte termijn stelt het Zorginstituut een plan op dat de komende jaren concrete verbeteringen gaat opleveren in de manier waarop informatie in de langdurige zorg wordt uitgewisseld.
Kunt u aangeven wat er precies verstaan wordt onder de trekkersrol van de twee zorgkantoren, de zogenaamde koplopers?
De NZa heeft het afgelopen jaar haar toezicht op de zorgkantoren geïntensiveerd op de vlakken wachtlijstbeheer en zorgbemiddeling. De zorgkantoren hebben verbeterplannen moeten aanleveren. De NZa heeft deze beoordeeld en heeft onderzoek ter plaatse gedaan om de uitvoering van de verbeterplannen te beoordelen. Daarbij zijn verschillen geconstateerd tussen de zorgkantoren. Deze verschillen bieden de basis voor onze vervolgaanpak. De (twee) zorgkantoren die het volgens de NZa het beste doen, kunnen een trekkersrol vervullen: zij kunnen hun werkwijze delen met de andere zorgkantoren en hen zo nodig adviseren. Zij zijn een voorbeeld voor de andere zorgkantoren wat betreft het beheer van wachtlijsten en actieve zorgbemiddeling.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling is van de wachtlijsten voor casemanagement dementie in de afgelopen paar jaar?
Vanuit het actieplan casemanagement zijn in 2016 en 2017 een tweetal wachtlijstmetingen uitgevoerd. In december 2016 stonden 1.346 mensen op de wachtlijst voor casemanagement; in juli 2017 waren dit er 1.322. De wachtlijst is in dat jaar dus vrijwel stabiel gebleven. Aangezien casemanagement – als onderdeel van de aanspraak Wijkverpleging – landelijk op verschillende manieren wordt geregistreerd, zijn deze metingen niet volledig betrouwbaar. De NZa stelt daarom een regeling op, waardoor aanbieders worden verplicht maandelijks geüniformeerde wachtlijstgegevens aan te leveren. Hierdoor zullen de wachtlijsten, inclusief wachttijden, voortaan structureel in kaart worden gebracht. Aangezien het uitvoeren van deze regeling aanpassingen vraagt in ICT- en administratie systemen – en ik wil voorkomen dat deze wachtlijstregistratie leidt tot nieuwe administratieve lasten – worden aanbieders naar verwachting vanaf juli aan deze regeling gehouden.
Kunt u inzichtelijk maken welke acties door de zorgverzekeraars worden ondernomen om aan de verzekerden doeltreffender informatie te verstrekken rond wachtlijstbemiddeling in het kader van het terugdringen van de wachtlijsten binnen de verschillende sectoren?
Recent heb ik geïnventariseerd welke acties zorgverzekeraars ondernemen om hun verzekerden te adviseren over het gebruik van zorg (de zorgverzekeraar als zorgadviseur). Daarbij heb ik ook gekeken naar de acties van zorgverzekeraars op het gebied van wachtlijstbemiddeling. Alle zorgverzekeraars bieden via een zorgcoach, een zorgadviseur, een zorgconsulent of een verpleegkundige persoonlijk hulp bij het vinden van een geschikte zorgaanbieder die plaats heeft.
Vanaf januari 2018 is er een aangepaste regeling13 over publiceren van wachttijden en het informeren van patiënten over wachtlijstbemiddeling in de medisch specialistische zorg. De NZa ziet hierop toe.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de NZA dat niet elke zorgverzekeraar alle mogelijkheden benut om de wachttijden aan te pakken? Welke bevoegdheden heeft de NZA om op dit gebied eenduidigheid af te dwingen? Zo ja, worden die dan ook ingezet?
Ik vind dat niet goed. Zorgverzekeraars worden geacht zorg voor hun verzekerden te regelen. En zij moeten zich dus tot het uiterste inspannen om dat te doen. De NZa kan handhavend optreden richting zorgverzekeraars indien zij niet voldoen aan de zorgplicht in de Zvw. (zie ook het antwoord op vraag 3). Daarnaast heeft de NZa de bevoegdheid om transparantieverplichtingen op te leggen over de wachttijden, dit heeft zij in verschillende sectoren ook gedaan. Op deze manier verplicht zij zorgaanbieders om wachttijden eenduidig en uniform vast te leggen en kenbaar te maken aan patiënten en zorgverzekeraars. Hierdoor is het voor iedereen duidelijk hoe lang de wachttijden zijn bij een zorgaanbieder en kan eventueel ook bemiddeld worden naar een andere zorgaanbieder door de zorgverzekeraar. De NZa heeft het richtinggevend kader voor de verdere ontwikkeling op het toezien van de zorgplicht. Hierin is opgenomen dat op grond van artikel 16, b, Wmg, de NZa is belast met het toezicht op de rechtmatige uitvoering door de zorgverzekeraars van wat bij of krachtens de Zorgverzekeringswet is geregeld. Op grond hiervan heeft de NZa de bevoegdheid om toe te zien op de naleving van de uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars. De NZa kan een aanwijzing opleggen op grond van artikel 77 Wmg. De NZa zal dit doen indien dit nodig is.
Het bericht “Ambulance laat Lies (91) uren lijden” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ambulance laat Lies (91) uren lijden»?1
Ja.
Kunt u onderzoeken wat hier precies is gebeurd en hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden? Hoe vaak komt dit soort situaties voor?
Deze mevrouw heeft – blijkens het artikel – veel pijn geleden in de uren dat zij op een moest ambulance wachten. Dat vind ik erg naar voor mevrouw. Ik betreur het dat dit deze mevrouw is overkomen.
Bij de betreffende ambulancevoorziening Ambulancezorg Rotterdam-Rijnmond (AZRR), Ambulancezorg Nederland (AZN) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd io (IGJ i.o.) heb ik navraag gedaan over wat er precies gebeurd is. Hierbij zijn aan mij alleen gegevens verstrekt, waarmee de zoon al in de openbaarheid is getreden, gezien de wettelijke bepaling dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt worden verstrekt dan met diens toestemming.
Het is bekend dat er op dit moment problemen zijn met de beschikbaarheid van voldoende ambulancepersoneel, zowel landelijk als ook in de regio Rotterdam Rijnmond, waardoor de aanrijtijden onder druk staan. Ik heb u daarover in brieven van 21 november 20172 en 15 januari jongstleden geïnformeerd3. Dat betekent dat ambulancevoorzieningen de capaciteit die ze hebben, zo efficiënt mogelijk moeten inzetten, waarbij spoedritten (A1- en A2-urgentie) altijd prioriteit hebben over het planbaar en besteld vervoer (B-urgentie). Het vervoer van deze mevrouw viel, zo is door AZRR gemeld, onder B-urgentie en is uitgevoerd zodra er een ambulance beschikbaar was. Er was, naar het oordeel van betrokkenen, geen reden een ambulance met spoed te sturen, ook niet met A2-urgentie, aangezien er geen sprake was van ernstige gezondheidsschade. Dit is door de meldkamer centralist besproken en overeengekomen met de aanvrager van de ambulance. De zorg voor de patiënt blijft tot het moment van overdracht de verantwoordelijkheid van de zorgverlener die de patiënt instuurt; in dit geval het woonzorgcentrum De Vijverhof.
Een eerste stap in het vinden van oplossingen hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden is dat betrokken professionals de zorg evalueren (zoals trouwens ook vanuit de wetgeving van hen verwacht wordt). Het lijkt mij dan ook zinvol dat de regionale ambulancevoorziening RAV, de betrokken arts en het woonzorgcentrum zich samen over deze situatie buigen met de vraag of zaken in de zorgverlening, op basis van deze nare ervaring, anders aangepakt hadden moeten worden. Zeker ook bij deze kwetsbare patiëntengroep, de oudere dementerenden, is het noodzaak dat de verschillende onderdelen van de zorg goed op elkaar aansluiten. Of deze mevrouw adequate pijnstilling heeft gekregen is daarbij ook een belangrijke vraag.
U vraagt hoe vaak dit soort situaties voorkomt (dat patiënten lang op een ambulance moeten wachten indien er sprake is van B-vervoer, dus niet van spoedvervoer). Dit wordt door de sector niet systematisch landelijk bijgehouden. Voor B-vervoer gelden geen landelijk bindende tijdsnormen. Van AZN heb ik begrepen dat het helaas voorkomt dat de afgesproken afhaaltijdstip bij B-vervoer soms niet gehaald wordt. Voor zover AZN weet, gaat dit om geringe aantallen. Vanuit de meldkamer wordt gestuurd op het zo min mogelijk overschrijden van het beoogde afhaaltijdstip van patiënten bij B-inzetten.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat iemand met een gebroken heup vijf uur moet wachten op vervoer naar het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 2.
Had deze mevrouw ook vijf uuur moeten wachten als ze was gevallen in het winkelcentrum of op straat? Zo nee, deelt u de mening dat dit verschil niet uit te leggen is?
Het is aan de zorgverleners (in dit geval de aanwezige arts in het woonzorgcentrum en de verpleegkundig centralist op de meldkamer) om een verantwoorde inschatting te maken van het mogelijke letsel als iemand gevallen is en daarbij passende zorg te bieden. Daarbij is ook aandacht voor de omgeving waarin iemand zich bevindt. Het is zodoende waarschijnlijk dat een vergelijkbaar letsel, indien opgelopen in de openbare ruimte, een hogere urgentie had gekregen, namelijk een A-urgentie. Het verschil wordt verklaard doordat er van uit wordt gegaan dat er in de openbare ruimte, gedurende de wachttijd, geen adequate zorg (waaronder observatie, verpleging en pijnstilling) aan de patiënt had kunnen worden verleend.
Zijn er normen of regels voor situaties waarin geen sprake is van spoedzorg, maar waarin iemand wel direct medische zorg nodig heeft?
Ja. De normen voor het leveren van goede zorg zijn vastgelegd in de «Nota verantwoorde ambulancezorg» van AZN. Daarnaast is er op de meldkamer een verpleegkundig centralist die uitvoering geeft aan de triage; het proces van ontvangst van de melding, indicatiestelling, zorgtoewijzing en -coördinatie en zorginstructie. De verpleegkundig centralist is bekwaam om te bepalen of en op welke wijze ambulancezorg ingezet wordt, waarbij de urgentie van de zorgvraag op verantwoorde wijze wordt ingeschat.
Zijn er alternatieven mogelijk om in dit soort situaties liggend vervoer op een goede, veilige en tijdige manier te organiseren? Als dit soort situaties vaker voorkomen bent u dan bereid om in overleg met het regionale overleg acute zorgketen (ROAZ) te treden om met een gerichte oplossing te komen voor dit soort situaties?
Als de verpleegkundig centralist bij de triage bepaalt dat de aanvraag om ambulancezorg niet medisch noodzakelijk vervoer betreft, dan kunnen anderen dan de regionale ambulancevoorziening (RAV) het liggend vervoer verzorgen. Alleen het medisch noodzakelijk vervoer is voorbehouden aan de RAV.
Indien er knelpunten worden ervaren in de spoedzorg, dient hierover in het ROAZ ketenbreed en instellingoverstijgend naar oplossingen worden gezocht. Ik heb begrepen dat alle ketenpartners in de regio Rotterdam Rijnmond via het ROAZ door AZRR op de hoogte zijn gesteld dat vanwege personeelskrapte de spoedritten prioriteit hebben boven het niet urgente B-vervoer. Helaas betekent dit dus dat er lange wachttijden bij niet levensbedreigende situaties voor kunnen komen. Zoals ik u in de brief van 15 januari jongstleden2 heb gemeld heb ik komende maand overleg met de voorzitters van het ROAZ, waar ik het verbeteren van de responstijden met hen zal bespreken. Ik vind het van groot belang dat iedereen goede en tijdige ambulancezorg krijgt. Daarom moeten partijen samen, in het ROAZ met onder andere de ziekenhuizen, de RAV’en en de verzekeraars, alles op alles zetten om de meest optimale regionale situatie te bereiken.
Het bericht ‘Verbod embryo’s kweken niet houdbaar’ |
|
Ockje Tellegen (VVD), Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verbod embryo’s kweken niet houdbaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de oproep van deze Europese artsenverenigingen om met wetgeving te komen om het kweken van menselijke embryo’s voor wetenschappelijke doeleinden onder voorwaarden toe te staan?
Artsen worden in hun werk geconfronteerd met paren die kampen met onvruchtbaarheid of erfelijke aandoeningen en toch een kinderwens hebben. Onderzoek met embryo’s kan een route zijn om tot behandelopties te komen voor deze mensen. Vanuit dat perspectief heb ik begrip voor hun oproep.
Zoals u weet, hebben de vier regeringspartijen hier verschillende visies op. In het regeerakkoord is daarom afgesproken dat verruiming van de huidige restrictieve regelgeving voor onderzoek met embryo’s een fundamentele kwestie is, die om een zorgvuldige brede ethische en maatschappelijke discussie vraagt. Het kabinet zal deze discussie stimuleren en tegelijkertijd inzetten op innovatief stamcelonderzoek.
Wat zijn de implicaties voor patiënten als het verbod op het kweken van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek gehandhaafd blijft?
Mijn ambtsvoorganger heeft beschreven tot welke behandelmogelijkheden onderzoek met speciaal daarvoor tot stand gebrachte embryo’s zou kunnen leiden.2 Daar is sindsdien bijgekomen dat erfelijke aandoeningen mogelijk in het embryo al gerepareerd zouden kunnen worden.3 Dit onderzoek met speciaal daarvoor tot stand gebrachte embryo’s bevindt zich nog grotendeels in een vrij fundamentele fase. Daarmee is veelal onduidelijk of de beloften van het onderzoek waargemaakt kunnen worden. Ik kan dan ook niet speculeren over implicaties voor patiënten als dit onderzoek niet kan plaatsvinden. Door in te zetten op alternatieve onderzoekslijnen, waarvoor geen embryo’s tot stand hoeven worden gebracht, kunnen andere routes geëxploreerd worden. Er zijn meerdere wegen die tot resultaten kunnen leiden en het kabinet kiest ervoor om in te zetten op innovatief stamcelonderzoek.
Hoe reflecteert u op de stelling in het artikel dat in het regeerakkoord de suggestie gewekt wordt dat mensen die pleiten voor verruiming niet voor zorgvuldigheid zijn?
Ik herken niet dat het regeerakkoord de suggestie wekt dat mensen die pleiten voor verruiming niet zorgvuldig zouden zijn. Het kabinet vindt een eventuele verruiming van de wet echter pas aan de orde, nadat over deze fundamentele kwestie een brede ethische en maatschappelijke discussie heeft plaatsgevonden.
Op welke wijze kunnen Nederlandse onderzoekers en artsen gebruik maken van de resultaten van onderzoek met gekweekte embryo’s in andere landen, zoals België, Zweden en Engeland? Kunt u aangeven in hoeverre er op dit terrein al wordt samengewerkt door Nederlandse onderzoekers en artsen?
De wetenschap is een internationale aangelegenheid. Onderzoek wordt gepubliceerd in internationale tijdschriften, waartoe Nederlandse onderzoekers toegang hebben. Ik stel me voor dat er inderdaad samengewerkt wordt tussen Nederlandse onderzoekers en wetenschappers in andere landen waar wel embryo’s voor onderzoek gekweekt mogen worden. Ik beschik echter niet over concrete gegevens.
Welke alternatieve initiatieven worden genomen om Nederlandse artsen kennis te laten opdoen over de mogelijkheden om ernstige erfelijke aandoeningen te voorkomen, zodat zij dit kunnen toepassen in hun dagelijkse praktijk?
Het onderzoek waaraan in het artikel gerefereerd wordt, is nog fundamenteel van aard. Zoals te lezen, temperden Nederlandse klinisch genetici de verwachtingen toen een doorbraak uit de Verenigde Staten tot veel media-aandacht leidde. Het repareren van een erfelijke hartaandoening bij een pril embryo in een laboratoriumsetting staat nog ver af van de klinische praktijk. Artsen kunnen zich op de hoogte stellen van dit soort ontwikkelingen via wetenschappelijke vakbladen. Er is voor artsen nog geen noodzaak dit soort kennis tot zich te nemen voor hun huidige dagelijkse praktijk.
De risico’s voor de volksgezondheid van gespoten purschuim |
|
Sandra Beckerman (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel in Cobouw getiteld «Gespoten purschuim potentiële sluipmoordenaar»?1
In onderstaande beantwoording van uw vragen ga ik uitgebreid in op de vragen die u stelt naar aanleiding van de inhoud van het Cobouw-artikel. De beantwoording van deze vragen beschouw ik dan ook als mijn reactie op het Cobouw-artikel.
Hoe verklaart u dat er nog steeds geen duidelijk beeld is van de risico’s voor de volksgezondheid van gespoten purschuim, omdat in 2012 het toenmalig kabinet al schreef dat «de Inspectie Leefomgeving en Transport en de Inspectie SZW geen zicht hebben op welke schaal gezondheidsklachten voorkomen»?2
In 2013 is onderzoek gedaan naar de risico’s van gespoten PUR-schuim voor bewoners door TNO. Uw Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 29 augustus 2013 door de voormalige Minister voor Wonen en Rijksdienst3 en aanvullend op 11 september 20134. Het TNO-onderzoek laat geen causale relatie zien tussen gespoten PUR-schuim en gezondheidsklachten, maar heeft deze ook niet volledig kunnen uitsluiten. Gezien de toen gesignaleerde gezondheidsklachten was er wel reden om uit voorzorg de gezondheidsrisico’s serieus te nemen en heeft de sector voorzorgsmaatregelen genomen. In 2014 heeft ook het advies- en ingenieursbureau RPS5 metingen gedaan waaruit blijkt dat genomen maatregelen voldoende voorzorg zouden moeten bieden.
Verder heeft de Gezondheidsraad op 14 december 2017 een conceptrapport ter commentaar gepubliceerd over de beroepsmatige blootstelling aan di-isocyanaten. De commentaarperiode loopt nog. Hierna brengt de Gezondheidsraad een definitief rapport uit dat vervolgens wordt aangeboden aan de Staatssecretaris van SZW. Op basis hiervan wordt na advies van de SER door de Staatssecretaris van SZW een grens/referentie waarde vastgesteld op basis waarvan de gezondheid van werknemers beschermd kan worden. Het is aan de werkgevers om deze waarde te hanteren in het kader van de Arbeidsomstandigheden-regelgeving.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid over de mogelijke risico’s moet komen voor mensen die werken met gespoten purschuim en bewoners van panden? Bent u bereid hier gedegen onderzoek naar te doen en de resultaten aan te bieden aan de Kamer?
Ja, ik streef naar zoveel mogelijk duidelijkheid over de risico’s. Daarom is het een goede zaak dat hier onderzoek naar gedaan is, zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2.
Voor wat betreft de werknemers is overigens het in beeld hebben van de risico’s van het werk en het inzetten van doeltreffende beschermende maatregelen de verantwoordelijkheid van de werkgever. Ook als er geen publieke grenswaarde of referentiewaarde is, is een werkgever verplicht de blootstelling aan gevaarlijke stoffen te beoordelen en op basis daarvan beschermende maatregelen te treffen.
Het definitieve rapport van de Gezondheidsraad geeft mogelijk ook nieuwe informatie die bruikbaar is voor de beoordeling van de risico’s voor bewoners. Als dit het geval is dan zal ik TNO/RPS verzoeken hun rapporten hierop te herijken.
Hoe en door wie wordt gecontroleerd dat isolatiebedrijven alle bewoners adviseren om hun woning tijdens, en tot twee uur na de isolatiebeurt, te verlaten?
Gecertificeerde verwerkers dienen te werken volgens de certificeringsregelingen. Hierin zijn ook veiligheidsmaatregelen voor bewoners vastgelegd, zoals het tijdelijk verlaten van de woning. Gecertificeerde verwerkers van gespoten PUR-schuim worden door certificerende instellingen op de naleving gecontroleerd. Volgens de sector wordt thans circa 90% van de werkzaamheden uitgevoerd door gecertificeerde isolatiebedrijven. Het is aan gebouweigenaren om te kiezen voor een gecertificeerd bedrijf.
Ik vind het belangrijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden en twee uur daarna er daadwerkelijk geen bewoners in de woning aanwezig zijn. Ik wil dit daarom als eis opnemen in het Bouwbesluit 2012. Deze eis is dan rechtstreeks geldend, ook voor niet-gecertificeerde bedrijven en voor de bewoners. Een wijziging van het Bouwbesluit 2012 daartoe zal ik nog dit jaar aan uw Kamer voorleggen.
Hoe en door wie wordt gecontroleerd of de richtlijnen voor het afvoeren van vrijkomende schadelijke stoffen worden nageleefd? Kunt u garanderen dat in alle gevallen geforceerde ventilatie is ingezet om een concentratie van gevaarlijke stoffen te voorkomen?3
Bij gecertificeerde isolatiebedrijven wordt dit gecontroleerd door de certificerende instellingen. In de certificeringsregelingen is geforceerde ventilatie namelijk vastgelegd en gecertificeerde bedrijven moeten zich hier aan houden. Certificerende instellingen voeren (onaangekondigd) controles uit op de werkzaamheden van een bedrijf. Dit gebeurt per 1.500 m2 geïsoleerde vloer, dit betekent dat ongeveer 1 op de 25 woningen wordt gecontroleerd. Als er een tekortkoming wordt geconstateerd moet het bedrijf corrigerende maatregelen nemen. Naast de controles door de certificerende instelling moet een bedrijf ook eigen controles uitvoeren bij de projecten. Op basis van al deze controles verklaart de certificerende instelling op het voor een bedrijf afgegeven certificaat dat er een gerechtvaardigd vertrouwen is dat het bedrijf bij voortduring voldoet aan de eisen waaronder de toepassing van geforceerde ventilatie.
Het is belangrijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden daadwerkelijk geforceerde ventilatie wordt toegepast ook ter voorkoming van eventuele risico’s voor de bewoners na afloop. Ik wil dit daarom als eis opnemen in het Bouwbesluit 2012. Deze eis is dan rechtstreeks geldend, ook voor niet-gecertificeerde bedrijven. Een wijziging van het Bouwbesluit 2012 daartoe zal ik nog dit jaar aan uw Kamer voorleggen.
Is het waar dat er niet wordt gecontroleerd of bewoners mogelijk aan schadelijke stoffen zijn blootgesteld? Zo ja, bent u bereid om wet- of regelgeving aan te passen zodat dit wel wordt gecontroleerd?
Het is juist dat tijdens en direct na de werkzaamheden geen metingen worden verricht om de hoeveelheid stoffen te bepalen. Dit is ook niet verplicht. Wel hebben TNO en RPS in 2013 en 2014 een aantal metingen verricht in woonvertrekken tijdens en direct na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2.
Zoals door de voormalig Minister voor Wonen en Rijksdienst in de brief van 29 augustus 2013 is gemeld, heeft de branche naar aanleiding van de klachten uit 2012/13 diverse voorzorgsmaatregelen genomen om de kans op blootstelling aan isocyanaten te minimaliseren. Een belangrijke voorzorgsmaatregel om mogelijke blootstelling aan isocyanaten bij bewoners te voorkomen, is dat bewoners tijdens het aanbrengen en tot twee uur na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim niet in de woning aanwezig behoren te zijn.
Dit is naar mijn mening nog steeds een belangrijke voorzorgsmaatregel. Ik vind het waarborgen dat mensen tijdens en direct na aanbrengen niet aanwezig zijn in de woning belangrijk. Zoals hiervoor aangegeven ben ik daarom ook voornemens om de voorzorgsmaatregel dat bewoners tijdens en tot twee uur na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim niet in de woning aanwezig mogen zijn, op te nemen in het Bouwbesluit 2012. Evenals het voorschrijven van geforceerde ventilatie tijdens het aanbrengen van gespoten PUR-schuim.
Is het waar dat zelfs gecertificeerde bedrijven de in 2013 aangescherpte richtlijnen niet nakomen? Hoe vaak is dat sinds 2013 voorgekomen? Heeft dit consequenties voor de certificering? Zo ja, welke?
Gecertificeerde bedrijven dienen de in 2013 aangescherpte richtlijnen na te komen. De naleving van deze richtlijnen wordt door certificerende instellingen gecontroleerd. Bij bedrijven die zijn gecertificeerd wordt door de certificerende instelling 1 (onaangekondigde) inspectie per 1.500 m2 geïsoleerde oppervlakte uitgevoerd tijdens en na toepassing van gespoten PUR-schuim. Bij tekortkomingen kunnen corrigerende en preventieve maatregelen volgen, of -bij ernstige overtredingen- opschorting of intrekking van het certificaat.
Uit informatie die de certificerende instellingen beschikbaar hebben gesteld met betrekking tot het verwerken van gespoten PUR-schuim, blijkt dat er in 2017 eenmaal sprake is geweest van schorsing van het certificaat en eenmaal van de beëindiging van de certificatieovereenkomst. Verder is in 2014 (het jaar na aanscherping van de richtlijnen) sprake geweest van één schriftelijke waarschuwing, één schorsing, één opschorting en is één keer de certificatieovereenkomst beëindigd. In de periode 2015 en 2016 is volgens informatie van de certificerende instellingen geen sprake geweest van schorsingen of intrekkingen van certificaten.
Bent u bereid de richtlijnen zo snel mogelijk wettelijk te verankeren om bouwvakkers te beschermen tegen gevaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkgevers zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet al wettelijk verplicht om hun werknemers te beschermen tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
In EU-verband is er in 2016 door Duitsland een restrictievoorstel gedaan voor di-isocyanaten (de stofgroep waar bij het aanbrengen van PUR-schuim de aandacht zich op concentreert) in het kader van REACH (Registratie, Evaluatie, Autorisatie en Restrictie van Chemische stoffen). Dit leidt mogelijk in 2018 tot wettelijke verankering van richtlijnen voor het werken met di-isocyanaten. De kern van het voorstel is dat het werken met deze stoffen wordt gebonden aan trainingen met examinering van werknemers. Het voorstel omvat ook maatregelen ter bescherming van omstanders/bewoners bij toepassing van PUR-schuim als isolatiemateriaal. Als het voorstel wordt aangenomen zijn bedrijven hier rechtstreeks (zonder omzetting naar Nederlandse regelgeving) aan gebonden.
Wat is uw reactie op de 300 klachten die de Stichting Meldpunt Purslachtoffers verzamelde en de 500 klachten die Expertise Centre Environmental Medicine (ECEMed) signaleerde? Hoe verhouden deze klachten zich tot een rapport van TNO uit 2013 dat gespoten purschuim als vloerisolatie veilig is als het «op de juiste wijze en volgens de geldende regels en richtlijnen wordt aangebracht», zoals het Kennisplatform gespoten Purschuim samenvat?4
Het is uiteraard buitengewoon vervelend als mensen gezondheidsklachten ervaren. In hoeverre deze klachten zijn ontstaan voor of na aanscherping van de certificeringsrichtlijnen in 2013 is mij niet bekend. Met deze aanscherping is bewerkstelligd dat bedrijven met de juiste voorzorgsmaatregelen gespoten PUR-schuim aanbrengen. Voor wat betreft het TNO-rapport verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wel heb ik navraag gedaan bij het RIVM over het aantal meldingen dat de afgelopen jaren bij de GGD’en zijn binnengekomen. De GGD’en in Nederland registreren meldingen over gezondheidsklachten die de melder aan een milieufactor relateert (of waarbij de melder bezorgd is over zijn gezondheid gerelateerd aan een milieufactor) via het programma «OSIRIS». Het RIVM beheert dit databestand. Twee GGD’en registreren de meldingen in een eigen systeem. Van de gegevens uit Osiris wordt iedere twee jaar een rapportage opgesteld. Uit die rapportage (Osiris 2017) blijkt dat in de periode 2015–2016, vier mogelijke PUR-gerelateerde klachten zijn gemeld bij de betreffende GGD’en. Er zijn ook meldingen van beroepsziekten als gevolg van blootstelling aan PUR-schuim en/of isocyanaten bekend bij het Nederlandse Centrum voor Beroepsziekten (23 gevallen m.b.t. isocyanaten, waarvan drie gevallen m.b.t. purschuim). Ik beschik helaas niet over gegevens over meldingen bij huisartsen.
Om bewoners/gebruikers te ondersteunen in de vraag of hun klachten zouden kunnen worden veroorzaakt door deze isocyanaten, is er sinds 2016 een diagnoseprotocol beschikbaar op basis waarvan mensen die klachten ervaren zich kunnen laten onderzoeken. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 10.
Is er inmiddels een uniforme afhandeling van klachten op een wijze waarin de GGD, de ziekenhuizen, de sector en ook de werknemers elkaar vinden en waarin stapsgewijs kan worden vastgesteld welke gezondheidsklachten aan de orde zijn, en of die redelijkerwijs aan de gespoten purschuim zijn te relateren, zoals eerder door uw voorganger beschreven?5
Om meer zicht en duidelijkheid te krijgen over de door bewoners gemelde gezondheidsklachten heeft mijn ambtsvoorganger de sector inderdaad gevraagd om aan dat onderwerp aandacht te besteden in hun actieplan. Dit verzoek heeft geleid tot een overleg tussen Kennisplatform PUR, GGD, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ArbeidsDermatologisch Centrum VUmc Amsterdam en de Polikliniek Mens en Arbeid van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten AMC.
Naar aanleiding van dat gesprek hebben VUmc, AMC en GGD Groningen een medisch diagnoseprotocol opgesteld voor klachten die mogelijk te maken hebben met gespoten PUR-schuim. Het Ministerie van BZK heeft de helft van de ontwikkelkosten gesubsidieerd. Het protocol is in 2016 opgeleverd en openbaar beschikbaar op diverse websites.9 Mensen die klachten ervaren kunnen op basis van dat protocol worden onderzocht. Ik ben van mening dat met het opgestelde protocol een belangrijke stap is gezet voor een uniforme wijze van afhandeling van mogelijke gezondheidsklachten.
Zijn isocyanaten, de grondstof van purschuim, opgenomen op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen, wat in 2014 nog niet het geval was, hoewel al bekend was dat isocyanaten schadelijke stoffen bevatten? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Op basis van een geharmoniseerde classificatie onder de CLP-verordening (over classificatie, etikettering en verpakking van chemische stoffen) is op EU-niveau vastgesteld dat de zogenaamde di-isocyanaten, grondstof voor PUR-schuim, sensibiliserend zijn voor de luchtwegen. Dit houdt in dat de sensibiliserende werking van deze stoffen dus breed wordt onderkend. Toch staan de stoffen niet op de zogenaamde REACH-kandidatenlijst van substances of very high concern, omdat deze lijst een specifieke vorm van regulering binnen de REACH-verordening beoogt, waar vooralsnog niet voor is gekozen. Deze kandidatenlijst is namelijk het voorstadium voor een zogenaamde autorisatie en in dit geval is op EU-niveau geoordeeld dat de risico’s van de stof beter beheerst kunnen worden met een zogenaamde restrictie dan met een autorisatie. De kern van het voorstel is dat het werken met deze stoffen wordt gebonden aan trainingen met examinering van werknemers. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan bescherming van omstanders/bewoners bij toepassing van PUR-schuim als isolatiemateriaal. De Europese Commissie zal naar verwachting medio 2018 met een voorstel voor regulering komen. Zie verder mijn antwoord op vraag 8.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Bouwregelgeving en energiebesparing, dat momenteel gepland is op 14 februari 2018?
Ja.
De signalen het meeverhuizen naar een verpleeghuis niet altijd mogelijk is |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «He Ouwelui, Ga eens even dood»?1
Ja.
Klopt de bewering in het artikel dat de mogelijkheid van het meeverhuizen van een partner weliswaar in de wet staat, maar zorginstellingen niet verplicht zijn om de mogelijkheid daartoe aan te bieden? Zo nee, waar blijkt dit uit? Zo ja, wat is daarvan de achtergrond en komt het vaak voor, zoals het artikel suggereert?
Ik vind het belangrijk dat echtparen samen kunnen blijven wonen, ook als één van de partners moet worden opgenomen in een zorginstelling. In de Wet langdurige zorg (Wlz) is expliciet geregeld dat de partner van een echtpaar waarvan een van beiden een geldige indicatie heeft voor opname in een instelling, opgenomen kan worden in dezelfde instelling zonder zelf over een indicatie te beschikken.
Hoewel partneropname mogelijk is op grond van de Wlz kan het voorkomen dat de zorginstelling van voorkeur niet beschikt over echtparenappartementen of dat deze reeds bezet zijn. Het is niet mogelijk na te gaan hoe vaak dit voorkomt. Partneropname wordt niet geïndiceerd door het CIZ, maar wordt geregistreerd op het moment dat de zorginstelling de niet-geïndiceerde partner opneemt. Indien de zorginstelling van voorkeur geen mogelijkheden heeft voor partneropname kunnen echtparen zich wenden tot het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft een inspanningsverplichting om bij een wens tot partneropname te bemiddelen naar een passende plek. 2
Of echtparen uiteindelijk kiezen voor partneropname hangt ook af van de situatie van de betrokken cliënten. Het komt voor dat de niet-geïndiceerde partner besluit, na het afwegen van de mogelijkheden, geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot partneropname bijvoorbeeld omdat het geboden woon- of zorgklimaat voor de niet-geïndiceerde partner onvoldoende aansluit bij zijn of haar wensen en behoeften (bijvoorbeeld een niet-geïndiceerde partner zonder dementie op een gesloten afdeling voor psychogeriatrie).
Hoe werkt dit in de praktijk na overlijden van de partner voor wie de indicatie in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) gold? Kan de mee verhuisde partner in alle gevallen blijven wonen in de zorginstelling? Zo nee, wat zijn redenen waarom dit niet kan? Heeft u een idee hoe vaak dit voorkomt? Welke verplichting heeft de zorginstelling om een passende plek te vinden voor de achtergebleven partner?
In de Wlz is tevens geregeld dat de niet-geïndiceerde partner het recht op verblijf behoudt in die instelling na het overlijden van zijn of haar echtgenoot dan wel na het vertrek van zijn of haar echtgenoot naar een andere instelling. De niet-geïndiceerde (achtergebleven) partner heeft hiermee het recht om in de instelling te blijven wonen en kan niet worden verplicht te verhuizen. Het is wel zo dat wanneer de niet-geïndiceerde partner in een wooneenheid met een intramurale toelating voor twee plaatsen woont, hij of zij dan binnen redelijke termijn moet verhuizen naar een eenpersoons wooneenheid. De niet-geïndiceerde partner blijft een eigen bijdrage voor het verblijf in de instelling betalen.
Het komt voor dat de woonwensen van de niet-geïndiceerde partner na het overlijden veranderen. In voorkomende gevallen kan de zorginstelling ondersteunen bij het vinden van een passende nieuwe woonsituatie. De zorginstelling is hiertoe echter niet verplicht.
Deelt u de mening dat samen oud worden een essentieel onderdeel is van goede en liefdevolle zorg?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Steeds meer mensen willen euthanasie, kliniek kan de vraag niet aan’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer mensen willen euthanasie, kliniek kan de vraag niet aan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen erop moeten kunnen rekenen dat zij tijdig geholpen kunnen worden als hun eigen huisarts principiële bezwaren heeft dan wel wanneer er sprake is van een complex verzoek?
Het is van belang dat artsen en patiënten met elkaar in gesprek gaan over het levenseinde, de wensen die de patiënt heeft en de mogelijkheden die de arts kan en wil bieden. Tijdigheid is hierbij een belangrijke factor. Zeker als de arts om principiële of andere redenen niet in kan gaan op een euthanasieverzoek is het raadzaam dit in een vroeg stadium aan de patiënt te laten weten en door te verwijzen naar een collega die het over kan nemen.
Welke oorzaken zijn er aan te wijzen voor de bestaande wachtlijsten? Kunt u dit per regio specificeren?
De oorzaken voor de huidige wachtlijsten zijn, zoals ook in het artikel staat, onduidelijk. De Levenseindekliniek geeft aan dat vooral in Zuid-Holland een tekort aan artsen is en dat dit te maken zou kunnen hebben met gewetensbezwaren.
Ziet u een toename in het aantal artsen dat principiële bezwaren heeft bij het uitvoeren van euthanasie?
Het rapport van de derde evaluatie van de euthanasiewet laat zien dat het percentage artsen met principiële bezwaren tegen euthanasie de afgelopen jaren is afgenomen. In 2005 betrof dit 3% van de artsen, in 2010 5% en in 2015 betrof het 2%.2
Kunt u inzicht geven in het aantal complexe euthanasieverzoeken die artsen niet kunnen of willen behandelen? Op welke wijze ontwikkelt het aantal complexe verzoeken zich de laatste jaren?
Er zijn geen landelijke cijfers over complexe euthanasieverzoeken die artsen niet in behandeling konden of wilden nemen. Wel zijn cijfers beschikbaar van euthanasieverzoeken ontvangen door de Levenseindekliniek. Patiënten die zich bij de Levenseindekliniek melden, komen daar terecht als de eigen arts van de patiënt het euthanasieverzoek niet (verder) in behandeling kan of wil nemen.
In 2017 werd bij de Levenseindekliniek door 679 psychiatrisch patiënten een euthanasieverzoek gedaan, in 2016 ging dit om 503 verzoeken. Voor dementie betrof dit 209 aanvragen in 2017 en 149 in het jaar ervoor. Voor een stapeling van ouderdomsklachten ging het in 2017 om 360 verzoeken, en in 2016 om 244. Deze cijfers laten dus voor alle drie de patiëntgroepen een stijging zien in het aantal verzoeken dat werd ingediend bij de Levenseindekliniek.
Het percentage gehonoreerde verzoeken steeg ook licht voor deze drie groepen. Voor psychiatrie was dit 9,6% in 2017 en 9,1% in 2016. Voor dementie 35,9% in 2017 en 32,2% in 2016. Voor de stapeling van ouderdomsklachten ten slotte werd in 2017 51,7% van de verzoeken gehonoreerd en in 2016 was dit 48,4%.
Uit de jaarverslagen van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie blijkt dat het percentage van meldingen van euthanasie ten opzichte van het totaal aantal meldingen voor deze drie groepen de afgelopen jaren niet gestegen is. In 2013 vormden dementie, psychiatrie en stapeling van ouderdomsklachten 8,9% van het totaal aantal meldingen, in 2014 was dit 7,1%, in 2015 ging het om 6,3% en in 2016 om 7,3%. De cijfers over 2017 zijn nog niet gepubliceerd.
Wat is uw reactie op de groei van het aantal verzoeken bij de Levenseindekliniek en het streven van de Levenseindekliniek het vangnet te zijn voor de echt complexe euthanasieverzoeken?
Indien een arts, vanwege gewetensbezwaren of om andere redenen, niet in kan gaan op het euthanasieverzoek van een patiënt, kan de arts ervoor kiezen door te verwijzen naar een collega-arts of naar de Levenseindekliniek. Het is goed dat de Levenseindekliniek er voor deze mensen is.
De Levenseindekliniek wil zich naar eigen zeggen als expertisecentrum primair richten op complexe euthanasieverzoeken en stelt zich op het standpunt dat minder complexe verzoeken zo veel mogelijk door de behandelend arts in behandeling moeten worden genomen. Daarbij ondersteunt de Levenseindekliniek artsen om op eigen kracht een euthanasieverzoek in behandeling te kunnen nemen, door middel van initiatieven zoals begeleiding door consulenten euthanasie en een uitgebreid nascholingsprogramma.
De Levenseindekliniek voert momenteel een wervingscampagne gericht op een significante uitbreiding van het aantal aan haar verbonden artsen en verpleegkundigen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze tekorten worden teruggedrongen, zodat mensen die een euthanasieverzoek hebben niet maanden hoeven te wachten totdat hun aanvraag in behandeling wordt genomen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke alternatieven ziet u, op korte termijn, om deze mensen toch van dienst te kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier gaat u stimuleren dat artsen dit werk beter uit kunnen voeren naast hun huisartsenpraktijk?
In het regeerakkoord staat het voornemen van dit kabinet om de kennis over de euthanasiewet te vergroten. In het kader van de kabinetsreactie op de evaluatie van de euthanasiewet zal ik hierover met verschillende partijen in gesprek gaan. Wel wil ik benadrukken dat het altijd de eigen keuze blijft van artsen om wel of niet in te gaan op een euthanasieverzoek van een patiënt en dat er van druk op artsen geen sprake mag zijn.
Het bericht dat een keuringarts is gezwicht onder gemeentelijke druk |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat een keuringarts een medisch rapport heeft aangepast onder druk van de gemeente Lingewaard?1
De gemeente Lingewaard heeft mij geïnformeerd dat naar aanleiding van deze zaak een bestuursrechtelijke procedure en een tuchtzaak lopen. Het is aan de bestuursrechter om te beoordelen of het door de gemeente genomen besluit tot afwijzing van de aangevraagde maatwerkvoorzieningen rechtmatig is en het is aan de tuchtrechter om vast te stellen of de keuringsarts juist heeft gehandeld.
Vindt u het wenselijk dat een gemeente druk zet op een keuringsarts om kosten te drukken en een noodzakelijke zorgvoorziening niet te verstrekken?
Nee. Iedere gemeente heeft te handelen volgens de wettelijke regels en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op basis van de Wmo 2015 heeft een cliënt recht op maatschappelijke ondersteuning ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperking naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk kan verminderen of wegnemen. De voorziening moet in dat geval een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen omgeving kan blijven. Niet de kosten, maar de passende bijdrage aan de zelfredzaamheid of participatie van de betreffende cliënt zijn doorslaggevend bij het verstrekken van maatschappelijke ondersteuning. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de berichten dat de gemeente Lingewaard naar eigen zeggen geen partij in deze zaak is, omdat het om een medische tuchtzaak gaat?
In de tuchtzaak is de gemeente inderdaad juridisch geen partij. Het betreft hier een zaak tussen de betrokken patiënt als klager en de keuringsarts als beklaagde. De gemeente kan eventueel wel als getuige opgeroepen worden in deze tuchtzaak.
Deelt u de mening dat juist de gemeente verantwoordelijk is voor deze wanpraktijk omdat zij een indicatieproces beïnvloed hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de antwoorden op vraag 1 en 2.
Is u bekend of het vaker voorkomt dat indicaties of medische rapporten worden aangepast onder druk van de gemeente? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dat is mij niet bekend. Op basis van de informatie die mij thans ter beschikking staat, heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten zich op meer dan mogelijk incidentele basis schuldig maken aan de beïnvloeding van keuringsartsen. Een nader onderzoek lijkt mij om die reden dan ook niet aan de orde. Zie ook de antwoorden op vraag 1, 2 en 4.
Deelt u de mening dat niet de gemeente een indicatie hoort te stellen maar juist onafhankelijke zorgprofessionals die de expertise en ervaring in huis hebben en die de specifieke omstandigheden van mensen kennen? Kan er sprake zijn van dubbele petten als gemeenten zowel betalen voor de zorg alsook bepalen wie welke zorg krijgt? Zo ja, bent u voornemens het indicatieproces voor de Wet maatschappelijke ondersteuning te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Nee, in de Wmo is de verantwoordelijkheid voor toekenning van algemene en maatwerkvoorzieningen belegd bij het college van burgemeester en Wethouders. Het voorgaande laat natuurlijk onverlet dat het college zich daarbij doorgaans laat adviseren door (zorg) professionals over bijvoorbeeld de beperkingen van een cliënt. Op basis van artikel 2.6.3 Wmo 2015 kan het college er ook voor kiezen de vaststelling van rechten en plichten te mandateren aan een aanbieder. Ik heb overigens van het college van de gemeente Lingewaard vernomen dat de gemeenteraad in deze zaak een eigen onderzoek naar de gang van zaken heeft ingesteld.
Het bericht dat farmaceut Pfizer stopt met onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat farmaceut Pfizer stopt met onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer?1
Ja, ik heb begrepen dat Pfizer haar huidige neurowetenschappelijk onderzoekscentrum van Pfizer zal sluiten. Dit centrum werkte aan meerdere studies op het gebied van Parkinson en Alzheimer.
Ik heb van Pfizer begrepen dat neurowetenschappelijk onderzoek voor dit bedrijf belangrijk blijft. Pfizer heeft aangegeven een investeringsfonds op te richten voor het ondersteunen van nieuw neurowetenschappelijk onderzoek. Dit fonds kan gebruikt worden voor andere (kleinere) geneesmiddelbedrijven voor de ontwikkeling van nieuwe, kansrijke geneesmiddelen.
Wat vindt u ervan dat farmaceut Pfizer stopt met het onderzoek, terwijl wereldwijd het aantal patiënten toeneemt?2
Pfizer beslist over de eigen onderzoeksportfolio. Daar ga ik niet over.
In algemene zin kan ik wel aangeven dat het doen van onderzoek naar de ontwikkeling van nieuwe innovatieve geneesmiddelen een tijdrovende zaak is waar grote financiële belangen aan hangen. Bedrijven evalueren daarom of hun investering in onderzoek wel de goede kant opgaat.
Tijdens het geneesmiddelontwikkelproces vinden dergelijke evaluaties regelmatig plaats. Een resultaat kan dan zijn dat een bedrijf stopt met de onderzoekslijn of op een andere manier doorgaat met het werken aan een bepaalde aandoening en zo ruimte vrijmaakt om te investeren in zaken die naar verwachting meer resultaat opleveren.
Is u bekend wat de beweegredenen zijn van farmaceut Pfizer om te stoppen met het betreffende onderzoek?
De beweegredenen zijn door Pfizer weergegeven op hun website3. Ik beschik niet over andere informatie.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de beslissing van Pfizer om te stoppen met onderzoek voor de ontwikkeling van medicatie voor Parkinson en Alzheimer? Kunt u dit toelichten?
Het gevolg is dat Pfizer nu zelf geen onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen doet op deze indicatie gebieden. Er zijn meerdere onderzoeksgroepen en bedrijven actief op dit thema. Vaak zijn nieuwe kleinere bedrijven succesvol om doorbraken te vinden. Als een klein bedrijf succesvol is in de eerste fase van het klinische onderzoek dan leert de ervaring dat het alsnog door Pfizer of een ander bedrijf worden opgekocht, waarna dit bedrijf de dure late fase van het klinisch onderzoek voor zijn rekening neemt. Het recente advies van de Raad van Volksgezondheid en Samenleving over de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen beschrijft deze gang van zaken. Ik heb dit advies op 16 november 2017 aan de Kamer gestuurd, tezamen met mijn reactie op het advies4. Andere bedrijven en onderzoeksgroepen blijven wel actief op onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen op deze indicatie indicatie gebieden.
Kunt u een overzicht geven van farmaceuten die op dit moment nog wel bezig zijn met onderzoek naar Alzheimer en Parkinson medicatie?
Er zijn meerdere bedrijven zijn die onderzoekslijnen op het gebied van Alzheimer en Parkinson medicatie hebben. Voor een overzicht van studies die wereldwijd gedaan worden verwijs ik u naar https://clinicaltrials.gov/.
Wat vindt u ervan dat we in Nederland voor onze medicijnontwikkeling afhankelijk zijn van de prioriteiten van de farmaceutische industrie?
De industrie heeft ons vele goede geneesmiddelen opgeleverd en ik verwacht dat ook in de toekomst nog vele goede geneesmiddelen ontwikkeld worden en voor Nederlandse patiënten beschikbaar komen.
Het is een internationale competitieve industrie. Als er één bedrijf niet in slaagt om een goed geneesmiddel te ontwikkelen, kan een ander daar soms wel in slagen. Dat Pfizer nu stopt met eigen onderzoekslijnen op het gebied van Alzheimer en Parkinson, betekent niet dat al het onderzoek naar de behandeling van deze complexe ziektes stil ligt.
Het is ook niet alleen de farmaceutische industrie die bijdraagt aan geneesmiddelen ontwikkeling. Bij geneesmiddelenontwikkeling is er sprake van een complexe publiek-private agendering, samenwerking en financiering. Het is dus niet zo dat we als Nederland alleen maar afhankelijk zijn van de prioriteiten van de industrie.
Erkent u dat Pfizer aantoont dat farmaceuten slechts investeren in medicijnen, waarmee zoveel mogelijk winst gegenereerd kan worden? Wat vindt u hiervan?
Door de hoge prevalentie en de hoge ziektelast zijn Alzheimer en Parkinson ziektes waarvoor farmaceuten in principe winstgevend kunnen produceren. Maar dan is wel een goed en werkzaam middel nodig. De beslissing van Pfizer toont in ieder geval aan dat het erg moeilijk is om een dergelijk goed geneesmiddel te ontwikkelen en dat lang niet iedere onderzoekslijn tot succes leidt.
Deelt u de mening dat de prioriteiten voor medicijnontwikkeling niet langer moeten worden gesteld door de industrie, maar moeten worden vastgesteld op basis van maatschappelijke toegevoegde waarde, via een onafhankelijk nationaal fonds voor geneneesmiddelenonderzoek? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik hierboven heb aangegeven deel ik uw mening niet dat de prioriteiten voor medicijnontwikkeling uitsluitend door de industrie worden vastgesteld. Wel ben ik met u van mening dat de maatschappelijke toegevoegde waarde van nieuwe geneesmiddelen belangrijk is.
Een onafhankelijk nationaal fonds geneesmiddelenonderzoek oprichten om zelf geneesmiddelen te laten ontwikkelen en naar de markt te laten brengen zal ik niet gaan doen. Nederland draagt bij aan onderzoek dat ten goede komt aan de ontwikkeling van geneesmiddelen. Hier zal ik op blijven inzetten, ook in Europees verband. In mijn reactie op de initiatiefnota «big pharma niet gezond», die ik heb toegezegd om voor 1 april 2018 naar uw kamer te sturen, zal ik op dit onderwerp terugkomen.
Het ontwikkelen van een nieuw innovatief geneesmiddel is complex, kostbaar (al snel meerdere honderden miljoenen euro’s) en risicovol.
Zoals ik ook in mijn reactie op het al eerder genoemde advies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving heb geschreven zal ik met zowel publiek als private partijen, die alternatieve manieren van geneesmiddelenontwikkeling verkennen, de dialoog blijven zoeken om samen met hen belangrijke geneesmiddelen sneller bij de patiënt te laten komen tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een onafhankelijk nationaal fonds geneesmiddelenonderzoek komt en op welke termijn ziet u dit gerealiseerd? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat onderzoek naar Parkinson en Alzheimer medicatie stagneert? Kunt u dit toelichten?
Zoals hierboven toegelicht verwacht ik niet dat het wereldwijde onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer zal stagneren. Er zijn andere farmaceuten die investeren in onderzoek naar nieuwe geneesmiddelen voor deze aandoeningen. En voor beide aandoeningen vindt ook binnen Nederland wetenschappelijk onderzoek plaats, die een bijdrage kunnen hebben in de kennis om uiteindelijk een succesvolle behandeling te krijgen voor deze complexe ziektes.
De strijd tegen seksuele uitbuiting van minderjarigen |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de diverse (media)berichten van 9 januari 2018 over de inzet van onder meer Terre des Hommes, Fier en het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel om pedoseksuelen te ontmaskeren die op zoek zijn naar (webcam)seks met kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat seksuele uitbuiting van minderjarige puberjongens nauwelijks «op de kaart» staat? Is dit waar? Welke inzet pleegt u c.q. wat gaat u doen om (seksueel) misbruik van deze doelgroep tegen te gaan?
Omdat er een behoefte bestaat aan meer zicht op de problematiek van seksuele uitbuiting bij jongens, heeft onderzoeksbureau Regioplan hier samen met Shop (hulpverlener voor sekswerkers en slachtoffers van mensenhandel) in 2016 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek is op 8 mei 2017 naar uw Kamer verzonden.2 Het onderzoek was gericht op jongensslachtoffers van seksuele uitbuiting en mensenhandel in de leeftijd tot 23 jaar. Uit het onderzoek is gebleken dat de onderzoekers veel moeite hebben moeten doen om jongensslachtoffers te vinden. Dit komt omdat deze problematiek, meer nog dan bij meisjes het geval is, onzichtbaar lijkt te zijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat professionals bij meisjes eerder alert zijn op seksueel grensoverschrijdend gedrag dan bij jongens. Seksueel gedrag wordt bij jongens minder snel als grensoverschrijdend gezien, waardoor slachtofferschap bij jongens minder snel wordt herkend. Stereotype beelden over genderrollen zijn hiervoor een belangrijke oorzaak. Daar komt bij dat jongens zichzelf ook niet snel als slachtoffer zien. Uit het onderzoek is gebleken dat het creëren van bekendheid voor deze doelgroep van belang is. Om deze reden is er vorig jaar op initiatief van het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd met professionals uit de zorg, politie en OM om de uitkomsten van dit onderzoek te delen en te bespreken wat er verder nodig is om deze problematiek goed aan te pakken en jongens de juiste hulp en ondersteuning te bieden. Een belangrijke conclusie van deze bijeenkomst was dat er moet worden geïnvesteerd in kennisoverdracht over signalering, opsporing en zorgverlening. Om de problematiek goed in zicht te krijgen en zo de opsporing en hulpverlening te verbeteren, is een outreachende aanpak in de regio’s en gemeenten noodzakelijk. Dit betekent dat er actief ingezet moet worden op het leggen van contact met de doelgroep, het onderzoeken van de vragen en het verwijzen van de doelgroep naar vormen van hulpverlening. In het kader van de aanpak van mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van jongens valt, wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak om de brede aanpak te versterken. In de gesprekken die in dit kader met partijen uit het veld gevoerd worden, zal bekeken worden welke aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om misbruik van jongeren in de prostitutie (zowel jongens als meisjes) tegen te gaan en beter zicht te krijgen op deze problematiek.
In hoeverre deelt u de zorgen van genoemde organisaties dat misschien wel duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden? Neemt dit aantal toe? Zo ja, hoe verklaart zich dat? En -belangrijker nog – wat gaat u hier tegen doen?
Volgens cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) zijn er in 2016 in totaal drie minderjarige jongens gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Daarnaast zijn er nog eens tien jongens in de leeftijd van 18 t/m 22 jaren gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Het totaal aantal mannen dat in 2016 is gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting was 38, terwijl in 2012 dit aantal nog op 46 lag. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is dus geen duidelijke stijging van het aantal slachtoffers van seksuele uitbuiting zichtbaar. Hoewel aangenomen kan worden dat lang niet alle gevallen bekend zijn, herken ik daarom het beeld dat duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden niet.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 4, is er vorig jaar vanuit het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd om meer kennis en bewustwording te genereren over jongens die slachtoffer worden van seksuele uitbuiting.
In hoeverre hebben organisatie als jeugdzorg en de politie in voldoende mate zicht op jongensprostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Staat het een organisatie als jeugdzorg vrij informatie met de politie te delen in het kader van opsporing en vervolging van volwassenen die minderjarigen seksueel misbruiken? Zijn beperkingen in informatiedeling weggenomen?
Op zorgprofessionals van jeugdhulpinstellingen rust het zogenaamde beroepsgeheim. Hetgeen een jeugdige cq. slachtoffer met een zorgprofessional in vertrouwen bespreekt, dient dan ook vertrouwelijk te blijven. Het delen van informatie of persoonsgegevens van een jeugdige met de politie of het OM mag dus niet zonder meer. De geheimhoudingsplicht kan echter doorbroken worden indien de jeugdige toestemming heeft verleend informatie over hem of haar aan derden te verstrekken (of in het geval van een minderjarige onder de 16 jaren, indien de ouders/voogd toestemming hebben gegeven).
De zorgprofessional kan echter ook, ingeval er geen toestemming wordt verleend, bij conflict van plichten alsnog informatie delen. In een dergelijk geval zal het doorbreken van het beroepsgeheim en het delen van informatie altijd gericht moeten zijn op het afwenden van ernstige schade voor de betrokken jeugdige of een ander en moet vrijwel zeker zijn dat die schade door de doorbreking van het beroepsgeheim kan worden voorkomen of beperkt. Voorts kan er sprake zijn van een meldrecht. Dit doet zich voor bij acuut gevaar voor de veiligheid of het leven van een kind in het geval van huiselijk geweld of als er acuut gevaar dreigt voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van een volwassene. In een dergelijk geval moet de zorgprofessional onmiddellijk contact opnemen met de politie.
Gelet op het voorgaande is het van belang dat jeugdhulpinstellingen en politie elkaar goed weten te vinden. In de Handreiking «Hoe zorg je voor goede samenwerking met politie en OM» voor jeugdhulpinstellingen zijn tips opgenomen voor een goede samenwerking met de politie.3
Daarnaast is het van belang dat slachtoffers zelf aangifte doen. Jeugdhulpmedewerkers kunnen hier een belangrijke informerende rol in spelen. Ook hier is aandacht aan besteed in de hiervoor genoemde handreiking.
Wordt het gegeven de omvang van het probleem en de toenemende digitalisering niet tijd dat u een actieplan opzet om misbruik van kinderen tegen te gaan? Bent u hiertoe bereid? Wat mogen we in dit kader van u verwachten? Hoe betrekt u hier organisaties als jeugdzorg en de politie bij? Indien u hiertoe onverhoopt niet bereid bent, kunt u aangeven waarom u meent dat hier geen reden toe zou zijn?
Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 2 en 4, wordt er momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 november 20174 is aangekondigd dat hierin ook specifiek aandacht zal worden besteed aan minderjarige slachtoffers. Dit plan van aanpak wordt samen met de Ministeries van VWS, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontwikkeld. Hierbij wordt ook een groot aantal partijen van buiten de rijksoverheid betrokken. Naast politie en Jeugdzorg, gaat het daarbij in ieder geval om de (overige) leden van de taskforce Mensenhandel en verschillende NGO’s en opvanginstellingen voor slachtoffers. Er wordt naar gestreefd dit plan van aanpak dit voorjaar aan uw Kamer te sturen.
De toenemende digitalisering heeft niet alleen invloed op seksuele uitbuiting en mensenhandel maar ook op seksueel misbruik en kinderporno. Ik heb uw Kamer bij brief van 7 februari jl.5 geïnformeerd over een hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik. In deze aanpak worden zowel publiek-private als preventieve acties toegevoegd aan de bestaande strafrechtelijke aanpak. Bij de vormgeving en uitvoering van die aanpak is de politie (evenals het OM) direct betrokken.
Bent u bereid Terre des Hommes te steunen bij de inzet van een al dan niet virtuele lokpuber om zo mannen op te sporen die minderjarigen de prostitutie in duwen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Zijn overigens de eventuele juridische beletselen ten aanzien van deze inzet inmiddels weggenomen? Zo nee, welke inspanning mag op dit punt van u worden verwacht?
Bij de inzet van een lokpuber door Terre des Hommes is geen sprake van een opsporingsmiddel dat door of vanwege politie of justitie wordt ingezet. De opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten zijn taken voor politie, bijzondere opsporingsdiensten en het OM. Opsporingsambtenaren zijn voor de opsporing van strafbare feiten opgeleid. De opsporing en vervolging dient met waarborgen omkleed te zijn en is aan wettelijke regels gebonden om burgers te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op hun recht op privacy en het recht op een eerlijk proces. Opsporingsambtenaren zijn onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen. Als iemand door het gebruik van lokmiddelen is bewogen tot anders handelen dan waarop zijn opzet reeds is gericht (Tallon-criterium), is sprake van ongeoorloofde uitlokking en onrechtmatig verkregen bewijs.
In het verleden heeft het OM zo’n 20 zaken aangeleverd gekregen van Terre des Hommes waarbij gebruik was gemaakt van een virtuele kindcreatie om in contact te komen met mensen die via de webcam deze kindcreatie seksuele handelingen wilden laten verrichten. In geen van de zaken kon vervolging worden ingesteld, omdat telkens sprake was van ongeoorloofde uitlokking, onrechtmatig verkregen bewijs of in strafrechtelijke procedures onbruikbaar bewijs.
Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief politie van 20 december 20176, zullen politie en OM dit jaar een aantal proeftuinen starten in het kader van de versterking van de opsporing, waarbij ook de mogelijkheden en rechtsstatelijke grenzen van het betrekken van burgers nader worden verkend.
Voor zover politie en OM momenteel juridische beletselen ervaren bij de inzet van een lokpuber bij de opsporing van misdrijven als grooming en verleiding van een minderjarige, omdat in de rechtspraak is geoordeeld dat een verdachte die contact heeft met een persoon die in werkelijkheid zestien jaar of ouder is niet strafbaar is op grond van de huidige delictsomschrijvingen, worden deze opgelost in het Wetsvoorstel computercriminaliteit III7, dat op dit moment bij de Eerste Kamer aanhangig is. Indien in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties, zal dan ook de grens van geoorloofde uitlokking in acht moeten worden genomen.
Op welke opvolging door politie en Openbaar Ministerie mag door de kinderrechtenorganisaties worden gerekend bij het delen van aangetroffen informatie? Worden mensenhandelaren en klanten van minderjarigen nadien ook opgespoord en vervolgd?
(Vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen kunnen te allen tijde worden gemeld bij de politie. Dit geldt zowel voor meldingen van burgers als voor informatie van kinderrechtenorganisaties. Mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van minderjarigen, is een ernstig strafbaar feit dat de voortdurende aandacht heeft van politie en OM. Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, zal hiernaar door politie en OM strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. De afgelopen jaren zijn er veel klanten van minderjarige prostituées met succes vervolgd door het OM, zoals in de Valkenburgse zedenzaken en de Schiedammer zedenzaken.8 Ook kan er anoniem gemeld worden via Meld Misdaad Anoniem. Meld Misdaad Anoniem zet de meldingen door naar de politie. Tot slot kan ook contact worden opgenomen met de helpdesk van het Coördinatiecentrum Mensenhandel (hierna: CoMensha). Dit kan bijvoorbeeld voor hulpverleners een laagdrempelige eerste stap zijn indien zij vermoedens hebben dat er sprake is van seksuele uitbuiting. De adviseurs van CoMensha kunnen advies geven over de te volgen stappen.
Welke (specialistische) hulp is aanwezig voor de jongens en meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld en seksuele uitbuiting? Is deze hulp toereikend? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om hier een verbetering te bewerkstelligen?
Voor minderjarige vrouwelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting (loverboyproblematiek) zijn er diverse (specialistische) opvangmogelijkheden. Gemeenten zijn hier met de decentralisatie van de jeugdhulp verantwoordelijk voor. Door de Commissie Azough is alle kennis over specialistische opvang vergaard en aan de jeugdhulpinstellingen beschikbaar gesteld. Dit heeft ertoe geleid dat naast de twee hulpaanbieders die opgenomen zijn in het landelijk transitiearrangement jeugd ook andere jeugdhulpaanbieders werken aan een specifiek aanbod voor slachtoffers van loverboys. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (i.o.) is in 2017 gestart met het onderzoeken van jeugdhulpaanbieders die gespecialiseerde residentiële jeugdhulp bieden aan vermoedelijke en werkelijke slachtoffers van loverboys. Tijdens deze inspectie wordt getoetst aan het kwaliteitskader Verantwoorde hulp bij jeugd en wordt nagegaan in hoeverre de kernelementen uit het kwaliteitskader van de Commissie Azough aantoonbaar aanwezig zijn binnen de geboden hulp. Het rapport van de inspectie verschijnt naar verwachting in het voorjaar.
Het behandelaanbod voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting is beperkter dan voor meisjes. In zes steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Delft, Tilburg en Zwolle) wordt opvang aangeboden aan mannen die slachtoffer zijn van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De doelgroep bestaat uit mannen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, van eergerelateerd geweld of van mensenhandel. Voor meerderjarige buitenlandse slachtoffers in de bedenktijd is er de Categorale Opvang voor Slachtoffers van mensenhandel (hierna: COSM). De COSM wordt uitgevoerd door drie instellingen. Mannelijke slachtoffers worden in één van die drie instellingen opgevangen.
Zoals eerder genoemd in het antwoord op de vragen 2 en 4 heeft Regioplan onderzoek gedaan naar jongens die slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting en het zorgaanbod voor deze slachtoffers. Reguliere voorzieningen zoals de jeugdhulpvoorzieningen bieden opvang en begeleiding aan jongeren met allerhande problematiek, waaronder jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting. In sommige regio’s bieden organisaties voor maatschappelijke opvang en Prostitutie Maatschappelijk Werk ook hulp aan deze jongens. Fier! heeft aangekondigd in 2018 te willen starten met opvang- en behandelgroepen voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting.
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid hebben een ronde langs meerdere gemeenten gedaan om de verschillende aanpakken en knelpunten op te halen rondom loverboyproblematiek. Tijdens gesprekken met hulpverleners is naar voren gekomen dat de aandacht voor jongensslachtoffers toeneemt. Het onderzoek naar jongensprostitutie in de regio Eindhoven door welzijnsorganisatie Lumens is hier een goed voorbeeld van.
Waar en hoe kunnen (vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen worden gemeld? Tot welke actie leidt dit?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is overigens de stand van zaken van de reeds aangekondigde modernisering van de zedenwetgeving? Doet u de toezegging van uw ambtsvoorganger gestand dat nog begin dit jaar het wetsvoorstel in consultatie wordt gegeven?
Bij brief van 2 februari 20189 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bijgestelde tijdpad van de modernisering van de zedenwetgeving. Gelet op het feit dat het deskundigenoverleg over het wetsvoorstel nog gaande is en in het voorjaar van 2018 wordt afgerond, zal naar verwachting rond de zomer van 2018 een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in consultatie kunnen worden gegeven.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg (aanpak) Kinderporno en kindermisbruik op 15 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘De tropenarts dreigt te verdwijnen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De tropenarts dreigt te verdwijnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels vijf van de 24 ziekenhuizen zijn gestopt met de opleiding tot arts internationale gezondheidszorg?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Herinnert u zich het antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Dik-Faber over de financiering van de opleiding tot tropenarts?2
Ja.
Erkent u nog altijd het belang van de werkzaamheden van artsen internationale gezondheidszorg, zowel vanwege de internationalisering (transport van goederen en mensen) als onze betrokkenheid bij het opbouwen van gezondheidszorg in ontwikkelingslanden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het daarom van groot belang is dat de opleiding niet uit Nederland verdwijnt?
De arts Internationale Gezondheidszorg en Tropengeneeskunde (IGT) wordt opgeleid voor werkzaamheden buiten Nederland. De meerwaarde van deze artsen ligt ondermeer in hun kennis voor advisering en «hands-on’werk zoals spoedeisende hulp en geboortezorg in crisisgebieden. Ik voel mij verantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de Nederlandse zorg. Daarbij spelen deze artsen geen directe rol.
Voor risico’s voor de Nederlandse volksgezondheid vanwege internationalisering beschikt Nederland over een adequate infrastructuur voor infectieziektebestrijding. Ik heb geen signalen van een gebrek aan kennis over infectieziekten en hun bestrijding voor wat betreft de Nederlandse situatie. We beschikken over de specifieke opleiding tot arts infectieziektebestrijding. Deze artsen zijn veelal werkzaam bij GGD’en en richten zich op het voorkomen van infectieziekten en doelmatige bestrijding van uitbraken van diverse besmettelijke ziekten. De curatieve zorg aan patiënten met uitheemse en importziekten wordt in de reguliere eerstelijns- en tweedelijnszorg geboden.
Deelt u de mening dat er geen sprake meer is van een «duurzame» situatie nu diverse ziekenhuizen stoppen met de opleiding en de groep ziekenhuizen te klein dreigt te worden voor het aanbieden van deze opleiding? Zo nee, waarom niet?
Doordat de zorg in Nederland niet afhankelijk is van artsen IGT wordt geen raming gemaakt van het aantal benodigde opleidingsplekken. Bovendien ken ik geen norm voor het aantal ziekenhuizen dat een opleiding moet aanbieden om tot een duurzame opleidingsinrichting te komen.
Bent u bereid in overleg te gaan met ziekenhuizen, het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), hulpverleningsorganisaties en andere relevante organisaties om te voorkomen dat het aantal opleidingsplekken voor artsen internationale gezondheidszorg verder daalt? Zo ja, wilt u de Kamer voor de zomer 2018 informeren over de uitkomsten van deze gesprekken?
De artsen IGT worden primair opgeleid voor het leveren van zorg in het buitenland. Ik zie vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de zorg in Nederland geen aanleiding voor overleg over behoud van het aantal opleidingsplekken.
Het bericht 'Registratie kindermishandeling bij veel organisaties niet op orde' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Registratie kindermishandeling bij veel organisaties niet op orde»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat meer dan twee derde van de organisaties in de jeugdgezondheidszorg de registratie van kindermishandeling niet op orde heeft?
Ik heb uw Kamer het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (verder: inspectie) «Jeugdgezondheidszorg actief» 20 december jongstleden toegezonden2. In het rapport wordt aandacht gevraagd voor effectieve preventie en aanpak van kindermishandeling door de Jeugdgezondheidszorg (verder JGZ). Uit het onderzoek van de inspectie komt naar voren dat meer dan tweederde van de JGZ-organisaties de registratie van kindermishandeling niet op orde heeft. Ik vind een volledige, juiste en betere registratie van kindermishandeling belangrijk om tijdig te kunnen acteren bij vermoedens van en het monitoren van kindermishandeling.
Een effectieve aanpak van kindermishandeling vraagt meer dan een juiste registratie. Het gaat ook om preventie, signalering en hulp aan slachtoffers en daders van kindermishandeling. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van de inspectie dat de signalering van de JGZ van kindermishandeling in het algemeen op orde is en dat JGZ-organisaties de medewerkers voldoende scholen op het gebied van kindermishandeling.
Deelt u de mening dat deze tekortkoming een negatieve invloed heeft op het voorkomen van en de vroegsignalering van kindermishandeling? Zo nee, hoe duidt u de invloed van deze tekortkoming dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zal de registratie van risicofactoren en kindermishandeling de komende periode worden verbeterd, opdat geen sprake meer zal zijn van onvolledige, onjuiste of helemaal geen registratie?
De JGZ- sector heeft het initiatief genomen voor het verbeteren van de preventie en aanpak van kindermishandeling door middel van het «Actieplan preventie Kindermishandeling Jeugdgezondheidszorg (verder actieplan)». Dit plan is gemaakt door JGZ managers in samenwerking met de beroepsverenigingen Jeugdartsen Nederland (AJN) en Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland, sectie jeugd (V&VN jeugd), het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ), de brancheorganisaties ActiZ en GGD GHOR Nederland. Dit initiatief steun ik van harte.
Één van de speerpunten uit het actieplan van de JGZ-sector is de verbetering van de registratie van kindermishandeling. Zo wordt de basisdataset van het Digitaal Dossier JGZ uitgebreid met kenmerken van kindermishandeling. Ook wordt een kwaliteitsslag gemaakt in een eenduidige registratie in het digitale dossier op basis van het registratieprotocol kindermishandeling. Medewerkers worden geschoold in het gebruik van het registratieprotocol. Door de eenduidige registratie bij de JGZ kan een analyse van gegevens van kindermishandeling worden gemaakt op gemeentelijk en landelijk niveau.
Deze acties moeten leiden tot een kwaliteitsslag in de signalering, registratie en analyse van gegevens in de digitale dossiers. De inspectie volgt deze ontwikkelingen nauwlettend.
Deelt u de mening dat met name de jeugdgezondheidszorg een cruciale rol heeft in het voorkomen en vroegtijdig signaleren van kindermishandeling, bijvoorbeeld door aandacht voor hechtingsproblematiek? Kunt u dit antwoord toelichten?
De jeugdgezondheidszorg speelt een belangrijke rol in het voorkomen en vroegtijdig signaleren van kindermishandeling. Tegelijkertijd is kindermishandeling een complex probleem dat een goede samenwerking vraagt van alle relevante partijen rond het kind zoals de school, kinderopvang, de jeugdgezondheidszorg etc. Naast een goede samenwerking spelen ook onderwerpen als hechting, ouderschap en weerbaarheid van ouders een relevante rol bij het voorkomen van kindermishandeling. De JGZ-sector heeft deze elementen onderdeel gemaakt van haar actieplan. Zo is een werkgroep «Veilige hechting beschermt kinderen» gestart die goede voorbeelden bij JGZ organisaties ophaalt en een plan uitwerkt voor landelijke implementatie.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat de jeugdgezondheidszorg soms te afwachtend is op initiatieven van Veilig Thuis om samenwerking te verbeteren? In welke regio’s is dit het geval? Op welke manier kunnen deze regio’s leren van regio’s waar de samenwerking wel goed verloopt?
De samenwerking op lokaal niveau door zowel JGZ als wijkteams met Veilig Thuis is cruciaal voor een sluitende en integrale aanpak van kindermishandeling. Medewerkers van Veilig Thuis kunnen de professionals van de JGZ en wijkteams adviseren en ondersteunen bij vermoedens van kindermishandeling en het aangaan van het moeilijke gesprek. De JGZ en wijkteams kunnen een belangrijke rol spelen voor Veilig Thuis in het monitoren van gezinnen waarbij sprake is (geweest) van kindermishandeling en het gezin ondersteunen met bijvoorbeeld contacten vanuit thuisbegeleiding. Ook kunnen zij een bijdrage leveren aan kennis op het gebied van preventie van kindermishandeling aan Veilig Thuis en omgekeerd kan Veilig Thuis een bijdrage leveren aan kennis over zicht op veiligheid in situaties van vermoedens van kindermishandeling.
Met het landelijk netwerk Veilig Thuis en de JGZ sector ga ik in gesprek over het rapport van de inspectie «Jeugdgezondheidszorg actief». Ook de samenwerking van Veilig Thuis met de JGZ-organisaties vormt één van de speerpunten uit het eerder genoemde actieplan van de JGZ. Er worden bijvoorbeeld regionaal convenanten tussen Veilig Thuis en JGZ-organisaties over de samenwerking gesloten. Daarnaast worden door de NCJ op landelijk niveau goede voorbeelden van samenwerking op lokaal niveau tussen de JGZ-organisaties en Veilig Thuis gedeeld.
Deelt u de mening van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat de jeugdgezondheidszorg meer moet doen om beter samen te werken met Veilig Thuis op het gebied van vroegsignalering van kindermishandeling? Zo ja, op welke wijze kan dit worden vormgegeven en wat is hierbij uw rol?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze denkt u de handelingsverlegenheid van zorgmedewerkers, een van de twee benoemde factoren, te helpen doorbreken, opdat de registratie van (signalen van) kindermishandeling kan worden verbeterd?
Om handelingsverlegenheid tegen te gaan is het van belang dat professionals voldoende scholing, training, intervisie en supervisie krijgen.
Sinds 2017 is een netwerk van JGZ Aandachtsfunctionarissen Kindermishandeling actief, als onderdeel van het actieplan. In het netwerk is extra aandacht voor training en scholing van artsen en verpleegkundigen, het delen van kennis en ervaring en het vergroten van de handelingsbereidheid. De Aandachtsfunctionarissen Kindermishandeling zijn eveneens ambassadeurs voor de uitvoering van het actieplan.
In 2018 start ik, samen met de Minister voor Rechtsbescherming een programma gericht op eerder en beter in beeld brengen en duurzaam oplossen van de problematiek van kindermishandeling en huiselijk geweld. Onderdeel van het programma is ook de handelingsbereidheid van professionals. Hier kom ik in het voorjaar 2018 op terug.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat meer zorgverleners de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling goed toepassen, ook in relatie tot de ontwikkeling van de afwegingskaders die momenteel worden ontwikkeld door de beroepsgroepen?
De meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is daarmee een krachtig instrument in de aanpak van kindermishandeling. Zojuist heb ik genoemd dat eerder en beter in beeld van vermoedens van kindermishandeling een speerpunt wordt in ons programma huiselijk geweld en kindermishandeling. Het gebruik van de meldcode door professionals is daarbij cruciaal. Het programma zal daarom diverse acties bevatten om de meldcode meer onder de aandacht te brengen en het gebruik daarvan te bevorderen.
In samenwerking met de betrokken departementen ben ik daarnaast een groot traject gestart om de beroepsgroepen bij het opstellen en ontwikkelen van het afwegingskader te ondersteunen. Onderdeel van dit ondersteuningstraject is ook de implementatie en toepassing van het afwegingskader in de aangepaste meldcode.
Bent u bekend met het door de sector zelf opgestelde actieplan? Bent u op de hoogte van aanvullende behoeftes uit de sector om dit actieplan uitvoering te geven? Zo ja, hoe ziet u uw eigen rol hierbij?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ja, ik ben bekend met het actieplan. Momenteel geeft de sector zelf uitvoering aan dit plan. Waar nodig ondersteunen we de sector met de uitvoering van het plan. Zoals hierboven genoemd past dit actieplan goed bij mijn inzet in de komende kabinetsperiode op de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld.
Deelt u de mening dat de jeugdgezondheidszorg in de breedte een cruciale rol speelt in het voorkomen en de vroegsignalering van belemmeringen bij gezonde groei en ontwikkeling van kinderen? Zo ja, aan welke andere verbeterpunten gaat u de komende periode prioriteit geven?
De JGZ bevordert de gezonde en veilige ontwikkeling van (kwetsbare) kinderen en is daarmee van groot maatschappelijk belang. Zij kijkt naar wat kinderen nodig hebben om gezond op te groeien, zich aan te passen, zelfredzaam te zijn en zij kijkt naar wat ouders nodig hebben om hun kind gezond op te voeden. Hierbij is het van belang dat de JGZ actief samenwerkt met samenwerkingspartners in de wijk zoals huisartsen, wijkteams, jeugd-GGZ, Veilig Thuis-organisaties, verloskundigen, kraamzorg, en het onderwijs.
De samenwerking in een integrale keten rond aanstaande ouders en kinderen in de wijk is cruciaal. Daar wil ik ook aan bijdragen. Ik ontwikkel daarom een landelijk programma dat als doel heeft dat kinderen in Nederland een gezonde start krijgen. Hierbij gaat het om een preventieve aanpak in gemeenten en wijken waarbij de verbinding gelegd wordt tussen de verloskundige hulp, kraamzorg, de jeugdgezondheidszorg, de jeugdhulp, de (volwassen) ggz, huisartsen en dus tussen het medische en het sociale domein.
Daarnaast is het «actieplan preventie Kindermishandeling Jeugdgezondheidszorg» onderdeel van de bredere JGZ Preventieagenda die inzet op de pijlers ouderschap, hechting, weerbaarheid en gezondheid ter voorkoming van armoede, kindermishandeling en schoolverzuim.
Tekorten aan huisartsen in de regio |
|
Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Wie wil de huisarts van Balk worden?» in de NRC d.d. 20 december 2017 en het bericht «Acuut tekort aan huisartsen in Leeuwarden: «Het is crisis» in de Leeuwarder Courant» d.d. 30 september 2017?
Ik ben van mening dat iedereen met zijn zorgvraag bij een huisarts terecht moet kunnen. In Nederland hebben wij voldoende huisartsen opgeleid. Mijn ambtsvoorganger heeft de afgelopen jaren zelfs meer opleidingsplaatsen voor huisartsen beschikbaar gesteld dan het Capaciteitsorgaan adviseerde.
Daar waar het lastiger is om een huisarts te vinden, vind ik het een verantwoordelijkheid van de regio om naar een oplossing te zoeken. Zorgverzekeraars hebben hierbij, mede vanwege hun zorgplicht, een belangrijke rol. Zij bemiddelen bijvoorbeeld wanneer een patiënt zich in de situatie bevindt waarbij het niet lukt om een nieuwe huisarts te vinden.
Ik acht het daarnaast van belang dat huisartsen de tijd die zij hebben zoveel mogelijk kunnen besteden aan patiëntenzorg. Hier geven we invulling aan door ons met de sector onverminderd in te blijven zetten op het verlagen van de regeldruk en het bijvoorbeeld mogelijk te maken in de bekostiging dat huisartsen een praktijkmanager kunnen aanstellen voor het overnemen van niet-patiëntgebonden taken. Daarnaast hebben we mogelijkheden gecreëerd dat de huisarts bepaalde vormen van zorg (de relatief eenvoudige zorgvragen en de geprotocolleerde chronische zorg) binnen de eigen praktijk kan overdragen aan praktijkondersteuners, physician assistants en verpleegkundig specialisten. Tot slot dragen goede samenwerkingsafspraken tussen bijvoorbeeld huisartsen, andere eerstelijnszorgverleners en gemeenten er aan bij dat de huisarts er niet alleen voor staat en de patiënt gericht kan verwijzen naar een andere zorg- of hulpverlener. Ik ben met het veld in gesprek over hoe we het beste uitvoering kunnen geven aan de juiste zorg op de juiste plek.
Deelt u de zorg dat patiënten straks mogelijkerwijs geen huisarts meer kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt voorkomen dat patiënten niet meer bij een huisarts terecht kunnen vanwege bijvoorbeeld een patiëntenstop, dan wel hoe wordt voorkomen dat zittende huisartsen niet overbelast raken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke acties ondernemen de zorgverzekeraars teneinde het probleem in de regio op te lossen en tegelijkertijd te kunnen blijven voldoen aan hun zorgplicht?
De preferente zorgverzekeraar in Friesland, De Friesland Zorgverzekeraar (hierna DFZ), heeft mij te kennen gegeven dat zij al een aantal jaren concrete acties onderneemt om de continuïteit van huisartsenzorg op lange termijn te waarborgen. DFZ investeert bijvoorbeeld in de inzet van praktijkmanagers die de samenwerking tussen de praktijken moeten gaan realiseren.
Om de continuïteit in de toekomst verder te borgen zijn er in 2017 op initiatief van DFZ meerdere sessies georganiseerd waarbij alle stakeholders (huisartsen, opleidingsinstituten, gemeente, provincie, waarneemhuisartsen, ROS Friesland en GGD Fryslân) aanwezig waren. Zij streven ernaar om dit voorjaar een gezamenlijk actieplan gereed te hebben dat ingaat op: hoe ziet een moderne huisartsenpraktijk eruit, hoe kan de vestiging van huisartsen worden vergemakkelijkt, hoe kan een huisarts ondersteund worden bij de start van een nieuwe praktijk en welke technologische middelen kunnen worden ingezet. Op korte termijn ondersteunt DFZ zoveel mogelijk bij acute problemen. De afdeling Wachtlijstbemiddeling van DFZ brengt verzekerden (ook van andere verzekeraars) onder bij verschillende huisartsenpraktijken.
Welk overleg voert u met de Landelijke Huisartsenvereniging en de zorgverzekeraars teneinde het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen?
Op dit moment voer ik geen overleg met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en zorgverzekeraars om specifiek het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen. Juist ook omdat er landelijk geen tekort aan huisartsen is, maar dat in enkele regio’s problemen met opvolging zich voordoen. De regio is zelf aan zet om het aantrekkelijk te maken dat huisartsen daar willen komen werken. Daarnaast hebben verzekeraars een zorgplicht en daarmee een belangrijk rol in het toegankelijk houden van de huisartsenzorg.
Hoe wordt het overschot en tekort aan huisartsen bijgehouden c.q. gemonitord? Kunt u een overzicht geven van de regio’s waar een tekort aan huisartsen is dan wel een tekort aan huisartsen in de komende vijf tot tien jaar wordt verwacht, en waar er overschotten zijn? Klopt het dat bijvoorbeeld 20% van de 340 Friese huisartsen in de komende zeven jaar stoppen, omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en de komende tien tot vijftien jaar bijna de helft van de Friese huisartsen verdwijnen en dat eenderde van de 250 Zeeuwse huisartsen de komende jaren met pensioen gaat?
Het Capaciteitsorgaan raamt hoeveel huisartsen er in de (nabije) toekomst landelijk nodig zijn en dientengevolge moeten worden opgeleid, waarbij op landelijk niveau gekeken wordt naar zaken die te maken hebben met de zorgvraag, het zorgaanbod en het werkproces (bijvoorbeeld de takenverdeling binnen de huisartsenpraktijk). Het Capaciteitsorgaan heeft een model ontwikkeld om het aantal benodigde huisartsen zo goed mogelijk te ramen. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van indicatoren zoals de demografie, epidemiologie en sociaal-culturele ontwikkelingen, de openstaande vacatures in de regio, eventuele wachttijden en de NIVEL zorgregistratie wat betreft het aantal fte huisartsen, het huisartstype en het aantal huisartsen per provincie.
Door het NIVEL wordt jaarlijks gerapporteerd over de verhouding tussen het aantal FTE van huisartsen en het aantal inwoners per provincie en per COROP-gebied1. Daarmee wordt zicht gekregen op de vraag of er op dit moment grote tekorten of overschotten zijn aan huisartsen.
Daarnaast biedt de NIVEL Zorgmonitor Krimpgebieden2 de mogelijkheid om de ontwikkeling in het zorggebruik, zorgaanbod en zorgkosten in de krimp- en anticipeerregio’s met elkaar te vergelijken.
Volgens de meest recente peiling van het NIVEL3, was er nauwelijks sprake van verschillen tussen de provincies in het aantal FTE van huisartsen per 10.000 inwoners in 2016. Gemiddeld voor geheel Nederland zijn er 4,3 FTE huisartsen per 10.000 inwoners. Dit varieert van 4,2 FTE per 10.000 inwoners in bijvoorbeeld Zuid-Holland tot 4,7 FTE per 10.000 inwoners in Drenthe. Voor Friesland en Zeeland gaat het overigens om 4,5 FTE per 10.000 inwoners. De huisartsen zijn dus redelijk verspreid over het land en op basis daarvan zijn er zeker geen provincies met grote tekorten of overschotten.
Op COROP-niveau was de regionale spreiding in 2016 eveneens redelijk verdeeld. Voor de 40 COROP-gebieden geldt dat in de meeste van deze gebieden er tussen de 4,2 en 4,4 FTE huisartsen zijn per 10.000 inwoners. De gebieden met het geringste aantal huisartsen zijn Groot Rijnmond, Delft en Westland en de Zaanstreek. Deze hebben alle drie 4,0 FTE per 10.000 inwoners. Gebieden met een relatief groot aantal huisartsen, zijn vaak de wat perifere gebieden, zoals Delfzijl en omgeving (5,5), Zuidwest Drenthe (5,1) en Zuidwest Friesland (5,0).
Uitstroomverwachtingen voor de huisartsen per provincies of regio, zijn geen onderdeel van de jaarlijkse NIVEL-rapportage. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft het NIVEL wel de leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland en Zeeland vergeleken met de landelijke verdeling. De leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland blijkt slechts in geringe mate af te wijken van het landelijke gemiddelde. Het aandeel 55-plussers is daar 34%, tegen 31% landelijk. Voor Zeeland geldt daarentegen dat daar momenteel wel sprake is van een opvallend hoog aantal 55-plussers, namelijk 46%. Deze percentages zijn daarbij een grove indicatie van wat er aan uitstroom op basis van pensioen verwacht mag worden in de komende 10–12 jaar.
Klopt het dat niet overal wordt gemonitord of er een overschot of tekort aan huisartsen is? Zo ja, deelt u de mening dat er in ieder geval monitoring moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt het tekort aan huisartsen in de regio meegenomen in de brede arbeidsmarktagenda die begin 2018 wordt gepresenteerd? Welke oplossingsrichtingen ziet u daarvoor? Welke maatregelen kunt u inzetten en helpen het huisartsentekort in de regio op te lossen?
De regionale tekorten aan huisartsen maken deel uit van de brede opgave van voldoende goed opgeleide, tevreden en gezonde medewerkers in zorg en welzijn. Zoals ik in mijn brief van 1 december (Kamerstuk 29 282, nr. 292) heb vermeld, vraagt dit om een zorgbrede aanpak. De start van de brede aanpak is gemaakt met de vorming van regionale actieplannen aanpak tekorten. Deze richten zich op de regionale opgave als geheel, en niet specifiek op de tekorten van huisartsen. Wij ondersteunen deze actieplannen financieel via het SectorplanPlus. Werkgevers in zorg en welzijn kunnen al gebruik maken van deze meerjarige subsidie om een impuls te geven aan opleidingsprojecten gericht op onder andere het aantrekken van nieuwe medewerkers en opscholing binnen de organisatie. Deze subsidie is ook toegankelijk voor de huisartsenzorg en zij maken hier reeds goed gebruik van voor bijvoorbeeld het versterken van praktijkondersteuning. Op dit moment werken we aan een verdere versteviging van de aanpak. In het voorjaar van dit jaar zal ik u zoals toegezegd in mijn brief van 1 december een uitgewerkte aanpak doen toekomen.
Op welke wijze speelt bij deze problematiek mee dat 67% van alle huisartsen parttime werkt? Zo ja, is hiervoor een verklaring te geven? Wordt er met de beroepsgroep naar mogelijkheden gekeken teneinde het fulltime werken aantrekkelijker te maken?
Het is niet meer van deze tijd dat je kan verwachten dat alle mensen, en dus ook huisartsen, fulltime werken. Afgelopen tien jaar is het aantal huisartsen met 21% gestegen. Het aantal FTe huisartsen is in diezelfde periode met 9% gestegen. Daaruit blijkt dat in verhouding meer huisartsen parttime zijn gaan werken.
Daarnaast is in de afgelopen tien jaar het aantal vrouwelijke huisartsen sterk gegroeid (75%) en het aantal mannelijke huisartsen gedaald (10%). Ik zie geen reden waarom dit een probleem zou zijn. Het Capaciteitsorgaan houdt in zijn ramingen expliciet rekening met de ontwikkelingen binnen de samenstelling van de beroepsgroep.
Op welke wijze worden huisartsen in opleiding gestimuleerd ervaring op te doen in huisartspraktijken buiten de Randstad? Hoe zou dit verder kunnen worden geïntensiveerd?
Bij inschrijving voor de opleiding moet de betreffende arts een voorkeurslijst van instituten/dependances opgeven. Hoe meer plaatsen op deze lijst worden ingevuld, hoe groter de kans wordt dat de betreffende persoon wordt geplaatst. Wanneer inschrijving niet heeft geleid tot plaatsing op een opleidingsplaats, dan kan de geschikte en niet-geplaatste arts binnen de geldigheidsduur van de selectie-uitkomst nog maximaal één keer meedoen aan de plaatsingsprocedure. Op deze manier worden artsen die de opleiding tot huisarts willen volgen gestimuleerd om opleidingsplaatsen buiten de Randstad op te geven en daar hun opleiding te volgen. Voor 2018 is door de opleidingsinstituten een voorstel gedaan om de opleidingsplaatsen optimaal te spreiden. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de opleidingscapaciteit in relatie wordt gebracht met het inwonertal van een opleidingsgebied. Op korte termijn zal de Huisartsen Opleiding Nederland samen met de Universitair Medische Centra bezien of de opleidingsplaatsen in het Noorden, Oosten en Zuiden nog beter zouden kunnen worden gevuld.
Daarnaast is een aantal concrete voorbeelden te noemen van manieren waarop in bepaalde regio’s buiten de Randstad wordt getracht huisartsen in opleiding aan te trekken. In Zeeland is een aparte website gemaakt om de aantrekkelijkheid van de huisartsopleiding in Zeeland onder de aandacht te brengen. Daarnaast geldt voor een huisarts in opleiding die een opleidingsplaats in Zeeland heeft, dat een deel van de reistijd als werktijd kan worden gezien en hotelovernachtingen kunnen worden gedeclareerd. Huisartsen in opleiding die hun opleiding willen volgen in Zeeuws-Vlaanderen krijgen een toeslag op het salaris, in de hoop dat Zeeuws-Vlaanderen zo goed bevalt dat ze daar willen blijven. Huisartsen in opleiding op de Waddeneilanden krijgen een vergoeding voor extra woonlasten.
Welke oplossingen c.q. mogelijkheden ziet u voor het overschot aan huisartsen in de Randstad voor het invullen van het tekort aan huisartsen in gebieden buiten de Randstad?
Ik heb bij zorgverzekeraars nagevraagd wat zij doen in situaties waarin een tekort aan huisartsen gesignaleerd wordt. Meerdere zorgverzekeraars geven aan het probleem van huisartsen op regionaal niveau te herkennen. Dit speelt zowel in krimpgebieden als in achterstandswijken in grote steden.
Om vestiging in krimpgebieden aantrekkelijker te maken of onder de aandacht te brengen nemen zorgverzekeraars verschillende maatregelen. Ik noem enkele voorbeelden.
Doorstroming en drukte bij maatschappelijke opvang |
|
Sandra Beckerman (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de noodkreet van Stichting Het Kopland dat er te weinig plaatsen zijn in de vrouwenopvang en dat er onvoldoende doorstroming is?1 Deelt u de opvatting dat deze situatie «onmenselijk» is?2
De vrouwenopvang maakt een belangrijk onderdeel uit van de aanpak van huiselijk geweld. In situaties van huiselijk geweld, waarin de veiligheid ernstig in het geding is en vrouwen met hun kinderen in gevaar zijn, biedt de opvang een veilige omgeving waarin slachtoffers bescherming vinden, tot rust kunnen komen en kunnen werken aan hun weerbaarheid en herstel, samen met hun kinderen. Het is daarom belangrijk dat wanneer de veiligheid van mensen in gevaar is door huiselijk geweld, zij terecht kunnen in de opvang. Het is daarnaast in het belang van vrouwen en hun kinderen dat de periode in de opvang niet langer duurt dan nodig en dat wanneer de situatie weer voldoende veilig is zij kunnen doorstromen naar een woning. Daarvoor is onder meer nodig dat voldoende woningen beschikbaar zijn voor deze doelgroep. De Nationale ombudsman heeft in zijn rapport «Vrouwen in de knel» (juli 2017) naast huisvesting meerdere knelpunten gesignaleerd die ertoe leiden dat de uitstroom in de vrouwenopvang langer kan duren. In het antwoord op vraag 4,5 en 6 zet ik uiteen op welke wijze opvolging zal worden gegeven aan het rapport van de ombudsman.
Overigens merk ik op dat de vragen van leden Beckerman en Kooiman betrekking hebben op zowel de vrouwenopvang (vraag 1, 2, 4 t/m 6) als ook de maatschappelijke opvang (vraag 3 en 7).
Wat is de verklaring voor het feit, dat er in Groningen minder plaatsen in de vrouwenopvang of Blijf-van-mijn-lijf-huizen beschikbaar zijn op basis van de afspraak dat er elders in het land plaatsen bij zouden komen, nu deze afspraak niet of onvoldoende is nageleefd?
In 2014 heeft de voormalige Staatssecretaris van VWS in overleg met de centrumgemeenten vrouwenopvang een nieuw, objectief verdeelmodel ontwikkeld voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. Een nieuw verdeelmodel leidt tot herverdeeleffecten, Groningen is erop achteruitgegaan. Om te voorkomen dat de herverdeel effecten zouden leiden tot ongewenste schommelingen in de capaciteit van de vrouwenopvang zijn de volgende afspraken gemaakt. Het verdeelmodel is in drie stappen beheerst ingevoerd en in 2014 heeft mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls voor het stelsel. Hiervoor is structureel € 10 miljoen/jaar extra beschikbaar gekomen. De centrumgemeenten staan ervoor in dat zij voor ernstig bedreigde vrouwen – die vanwege hun veiligheid in een andere regio moeten worden opgevangen – voldoende capaciteit beschikbaar zullen stellen. Er is echter geen afspraak gemaakt over het beschikbaar komen van extra capaciteit in gemeenten die erop vooruitgaan bij het nieuwe verdeelmodel. Zo’n afspraak zou voorbijgaan aan de beleidsvrijheid van gemeenten en het feit dat gemeenten ambulante hulpverlening kunnen bieden of aan de pleger van huiselijk geweld een tijdelijk huisverbod kunnen opleggen.
Hebt u al zicht op de oorzaken van de groei van het aantal gezinnen dat in de noodopvang belandt? Is de eerder door u aangekondigde rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang» al beschikbaar voor de Tweede Kamer? 3
Op 22 december 2017 heeft de Staatssecretaris van VWS de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» naar uw Kamer gestuurd. Het was voor de Federatie Opvang niet mogelijk inzichtelijk te maken hoeveel gezinnen in voorgaande jaren in de maatschappelijke opvang verbleven. Hierdoor is niet duidelijk of sprake is van een landelijke toe- of afname van het aantal gezinnen in de opvang in de afgelopen jaren. Ook is niet duidelijk wat mogelijke oorzaken voor een eventuele stijging of daling zijn. Zoals aangegeven in de brief van 22 december jl. zal de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein naar verwachting op termijn meer inzicht in de aantallen geven.
Tot welke resultaten heeft het «regie oppakken» door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geleid en waarom is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hier niet bij betrokken? Was deze betrokkenheid niet logisch geweest aangezien verscheidene knelpunten op het terrein van BZK liggen?4
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van oktober 2017 is een reactie gegeven op de uitkomsten van het rapport «Vrouwen in de knel» van de Nationale ombudsman5. In mijn brief van 13 december 2017 heb ik aan uw Kamer laten weten dat ik een werkgroep zal inrichten die in elk geval aan de slag gaat met de oplossingsrichtingen voor knelpunten die voortkomen uit landelijke regelgeving of uit de werkwijze van landelijke organisaties.6 Momenteel wordt gewerkt aan het opzetten van deze werkgroep. De aanpak van de knelpunten in de vrouwenopvang vraagt om een integrale aanpak. Om die reden worden in de genoemde werkgroep meerdere ministeries betrokken, zoals Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook Financiën, vanwege de rol van de Belastingdienst.
Uit het rapport van de ombudsman blijkt dat er daarnaast knelpunten zijn die zich voordoen op lokaal niveau bij individuele gemeenten of tussen gemeenten onderling. Naast de genoemde werkgroep is het daarom noodzakelijk dat gemeenten aan de slag gaan met het oplossen van deze knelpunten. Ik bespreek met de gemeenten hoe zij dit willen vormgeven en hoe ik gemeenten hierbij kan ondersteunen en faciliteren. De vraag of deze oplossingen moet landen in landelijke afspraken tussen gemeenten of dat gemeenten dit op een andere manier willen vormgeven is aan hen. Tenslotte heb ik begrepen dat een aantal vrouwenopvanginstellingen en gemeenten gezamenlijk experimenten wil opzetten waarbij de behoefte van cliënten centraal staat. Ik ben in afwachting van de concrete plannen en zal op basis daarvan bezien hoe ik dergelijke experimenten kan ondersteunen. Daarna bezie ik of en zo ja hoe de bovengenoemde trajecten een plek moeten krijgen in het in te richten actieprogramma aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling.
Ten aanzien van huisvesting na opvang in een blijf-van-mijn-lijfhuis kunnen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties in woonvisies en prestatieafspraken afspraken maken over betaalbare en beschikbare huisvesting voor onder meer deze doelgroep. Gemeenten kunnen in een huisvestingsverordening urgente categorieën woningzoekenden aanmerken, waardoor zij met voorrang worden gehuisvest. Indien een gemeente in de huisvestingsverordening urgentiecategorieën opneemt, bepaalt de huisvestingswet dat de groep mensen uit een blijf-van-mijn-lijfhuis hier in ieder geval verplicht toe behoort (artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet). Daarnaast mogen personen uit blijf-van-mijn-lijfhuizen niet in een gemeente worden geweigerd vanwege eisen van economische of maatschappelijke binding, ook niet indien ze zich in een andere gemeente willen vestigen dan waar het opvanghuis of de voormalige woning ligt (artikel 16 van de Huisvestingswet).
Wat heeft u er concreet aan gedaan om de problemen, waar zowel de Federatie Opvang als de Nationale ombudsman op hebben gewezen, zoals de doorstroming in Blijf-van-mijn-lijf-huizen, te verbeteren en het gebrek aan geschikte en betaalbare huisvesting op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat gemeenten tot landelijke afspraken moeten komen, zodat slachtoffers van huiselijk geweld snel opgevangen kunnen worden, al dan niet in een andere gemeente, en dat ook qua huisvesting maatwerk mogelijk moet zijn? Zo ja, bent u bereid hierop toe te zien en de regie te nemen? Zo nee, waarom bent u het hier niet mee eens?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10.000 sociale huurwoningen, met een huurprijs tot € 450 per maand, die acuut nodig zijn voor mensen uit de maatschappelijke opvang, snel worden gerealiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het is primair aan gemeenten samen met woningcorporaties en huurders(organisaties) afspraken te maken over voldoende betaalbare en beschikbare woningen (met passende begeleiding) voor urgente doelgroepen, zoals mensen uit de maatschappelijke opvang en blijf-van-mijn-lijfhuizen. Dit behoort tevens tot de volkshuisvestelijke prioriteiten voor de woningcorporaties8.
Als vervolg op het advies van de commissie Dannenberg zijn en worden door gemeenten met betrokken partijen regionale plannen van aanpak opgesteld waarin zij beschrijven hoe zij zorgen voor goede zorg en ondersteuning van de doelgroep uit beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Wonen maakt hier onderdeel van uit.
De Staatssecretaris van VWS heeft in zijn brief van 22 december jl. aangegeven te werken aan een breed gedragen «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin partijen de gezamenlijke opgaven op het gebied van beschermd wonen en maatschappelijke opvang voor de komende periode verwoorden. De opgaven die in de meerjarenagenda worden geformuleerd ten aanzien van wonen worden meegenomen in de samen met medeoverheden, marktpartijen en vertegenwoordigers van bewoners te vormen Nationale woonagenda.
Om gemeenten en corporaties verder te ondersteunen bij het realiseren van voldoende woningen voor mensen met een ondersteuningsbehoefte heeft Platform31 in opdracht van het Rijk het kennis- en experimentenprogramma «Langer Thuis» opgezet. Voor de succesvolle uitstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang is meer nodig dan voldoende geschikte woningen. Gezien de problematiek die veel mensen uit deze doelgroep hebben, is het belangrijk dat gemeenten, corporaties en zorgaanbieders afspraken maken over bijvoorbeeld passende zorg of begeleiding en hulp bij het oplossen van schulden. Omdat de samenwerking juist regionaal en van onderop tot stand moet komen, is de samenwerking tussen de koepels Federatie Opvang, de VNG, Aedes en het Leger des Heils in actieprogramma «Weer Thuis!» waardevol. We zijn met de initiatiefnemers van het actieprogramma in gesprek over hoe het Rijk hen hierbij kan ondersteunen om het bereik te verbreden naar meer regio’s. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de moties van lid Ronnes9 en leden Dik-Faber/Voortman10.
Het onderzoek “Economische’ daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak’ |
|
Antje Diertens (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek ««Economische» daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de term «zelfredzame» dakloze volgens hen inhoudt?
Navraag bij de onderzoeksjournalist leert dat in het onderzoek de zelfredzame dakloze wordt gedefinieerd als dakloze zonder psychiatrische problemen en/of drugsverslavingen.
Kunt u aangeven hoeveel zelfredzame daklozen er in Nederland rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt niet in kaart gebracht. Het is aan gemeenten om aan alle ingezetenen van Nederland opvang te verlenen indien zij dat nodig hebben, ongeacht de specifieke problematiek.
Hoe verhoudt het onderzoek zich tot de passage uit het regeerakkoord waarin staat dat verschillende vormen van zorg en ondersteuning beter op elkaar aan moeten sluiten?
Ik herken het beeld dat wet- en regelgeving vaak geen belemmering vormen voor het bieden van de juiste zorg en ondersteuning, maar dat een deel van de professionals in de uitvoering desondanks onvoldoende ruimte ervaart om een zaak integraal te bekijken en vervolgens te doen wat nodig is.
Het is aan gemeenten om te zorgen dat goed naar de hulpvraag van mensen wordt gekeken en dat vervolgens de juiste hulp wordt geboden. Gemeenten hebben de benodigde instrumenten hiervoor in handen.
Zoals ik in de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl.2 en de beleidsreactie op de tussenrapportage van het Schakelteam van 24 november jl.3 heb gemeld, wil ik het komende jaar met partijen aan de hand van concrete casuïstiek vaststellen waardoor (samenwerking tussen financiers en partijen in) de uitvoering wordt bemoeilijkt.
Hoe reageert u op de opvatting van de onderzoeker van het Instituut voor Publieke Waarden dat veel van de problematiek rondom de zelfredzame dakloze veroorzaakt wordt door starre uitvoering en interne regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete acties gaat u uitzetten om, gelet op de relevante passages uit het regeerakkoord, de problematiek rondom (zelfredzame) dakloze aan te pakken? Wanneer kan de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van deze acties?
In de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken op dit terrein. Op dit moment werk ik samen met betrokken partijen aan een «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin we de gezamenlijke opgave voor de komende periode verwoorden. Voor de zomer 2018 zal ik uw Kamer informeren over de invulling van de meerjarenagenda en de wijze waarop ik de beschikbare middelen uit het Regeerakkoord ga inzetten ter ondersteuning van de maatregelen.
Het bericht dat huisartsen in achterstandswijken structureel overbelast zijn |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel middelen de achterstandsfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen en hoeveel in 2017?1
Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel middelen de achterstandfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen. Wel heeft de Nederlandse Zorgautoriteit NZa) mij laten weten dat in 2008 en 2009 het tarief € 6 per jaar per ingeschreven patiënt was. In 2010 is dit bijgesteld naar € 5,92 omdat in dat jaar de afrondingsregels door de NZa werden afgeschaft. De inkomsten van de fondsen zijn in de loop der jaren gestegen door een toename van het aantal inwoners in achterstandswijken. In 2008 was het totale bedrag (808.438 verzekerden x € 6,00) € 4.850.088 en in 2017 (912.513 verzekerden x € 5,92) € 5.402.077. Lokale achterstandsfondsen maken jaarlijks afspraken met de dominante zorgverzekeraar over projecten die voor de beschikbare middelen worden uitgevoerd. De middelen uit de fondsen zijn bedoeld voor de ondersteuning van huisartsen met patiënten uit de geïdentificeerde gebieden. Deze gebieden worden periodiek vastgesteld op basis van de door NIVEL gehanteerde criteria:
Kunt u aangeven hoeveel mensen er wonen binnen de postcodegebieden die door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) worden gehanteerd als achterstandswijk?
In 2017 waren er 912.513 verzekerden woonachtig in de postcodegebieden die de NZa hanteert als achterstandswijk.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop door de NZa de postcodelijsten van achterstandswijken worden samengesteld en waarbij door bevolkingsdichtheid sommige achterstandsgebieden niet worden meegenomen?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben gezamenlijk inspraak gehad in het tot stand komen van de criteria en de daaruit volgende postcodelijsten. De huidige postcodelijst is gebaseerd op een in 2012 gepubliceerd onderzoek met een meting over 20112. Op dit moment wordt door de NZa in samenwerking met zorgaanbieders, zorgverzekeraars en achterstandsfondsen de gehanteerde systematiek bezien. De gevoeligheid rondom het criterium stedelijkheid is onderdeel van de bespreking. De intentie van de NZa is om tot een aanpassing te komen die per 2019 van kracht wordt.
De regeling rondom de achterstandsfondsen is een afspraak tussen huisartsen (LHV) en zorgverzekeraars (ZN). Het is aan deze partijen om eventuele veranderingen hierin door te voeren. Ik ben niet voornemens zelf regulerende maatregelen te treffen.
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken voor 2018 dat verzekeraars voor de achterstandswijken extra afspraken over investeringen zouden maken; kunt u aangeven welke extra afspraken zorgverzekeraars voor 2018 hebben gemaakt ten opzichte van 2017 ten behoeve van de achterstandswijken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar heb ik geen zicht op. In het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 is afgesproken dat de voor 2018 beschikbare groeiruimte van 2,5% van het huisartsenkader door partijen zal worden geïnvesteerd in een aantal onderwerpen. Één van deze onderwerpen is de zorg aan mensen in achterstandswijken.
Bent u bereid zelf regulerende maatregelen te nemen voor deze wijken als blijkt dat de contractering voor 2018 (en 2019) opnieuw niet de benodigde extra investeringen voor de achterstandswijken oplevert?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn 'staatloos' |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn «staatloos»»?1
Ja.
Het artikel benoemt staatloosheid van in Nederland geboren kinderen als oorzaak van een aantal problemen. Ook vraagt het artikel om aandacht voor armoede onder deze kinderen. Voor het beantwoorden van de vraag is het belangrijk om onderscheid te maken tussen staatloosheid en verblijfstatus.
Het Nederlandse nationaliteitsrecht kent, op twee uitzonderingen na, niet de mogelijkheid Nederlander te worden door geboorte op Nederlands grondgebied (het zogeheten ius soli beginsel). Kinderen die in Nederland worden geboren uit niet-Nederlandse ouders, worden geen Nederlander, ook niet als zij bij geboorte geen andere nationaliteit kunnen verwerven en dus staatloos zijn.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RWN) heeft als uitgangspunt het zogeheten ius sanguinis beginsel. Kinderen verwerven bij geboorte alleen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit, indien één of beide ouders Nederlander zijn.
De RWN kent wel een oplossing voor staatloos in Nederland geboren kinderen. Op dit moment kunnen staatloos in Nederland geboren kinderen na drie jaar rechtmatig verblijf zelfstandig, door optie, Nederlander worden (artikel 6, eerste lid onder c RWN).
Voor staatloos in Nederland geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf komt er binnen afzienbare tijd ook een mogelijkheid om door optie Nederlander te worden. In reactie op het ACVZ advies «Geen land te bekennen» uit 2013, heeft het Kabinet namelijk besloten, onder voorwaarden, ook een optierecht toe te kennen aan deze kinderen.
Dit zal worden gerealiseerd in een wetsvoorstel dat ik in het voorjaar van 2018 zal indienen bij de Tweede Kamer. Zie verder de beantwoording van vragen 4, 5 en 6.
Ik wil er op wijzen dat alle rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen aanspraak kunnen maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten behoeve van henzelf en hun kinderen, ook als zij staatloos zijn. Deze aanspraak is gekoppeld aan de aard van het verblijf en niet aan de nationaliteit of het ontbreken daar van. Verreweg de meeste staatlozen in Nederland verblijven hier rechtmatig.
Klopt het dat als een van de ouders illegaal in Nederland verblijft, het gehele gezin geen recht heeft op bijstand en toeslagen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind?
Ingevolge het koppelingsbeginsel in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 worden er geen bijstand of toeslagen toegekend ten behoeve van vreemdelingen die niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Dit wordt verder geregeld in de betreffende materiewetten. In de Participatiewet geldt dat in een gezin waar één van beide ouders illegaal in Nederland verblijft, alleen de rechtmatig in Nederland verblijvende ouder recht heeft op bijstand. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt voorts dat er ook geen recht bestaat op een toeslag indien de ouder een partner heeft die niet-rechtmatig in Nederland verblijft of, specifiek voor de huurtoeslag, sprake is van een ouder met een niet-rechtmatig verblijf houdende medebewoner. Een vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt zou anders indirect kunnen meeprofiteren van een toeslag die aan zijn partner of medebewoner wordt toegekend. Het recht op een toeslag wordt namelijk op het niveau van het huishouden vastgesteld, waarbij niet alleen de draagkracht van de ouder zelf maar ook die van zijn partner of, voor de huurtoeslag, van een medebewoner in aanmerking wordt genomen. In het geval van partnerschap of medebewonerschap wordt de toeslag aan één van beiden toegekend ten behoeve van hen samen.
Uitgangspunt van het koppelingsbeginsel is dat verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen aan vreemdelingen worden gekoppeld aan de rechtmatigheid van hun verblijf. Rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, onder wie staatlozen, ontvangen dus wel bijstand en toeslagen indien zij aan de voorwaarden daarvoor voldoen. In dat geval is er ook geen doorwerking naar het recht op toeslagen van een eventuele partner of medebewoner.
Het recht op sociale zekerheid voor kinderen wordt in Nederland aan de ouders toegekend. Het past niet binnen de vormgeving van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel om dit recht rechtstreeks aan het kind toe te kennen.
In dat kader heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, namelijk dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid. Er zijn echter ook andere wegen om te zorgen dat kinderen geen basisvoorzieningen ontzegd worden en dat hun rechten onder het IVRK worden geborgd. Zo biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten om maatwerk te bieden aan kinderen.
Erkent u de problematiek dat (kinderen van) staatlozen ook verschillende familierechtelijke problemen ervaren zoals niet kunnen trouwen en het niet kunnen erkennen van hun kinderen?
Ik kan niet uitsluiten dat er ook in Nederland staatlozen zijn die genoemde problemen ervaren, met name wanneer zij niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Voor het zich kunnen inschrijven als ingezetenen en voor het kunnen opnemen van gegevens van een vreemdeling in de basisregistratie personen (BRP) is niet de nationaliteit van belang, maar de rechtmatigheid van het verblijf. Voor het kenbaar kunnen maken van een voornemen om in Nederland in het huwelijk te treden, voor het kunnen laten inschrijven van een in het buitenland gesloten huwelijk en voor erkenning van een kind is rechtmatig verblijf een voorwaarde. Een staatloze man kan naar Nederlands recht een kind erkennen. Als hij rechtmatig in Nederland verblijft geldt Nederlands recht als zijn nationale recht als bedoeld in Boek 10 BW, artikel 10.95.
Wat is uw reactie op de stelling van de Amsterdamse Kinderombudsvrouw dat er in Nederland geen procedure is om staatloosheid vast te stellen?
In het in antwoord 1 genoemde ACVZ advies «Geen land te bekennen» concludeerde de ACVZ dat Nederland geen goede procedure heeft om staatloosheid vast te stellen. Het Kabinet heeft daarop toegezegd deze leemte op te vullen en een vaststellingsprocedure te zullen ontwikkelen op wettelijke grondslag. Het in antwoord 1 reeds genoemde wetsvoorstel zal naar verwachting in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
De Raad van State heeft op 8 december 2017 advies uitgebracht over het wetsvoorstel en de bijbehorende aanpassing van de RWN en de Paspoortwet. Het nader rapport wordt momenteel opgesteld. In het wetsvoorstel wordt een procedure in het leven geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter.
Er zijn overigens op dit moment ook al mogelijkheden om te kunnen aantonen dat iemand staatloos is. Dat kan bijvoorbeeld als betrokkene beschikt over een buitenlands brondocument waaruit staatloosheid blijkt of bij geboorte van een kind als vaststaat dat de ouders staatloos zijn.
Met het wetsvoorstel wordt een vooruitgang bereikt ten opzichte van de huidige situatie omdat naar verwachting meer personen hun staatloosheid zullen kunnen aantonen. Het gaat daarbij vooral om personen die rechtmatig in Nederland verblijven maar die slecht of niet gedocumenteerd zijn. Zij kunnen door dit laatste niet als staatloos worden opgenomen in de BRP. Met de nieuwe vaststellingsprocedure zal een deel van de groep vreemdelingen die momenteel in de BRP is opgenomen met «nationaliteit onbekend» voortaan kunnen worden ingeschreven met het gegeven staatloos.
Dit is van betekenis voor de staatloze zelf en zorgt tevens voor een meer betrouwbaar beeld van wie zich in Nederland bevindt.
Het wetsvoorstel sluit personen zonder rechtmatig verblijf overigens niet uit. Ook zij kunnen zich wenden tot de rechter om hun staatloosheid te laten vaststellen.
Wat is de status van het wetsvoorstel waarmee een procedure in het leven wordt geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter? Wanneer wordt deze wet naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u tot de invoering van deze wet doen om te voorkomen dat ouders en kinderen de dupe worden van het gebrek aan een goede procedure om staatloosheid vast te stellen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft het arrest Chavez-Vilchez (arrest C-133/15) van het Europees Hof van Justitie consequenties voor de toepassing van de Koppelingswet voor deze gezinnen?
Het arrest Chavez-Vilchez betreft niet direct de toepassing van het koppelingsbeginsel maar betreft de aanspraak van een niet-rechtmatig verblijvende ouder van een minderjarige EU burger op een afgeleid verblijfsrecht in de Unie. Het arrest heeft zowel betrekking op gezinnen met één Nederlandse ouder en Nederlandse kinderen en een ouder van buiten de EU als op gezinnen van een alleenstaande ouder van buiten de EU zonder rechtmatig verblijf met Nederlandse kinderen. Voor een nadere duiding van het arrest verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 14 juli 2017, Kamerstuk 19 637, nr. 2338.
Het bericht 'Draagvlak mantelzorg is tanende' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Draagvlak mantelzorg is tanende»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ken het genoemde bericht.
Het SCP constateert enerzijds dat meer mensen (69% vs. 60% in 2014) vinden dat Nederlanders hulpbehoevende familie en vrienden zouden moeten helpen. Tegelijkertijd constateert het SCP dat minder mensen vinden dat deze hulp zo veel mogelijk van het eigen netwerk moet komen. Hiervoor zouden overheid en formele hulp aan de lat moeten staan.
Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde. Ik snap dat mensen vaak niet méér mantelzorg kunnen geven dan ze al doen. Ik zal daarom met gemeenten, Mezzo en mantelzorgers zelf in gesprek gaan om te kijken hoe we gezamenlijk ervoor kunnen zorgen dat mantelzorg dragelijk blijft en dat de zorg toereikend blijft voor de zorgvrager. Uiteraard vraagt dit een goed samenspel met formele zorgverleners aan huis, maar ook om een gedifferentieerd gemeentelijk mantelzorgbeleid met een aansluitend aanbod van respijtzorg.
Wat vindt u ervan dat in 2010 41% van de Nederlanders vond dat hulp voor mensen met een beperking zo veel mogelijk door familie, vrienden of buren moet worden verleend en dat in 2016 nog maar 23% van de mensen bereid zijn om mantelzorg te verlenen? Hoe ziet u dit, gezien het feit dat in de toekomst mensen met (ouderdoms-)beperkingen langer thuis blijven wonen en deze onder andere afhankelijk zijn van mantelzorgondersteuning om dit langer thuis blijven wonen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Ervan uitgaande dat uit het onderzoek blijkt dat de zorg voor de partner meestal zeer intensief (gemiddeld 20 uur per week) is en de zorg voor kinderen langdurig (gemiddeld 11 jaar), vindt u dat gemeenten en zorgverzekeraars bij mantelzorgers die langdurig intensief zorgen voldoende rekening houden met de draagkracht en draaglast van de mantelzorger? Zo ja waarom? Zo nee, hoe kunt u bevorderen dat hier meer rekening mee wordt gehouden?
Mantelzorg kan steeds zwaarder drukken. Vooral bij dementie speelt ook de psychische belasting mee van het verlies van (het contact met) de partner. Zowel de omgeving als professionals en overheid moeten hier oog voor hebben.
In de Wmo 2015 is positie van de mantelzorger verder verstevigd. Mantelzorgers mogen aanwezig zijn bij het gesprek van de cliënt met de gemeente en daarbij moet de gemeente oog hebben voor tijdige inzet van respijtzorg. Daarnaast kan combinatiedruk van zorg en werk bijdragen aan overbelasting. Om die reden wordt via het programma NextStep ingezet op het bewustmaken van werkgevers.
Voor de zomer van 2018 volgt een SCP publicatie naar de uitvoeringspraktijk van de Wmo 2015 – waarin nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan het aanbod aan mantelzorgondersteuning door gemeenten. Op basis van deze resultaten zal ik in het kader van het programma Langer Thuis dat in het eerste kwartaal met Uw Kamer gedeeld wordt gerichter afspraken maken met onder andere gemeenten en zorgverzekeraars over het vormgeven van een gedifferentieerd mantelzorgbeleid.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek blijkt dat circa drie op de tien mantelzorgers niet bekend is met de mogelijkheden die er zijn om mantelzorgondersteuning te krijgen en dat dit ten opzichte van 2014 niet is verbeterd? Deelt u de mening dat gemeenten en zorgverzekeraars deze mogelijkheden eerder/duidelijker aan mantelzorgers moeten aanbieden? Wat kunt u samen met Vereniging van Nederlandse Gemeenten doen om de bekendheid van de mogelijkheden om mantelzorgondersteuning te krijgen – zoals respijtzorg – te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Ervan uitgaande dat de helft van de mantelzorgers ervaren dat ze te weinig mee kunnen beslissen met de zorgprofessional, zou u kunnen bevorderen dat «de mantelzorger» meer in beeld komt bij de beroepsgroepen die werkzaam zijn in de thuiszorg zodat er in praktijk meer samen beslist kan worden?
De opgedane kennis en ervaringen uit de «In voor mantelzorg» programma’s van afgelopen jaren worden nog steeds verspreid en geborgd in de mbo-opleidingen zorg en welzijn en hbo-opleidingen zorg en sociaal werk. Het congres In voor Mantelzorg, gericht op verdieping van het samenspel met de mantelzorger vanuit de formele zorg en andersom, was zowel in juni 2016 als januari 2017 volgeboekt en wordt dit jaar op verzoek van uw Kamer opnieuw door mijn ministerie, Movisie en Vilans georganiseerd. Medio dit jaar zal ik bezien of nog andere acties wenselijk zijn.
Bent u bereid om met gemeenten, Mezzo en zorgverzekeraars in overleg te gaan naar aanleiding van het onderzoek het Sociaal en Cultureel Planbureau om concrete stappen te zetten om de mantelzorgondersteuning te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.