Het bericht ‘Stationsschip Zr. Ms. Zeeland gerepareerd en bevindt zich weer op zee in Caribisch gebied’ |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Stationsschip Zr. Ms. Zeeland gerepareerd en bevindt zich weer op zee in Caribisch gebied»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de migratiestroom vanuit Afrika op de Middellandse Zee onhandelbare proporties begint aan te nemen?
Er is al langer sprake van een hoog aantal migranten dat op irreguliere wijze aankomt in Italië. Vanuit de Europese Unie wordt Italië in dit verband ook ondersteuning geboden. Deze ondersteuning maakt deel uit van een alomvattende Europese aanpak die ziet op interventies langs de gehele migratieroute. Naast de ondersteuning aan Italië en het versterken van de Europese buitengrenzen, ziet deze aanpak op het adresseren van de grondoorzaken voor migratie, het bevorderen van de bewustwording van migranten via informatiecampagnes, het bieden van vrijwillige terugkeer aan irreguliere transitmigranten in plaats van dat zij verdere risico’s nemen bij doorreis, de versterking van de Libische Kustwacht, het aanpakken van mensensmokkel en het verbeteren van de samenwerking met derde landen onder andere op het gebied van terugkeer.
Zoals ook uit rapportages van de Europese Commissie blijkt en door recente berichtgeving is bevestigd2, neemt het aantal migranten dat vrijwillig terugkeert naar hun herkomstlanden vanuit Libië en transitlanden significant toe. Ook is de Libische Kustwacht steeds beter in staat om de eigen territoriale wateren te controleren en wordt mede daardoor voorkomen dat nog meer migranten in levensbedreigende situaties op zee komen. Dit verklaart ook deels waarom het aantal aankomsten ten opzichte van vorig jaar relatief gelijk blijft en bevestigt het belang om deze aanpak voort te zetten. In vergelijking met dezelfde periode vorig jaar is inmiddels sprake van een daling van ongeveer 4%. Tot en met 17 augustus 2017 zijn dit jaar circa 97.500 migranten in Italië aangekomen. Tot op heden blijft de eerder verwachte grote toename van het aantal aankomsten uit.
Voor een omschrijving van de verdere inzet van het kabinet en de EU, verwijs ik u kortheidshalve naar de geannoteerde agenda’s en verslagen van de Europese Raad, de Raad Algemene Zaken, de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken en de Raad Buitenlandse Zaken.
Deelt u de opvatting dat het van daadkracht zou getuigen als u nu de Koninklijke Marine zou opdragen om Zr. Ms. Zeeland op de Middellandse Zee in te zetten waar haar aanwezigheid meer vereist is dan in het Caribisch gebied? Zo nee, waarom niet?
Defensie stelt voor 92 vaardagen per jaar een stationsschip beschikbaar aan de Kustwacht in het Caribisch gebied voor de uitvoering van rechtshandhavingstaken. Het stationsschip is een belangrijke schakel in de keten van kustwachtmiddelen om deze taken te kunnen uitvoeren. Gelet op de ontwikkelingen in het Caribisch deel van het Koninkrijk meent het kabinet dat de aanwezigheid van deze capaciteit daar vereist is.
Inzet van marineschepen in de Middellandse Zee kan in verschillende operaties, waaronder Frontex, Navo Standing NATO Maritime Group en EUNAVFOR MED Sophia. Nederland leverde het afgelopen jaar marineschepen aan al deze operaties. De veiligheidssituatie in en rond Europa vraagt op veel plaatsen om inzet van eenheden van Defensie in het algemeen en marineschepen in het bijzonder. In de afwegingen voor inzet wordt de Middellandse Zee steeds nadrukkelijk beschouwd, zowel uit oogpunt van maritieme veiligheid als in het kader van het aanpakken van mensensmokkel en illegale migratie.
Kunt u aangeven welke maatregelen de regering neemt om de migratiestroom vanuit Afrika op de Middellandse Zee tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in NAVO-verband aandringen op collectieve actie om illegale immigratie vanuit Afrika tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De Navo speelt reeds een rol in de internationale migratiecrisis. Zoals gemeld in het verslag van de bijeenkomst van de Navo-ministers van Defensie op 26 en 27 oktober 2016 (Kamerstuk 28 676, nr. 258, 18 november 2016), verleent de maritieme Navo-operatie Sea Guardian ondersteuning op het gebied van logistiek en informatiedeling aan de EU-operatie EUNAVFOR MED Sophia. Dit is een belangrijk voorbeeld van de wijze waarop de Navo en de EU elkaar kunnen ondersteunen en versterken. Het mandaat van deze EU-operatie is er onder meer op gericht om de netwerken van mensensmokkelaars aan te pakken. Daarnaast wordt de Standing NATO Maritime Group 2(SNMG-2) nog altijd in de Egeïsche Zee ingezet om mensensmokkelnetwerken in kaart te brengen.
Het bericht ‘Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector»1
Ja.
Is het waar dat er zowel in Nederland (één geval) als in Duitsland (meerdere) gevallen van EIA (Equine Infectieuze Anemie) voorkomen?
Ja.
Is het waar dat vanwege het aantreffen van EIA in Nederland de export naar China en Zuid Afrika op slot zit? Zijn er meer landen waarvoor dit geldt of waaraan aanvullende eisen worden gesteld?
Ja. De invoervoorwaarden van China en Zuid-Afrika voor paarden uit Nederland eisen dat Nederland vrij is van EIA. Ook Cuba en Zuid-Korea stellen deze eis.
Israël en Peru hanteren gebiedsbeperkingen die ruimer zijn dan het besmette bedrijf zelf. Naast de zes bovengenoemde landen is er een beperkt aantal landen dat alleen het besmette bedrijf heeft uitgesloten van export. De export naar de rest van de wereld kan ongehinderd doorgang kan vinden.
Klopt het dat Duitsland, met meerdere uitbraken van EIA, gunstigere bindende exportcertificaten hanteert? Zo ja, waar zitten de verschillen op EIA en zijn er ook verschillen op andere dierziekten? Zo ja, welke?
Nee. Uit informatie van het Duitse Ministerie voor Voedsel en Landbouw (BMEL) blijkt dat de afspraken tussen Duitsland en Zuid-Afrika over de export van paarden zodanig zijn dat de export van paarden van Duitsland naar Zuid-Afrika nu niet mogelijk is als gevolg van de gevallen van EIA.
Vergelijking van het Duits-Zuid-Afrikaanse certificaat en het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat laat zien dat er kleine verschillen zijn in de dierziekteneisen. Deze zijn het gevolg van het onderhandelingsproces dat door Zuid-Afrika is gevoerd met, los van elkaar, Nederland en Duitsland.
Het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat is afgerond met instemming van de paardenexporteurs en – expediteurs.
Klopt het dat in Duitsland het betreffende bedrijf waar EIA is geconstateerd, gesloten blijft maar andere bedrijven kunnen exporteren waarbij middels bloedtesten moet worden aangetoond dat bedrijf/dier vrij is van EIA?
Zie antwoord onder 4.
Heeft u zicht op de verschillen in de bindende exportcertificaten tussen de EU-lidstaten en derde landen?
Er zijn reguliere contacten over exportvoorwaarden met de betreffende diensten van andere lidstaten waar dat relevant is.
Welke acties gaat u op kort termijn ondernemen om de verschillen gelijk te trekken en de Nederlandse exportpositie niet op achterstand te plaatsen?
Gelijke exportvoorwaarden (level playing field) worden bereikt doordat de Europese Commissie namens de lidstaten met derde landen veterinaire exportvoorwaarden overeenkomt. Daar waar de Europese Commissie geen afspraken maakt met derde landen over de veterinaire voorwaarden voor export, kan Nederland bilateraal met het betreffende land exportvoorwaarden overeenkomen. Daarbij streeft Nederland naar de meest gunstige exportvoorwaarden. Deze afspraken worden altijd gemaakt met instemming van de betrokken sector.
Het bericht 'Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland' |
|
Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland» en het bericht «VK trekt zich terug uit internationaal vissersverdrag»?1
Ja.
Klopt het dat de Britse regering voornemens is een internationaal visserijverdrag op te zeggen, de zogeheten London Fisheries Convention die in 1964 met verschillende lidstaten werd afgesloten die – vaak al eeuwen – visten in Britse wateren?
Ja. Het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft dit voornemen al ten uitvoer gebracht door een schriftelijke opzegging van het Verdrag van Londen – gedateerd op 3 juli 2017 – in te dienen bij de depositaris van het verdrag, overeenkomstig artikel 15 van dat verdrag. Daarmee is de opzegging een feit.
Klopt het dat dit verdrag na Britse toetreding tot de EUin 1973 in de loop der jaren is vervangen door het Europees visserijbeleid? Zo ja, klopt het dan ook dat met het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de EU dit verdrag weer nieuw leven wordt ingeblazen? Zo ja, wat betekent dit? Zo nee, wat wordt dan de basis van afspraken over eventuele «buurmansrechten» (voisinage) binnen de 12-mijlszone?
De toegang tot de kustwateren van de lidstaten van de Europese Unie door vissersvaartuigen – in overeenstemming met de instandhoudings- en beheersmaatregelen vastgesteld door de EU – is door het gemeenschappelijk visserijbeleid geregeld, in het bijzonder artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dit omvat de 6–12 mijlszone in de kustwateren waarvan de toegang ook door het Verdrag van Londen werd geregeld voor vissersvaartuigen die varen onder de vlag van een van de verdragspartijen bij het Verdrag van Londen. Het toegangsregime, geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013, is specifiek uitgewerkt en gedetailleerder dan het toegangsregime onder het Verdrag van Londen.
Het Verdrag van Londen heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groep verdragstaten bij het Verdrag van Londen onderling een speciaal regime voor de visserij zouden instellen (zie artikel 10 van het Verdrag). Het Verdrag was en is dus geen beletsel voor een speciaal regime voor de visserij zoals tot stand is gekomen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie. Een dergelijk regime heeft voorrang op de afspraken in het Verdrag van Londen. Zodra dit speciale regime wegvalt, is het niet uitgesloten dat de afspraken van het Verdrag van Londen weer relevant worden. Dat is echter beperkt in de tijd. Het zou namelijk betekenen dat vissers op grond van het Verdrag van Londen dan nog toegang zouden hebben in de 6–12 mijlszone voor de beperkte periode tussen de voorziene uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU (effectief op 30 maart 2019) en 3 juli 2019 (datum wegvallen van de werking van het Verdrag van Londen).
Wat is de reden dat de Britten het verdrag nu opzeggen? Wat is de opzegtermijn van het verdrag en hoe verhoudt zich dit tot de recent gestarte Brexit-onderhandelingen? Betekent dit dat de opzegging nu deel uitmaakt van de Brexit-onderhandelingen?
Het Verdrag heeft een opzegtermijn van twee jaar en verliest zijn werking jegens het Verenigd Koninkrijk op 3 juli 2019 (namelijk twee jaar na de datum van de opzeggingsbrief gedateerd op 3 juli 2017).
Zoals ik u ook heb geantwoord op de vragen van het Schriftelijke Overleg voor de Landbouwraad van 17 juli jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1037) is het onderwerp visserij al tijdens de campagne voor het Britse referendum stevig neergezet door de voorstanders van Brexit. Er is daarbij aangegeven dat het Verenigd Koninkrijk bij een uittreding uit de Europese Unie weer de controle wil over de eigen exclusieve economische zone (EEZ, tot maximaal 200 zeemijlen uit de kust). Het is daarom niet verrassend dat de Britten willen verzekeren dat zij niet gebonden zijn aan een ouder Verdrag met afspraken over een kleine strook binnen de EEZ, te weten het gebied tussen de 6 en 12 mijl uit de kust.
De onderhandelingen van de EU met het Verenigd Koninkrijk concentreren zich nu op de regelingen en afspraken die samenhangen met de Britse uittreding. Later zal met het VK worden gesproken over de nieuwe relatie tussen de EU en het VK. In dat kader zal over diverse vraagstukken worden gesproken, waaronder de toegang tot elkaars wateren.
Hoeveel Nederlandse vissers raken gedupeerd als dit verdrag wordt opgezegd? Wat betekent dit voor Nederlandse vissers die onder Belgische vlag of andere vlaggen varen? Hoe groot is deze groep?
Er wordt door Nederlands gevlagde vissersvaartuigen momenteel niet gevist in de 6–12 mijlszone waarop dit Verdrag ziet. Het opzeggen van dit Verdrag door de Britten heeft daarom voor Nederlandse vissers beperkte gevolgen.
We hebben geen registratie over het aantal Nederlandse vissers die onder een buitenlandse vlag vissen en ook niet de over de mate waarin zij vissen in de 6- tot 12-mijlszone van het Verenigd Koninkrijk. Naar schatting hebben circa 22 Belgische kotters een Nederlandse eigenaar en vissen circa zeven hiervan deels in de Engelse 6- tot 12-mijlszone. Er zijn geen Franse kotters met een Nederlandse eigenaar.
Welke consequenties heeft de opzegging van dit verdrag voor het gebied buiten de 12-mijlszone, de territoriale wateren tussen de 12 en 200 zeemijl? Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk het internationaal recht aan zijn zijde heeft wanneer het gaat om controle en zeggenschap over deze wateren? Zo nee, waarom niet?
Het Verdrag van Londen is beperkt tot afspraken over de zone tussen 6 en 12 mijl vanaf de kust. Deze opzegging heeft geen gevolgen voor het gebied buiten de 12 mijl.
Zolang het VK lid is van de EU, blijft de toegang tot de Britse wateren geregeld door het Unierecht en verandert er niets ten aanzien van de toegang van EU-lidstaten tot de VK-wateren en vice versa. Het gemeenschappelijk visserijbeleid regelt immers het recht voor lidstaten om in elkaars EEZ te vissen. Dat omvat ook het gebied dat door het Verdrag van London wordt bestreken zoals geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013.
Maakt opzegging van dit verdrag het ook makkelijker voor het Verenigd Koninkrijk om de Nederlandse visser de toegang tot het gebied tussen de 12 en 200 zeemijl te ontnemen, het gebied waar het meer dan 50% van zijn visvangst genereert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt dan de inzet van Nederland en de EU bij de Brexit-onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de Ierse Minister van Landbouw en Visserij zich al fel heeft uitgesproken tegen het opzeggen van dit verdrag en dat zij dit zeker gaan meenemen in de Brexit-onderhandelingen? Zo nee, wat is dan het standpunt van de Ieren?
De reactie van de Ierse Minister van Landbouw Michael Creed staat op deze webpagina:
Hoe is er vanuit andere Europese landen die een groot visserijbelang hebben, zoals België en Noorwegen, op dit besluit gereageerd? Wat is het Nederlandse standpunt? Deelt u de mening dat dit het begin is van harde Brexit-onderhandelingen over de visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat Nederland zich inhoudelijk voorbereiden op de onderhandelingen om zijn belangen stevig te positioneren? Gaat samenwerking met andere Europese landen in dit stadium actief worden opgezocht en hoe wordt de visserijsector hierbij betrokken?
Dit besluit van het Verenigd Koninkrijk is in lijn met de uitspraken dat het VK controle wil over hun eigen zeegebieden en was daarom reeds voorzien.
Hoewel Nederlandse vissers niet of nauwelijks actief zijn in de zone van 6–12 mijl, begrijpen wij dat deze aankondiging tot onrust leidt bij ondernemers in de visserijsector. Omdat het gemeenschappelijk visserijbeleid van kracht blijft tot de daadwerkelijke uittreding, kunnen Nederlandse vissers tot die tijd ook in Britse wateren blijven vissen. Blijvende toegang tot Britse wateren voor vissers uit de EU-lidstaten na de Brexit maakt onderdeel uit van de bredere onderhandelingen met het VK over de nieuwe relatie (in de tweede fase van het Brexit-onderhandelingsproces). Ten opzichte van de eerdere harde lijn dat het VK alle EU-vissers uit hun water zou willen weren, is het positief dat Britse ambtenaren en de Britse sector, rond de opzegging, hebben aangegeven dat zij openstaan voor onderhandelingen over toegang tot de Britse wateren voor Europese vissers.
In de afgelopen weken is overleg geweest tussen de belanghebbende lidstaten en de Europese Commissie over de mogelijke consequenties van de opzegging van het onderhavige Verdrag.
Nederlandse verzekeraars die nog steeds investeren in wapenfabrikanten |
|
Jasper van Dijk (SP), Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer waaruit blijkt dat zes van de tien grootste Nederlandse verzekeraars nog steeds investeren in bedrijven die wapens en wapensystemen maken en leveren aan Saudi-Arabië?1
Ja.
Hoe verhoudt een miljardeninvestering in wapenleveranties aan Saoedi-Arabië door Nederlandse levensverzekeraars zich tot de exportrestricties die Nederland hanteert voor wapenleveranties aan Saoedi-Arabië?
Op grond van EU-sancties kan het voor verzekeraars verboden zijn te investeren in wapenproducenten in een bepaald land. Voor Saoedi-Arabië gelden er geen EU-sancties. Ook in gevallen waarvoor additionele wetgeving is opgesteld, gelden beperkingen. Zo is het in Nederland bijvoorbeeld verboden om te investeren in clustermunitie. Met in achtneming van deze voorwaarden is het aan verzekeraars zelf om te bepalen in welke bedrijven zij investeren, de overheid reguleert dit in beginsel niet.
Hoe verhoudt deze investering door Nederlandse levensverzekeraars in wapenexport naar Saoedi-Arabië, waarbij wapens mogelijk worden gebruikt voor ernstige mensenrechtenschendingen in de strijd in Jemen, zich tot de Code Duurzaam Beleggen van de verzekeringssector en hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs), en de verplichtingen onder de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen?
Volgens de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars moeten de leden van het Verbond investeringen in controversiële wapens nalaten. Onder controversiële wapens verstaat het Verbond van Verzekeraars wapens die geen onderscheid maken tussen militaire en civiele doeleinden. Ook moeten de leden volgens de code de United Nations Principles for Responsible Investments (UN PRI) en United Nations Global Compact naleven. De UNPRI stellen dat verzekeraars milieu, sociale en governance onderwerpen mee moeten nemen in de analyse voorafgaand aan een investeringsbeslissing en UN Global Compact hanteert tien principes ten aanzien van mensen-, arbeidsrechten, milieu en anti-corruptie. Deze principes en richtlijnen schrijven niet voor in welke bedrijven, landen of sectoren wel of niet geïnvesteerd mag worden. Het is aan de verzekeraars zelf om deze afweging te maken waarbij het risico voor mens en milieu moet worden meegenomen. Dit geldt ook voor de verantwoordelijkheden en verplichtingen voor verzekeraars onder United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen uit 2015 naar aanleiding van vergelijkbare berichten over controversiële investeringen in wapenhandel, waarin u aangaf dat u in gesprek was met het Verbond van Verzekeraars over het beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) van de sector? Wat hebben uw gesprekken met de sector opgeleverd en in hoeverre zijn inmiddels binnen de verzekeringssector concrete afspraken gemaakt over het afbouwen van controversiële investeringen in wapenfabrikanten?
Het Verbond van Verzekeraars heeft eind 2015 het initiatief genomen om te komen tot een IMVO-convenant, in september 2016 zijn de convenantbesprekingen onder begeleiding van de SER van start gegaan. Naar verwachting zal het convenant voor het zomerreces van de Tweede Kamer afgerond zijn.
Het convenant zal voortbouwen op de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars. Voor het convenant wordt het SER-advies «IMVO-convenanten» gevolgd. Volgens het advies hebben de convenanten een tweeledig doel: ten eerste om op specifieke risico's binnen een ambitieuze en realistische termijn substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve effecten ervaren en, ten tweede, om een gezamenlijke oplossing te bieden voor problemen die bedrijven zelf niet geheel op kunnen lossen.
De OESO-richtlijnen en de UNPGs zijn de uitgangspunten voor het convenant. In deze richtlijnen en principes staat dat bedrijven moeten onderzoeken welke mogelijke schade voor mens en milieu door hun activiteiten of de activiteiten van toeleveranciers of investeringen kunnen ontstaan. Op basis dit onderzoek moeten verzekeraars zelf bepalen welke zakelijke relaties zij aangaan of in welke bedrijven zij investeren. Ook bepalen zij zelf of zij deze relaties of investeringen stopzetten. De convenantbesprekingen vinden op dit moment plaats, daarom kan er nog niet vooruitgelopen worden op de afspraken die in het convenant zullen worden vastgelegd.
Neemt u naar aanleiding van de Eerlijke Verzekeringswijzer opnieuw contact op met het Verbond van Verzekeraars over het IMVO-beleid van de sector of bent u voornemens dat op korte termijn te doen en bent u daarbij voornemens om de aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer onder de aandacht te brengen van de verzekeraars?
Het IMVO-beleid van de sector wordt met het Verbond van Verzekeraars besproken in het kader van het IMVO-convenant. Voor de overheid vormen de OESO-richtlijnen en de UNGPs het uitgangspunt bij deze gesprekken. Onder deze richtlijnen en principes wordt verwacht dat een bedrijf een IMVO-beleid heeft, een gedegen risicoanalyse uitvoert om de meest ernstige risico’s voor mens en milieu te identificeren en aan te pakken en hier publiekelijk over rapporteert.
De aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer kunnen verzekeraars die investeren in de wapenindustrie ondersteunen bij het aanscherpen van hun IMVO-beleid en risicoanalyse. Het is echter aan de verzekeraars zelf om te bepalen of zij de aanbevelingen overnemen.
Naar aanleiding van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer is contact opgenomen met de zes verzekeraars die in het rapport worden genoemd of hun Nederlandse maatschappij. Uit het contact met de zes verzekeraars kwam naar voren dat zij regelmatig in gesprek zijn met de Eerlijk Verzekeringswijzer over de onderzoeken, dat zij belang hechten aan deze dialoog en streven naar verbetering van hun MVO-beleid. Ook werd ingebracht dat één van de bedrijven uit het rapport ook bijdraagt aan de ontwikkeling van producten voor de Nederlandse staat, namelijk BAE Systems voor de ontwikkeling van de JSF. Een aantal verzekeraars, zoals Generali en Legal & General, gaf aan dat het MVO-beleid van de Nederlandse maatschappij en de moedermaatschappij verschilt. Het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer kijkt naar de moedermaatschappij en derhalve konden Nederlandse maatschappijen hier geen reactie op geven.
Wapenhandel met Turkije |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Power Projection, Turkey’s Military Build-Up: Arms Transfers and an Emerging Military Industry» en het bericht «Theresa May signs £ 100m fighter jet deal with Turkey's Erdoğan»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke restricties er op dit moment gelden voor export van militair materieel naar Turkije?
Voor export van militair materieel naar Turkije is een uitvoervergunning vereist. Vergunningaanvragen voor uitvoer naar Turkije worden getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport.
Nederland en Turkije zijn beide partners in een omvangrijk, multinationaal project om de F-35 Joint Strike Fighter te produceren. Turkije speelt een cruciale rol in het productieproces. F-35-gerelateerde goederen die vanuit Nederland naar Turkije geëxporteerd worden, zijn dus geen reguliere, directe transacties van Nederlandse partijen aan de Turkse strijdkrachten, maar betreffen goederen bestemd voor het multinationale productieproces van de F-35. De F-35 wordt geassembleerd op locaties in de VS, Turkije en Italië, en zal de komende jaren in gebruik genomen worden door de luchtmachten van diverse landen.
Hoe beoordeelt u, tegen de achtergrond van Turkse luchtbombardementen in het zuidoosten van het land en over de grens in Syrië en Irak, de levering vanuit Nederland aan Turkije van onderdelen voor de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van het bij vraag 1 genoemde rapport dat veel staten militaire techniek en materieel aan Turkije leveren die duidelijk bedoeld zijn om ingezet te worden in de gewapende conflicten die het land op dit moment uitvecht? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben het recht én de plicht om hun burgers te beschermen. Het aanschaffen van conventionele wapens is een middel voor deze legitieme veiligheidsbehoefte. Het kabinet is dan ook niet a prioritegen de levering van militair materieel aan NAVO-bondgenoot Turkije. Wel blijven alle EU-lidstaten bij besluiten over de uitvoer van militair materieel gebonden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB) en dienen zij op case by case-basis een afweging te maken hoe een exportaanvraag zich tot het Standpunt verhoudt. Daarbij dient te worden aangetekend dat de beslissing om uitvoer van militaire goederen goed te keuren een nationale bevoegdheid is, zoals is vastgelegd in artikel 4, lid 2 van het Gemeenschappelijk Standpunt. Overwegingen van (inter)nationale veiligheidspolitiek kunnen dus meespelen in de afwegingen van EU-lidstaten in het al dan niet afgeven van vergunningen. Nederland is zeer strikt in de toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt en zal een vergunningaanvraag afwijzen wanneer het de voorgenomen uitvoer niet in overeenstemming acht met de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt. Zoals ook gemeld tijdens in de beantwoording van de feitelijke vragen voor het AO wapenexportbeleid van 25 oktober 2016, heeft Nederland ook vergunningaanvragen voor Turkije afgewezen. In totaal zijn vorig jaar vier aanvragen voor Turkije afgewezen.
Deelt u de opvatting dat dit haaks staat op geldende exportcriteria? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in EU-verband hierover uw zorgen uit te spreken en te bepleiten dat de export van militair materieel aan Turkije wordt opgeschort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland heeft in 2016 in EU Raadskader (COARM) tegenover de andere EU-lidstaten aangegeven extra zorgvuldig te toetsen op de criteria voor mensenrechten en intern conflict. Daarmee heeft Nederland de andere EU-lidstaten opgeroepen dat ook te doen.
Het kabinet is geen voorstander van een unilateraal wapenembargo t.a.v. NAVO-bondgenoot Turkije. Uit de eerdergenoemde EU-besprekingen is daarnaast duidelijk gebleken dat er geen draagvlak is voor EU-brede wijzigingen in het wapenexportbeleid t.a.v. Turkije.
Het bericht dat de Nederlandse visser niet op bijvangst zit te wachten |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Alle vis moet aan wal»?1
Ja.
Bent u bekend met het initiatief van de VISwijzer/Good Fish Foundation, de Bijvangstwijzer, dat verspilling van eetbare bijvangstvis moet tegengaan?2
Ja.
Kan bevestigd worden of u een extra subsidie heeft verleend van 75.000 euro ten behoeve van dit project? In welk kader is deze subsidie verstrekt? Is de subsidie verstrekt in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV)?
Zoals aangekondigd in Bijlage 1 van de brief Voortgang Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel (Kamerstuk 31 532, nr. 174), die ik met de Minister van VWS op 21 november 2016 naar uw Kamer hebben gestuurd, is een bedrag voor ondergewaardeerde vissoorten gereserveerd. Dit betreft geen subsidie maar een opdracht, met een totale omvang van € 75.000. Om een betere marktpositie voor ondergewaardeerde vissoorten te creëren, is opdracht gegeven om deze vissoorten aan de VISwijzer toe te voegen.
Hierbinnen vallen onderzoek naar de bestanden van ondergewaardeerde vissoorten, activiteiten ter promotie en het betrekken van marktpartijen.
Daarnaast is er binnen het Europees Fonds voor Mariene Zaken en Visserij (EFMZV) subsidiegeld voor vermarkting beschikbaar. Bijvoorbeeld de regeling afzetbevordering (€ 2,8 mln.) op basis waarvan bedrijven in de visserijketen subsidie kunnen ontvangen voor projecten die vermarkting van vis- en aquacultuurproducten bevorderen.
Wat is uw reactie op de tweet van VISwijzer waarin u wordt gequote met de woorden «als mensen meer waarderen wat de vissers allemaal vangen zou de aanlandplicht minder een probleem zijn»?3
De platvisvisserij is gericht op een aantal soorten, in het bijzonder tong en schol. Tegelijkertijd worden veel andere soorten bijgevangen. Voor sommigen van deze soorten krijgen vissers een goede prijs, zoals voor tarbot en griet. Andere soorten zoals schar, leveren een lagere prijs op of kunnen slecht worden verwerkt. Het helpt als voor dergelijke vissoorten, die door een verbeterde selectiviteit niet vermeden kunnen worden en dus moet worden aangeland, de marktsituatie verbetert. Dit is ook door de sector erkend bij het opstellen van de uitvoeringsagenda aanlandplicht.
Kunt u ingaan op de suggestie dat de Bijvangstwijzer de problemen die de aanlandplicht voor de Nederlandse visser met zich meebrengt, kan oplossen? Zo ja, kunt u een onderbouwing geven?
Ik ben van mening dat een hogere waardering van dergelijke bijvangsten niet alle knelpunten omtrent de aanlandplicht oplost. Om de aanlandplicht werkbaar te maken voor de Nederlandse visserij moeten we inzetten op een pakket van maatregelen, waaronder het verbeteren van selectiviteit, het zoeken naar een hogere overlevingskans voor bijvangst en het aanpassen van regelgeving. Het verbeteren van de marktsituatie voor bijvangsten kan onderdeel zijn van dat pakket.
Kunt u aangegeven hoeveel van de (bij)vangst bestaat uit marktwaardige vis die niet verkocht kan worden wegens gebrek aan marktvraag?
De marktsituatie verschilt per soort. Voor bijvoorbeeld schar is de situatie nu dat 90 procent van de vangst weer overboord gaat, de marktprijs erg laag is en schar onder de 23 cm niet machinaal kan worden verwerkt. Het is moeilijk in te schatten voor welk deel van die 90 procent de marktsituatie kan worden verbeterd. Bij een teruggooi van een dergelijke omvang zullen er naast een verbetering van de marktsituatie ook aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u aangeven hoeveel van de bijvangst bestaat uit te jonge of te kleine vissen, oftewel vissen niet toegelaten voor menselijke consumptie? Deelt u de mening dat in deze context het nadrukkelijk vragen van aandacht voor bijvangst niet de doeltreffendheid van de aanlandplicht als middel tot verduurzaming onderstreept, maar juist de pijnpunten van het beleid blootlegt? Zo nee, waarom niet?
Evenals in het antwoord op vraag 6 geldt ook hier dat dit per soort en type visserij verschilt. Zo kent de visserij met grote mazen weinig bijvangst van ondermaatse schol, maar in de fijnmazige tongvisserij wordt juist veel ondermaatse schol bijgevangen. Een groot deel daarvan gaat overboord. Vòòr de aanlandplicht golden de quota alleen voor de vis die werd aangeland. Dit kon in bepaalde situaties de teruggooi van bijvangsten in de hand werken. Het is goed dat deze incentive wordt weggenomen en de aanlandplicht speelt daarbij een belangrijke rol. Het gaat hierbij wel om een fikse ommezwaai van het beleid en het vergt dus veel tijd en inzet om dit werkbaar te maken, dat is dan ook de reden waarom ik rek en ruimte zoek bij de implementatie van de aanlandplicht.
Bent u van mening dat de Nederlandse visser te weinig initiatief toont om bijvangstvis op de markt te brengen? Zo ja, waar baseert u deze conclusie op?
Nee. Ik ben wel van mening dat de verschillende partners in de keten van aanvoer naar consument samen nog een verbetering kunnen realiseren in het op de markt brengen van bijvangst. Mijn opdracht aan de Good Fish Foundation is daar op gericht: consumenten en retail bewust maken van de situatie van ondergewaardeerde vissoorten en hoe zij in de keuze voor een bepaalde vissoort kunnen bijdragen aan duurzaam beheer van de visbestanden.
Kunt u toelichten waarom met name schar wordt gepromoot door de Bijvangstwijzer, terwijl het merendeel van schar te klein is om verkocht te worden, ook omdat er weinig visvlees aan zit? Wat heeft de Nederlandse visser en consument aan dit initiatief, aangezien deze kleine vis, die door de aanlandplicht verplicht moet worden meegenomen, niet geschikt is voor verkoop?
Ik snap dat de VISwijzer schar als voorbeeld neemt, omdat dit een soort is waarvan het overgrote deel weer overboord gaat. Zoals ik al bij mijn antwoord op vraag 6 aangaf zal het verbeteren van de marktsituatie alleen het probleem niet oplossen. Voor kleine vis met weinig vlees zullen ook andere maatregelen zoals verhoging van selectiviteit en overleving nodig zijn.
Kunt u toelichten, nu de bestandsontwikkelingen van de Noordzeevissen positief zijn, waarom er voor gekozen is om bijvangst in een negatieve context te promoten in plaats van de Noordzeevis positief te positioneren? Kunt u aangeven of er in deze wordt samengewerkt met partijen zoals het Nederlands Visbureau? Kunt u, indien dat niet het geval is, aangeven waarom dat niet is gebeurd?
De VISwijzer wil het juist aantrekkelijker maken om bepaalde Noordzeevis, zoals schar, te consumeren. Het Nederlands Visbureau speelt ook een belangrijke en positieve rol bij het promoten van Noordzeevis. Ik ben ook van mening dat er juist op positieve wijze aandacht wordt geschonken aan de Noordzeevis.
Ik ben verder met het Nederlands Visbureau in gesprek over de promotie van ondergewaardeerde vissoorten en hoe we elkaars inzet kunnen versterken.
Kunt u toelichten waarom belangrijke bijvangstsoorten, zoals tarbot en griet, waar de bestanden een sterke groei doormaken en waarvoor u zich in Europees verband hard heeft gemaakt voor een vangstverhoging, op de Bijvangstwijzer juist worden afgeraden? Wat zegt dit volgens u over de objectiviteit van initiatiefnemers als VISwijzer en Good Fish Foundation? Wat zegt dit volgens u over de samenwerking van deze partijen met de Nederlandse visserijsector? Vindt u dat de objectiviteit van de informatie op deze door de overheid gesubsidieerde sites en initiatieven voldoende geborgd is? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen?
Ik ben blij met de uitkomst van de Raad in december, waarbij de Total Allowable Catch (TAC) voor tarbot en griet is verhoogd. Ik heb hiervoor gepleit om, ondanks de beperkte informatie, vanuit een beleidsmatig oogpunt tegemoet te komen aan het knelpunt rond de choke species. Door een gebrek aan data was het daardoor moeilijk voor ICES om de precieze status van het bestand te beoordelen. De sector kan een belangrijke rol spelen in het aanleveren van data. Op die manier kan het vangstadvies beter worden onderbouwd en wanneer hieruit blijkt dat het bestand inderdaad groeit kan de TAC komende jaren ook meestijgen.
Het gebrek aan data in de voorbije jaren is ook een belangrijke reden van het terughoudende advies van de VISwijzer en de Good Fish Foundation. Het verbeteren van de kennis van het bestand kan zodoende ook een positief effect hebben op het advies dat deze partijen geven. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de motieven of objectiviteit van de VISwijzer en de Good Fish Foundation.
Ik constateer dat de Good Fish Foundation zich voor de VISwijzer juist baseert op de beschikbare wetenschappelijke data en daarmee juist zo objectief mogelijk wil zijn.
Ik denk dat het goed is als de visserijsector en deze organisaties met elkaar in gesprek gaan. Ik ben bereid hier een faciliterende rol in te vervullen.
Bent u bereid grondig te laten onderzoeken hoe groot het aandeel van onverkoopbare jonge/kleine vissoorten in de bijvangst is, zodat in kaart kan worden gebracht wat de negatieve gevolgen van de aanlandplicht zijn voor de Nederlandse visser, maar ook voor de vispopulatie in de Noordzee?
Bijvangsten in de Noordzeevisserijen zijn grondig onderzocht door Wageningen Marine Research en onder meer gepubliceerd in de vorm van een discardatlas, die openbaar is. Dergelijke gegevens worden intensief gebruikt bij de infasering van de aanlandplicht.
Het bericht ‘Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sinaasappels mogelijk dubbel zo duur door Europese regels»?1
Ja.
Wat vindt u van de strenge regels voor het importeren van sinaasappelen uit bij voorbeeld Zuid-Afrika?
De importmaatregelen op citrusvruchten in de resolutie richten zich op het voorkomen van de invoer van twee schadelijke organismen: Afrikaanse fruitmot en Citrus Black Spot. Beide organismen kunnen aanzienlijke schade in de citrusteelt veroorzaken.
Ik ben het eens met het Europees Parlement dat het grondgebied van de Europese Unie beschermd moet worden tegen de insleep van voor planten schadelijke organismen. De te nemen maatregelen dienen gebaseerd te worden op de risico’s van de invoer van plantenziektes en de maatregelen dienen proportioneel te zijn. Hiermee wordt bedoeld dat enerzijds de Europese Unie beschermd wordt tegen de invoer van plantenziektes, maar anderzijds dat de handel zo min mogelijk belemmerd wordt door de maatregelen om dit te voorkomen.
Gezien de schade die de Afrikaanse fruitmot kan aanrichten en de brede reeks van planten waar het organisme op kan voorkomen, kan ik mij voorstellen dat dit organisme binnen de Europese Unie gereguleerd gaat worden. Deze specifieke importeis voor de Afrikaanse fruitmot voor citrusvruchten en zoals voorgesteld in de resolutie van het Europese Parlement, gaat mij echter te ver.
In de resolutie wordt een specifieke koude behandeling voorgeschreven voor de bestrijding van de Afrikaanse fruitmot. Ik ben van mening dat het de verantwoordelijkheid is van derde landen om garanties af te geven met betrekking tot vrijwaring van de Afrikaanse fruitmot in citrusvruchten. In plaats van het voorschrijven van een middel, zoals in de resolutie het geval is, dient in mijn ogen gekeken te worden naar het doel: voorkomen van invoer van de Afrikaanse fruitmot. Internationaal verschillen de meningen over de doelmatigheid en effectiviteit van verschillende methodes, maar derde landen zullen dit zelf moeten beslissen. Er zijn de laatste jaren alternatieve methodes ontwikkeld om de benodigde garanties voor vrijwaring van de betrokken organismen af te geven, die mogelijk de handel minder hinderen. Als inderdaad gekeken wordt naar doel in plaats van middel, is dat ook een belangrijke stimulans voor innovatie. Ik zet mij er voor in dat naast de specifiek beschreven koude behandeling er een mogelijkheid moet zijn om meerdere methodes toe te passen om de Afrikaanse fruitmot te bestrijden.
Bent u van mening dat de voorgestelde maatregelen in de resolutie van het Europees parlement disproportioneel en opmerkelijk zijn te noemen aangezien er nog nooit een uitbraak is geweest van het desbetreffende organisme in de Europese Unie ondanks de vele handelsstromen en te bedenken dat de Afrikaanse fruitmot tot voor kort niet eens een gereguleerd organisme was?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er meerdere effectieve methoden (of een combinatie van methoden) beschikbaar zijn om in dit geval de Afrikaanse fruitmot te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat met deze maatregel de import van sinaasappelen en andere citrusvruchten in gevaar komt?
De maatregel in de resolutie betekent dat exporterende landen aan strengere eisen moeten voldoen en, indien zij daaraan niet tegemoet kunnen of willen komen, andere afzetmarkten zullen zoeken. Dit kan dan inhouden dat de import van sinaasappelen uit landen buiten de Europese Unie minder wordt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als Europa deze maatregel daadwerkelijk gaat invoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat wanneer de Europese Commissie deze maatregel door zal gaan voeren dit mogelijk een precedent zal gaan scheppen voor de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswetgeving? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Parlement heeft met het in werking treden van het verdrag van Lissabon op verschillende terreinen, zoals hier op het gebied van Plantgezondheid, meer invloed gekregen. Immers bevoegdheid tot het geven van advies is gewijzigd in medebeslissingsbevoegdheid bij besluiten over wetgeving. De Europese Commissie beraadt zich nu over de importmaatregel voor citrusvruchten en zal de resolutie van het Europees Parlement in de beraadslaging meenemen.
In de brief aan uw Kamer van 4 november 2016 (Kamerstukken, 33 643, nr. 19) over de voortgangsrapportage Plant- en Diergezondheidspakket heb ik geschreven dat ik de uitwerking van de nieuwe plantgezondheidswet kritisch zal volgen. Ik zal mij er voor inzetten dat dit proces transparant en in consultatie met de lidstaten plaatsvindt. Dit gehele implementatietraject zal ik in nauwe samenwerking met de NVWA, de plantaardige keuringsdiensten en het agrarisch bedrijfsleven uitvoeren.
Bent u bereid om u tijdens de komen de Landbouwraad uit te spreken tegen deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Er was geen steun voor het voorstel van de Europese Commissie voor de aanscherping van importmaatregelen voor citrusvruchten in de vergadering van het technische beheerscomité. In de volgende bijeenkomst op technisch niveau van 26 en 27 januari a.s. zal de Europese Commissie een nieuw voorstel presenteren. In de voorbereiding daarvan zal zij de resolutie van het Europees Parlement meewegen, maar het is nog niet duidelijk of de Europese Commissie ook meegaat met de voorstellen van de resolutie van het Europese Parlement. Ik acht daarom de tijd nog niet rijp om dit in de Landbouw- en Visserijraad van januari op te brengen. Ik zal de Europese Commissie echter wel verzoeken ook alternatieve maatregelen ter voorkoming van de insleep van de Afrikaanse fruitmot toe te staan.
Bent u bereid om de Europese Commissie te verzoeken de uitslag van de stemming van het Europees parlement naast zich neer te leggen en niet over te gaan tot deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om kritisch te zijn op de uitwerking van de onlangs in werking getreden nieuwe plantgezondheidswet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat maatregelen die hieruit voortkomen op risico's gebaseerd moeten zijn en gericht moeten zijn op plantgezondheid en de bescherming daarvan en niet op protectionisme?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor meerdere maatregelen ter bestrijding van ziekten of ter voorkoming van risico’s en dat er ook ruimte moet zijn om, als er nieuwe ontwikkelingen zijn, deze snel te kunnen toepassen? Op welke manier gaat u dat beleggen zodat dit in de uitwerking geborgd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Amerikaanse staat New York vier Nederlandse bedrijven op een zwarte lijst heeft gezet omdat zij Israël zouden boycotten?1
Ja.
Heeft u contact hierover gehad met de gouverneur van de staat New York? Zo nee, gaat u dat doen om te achterhalen waarom deze bedrijven op de zwarte lijst precies staan? Gaat u hoe dan ook achterhalen waarom deze bedrijven op deze zwarte lijst staan?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de lijst van de staat New York. Het kabinet vindt dat voor publicatie van een dergelijke lijst zorgvuldige hoor en wederhoor zou moeten plaatsvinden. De Nederlandse Ambassadeur in de Verenigde Staten heeft de kwestie aan de orde gesteld bij de autoriteiten van de staat New York en het belang van zorgvuldigheid onderstreept. Tevens heeft de Ambassadeur in het gesprek gewezen op de reacties van de vier betrokken Nederlandse bedrijven, waarin zij aangeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël, en het kabinetsbeleid toegelicht. De autoriteiten van de staat New York verklaarden bereid te zijn kennis te nemen van de bezwaren van de betrokken bedrijven en op basis daarvan over te gaan tot een early review van hun plaatsing op de lijst.
Het kabinet benadrukt tegen een boycot van Israël te zijn en te streven naar versterking van de economische betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de Kamerbrief met de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken over de evaluatie van de bilaterale samenwerkingsfora met Israël en de Palestijnse Gebieden van 22 april 2015 (Kamerstuk nr. 23 432-396, antwoord op vragen 26, 27, 42, 45, 65, 90, 91 en 94). Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Wat vindt u ervan dat deze Nederlandse bedrijven op de zwarte lijst zijn geplaatst?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven samenwerking met Israël niet zouden moeten boycotten aangezien het Nederlandse beleid tegen een boycot van Israël gekant is en economische samenwerking met Israël stimuleert?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de bewering in het bericht dat uw ministerie zelf het bedrijf Haskoning heeft geadviseerd haar betrokkenheid bij de bouw van een afvalwaterzuiveringsproject te staken omdat het project op de Westelijke Jordaanoever gelegen zou zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich tot uw eigen beleid om Israël niet te boycotten?
Het betrof een eigenstandig genomen besluit van Royal HaskoningDHV. Verwezen wordt naar de beantwoording van de Kamervragen over deze kwestie van 16 september 2013 (Vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 3223) en van 8 oktober 2013 (Vergaderjaar 2013–2014, aanhangselnummer 206).
Gaat u deze Nederlandse bedrijven erop aanspreken Israël niet langer te boycotten, ook niet als het gaat om samenwerking met Israëlische bedrijven die activiteiten hebben op de Westelijke Jordaanoever, wanneer het samenwerkingsproject daar niets mee te maken heeft?
De vier betrokken bedrijven hebben aangegeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël.
Bent u op de hoogte van het bericht op «The Allgemeiner» over het standpunt van de Duitse regeringspartij CDU ten aanzien van de Boycot, Desinvesteringen en Sancties (BDS)-campagne?2
Ja.
Bent u het eens met het standpunt van de CDU dat de BDS-beweging anti-Joods is?
Nee. De BDS-beweging is een organisatie die op zelf gekozen wijze politieke doelen tracht te verwezenlijken. Hierbij merkt het kabinet op dat uitlatingen of bijeenkomsten betreffende BDS worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Nederlandse bedrijven die door de staat New York op een zwarte lijst zijn geplaatst |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staat New York zet Nederlandse bedrijven op zwarte lijst om Israël»?1
Ja.
Is het waar dat vier Nederlandse bedrijven in de Amerikaanse staat New York op een zwarte lijst zijn geplaatst omdat zij Israël zouden boycotten? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Ja.
Is het waar dat ook andere staten in de VS zo’n lijst hanteren met een of meer Nederlandse bedrijven erop of voornemens zijn een dergelijke lijst op te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In totaal hebben 26 staten in de VS Boycott, Divestment and Sanctions (BDS)-wetgeving aangenomen of in voorbereiding. Naast New York heeft voor zover bekend ook de staat Illinois een dergelijke lijst opgesteld, waar Nederlandse bedrijven op staan.
Deelt u de opvatting dat de in het artikel genoemde Nederlandse bedrijven Israël niet boycotten en daarom ten onrechte op de zwarte lijst terecht gekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
De betrokken Nederlandse bedrijven hebben aangegeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël. Het kabinet ziet geen enkele reden om hieraan te twijfelen.
Bent u bereid contact op te nemen met onder andere de staat New York om toe te lichten dat de Nederlandse bedrijven ten onrechte op de lijst terecht gekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Ambassadeur in de Verenigde Staten heeft de kwestie aan de orde gesteld bij de autoriteiten van de staat New York. In het gesprek heeft de Ambassadeur gewezen op de reacties van de vier betrokken Nederlandse bedrijven, waarin zij aangeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël, en het kabinetsbeleid toegelicht. De autoriteiten van de staat New York verklaarden bereid te zijn kennis te nemen van de bezwaren van de betrokken bedrijven en op basis daarvan over te gaan tot een early review van hun plaatsing op de lijst.
Het kabinet benadrukt tegen een boycot van Israël te zijn en te streven naar versterking van de economische betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de Kamerbrief met de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken over de evaluatie van de bilaterale samenwerkingsfora met Israël en de Palestijnse Gebieden van 22 april 2015 (Kamerstuk nr. 23 432-396, antwoord op vragen 26, 27, 42, 45, 65, 90, 91 en 94). Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Het bericht dat Nederlandse bedrijven in India kleding laten produceren onder het minimumloon |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het rapport «Uitgekleed – Aangekleed»?1
Het rapport geeft een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. Het rapport doet daar suggesties voor.
Hoewel de beweegreden van Schone Kleren Campagne om de namen van de onderzochte fabrieken niet te noemen, respectabel is (bescherming van de geïnterviewde werknemers), is het kabinet van mening dat Schone Kleren Campagne de namen van de fabrieken beter wel in vertrouwen aan de Nederlandse kledingbedrijven had kunnen melden. Alleen dan kunnen bedrijven actie ondernemen gericht op verbeteringen in de betreffende fabrieken.
Deelt u de mening dat kledingbedrijven verantwoordelijk zijn voor de arbeidsomstandigheden in hun productieketen en dat kledingbedrijven ervoor verantwoordelijk zijn dat onderaannemers hun werknemers op zijn minst het wettelijk minimumloon uitbetalen?
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon. Bedrijven worden geacht onderzoek te doen naar risico’s in hun productieketen (het due diligence proces), zoals de schending van arbeidsrechten. Deze risico’s moeten zij vervolgens aanpakken en terugdringen. In dit kader is naleving van lokale wetgeving, zoals het minimumloon, één van de voorwaarden die bedrijven geacht worden te stellen en te controleren bij hun toeleveranciers. Hier kunnen afzonderlijke kledingbedrijven een positieve rol spelen, door informatie over de uitbetaalde lonen te controleren. Het is niet alleen een verantwoordelijkheid van de Nederlandse bedrijven, maar ook van de Indiase overheid om toe te zien op naleving van bestaande wet- en regelgeving.
Bent u bereid de in het rapport genoemde kledingbedrijven aan te spreken op het feit dat hun onderaannemers zich niet aan de lokale wetgeving rondom arbeidsomstandigheden en minimumloon houden?
Het kabinet wil de discussie over het rapport «Uitgekleed-Aangekleed» voeren in het kader van het in juli afgesloten IMVO-convenant voor de kleding- en textielsector. De kledingbedrijven die deelnemen aan het convenant hebben zich verplicht de misstanden in kaart te brengen, daarover te rapporteren en samen met vakbonden en ngo’s aan oplossingen te werken. Sommige kledingbedrijven hebben hun keten grotendeels op orde, anderen staan nog aan het begin van dit proces. De aan het convenant deelnemende bedrijven moeten binnen een jaar hun due diligence uitvoeren en een plan van aanpak maken. Het rapport zal via het convenant aanbevolen worden bij de bedrijven ten behoeve van hun due diligence onderzoek. Ook bedrijven die inkopen in India en nog geen partij zijn bij het convenant, doen er goed aan kennis te nemen van het onderzoek van Schone Kleren Campagne en te bezien hoe zij aan verbeteringen kunnen bijdragen. Het kabinet zal hen attenderen op het rapport en hen verzoeken de aanbevelingen ter harte te nemen.
Als Schone Kleren Campagne meent dat de genoemde Nederlandse bedrijven zich onvoldoende kwijten van hun verplichting tot due diligence, kan de organisatie een klacht indienen bij de klachten- en geschillencommissie van het textielconvenant of bij het Nationaal Contact Punt van de OESO.
Streeft u ernaar dat deze bedrijven op zijn minst ervoor zorgen dat hun onderaannemers zich aan de wetgeving houden en, zo ja, wanneer verwacht u van deze bedrijven dat zij dit hebben bereikt?
In het kader van de OESO-richtlijnen worden bedrijven geacht toe te zien op naleving van lokale wetgeving bij hun toeleveranciers. Deze wetgeving hoort in iedere situatie en op ieder moment toegepast te worden. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid van inkopende bedrijven en de lokale overheid.
Welke pogingen gaat u ondernemen de genoemde textielbedrijven te bewegen hun werknemers een leefbaar loon te bieden?
Het kabinet onderschrijft het pleidooi voor actie voor leefbaar loon. De doelstelling voor leefbaar loon moet inderdaad collectief worden aangepakt. Dat is ook de opvatting van de grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging, die zich hiertoe verenigd hebben in het zogenaamde ACT-initiatief (Action, Collaboration, Transformation). Nederlandse bedrijven dienen wel afzonderlijk toe te zien op de naleving van wettelijke loonbepalingen. Nederland heeft afgelopen mei in Pakistan de Asian Living Wage Conference georganiseerd, waaraan textiel producerende landen uit de hele Aziatische regio meededen (Kamerstuk 32 735, nr. 153). Een uitkomst van deze conferentie is dat overheden, werkgevers en vakbonden op nationaal niveau actieplannen voor leefbaar loon moeten gaan ontwikkelen. Dit proces wordt vanuit Fair Wear Foundation ondersteund. Cao’s voor leefbaar loon met een groep textielfabrieken, ondersteund door internationale modemerken, kunnen een effectief instrument zijn. Het kabinet zal stimuleren dat Nederlandse merken deze nationale actieplannen voor een leefbaar loon steunen en bevorderen. Ook op de recente conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector op 29 september jl. in Bangladesh heeft Nederland inkopers van grote modemerken en lokale producenten opgeroepen een leefbaar loon voor de werknemers te realiseren.
Daarnaast zoekt het kabinet rondom leefbaar loon ook de samenwerking op met andere EU-landen, zoals Duitsland en Denemarken, en met andere initiatieven zoals ACT en het partnerschap met Fair Wear Foundation. Zo ontstaat de kritische massa die nodig is voor het afsluiten van sectorale cao’s.
Deelnemers aan het Nederlandse textielconvenant hebben afgesproken collectief actie te ondernemen voor het realiseren van leefbare lonen in hun toeleveringsketens. Het kabinet wil in het eerste kwartaal van 2017 afspraken maken met de convenantspartijen over de routekaart voor leefbaar loon.
Hoe reageert u op de constatering van C&A dat alle kledingmedewerkers het verdienen genoeg te verdienen om hun gezin te onderhouden, maar dat dit alleen mogelijk is als alle betrokken bedrijven samenwerken?2 Verklaart dit volgens u voldoende dat het gemiddelde loon na aftrek van boetes in hun fabrieken op een derde van het leefbaar loon ligt en werknemers veel onbetaalde overuren maken? Zo nee, hoe gaat u aan hen en de andere onderzochte bedrijven duidelijk maken dat zij als eindproducent verantwoordelijk zijn voor wat er gebeurt in hun productieketen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol speelt het streven naar een leefbaar loon in uw beleid en in welke vorm krijgt dit gestalte in het textielconvenant?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden hebben consumenten momenteel om na te gaan onder welke omstandigheden de kleding die zij kopen wordt gemaakt? Wordt hierbij specifiek aandacht besteed aan het loon dat de medewerkers van een textielfabriek ontvangen en hoe dit zich verhoudt tot het minimum- en leefbaar loon?
Kritische consumenten kunnen het proces van verduurzaming van de textielketen versnellen. Er zijn meerdere websites die merken rangschikken op basis van duurzaamheid, waaronder Rank a Brand, de Kledingchecker en de app Talking Dress. In april dit jaar gaf Rank a Brand in Nieuwsuur aan dat nog veel informatie over de manier waarop merken met arbeidsomstandigheden omgaan, ontbreekt. Hoewel dit niet per definitie betekent dat deze bedrijven niets aan verbetering van arbeidsomstandigheden doen, zouden merken hier meer en beter over moeten rapporteren. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vraagt ondertekenaars, die te vinden zijn op de website van de Sociaal-Economische Raad, om binnen drie jaar publiekelijk te communiceren over hun MVO-inspanningen. Dit draagt bij aan meer transparantie richting consument.
De Sustainable Apparel Coalition is een samenwerkingsverband dat meer dan een derde van de wereldwijde textiel- en schoenensector vertegenwoordigt. Het verband stimuleert transparantie richting de consument door middel van een set uniforme industriebrede instrumenten (de zogenaamde Higg Index) die het meten van duurzaamheid mogelijk maakt. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel benoemt de organisatie als een van de internationale initiatieven waarmee samenwerking gezocht moet worden. Nederland steunt de Sustainable Apparel Coalition actief.
Het lot van in beslag genomen wilde dieren uit de illegale handel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lot in beslag genomen levende dieren CITES onduidelijk», waaruit blijkt dat het onduidelijk is wat er met ruim 64.000 levende wilde dieren is gebeurd, nadat ze tussen 2010 en 2014 in beslag zijn genomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts 30% van de landen die partij zijn bij Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna (CITES) gegevens over inbeslagnames van dieren verstrekt, waardoor slechts het topje van de ijsberg zichtbaar is?
Ik vind het positief dat 30% van de landen die partij zijn bij CITES bereid zijn om deze gegevens te leveren. Het CITES-verdrag reguleert dit niet. Het reguleert de handel in beschermde wilde dieren en planten en stelt voorwaarden voor exemplaren die in beslag zijn genomen. Dit is er in eerste instantie op gericht dat deze na inbeslagname niet alsnog in handen vallen van illegale handelaren. Opvang van levende in beslag genomen dieren en planten is iets dat op nationaal niveau geregeld moet worden. Het CITES-secretariaat heeft in februari van dit jaar een notificatie uitgedaan naar alle Partijen die oproept gegevens te verstrekken over in beslag genomen levende planten en dieren en producten daarvan.
Nederland werkt hieraan mee. Het rapport dat door het CITES-secretariaat wordt opgesteld aan de hand van de aangeleverde informatie wordt in oktober 2017 verwacht.
Wat is uw reactie op het feit dat het uiteindelijke lot van de in beslag genomen levende wilde dieren onbekend is, omdat het verstrekken van informatie hierover geen formele CITES-eis is?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen van de geciteerde onderzoekers dat het gebrek aan gegevens het welzijn en de overleving van de in beslag genomen dieren in gevaar brengt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik vind het van het grootste belang dat zoveel mogelijk tijd wordt gestoken in een juiste afhandeling van inbeslaggenomen dieren. Alle aandacht voor gedegen afhandeling heeft grotere voordelen voor het dierenwelzijn dan tijd steken in een rapportageplicht.
Kunt u vertellen hoeveel wilde dieren er de afgelopen vijf jaar in Nederland in beslag zijn genomen en wat hun lot is geweest? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren zijn er de volgende aantallen dieren die onder CITES vallen in beslag genomen:
Deze cijfers zijn afgerond op tientallen. In het jaar 2013 zijn twee grote inbeslagnames geweest, waardoor er dat jaar een hoog aantal inbeslaggenomen dieren was. De Nederlandse werkwijze ten aanzien van inbeslaggenomen CITES dieren richt zich in eerste instantie op terugzending naar het land van herkomst. Wanneer dit niet mogelijk is worden de dieren opgevangen in binnen- of buitenland. Dit gebeurt in de meeste gevallen. Wanneer het welzijn van het dier ernstig in het geding is en er geen andere mogelijkheden zijn, wordt overgegaan tot euthanasie. Dit komt zelden voor. In Nederland worden in beslag genomen dieren niet verkocht.
Wat wordt uw inzet om de rapportage van inbeslagname te verbeteren tijdens de aankomende CITES Conferentie van de Partijen (CoP)?
Bent u bereid de Kamer na afloop te informeren over uw gedane inspanningen tijdens de CoP op dit onderwerp en overige onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten van de CITES CoP 17. Ten aanzien van dit specifieke onderwerp wil ik u graag verwijzen naar mijn antwoord op vraag 6.
Het importeren van groen gas |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jan Vos (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van een importverbod van groen gas?
Er is geen importverbod voor groen gas. Wel is het zo dat geïmporteerd groen gas niet middels garanties van oorsprong zijn hernieuwbare oorsprong kan aantonen.
Is het waar dat groen gas wel geëxporteerd mag worden, maar niet geïmporteerd?
De export van groengascertificaten wordt niet actief gefaciliteerd. Sommige landen in Europa accepteren een afschrift van een afboeking vanuit het Vertogas-register als bewijs dat het geïmporteerde gas ook van hernieuwbare oorsprong is.
Wat is hiervan de reden? Wat verzet zich hiertegen?
De belangrijkste reden waarom ik de import van groengascertificaten (zogeheten garanties van oorsprong) op dit moment niet toe wil staan, is de afwezigheid van een gemeenschappelijk Europees platform voor de uitwisseling van groengascertificaten. Op deze manier kan niet eenduidig worden vastgesteld of groen gas daadwerkelijk hernieuwbaar opgewekt is, slechts eenmaal wordt verkocht en niet elders al overheidssteun heeft genoten. Dit is relevante informatie, aangezien voor de transportsector een bijmengverplichting voor biobrandstoffen geldt. Een tweede reden is dat de inzet van buitenlands groen gas in de transportsector een negatief effect heeft op het behalen van de doelstelling voor hernieuwbare energie. Dit effect wordt veroorzaakt doordat groen gas voor de hernieuwbare energiedoelstelling enkel meetelt op de plek waar het in het net wordt ingevoed en het andere biobrandstoffen, die wel bijdragen aan het hernieuwbare energiedoel, vervangt. Het effect bedraagt naar schatting tussen de 0,05 en de 0,15 procentpunt van de 14%-doelstelling.
Op welke manier kunt u het importverbod opheffen?
Ik sta positief tegenover de internationale handel in groengascertificaten, net als ik positief sta tegenover de reeds bestaande internationale handel in garanties van oorsprong van hernieuwbare elektriciteit. De eerste stap om de internationale handel in groengascertificaten mogelijk te maken is de ontwikkeling van een betrouwbaar, gemeenschappelijk Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten. Ik acht een pilot op kleinere schaal niet wenselijk aangezien dit niet bijdraagt aan een structurele oplossing en wel risico’s heeft op onterechte of te hoge stimulering van de productie van groen gas.
Welke rol kan Vertogas hier bij spelen?
De opgebouwde kennis en expertise van Vertogas is van waarde bij het opzetten van dit gemeenschappelijke Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten.
Kan groen gas een rol spelen bij het verminderen van de noodzaak om Gronings L-gas te winnen? Zo ja, op welke manier?
In de laagcalorische gasvraag kan ook worden voorzien door middel van groen gas. Door de invoeding van groen gas wordt de vraag naar Gronings laagcalorisch gas verminderd. Voor het niveau van winning blijven de veiligheid en de leveringszekerheid leidend.
De aankondiging door de minister van ‘handelsakkoorden nieuwe stijl’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een nadere toelichting geven op de aankondiging van «handelsakkoorden nieuwe stijl», waarbij er meer openheid bij onderhandelingen en meer oog voor de sociale gevolgen van handelsverdragen zal zijn?1
Het kabinet is van mening dat handel en investeringen belangrijk zijn voor onze economische groei, werkgelegenheid en welvaart. Toekomstige handelsakkoorden moeten vooral gericht zijn op het in goede banen leiden van globaliseringsprocessen. Naast creatie van werkgelegenheid en welvaart dienen dergelijke verdragen daarbij ook ter bescherming van mens, milieu, dier en plant. Daarvoor zijn drie principes belangrijk. Ten eerste moeten handelsakkoorden bijdragen aan hogere doelen zoals de Sustainable Development Goals,de afspraken uit het Parijs-akkoord, recente WTO-afspraken, de fundamentele ILO-conventies en de OESO Richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Ten tweede moeten de onderhandelingsprocessen transparant zijn. En ten derde moeten zo veel mogelijk mensen profiteren van de akkoorden en moeten er flankerende maatregelen zijn voor groepen die dreigen te verliezen.
Om de transparantie in Nederland te vergroten stuurt het kabinet de Tweede Kamer elk kwartaal een overzicht van alle lopende onderhandelingen over handelsakkoorden van de EU met derde landen. Om de inhoud en het proces van totstandkoming van handelsverdragen inzichtelijker te maken is een pagina op rijksoverheid.nl2 aan handelsverdragen gewijd. In Brussel pleit het kabinet voor het openbaar maken van alle toekomstige onderhandelingsmandaten. Dit is bijvoorbeeld ook gebeurd met de mandaten voor CETA, TiSA en TTIP. Daarnaast worden meer onderhandelingsdocumenten openbaar gemaakt door de Commissie om transparantie tijdens de onderhandelingen te bevorderen. Het kabinet wil het draagvlak in Nederland verder vergroten door de onderhandelingen inclusiever te maken. Daartoe zal het kabinet het zogenaamde Breed Handelsberaad oprichten. Dit beraad zal bestaan uit vertegenwoordigers van bedrijfsleven, vakbonden en maatschappelijk middenveld.
Om rekening te kunnen houden met mogelijke gevolgen van handelsakkoorden voor ontwikkelingslanden wordt op het ogenblik een onderzoek naar de effecten van zes beoogde akkoorden (Australië, Nieuw-Zeeland, Chili, Mexico, de Filipijnen en Indonesië) voor Nederland en ontwikkelingslanden uitgevoerd. Voor TTIP is er op verzoek van het kabinet al een onderzoek gedaan naar de impact van een mogelijk akkoord op ontwikkelingslanden. Dit onderzoek is met een appreciatie op 13 november 2015 naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1547).
Op welke manier wilt u meer openheid tijdens onderhandelingen realiseren? Op welke manier komt er meer oog voor sociale en duurzame gevolgen van handelsakkoorden? Op welke manier zullen deze «handelsakkoorden nieuwe stijl» duurzaam, inclusief en wederkerig zijn, zodat de allerarmsten kunnen meeprofiteren en de groei van schone energie en de circulaire economie worden bevorderd?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wilt u deze «nieuwe stijl» op korte termijn concreet toepassen bij de vorming van het vrijhandelsverdrag met Canada (CETA) en met de VS (TTIP)?
CETA combineert een ambitieuze handels- en investeringsagenda met een vergaande keus voor duurzaamheid en transparantie. CETA is hiermee een sprong in de goede richting als het gaat om het moderniseren van bilaterale handelsakkoorden. In de huidige regering in Canada heeft de Europese Unie een uitstekende partner gevonden om deze afspraken die in het verdrag staan ambitieus ten uitvoer te brengen. Het opnemen van het nieuwe Investment Court System in CETA is hier een voorbeeld van. Daarnaast is additionele verklaring bij CETA onderhandeld. De verklaring bevestigt onder meer het belang dat partijen hechten aan duurzame ontwikkeling en dat CETA bindende afspraken op het terrein van de bescherming van werknemers en milieu bevat. Canada, de EU en de EU-lidstaten kunnen elkaar aanspreken op gebrekkige naleving van de ILO-conventies en van internationale milieuafspraken bijvoorbeeld op het gebied van klimaatverandering. De EU en Canada leggen zich er in de verklaring op toe in een vroeg stadium te evalueren of het huidige mechanisme voor de beslechting van geschillen bijdraagt aan effectieve implementatie van de gemaakte afspraken over arbeid, milieu en duurzame ontwikkeling. Het kabinet zet zich ervoor in dat de uitkomsten van het Nederlandse onderzoek over een geschillenbeslechtingsmechanisme voor arbeids- en milieunormen hierin worden meegenomen. Het kabinet zal hiervoor steun blijven zoeken, zowel in Europa als in Canada.
Ook de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP) verlopen transparanter mede na aandringen van het kabinet. Alle EU-tekstvoorstellen staan online op de website van de Europese Commissie. Daarnaast hebben Europarlementariërs en nationale parlementsleden toegang tot geconsolideerde teksten en de EU-tekstvoorstellen. De Commissie gaat op structurele basis het gesprek aan met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld door middel van de TTIP Adviesgroep. Daarnaast gaat het kabinet de pauze in de TTIP-onderhandelingen gebruiken om een brede dialoog over TTIP aan te gaan met belangenorganisaties, ngo's, bedrijven, vakbonden en andere geïnteresseerden. Zoals in de kabinetsreactie op het SER-advies aangegeven (Kamerstuk 21 501-02-1640), zal het kabinet de zeven uitgangspunten van de SER gebruiken als meetlat voor een toekomstig TTIP.
Hoe worden afspraken gemaakt over de manier waarop producten worden gemaakt? Erkent u daarmee dat het volgens regelgeving van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) mogelijk is om producten te discrimineren op basis van de manier waarop zij tot stand zijn gekomen? Zo ja, hoe wilt u dit uitgangspunt toepassen bij CETA en TTIP, zodat Nederlandse sectoren die verantwoord en duurzaam produceren kunnen worden beschermd?
Alle internationale WTO-handelsafspraken die worden gemaakt, bouwen voort op de multilaterale handelsverdragen zoals de GATT, waarin de kernbeginselen van de WTO-regels zijn vastgelegd.
Een van de kernbeginselen van de WTO is het beginsel van nationale behandeling (Artikel III). Een land mag op de eigen markt geen onderscheid maken tussen buitenlandse en binnenlandse producten en gelijke producten moeten op een gelijke manier behandeld worden. De manier waarop een product tot stand gekomen is, is veelal niet terug te vinden in de fysieke eigenschappen van een product. Zo bestaat er geen zichtbaar onderscheid tussen bijvoorbeeld textiel gemaakt met of zonder respect voor de fundamentele arbeidsnormen. Het zijn (soort-)gelijke producten en onder de WTO-regels worden deze producten op dezelfde manier behandeld. Het volledig eenzijdig weren van producten op grond van bijvoorbeeld dierenwelzijns- of milieueisen tijdens het productieproces gaat in tegen deze WTO-regels.
Het kabinet hecht eraan duurzame productie wereldwijd te bevorderen en daarnaast te voorkomen dat handelsakkoorden het Europees beleid op het gebied van dierenwelzijn en milieu ondermijnen. Bilaterale handelsakkoorden bieden ruimte om verdergaande afspraken te maken dan binnen de WTO zijn gemaakt over verantwoorde en duurzame productie. Het kabinet zet zich in om markttoegang in derde landen te realiseren voor producten die in Nederland zijn geproduceerd volgens relatief strenge milieu, sociale en dierenwelzijnseisen. Daarnaast maakt het kabinet zich binnen de EU hard voor samenwerking op bijvoorbeeld dierenwelzijn en milieu in handelsakkoorden. Zo zijn er in de EU- handelsakkoorden met Canada en Zuid-Korea afspraken gemaakt over samenwerking op het gebied van dierenwelzijn.
De Europese Commissie kan ook voorstellen om tarieflijnen van gevoelige sectoren, waarbij het verschil in productiestandaarden groot is, uit te sluiten van preferentiële tariefverlaging of te beschermen door middel van een tariefquotum. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in CETA, waar eieren, eierproducten en kippenvlees zijn uitgesloten van tariefverlaging en rund- en varkensvlees beschermd zijn door middel van een tariefquotum. Nederland ondersteunt deze aanpak voor specifieke gevoelige landbouwproducten.
Het bericht dat internationale brandstofbedrijven op grote schaal giftige brandstof via Nederlandse havens naar Afrika exporteren |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van Nos.nl op 19 september 2016 over giftige brandstof die via Nederlandse havens naar Afrika wordt geëxporteerd?1
Ja.
Naar welke gebieden in Afrika wordt de olie geëxporteerd? Kunt u – al dan niet bij benadering – per gebied aangeven hoeveel olie er wordt geëxporteerd?
Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
In 2015 werd er 7 miljoen ton motorbenzine ongelood geëxporteerd naar Algerije, Ghana, Guinee, Kenia, Marokko, Nigeria, Togo en Zuid-Afrika (van 21 miljoen ton totaal). Er werd dat jaar 3 miljoen ton gas- en lichte stookolie geëxporteerd naar Egypte, Ghana, Guinee, Marokko, Mauritanië, Nigeria, Senegal en Togo (van 14 miljoen ton totaal). Daarnaast werd 2 miljoen ton stookolie met zwavelgehalte boven 1% geëxporteerd naar Kaapverdië, Marokko, Senegal en Togo (van 30 miljoen ton wereldwijd). Tenslotte werd 3 miljoen ton nafta’s geëxporteerd aan Togo en Zuid-Afrika (van 10 miljoen ton totaal).2
Is het waar dat in de betreffende steden in Afrika de luchtvervuiling extreem toeneemt? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de rol van deze bedrijven?
Luchtvervuiling is het meest extreem in stedelijke gebieden in lage- en middeninkomenslanden in de WHO-regio’s Zuid-Oost Azië en Oostelijke Middellandse Zee. Data uit de Afrikaanse regio zijn schaars, maar waar beschikbaar wijzen deze op bovengemiddelde luchtvervuiling. Er liggen diverse oorzaken aan de stedelijke luchtvervuiling ten grondslag.
Welke stappen heeft u – in Nederlands, Europees dan wel VN-verband – inmiddels ondernomen om deze ernstige transporten en bijmenging te voorkomen? Welke stappen overweegt u op korte termijn nog te nemen en welke rol spelen volgens u de overheden van de getroffen Afrikaanse landen daarbij?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Het kabinet zal onderzoeken of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met Nederlandse wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid de Nederlandse wet- en regelgeving op dit terrein te herzien?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de in het artikel genoemde bedrijven de hele keten bezitten? Zo ja, deelt u de opvatting dat hun verantwoordelijkheid om verantwoord te handelen daardoor des te zwaarder weegt? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen en deze bedrijven de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen na te laten leven?
In sommige gevallen zijn verschillende delen van de keten in het bezit van een onderneming. Conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn de verantwoordelijkheden van bedrijven groter wanneer zij direct invloed hebben op risico’s (bijvoorbeeld in een eigen productiefaciliteit), dan wanneer zij enkel gelieerd zijn aan risico’s (zoals in een leverancier-afnemer relatie).
Het is aan bedrijven zelf om due diligence toe te passen en daarin na te gaan hoe zij betrokken zijn bij risico’s en eventuele misstanden en welke acties daarbij gepast zijn. Het reeds aangekondigde onderzoek van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen naar de wijze waarop de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen implementeert,3 zal door het kabinet gebruikt worden om gesprekken aan te gaan met bedrijven in de sector en hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheden.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met internationale wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de opvatting dat deze wet- en regelgeving dient te worden aangepast ten behoeve van armere landen die daar nu de dupe van worden? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Signalen omtrent de fytosanitaire keuringen door de NVWA |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een dag voor een geplande fysieke keuring een bericht verstuurt aan een importeur waarin wordt aangegeven dat de NVWA door omstandigheden niet alle geselecteerde zendingen fysiek kan inspecteren?
Voor de import van verpakkingshout met specifieke lading, zoals natuursteen met specifieke douanecodes, maar ook leisteen, keramiek en plaatstaal, geldt dat jaarlijks een minimum percentage van 15% van de zendingen geïnspecteerd moet worden (Uitvoeringsbesluit 2013/92/EU). Een geplande inspectie kan vanwege andere prioriteiten worden geannuleerd, bijvoorbeeld vanwege een calamiteit, zoals een vondst van schadelijke organismen voor planten op een ander bedrijf. Zolang op jaarbasis tenminste 15% van de zendingen wordt geïnspecteerd, voldoet de NVWA aan de EU vereisten.
De NVWA bericht zo snel mogelijk de betrokken ondernemer als de inspectie geannuleerd moet worden. Ik heb begrip voor het ongemak dat hierdoor ontstaat.
Acht u het wenselijk dat de NVWA een dag van tevoren een geplande fysieke keuring annuleert?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat, hoewel de aangiften ondanks bovenstaande e-mail wel in het elektronische systeem verwerkt worden, de annulering door de NVWA tot onnodige kosten leidt bij de importeur vanwege reservering van de keuringslocatie, en de annulering daarnaast leidt tot gaten in de planning op de keuringslocatie waardoor er niet optimaal gewerkt kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat de werkwijze van de NVWA leidt tot onnodige kosten bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie dat ondanks de annulering door de NVWA de keuring wel gewoon doorbelast wordt?
Het tarief voor de importinspectie is gebaseerd op het omslagstelsel. De totale kosten voor alle inspecties worden gelijkelijk verdeeld over alle zendingen die onder de inspectieplicht vallen, ongeacht of die specifieke zending geïnspecteerd is of niet en ongeacht de exacte inspectietijd per individuele zending. De tarieven zijn berekend en vastgesteld op basis van de uit te voeren fytosanitaire controles, een inschatting van de benodigde inspectietijd per zending, de gemiddelde grootte van de zendingen en het gehanteerde controlepercentage. Er zijn verschillende tarieven, per inspectiepercentages en per productgroep (steen dan wel staal). Dit omdat voor een product met een hoog inspectiepercentage meer kosten worden gemaakt (relatief meer zendingen worden geïnspecteerd) dan voor een product met een lager inspectiepercentage, en omdat het verpakkingshout bij staal een andere verschijningsvorm heeft dan bij steen. De kosten worden omgeslagen per gewichtseenheid.1 Het aandeel verpakkingshout per gewicht van de zending is niet van belang omdat de inspectietijd is berekend op basis van de inspectie aan het verpakkingshout per ton natuursteen.
Kunt u daarnaast nader uitleg geven over hoe de inspectiekosten van bijvoorbeeld een container met een zending waarvan het verpakkingshout wordt geïnspecteerd, is opgebouwd? Wordt het gewicht van de hele zending in rekening gebracht voor de fytosanitaire inspectie van het verpakkingshout? Welk aandeel heeft het verpakkingshout op het gewicht van de hele zending? Staat dit in verhouding tot het eventueel doorberekenen van het hele gewicht voor de fytosanitaire inspectie van het verpakkingshout?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de NVWA haar inspectie uitvoert op basis van een 50-procentscontrole en deze per container uitvoert, terwijl in een EU-besluit1 wordt gesproken over 15%? Waarom wijkt de NVWA af van het EU-besluit? Wat zijn de gevolgen voor de kosten voor de ondernemer dat de NVWA deze werkwijze hanteert?
De EU stelt een controle van minimaal 15% van de zendingen verplicht. Nederland heeft bij natuursteen met de GN-douanecodes: 6801, 6802, 6803 het percentage verhoogd naar 50% vanwege het verhoogde risico op insleep van schadelijke quarantaine organismen via deze producten, zoals de Aziatische boktor. Voor de overige codes waarvoor de inspectieplicht geldt, hanteert de NVWA de 15%-controle. Ook andere lidstaten doen meer inspecties dan de verplichte 15%.
Klopt het dat in Nederland de fytosanitaire keuring alleen mogelijk is op een door de NVWA erkende inspectielocatie? Waarom wordt er niet bij de importeur gecontroleerd? Hoe is dit in andere, ons omringende landen geregeld, zoals Duitsland?
Een inspectie kan alleen op een erkende inspectielocatie plaatsvinden. Dit geldt voor alle lidstaten, inclusief Duitsland. Deze inspectielocatie kan gelegen zijn bij een importeur, maar ook bij een bestemmingslocatie, mits deze voldoet aan de vereisten die door de NVWA zijn vastgesteld. De regels voor erkende inspectielocaties zijn vastgelegd in de Europese regulering 2004/103/EG en 98/22/EG.
Daarnaast zijn er signalen dat in Duitsland de inspectiedienst werkt met een steekproefsgewijze controle; klopt dit? Zo ja, wat kan het verschil in werkwijze betekenen voor het verschil in kosten voor keuring tussen Duitsland en Nederland? Kan dit gevolgen hebben voor de verlegging van handelsstromen naar Duitsland?
Het Uitvoeringsbesluit 2013/92/EU is integraal van toepassing in de gehele Europese Unie, dus ook in Duitsland. De (minimale) omvang van de steekproefsgewijze controles zijn in Duitsland niet anders dan in Nederland.
Wel kan er verschil zijn in de kosten die bij de ondernemer in rekening worden gebracht. Lidstaten kunnen de kosten bepalen op basis van de werkelijke gemaakte kosten (art. 13d van 2000/29/EC), dan wel op basis van een standaardtarief zoals omschreven in annex VIIIa van 2000/29/EC. Vanwege verschillen in de kostenstructuur tussen landen kunnen er daarom ook verschillen bestaan tussen de hoogten van de tarieven die in rekening worden gebracht. In Nederland is het uitgangspunt dat de inspectiekosten kostendekkend in rekening worden gebracht. Ik heb geen aanwijzingen dat er lading verlegd wordt naar havens van andere lidstaten als gevolg van een verschil in tarieven.
Deelt u de mening dat bovenstaande signalen over de werkwijze van de NVWA niet tot gevolg mogen hebben dat er onnodige kosten bij de ondernemer komen te liggen en zullen leiden tot een uitwijking naar andere landen, zoals Duitsland? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit voorkomen? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Het belang van de fytosanitaire controles is er in gelegen dat voorkomen wordt dat er uitbraken plaatsvinden van schadelijke organismen, zoals boktorren. De bestrijding van dergelijke uitbraken brengt hoge maatschappelijke kosten met zich mee, zoals de praktijk afgelopen jaren regelmatig heeft laten zien. De uitvoering van de controles brengen onvermijdelijk kosten met zich mee voor ondernemers. Recent is de noodzaak van uitvoeringsbesluit 2015/92/EU wederom geëvalueerd in het SCOPAFF – Plant Health (valt nu onder: Permanent Comité voor Planten, Dieren, Levensmiddelen en Diervoeders) van de Europese Commissie. De EU-lidstaten en de Europese Commissie hebben daarbij de noodzaak van dit besluit wederom vastgesteld vanwege het aanhoudend hoge aantal onderscheppingen van schadelijke organismen, waaronder boktorren, op verpakkingshout afkomstig uit China. Gemiddeld wordt bijna 2% van de zendingen afgekeurd.
Het bericht dat giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika wordt verscheept |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Was het u bekend dat op deze schaal diesel wordt vervuild?1 Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
Het kabinet is bekend met bijmengen in de oliehandel (benzine is altijd een mengproduct, diesel vaak ook), maar was niet op de hoogte van deze specifieke praktijk.
Om welke hoeveelheden gaat het? Waar komen de materialen vandaan die de diesel zo enorm vervuilend maken?
Er zijn weinig specifieke details beschikbaar over de in-, uit- en doorvoer (zoals de herkomst) van diesel die van buiten Europa afkomstig is. Het kabinet zal in gesprek met de havenbedrijven kijken of hun informatie en informatie uit de sector hierop meer inzicht geeft.
Is er sprake van een strafbaar feit? Zo nee, is het mogelijk wetgeving zodanig aan te passen dat dit wel zo is?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Het Parijse Klimaatakkoord en de Sustainable Development Goals (SDG’s) zijn niet de instrumenten om dergelijke vervuiling op de korte termijn terug te dringen. Indirect en op de langere termijn zullen maatregelen die getroffen worden om de klimaatproblematiek op te lossen (bijvoorbeeld de overgang naar een CO2 neutrale economie) en de SDG’s te bevorderen, ook vervuilende uitstoot terugdringen.
Bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij de International Maritime Organization (IMO)? Zo ja, op welke termijn en welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport Dirty Diesel richt zich op brandstoffen ten behoeve van voertuigen op land. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) stelt eisen aan de kwaliteit van brandstoffen voor gebruik op schepen, niet aan de kwaliteit van brandstoffen bedoeld voor voertuigen op land. De IMO is daarmee niet de juiste organisatie om deze kwestie aan te kaarten. UNEP houdt zich wel met deze problematiek bezig; het Dirty Diesel rapport is deels gebaseerd op data van UNEP. Het kabinet heeft UNEP al laten weten deze kwestie zorgelijk te vinden en werkt zoals gezegd op diverse manieren met UNEP aan de aanpak hiervan.
Hoe kan met Afrikaanse landen opgetrokken worden om deze vervuiling tegen te gaan mogelijk als onderdeel van de Sustainable Development Goals (SDG’s) en het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het zinvol in gezondheid te investeren in Afrika als tegelijkertijd de gezondheid ondermijnd wordt door dit type zendingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet investeert in seksuele en reproductieve gezondheid (SRGR) in Afrika als onderdeel van het beleid voor sociale ontwikkeling en boekt daarmee goede resultaten. Feit dat de luchtkwaliteit in Afrika en vele andere lage- en middeninkomenslanden vaak slecht is, is geen reden om niet in SRGR te investeren. Het is wel een reden om in internationale fora, met lokale overheden en met Nederlandse bedrijven die vervuilende producten exporteren, te spreken over de relatie tussen luchtvervuiling en gezondheid en maatschappelijke verantwoordelijkheden.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de aanbevelingen in het SP-rapport «Oliezwendel» uit 2013, waarin concrete maatregelen staan genoemd om het wegwerken van schadelijke (afval)stoffen in stookolie tegen te gaan?2
Bijmenging van ongewenste stoffen in stookolie heeft de aandacht van het Kabinet. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft 8 juli 2013 mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie per brief (Kamerstuk 33 450, nr. 4) gereageerd op het rapport «Oliezwendel». Uw Kamer is vervolgens 15 januari 2015 per brief (Kamerstuk 31 409, nr. 71) bericht over de internationale aanpak om ongewenste bijmenging van schadelijke stoffen in scheepsbrandstoffen te voorkomen. Over de voortgang van deze aanpak uw Kamer geïnformeerd op 13 april 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 111).
Ook nationaal ziet het kabinet toe op brandstofkwaliteit. Op 14 september 2016 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aangekondigd de controles op de bunkerbranche te verscherpen.
Dubieuze spelersmakelaars in het voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «KNVB waarschuwt voor dubieuze spelersmakelaars»?1
Ja.
Kent u meer signalen van dubieuze zaakwaarnemers die met valse beloften ouders van voetballende kinderen geld laten betalen? Zo ja, welke signalen zijn dat en wat kunt u hiertegen doen?
Bij mij zijn thans geen andere signalen van dubieuze zaakwaarnemers binnengekomen. De KNVB heeft naar aanleiding van de zaak in Enkhuizen jonge voetballers, hun ouders en clubs opgeroepen om zich te melden bij de voetbalbond wanneer ze benaderd worden door dubieuze personen. Als er twijfels zijn over de geloofwaardigheid, intenties en legitimiteit kan de KNVB nagaan of de intermediair over de juiste papieren beschikt.
Aan welke regels moeten spelersmakelaars in Nederland voldoen en wat zijn de sancties indien men zich daar niet aan houdt?
Uitsluitend personen die bij de KNVB staan geregistreerd als intermediair mogen ook als zodanig optreden. De KNVB heeft sinds 1 april 2015 nieuwe regelgeving met betrekking tot spelersmakelaars. Het zogeheten «Reglement Intermediairs» is bedoeld om in het belang van het Nederlandse voetbal de intermediairs te reguleren.
Geregistreerde intermediairs zijn gebonden aan de statuten en/of reglementen van de KNVB, UEFA en/of FIFA en/of besluiten van één of meer van hun organen en vallen onder de jurisdictie van de organen van de KNVB, waaronder de tuchtrechtelijke organen en het college van arbiters.
De KNVB houdt een register bij met intermediairs en publiceert deze jaarlijks, inclusief de transacties met de Nederlandse clubs waar de intermediairs bij betrokken zijn. Ook publiceert de KNVB het totaalbedrag dat elke Nederlandse club in dat jaar heeft betaald aan geregistreerde intermediairs voor onderhandelingen over spelerscontracten en/of transfers.
Mag iemand zonder een licentie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) in Nederland optreden als spelersmakelaar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is in wet- of regelgeving duidelijk omschreven in welke gevallen er sprake is van het optreden als voetbalmakelaar? Zo ja, wat houdt die wet- of regelgeving in? Zo nee, waarom niet? Acht u het in voorbereiding zijnde keurmerk afdoende?
In de regels van de KNVB is duidelijk omschreven in welke gevallen er sprake is van het optreden als voetbalmakelaar. Een intermediair in de zin van het Reglement intermediairs is volgens de definitiebepaling een natuurlijk persoon of rechtspersoon die, al dan niet tegen een vergoeding, spelers en/of clubs vertegenwoordigt of wenst te vertegenwoordigen bij onderhandelingen betreffende de totstandkoming van spelerscontracten en/of overeenkomsten betreffende de overschrijving van spelers en als zodanig staat geregistreerd bij de KNVB, overeenkomstig dit reglement.
Via de Werkgroep Spelersmakelaars (een werkgroep waarin FBO, KNVB, Pro Agent (bond van makelaars), enkele clubs en de spelersvakbonden vertegenwoordigd zijn) is de KNVB bezig om een keurmerk voor intermediairs te ontwikkelen. Met dit keurmerk beoogt de KNVB beter geschoolde intermediairs te krijgen die spelers, clubs, maar ook ouders begeleiden en beschermen tegen uitwassen. Door het keurmerk te koppelen aan de KNVB kunnen mogelijke overtredingen leiden tot tuchtrechtelijke sancties vanuit zowel de overkoepelende makelaarsbond (Pro Agent) als de KNVB. De ontwikkeling van dit keurmerk vind ik een goed initiatief.
Is er door slachtoffers van de in het bericht genoemd praktijken aangifte gedaan? Zo ja, op grond waarvan en wat is de stand van zaken daarvan?
Er is aangifte gedaan inzake oplichting. De aangifte zal door de politie worden onderzocht.
Het inzichtelijk maken van marktbelemmeringen voor de export van agri producten |
|
Remco Bosma (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe waardeert u de Nederlandse uiensector, en meer specifiek de Zeeuwse uiensector waar 80% van de Hollandse uien wordt verwerkt en zorgt voor een werkgelegenheid van 1.200 banen en een toegevoegde waarde van 200 miljoen?1
De Nederlandse uien nemen op de wereldmarkt een zeer vooraanstaande positie in. Meer dan 90 procent van de Nederlandse uien gaat de grens over, naar een groot aantal bestemmingen. De internationale marktpositie van Nederlandse uienexporteurs is gebaseerd op de goede productkwaliteit en de relatief lage prijs, en wordt ondersteund door zeer efficiënte agrologistiek, die ervoor zorgt dat de uien ook in de goede kwaliteit op de juiste plaats en op tijd worden afgeleverd.
Deelt u de mening dat de Nederlandse uiensector een waardevolle bijdrage kan leveren aan de uitdagingen van de toekomst, zoals een groeiende wereldbevolking en de vraag naar kwalitatief en hoogwaardig voedsel?
Nederland neemt bij de export van uien 15 tot 20 procent van de wereldmarkt voor haar rekening. De kansen op een hogere afzet nemen toe door de groei van de wereldbevolking en de steeds grotere aandacht voor gezond eten. Door de verwachte toename van de wereldproductie naar 150 miljoen ton in 2050 zijn er dan ook veel afzet- en exportkansen voor de Nederlandse ui.
De sterke internationale positie van de Nederlandse ui kunnen we echter niet als een gegeven beschouwen. Deze vraagt constant om innovaties binnen de verschillende schakels in de keten om goede en betrouwbare kwaliteit te kunnen blijven leveren. Duurzaamheid wordt een steeds belangrijker thema. Het is daarom belangrijk om op dit gebied een herkenbaar Nederlands gezicht te laten zien.
In verschillende brieven heeft u aangeven een inzet te plegen op de uitbreiding van de exportmarkten; kunt u een overzicht geven van het aantal handelsmissies waar de Nederlandse agro-sector aan heeft deelgenomen en welke afspraken hier uit zijn voortgekomen? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector? Welke economische waarde hebben deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector?
Zoals gesteld in de brief Versterking van het Internationale Verdienvermogen van Nederland van 23 september jl. (Kamerstuk 34 550-XVII, nr. 5) zijn er niet eerder zoveel handelsmissies geweest als in deze kabinetsperiode. De bewindspersonen bezochten tot en met juni 2016 in totaal 107 landen tijdens 92 reizen. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking stuurt de evaluaties van de handelsmissies aan uw Kamer, zoals in de bijlage van voornoemde brief. Bij 14 van de 21 economische missies die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn georganiseerd in 2015, waren de topsectoren Agri & Food en/of Tuinbouw & Uitgangsmaterialen vertegenwoordigd, in 2016 bij 13 van de 18 economische missies. Voor de sector zijn voorts de inspanningen van het fytosanitaire markttoegangsteam belangrijk, zoals o.a. recent de markten in Panama en Indonesië aantonen.
Welke verandering is te zien in het aantal handelsmissies dat heeft plaatsgevonden sinds de Russische boycot van Europese groente, fruit, vlees en zuivel?
Zoals opgemerkt zijn er niet eerder zoveel economische missies geweest als in deze kabinetsperiode. In de brief Versterking exportpositie Nederlandse agrosector van 2 februari 2015 (Kamerstuk 31 985, nr. 25) is uiteengezet op welke manier het kabinet zich inspant om extra markttoegang te bewerkstellingen voor producten die te maken hebben met de Russische handelsmaatregelen. In 2015 is voorts de Europese Commissie gestart met een promotiebeleid voor Europese landbouwproducten.
Deelt u de mening dat er nog grote kansen liggen voor de Nederlandse uiensector, maar ook de andere sectoren zoals de groente-, fruit-, vlees- en en zuivelsector op de wereldmarkt? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten om het aantal afzetlanden te vergroten?
In mijn brief Toekomstbestendige Agrofood Export van 23 september jl. (Kamerstuk 33 625, nr. 227) heb ik mijn visie hierover uiteengezet.
Het rapport Dirty Diesel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Dirty Diesel» van Public Eye en daaropvolgende berichtgeving in de media?1
Ja.
Vindt u het zeer zorgelijk dat 90 procent van de naar West-Afrika geëxporteerde diesel vanuit Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen meer dan 100 keer zoveel sulfaat bevat als de Europese standaard?
Ja. In Europa wordt al jaren ingezet op het verminderen van zwavel in brandstof. Tot januari 1996 mocht brandstof in Europa nog 2000 ppm zwavel bevatten (200 keer de huidige norm van 10 ppm, die sinds 2009 geldt). Het kabinet zou graag zien dat de standaard ook in andere landen spoedig omlaag wordt bijgesteld. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren. Ook Mali, Togo en Benin hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn om zo snel mogelijk over te stappen op brandstoffen met een laag zwavelgehalte.
Beschouwt u het blootstellen van mensen aan de uitlaatgassen van dergelijke brandstoffen als een schending van hun mensenrechten, in het specifiek het recht op een gezonde leefomgeving? Zo ja, in hoeverre acht u Nederland hier als doorvoerhaven «medeplichtig» aan? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet is niet de aangewezen entiteit om te oordelen of lokale brandstofwetgeving in strijd is met de mensenrechten. Het voert te ver om staten van waaruit potentieel schadelijke, doch niet verboden, stoffen zijn ingevoerd verantwoordelijk te stellen voor medeplichtigheid aan mensenrechtenschendingen.
Volgens de UNGP’s rust er een verantwoordelijkheid op bedrijven om mensenrechten te respecteren, ook als de overheid ter plaatse niet aan haar internationale mensenrechtenverplichtingen voldoet. Zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven in het buitenland dezelfde mensenrechtennormen hanteren als in Nederland. Het kabinet gaat dan ook met de bedrijven in kwestie in gesprek over hun verantwoordelijkheden en de wijze waarop zij hier momenteel invulling aan geven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Acht u deze praktijken in lijn met internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo ja, echt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Nederlandse overheid banden met volgens het «Dirty Diesel»-rapport vervuilde diesel exporterende bedrijven als Vitol en Trafigura? Indien dat zo is, welke conclusies over voortzetting van die banden trekt u uit het onderzoeksrapport?
Van banden in de zin van financiële ondersteuning is geen sprake. De Nederlandse overheid heeft in het verleden wel contact gehad met beide bedrijven en/of dochterondernemingen. Die contacten vonden plaats in het kader van gebruikelijke ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven. Nu deze problematiek bekend is bij de regering, zal deze worden opgebracht wanneer er weer contacten met deze bedrijven zijn.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het voorgenomen convenant voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) in de de olie- en gassector?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het IMVO-convenantenbeleid is bedoeld om dit te stimuleren. De olie- en gassector in Nederland ziet als aangegeven geen aanleiding om een vrijwillig IMVO-convenant op te stellen. Het kabinet heeft daarop het NCP gevraagd onderzoek te doen naar de Nederlandse olie- en gassector en de mate waarin deze de OESO-richtlijnen implementeert. De problematiek zoals geschetst in het Dirty Diesel-rapport wordt betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Nemen de in het Dirty Diesel-rapport genoemde bedrijven die via Nederland exporteren deel aan dit proces? Zo ja, met welke inzet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er reeds wettelijke instrumenten om de productie en/of export van deze vuile diesel tegen te houden? Zo ja, waarom lijkt daar geen gebruik van gemaakt te worden?
Een eerste scan van bestaande wet- en regelgeving wijst erop dat er geen wettelijke instrumenten zijn om de productie en/of export van diesel met een hoog zwavelgehalte tegen te houden. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Maakt het voor de beantwoording van bovenstaande vraag uit dat de in het rapport genoemde bedrijven in Zwitserland in plaats van de Europese Unie gesitueerd zijn?
Nee, want het betreft export uit Belgische en Nederlandse havens. Daarom is daarop de EU- en nationale regelgeving van toepassing.
Heeft u gesprekken gehad met de regeringen van betreffende landen over de giftige stoffen waaraan zij hun bevolking blootstellen? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is Nederlandse hulp aangeboden in de vorm van technische kennis om de diesel op te schonen of bijstand te verlenen aan de overheid om milieuwetgeving op te stellen en deze te handhaven? Wat was daarop de reactie?
Zie antwoord vraag 10.
Het rapport 'Dirty Diesel – How Swiss Traders Flood Africa with Toxic Fuels' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Dirty Diesel van Public Eye waaruit blijkt dat diesel en benzine op zodanige wijze gemengd worden dat deze net voldoen aan de milieu en gezondheidseisen van (veelal) West-Afrikaanse landen, terwijl dit ernstige luchtvervuiling tot gevolg heeft in deze landen en grote gezondheidsrisico’s voor de lokale bevolking met zich meebrengt?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat de olieinfrastructuur in de havenregio’s van Amsterdam en Rotterdam (samen met Antwerpen) een centrale rol speelt in het mengen (blending) en de handel (trading) van deze brandstoffen van lage kwaliteit?
De havens van Amsterdam en Rotterdam en de bedrijven die daar gevestigd zijn, spelen een belangrijke rol in de wereldwijde handel in olieproducten. Nederland behoort al decennia tot de grootste importeurs en exporteurs van olieproducten. De bedrijven (raffinaderijen, tankopslagbedrijven, handelaren) die in deze markt actief zijn, spelen een belangrijke rol in de Nederlandse economie en bieden werkgelegenheid aan duizenden mensen. Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Bent u het eens met de conclusie van het rapport dat overheden van uitvoerhavens van deze voor de gezondheid zeer schadelijke brandstoffen deze handel aan banden zouden moeten leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het aandeel van de Nederlandse infrastructuur in deze activiteiten verder te onderzoeken? Bent u bereid op basis van aanvullend onderzoek zo nodig met wet- er regelgeving te komen die het onmogelijk maakt dat deze infrastructuur nog gebruikt wordt om brandstoffen te produceren en verhandelen die ernstige gezondheidsschade toebrengen in de landen waar ze uiteindelijk terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.