De parlementaire BBQ |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink , Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u uitgenodigd voor de parlementaire BBQ («NLvoedt»)?1
Ja, alle aangeschreven bewindspersonen waren uitgenodigd voor dit evenement.
Kunt u bevestigen dat «NLvoedt» de nieuwe naam is voor de parlementaire BBQ, maar dat dit evenement nog steeds bijna exclusief wordt georganiseerd door vertegenwoordigers van de vlees-, vis- en zuivelindustrie?
NLvoedt is de nieuwe naam voor deze gelegenheid. Deelnemende partners van NLvoedt waren COV, Nepluvi, GroentenFruit Huis, Nederlands Visbureau, ZuivelNL en Nederland Vleesland.
Deelt u de mening dat in 2004 de naam van de BBQ is veranderd van «parlementaire BBQ» naar «Binnenhof BBQ» om de connectie tussen de lobbyorganisaties van de vleessector en het parlement te verhullen en dat nu, met de naamswijziging naar «NLvoedt», wordt gepoogd te verhullen dat het evenement een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De organisatie is, onder andere op hun website, transparant over welke partners bijdragen aan de totstandkoming van het evenement. Naast de sectoren die u noemt is ook de groente- en fruitsector betrokken.
Deelt u de zorgen over de risico’s van lobbyen, de disproportionele invloed van bepaalde organisaties en het gebrek aan transparantie, zoals verwoord in het rapport «Lifting the lid on lobbying» van Transparency International Nederland2?
Belangenvertegenwoordiging speelt een wezenlijke rol in publieke besluitvorming en is onderdeel van de democratie. Maatschappelijke belanghebbenden moeten zich kunnen organiseren om beleidsvorming te beïnvloeden en deze belangen moeten in het openbaar bestuur goed worden afgewogen. Het is daarbij van groot belang dat er zo min mogelijk onevenwichtigheden zijn in het vermogen van verschillende maatschappelijke belangen om toegang te krijgen tot het openbaar bestuur. Daarnaast moet transparant zijn hoe maatschappelijke inbreng de beleidsvorming beïnvloedt. Deze aandachtspunten, zoals ook verwoord in het «Afwegingskader legitieme belangenvertegenwoordiging» van prof. dr. Braun en dr. Fraussen, deel ik.
Om transparantie en verantwoording te verbeteren is de «Uitvoeringsrichtlijn transparantie agenda’s bewindslieden» aangescherpt in lijn met de motie Van Baarle-Dassen (Kamerstuk 28 844, nr. 261) en is adequate naleving van deze richtlijn van belang. Voorts wordt in overeenstemming met artikel 4.44 van de «Aanwijzingen voor de regelgeving» het belang van gedegen lobbyparagrafen in memories van toelichting opnieuw bij de ministeries onder de aandacht gebracht. De openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting als instrumenten om transparantie en verantwoording te bevorderen, wordt door prof. dr. Braun en andere onderzoekers van het Instituut Bestuurskunde van de Universiteit Leiden geëvalueerd. Hierover is uw Kamer per brief op 7 juli 2023 geïnformeerd (Kamerstuk 28 844, nr. 269). Naar verwachting zijn de evaluaties in september 2024 gereed en zal de Kamer van de uitkomsten op de hoogte worden gesteld.
Erkent u dat lobbyactiviteiten zoals de parlementaire BBQ, onvoldoende transparant zijn en kunnen leiden tot disproportionele invloed van bepaalde organisaties? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat NLvoedt onvoldoende transparant is over de organisatie van het evenement herken ik niet. Via publieke bronnen is te raadplegen welke organisaties bij het evenement betrokken zijn (zie bijvoorbeeld: https://www.nlvoedt.nl/deelnemende-partners).
Het is de eigen verantwoordelijkheid van bewindspersonen en Kamerleden om van alle relevante belangen kennis te nemen, deze zorgvuldig af te wegen en vervolgens mee te nemen in besluitvorming. De brancheorganisaties die NLvoedt organiseren, vertegenwoordigen een bepaald deelbelang. Het organiseren van een dergelijk evenement met aanwezigheid van politici betekent niet dat er sprake is van disproportionele invloed op het besluitvormingsproces.
Erkent u dat de naamswijziging naar «NLvoedt» deze transparantie nog verder vermindert aangezien hierdoor niet in een oogopslag duidelijk is dat het een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is?
Er zijn geen vereisten die betrekking hebben op de naamgeving of aanduiding van een organisatie. Het is aan een organisatie zelf om een naam of aanduiding te kiezen. Daarnaast is het transparant welke partijen NLvoedt organiseren (zie het antwoord op vraag 3 en 5).
Deelt u de mening dat het opzichtig fêteren van politici in de laatste vergaderweek van het parlement onwenselijk is gelet op het belang van onafhankelijke politiek?
Het staat een organisatie vrij om politici uit te nodigen voor een bijeenkomst of evenement.
Kunt u bevestigen dat de BBQ mede is georganiseerd door Gert-Jan Oplaat, senator van de BBB, die tevens ook voorzitter is van Nepluvi (de vertegenwoordiger van de Nederlandse pluimvee-industrie) en van AVEC (de vertegenwoordiger van de Europese pluimvee-industrie)?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is Nepluvi betrokken bij de organisatie van dit evenement.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat een zittend parlementariër als vertegenwoordiger van de Nederlandse en Europese pluimvee-industrie een vleeslobbyevenement organiseert op een locatie die sterk is gelieerd aan het parlement?
Het is niet aan het Kabinet om een oordeel te vellen over het functioneren van Kamerleden.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met het belang van een onafhankelijk en transparant bestuur?
Ik ben – als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – kort aanwezig geweest bij NLvoedt, omdat ik een belangrijke rol weggelegd zie voor de grote ketenpartijen in de transitie van de landbouw. Dit evenement bood mij de kans om deze boodschap onder de aandacht te brengen. Het doel van mijn aanwezigheid was transparant. De andere aangeschreven bewindspersonen waren niet aanwezig op het evenement.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met de uitdagingen en doelen op het gebied van dierenwelzijn, klimaat, natuur en volksgezondheid?
De uitdagingen op bovengenoemde onderwerpen zijn groot en vragen onze volledige inzet. Het bezoek aan NLvoedt heeft voor mij bevestigd dat de samenwerking met de grote ketenpartijen en industrieën op deze thema’s verbetering behoeft. Ik zou graag zien dat er veel meer aandacht is voor de duurzaamheid en diervriendelijkheid van de producten, de herkomst en op welke manier de aanwezige ketenpartijen boeren kunnen ondersteunen bij een duurzaam verdienvermogen. Ik heb daarom op deze bijeenkomst publiekelijk deze partijen opgeroepen om te verduurzamen en diervriendelijker te produceren en daarmee niet te wachten op de vraag vanuit de samenleving, maar daar al op te anticiperen en er vanuit intrinsieke motivatie mee aan de slag te gaan. Ook had ik tijdens NLvoedt graag meer willen horen over de inzet van de grote ketenpartijen voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw. Dat zou wat mij betreft beter passen in de huidige actualiteit. Ik hoop dat mijn oproep eraan bijdraagt dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen en tijdens toekomstige bijeenkomsten meer zal inspelen op de transitie van de landbouw en op de thema’s die u noemt. Daarbij zou het mooi zijn als ook de boeren zelf een onderdeel zijn van de bijeenkomst en er een nog breder en passender voedselaanbod is.
Kunt u toezeggen dat u vanwege bovenstaande bezwaren afziet van een bezoek aan de BBQ? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 11 hoop ik dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen in het bieden van een volledig en representatief voedselaanbod, waarbij ook andere sectoren een grotere rol krijgen, zoals bijvoorbeeld de akkerbouw en plantaardige eiwitten. Met meer aandacht voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw en de positie en het verdienvermogen van boeren. Daarbij hoop ik dat de ketenpartijen de volgende keer kunnen laten zien hoe zij de boeren ondersteunen in de opgaven die er liggen op het gebied van klimaat, natuur, water en dierenwelzijn.
Volgend jaar is het aan het nieuwe kabinet om opnieuw een afweging te maken om wel of niet aan te sluiten bij de bijeenkomst.
Bent u bereid in overleg met Nieuwspoort te komen tot beleid waarin dergelijke lobbyactiviteiten worden uitgesloten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen grond om dergelijke bijeenkomsten uit te sluiten. Net als vertegenwoordigers van andere maatschappelijke belangen, staat het de organiserende partners van NLvoedt alsook Nieuwspoort zelf vrij een dergelijk evenement te organiseren en hiervoor politici en journalisten uit te nodigen.
Zoals ook in antwoord 7 gesteld, maken politici vervolgens – met inachtneming van het belang van hun onafhankelijke positie – de afweging of zij bij een dergelijk evenement aanwezig zijn. Het staat uw Kamer vrij om zelf met Nieuwspoort hierover in overleg te treden.
Het bericht 'Niet-afgedekt renterisico maakt private equity opeens kwetsbaar' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Niet-afgedekt renterisico maakt private equity kwetsbaar»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre verwacht u dat private equity fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven zullen bezwijken onder de met miljarden gestegen rentelast en heeft u inzicht in hoeverre Nederlandse fondsen, of buitenlandse fondsen die hebben geïnvesteerd in Nederlandse bedrijven hierdoor geraakt worden?
De verwachte impact van de gestegen rentelasten op private equity (PE)-fondsen en hun gefinancierde bedrijven hangt af van verschillende factoren, zoals de omvang van de leningen, de rentegevoeligheid van de activa waarin ze hebben geïnvesteerd en de flexibiliteit van hun financieringsstructuur. Een aanzienlijke stijging van de rente kan leiden tot hogere financieringskosten voor PE-fondsen en hun portfoliobedrijven, wat de financiële gezondheid kan beïnvloeden. Het is relevant om hierin onderscheid te maken tussen PE-beleggingsfondsen en bedrijven die worden gefinancierd door deze fondsen. Het is onwaarschijnlijk dat een PE-fonds zal bezwijken door de toegenomen rentelasten, maar de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor wel problemen ervaren. Dit kan op zijn beurt de waarde van de investeringen van het PE-fonds negatief beïnvloeden, wat kan resulteren in lagere rendementen voor beleggers. Bij Nederlandse PE-fondsen wordt over het algemeen weinig gebruik gemaakt van leverage (geleend geld of derivaten). Niettemin kan de gestegen rente wel gevolgen hebben voor de onderliggende investeringen van deze fondsen. Hogere rentelasten kunnen ook bedrijven treffen die klanten, werknemers en andere belanghebbenden hebben die niet bewust hebben geïnvesteerd. De impact kan zich dus uitstrekken tot een bredere groep stakeholders buiten de directe beleggers.
Omdat dit vaak illiquide en lastig te waarderen investeringen betreft, kunnen deze risico's niet direct materialiseren. Het is daarbij belangrijk op te merken dat het renterisico een onderdeel is van de inherente risico's die gepaard gaan met investeringen. Daarnaast beperken de gevolgen van de veranderde rentestanden zich niet enkel tot PE-fondsen, maar geldt het renterisico – dat weliswaar kleiner is bij transacties die zonder of met minder vreemd vermogen worden gefinancierd – ook voor andere investeerders en bedrijven die niet (deels) door PE zijn gefinancierd.
Deelt u de conclusie dat de gevolgen van de rentestijgingen voor honderden, zo niet duizenden, bedrijven desastreus kunnen zijn en dat de rampspoed niet alleen investeerders of werknemers, maar ook de wereldeconomie kan raken, die kan ontsporen als de faillissementen zich opstapelen?
De afgelopen jaren hebben toezichthouders en internationale instellingen geregeld gewaarschuwd voor het toegenomen gebruik van hefboomfinanciering en afgenomen kredietstandaarden bij overnames en het aantrekken van financiering. Een significant deel van die markt bevindt zich in de Verenigde Staten. De stijgende rente zorgt ervoor dat de kans toeneemt dat het risico op wanbetalingen zich materialiseert. Daarom is het wenselijk dat bedrijven een proactieve aanpak hanteren om hun financiële soliditeit te waarborgen. Tegelijkertijd hebben alle partijen die betrokken zijn bij de financiering van (overnames van) bedrijven (mede) door middel van vreemd vermogen doorgaans belang bij het voorkomen van faillissementen als het voortbestaan van een onderneming (rente)risico loopt. In dergelijke gevallen is het de taak van de beheerders van PE-fondsen en de bestuurders van bedrijven die zijn gefinancierd door vreemd vermogen, om onder actief toezicht van de raad van commissarissen zich maximaal in te spannen om discontinuïteit te voorkomen. Niettemin wil ik benadrukken dat rentestijgingen niet alleen negatieve effecten met zich meebrengen. Buiten de uitdagingen voor bedrijven die afhankelijk zijn van schuldfinanciering, hebben rentestijgingen ook positieve aspecten voor de gezondheid van de economie. Ze kunnen bijvoorbeeld bijdragen aan een meer evenwichtige prijsstelling van activa, financiële discipline bevorderen en de spaar- en investeringsbeslissingen van bedrijven beïnvloeden. Een matige stijging van de rente kan ook de stabiliteit van het financiële systeem bevorderen door overmatige risico's te ontmoedigen en speculatie te temperen.
Vindt u het verstandig dat het overgrote deel van de private-equity fondsen zowel binnen (ruim 70% van de leningen) als buiten Europa het risico op rentestijgingen op leningen niet heeft afgedekt?
Ik heb ook kennis genomen van het Bloomberg-bericht dat 70% van alle leningen niet zou zijn afgedekt, maar dat er ook marktanalisten zijn die er juist op wijzen dat grote Europese PE-fondsen het merendeel van hun renterisico wel hebben afgedekt. Daarbuiten vind ik het belangrijk dat investeringsfondsen – binnen de kaders van het toezichtraamwerk – de vrijheid hebben om zelf te bepalen of en hoe zij renterisico's willen afdekken, op basis van hun eigen investeringsstrategieën en risicobereidheid. Er bestaan verschillende methoden en instrumenten om renterisico's af te dekken. Het is aan de beheerder van een PE-fonds om te bepalen of deze risico’s moeten worden afgedekt en welke strategie het meest geschikt is voor hun specifieke situatie. Het niet afdekken van renterisico's kan voordelen bieden, zoals flexibiliteit en mogelijk hogere rendementen in periodes van lage rente. Aan de andere kant brengt het ook risico's met zich mee, met name in periodes van stijgende rente, waarbij de financieringskosten kunnen toenemen en daarmee de winstgevendheid van investeringen kan worden beïnvloed. Het is van cruciaal belang dat beheerders van PE-fondsen een grondige risicoanalyse uitvoeren en goed op de hoogte zijn van de mogelijke gevolgen van hun beslissingen om renterisico's al dan niet af te dekken.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor afdekken van het renterisico, de private-equityfondsen of de bedrijven daaronder?
Zowel beheerders van PE-fondsen als de bedrijven die zij financieren dragen verantwoordelijkheid voor het afdekken van renterisico's. Conform de wet rust in Nederland de plicht op bestuurders van elke vennootschap – dus zowel van beheerders van PE-fondsen als van bedrijven waarin PE-fondsen (willen) investeren – om zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarom moeten zowel de bestuurders van beheerders van PE-fondsen als van de bedrijven die zij financieren, bij het nemen van beslissingen met betrekking tot renterisico's zorgvuldig overwegen wat in het belang is van de vennootschap en haar belanghebbenden, en vermijden dat zij onverantwoorde risico's nemen. Als het bestuur die taak niet behoorlijk vervult, is er het risico van een persoonlijke aansprakelijkheidsstelling op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Vindt u dat er regels zouden moeten zijn voor het al dan niet afdekken van mogelijk zeer impactvolle risico’s die bij voltrekking daarvan het voortbestaan van dergelijke fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven, bedreigen?
Het afdekken van (rente)risico's is een complexe financiële beslissing met meerdere facetten, waaronder de aard van de investeringen, de financiële positie van de fondsen, de macro-economische omstandigheden en de marktvooruitzichten. Zoals ik hiervoor al schreef is het van groot belang dat PE-fondsen, net als andere investeerders, binnen de kaders van het toezichtraamwerk, de ruimte hebben om hun eigen beslissingen te nemen op basis van een gedegen risicoanalyse en beoordeling van hun investeringsportefeuille. PE-fondsen en de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor snel reageren op veranderende omstandigheden en hebben de mogelijkheid om strategieën en operaties aan te passen. Zo geeft dit hen en hun portfoliobedrijven de flexibiliteit om zich aan te passen aan veranderende rentestanden.
De beoordeling van de noodzaak voor additionele regels doe ik op basis van afwegingen met betrekking tot de noodzaak van extra bescherming van investeerders of de financiële stabiliteit.
Het vaststellen van extra regels voor het afdekken van risico’s kan leiden tot inflexibiliteit en mogelijk tot het beperken van innovatie binnen de sector. Bovendien kunnen regels die voor de hele industrie gelden niet altijd rekening houden met de unieke kenmerken en verschillende risicoprofielen van individuele fondsen. Daarom zie ik op dit moment niet voldoende aanleiding om regels op te stellen voor het al dan niet afdekken van renterisico. Het is aan de PE-fondsen en de bedrijven zelf om hun blootstelling aan renterisico's te beheren en passende maatregelen te nemen om eventuele negatieve gevolgen te minimaliseren.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie, aangezien binnen- en buitenlandse private-equitypartijen alleen al vorig jaar 8,5 miljard euro in Nederlandse bedrijven investeerden?
PE maakt onderdeel uit van een divers financieringslandschap, en biedt een alternatieve en vaak specifieke financieringsbron voor veel bedrijven. PE-investeringen kunnen daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie, met potentiële voordelen zoals het stimuleren van innovatie en groei van bedrijven.
De mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie zijn afhankelijk van de omvang en aard van de investeringen, de financiële positie van de betrokken bedrijven en de algemene economische omstandigheden. Bepaalde sectoren die sterk afhankelijk zijn van externe financiering kunnen bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van rentestijgingen. Het is van belang dat beheerders van PE-fondsen en hun bedrijven in portefeuille zich bewust zijn van de risico's en gepaste maatregelen nemen om deze risico’s te beheersen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling voor Nederlandse start-ups in het bijzonder, waarin binnen- en buitenlandse venture capitalists alleen al vorig jaar een miljard euro investeerden?
De mogelijke gevolgen van rentestijgingen kunnen ook van invloed zijn op Nederlandse start-ups, aangezien zij vaak afhankelijk zijn van externe financiering, waaronder venture capital. Over het algemeen zal de financieringsmix voor start-ups variëren afhankelijk van verschillende factoren, zoals de branche, de fase van ontwikkeling, de bedrijfsstrategie en de investeerders die beschikbaar zijn. In de beginfase vertrouwen veel start-ups op eigen vermogen, maar naarmate de risico's afnemen en de groei van het bedrijf meer kapitaal vereist om uit te breiden kunnen ze op zoek gaan naar vreemd vermogen, quasi-equity en (verdere) PE-investeringen. Het is belangrijk op te merken dat de specifieke financieringsbenadering van elke start-up vaak uniek is en wordt beïnvloed door verschillende variabelen. Het is van belang om de start-ups en scale-ups te ondersteunen en een gunstig ondernemersklimaat hiervoor te behouden. Veel start-ups, scale-ups en andere midden- en kleinbedrijven (mkb) kunnen met behulp van PE- en venture-capital-financiering blijven innoveren. Het is evenwel belangrijk dat venture capitalists en andere investeerders zich bewust zijn van de mogelijke risico's van rentestijgingen en proactief maatregelen nemen om hun portefeuillebedrijven te beschermen.
Kun u gezamenlijk met DNB en de AFM de mogelijke impact op de Nederlandse economie in kaart brengen als gevolg van de rentestijgingen voor private-equityfondsen en hun bedrijven, die de risico’s hierop niet hebben afgedekt?
Nederlandse PE-fondsen zijn reeds onderworpen aan het toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), die erop toezien dat zij voldoen aan geldende voorschriften en prudentiële normen. Het is wel mogelijk dat er vrijstelling van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geldt als de fondsen niet voldoen aan de criteria voor regulering onder deze wet. De bedrijven waarin PE-fondsen investeren vallen doorgaans buiten dit toezichtsbereik. Als gevolg hiervan kunnen de AFM en DNB weliswaar toezicht houden op Nederlandse PE-fondsen, maar zijn zij beperkt in het mitigeren van de impact van rentestijgingen op de bedrijven waarin PE-fondsen geïnvesteerd hebben en de gevolgen van deze impact op de Nederlandse economie. Ik zal de mogelijke impact op de Nederlandse economie als gevolg van rentestijgingen voor PE-fondsen en hun bedrijven bespreken met DNB en de AFM.
Het bericht ‘Koester familiebedrijven, ze dragen de economie’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Koester familiebedrijven, ze dragen de economie»?1
Ja.
Deelt u de constatering van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben, zowel mondiaal als ook in Nederland waar ze zorgen voor bijna de helft van de werkgelegenheid en het bruto binnenlands product?
Wij delen de constatering dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben. Volgens cijfers van het CBS zorgen familiebedrijven voor 29% van de werknemersbanen.2 Daarnaast zorgen familiebedrijven en overige bedrijven over en weer ook voor banen. Het aandeel van de omzet en toegevoegde waarde van familiebedrijven in het niet-financiële bedrijfsleven is volgen cijfers van het CBS 28%, respectievelijk 29%.3
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven zich onderscheiden door hun bijzondere karakteristieken, dat wil zeggen betrokkenheid van een stabiele groep eigenaren, sterk loyaliteitsgevoel tussen familie en medewerkers en een diepgewortelde band met de lokale gemeenschap?
Ja, in het algemeen klopt dit. Dit wel met de kanttekening dat niet alle familiebedrijven over één kam geschoren kunnen worden, net zomin als dat kan bij niet-familiebedrijven.
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat het langetermijnperspectief van familiebedrijven gericht is op komende generaties, en niet op kortetermijnfocus en winst maken, wat hen eveneens weerbaarder maakt in tijden van crisis, omdat zij eerder geneigd zijn op korte termijn met minder genoegen te nemen voor het overleven op de lange termijn?
Ten dele. De analyse van dr. Maarten de Groot benadrukt dat familiebedrijven over generaties kijken terwijl niet-familiebedrijven kijken naar kwartalen. Echter, ook niet-familiebedrijven zullen rekening houden met de langere termijn, omdat dit de waarde van de onderneming – en daarmee het vermogen van de aandeelhouder – bepaalt. Wel kan het zijn dat een hogere concentratie van eigenaarschap leidt tot een sterkere prikkel om betrokken te zijn bij langeretermijnbeslissingen. Hierdoor kan het zijn dat in een familiebedrijf genoegen kan worden genomen met minder winst op de korte termijn dan in een vergelijkbaar niet-familiebedrijf.
Bent u bekend met het wetenschappelijk onderzoek dat laat zien dat juist ondernemende families vooroplopen met een bovengemiddeld pro-sociale oriëntatie en eerder geneigd zijn iets terug te doen voor de gemeenschap?
Specifieke wetenschappelijk onderzoek daarnaar is ons niet bekend, maar wij kunnen ons dit voorstellen.
Bent u het gezien de hiervoor genoemde constatering, analyses en onderzoek het eens dat familiebedrijven moeten worden gekoesterd?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van dr. Maarten de Groot dat de versobering van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) Nederland meerdere financiële, economische en maatschappelijke voordelen kost, en kunt u hier per element op ingaan?
Deze stelling mist helaas onderbouwing. Mogelijk wordt verondersteld dat door de in de voorjaarsnota aangekondigde aanpassing van de BOR familiebedrijven verdwijnen. Het kabinet verwacht niet dat de aangekondigde aanpassingen in de BOR hier toe zullen leiden. Nederland houdt een ruimhartige bedrijfsopvolgingsregeling, die tot doel heeft te voorkomen dat de continuïteit van familiebedrijven in gevaar komt. De doeltreffendheid en doelmatigheid van de BOR is geëvalueerd door het CPB en de uitkomsten van deze evaluatie spreken de stelling van de heer De Groot tegen.4 Hierbij heeft het CPB ook het verplichte Toetsingskader voor fiscale regelingen doorlopen. Toepassing van het Toetsingskader fiscale regelingen moet erin voorzien dat fiscale regelingen (met een budgettaire derving) daadwerkelijk bijdragen aan het gestelde doel.
In de Voorjaarsnota heeft het toenmalig missionaire kabinet voorgesteld de hoogte van de vrijstelling goingconcernwaarde van 100% over de eerste ca. € 1,2 miljoen en 83% over het meerdere met ingang van 1 januari 2025 te wijzigen naar 100% over de eerste € 1,5 miljoen en 70% over het meerdere. Bij overdracht van de onderneming aan de volgende generatie (kinderen) bedraagt de schenk- of erfbelasting op grond van het voorstel 0% over het deel dat onder de 100% vrijstelling van € 1,5 miljoen valt en maximaal 6% over het meerdere (30% van de waarde is dan niet vrijgesteld, tegen een tarief van maximaal 20%).5 In onderstaande tabel staat een drietal voorbeelden voor een verkrijging van € 1,5 miljoen, € 50 miljoen respectievelijk € 1 miljard.
€ 0
€ 14.550.000
€ 299.550.000
€ 0
€ 2.896.135
€ 59.896.135
0,00%
5,79%
5,99%
30% over het de verkrijging boven de € 1.500.000; reguliere S&E-vrijstelling buiten beschouwing gelaten.
Op basis van tarieven en schijfgrenzen 2023.
Volgens de evaluatie zijn er in de meeste gevallen voldoende (liquide) middelen beschikbaar om de schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen te voldoen.6 Maar zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven, is discussie mogelijk over wat als vrij beschikbare middelen bij de verkrijger van ondernemingsvermogen moet worden beschouwd. Dit hangt af van het eigen vermogen van de verkrijger, de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen en of er nog ander vermogen wordt verkregen, wat bij erfenissen in de praktijk vaker het geval is dan bij schenkingen. Daarnaast is beleggingsvermogen binnen de vennootschap weliswaar niet noodzakelijk voor de continuïteit van de onderneming, maar daarover is in beginsel wel eerst ab-heffing verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.
Als het niet lukt de verschuldigde schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen direct te betalen, kan 10 jaar uitstel van betaling aangevraagd worden. Ook kan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, externe financiering van de belasting mogelijk zijn of kan een deel van de verkregen aandelen aan andere familieleden verkocht worden. Door deze mogelijkheden zal het niet vaak nodig zijn om ondernemingsvermogen aan de onderneming te onttrekken om de schenk- of erfbelasting te voldoen, waardoor de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar hoeft te komen. Daar komt bij dat bedrijfsopvolging doorgaans slechts één keer per generatie voorkomt of aan de orde is.
Bent u het eens dat regelingen voor familiebedrijven gericht moeten zijn op het stimuleren en beschermen van de karakteristieken van deze bedrijven, en daarmee juist hun bijzondere waarde voor onze economie en maatschappij toevoegen, door minder gericht te zijn op aandeelhoudersbelangen en meer op betrokkenheid en lange termijn?
De BOR heeft tot doel te voorkomen dat belastingheffing bij vererving of schenking de continuïteit van bedrijven, zowel familiebedrijven als niet-familiebedrijven, in gevaar brengt en daarmee reële bedrijfsopvolging te borgen. De BOR stelt geen voorwaarden aan de karakteristieken van de bedrijven. Voor de uitvoerbaarheid en eenvoud van de regeling zouden wij dat ook niet willen voorstellen.
Bent u het met eens dat goed moet worden geanalyseerd en onderbouwd of maatregelen om deze regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan of de karakteristieken van familiebedrijven bedreigen?
Ja. De in de voorjaarnota aangekondigde aanpassing van de BOR is daarom gebaseerd op zowel grondig onderzoek door het CPB naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als op vervolgonderzoek naar de specifieke maatregelen.
Als het antwoord op vraag 9 ja is, bent u dan bereid de effecten van de voorgenomen maatregelen te onderzoeken voor verschillende typen familiebedrijven, ook in gesprek met de familiebedrijven zelf?
De analyse waarom de aangekondigde aanpassingen in de BOR geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan van het bedrijf bedreigen, hebben wij gegeven bij de beantwoording van vraag 7. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 zijn de voorgestelde aanpassingen gebaseerd op grondig onderzoek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als overige knelpunten en situaties van misbruik. Uiteraard zijn wij hierover ook in gesprek geweest met (familie)bedrijven zelf en hun vertegenwoordigers.
Zijn er volgens u negatieve effecten van de versobering van de regeling voor het gelijke speelveld, enerzijds ten opzichte van concurrerende familiebedrijven in onze buurlanden waar de regelingen ruimer zijn, en anderzijds ten opzichte van private equity partijen bij overdracht?
Nee, wij verwachten geen negatieve effecten. Nederland blijft een ruimhartige BOR houden met als doel dat de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar komt. De aanpassing in de BOR van de vrijstelling goingconcernwaarde is gedaan met het oog op het verhogen van de doelmatigheid. Wel is het zo dat door deze aanpassing het verschil met buurlanden wijzigt. Er zijn echter ook tal van andere verschillen met de bedrijfsopvolgingsregelingen in de buurlanden. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Als het antwoord op vraag 11 ja is, kunt u in gesprek treden met familiebedrijven hoe groot de effecten mogelijk zijn en ziet u oplossingen om de negatieve effecten te mitigeren?
Gelet op het antwoord op vraag 11 is vraag 12 niet van toepassing.
Bent u ook bereid te onderzoeken of met de alternatieven die de sector en betrokkenen zelf aandragen als beter passend bij familiebedrijven en om oneigenlijk gebruik tegen te gaan, ook de beoogde doelstelling kan worden bereikt om de regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken?
Wij zijn regelmatig in gesprek met (familie)bedrijven en hun vertegenwoordigers. Wij zijn zeer geïnteresseerd in alternatieven die zij aandragen. Familiebedrijven zijn als zodanig niet gedefinieerd. Het kan gaan om bedrijven waarvan een bepaald deel van het eigendom (bijvoorbeeld aandelen) in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Het kan ook gaan om bedrijven waarvan de stemrechten van het eigendom in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Maar het kan ook gaan om situaties waarin het bestuur (dagelijkse leiding) bij één of een zeer beperkt aantal families berust. De praktijk is zeer divers. Voor de toepassing van de BOR is dit niet relevant. Zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is vermeld, vindt het kabinet het van belang dat de BOR ook blijft gelden bij reële bedrijfsopvolgingen voor een aanmerkelijk belang bij bedrijven die niet in handen zijn van één of een zeer beperkt aantal families.7 Op dit punt is de BOR ruimer dan in een aantal andere landen waar de BOR is beperkt tot familiebedrijven of tot bepaalde sectoren. Op 6 juli is de motie Stoffer en Inge van Dijk aangenomen die vraagt te onderzoeken of en hoe de BOR meer gericht kan worden op familiebedrijven.8 Na afronding van dit nog lopende onderzoek zullen wij u zo snel mogelijk informeren.
Het bericht 'Helder wil maximumnorm zzp’ers en gedragscode bemiddelingsbureaus' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is het huidige percentage zzp'ers dat in de zorg werkt? In hoeveel gevallen gaat het om schijnzelfstandigheid?1
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 123.000 zzp’ers op een totaal van 1.486.000 werkzame personen2. Dat is een percentage van 8,3%. Hoeveel gevallen daarvan schijnzelfstandigheid betreffen is niet uit CBS data of andere bronnen te destilleren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beschikt niet over deze cijfers.
Wat zijn volgens u de redenen dat mensen in de zorg als zzp'er aan de slag gaan? In hoeverre speelt het oplopende personeelstekort in de zorg en de daarmee gepaard gaande hoge en stijgende werkdruk volgens u daarin mee?
Om grip te krijgen op het personeelsverloop, is het belangrijk dat zorgorganisaties voldoende inzicht hebben in de vertrekredenen van medewerkers en waar ze naartoe gaan. Daartoe heeft RegioPlus een landelijk uitstroomonderzoek3 uitgevoerd, dat een waardevolle aanvulling betreft op andere onderzoeken onder het personeel, zoals het exitgesprek en het medewerkerstevredenheidsonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat de reden veelal ligt in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven in het kader van goed werkgeverschap, waarbij aan werkgevers een primaire rol toekomt. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de werkgevers ervoor zorgen dat zij zelf hun «basis op orde» hebben.
Momenteel zie ik een vicieuze cirkel in uitstroom naar zzp-schap. De toename van het aantal zzp’ers in de zorg maakt dat de druk op huidig personeel in loondienst toeneemt. Voor hen wordt het steeds lastiger om een goede balans te behouden tussen werk en privé, met als gevolg dat zij ook de overstap naar zzp-schap kunnen gaan overwegen. Ik vind het belangrijk om deze vicieuze cirkel te doorbreken, zodat personeel in loondienst behouden blijft en de verantwoordelijkheden voor de zorg gelijk worden verdeeld tussen vaste en flexibele krachten.
Hoeveel geld is de zorgsector per jaar extra kwijt aan personeel die zich laten inhuren als zzp’er, inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus?
Uit gegevens van het CBS over het jaar 2021 blijkt dat voor de vijf grootste zorgsectoren cumulatief ruim 4 miljard aan kosten voor personeel niet in loondienst4 wordt uitgegeven. Hoeveel daarvan opgaat aan bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus is niet bekend. Deze bemiddelingsbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag van € 4 miljard bestaat voor verreweg het grootste deel uit de salarissen, loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen).
In hoeverre denkt u dat een gedragscode voor bemiddelingsbureaus doeltreffend is?
Binnen het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ) heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. Regelmatig wordt door een werkgever personeel ingehuurd via een bemiddelingsbureau, waardoor ook voor deze partijen een belangrijke rol is weggelegd in de keuze voor de juiste arbeidsrelatie. Een gedragscode die intermediairs daarin sturing geeft, acht ik doeltreffend voor een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg. Ik ben daarom met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus in gesprek over hoe zij deze gedragscode zelf kunnen inrichten.
Welke plannen heeft u om de rol van private equity bij deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Op dit moment is het nog onvoldoende duidelijk wat precies de (zowel positieve als negatieve) gevolgen zijn van private equity voor de bemiddelingsbureaus. De beoogde goede balans tussen vast en flexibel personeel binnen de zorg zorgt er (in algemene zin) wel voor dat de invloed van deze bureaus op de zorgarbeidsmarkt hanteerbaar blijft. Binnen het programma TAZ zijn verschillende acties in gang gezet om deze balans te herstellen, zoals ook is benoemd onder vraag 4 en 7.
De keuze om maatregelen te formuleren om de rol van private equity bij bemiddelingsbureaus te controleren, laat ik aan een volgend kabinet.
Welke plannen heeft u om de winsten van deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Om zorg te dragen voor realistische marges en een goede balans tussen vast en flexibel personeel, ben ik in gesprek met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus om te bekijken hoe zij via een door hen op te stellen gedragscode kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg (zie vraag 3). Daarbij kan niet per definitie worden gesteld dat er momenteel buitensporige winsten worden behaald: bij de meeste bemiddelingsbureaus is sprake van een winstmarge van 10–20% waarover ook nog vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting moet worden betaald.
Meer in het algemeen heb ik binnen het programma TAZ diverse acties in gang gezet die bijdragen aan een goede balans tussen vast en flexibel personeel. Zie hiervoor onder vraag 3. Ook stimuleer ik binnen het programma «regionaal werkgeverschap», waarin ik kijk naar de mogelijkheden om inhuur te optimaliseren zonder tussenkomst van intermediairs en naar mogelijkheden om meer eigen regie te hebben op externe inhuur via intermediairs (zie vraag 7).
Daarnaast heb ik op 6 juli jl. samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en verschillende branchepartijen in de zorg de intentieverklaring ondertekend om een Fiscaal Beheersingsmodel op te stellen, waarmee de uitvoering van de wet DBA (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties) wordt geüniformeerd zodat schijnzelfstandigheid binnen de zorgsector kan worden teruggedrongen.
Deelt u de mening dat een deel van de oplossing ook gezocht moet worden in betere arbeidsomstandigheden voor hen die in loondienst werken? Zo ja, welke concrete acties gaat u als Minister ondernemen om deze te bevorderen?
Zoals gesteld in de beantwoording van vraag 2, ligt de reden voor uitstroom voornamelijk in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven voor werkgevers in het kader van goed werkgeverschap, waarbij ik ondersteuning bied. Hierbij ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de sectoren en werkgevers zelf, die steeds meer wordt opgepakt. Zo is er door vakbonden op 22 juni jl. een cao-akkoord gesloten met zorgwerkgevers voor medewerkers in verpleeg- en verzorgingshuizen en de thuiszorg, waarbij zorgmedewerkers in vast dienstverband (naast een stijging in loon en reiskostenvergoeding) voorrang krijgen bij het opstellen van roosters ten opzichte van zzp’ers. De effectiviteit van het actief inzetten op goed werkgeverschap in een krappe arbeidsmarkt, wordt ondersteund door het in februari 2023 door de SER uitgebrachte advies «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk»5.
Goed werkgeverschap maakt onderdeel uit van het werkprogramma personeel-niet-in-loondienst, waarover ik, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de staatsecretaris van Cultuur en Media, op 2 juni jl. een brief aan de Kamer heb gestuurd.6 Met het programma levert het kabinet een bijdrage aan het aantrekkelijker maken om in publieke sectoren te werken. Een belangrijke pijler hierin is om goed werkgeverschap binnen de sectoren te stimuleren.
In het Integraal Zorgakkoord (hierna: IZA) is de opgave opgenomen dat regionale werkgeversorganisaties, zorginkopers en VWS actief inzetten op regionaal werkgeverschap (flexibele schil in loondienst) en een moderner arbeidscontract dat werknemers meer mogelijkheden biedt om meer regie te voeren over vormgeving van werk en werktijden om zo het werken in loondienst aantrekkelijker te maken.
Onder het programma TAZ heb ik een kerngroep ingericht voor verdere invulling en uitvoering van deze ambitie. Deze kerngroep onderzoekt op welke manier belemmeringen kunnen worden weggenomen bij het uitrollen van initiatieven op het gebied van regionaal werkgeverschap, en hoe (potentieel) succesvolle initiatieven kunnen worden opgeschaald. Hierbij worden bestaande initiatieven vanuit de sector zorg en welzijn en andere sectoren als voorbeeld genomen. Daarnaast is er binnen het programma TAZ ook een kerngroep die zich richt op een betere balans tussen medewerkers in vaste dienst en zzp’ers. Deze kerngroep kijkt bijvoorbeeld hoe door middel van werkafspraken de taken tussen vaste en flexibele medewerkers eerlijk verdeeld worden, wat ook zal bijdragen aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van werken in loondienst.
Wat is naar schatting de omvang van de inzet van flexkrachten in de zorg? Deelt u de mening dat de flexibele schil primair bedoeld zou moeten zijn voor «piek» en «ziek»?
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 205.000 flexibel werkenden, zoals uitzendkrachten en zzp’ers, als op een totaal van 1.486.000 werkzame personen7. Dit betekent dat in totaal 13,8% van de werkzame beroepsbevolking in 2022 als «flexwerker» werkzaam was.
Zorginstellingen hebben een behoefte aan een flexibele schil, bijvoorbeeld voor «piek, ziek en uniek». Echter in de praktijk zien we dat zorginstellingen vaak noodgedwongen flexwerkers inzetten om de roosters gevuld te krijgen. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken en de flexibele schil weer van toepassing te laten zijn voor «piek, ziek en uniek», heb ik diverse acties in gang gezet zoals hierboven uiteengezet.
Op welke manier wilt u het aannemen van vaste krachten in de zorg bevorderen? Hoe verklaart u dat het schijnbaar ook in tijden van een schreeuwend tekort het wel mogelijk blijkt om flexkrachten te vinden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers om het aannemen van vaste krachten in de zorg te bevorderen en iedereen aan te trekken en te behouden die kwalitatief goed werk kan en wil leveren. Daarom is een goede balans tussen medewerkers in loondienst en zzp’ers noodzakelijk.
Ik ondersteun dit met het programma TAZ waarin verschillende acties in gang zijn gezet om de balans te herstellen door schijnzelfstandigheid terug te dringen en het werken in loondienst aantrekkelijker te maken (zie onder vraag 4 en 7)
Zorginstellingen kiezen niet vanwege kostenbesparingen voor het werken met flexwerkers, maar zien zorgmedewerkers uit onvrede over de loondienst vertrekken. Zoals ook benoemd bij vraag 2, is momenteel een vicieuze cirkel te zien in uitstroom naar zzp-schap. De flexwerkers die ze noodgedwongen moeten inzetten om de roosters gevuld te krijgen zijn daardoor ook gemakkelijker te vinden.
Het bericht ‘Waterschappen helpen boeren met ‘onverbloemde greenwashing’ voor EU-subsidie’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) biodiversiteitssubsidies heeft gegeven aan boeren die sloten van waterschappen tot hun areaal mochten rekenen om zo aan de vier procent-norm voor landschapselementen te voldoen?1
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) is het mogelijk om, naast het opgeven van het landbouwareaal, de opgave voor subsidiabel areaal uit te breiden met landschapselementen. De landschapselementen kunnen in bezit zijn van de landbouwer dan wel gepacht of gehuurd zijn of op grond van een overeenkomst met de eigenaar worden gebruikt. Ook waterschappen maakten hier afspraken met landbouwers over. Waterschappen kunnen voorwaarden verbinden aan deze afspraken. Volgend uit de Europese verordening voor het Nationaal Strategisch Plan (NSP) van het GLB kan al het subsidiabel areaal ingezet worden om te voldoen aan randvoorwaarden voor de basisbetaling, de ecoregeling en/of het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb).
Deelt u de mening dat er feitelijk geen sprake is van additionele biodiversiteit als boeren bestaande sloten mogen meerekenen als ongebruikt erf en daar subsidie voor krijgen?
Deze mening deel ik niet. Het tegengaan van een (verdere) achteruitgang en het stimuleren van de biodiversiteit zijn belangrijke doelstellingen van het GLB. Het behoud en de rol van landschapselementen, die een belangrijk onderdeel vormen van de groenblauwe dooradering, is hierbij een belangrijke factor. Leefgebieden zijn gebaat bij samenhang tussen sloot en perceel en GLB-maatregelen zijn daarop gericht. Dit gebeurt op verschillende manieren. Een sloot met ernaast een beheerde (sloot)rand heeft bijvoorbeeld bij de invulling van niet-productief areaal (GLMC 8) een hogere wegingsfactor. Wanneer deze sloot beheerd wordt ter ondersteuning van insecten of akkervogels, kan de rand ook meetellen in de ecoregeling of het ANLb.
Klopt het dat de biodiversiteitssubsidies juist bedoeld zijn om een verdienmodel te verbinden aan het anders inzetten van productieve landbouwgrond ten behoeve van meer biodiversiteit?
Boeren worden beloond voor hun bijdragen aan publieke diensten. In de voorwaarden voor de hectarebetalingen zijn maatregelen opgenomen die bijdragen aan het behoud en de verbetering van de biodiversiteit (de conditionaliteiten). Aanvullend op deze voorwaarden kent het GLB maatregelen die verder gaan dan de conditionaliteiten en die meer specifiek worden ingezet op verdere verbetering van de biodiversiteit, zoals de ecoregeling en het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer.
Bent u van mening dat het inzetten van sloten van waterschappen om zo te voldoen aan het vier procent-criterium een juiste invulling is van de biodiversiteitsdoelen waar de Europese Unie (EU) en Nederland naar streven?
Het 4%-criterium is onderdeel van de conditionaliteit en daarmee voorwaarde voor alle hectarebetalingen. Betalingen voor ecoregeling en het ANLb vinden niet plaats op de 4% maar alleen voor maatregelen die verder gaan (zie antwoord op vraag 3). Onder voorwaarden is het binnen het GLB mogelijk om bepaalde waterlopen, net als andere landschapselementen op te nemen als subsidiabele oppervlakte. Aangrenzende landschapselementen worden beschouwd als onderdeel van het landbouwperceel. Zowel voor percelen als voor aangrenzende landschapselementen geldt dat ze ofwel in eigendom, in pacht, in huur of met overeenkomst opgegeven moeten zijn in de Gecombineerde opgave. De partijen kunnen voorwaarden stellen aan het aangaan van deze overeenkomst.
Hoe kijkt u naar de handelwijze van het betrokken waterschap? Is hier sprake van integer bestuur en goede omgang met publiek areaal?
Waterschappen maken zelfstandig hun eigen beleidsoverweging over het inzet van publiek areaal in hun eigendom en beheer. Met de betrokkenheid van de Waterschappen en de Unie van Waterschappen bij het opstellen en uitvoeren van het NSP werken wij gezamenlijk aan de doelstellingen en ambities die daarin zijn vastgelegd, onder andere op het gebied van biodiversiteit en waterkwaliteit.
Kunt u reflecteren op de gang van zaken op het Ministerie van LNV, waarbij in eerste instantie werd gecommuniceerd om sloten van waterschappen niet zomaar in gebruik te geven bij agrariërs en later – dankzij effectieve lobby – werd gecommuniceerd dat sloten wel konden worden opgegeven als niet-productief agrarisch areaal?
Ik herken me niet in de geschetste beeldvorming. Het beleid voor wanneer landbouwgrond door de landbouwer als subsidiabel kan worden opgegeven is gelijk gebleven, wel zijn op verzoek van de Kamer landschapselementen toegevoegd aan het subsidiabele areaal voor de hectares.
Kunt u toezeggen om enkel nog vergroeningssubsidies te verstrekken waar aantoonbaar sprake is van additionele verbetering van de biodiversiteit en/of waterkwaliteit en niet bij casussen waarbij alleen sprake is van een papieren werkelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 2. Daarbij komt dat GLB-subsidies slechts worden verstrekt in geval landbouwers en andere begunstigden voldoen aan de normen op het gebied van milieu, klimaatverandering, volksgezondheid, gezondheid van planten en dierenwelzijn, zijnde de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de normen voor een goede landbouw- en milieuconditie zoals vastgelegd in bijlage III van de Strategisch Planverordening (Verordening (EU) 2021/2115) (zie antwoorden op vragen 3 en 4).
Heeft u de Europese Commissie (EC) geïnformeerd dan wel toestemming gevraagd voor deze interpretatie van de regels?
Het GLB-Nationaal Strategisch Plan is goedgekeurd door de Europese Commissie en het als subsidiabel beschouwen van aangrenzende landschapselementen beschouwt LNV als in lijn met de EU-regelgeving. De gemaakte keuzes waarop in deze schriftelijke vragen wordt gedoeld, is niet expliciet voorgelegd aan de Europese Commissie voor goedkeuring.
De oorzaken van Inflatie en het feit dat volgens een recente IMF studie stijgende bedrijfswinsten de grootste oorzaak zijn |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het paper «Euro Area Inflation after the Pandemic and Energy Shock: Import Prices, Profits and Wages», geschreven door Niels-Jakob H. Hansen, Frederik G.Toscani en Jing Zhou van het Internationale Monetaire Fonds (IMF)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat (bijna) de helft van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten?
Het kabinet deelt de conclusie dat een gedeelte van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten, zoals ook eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen. De mate waarin dit het geval is in Nederland, kan echter op dit moment niet eenduidig worden vastgesteld. Zo zijn er meerdere onderzoeken verschenen de laatste weken, waarin verschillende conclusies naar boven komen.2 Het is door deze verscheidenheid aan onderzoeken en cijfers op dit moment voor het kabinet niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken over de precieze bijdrage van stijgende winsten aan inflatie.
Acht u dit onderzoek representatief voor Nederland? Zo nee, bent u dan bereid aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om voor het eind van de zomer een vergelijkbare studie over Nederland te hebben?
Het onderzoek laat de resultaten zien van de Eurozone als geheel, waarbij het onduidelijk is of deze precieze percentages representatief zijn voor de Nederlandse situatie. Het fenomeen dat stijgende brutowinsten bij hebben gedragen aan inflatie komt voor in meerdere ontwikkelde economieën, en daar kunnen verschillende verklaringen voor zijn. De Nederlandse situatie kan verschillen van de situatie in andere Eurozonelanden, bijvoorbeeld vanwege een hogere invoerafhankelijkheid van energie, een andere situatie op de arbeidsmarkt of verschillen in concurrentie tussen bedrijven.
Er zijn de afgelopen tijd verschillende onderzoeken gepubliceerd die kijken naar de bijdrage van lonen en winsten aan de bbp-deflator, zoals ook in de IMF-studie. Het betreft bijvoorbeeld de eerder aangehaalde DNB-studie en een recent gepubliceerde CBS-analyse3. Daarnaast heeft het CPB ook onderzoek gedaan naar het collectieve welvaartsverlies in de Macro-Economische Verkenningen 2023. Uit deze onderzoeken blijkt dat hogere winsten een deel van de hoge inflatie in 2022 verklaren, net als hogere lonen. Het kabinet begrijpt de vraag, maar heeft op deze korte termijn nog niet na kunnen gaan of het CPB hier aandacht zal besteden in een van zijn publicaties.
Welke lessen voor het beleid trekt u uit het feit dat stijgende winsten de grote drijver zijn van stijgende prijzen en dus niet import prijzen, niet lonen en niet belastingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Welke beleidsopties wilt u verkennen om ervoor te zorgen dat de winsten niet langer de drijver zijn van inflatie? Kunt u daarover voor op of Prinsjesdag rapporteren?
Het is voor het kabinet van belang dat dat winsten en lonen zich op termijn op een evenwichtige manier ontwikkelen. Het is daarom belangrijk dat de lonen een inhaalslag maken, zoals we nu ook in de cijfers zien.
Tijdens de augustusbesluitvorming zal het kabinet het brede vraagstuk van lastenverdeling en koopkracht integraal bezien.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die andere EU-landen (zoals Frankrijk) genomen hebben om de graaiflatie te beteugelen? Kunt u elk van de maatregelen zo goed mogelijk beschrijven en aangeven wat de voor- en nadelen zijn?
Allereerst vindt het kabinet het momenteel niet gepast om te spreken van «graaiflatie», zoals eerder aangegeven in verschillende antwoorden op Kamervragen en tijdens het debat over de Voorjaarsnota.
Een aantal Europese landen heeft maatregelen genomen om verdere prijsstijgingen van bedrijven in te perken. Zo zijn er in Frankrijk recent informele afspraken gemaakt met 75 grote voedselbedrijven om vanaf juli de prijzen verschillende producten te verlagen. In Hongarije zijn er tijdelijk verplichte prijsverlagingen opgelegd aan grote supermarktketens. Daarnaast zijn er voor verschillende producten prijsplafonds ingevoerd. Ook in Kroatië zijn er prijsplafonds ingevoerd.
Verder is in Spanje en Polen het btw-tarief op voedsel verlaagd. Tot slot heeft de Italiaanse regering toegezegd prijzen beter te monitoren, maar is er aangegeven geen prijslimieten op te leggen. Specifiek voor deze maatregelen, die ingaan op het verlagen van de btw-tarieven, verwijzen wij naar de recent verschenen evaluatie van het verlaagde btw-tarief, waaruit blijkt dat een verlaging van het btw-tarief op voedingsmiddelen geen doelmatig instrument is om fiscale druk op minder koopkrachtigen te verminderen.
Het voordeel van de overige maatregelen is dat ze op de korte termijn de kosten die huishoudens ervaren als gevolg van gestegen inflatie kunnen verlichten. Tegenover deze baten op korte termijn staan echter ook kosten: ingrijpen in prijsvorming en marktprocessen heeft forse nadelen. Het verstoort namelijk toeleveringsketens, en verhoogt kunstmatig schaarste en oververhitting – wat weer leidt tot prijsstijgingen. Ook neemt het de prikkel weg bij bedrijven om te investeren in het vergroten van hun aanbod, terwijl dat er juist aan bijdraagt om vraag en aanbod beter in evenwicht te brengen en inflatie remt. Daarnaast zijn met name ketens in de voedselindustrie zeer complex, wat ervoor zorgt dat de impact van zulke ingrepen lastig te overzien is. Ingrijpen in prijsvorming schept bovendien een onwenselijk precedent, waarbij er onzekerheid en wispelturigheid wordt gecreëerd bij voedselproducenten- en aanbieders, waar ook huishoudens geen baat bij hebben.
Wilt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
De brief 'Vormgeving instrumentarium hernieuwbare waterstof' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Welk beleid is er momenteel voor waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval, of kernenergie aangezien u aangeeft dat de waterstofvraag in andere sectoren dan industrie en mobiliteit vooral ingevuld zal moeten worden met deze vormen van waterstof? Kunt u dit uitsplitsen naar energiebron?
Het beleid rondom waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen is vooral gericht op de toepassing van Carbon Capture and Storage (CCS). Voor waterstofproductie uit aardgas, industriële restgassen en afval is SDE++-subsidie beschikbaar voor het CCS-gedeelte. Kernenergie kan op termijn een rol spelen bij waterstofproductie, rechtstreeks of via het CO2-arm of -vrije elektriciteitsnet. Verder wordt waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen indirect gesteund via de aanleg van de waterstofinfrastructuur zoals de importterminals, het landelijk waterstofnetwerk en opslagfaciliteiten, en van CO2-infrastructuur voor transport en opslag. In het (concept) nationaal plan energiesysteem (NPE) dat ik op 3 juli jl. aan uw Kamer heb aangeboden, wordt ook ingegaan op de rol van grijze en blauwe (koolstofarme) waterstof in verschillende sectoren richting 2050.
Hoe wordt er voor gezorgd dat de elektriciteitssector zoals u omschrijft vooral gebruik zal gaan maken van waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval of kernenergie en niet voor groene waterstof kiest?
Voor de ombouw van gascentrales naar waterstof is 1 miljard EUR subsidie gereserveerd. Dit bedrag is bedoeld om de transitie van gascentrales naar waterstof te versnellen, en is niet gericht op een specifieke productiemethode van waterstof. Wat betreft productiemethode van waterstof in relatie tot gascentrales is geen specifiek of aanvullend beleid van de overheid voorzien. Als generiek instrument is de SDE++ voor CCS inzetbaar. Voor gascentrales zou hierdoor op korte termijn naar verwachting met name blauwe waterstof (geproduceerd uit aardgas met CCS) interessant zijn als brandstof. Op langere termijn, wanneer groene waterstof (geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit) in grotere volumes beschikbaar en concurrerend is, kan dit blauwe waterstof gaan vervangen.
Deelt u de mening dat het goed is voor het klimaat en de leveringszekerheid als aardgas op de Noordzee op termijn wordt ingezet om blauwe waterstof te maken?
Aardgas uit de Noordzee is beter voor het klimaat dan geïmporteerd aardgas. Koolstofarme waterstof geproduceerd met dit aardgas kan derhalve op termijn een belangrijke bijdrage leveren aan het halen van de klimaatdoelen en het vergroten van de leveringszekerheid.
Hoe past dit binnen het versnellingsplan Noordzeegas? (Kamerstuk 33 529, nr. 1058) Welke manieren zijn er om te borgen dat aardgas van de Noordzee op termijn gebruikt zal worden om blauwe waterstof te maken? Bent u van plan hier beleid op te maken?
Het versnellingsplan voor de Noordzee beoogt om de reeds sterke daling van de gasproductie op de Noordzee zoveel mogelijk af te vlakken om zodoende bij te dragen aan de leveringszekerheid.
Zie ook het antwoord op vragen van de leden Bontenbal en Erkens over blauwe waterstof (kenmerk 2023Z09515, ingezonden 30 mei 2023, beantwoord op 3 juli 2023).
Welke rol bent u van plan te spelen in het afsluiten van contracten van Nederlandse energiebedrijven met landen zoals Noorwegen om een stabiel aanbod van blauwe waterstof in de toekomst naar Nederland te halen?
Noorwegen is voor Nederland een belangrijke leverancier van energie en kan dat in de toekomst ook voor waterstof zijn. Daarom is waterstof ook een van de onderwerpen in de MoU die in 2021 is ondertekend. Het is aan in Nederland gevestigde bedrijven om aan te geven of men blauwe waterstof wil importeren uit Noorwegen. Voor deze blauwe waterstof kan op termijn ook gebruik worden gemaakt van de infrastructuur (terminals, backbone, opslag) waarvoor het kabinet momenteel investeringen ondersteunt.
Op dit moment wordt door de Deutsche Energieagentur (DENA) en het Noorse Transportbedrijf Gassco een haalbaarheidsstudie gedaan naar grootschalige importen van waterstof uit Noorwegen, om aan de toenemende vraag naar waterstof vanaf 2030 te kunnen voldoen. De resultaten van deze studie zullen binnenkort worden gepresenteerd. In eerste instantie gaat het om blauwe waterstof, op termijn zal er ook groene waterstof uit Noorwegen worden geïmporteerd.
Navraag bij staatsdeelneming Gasunie leert dat er vanuit Noorse zijde ook belangstelling bestaat om de mogelijkheden te onderzoeken voor Noorse (pijpleiding)exporten naar Nederland, via (een deel van) de toekomstige Noors-Duitse waterstof infrastructuur. De Nederlandse overheid zal het gesprek aangaan met Noorwegen en Duitsland om te bezien of een dergelijke verkenning kan worden ondernomen.
Welke rol ziet u voor waterstofopslagen bij het van de grond krijgen van de waterstofmarkt? Kunt u daarbij specifiek aangeven hoe u zonder waterstofopslag voornemens bent om vraag en aanbod aan elkaar gematcht te krijgen? Kunnen de waterstofopslagfaciliteiten al eerder dan in 2028 gereed zijn? Welke mogelijkheden ziet u nog tot versnelling?
Waterstofopslag is een essentieel onderdeel van het energiesysteem van de toekomst. Dit heb ik duidelijk gemaakt in het recente gepubliceerde Programma Energiehoofdstructuur (PEH). Opslag is noodzakelijk om vraag en aanbod in balans te houden en om een goed functionerende markt te hebben. In juni 2022 is een Rijkscoördinatieregeling (RCR) procedure gestart voor het eerste project in Nederland, zodat er voldoende waterstofopslagcapaciteit in 2030 is. Het gaat om de aanleg en ingebruikname van vier tot vijf nieuwe zoutcavernes voor waterstofopslag in Zuidwending. Het RCR traject kent verschillende stappen om de omgeving en de betrokkende stakeholders goed en zorgvuldig mee te nemen in de besluitvorming, onder meer over de effecten op de omgeving. Dit vergt tijd. Voor één van de cavernes is het uitloogproces al voltooid onder de reguliere mijnbouwvergunning. Een definitief besluit over de ruimtelijke inpassing en de vergunningen wordt in 2025/2026 verwacht. Daarna kan de reeds uitgeloogde caverne voor waterstofopslag gereed worden gemaakt. Gemiddeld duurt dat twee tot drie jaar.
Met de bestaande zoutverwerkingscapaciteit kunnen er maximaal twee cavernes per jaar worden aangelegd. Dat betekent dat in 2028 niet alle zoutcavernes gereed zullen zijn. Echter, dat is (nog) niet nodig. Veel van de productie van waterstof vindt momenteel plaats op het terrein van bedrijven die de waterstof zelf consumeren. Richting 2030–2035 verandert dat: de vraag en daarmee de opslagbehoefte zal toenemen. Ik zie daarom de noodzaak van de ontwikkeling van aanvullende opslagcapaciteit en zet mij in voor het vergroten van de capaciteit van waterstofopslag op land in zoutcavernes (zie ook het Programma Energie Hoofdinfrastructuur). Ook zet ik in op onderzoek en pilots naar opslag in oude gasvelden en offshore opslagmogelijkheden. Middelen van het klimaatfonds zijn bestemd om de verdere opschaling van waterstofopslag te bewerkstelligen (reservering van 250 miljoen EUR, zie Kamerstuk 32 813-1230).
De berichten ‘Chemiereus 3M schikt pfas-rechtszaken in VS voor 10 miljard dollar’ en ‘Chemiebedrijf DuPont kende risico’s van PFAS al decennia en zweeg’ |
|
Ernst Boutkan (Volt) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chemiebedrijf DuPont kende risico’s van pfas al decennia en zweeg»?1
Ja.
Kunt u vanuit ethisch perspectief reflecteren op het handelen van DuPont met betrekking tot de informatie over de gezondheidseffecten van pfas?
De risico’s van PFAS staan volop in de belangstelling. Er is de laatste jaren steeds meer bekend geworden over de schadelijkheid van PFAS, onder meer door verbeterde meettechnieken. Ook weten we dat PFAS wijdverspreid zijn. PFAS komen voor in producten die we dagelijks gebruiken, in het milieu en in ons voedsel. Daarom is het belangrijk de productie en het gebruik van PFAS aan banden te leggen en heeft Nederland het voortouw genomen om te komen tot een Europees verbod op PFAS. Ook moeten emissies naar water, lucht en bodem zoveel mogelijk beperkt worden. Waar PFAS al in ons leefmilieu aanwezig is, moet de verspreiding voorkomen worden. Ten slotte is het belangrijk dat mensen zo min mogelijk PFAS binnenkrijgen. In het verlengde hiervan is het sterk af te keuren indien bedrijven informatie achterhouden over de vervuiling van water, bodem of grondwater en daarmee over de impact die dit heeft op de gezondheid van mensen. Of dit strafrechtelijk door de beugel kan is aan het OM om te beoordelen. Het OM overweegt om het strafrechtelijk onderzoek uit 2016 te heropenen en zal hier naar verwachting in het najaar een beslissing over gaan nemen. Zie ook de beantwoording van vraag 2 van de schriftelijke vragen van het lid Bouchallikh (2023Z11780).
Deelt u de conclusie dat DuPont/Chemours essentiële informatie over de gezondheidseffecten van pfas bewust heeft achtergehouden?
Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of bij de vergunningaanvraag alle relevante gegevens zijn verstrekt en of er, als dat niet het geval is, er reden is om de vergunning in te trekken of te wijzingen. Voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek; zie ook de beantwoording van vraag 2 van de schriftelijke vragen van het lid Bouchallikh (2023Z11780).
Vindt u dat DuPont/Chemours eerder zijn kennis over de gezondheidseffecten van pfas had moeten delen? Zo ja, in welk stadium en met welke overheidsorganen?
Als onderdeel van de indieningsvereisten bij de aanvraag van een milieu- of watervergunning moet een bedrijf op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Regeling omgevingsrecht (artikel 4.1) respectievelijk de Waterwet en de Waterregeling (artikel 6.21) het bevoegd gezag alle relevante informatie verstrekken. Het betreft dan bijvoorbeeld informatie over de te verwachten emissies en de impact die deze emissies hebben op het milieu en de waterkwaliteit. Hieronder valt ook een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de stoffen die worden geloosd. Op basis van deze informatie beoordeelt het bevoegd gezag of een vergunning kan worden afgegeven. Na afgifte van de vergunning is het bedrijf verplicht om zich te houden aan in de in vergunning opgenomen emissie-eisen, de minimalisatie van de eventuele emissie van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) en monitorings- en rapportageverplichtingen. Daarnaast rust op een bedrijf als Chemours een zorgplicht. In de dagvaarding van de gemeenten Dordrecht c.s. wordt hierover van de rechter een oordeel gevraagd. Het is dus aan de rechter om hierover een oordeel te vellen.
In hoeverre denkt u dat het achterhouden van informatie over de gezondheidsrisico’s van pfas door DuPont/Chemours de komst van strengere pfas-normen heeft vertraagd?
Het is achteraf niet vast te stellen of het mogelijk achterhouden van informatie over de gezondheidsrisico’s de ontwikkelingen in het normenkader heeft vertraagd.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chemiereus 3M schikt pfas-rechtszaken in VS voor 10 miljard dollar»?2
Ja.
Hoe kijkt u naar deze schikking en ziet u een parallel tussen de situatie in Nederland met DuPont/Chemours?
Het is bij het kabinet niet bekend wat de specifieke details van deze schikking zijn, maar het is positief om te zien dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen voor schade die zij veroorzaakt hebben.
Deelt u de mening dat meer kennis over de effecten van pfas op milieu en gezondheid van mensen kan leiden tot een rechtvaardigere schadeafhandeling?
Ja. In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft CE Delft in februari 2023 het Handboek Milieuprijzen 2023 opgeleverd. Milieuprijzen dienen als een maatstaf voor het verlies aan welvaart dat optreedt wanneer één extra kilogram van een vervuilende stof in het milieu wordt gebracht. Het gebruik van milieuprijzen biedt een gestandaardiseerde manier om de impact van milieuvervuiling te kwantificeren en te vergelijken met andere maatschappelijke kosten en baten. In het Handboek Milieuprijzen 2023 zijn echter nog geen milieuprijzen opgenomen voor PFAS. Een andere methodiek en meer kennis over aanwezigheid en effecten van PFAS is daarvoor nodig. Zie ook het antwoord op vraag 6 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309).
In de VS schatten onderzoekers de «kosten voor het behandelen van ziektes die kunnen worden toegerekend aan blootstelling aan PFAS» op $62,6 miljard3. Kunt u een vergelijkbare schatting voor Nederland delen?
Voor Nederland is een dergelijke inschatting niet voorhanden.
Bent u bereid in het eerder door u aangekondigde landelijke onderzoek naar pfas, onderzoeksvragen op te nemen die kunnen leiden tot een schatting van de totale gezondheidsschade die aan pfas kan worden toegekend in Nederland?
Het RIVM PFAS vervolgprogramma is primair gericht op het verlagen van de blootstelling van deze stoffen. De gegenereerde kennis draagt ook bij aan een verdere kennisopbouw over de impact van PFAS. Zie ook het antwoord op vraag 6 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309). Het programma is niet gericht op het beprijzen van schade door de aanwezigheid van PFAS.
Zijn u onafhankelijke onderzoeken bekend over de causaliteit tussen kanker en pfas?
Ja, in de literatuur zijn verschillende studies gepubliceerd waarin de relatie tussen blootstelling aan PFAS en kanker is onderzocht. Het merendeel van deze onderzoeken zijn gericht op PFOA en PFOS. Over andere PFAS is veel minder bekend.
PFOA is onderzocht in proefdieren en in epidemiologische studies, in drie verschillende soorten populaties: werknemers in chemische fabrieken die PFOA produceren of gebruiken, omwonenden van chemische fabrieken die het (drink)water verontreinigen met PFOA, en de algemene bevolking. Erkende instanties als het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek (IARC), de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) en het Amerikaanse Agentschap voor Milieubescherming (US EPA) hebben deze onderzoeken integraal beschouwd en daar een onafhankelijk wetenschappelijk oordeel over gegeven.
Het IARC heeft PFOA geclassificeerd als «mogelijk carcinogeen voor de mens» (categorie 2B), op basis van studies in mensen en in proefdieren. In de epidemiologische studies vond IARC bewijs voor een relatie tussen PFOA-blootstelling en kanker van de teelballen en nieren in populaties van werknemers en hoog-blootgestelde omwonenden van PFOA fabrieken in Amerika. Bewijs van mogelijke kankerverwekkendheid van PFOA in proefdieren vond IARC in studies in ratten waarin een relatie werd gevonden voor kanker van de teelballen (Leydig cellen), lever en alvleesklier. Verder werden aanwijzingen gevonden voor promotie van levertumoren door PFOA In ratten en regenboogforellen (IARC, 2016).
Volgens EFSA zijn PFOS, PFNA en PFDA levertumor promotoren gebleken in regenboogforellen (EFSA, 2020). EFSA concludeerde dat er onvoldoende bewijs is voor carcinogeniteit van PFOS en PFOA bij mensen uit epidemiologische studies, maar dat beide stoffen wel kanker veroorzaken in ratten (EFSA, 2020).
US EPA vond dat er een «suggestief bewijs van carcinogeen potentieel» is voor PFOA (US EPA, 2016a), PFOS (US EPA, 2016b) en GenX stoffen (US EPA, 2018). Voor PFOS en GenX stoffen was dit oordeel voornamelijk gebaseerd op aanwijzingen voor kanker van de lever (zowel PFOS als GenX stoffen) en alvleesklier (alleen GenX stoffen) in ratten.
In Europa hebben de beschikbare studies met verschillende PFAS geresulteerd in een classificatie als kankerverwekkend categorie 2 («verdacht van het veroorzaken van kanker») onder de CLP Verordening4. Momenteel is dat het geval voor PFOA, PFOS, PFNA en PFDA en diverse zouten hiervan. Deze categorie komt overeen met categorie 2B van IARC. Diverse andere PFAS die in Europa geregistreerd zijn onder de REACH Verordening5 zijn door de registranten zelf geclassificeerd als verdacht van het veroorzaken van kanker categorie 2 of categorie 1A/B («kan kanker veroorzaken»).
Zo nee, bent u bereid om hiernaar een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren of de vraag op te nemen in het landelijk onderzoek naar pfas?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 11: de GGD ZHZ heeft tussen 2016 en 2019 verschillende onderzoeken gedaan naar het optreden van kanker in het gebied rond de chemische fabriek Chemours in Dordrecht en enkele gebieden in de regio. Bij deze onderzoeken werd telkens geen hoger voorkomen van nier- en testeskanker gevonden – twee typen kanker die geassocieerd worden met blootstelling aan PFAS6. De meerwaarde van extra onderzoek met deze studieopzet in de regio – of in landelijke vorm – is daarom onduidelijk.
In het bnc-fiche van 12 december 2022 staat dat de Europese Commissie voorstelt een somnorm op te nemen voor 24 PFAS in de lijst met verontreinigende stoffen in de Richtlijn Prioritaire Stoffen en in de Richtlijn Grondwater. Er zijn meer PFAS, op basis waarvan is er slechts voor deze 24 stoffen gekozen?
De 24 PFAS die zijn opgenomen in de somnorm zijn de stoffen die op dit moment het meest voorkomen in het milieu, waar de meeste informatie over de toxiciteit van bekend is en die samen het meest bijdragen aan de toxiciteit van PFAS via het milieu. Bij het afleiden van de somnorm is rekening gehouden met de huidige kennis over de toxiciteit van de individuele (24) PFAS ten opzichte van PFOA. Het is mogelijk dat deze somnorm later wordt aangevuld met andere PFAS als ook daarvoor informatie over de toxiciteit beschikbaar komt.
Deelt u de mening, overwegende de grote gezondheidsrisico’s en de lange tijd die PFAS schadelijk blijven in het milieu, dat extreme voorzichtigheid op zijn plaats is in beleid rondom PFAS?
Ja.
Bent u bereid in de monitoring van de stoffen verder te gaan dan wat de Europese richtlijnen voorschrijven door op een groter aantal PFAS te testen?
Momenteel is alleen de monitoring van PFOS verplicht vanuit de Europese richtlijn Prioritaire Stoffen van de Kaderrichtlijn Water (KRW), maar de waterschappen, provincies, drinkwaterbedrijven en Rijkswaterstaat monitoren waar nodig op meer soorten PFAS. Door de doorontwikkeling van analysemethoden kunnen laboratoria steeds nauwkeuriger en steeds meer PFAS-verbindingen analyseren.
Rijkswaterstaat voert chemische monitoring uit in het programma Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL) voor de zoete en zoute Nederlandse Rijkswateren. Deze metingen geven een beeld van de waterkwaliteit in zijn algemeenheid en dragen bij aan KRW-rapportages aan Brussel. In het programma worden structureel 31 PFAS-verbindingen gemeten in oppervlaktewater en in biota worden 16 PFAS gemeten. Dit is een groter aantal dan momenteel verplicht op basis van Europese richtlijnen.
Sinds 2015 is de landelijke werkgroep aanpak opkomende stoffen (in water) actief om stoffen zoals PFAS te signaleren en nader te onderzoeken, en een strategische aanpak te adviseren. Zo heeft de werkgroep opdracht gegeven te verkennen hoe informatie uit non-target screenings (een meetmethode waarbij niet alleen de al bekende maar zoveel mogelijk stoffen gemeten worden) kunnen gebruiken om kijken welke nog onbekende stoffen er in het oppervlaktewater zitten. Het doel is om daarmee gerichter bronnen op te sporen en emissie te reduceren. Verder werkt Nederland in Rijn-verband ook samen met bovenstroomse landen om een gezamenlijke non-target screening methodiek te ontwikkelen en toe te passen.
Voor de aanwezigheid van PFAS in de bodem is ten behoeve van het handelingskader PFAS een landelijk achtergrondwaardenonderzoek uitgevoerd. Hiermee is de diffuse verspreiding van PFAS in de bodem in beeld. Gemeenten hebben daarnaast voor het opstellen van hun bodemkwaliteitskaarten ook lokaal metingen laten doen. Indien er een vermoeden is van een specifieke PFAS-verontreiniging laten bevoegde gezagen specifieke metingen uitvoeren om de risico’s op die locaties te kunnen beoordelen.
Het bericht dat een onverwachte strop dreigt voor ABN Amro als de staat haar aandelen verkoopt |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onverwachte strop dreigt voor ABN Amro als staat aandelen verkoopt»?1
Ja.
Klopt het dat het onder de 50 procent brengen van het belang van de Nederlandse staat in ABN Amro negatieve gevolgen kan hebben voor de bank, omdat ABN Amro gedwongen kan worden verzekeraar Nationale Nederlanden (NN) uit te kopen bij hun gezamenlijke verzekeringsbedrijf? Zo ja, kunt u dit nader toelichten?
Uit de prospectussen blijkt dat ABN AMRO en Nationale Nederlanden (NN) beide op basis van de overeenkomst in principe de mogelijkheid hebben om uit het samenwerkingsverband te stappen als bij de samenwerkingspartner een verandering van zeggenschap plaatsvindt.ABN AMRO en Nationale Nederlanden hebben vorig jaar de samenwerking verlengd tot 2038.
Hoeveel financiële schade, uitgedrukt in euro's, kan ABN Amro eventueel oplopen?
Inmiddels heeft NN ABN AMRO geïnformeerd geen gebruik te zullen maken van de beëindigingsclausule nu het staatsbelang onder de 50% is gekomen. ABN AMRO loopt dus geen schade op.
Kunt u nader toelichten wat de ontsnappingsclausule inhoudt, met welk doel deze is opgesteld en welke eventuele gevolgen deze kan hebben?
Uit de prospectussen blijkt dat ABN AMRO en NN beide in principe de mogelijkheid hebben afgesproken om uit het samenwerkingsverband te stappen als bij de samenwerkingspartner een verandering van zeggenschap plaatsvindt. Ik heb van NLFI en ABN AMRO begrepen dat dergelijke afspraken vaak voorkomen bij langlopende overeenkomsten, omdat een nieuwe eigenaar impact kan hebben op de onderlinge samenwerking.
In het prospectus van ABN AMRO is over de gevolgen van een gedwongen overname het volgende opgenomen:
Waarom heeft u de Kamer niet eerder geïnformeerd over dit negatieve gevolg en welke andere negatieve gevolgen zijn er nog meer?
ABN AMRO heeft het volgende aangegeven: zogenoemde change of control-clausules zijn zeer gebruikelijk in joint venture-contracten en de mogelijke impact van de clausule is al enkele jaren in de prospectussen van ABN AMRO opgenomen. Bovendien was de verwachting van ABN AMRO dat NN deze clausule niet zou inroepen. Inmiddels heeft NN aan ABN AMRO bevestigd inderdaad de clausule niet in te roepen. ABN AMRO zag daarom geen noodzaak NLFI hier eerder expliciet op te wijzen.
NLFI was hierdoor niet bekend met de betreffende clausule en heeft mij hier logischerwijs dus ook niet over geïnformeerd. Hoewel ABN AMRO verwachtte dat de clausule niet zou worden ingeroepen, betrof het hier wel een clausule die door de afbouw van het aandelenbelang door de staat kon worden getriggerd en daarom had het in de rede gelegen als ABN AMRO dit voorafgaand aan de beslissing om af te bouwen tot onder de 50% wel onder de aandacht had gebracht. Volledigheidshalve merk ik op dat het niet gebruikelijk is om de Tweede Kamer te informeren over dergelijke operationele aangelegenheden van de onderneming, waarbij de aandeelhouder geen betrokkenheid heeft.
ABN AMRO heeft daarnaast aangegeven dat de bank bekend is met een (beperkt) aantal andere overeenkomsten met een dergelijke clausule. Echter zijn er geen overeenkomsten bekend die in potentie een vergelijkbare impact konden hebben als de ABN AMRO Verzekeringen joint-venture.
Wat is de huidige stand van zaken wat betreft het verkopen van aandelen van ABN Amro? Wanneer verwacht u het belang onder de 50 procent te hebben gebracht?
Ik heb uw Kamer op 25 september 2023 geïnformeerd dat het staatsbelang daadwerkelijk onder de 50% gedaald is en dat ik de Tweede Kamer nader zal informeren wanneer het verkoopprogramma volledig is afgerond.2
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om te voorkomen dat ABN Amro wordt benadeeld bij het onder de 50 procent brengen van het belang van de Nederlandse Staat?
Er is geen sprake van benadeling van ABN AMRO. NN heeft ABN AMRO namelijk geïnformeerd geen gebruik te zullen maken van de beëindigingsclausule nu het staatsbelang onder de 50% is gekomen.
Ook als er wel sprake geweest was van benadeling dan lag het niet in de rede dat de staat hiervoor maatregelen had genomen. De bank is namelijk zelf verantwoordelijk voor haar contractuele afspraken. De aandeelhouder staat hierbij op afstand.
Het bericht ‘België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ruben Brekelmans (VVD), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet»?1
Ja.
Hoeveel Nuctech-veiligheidsscanners zijn momenteel in gebruik bij de Nederlandse douane voor het controleren van goederen? Klopt het dat deze scanners onder andere worden ingezet in onze mainports, zoals in de Rotterdamse haven? Worden alleen Nuctech-scanners gebruikt om deze taken uit te voeren? Zo nee, worden ook veiligheidsscanners van andere fabrikanten ingezet? Zo ja, welke?
Douanebreed wordt op dit moment gewerkt met ca. 100 scanners. Daarvan zijn er ruim 70 van leverancier Nuctech. Het gaat daarbij om verschillende soorten scanners – groot en klein – die worden ingezet op verschillende locaties. Van de 8 grote containerscans die de Douane heeft in de mainports Rotterdam (7) en Schiphol (1) is de helft van Nuctech. Er wordt door de Douane ook gewerkt met scanners van andere leveranciers, zoals Rapiscan, Leidos, Bavak/AS&E en Seceurtronics.
Bent u bekend met het arrest van 31 mei jongstleden, waarin de Belgische Raad van State bepaalde dat de Belgische overheid het Chinese bedrijf Nuctech mag uitsluiten van deelname aan een aanbestedingsprocedure voor de levering van scanners, omdat die een «veiligheidsrisico» zouden vormen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak in het kader van de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners in Nederlandse mainports?
Ja, ik ben bekend met het arrest van de Belgische Raad van State. België heeft besloten om bij de aanschaf van nieuwe scanners twee leveranciers uit te nodigen, waartegen een leverancier in beroep is gegaan. De rechterlijke uitspraak stelt dat België dit heeft mogen doen, waarbij meegewogen is dat de scanners niet meer in een stand alone situatie zullen worden gebruikt maar zullen worden opgenomen in een meer omvattend netwerk. De aanschaf van nieuwe scanners ziet op de toekomst en tot die tijd blijft België de huidige scanners gebruiken. De relevantie van deze uitspraak voor de Nederlandse Douane ziet op twee elementen, namelijk het proces rondom de aanschaf van scanners en de (technische) inrichting van de scanprocessen. Ik zal eerst ingaan op het proces rondom de aanschaf van scanners en vervolgens de inrichting van scanprocessen.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe. Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd t.a.v. de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe beoordeelt u bovenstaande uitspraak van de Belgische Raad van State mede in het licht van eerdere constateringen en waarschuwingen van onze inlichtingendiensten dat China een offensief cyberprogramma voert tegen Nederlandse belangen, waarbij digitale spionage en sabotage inmiddels een reëele dreiging vormen voor de Nederlandse economie en dat de afhankelijkheid van Chinese producten en diensten binnen de vitale infrastructuur een risico vormt voor onze nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de Voorzitter van de Europese Commissie in een brief aan het lid Groothuis van het Europees Parlement heeft bevestigd dat de veiligheid van Chinese scanningmaterialen en -diensten in ernstige twijfel wordt getrokken?2
Ik ben bekend met de door u genoemde de brief van de Voorzitter van de Europese Commissie aan de leden van het Europees Parlement. De brief is een reactie op een brief waarin meerdere leden van het Europees Parlement hun zorgen hebben geuit over gebruik van apparatuur van leverancier Nuctech. In de antwoordbrief geeft de Commissievoorzitter geen oordeel over gebruik van Nuctech apparatuur, maar benadrukt dat lidstaten in aanbestedingsprocedures de relevante overwegingen van (data-)veiligheid en cybersecurity moeten betrekken en dat deze overwegingen zwaarder moeten wegen dan andere selectiecriteria, zoals prijs. Dit doen we in Nederland en bij de Douane.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
In deze brief worden EU-lidstaten opgeroepen Europese veiligheid – dus ook die van de individuele burgers – voorrang te geven boven financiële overwegingen, bent u voornemens aan deze oproep gevolg geven? Zo nee, waarom niet?
Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012.
Wel worden er bij de aanbesteding van scanapparatuur, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek door PWC naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen. Indien een leverancier hier niet aan voldoet, dan wordt deze uitgesloten.
Is het u bekend dat de Chinese leverancier van de materialen en diensten aan Nederlandse grenzen op veiligheidsgebied samenwerkt met Rusland? Heeft dit invloed op de positiebepaling van de Nederlandse regering? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat Chinese bedrijven belangrijke spelers op de private veiligheidsmarkt zijn, maar het kabinet heeft geen zicht op alle wereldwijde activiteiten van Chinese partijen die in Nederland actief zijn.
De Douane richt zich op het treffen van passende en effectieve beveiligingsmaatregelen rond de scan- en detectieprocessen. Mogelijke risico’s in de toeleveranciersketen worden daar in brede zin aan de hand van de eerder genoemde onderzoeken bij betrokken.
Hoe beoordeelt u het feit dat andere landen zoals de Verenigde Staten, Canada en Litouwen al eerder hebben besloten om Nuctech-scanners te weren vanuit vergelijkbare veiligheidsoverwegingen? Hoe reflecteert u op deze besluiten, gelet op het Nederlandse gebruik van Nuctech-scanners en de bijkomende veiligheidsrisico’s?
Ik ben bekend met de besluiten van deze landen. Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving. Zoals hierboven aangegeven, worden nationale veiligheidsoverwegingen meegenomen in de aanbesteding. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. De Douane stelt wel meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Gelet op eerdere waarschuwingen van inlichtingendiensten en genomen besluiten van andere landen, heeft u in de afgelopen jaren actie ondernomen om over te stappen op alternatieve leveranciers van vergelijkbare scanapparatuur? Zo ja, welke stappen heeft u gezet om dit voor te bereiden? Zo nee, waarom niet?
Aanbestedingen van Douane worden binnen de kaders van nationale aanbestedingswetgeving gegund op basis van een combinatie van prijs en kwaliteit, waarbij expliciet gekeken wordt naar risico’s vanuit het perspectief van nationale veiligheid gebruikmakend van het instrumentarium zoals eerder aangegeven.
Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe staat het met het toegezegde aanvullende vervolgonderzoek naar de kwetsbaarheden van specifieke onderdelen van de scan- en detectie infrastructuur in het kader van risico’s voor de nationale veiligheid en de rol die statelijke actoren hierin spelen? Is het onderzoek al afgerond? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, wanneer kunnen we de uitkomsten van het onderzoek verwachten?
Met mijn brief aan uw Kamer van 23 december 2022 heb ik u de onderzoeksrapporten aangeboden van het onderzoek dat onder regie van TNO is uitgevoerd naar risico’s rond het gebruik van scan- en detectieprocessen bij de Douane vanuit het oogpunt van nationale veiligheid en breder. In het onderzoek staat dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. Het onderzoek concludeert verder dat het van belang is deze conclusie te heroverwegen als de (technische) inrichting van de scanprocessen verandert en op het moment dat scanapparatuur bij de Douane nadrukkelijker wordt ingezet voor controletaken die aan de nationale veiligheid appelleren.
Om het hoofd te kunnen blijven bieden aan de grote opgave op het gebied van ondermijning onder sterk groeiende goederenvolumes, werkt de Douane aan slimme techniek (algoritmiek) om de effectiviteit van de handhaving te vergroten. Daarvoor kan in de toekomst een koppeling nodig zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane. Dit kan alleen als het veilig en verantwoord gebeurt. Voordat dat gebeurt, wordt onderzocht of dit op een veilige manier kan.
Concreet betekent dit dat de Douane dit najaar in kaart brengt hoe de inrichting op dataveiligheid rond scanapparatuur eruit zou moeten zien als er in de toekomst gebruik wordt gemaakt van slimme techniek die connectiviteit vereist. Dit wordt vervolgens zorgvuldig extern, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, getoetst aan de conclusies van het eerder uitgevoerde onderzoek van TNO naar de risico’s rond het digitale domein van scan- en detectieapparatuur bij de Douane. Tot die tijd wordt er geen koppeling tot stand gebracht met het Douane netwerk.
Bent u het ermee eens dat, gelet op de evidente veiligheidsrisico’s en bovenstaande rechterlijke uitspraak, de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners door de Nederlandse douane dienen te worden heroverwogen langs de meetlat van de huidige regels, voorwaarden en normen die gelden voor aanbestedingen van het Rijk? Zo ja, hoe beoordeelt u de Nederlandse overheidsaanbestedingen van Nuctech scanners naar de maatstaven van het huidige aanbestedingsinstrumentarium van het rijk en de eisen en voorwaarden die hiervoor gelden ten aanzien van de nationale veiligheid? Zo nee, waarom niet? Indien een heroverweging van het gebruik van Nuctech-scanners zou aangeven dat gebruik hiervan niet tegen te houden is op basis van huidige regelgeving rond aanbestedingen, kunt u dan aangeven welke regel dit is?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Per wanneer wordt de geïntegreerde lijst statelijke dreigingen zoals door de Kamer gevraagd (motie-Brekelmans, Kamerstuk 36 200-V, nr. 26) uitgebracht? Hoe verhoudt het gebruik van apparatuur uit deze landen binnen de vitale infrastructuur zich tot plaatsing van een land op deze lijst?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het Commissiedebat China toegezegd om de Kamer voor de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken een uitwerking van de Motie Brekelmans (Kamerstuk 36 200 V, nr. 26) toe te sturen. Dit gebeurt in samenwerking met de Minister van Justitie en Veiligheid.
Deelt u de mening dat het uit nationaal veiligheidsoogpunt onwenselijk is dat de Nederlandse douane Nuctech-scanners inzet op strategische plekken voor het uitvoeren van haar taken? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de inzet van het kabinet om risicovolle strategische afhankelijkheden binnen de vitale infrastructuur te verminderen als onderdeel van de bredere Kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden? Zo ja, bent u bereid om een overgangsperiode in te stellen waarin Nuctech-scanners worden uitgefaseerd en worden vervangen door veiligere alternatieven? Zo nee, waarom niet?
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma en onderschrijf ik het belang om scanprocessen veilig in te richten. Tevens is het gebruik van kwalitatief goede scanapparatuur door de Douane van essentieel belang voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Vanwege deze redenen zijn de eerdere onderzoeken gedaan. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Het bericht ‘Twee interessante subsidies voor duurzame goederenvervoer’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Twee interessante subsidies voor duurzame goederenvervoer»1?
Nederland staat voor een grote opgave om fossiele brandstoffen in mobiliteit te vervangen door hernieuwbare alternatieven. Hoe het kabinet deze opgave ziet, staat beschreven in de Visie Hernieuwbare Energiedragers in Mobiliteit2 en in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), hoofdstuk Transitiepad Mobiliteit3. Alles wat provincies doen om die opgave te ondersteunen onderschrijft het kabinet van harte. LNG- en CNG-motoren zijn geschikt voor hernieuwbare brandstoffen, die door het Rijksbeleid en de Europese richtlijn hernieuwbare energie worden gestimuleerd.
Hoe apprecieert u het initiatief van de provincie Gelderland om duurzaam goederenvervoer op deze manier te ondersteunen?
Het Rijk heeft diverse instrumenten om de inzet van hernieuwbare brandstoffen in goederenvervoer te stimuleren. Het systeem Hernieuwbare Energie Vervoer is een handelssystematiek waarmee brandstofleveranciers het prijsverschil tussen hernieuwbare en fossiele brandstof kunnen terugverdienen. Als gevolg van de herziene Richtlijn hernieuwbare energie (RED-III; nog niet officieel vastgesteld) zal met ingang van 2025 het ambitieniveau fors worden verhoogd. Bovendien is bij de voorjaarsbesluitvorming besloten om 1,5 Mton (20 PJ) extra biobrandstoffen te stimuleren bovenop de verhoogde RED-III-doelen.4 Naast het systeem Hernieuwbare Energie Vervoer zal ook het Europese Emissiehandelssysteem (ETS2) voor de wegvervoer, gebouwde omgeving en de kleine industrie in 2027 starten.5 Ook dit systeem zal bijdragen aan het minder aantrekkelijk maken van het gebruik van fossiele brandstoffen in de logistieke sector. Het Rijk werkt aan een subsidieregeling om zowel de vraag naar hernieuwbare waterstof door vrachtwagens als het aanbod (tankinfrastructuur) van hernieuwbare waterstof in Nederland te vergroten.6 De subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie beoogt de productie van hernieuwbare energiedragers in Nederland te bevorderen.
Hoe kijkt u aan tegen een landelijke subsidie ter ondersteuning van de inzet van hernieuwbare biobrandstoffen ter verduurzaming van het goederenvervoer? Welke ruimte is er voor dit soort initiatieven vanuit het Rijk?
Al het beleid voor verduurzaming van de mobiliteit wordt vormgegeven in samenspraak met de relevante stakeholders. Het Ministerie van IenW werkt intensief samen met de vertegenwoordigers van de vervoerssector aan de verduurzaming van het goederenvervoer. Zo is er bijvoorbeeld het uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord. Ook aan de brandstoffentafel spreekt het ministerie met de producenten en leveranciers van brandstoffen over de overschakeling op hernieuwbare energiedragers.
Zoals vastgelegd in artikel 12 van de wet vrachtwagenheffing wordt het meerjarenprogramma voor verduurzaming en innovatie vastgesteld na overleg met de vervoerspartijen. Om hier invulling aan te geven hebben de Minister van IenW en evofenedex, Transport & Logistiek Nederland (TLN), VERN in september 2021 een bestuursovereenkomst gesloten7. Zoals aangegeven in de voortgangsbrief vrachtwagenheffing van 7 november 20228, is in werkgroepen met de vervoerssector en andere stakeholders gewerkt aan het opstellen van roadmaps per bestedingsrichting. Deze roadmaps zijn in het najaar van 2022 samengevoegd tot een geïntegreerde roadmap «Naar een emissieloze en innovatieve vervoerssector»9.
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 8 juni jl.10, heb ik in overleg met de vervoerssector en in nauwe betrokkenheid van andere stakeholders een concept-meerjarenprogramma innovatie en verduurzaming voor de jaren 2026–2030 opgesteld. Dit concept-meerjarenprogramma bevat een voorstel voor een pakket van subsidiemaatregelen die vanuit de netto-opbrengsten van de vrachtwagenheffing gefinancierd kunnen worden, de zogenaamde «terugsluis».
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 14 juli 2023 is tevens een concept-stimuleringspakket 2024–2025 uitgewerkt. Op korte termijn zal de internetconsultatie over dit concept-stimuleringspakket 2024–2025 en concept- meerjarenprogramma 2026–2030 starten.
Hoe wordt de sector betrokken bij de verduurzaming van het goederenvervoer?
Ja. Als antwoord op vraag 2 is opgesomd welk beleid bestaat om dit te bewerkstelligen.
Bent u van mening dat hernieuwbare biobrandstoffen ingezet moeten worden in sectoren waar elektrificatie nog niet optimaal ingezet kan worden en dat hernieuwbare biobrandstoffen leiden tot een versnelde CO2-reductie in mobiliteit richting 2030? Zo ja, hoe komt deze extra inzet terug in huidig of toekomstig beleid? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat de vrachtwagenheffing – en dan zowel de heffing, waarvan de tarieven op CO2-uitstoot van het voertuig zullen worden gedifferentieerd, als de terugsluis voor verduurzaming en innovatie – een forse impuls geven aan de verduurzaming van de wegvervoerssector. Volgens de effectstudie van Panteia leidt het voorgestelde concept-stimuleringspakket 2024–2025 en concept-meerjarenprogramma 2026–2030 terugsluis in 2030 tot 0,9 Mton minder CO2-uitstoot11. Daarnaast leidt de differentiatie van de tarieven van de heffing naar CO2-uitstoot tot 0,4 Mton extra CO2-reductie in 203012.
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 14 juli 2023 betreffende de vrachtwagenheffing, zijn in het concept-stimuleringspakket 2024–2025 en het concept-meerjarenprogramma 2026–2030 geen subsidieregelingen opgenomen op het gebied van hernieuwbare brandstoffen, ondanks dat het stimuleren van hernieuwbare brandstoffen één van de drie bestedingsrichtingen van de Bestuursovereenkomst vormde. Deze keuze is, in nauw overleg met de vervoerspartijen, gemaakt ter invulling van de motie Kröger13, waarin de regering wordt verzocht om in het vormgeven van het meerjarenprogramma te focussen op projecten die bijdragen aan zero-emissietechnologie of het voorkomen van vermijdbare transportbewegingen. Het kabinet wil geleidelijk aan toegroeien naar een emissievrij vrachtwagenpark in 2050. Daarmee zijn hernieuwbare brandstoffen een overgangstechnologie. Uit de effectstudie van het concept- meerjarenprogramma voor verduurzaming en innovatie blijkt dat subsidiering van hernieuwbare brandstoffen tot forse CO2-reductie op korte termijn leidt, maar de transitie naar emissieloos vrachtvervoer op de langere termijn vertraagt.
Bovendien leidt een dergelijk subsidiepakket tot aanzienlijk lagere stikstofreducties. Het gaat hierbij om respectievelijk ongeveer 3.200 ton NOx-reductie bij een scenario met significante subsidiering van hernieuwbare brandstoffen tegenover 5.100 ton NOx-reductie bij een pakket waarin de focus ligt op subsidiering van emissieloze vrachtwagens en de bijbehorende laadinfrastructuur. Ook de vervoerspartijen evofenedex, TLN en VERN zijn voorstander van de inzet van hernieuwbare brandstoffen in het wegtransport, maar vinden dat hiervoor slechts in zeer beperkte mate middelen vanuit de terugsluis beschikbaar gesteld moeten worden.
Bent u het ermee eens dat de terugsluis via de Vrachtwagenheffing een goed middel is om het goederenvervoer te verduurzamen? Zo ja, hoe gaat u de inzet van hernieuwbare biobrandstoffen stimuleren via deze terugsluis? Zo nee, waarom niet?
De netto-opbrengsten van de vrachtwagenheffing zijn voor verduurzaming én innovatie van de vervoerssector. Voorafgaand aan de wetsbehandeling zijn daarover afspraken gemaakt met de sector.
Met de start van de vrachtwagenheffing – naar verwachting in 2026 – komen middelen beschikbaar voor het financieren van het meerjarenprogramma 2026- 2030. Zoals aangegeven in bovengemelde brief aan uw Kamer van 8 juni, is de afgelopen maanden in overleg met de vervoerssector en in nauwe betrokkenheid van andere stakeholders een eerste concept-meerjarenprogramma voor de jaren 2026–2030 opgesteld. In dit concept-meerjarenprogramma wordt onder meer voorgesteld om de terugsluismiddelen in te zetten voor de voortzetting van de Aanschafsubsidieregeling Zero Emissie Trucks (AanZET), een subsidieregeling voor private laadinfrastructuur op bedrijventerreinen en een subsidieregeling voor de inzet van waterstof in het wegvervoer. Deze laatste twee regelingen worden momenteel ontwikkeld. Ook verkent het kabinet de mogelijkheden voor het laden van batterij-elektrische vrachtwagens middels een bovenleiding boven de autosnelweg. Dit wordt een Electric Road System(ERS) genoemd. Tot slot wordt voorgesteld om een subsidieregeling voor het optimaliseren van de logistieke efficiëntie te ontwikkelen. Deze regeling heeft als doel het aantal gereden vrachtwagenkilometers te verminderen. De netto-gelden van de vrachtwagenheffing komen daarmee in belangrijke mate, maar niet louter bij initiatieven om het goederenvervoer te elektrificeren.
Hoe gaat u voorkomen dat de netto-gelden van de vrachtwagenheffing via de terugsluis louter terechtkomen bij initiatieven om het goederenvervoer te elektrificeren?
Het bericht 'Goederenvervoer loopt massaal vast: economische schade naar recordhoogte' |
|
Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Goederenvervoer loopt massaal vast: economische schade naar recordhoogte»?1
Ja, daar hebben wij kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de economische schade door vertragingen in het goederenvervoer op de weg, vaarwegen en het spoor in 2022 is gestegen naar een recordhoogte van 1,7 miljard euro?
Vertragingen in ons mobiliteitssysteem leiden tot maatschappelijke en economische schade. Het onderzoek dat de Logistieke Alliantie heeft laten uitvoeren, laat dit maar weer eens zien. Het maakt ook duidelijk dat voor ons mobiliteitssysteem een goede infrastructuur belangrijk is. Samen met vele partners wordt daaraan gewerkt.
Kunt u reflecteren op de uitkomsten van het onderzoek dat is uitgevoerd door Panteia in opdracht van de Logistieke Alliantie en dit tegen het licht houden van zowel het huidige goederenvervoerbeleid, als uw brief over visie op de toekomst van het spoorgoederenvervoer d.d. 7-4-2023?
De knelpunten die in het rapport van Panteia worden geïdentificeerd, zijn herkenbaar. De knelpunten voor wegen zijn ontleend aan de bij het ministerie bekende filetop. Voor vaarwegen zijn de knelpunten voortkomend uit wachttijden en stremmingen bij sluizen en bruggen bekend. Deze komen op hoofdlijnen overeen met knelpunten benoemd in de Integrale Mobiliteitsanalyse (IMA; Kamerstuk 31 305, nr. 328).
Voor spoorwegen benoemt de rapportage knelpunten voortkomend uit vertragingen op – met name – de Brabantroute. Daarbij geeft men aan dat deze samenhangen met doorvoer tussen België en Duitsland en met het omleiden van treinen die vanwege de bouw van een derde spoor tussen Zevenaar / Emmerich en Oberhausen geen gebruik kunnen maken van de Betuweroute. Alhoewel deze bouwwerkzaamheden nog enige jaren voortduren, mag verwacht worden dat de noodzaak om treinen om te leiden op termijn zal verminderen.
Omtrent de becijfering van de economische schade valt op dat bij de schadeberekening voor wegen ook allerlei gerelateerde kosten (onder andere van uitwijken en onbetrouwbaarheid) en indirecte kosten worden meegenomen. Bij vaar- en spoorwegen is daartoe geen poging gedaan. Daarmee is er enige disbalans in de becijfering van de economische schade tussen de beschouwde modaliteiten.
Meer specifiek in het perspectief van de brief over de visie op de toekomst van het spoorgoederenvervoer laat de analyse de urgentie zien van de noodzaak om goederenvervoer, waar mogelijk meer dan nu gebeurt, over spoor te doen plaatsvinden dan over de weg. Met een dergelijke «modal shift» kan de druk op sommige knelpunten in het wegennet enigszins verminderd worden. In het Toekomstbeeld spoorgoederenvervoer wordt bezien binnen welke kaders groei van het spoorgoederenvervoer mogelijk is en wat hiervoor nodig is.
Kunt u toelichten waarom er binnen de huidige beleidsaanpak voor het toekomstbestendiger maken van het spoorgoederenvervoer knelpunten ontstaan op belangrijke goederencorridors?
Niet alles kan tegelijk. De huidige beleidsaanpak richt zich op het verbeteren van de Havenspoorlijn, de uitrol van ERTMS, het mogelijk maken van een treinlengte van 740 meter en studie naar een Goederenroutering Noordoost Europa (GNOE). Deze dossiers, die elk een eigen tijdshorizon kennen, creëren nieuwe kansen voor het spoorgoederenvervoer. Voor het wegnemen van knelpunten op de door de onderzoekers benoemde goederencorridors geldt dat hiervoor op dit moment geen middelen beschikbaar zijn.
Voor de Goederenvervoercorridor Oost is de aanleg van het Derde spoor tussen Zevenaar / Emmerich en Oberhausen van groot belang. Onze Duitse partners zijn hier volop mee aan de slag. In voortgangsrapportages omtrent het spoorgoederenvervoer wordt uw Kamer regelmatig hierover geïnformeerd.
Heeft u in beeld of de noodzakelijke herstelwerkzaamheden deze knelpunten zullen opheffen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, welke investeringen zijn hier nog meer voor nodig?
Voor zover de beschreven knelpunten op belangrijke goederencorridors herstel vergen, zijn deze gelegen op de Havenspoorlijn. ProRail heeft de daarvoor benodigde herstelwerkzaamheden in uitvoering. Naar verwachting zijn deze in de loop van volgend jaar afgerond.
Kunt u toelichten hoe u gaat waarborgen dat het investeringsprogramma van het Rijk – het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) – zo snel mogelijk wordt uitgevoerd om te voorkomen dat de kosten voor het goederenvervoer in de toekomst nog verder zullen stijgen?
Voorafgaand aan het Commissiedebat Strategische Keuzes Bereikbaarheid op 30 maart jl. en in de MIRT-brief aan de Kamer van 23 juni jl. is de Kamer geïnformeerd over de noodzakelijke herprioritering binnen het Mobiliteitsfonds als gevolg van een opeenstapeling van problematiek (Kamerstuk 36 200 A, nr. 65 en Kamerstuk 36 200 A, nr. 78). Dit heeft als consequentie dat 17 MIRT-projecten voorlopig gepauzeerd worden; andere projecten blijven doorgang vinden. De gepauzeerde opgaven blijven, gelet op hun belang voor de bereikbaarheid, behouden in het MIRT-overzicht en mijn inzet is erop gericht deze projecten zo snel als mogelijk weer op te starten. Dat kan op het moment dat er voldoende ruimte is: financiële, personele en stikstofruimte. In samenwerking met de regio’s bezien we op welke wijze gepauzeerde projecten goed voorbereid kunnen worden op een toekomstige herstart. Voor de komende jaren wordt prioriteit gegeven aan de grote instandhoudingsopgaven van de netwerken. Op die manier kunnen we blijven doorwerken aan de bereikbaarheid in Nederland.
Voor spoor geldt dat de instandhoudingsbehoefte momenteel herijkt wordt en extern gevalideerd. Over het basiskwaliteitsniveau en te maken afwegingen die hieruit kunnen volgen, is te verwachten dat de Kamer begin volgend jaar geïnformeerd wordt.
Kunt u toelichten hoe u een potentiële kostenstijging voor het goederenvervoer in de toekomst uiteindelijk maximaal gaat proberen te dempen?
De inzet is uiteraard om de economische schade voor het goederenvervoer zoveel mogelijk te beperken. Dit begint echter bij het handhaven van een basiskwaliteitsniveau voor alle netwerken. Pas daarna is de aanpak van knelpunten aan de orde. Daarbij moeten we realistisch zijn. Op dit moment is er binnen het Mobiliteitsfonds geen financiële ruimte voor beleidsintensiveringen. Op het moment dat er weer voldoende financiële, personele en stikstofruimte is, is mijn inzet om nu gepauzeerde (vaar-)wegprojecten weer zo snel als mogelijk is op te starten.
Hoe rijmt u de conclusie van het onderzoek dat naast investeringen in onderhoud, er ook nog steeds een grote behoefte is aan aanpassingen en uitbreidingen van de infrastructuur met het feit dat de beschikbare middelen en capaciteit door uw ministerie alleen zullen worden ingezet voor onderhoudsprojecten?
De noodzaak dat naast investeringen in onderhoud ook investeringen in aanpassingen en uitbreiding van infrastructuur nodig zijn, onderschrijven wij. De aanlegprojecten die nu gepauzeerd worden, zijn van belang om huidige knelpunten op te lossen en gelet op de groei van mobiliteit zullen deze projecten ook in de toekomst nodig blijven. De opeenstapeling van diverse problematiek heeft echter geleid tot het moeten maken van scherpe en pijnlijke keuzes, namelijk het pauzeren van een deel van het aanlegprogramma bij wegen en vaarwegen. Er is echter geen sprake van afstel van deze projecten: op het moment dat er weer sprake is van voldoende financiële, personele en stikstofruimte, zullen de projecten weer gefaseerd opgestart worden.
Mogelijke spionage via Chinese röntgencamera’s voor de douane |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet»1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp van het lid Kuiken (PvdA)?2
Ja.
Bent u bekend met het arrest van 31 mei jongstleden, waarin de Belgische Raad van State bepaalde dat de Belgische overheid het Chinese bedrijf Nuctech mag uitsluiten van deelname aan een aanbestedingsprocedure voor de levering van scanners, omdat die een «veiligheidsrisico» zouden vormen? Heeft u enige reden om te denken dat deze uitspraak ook van toepassing zou kunnen zijn in Nederland om dit bedrijf uit te sluiten van een aanbestedingsprocedure?
Ik ben bekend met het arrest van de Belgische Raad van State en met het besluit van de Belgische autoriteiten. België heeft besloten om bij de aanschaf van nieuwe scanners twee leveranciers uit te nodigen, waartegen een leverancier in beroep is gegaan. De rechterlijke uitspraak stelt dat België dit heeft mogen doen, waarbij meegewogen is dat de scanners niet meer in een stand alone situatie zullen worden gebruikt maar zullen worden opgenomen in een meer omvattend netwerk. De aanschaf van nieuwe scanners ziet op de toekomst en tot die tijd blijft België de huidige scanners gebruiken.
De relevantie van deze uitspraak voor de Nederlandse Douane ziet op twee elementen, namelijk het proces rondom de aanschaf van scanners en de (technische) inrichting van de scanprocessen.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven is dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe. Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Om scanleveranciers te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen wil de Douane samen met andere Europese Douane-organisaties optrekken, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane.
Vindt u het van belang om in dit soort kwesties gelijk op te trekken met Europese partners? Zo ja, hoe rijmt u dan het gevoerde beleid met de uitspraak van de Raad van State in België?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de leveranciersrelatie tussen Nederland en Nuctech te heroverwegen, mede in het licht van de waarschuwing in het Jaarverslag 2022 van de AIVD omtrent de belangen van China bij economische spionageactiviteiten en de oproep van de VS en Canada om in dit verband geen Nuctech apparatuur te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Allereerst verwijs ik naar het antwoord op de 2 en 3. Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma en onderschrijf ik het belang om scanprocessen veilig in te richten. Tevens is het gebruik van kwalitatief goede scanapparatuur door de Douane van essentieel belang voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Vanwege deze redenen zijn de eerdere onderzoeken gedaan. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
In hoeverre speelt de veiligheidscomponent een rol bij een aanbestedingsprocedure voor apparatuur die mogelijke andere gevoelige gegevens kan registreren? Bent u van mening dat dit voldoende gebeurt?
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden.
Een belangrijk middel ter ondersteuning hiervan is het in 2018 ontwikkelde instrumentarium om nationale veiligheidsrisico’s bij inkoopopdrachten en aanbestedingen te identificeren en mitigeren. Dit instrumentarium biedt organisaties onder andere handvatten om per casus een risicoanalyse te maken en mitigerende maatregelen te bepalen. De Douane past dit instrumentarium sinds 2021 toe in het kader van alle aanbestedingen.
Daarnaast besteedt de Douane structureel aandacht, onafhankelijk van welke leverancier apparatuur levert, aan de bescherming en beveiliging van gegevens.
Deelt u de mening dat het beleid rondom strategisch kwetsbare processen/infrastructuur meer ad hoc lijkt te gebeuren in plaats van dat dit getoetst wordt op basis van een duidelijk strategisch autonomiekader? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De bescherming van de vitale infrastructuur is al langere tijd onderdeel van het kabinetsbeleid. Het dreigingslandschap verandert als gevolg van actuele ontwikkelingen en wordt veelzijdiger. In de Kamerbrief over de Aanpak vitaal heeft het kabinet u geschetst op welke manier er structureel wordt gewerkt aan een aanpak ter bescherming van de vitale infrastructuur.3 Onder andere door versterking van de wet- en regelgeving en het actualiseren en toekomstbestendiger maken van, het huidige beleidsinstrumentarium. Veilig inkopen van producten en aandacht voor risicovolle strategische afhankelijkheden, sector-overstijgende risico’s en cascade-effecten is hier nadrukkelijk onderdeel van. Daarnaast vormt het verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden binnen de vitale infrastructuur ook onderdeel van de Kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden4. Het bredere nationale beleid ten aanzien van economische veiligheid is uiteengezet in de Kamerbrief Aanpak Statelijke Dreigingen5.
Daarnaast werkt het kabinet actief mee aan Europese trajecten over het vormgeven van Europese open strategische autonomie en economische veiligheid. Dit eerste begrip voorziet in een EU die niet met economische middelen onder druk kan worden gezet (zie kamerbrief van 8 november 2022), het tweede aspect wordt uitgewerkt in de recent uitgekomen EU mededeling over Economische Veiligheid. Deze mededeling wordt nog nader geapprecieerd in het kader van het reguliere BNC traject.
Aanvullend hierop werkt het kabinet tevens aan het ontwikkelen van beveiligingseisen ten aanzien van haar leveranciers. Hiertoe wordt een regeling opgezet voor aanbestedingen van de rijksoverheid en de Nationale Politie die de nationale veiligheid raken: de ABRO (Algemene beveiligingseisen rijksoverheid Opdrachten). Voor een toelichting over de opzet van de ABRO verwijs ik naar een eerdere brief aan uw Kamer.6
Het tekort aan aandacht voor personeel in steenkolensector |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep vanuit de steenkolensector om meer aandacht te hebben voor de werknemers in de Rotterdamse haven, voornamelijk in de steenkolensector, die door de energietransitie straks ander werk moeten gaan doen?1
Ja, ik ben hier mee bekend.
Wanneer verwacht u de gesprekken over de besteding van het kolenfonds te starten over hoe de 22 miljoen euro besteed gaat worden? Wat gaat dit betekenen voor zij die tegen hun pensioen aan zitten?
In de brief van 13 juni 2019 (Kamerstuk 35 167, nr. 7) heeft het kabinet een voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie aangekondigd, waarmee 22 miljoen euro is gereserveerd gericht op van-werk-naar-werk begeleiding en om- en bijscholing van mensen die in de fossiele sectoren hun baan verliezen. De sluiting van deze bedrijven brengt onzekerheid met zich mee voor werknemers en zeker voor werknemers die dicht tegen de pensioenleeftijd aan zitten. Daarom werk ik aan een voorziening die ingezet kan worden als er nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid aan de orde zijn, met name als gevolg van het uitfaseren van kolen, die werkgever en werknemer niet samen kunnen oplossen. Zo is bij de sluiting van de Hemwegcentrale per 1 januari 2020 een mobiliteitscentrum ingericht om werknemers te begeleiden naar een nieuwe baan.
Vooralsnog is vanaf 2030 een verbod op het gebruik van kolen voor de productie van elektriciteit voorzien. De verwachting is dat (in ieder geval) een aantal centrales en overslagbedrijven over zal stappen op andere brandstoffen en overslag van andere (bulk)goederen. Of en welke gevolgen dit voor de werkgelegenheid zal hebben, is op dit moment onzeker. Vooralsnog voorzie ik geen grote werkgelegenheidseffecten. Daar zijn vanzelfsprekend ook externe factoren op van toepassing, zoals de oorlog in Oekraïne en de (prijs-)ontwikkelingen op de internationale energiemarkt. Daarnaast worden werknemers wellicht meegenomen in de transitie van kolencentrale naar andere goederen. Dit neemt niet weg dat het verliezen van een baan of moeten omscholen onzekerheid voor de werknemers van de kolencentrales met zich meebrengt. Hier heb ik oog voor.
Hoe staat u tegenover de zorgen van medewerkers die zich afvragen hoe zij en hun collega’s, die al tientallen jaren werken in deze sector, überhaupt kunnen worden omgeschoold naar nieuwe banen?
Ik begrijp die zorgen. Het verliezen van een baan of moeten omscholen brengt onzekerheid voor de werknemers van de kolencentrales met zich mee. Dat dit de nodige stress met zich meebrengt, dat begrijp ik. In het gesprek met FNV hebben zij deze zorgen ook met mij gedeeld. Belangrijk is dat we lessen hebben geleerd uit de sluiting van de Hemwegcentrale. Deze laten zien dat er beslist mogelijkheden zijn voor omscholing en voor het vinden van een andere baan voor de medewerkers, ook voor de wat oudere medewerkers. Dit geldt te meer nu er een grotere krapte op de arbeidsmarkt is.
Waarom legt u de verantwoordelijkheid van het omscholen van het personeel bij de werkgevers, terwijl er nog steeds geen concrete afspraken zijn gemaakt hoe het kolenfonds wordt besteed?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om met werknemers, doorgaans vertegenwoordigd door de vakbonden, afspraken te maken over de gevolgen van een sluiting, vermindering van werk of verlies van werkgelegenheid. De voorziening werkgelegenheidseffecten energietransitie kan additioneel daarop worden ingezet, indien zich omstandigheden voordoen waar werkgever en werknemers niet op hebben kunnen anticiperen. Dat speelde onder andere bij de Hemwegsluiting, omdat deze sluiting door de overheid werd opgelegd en reeds kort daarna werd geëffectueerd.
Bij de voorgenomen sluiting van de Onyx-centrale in Rotterdam is de exploitant een subsidie geboden om het bedrijf vrijwillig te sluiten. In die omstandigheden is het logisch dat de werkgever zelf de financiële gevolgen daarvan voor zijn werknemers draagt. Dat was daarom een expliciete voorwaarde om subsidie te kunnen krijgen.
Ander werk, omscholing en herplaatsing zijn onderwerpen die naar hun aard thuis horen in het gesprek tussen werkgever en werknemer. Dit zal een langere periode beslaan nu ook bijvoorbeeld het omscholen de nodige tijd kan vergen. Die tijd is er, nu het verbod op kolen bij de productie van elektriciteit zal ingaan per 2030.
Dit neemt niet weg dat er een onzekere periode aanbreekt voor werknemers. Mocht het tussen werkgever en werknemer niet lukken om tot een passende oplossing te komen dan is er een voorziening beschikbaar voor eventueel benodigde additionele maatregelen.
Wat gaat u doen om het personeel in de kolensector tijdig zekerheid te geven?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven werk ik op dit moment in afstemming met FNV aan een voorziening die ingezet kan worden als er sprake is nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid, die werkgever en werknemer niet samen kunnen oplossen. Buiten het klaarzetten van deze voorziening zie ik op dit moment geen directe rol voor de overheid. Vooralsnog is het aan werkgever en werknemers om tot generieke afspraken en een sociaal plan te komen. Ik heb er vertrouwen in dat zij dit op een weloverwogen manier doen zodat dit voor de individuele werknemer tot best passende ondersteuning leidt en er met een goed sociaal plan geen (zoals bij de voorgenomen sluiting van de Onyx-centrale) of nauwelijks (bij de sluiting van de Hemweg) additionele voorzieningen nodig zijn.
De sluiting van papierfabriek de Hoop in Eerbeek |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat papierfabriek de Hoop in Eerbeek zal sluiten waardoor 185 banen verloren gaan?
Uit diverse openbare berichtgevingen heb ik begrepen dat eigenaar Stora Enso voornemens is de bedrijfsactiviteiten van papierfabriek De Hoop in Eerbeek te beëindigen. Ik heb eveneens begrepen dat de sluiting naar verwachting gepaard gaat met een fors verlies van arbeidsplaatsen. Het is altijd een ingrijpende gebeurtenis voor werknemers wanneer zij als gevolg van een bedrijfssluiting hun baan verliezen en noodgedwongen op zoek moeten naar een andere baan.
Wat vindt u ervan dat het Finse bedrijf Stora Enso dit besluit een half jaar na de overname van de fabriek neemt?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het besluit om te reorganiseren betreft een ondernemersbeslissing. Dat geldt ook voor het besluit om over te gaan tot het staken van de bedrijfsactiviteiten. Dit betreft een bedrijfseconomische beslissing die, rekening houdende met geldende wet- en regelgeving, door de ondernemer genomen kan worden. Tegelijkertijd is het voor alle betrokkenen een ingrijpend besluit waar met verdriet en teleurstelling kennis van zal zijn genomen.
Wat is uw analyse van de arbeidsmarkt die de betreffende regio? Hoe schat u de baankansen in de regio in als deze fabriek sluit?
UWV geeft aan dat de werkgelegenheid zich in de afgelopen jaren behoorlijk positief ontwikkelde in deze regio (Stedendriehoek en Noordwest Veluwe). De economie bleek weerbaar en herstelde snel van twee crises die elkaar in korte tijd opvolgden: corona en de energiecrisis. Voor 2023 en 2024 verwacht UWV nog wel groei, maar die is kleiner dan de afgelopen jaren. Naar verwachting stijgt het aantal banen van werknemers in de regio in 2023 en 2024 met 1,6%. Dit is wat minder dan de landelijke groei van 1,9%. De sectorstructuur kan hier een rol spelen. Zo werken er in de regio relatief veel mensen in de industrie, bouw en het openbaar bestuur. In deze sectoren ontwikkelt de werkgelegenheid zich minder gunstig dan gemiddeld.
In de regionale industrie neemt het aantal banen van werknemers in 2023 licht af (-200 banen), gevolgd door een sterkere afname in 2024 (-400 banen). De industrie is conjunctuurgevoelig en afhankelijk van internationale ontwikkelingen, zoals de oorlog in Oekraïne.
Dat betekent niet dat er geen kansen meer zijn in de industrie. De sector is sterk vergrijsd in de regio, waardoor er de komende jaren veel mensen met pensioen gaan. Bovendien is de arbeidsmarkt al jaren krap voor veel technische beroepen; veel werkgevers hebben moeite om personeel te vinden. Mensen die hun baan kwijtraken, komen daardoor vaak snel weer aan het werk.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de werknemers zonder pardon op straat komen te staan? Gaat u het gesprek aan met Stora Enso om het bedrijf met als doel het behouden van de werkgelegenheid? Zo ja, op welke termijn gaat u in gesprek en kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht betreft een voorgenomen bedrijfsbeëindiging, zoals hier aan de orde is, een besluit dat in beginsel behoort tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer.
Voordat een ondernemer kan overgaan tot het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten dienen er verschillende stappen gezet te worden. Zo moet een voorgenomen besluit om arbeidsplaatsen te laten vervallen doorgaans ter advisering aan de ondernemingsraad worden voorgelegd; ook moeten (indien aanwezig) de belanghebbende vakbonden worden geraadpleegd over een voorgenomen collectief ontslag. Doel hiervan is onder meer het maken van afspraken over de wijze waarop de gevolgen (van het ontslag) voor de werknemers kunnen worden opgevangen of verzacht.
Voorts geldt er een preventieve toets bij ontslag. Indien werkgever en werknemer geen overeenstemming bereiken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, dient de werkgever vooraf toestemming te vragen aan UWV om de arbeidsovereenkomst op te mogen zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. UWV toetst in dat geval of de onderneming daar, op grond van de bestaande wet- en regelgeving, toe over mag gaan.
Kunt u nagaan of er bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) al een ontslagaanvraag is gedaan en of het UWV voornemens is deze goed te keuren?
Vanwege de vertrouwelijkheid van de informatie doe ik geen uitspraken over eventueel door individuele bedrijven ingediende ontslagaanvragen.
Overigens informeert UWV in geval van een (complete) ontslagaanvraag partijen rechtstreeks. Als er een complete ontslagaanvraag is ingediend, ontvangen werknemers bericht van UWV en kunnen zij verweer voeren tegen de ontslagaanvraag.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Zie beantwoording.
Het bericht 'Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio' |
|
Romke de Jong (D66), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio»?1
Ja
Wat is uw reactie op de oproep om nog veel beter gebruik te maken van de innovatiekracht van het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de regio? Erkent u dat hier nog veel kansen liggen die nu onvoldoende worden benut?
Ik onderken het belang van het (regionaal) mkb voor het economisch en maatschappelijk verdienvermogen en zie ook de kansen die er liggen. Om die reden zet ik diverse instrumenten in om het (regionaal) mkb te ondersteunen in het bouwen van innovaties en netwerken. Voorbeelden hiervan zijn de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT-regeling) en het regioluik in de Vroege Fase Faciliteit (VFF). Ik werk hierin intensief samen met de provincies en regionale ontwikkelingsmaatschappijen en kijk met hen hoe we de kansen nog beter kunnen benutten. Door goed gebruik van regionale netwerken, kunnen meer mkb-bedrijven worden bereikt en geactiveerd, en meer impact en schaal worden georganiseerd in de ontwikkeling en toepassing van kansrijke innovaties. Het vergroot het effect en bereik van onze investeringen. Deze partijen zijn ook betrokken bij de uitwerking van het missiegedreven innovatiebeleid, en afspraken die gemaakt worden in het nieuwe Kennis- & Innovatieconvenant later dit jaar.
Deelt u de mening dat juist de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) vanwege hun unieke regionale expertise een centrale rol kunnen spelen bij het ontwikkelen en ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio?
Ja, die mening deel ik aangezien dat ook precies de rol is die de ROM’s vervullen voor EZK en haar regionale partners. De ROM’s zijn een belangrijke uitvoerder van mijn ministerie voor ecosysteemontwikkeling, «business development», aanpakken van marktfalen, internationalisering en financiering van het innovatief mkb. De meerwaarde van de ROM zit in de geïntegreerde aanpak van investeren, innoveren en internationaliseren in de regio terwijl gelijktijdig de verbindingen met landelijk beleid worden georganiseerd. De regionale expertise van de ROM’s is belangrijk bij het ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio. Daarom worden de ROM’s door EZK ook al decennia gesteund en heb ik hen vroegtijdig betrokken bij het proces om de nieuwe Kennis- en Innovatieagenda’s (KIA’s) vorm te geven. Financieel worden de ROM’s gesteund middels fondskapitaal en een exploitatiesubsidie van structureel ruim € 10 mln. per jaar. Daarmee wordt het innovatief mkb in de regio gesteund met financiering en met diverse «business development» activiteiten, innovatieprojecten en internationaliseringsactiviteiten. De ROM’s hebben een goede relatie met het innovatief mkb in de regio door hun brede netwerk en zijn daarom ook goed in staat om deze ondernemers te ondersteunen in hun ontwikkeling en hen te helpen innoveren. De ROM’s helpen startups onder andere bij het verbeteren van hun «business case» en in hun zoektocht naar financiering. De ROM’s financieren deze startups ook zelf vanuit de diverse fondsen die hiervoor beschikbaar zijn. In dit geheel kijken de ROM’s altijd naar de wijze waarop deze ondernemers van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de regionale innovatieve ecosystemen.
Welke (verschillende) regionale structuren zijn er om de economie in de regio te faciliteren en stimuleren? Hoe kunt u vanuit uw regierol bijdragen om deze structuren beter in te zetten ten gunste van het mkb, zonder alles centraal te willen organiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er relatief weinig geld uit het Nationaal Groeifonds terechtkomt bij het innovatieve mkb in de regio en dat de ROM’s ervoor kunnen zorgen dat het mkb aanhaakt?
Binnen de pijler RD&I van het Nationaal Groeifonds worden bij de toegekende projecten calls uitgezet waar het mkb aan deel kan nemen. Voorbeelden hiervan zijn kwantum Delta NL en AiNed programma. Veel van de NGF-projecten komen nu pas goed uit de startblokken. Er is dus nu nog niet goed te zeggen hoe groot het aandeel van het mkb exact is.
De ROM’s kennen het innovatieve mkb in de regio goed. Ze zijn daarmee goed gepositioneerd om mkb’ers te betrekken bij NGF-consortia. In 2022 is aanvullend 1 miljoen euro vrijgemaakt voor de ROM’s. Deze extra middelen worden onder andere gebruikt om NGF-consortia, die een departementaal voorstel ontwikkelen, te ondersteunen bij het actiever betrekken van het mkb.
Deelt u de conclusie van het rapport «Elke regio telt!» dat juist vanuit de rijksoverheid een extra inspanning nodig is om de verbinding met de regio te herstellen en hier samen met de regio maatregelen voor te nemen?
Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt momenteel aan een kabinetsbrede reactie op het rapport «Elke regio telt». In deze reactie, die naar verwachting voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gezonden, zal een eerste reactie geven worden op de conclusies van dat rapport.
Deze kabinetsreactie is op hoofdlijnen. Na de zomer wordt gestart met een meer inhoudelijke reactie op basis van het advies. Bij deze inhoudelijke reactie zullen gelet op het RLI-advies ook regionale stakeholders worden berokken.
Deelt u de opvatting dat goed werkende regionale innovatieve ecosystemen een krachtige impuls kunnen geven aan de ontwikkeling van de brede welvaart in een regio en dat de ROM’s hierin een krachtige rol kunnen spelen?
Ja, deze opvatting deel ik. Al in 2020 is mijn ministerie met een gerichte strategie gekomen om onderzoeks- en innovatie ecosystemen te versterken.2 Het regionale karakter varieert overigens per ecosysteem. De insteek en afbakening van ecosystemen verschilt. Zo kent Nederland thematische ecosystemen met enkele sterke regionale zwaartepunten, zoals automotive en fotonica, maar ook met juist een meer landelijke profiel zoals bouwinnovatie en slimme energiesystemen.
Binnen veel regio’s wordt al in kennis- en innovatie-ecosystemen gewerkt en geïnnoveerd, met de ROM’s als belangrijke trekkers. Mijn ministerie is hierover continu in gesprek met de ROM’s en stuurt aan op een integrale aanpak van de drie kerntaken van de ROM’s bij het versterken van regionale innovatieve ecosystemen. De ROM’s rapporteren hierover op kwartaalbasis aan EZK.
Deelt u de mening dat de oproep om versterking van de ROM’s perfect aansluit bij de aanbeveling uit het rapport «nElke regio telt!» om per regio kansenagenda’s voor economische ontwikkeling op te stellen en daar langjarige programma’s en middelen aan te koppelen?
Of de ROM’s een rol kunnen spelen in het kader van het rapport «Elke regio telt» vraagt nadere weging in het kabinet. Over de wijze waarop het kabinet die in wil vullen, wordt voor de zomer een separate brief naar uw kamer gezonden.
Klopt het dat de ROM’s ondanks hun groei naar een landelijk dekkend stelsel geen extra middelen hebben gekregen of niet evenredig?
Nee, deze constatering klopt niet. Bij de oprichting van nieuwe ROM’s om tot een landsdekkend stelsel te komen zijn ook extra middelen beschikbaar gemaakt in de vorm van kapitaalstortingen en exploitatiesubsidies. Daarnaast is het fondsvermogen van alle ROM’s recent versterkt met € 300 mln., waarvan € 150 mln. verstrekt door EZK en heb ik ruim € 1 mln. beschikbaar gesteld voor de bovenregionale samenwerking van de ROM’s als landsdekkend stelsel. Met deze € 1 mln. worden de ROM’s in staat gesteld om ook bovenregionale activiteiten op te pakken in het kader van het landsdekkend stelsel, zoals voor het opwerken van groeifondsvoorstellen.
Bent u bereid om met de ROM’s en provincies in gesprek te gaan om te kijken welke impuls op korte termijn noodzakelijk is om invulling te geven aan de grote behoeften en noodzaak om het innovatieve mkb in de regio verder aan te jagen, ook gezien de positieve evaluatie van de ROM’s?
Hier ben ik al mee gestart. Op dit moment wordt gewerkt aan een meerjarenplan voor de ROM’s, juist om te kijken waar zij structureel ingezet kunnen worden en het bovenregionale stelsel beter benut kan worden, bijvoorbeeld voor het verder aanjagen van het innovatieve mkb. Dit meerjarenplan wordt opgesteld in samenwerking met ROM’s en provincies. Ik hoop uw Kamer hierover eind Q4 te informeren.
Het bericht ‘Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden’ |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat aangenomen wetten nooit mogen leiden tot een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers?
Een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers moet altijd worden voorkomen. We doen er op dit moment al veel aan om regeldruk zoveel mogelijk te beperken en onnodige regeldruk te voorkomen. Onder andere door het inzetten van de MKB-toets (ondernemers kunnen in een vroege fase in het wetgevingstraject meepraten over zaken als werkbaarheid, proportionaliteit en regeldruk) en door ATR in een zo vroeg mogelijke fase mee te laten kijken. Regeldrukkosten kunnen echter nooit helemaal voorkomen worden. Ondernemers zullen altijd wel zaken moeten regelen om aan de opgelegde verplichtingen te kunnen voldoen.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) dat er te weinig aandacht is voor verlaging van de regeldruk voor bedrijven?
Het is goed dat ATR in het jaarverslag 2022 aandacht vraagt voor regeldruk. Uit een eerdere evaluatie en onderzoek blijkt dat ca. 80% van de adviespunten van ATR wordt opgevolgd. Het Ministerie van EZK ziet er in het besluitvormingsproces ook nauwgezet op toe. Ook heb ik met ATR een afspraak dat ik waar nodig intervenieer bij collega bewindspersonen bij heel negatieve oordelen. Daarnaast is het zaak dat de aandacht voor regeldruk bij ministeries verder verbetert.
Ik bereid op dit moment een voorstel voor de instellingswet voor het Adviescollege toetsing regeldruk voor. Daarmee beoog ik ATR een (in principe) permanente status te geven, waarbij ik ook extra mogelijkheden en waarborgen voor ogen heb om de rol van ATR binnen het wetgevingsproces goed te verankeren, bijvoorbeeld door die rol al eerder in het proces te geven.
Daarnaast heb ik goede hoop dat het net geïntroduceerde Beleidskompas en het steeds vaker houden van MKB-toetsen voor verdere verbetering kunnen zorgen.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat in 43% van de adviezen aan het kabinet door de ATR is geconcludeerd dat de voorgelegde regelgeving onvoldoende is onderbouwd?
In 43% van de formele adviezen was sprake van een negatief dictum (dictum 3 of 4). Dit betekent niet altijd dat de regelgeving onvoldoende is onderbouwd, maar dat er ten aanzien van de transparantie ten aanzien van regeldruk in de consultatieversie van de regelgeving meerdere of serieuzere aanmerkingen worden gemaakt door ATR. De criteria bevatten onder meer: opmerkingen op het in kaart brengen van de regeldruk, de afgewogen alternatieven zijn onvoldoende toegelicht, er zijn aandachtspunten voor de werkbaarheid of er zijn vragen rond het instrument regelgeving.
Hoe vaak van de in totaal achttien keer dat de ATR heeft geadviseerd om een wetsvoorstel niet in te dienen heeft dit daadwerkelijk geleid tot het niet indienen van een wetsvoorstel? Indien er wetsvoorstellen met het ATR-advies niet-indienen toch zijn ingediend, wat was hiervoor de reden?
Van de achttien voorstellen voor regelgeving die in 2022 het dictum «niet indienen» hebben gekregen zijn er zover ik dat kan zien twee inmiddels in werking getreden (subsidieregelingen) en daarnaast zijn drie voorstellen ingediend bij de Kamer doch nog niet in werking getreden. De overige voorstellen zijn nog niet ingediend.
De reden om een voorstel toch in te dienen verschilt van geval tot geval. In de toelichting bij de voorstellen hebben departementen aangegeven op welke wijze de adviezen van ATR zijn verwerkt en of en hoe dit heeft geleid tot aanpassingen. Voorstellen worden vaak nog aangepast nadat ATR-advies heeft uitgebracht. Niet alleen naar aanleiding van de ATR-adviezen, maar ook op basis van binnengekomen reacties op de consultatie bij de beoogde doelgroepen en naar aanleiding van andere adviezen en uitvoerings- en handhavingstoetsen. Ook kan een voorstel alsnog worden ingediend na een advies van ATR dit niet te doen, omdat dat politiek wenselijk wordt geacht.
Deelt u de mening dat een advies van de ATR om een wetsvoorstel niet in te dienen altijd moet leiden tot het niet-indienen van het wetsvoorstel?
Ik deel niet de mening dat een wetsvoorstel met een advies «niet indienen» altijd moet leiden tot afzien van indienen. Het aan ATR voorgelegde voorstel is een consultatieversie. De toetsing is juist in een dergelijke vroege fase geplaatst, zodat (ingrijpende) aanpassing van het voorstel en de toelichting mogelijk is. Een dergelijk dictum geeft wel reden tot extra aandacht en mogelijk heroverweging. Ik heb daarom de afspraak met ATR om contact te houden bij dergelijke dicta om, indien noodzakelijk, interventie bij collegaministers te overwegen.
Hiernaast geldt dat het aan het kabinet en de Staten-Generaal is om te besluiten over wetgeving. ATR brengt een advies uit. Een dergelijk automatisme zou aan dit beginsel tornen.
bent u bereid om uw collega’s van de Ministeries voor Onderwijs, Cultuur en Weteschappen, Sociale Zaken en werkgelegenheid en Volksgezondheid, Wetenschap en Sport te wijzen op het feit dat de ATR relatief veel van hun wetsvoorstellen van kritisch advies voorziet en hen actief aan te sporen om wetsvoorstellen met voornaamste aandachtspunt het verlagen van de regeldruk te verbeteren?
ATR verzendt een openbaar advies ook altijd aan de eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De desbetreffende collega’s zijn derhalve op de hoogte. Ik heb daarnaast de uitkomsten van het jaarverslag van ATR onder de aandacht gebracht van de Minister voor Rechtsbescherming om Rijksbreed extra aandacht te vragen voor de onderbouwing van nut en noodzaak.
Hiernaast verwacht ik dat het gebruik van het Beleidskompas een verbetering te zien zal geven van onderbouwing op dat punt.
Deelt u de mening dat een berekening van de regelkosten bij een wetsvoorstel verplicht moet zijn? Bent u bereid om een rekenmethode te ontwikkelen die ministeries moeten gebruiken bij het berekenen van de regelkosten?
Departementen zijn al verplicht om bij iedere regeling (wet, AMvB en ministeriële regeling) in de toelichting de regeldrukkosten te kwantificeren. Deze verplichting is vastgelegd in aanwijzing 7.5a van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Voor het berekenen van de regeldrukkosten wordt Rijksbreed gebruikgemaakt van het Handboek Meting Regeldrukkosten van het Ministerie van EZK. Het Handboek bevat een methodiek voor het berekenen van de regeldrukkosten. Deze methodiek, die bekend staat als het Standaard Kosten Model (SKM), is uniform van opzet en is daarom toepasbaar binnen de gehele overheid. Het SKM stelt de ondernemer/burger centraal. Het gaat na welke stappen of handelingen men moet maken om de verplichtingen na te kunnen leven, en hoeveel tijd en welke uitgaven hiermee gepaard gaan.
Deze methodiek is in 2007 ontwikkeld door de Ministeries van Financiën en Economische Zaken en wordt inmiddels ook internationaal toegepast voor het kwantificeren van de regeldruk.
Bent u bereid om ook nieuwe Europese wet- en regelgeving te laten toetsen door het ATR op de gevolgen voor de regeldruk?
In de instellingswet waar ik in het antwoord op vraag 3 op in ben gegaan en die vorig jaar in internetconsultatie is geweest2, beoog ik een rol op te nemen voor het nieuwe, permanente ATR bij de beoordeling van de in kaart gebrachte regeldrukeffecten voor Nederland van voorstellen voor EU-verordeningen en -richtlijnen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een mkb-toets, waarbij er vanuit de ministeries een proactievere houding wordt aangenomen in relatie tot de mkb-toets?
Uitvoering van de MKB-toets is inmiddels steeds meer ingeburgerd geraakt bij de verschillende departementen. Het instrument MKB-toets vindt nu plaats in de vorm van een panelgesprek tussen de dossierhouder en ondernemers op wie de nieuwe wet of regelgeving van toepassing zal zijn. Dit gesprek vindt in de vroege fase van het wetgevingsproces plaats. Voor deze vorm is samen met het MKB Nederland gekozen omdat er zo geen overlap met andere consultatievormen plaatsvindt. De MKB-toets in de vorm van het panelgesprek geeft vaak al veel inzichten omdat hoor en wederhoor worden toegepast en men aan de hand van een startnotitie de punten uit de voorgenomen regelgeving bespreekt. Het gesprek is bovendien vaak digitaal waardoor plaats-onafhankelijk het gesprek met ondernemers kan worden aangegaan. Naast de MKB-toets wordt er binnen de Ministeries van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) al gewerkt met alternatieve vormen van MKB-toetsen. Bij LNV heet deze ook wel de «Agro-check», bij VWS «praktijkcheck/rondetafelgesprek met zorgaanbieders en zorgverleners».
Ook kiezen dossierhouders er al regelmatig voor om het gesprek in de vroege fase met ondernemers in de regio aan te gaan. Een voorbeeld hiervan zijn de gesprekken met de glastuinbouw over de energiemaatregelenlijsten op drie plekken in het land. Ik zie, gezien deze positieve ontwikkelingen, geen reden nu nader onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een MKB-toets.»
Wat zijn de voorwaarden waaraan wordt getoetst om te bepalen of regelgeving significante impact heeft voor het mkb?
In de interdepartementale handreiking panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets) zijn de criteria voor het uitvoeren van een MKB-toets opgenomen. Men voert een MKB-toets uit als de verwachting is dat de verplichtingen in de nieuwe regeling tot substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb kunnen leiden. Om te kunnen bepalen of er sprake is van substantiële regeldrukgevolgen gelden de volgende criteria:
Als er twijfel is over bovenstaande punten, kunnen dossierhouders de koepelorganisaties raadplegen voor generieke wetgeving en een brancheorganisatie als het om sectorspecifieke wetgeving gaat. Ook kunnen dossierhouders hierover contact opnemen met de departementale regeldrukcoördinatoren of met het Adviescollege toetsing regeldruk.
Hoe zien de proceswaarborgen om ervoor te zorgen dat mkb-toetsen Rijksbreed worden uitgevoerd er uit? Waarom wordt er nergens bijgehouden bij welke regelgeving er geen mkb-toets wordt uitgevoerd? Deelt u de mening dat het besef vergroot wordt als bewindspersonen actief moeten beargumenteren waarom zij geen mk -toets hebben uitgevoerd?
De MKB-toets is inmiddels als verplichte kwaliteitseis opgenomen in het nieuwe Beleidskompas5.
De voorwaarden wanneer een MKB-toets moet worden uitgevoerd zijn uitgewerkt in de interdepartementale handreiking «panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets)». Wanneer een departement ervoor kiest om, ondanks de verwachting van substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb, geen MKB-toets uit te voeren, dan zal het hier, vanuit het «pas toe of leg uit principe» een motivering voor moeten geven. Dit principe wordt getoetst door Adviescollege toetsing regeldruk bij de toetsing van nieuwe wet- en regelgeving en door EZK in het proces na de consultatiefase.
Er wordt niet centraal bijgehouden bij welke regelgeving er geen MKB-toets is gehouden. Gelet op het feit dat deze toets alleen wordt ingezet in gevallen dat er substantiële gevolgen voor het mkb worden verwacht, zou dit bijhouden niet proportioneel zijn.
Een CBS onderzoek naar graaiflatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Graaiflatie? Eerder het omgekeerde, meent het CBS want klanten worden ontzien»1 en het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waarnaar wordt verwezen?2
Ja.
Deelt u de mening dat graaiflatie, of winstgedreven inflatie, een empirisch fenomeen is dat moet blijken uit geobserveerde stijgingen van afzetprijzen en stijgingen van kostprijzen?
Zoals eerder aangegeven vind ik de term «graaiflatie» ongepast in de huidige context en situatie. De vergelijking tussen stijgingen van kostprijzen en afzetprijzen levert daarom wat mij betreft geen empirisch bewijs voor «graaiflatie». Er kunnen namelijk nog andere factoren meespelen die bedrijven ertoe doen bewegen om hun prijzen te verhogen, zoals anticipatie op hogere (financierings)kosten in de toekomst en een vraag die ver boven de productiecapaciteit ligt.
In hoeverre (tijdelijke) stijgingen van winsten bijdragen aan de inflatie is inderdaad een empirisch fenomeen en kan op verschillende wijzen onderzocht en geduid worden. Zo heeft De Nederlandsche Bank bijvoorbeeld recent een analyse gepubliceerd waarin de verschillende bijdragen aan inflatie, zoals loonkosten, nettowinsten, afschrijvingen, etc., worden geduid.3 Hieruit blijkt dat de bijdrage van nettowinsten van bedrijven aan inflatie veel schommelt door de tijd. In het vierde kwartaal van 2022 hebben de netto-bedrijfswinsten positief bijgedragen aan de inflatie, met ongeveer 2 procentpunt. In de eerste twee kwartalen van 2022 was deze bijdrage nog negatief.
Tegelijkertijd geven het CPB en DNB aan dat er nog veel onduidelijkheid is, doordat veel data niet beschikbaar of bekend zijn. Zo weten we dat niet alle ondernemers dezelfde (on)mogelijkheid ervaren om kostenstijgingen door te berekenen aan de klant. Ook kunnen er sectorale verschillen bestaan, waar we nu nog geen zicht op hebben.
Deelt u de opvatting dat enquêtes methodologische nadelen kennen? Bijvoorbeeld dat respondenten wenselijke antwoorden geven?
Aan enquêtes kleven diverse methodologische voor- en nadelen, dat geldt echter ook voor het gebruik van andere databronnen. Enquêtes zijn bewezen instrumenten om informatie te verzamelen over achterliggende motieven. Daarbij is de kans op sociaal wenselijke antwoorden afhankelijk van de gestelde vraag en of er al dan niet een interviewer aanwezig is bij het invullen van de enquête. Bij een vragenlijst die zelfstandig wordt ingevuld, zoals bij de Conjunctuurenquête, is er minder snel neiging tot sociaal wenselijk antwoorden.
Specifiek bij de Conjunctuurenquête maakt het CBS gebruik van een panel. Hierdoor zijn respondenten bekend met het belang van het onderzoek, weten zij dat het CBS zorgvuldig omgaat met hun gegevens, en niet herleidbaar publiceert. Dit bevordert de bereidheid bij respondenten om naar waarheid te antwoorden.
Deelt u de mening dat enquêtes geen bewijs kunnen leveren of er wel of geen sprake is van graaiflatie?
Het CBS-onderzoek (https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2023/23/drie-kwart-ondernemers-berekenen-kostenstijgingen-niet-door) heeft niet tot doel een verband tussen winsten en inflatie te onderzoeken. Het doel is om de ervaring van ondernemers te peilen naar achterliggende redenen waarom bedrijven kostenstijgingen niet of slechts deels zeggen te kunnen doorberekenen. Dit blijkt ook uit de context zoals de vraag aan ondernemers is gesteld (zie afbeelding).
Voor dit doel is een enquête een bewezen geschikt middel. Voor onderzoek naar complexe economische concepten zoals het verband tussen winsten en inflatie, kan een enquête een mogelijke bron zijn maar daarbij is aanvulling vanuit bij voorkeur meerdere kwantitatieve databronnen ons inziens noodzakelijk.
Waarom kiest het CBS voor een andere formulering van de vraag «In hoeverre kunt u kostenstijgingen doorberekenen in uw prijzen/tarieven aan uw klanten/afnemers?» dan in vorige onderzoeken? Zou het voor consistentie van het onderzoek niet beter zijn dezelfde vragen te hanteren?
In vorige Conjunctuurenquêtes (januari 2022, juli 2022, januari 2023) heeft het CBS een vraag opgenomen over in hoeverre bedrijven in staat zijn om kostenstijgingen door te berekenen aan klanten/afnemers. Naar aanleiding van de resultaten daarvan – meer dan de helft van de ondernemers gaf aan kostenstijgingen slechts voor een klein deel of geheel niet te kunnen doorberekenen, en nog geen 4 procent gaf aan kostenstijgingen volledig door te kunnen berekenen – merkte het CBS behoefte aan informatie over wat bedrijven tegenhoudt als ze de kosten niet of niet volledig kunnen doorberekenen. Daarom heeft het CBS in de Conjunctuurenquête van april 2023 een vraag opgenomen over de belangrijkste reden dat een bedrijf kostenstijgingen niet of niet volledig kan doorberekenen. Het gaat daarbij om een op zichzelf staande (vervolg)vraag met het oogmerk om meer verdieping te kunnen bieden. Het betreft geen andere formulering of vervanging van de eerder gestelde vraag. Het is mogelijk dat het CBS in de toekomst de eerder gestelde vraag in hoeverre bedrijven in staat zijn om kostenstijgingen door te berekenen aan klanten/afnemers herhaalt.
Deelt u de opvatting dat de nieuwe vraagstelling sturend is, namelijk: «Wat is de belangrijkste reden dat uw bedrijf kostenstijgingen niet of niet volledig kan doorberekenen aan uw klanten/afnemers?»
Nee, ik deel deze opvatting niet. Zie daarvoor het antwoord bij vraag 7.
Bent u het ermee eens dat de bovenstaande vraag eigenlijk twee vragen bevat? Deelt u de opvatting dat het methodologisch zuiverder is om twee losse vragen te stellen? Bent u het ermee eens dat ondernemers die de kosten volledig doorberekenen of geen kostenstijging ervaren hierdoor gestuurd worden in de richting dat zij kosten niet hebben doorberekend, omdat ze moeten aangeven wat de motivatie is om dit niet te doen?
De bovenstaande vraag bevat inderdaad eigenlijk twee vragen. Strikt vanuit methodologisch oogpunt was het beter geweest om de vraag in twee vragen op te delen: een vraag in welke mate bedrijven gestegen kosten kunnen doorberekenen, en een vervolgvraag aan de bedrijven die dat niet of slechts deels kunnen naar de achterliggende reden. Om praktische redenen, zoals het beperken van de administratieve lastendruk, is ervoor gekozen om er desondanks een enkele vraag van te maken. De antwoordmogelijkheden bestrijken alle opties, en ondernemers die de kosten volledig kunnen doorberekenen of geen kostenstijging ervaren, lezen de op hen betrekking hebbende antwoordmogelijkheden expliciet bovenaan in de lijst van antwoordmogelijkheden. Daarnaast is er ook de antwoordoptie «Anders, nl:» voor de ondernemers die het antwoord dat ze zouden willen geven niet herkennen in de aangeboden antwoordopties. Daardoor verwachten we niet – ook gezien de resultaten van het onderzoek – dat de huidige vraagstelling geleid heeft tot ongewenste sturing.
Bent u bereid het CBS of een andere instantie te vragen om aanvullend onderzoek te doen, met een andere methodologie?
Het CBS is een onafhankelijke instantie en voert uit eigen beweging onderzoek uit en bepaalt daarbij zelf de onderzoeksmethoden die passend zijn voor de te beantwoorden onderzoeksvraag. Mijn ministerie kan inderdaad opdracht geven aan verschillende instanties, waaronder het CBS, om onderzoek te doen dat ons helpt bij het duiden van de economie en het vormgeven van beleid. Op dit moment zien wij geen aanleiding om aanvullend onderzoek uit te zetten naar de mate waarin bedrijven hun hogere kosten kunnen doorberekenen aan hun klanten en tegen welke obstakels zij aanlopen.
Het aan banden leggen van ChatGPT vanwege privacyzorgen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Dat zijn toch gewoon ál onze artikelen?»1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ChatGPT zijn taalmodel traint op basis van miljoenen onrechtmatig verkregen documenten van Docplayer.nl?
Ik beschik niet over informatie over de manier waarop ChatGPT gegevens verwerkt. Ik deel de zorg of gegevensverwerking door ChatGPT in overeenstemming met de regels van het gegevensbeschermingsrecht plaatsvindt. Ik vind het dan ook een goede zaak dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), als toezichthouder op de naleving van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), op 7 juni jl. bekend heeft gemaakt dat zij OpenAI per brief om opheldering heeft gevraagd over ChatGPT.2 De AP schrijft op haar website dat zij van OpenAI wil weten welke data worden gebruikt om het algoritme te trainen op welke manier dat gebeurt. Verder schrijft de AP zorgen te hebben omtrent informatie over mensen die GPT gebruikt. De gegenereerde inhoud kan onnauwkeurig zijn, verouderd, onjuist, ongepast, beledigend, of aanstootgevend en kan een eigen leven gaan leiden. Of en zo ja hoe OpenAI die gegevens kan rectificeren of verwijderen, vindt de AP nog onduidelijk, zo volgt uit haar bericht.
Klopt het dat die documenten vol staan met onder andere BSN-nummers, persoonlijke belastingaangiftes, curricula vitae en andere persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de stelling uit het artikel: «De persoonlijke informatie van docplayer.nl was op de website zélf al in strijd met de wet, laat staan wanneer die ook nog eens in chatbots wordt verwerkt»? Zo nee, waarom niet?
Er is mij onvoldoende bekend over docplayer.nl om hierover stelling in te nemen. Dat is ook niet de taak van het kabinet; de toezichthouder op de verwerking van persoonsgegevens dient dat in de eerste plaats te beoordelen, of het Openbaar Ministerie indien wordt vermoed dat sprake is van strafbare feiten.
Klopt het dat ChatGPT hiermee onrechtmatig en onwettig persoonsgegevens verwerkt?
Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer over de risico’s die generatieve AI-systemen, zoals ChatGPT, met zich mee kunnen brengen voor onder meer privacy, desinformatie en manipulatie. We zetten ons als kabinet vol in op het nemen van passende stappen op dit onderwerp.
Het kabinet werkt momenteel aan een visietraject over generatieve AI, zoals verzocht door uw Kamer middels de motie van de leden Dekker-Abdulaziz en Rajkowski. Deze visie wordt op een transparante wijze ontwikkeld en getoetst in diverse sectoren. U ontvangt deze visie voor het einde van het jaar. Over de voortgang is uw Kamer op 7 juli jl. al separaat geïnformeerd3. In deze visie formuleert het kabinet een standpunt over generatieve AI, waar ook een van de meest gebruikte generatieve AI-tools onder valt: ChatGPT. Ook wordt uiteengezet welk handelingsperspectief de Nederlandse overheid heeft om te waarborgen dat deze technologie op een verantwoorde manier in onze samenleving wordt ingebed.
Nederland speelt daarnaast een actieve rol in de onderhandelingen over zowel de AI-verordening van de EU als het AI-verdrag van de Raad van Europa. De AI-verordening stelt specifieke eisen aan de ontwikkelaars en gebruikers van hoog-risico AI-systemen, bijvoorbeeld als het gaat om transparantie en productveiligheid. Wij vinden het – net als het Europees Parlement – van belang dat er in deze wet speciale aandacht is voor foundation models en generatieve AI, zoals GPT en ChatGPT. Het kabinet zet zich ervoor in dat deze wet zo snel mogelijk wordt aangenomen.
De AP heeft mij geïnformeerd dat het samenwerkingsverband van Europese privacytoezichthouders (EDPB) op 13 april heeft besloten om, naar aanleiding van het Italiaanse optreden tegen OpenAI inzake ChatGPT, een taskforce in te stellen. Deze taskforce heeft tot doel de samenwerking en informatie-uitwisseling over mogelijke handhavingsmaatregelen te bevorderen. Alle Europese privacytoezichthouders zijn in dit samenwerkingsverband vertegenwoordigd, dus ook de AP. Generatieve AI, zoals het grote taalmodel artificiële intelligentie (AI) systeem ChatGPT, is een grensoverschrijdend fenomeen dat vraagt om een geharmoniseerde aanpak. Daarom hecht de AP grote waarde aan een effectief gezamenlijk optreden van de Europese privacytoezichthouders. Of ChatGPT rechtmatig persoonsgegevens verwerkt, is uiteindelijk ter beoordeling van de toezichthouders.
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ChatGPT voor zijn taalmodel ongeveer net zoveel geleerd heeft van de neonazistische website Stormfront als van de website van RTL Nieuws?2
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Klopt het dat ChatGPT gebruik heeft gemaakt van onder andere 594.000 NRC artikelen en 162.000 Volkskrant artikelen?
Deelt u de mening dat ChatGPT hiermee inbreuk maakt op het auteursrecht?
Dat valt niet op voorhand te zeggen. Op grond van artikel 25a, derde lid, van de Auteurswet wordt onder tekst- en datamining verstaan een geautomatiseerde analysetechniek die gericht is op de ontleding van tekst en gegevens in digitale vorm om informatie te genereren zoals, maar niet uitsluitend, patronen, trends en onderlinge verbanden. De definitie is ruim en omspant waarschijnlijk ook het trainen van generatieve artificiële intelligentie zoals ChatGPT. In principe is voor iedere reproductie van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst voorafgaande toestemming van de maker of zijn rechtverkrijgende nodig. Zonder die toestemming wordt inbreuk op het auteursrecht gemaakt. Artikel 15o van de Auteurswet voorziet echter in een uitzondering op het reproductierecht voor tekst- en datamining. Aan de inroepbaarheid van die uitzondering zijn twee voorwaarden verbonden. In de eerste plaats moet de degene die zich op de uitzondering beroept rechtmatig toegang hebben tot het werk dat wordt gekopieerd om tekst- en datamining mogelijk te maken. Van rechtmatige toegang tot het werk is uiteraard sprake als het werk voor het publiek online vrijelijk beschikbaar is gesteld. In de tweede plaats moet de maker van het werk of zijn rechtverkrijgende het recht om een reproductie te maken ten behoeve van tekst- en datamining niet op passende wijze hebben voorbehouden. Of daarvan sprake is bij de artikelen waaruit ChatGPT put, is mij niet bekend. Een reproductie mag blijkens het bepaalde in artikel 15o, tweede lid, van de Auteurswet worden bewaard zolang dit nodig is voor tekst- en datamining. Daarna moet de reproductie worden verwijderd. Anders is sprake van inbreuk op het auteursrecht. De regeling is geënt op artikel 4 van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PbEU 2019, L130/92). Het geven van een interpretatie is daarmee uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorbehouden.
In de kabinetsvisie generatieve AI wordt een nadere analyse uitgevoerd van auteursrechtelijke vraagstukken gerelateerd aan generatieve AI, zoals ChatGPT. Daarnaast onderzoekt het Rathenau Instituut – in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – hoe huidig beleid en de bestaande wet- en regelgeving zich verhouden tot generatieve AI. Hierbij zal ook aandacht uitgaan naar (juridische) auteursrechtelijke kwesties betreffende generatieve AI.
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Klopt het dat het «kwaliteitsfilter» is gebaseerd op drie bronnen waarvan er twee (Wikipedia en Reddit) een zeer sterke oververtegenwoordiging van mannelijke input kennen?3
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Deelt u de mening dat de Autoriteit Persoonsgegevens zo snel mogelijk met een spoedoordeel moet komen over ChatGPT en het blokkeren ervan geen taboe is? Kunt u de Autoriteit Persoonsgegevens daartoe aansporen?
Graag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3, waaruit volgt dat de AP zelf reeds een stap heeft gezet.
Kunt u deze vragenset zo snel als mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De berichten 'Portugese accountant moet klein beursfonds uit de brand helpen' en 'Beroepsorganisatie accountants heeft toch zorgen over Portugese firma in Nederland' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Portugese accountant moet klein beursfonds uit de brand helpen»1 en «Beroepsorganisatie accountants heeft toch zorgen over Portugese firma in Nederland»2 van het Financiële Dagblad?
Ja.
Klopt het dat Investeringsmaatschappij Value8 op het «strafbankje» zit bij Euronext Amsterdam, omdat zij al langere tijd geen accountantsverklaring kunnen overleggen?
Value8 had tot 22 juni 2023 niet voldaan aan de wettelijke verplichting om een jaarrekening, gecontroleerd door een OOB-accountant, op tijd bij de AFM te deponeren.3 Het is essentieel dat beleggers betrouwbare informatie hebben om weloverwogen beslissingen te nemen over hun investeringen. De wettelijke controle door een accountant geeft een redelijke mate van zekerheid over de betrouwbaarheid van de informatie in de jaarrekening. Voor beursgenoteerde bedrijven moet deze verplichte controle worden uitgevoerd door een accountantskantoor dat bevoegd is om een controleverklaring aan een organisatie van openbaar belang (OOB) te verstrekken. Als een beursvennootschap geen geschikte accountant kan vinden, kan zij niet voldoen aan de tijdige publicatie van een jaarrekening die is gecontroleerd door een OOB-accountant. Als gevolg hiervan heeft Euronext, volgens de regels van het Euronext Rule Book, maatregelen opgelegd en heeft aan negen beursfondsen, waaronder Value8, aangekondigd voornemens te zijn om de toelating tot de handel op de gereglementeerde markt in Amsterdam te schrappen omdat de betreffende ondernemingen zich niet houden aan de eisen die gelden voor op Euronext genoteerde bedrijven.
Wat is de reden waarom deze zes accountantsorganisaties (PwC, EY, KPMG, Deloitte, BDO en Mazars) de boeken bij Value8 niet willen controleren?
Wat de reden is dat Value8 geen Nederlandse accountantsorganisatie bereid heeft gevonden een wettelijke controle uit te voeren is mij niet bekend. In het algemeen kunnen er verschillende redenen zijn voor een accountantsorganisatie om de opdracht tot controle van de boeken van een onderneming niet te accepteren. In Standaard 210 van de Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden is vastgelegd op grond waarvan een accountantskantoor een opdracht zou kunnen weigeren. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de accountantsorganisatie niet de capaciteit heeft maar ook wanneer een accountantsorganisatie bij het cliënt-acceptatieonderzoek vaststelt dat de interne beheersing niet op orde is, en het onwaarschijnlijk is dat de accountant een oordeel kan uitspreken.
Wat is volgens u de reden dat slechts zes accountantsorganisaties een vergunning willen om organisaties van openbaar belang (oob’s) te controleren?
De keuze om wel of geen organisaties van openbaar belang te willen controleren is een individuele afweging van een accountantsorganisatie. Ik ben niet bekend met de exacte reden dat niet meer accountantsorganisaties de keuze maken om OOB-controles uit te voeren. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vraag 5.
Klopt het dat een accountantsorganisatie aan veel hogere kwaliteitseisen moet voldoen om een oob te controleren?
Een Nederlandse accountantsorganisatie, die de wettelijke controle uitvoert bij een organisatie van openbaar belang, moet voldoen aan aanvullende kwaliteitseisen. Volgens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) is een OOB-accountantsorganisatie verplicht om een intern toezichtsstelsel te hebben dat onafhankelijk is en het beleid en de algemene gang van zaken van de accountantsorganisatie controleert. Bovendien stelt de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants in de Nadere Voorschriften Controle- en Overige Standaarden extra eisen aan OOB-accountantsorganisaties. Deze standaarden zien onder andere op de onafhankelijkheid van de accountant, de kwaliteitsbeheersing en rapportagevereisten. Dit is belangrijk gezien het publieke belang van de organisaties waarvan de accountant de jaarrekening controleert. Daarom moet een accountantsorganisatie die een OOB controleert, een daartoe strekkende vergunning van de AFM hebben. Deze vergunningvereisten zijn strenger dan die voor een reguliere vergunninghoudende accountantsorganisaties, die geen OOB’s controleren. Kortom, een accountantsorganisatie die OOB-organisaties wenst te mogen controleren, moet inderdaad aan aanvullende eisen voldoen.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een zelfevaluatie uitgevoerd over de vraag of en op welke wijze zij kan faciliteren dat er meerdere kantoren een oob-licentie gaan aanvragen?
Kantoren kunnen informatie op de website van de AFM vinden over vergunningseisen voor wettelijke controles, inclusief de voorwaarden en het aanvraagproces. Daarnaast biedt de AFM op verzoek informatie aan (potentiële) aanvragers. Sinds de invoering van de mogelijkheid tot registratie van auditkantoren uit andere lidstaten in 2017, staat informatie op de website van de AFM over deze registratiemogelijkheid, inclusief de voorwaarden, het aanvraagproces en de benodigde informatie.
De AFM heeft geen zelfevaluatie gedaan over het bevorderen van meer aanvragen voor OOB-vergunningen door accountantsorganisaties. Als toezichthouder heeft de AFM tot taak de naleving te controleren van de bij en krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties en Europese Auditverordening 537/2014 gestelde regels, en beoordeelt de AFM aan de hand van de wettelijke vereisten aanvragen voor vergunningen en registraties van organisaties die wettelijke controles in Nederland beogen te verrichten. Het verdergaand faciliteren van markttoetreding dan het verstrekken van informatie over proces en inhoud van een vergunningaanvraag behoort niet tot de taken van de AFM.
Is de Minister het ermee eens dat slechts zes kantoren met een oob-vergunning de absolute ondergrens is bereikt? Welke maatregelen om dit aantal te verhogen overweegt u als de ondergrens wordt bereikt?
Hoewel het aantal kantoren met een OOB-vergunning inderdaad is gedaald tot zes, ben ik van mening dat de prioriteit moet liggen bij de kwaliteit van de controle en de beschikbaarheid van accountants voor het uitvoeren van wettelijke controles bij OOB-organisaties. Ik ben van mening dat het aantal OOB-kantoren niet de maatstaf is voor het waarborgen van kwaliteit in de controlepraktijk; wel het aantal accountants dat bevoegd is om de controleverklaring te tekenen, naast natuurlijk het aantal controlemedewerkers en specialisten. Onze inspanningen moeten gericht zijn op het waarborgen van de beschikbaarheid van accountants voor alle OOB-organisaties. Mede om dit te verzekeren zal ik in het Wetsvoorstel toekomst accountancysector een aanwijzingsbevoegdheid voorstellen, waardoor de NBA een accountant kan aanwijzen op verzoek van een OOB-organisatie in gevallen dat het een OOB-organisatie niet lukt een accountant te vinden.
Is het een taak voor de AFM of de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om toe te zien dat er voldoende accountantsorganisaties zijn die een oob mogen controleren? Zo nee, wiens taak is dat wel?
De vraag of er voldoende accountantsorganisaties zijn, die de wettelijke controle van een organisatie van openbaar belang mogen uitvoeren, hangt samen met het gewenste niveau van borging van kwaliteit van die controles. Omdat de kwaliteit van die controles bij organisaties van openbaar belang nog steviger geborgd moet worden dan bij ondernemingen of instellingen die geen organisatie van openbaar belang zijn, zijn de eisen strenger en kunnen minder accountantskantoren daaraan voldoen. Op dit moment heb ik geen signalen dat er structureel onvoldoende accountants beschikbaar zijn voor het verrichten van OOB-controles. Wel bereiken mij signalen, onder meer van de Kwartiermakers toekomst accountancy, dat er mogelijk in de toekomst in het algemeen onvoldoende accountants beschikbaar zijn. Dit is zorgelijk en heeft mijn aandacht. Zo laat ik onder verantwoordelijkheid van de kwartiermakers en de NBA door twee experts, met ondersteuning, onderzoek doen naar modernisering van het beroepsprofiel van de accountant van de toekomst. Diezelfde twee experts verrichten momenteel ook onderzoek naar de implicaties van het voorstel tot modernisering van dat beroepsprofiel voor de opleidingseisen en het stelsel van vakbekwaamheid. De kwartiermakers zullen hier mij in hun eindrapportage hun conclusies geven, waarover ik uw Kamer zal informeren.
Deelt u de zorgen van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA) dat er een verschil zit tussen de kwaliteitseisen die de AFM een Nederlandse accountantsorganisatie oplegt om een oob te mogen controleren en kwaliteitseisen die in andere Europese lidstaten gehanteerd worden, in dit geval door de Portugese toezichthouder ten aanzien van de beoogde accountant van Value8, Cravo Fortes Antao (CFA)?
Vooropgesteld, het is niet de AFM die kwaliteitseisen oplegt. Die vloeien voort uit Europese en Nederlandse wetgeving en uit beroepsreglementering door de NBA. De AFM is wettelijk toezichthouder, die toeziet op de naleving van wettelijke regulering, die naleving daarvan zo bevordert en indien nodig sanctioneert. In Nederland hebben we op goede gronden de keuze gemaakt om bovenop het Europese niveau van wettelijke borging van kwaliteit van de wettelijke controle bij organisaties van openbaar belang extra waarborgen voor accountantsorganisaties in de wet op te nemen, bijvoorbeeld op het gebied van governance. Een accountantsorganisatie uit een andere lidstaat, met een vergunning om organisaties van openbaar belang te mogen controleren, hoeft niet te voldoen aan de extra eisen die in Nederland gelden voor een accountantsorganisatie die de wettelijke controle van OOB-organisaties mag verrichten. Ik wijs er wel op dat de controle plaats vindt onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse accountant, die onderworpen is aan het Nederlandse tuchtrecht en controle door de AFM.
Niettemin begrijp ik dat het vragen oproept als een relatief klein buitenlands kantoor de wettelijke controle doet van een entiteit die tot dat moment geen accountant kon vinden. Bovendien is deze situatie voor ons land nieuw. Hoewel ik van mening ben dat het, gegeven de beschikbare capaciteit in Nederland en het bevorderen van concurrentie op de markt, in beginsel een goede zaak kan zijn dat ook een accountantsorganisatie uit een andere lidstaat in Nederland de wettelijke controle kan en mag uitvoeren, moet wel voorop staan dat die controle van goede kwaliteit is. De kwartiermakers constateren dat aan eventuele zorgen tegemoet kan worden gekomen door een scherpe controle door de AFM op de uitgevoerde wettelijke controle. Zij zijn van mening zijn dat de AFM hiertoe voldoende is toegerust. Ik houd hierover dan ook contact met de AFM, die de ontwikkelingen op dit terrein nauwgezet volgt.
Heeft de AFM mogelijkheden CFA te toetsen, zoals zij ook toetst bij Nederlandse accountantsorganisaties?
Elk kantoor uit een EU-lidstaat dat in Nederland actief wil zijn registreert zich bij de AFM. De AFM heeft op basis van de Europese Auditrichtlijn en de implementatie daarvan in de Wta niet de mogelijkheid om bij de aanvraag van een registratie van een auditkantoor dat is toegelaten in een andere EU-lidstaat op dezelfde wijze te toetsen zoals voor de vergunningverlening van een Nederlandse accountantsorganisatie.
Kort gezegd heeft de AFM bij een aanvraag van een registratie van een accountantsorganisatie, dat is toegelaten in een andere EU-lidstaat, alleen de mogelijkheid om te toetsen op juistheid en volledigheid van de aanvraag, waarbij vast moet komen te staan dat de aanvrager van de registratie inderdaad in een andere lidstaat is toegelaten om aldaar wettelijke controles te mogen verrichten, en dat het auditkantoor beschikt over een of meer externe accountants die in Nederland bevoegd zijn om als externe accountant wettelijke controles te mogen verrichten.
De gedachte achter dit systeem is dat de accountantsorganisatie, in de lidstaat waar zij is toegelaten voor het verrichten van wettelijke controles, al is getoetst op het voldoen aan de vereisten die – primair op basis van de Europese Auditrichtlijn – gelden voor het stelsel van kwaliteitsbeheersing en aan de governancevereisten ten aanzien van bovenal de beleidsbepalers van de accountantsorganisatie.
Gekoppeld aan het voorgaande, is de toezichthouder in de lidstaat waar de accountantsorganisatie oorspronkelijk is toegelaten voor het verrichten van wettelijke controles (de zogenoemde «home member state oversight body») kort gezegd belast met het toezicht op de naleving van het stelsel van kwaliteitsbeheersing en de kwaliteit van wettelijke controles die worden verricht binnen de desbetreffende lidstaat. De toezichthouder in de lidstaat waar de accountantsorganisatie is geregistreerd om ook wettelijke controles te verrichten (de zgh. «host member state oversight body») is belast met het toezicht op de kwaliteit van wettelijke controles in haar lidstaat, omdat de controle plaats vindt onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse accountant, die onderworpen is aan Nederlandse regelgeving, waaronder het Nederlandse tuchtrecht en controle door de AFM.
Mocht de AFM tekortkomingen aantreffen in Nederlandse wettelijke controles van de accountantsorganisatie uit een andere EU-lidstaat, dan kan de AFM een tuchtklacht indienen tegen de externe accountant, die de desbetreffende wettelijke controle heeft uitgevoerd.
Heeft de AFM de mogelijkheid om het controledossier van de externe accountant te reviewen of is zij daarvoor afhankelijk van de Portugese toezichthouder?
Ja, de AFM heeft de bevoegdheid om controledossiers van wettelijke controles volgens Nederlands recht te onderzoeken bij accountantsorganisaties uit andere EU-lidstaten, die in Nederland zijn geregistreerd en hier actief zijn. Ook voor deze controles geldt dat de controle moet leiden tot een verklaring over de vraag of de jaarrekening een getrouw beeld geeft, als bedoeld in het Nederlandse jaarrekeningenrecht. De controleverklaring zelf moet voldoen aan alle totstandkomings- en inhoudelijke eisen op grond van wet of beroepsreglementering, die gelden in Nederland. Die eisen staan los van de verschillen in eisen die gelden voor de accountantsorganisatie. De dossieronderzoeken zijn onafhankelijk van de Portugese toezichthouder. Indien de AFM tekortkomingen ontdekt in Nederlandse wettelijke controles die zijn uitgevoerd door een accountant die in dienst is van een accountantsorganisatie uit een andere EU-lidstaat, dan kan de AFM een tuchtklacht indienen tegen de externe accountant die verantwoordelijk is voor de betreffende wettelijke controle.
Deelt u de mening dat accountantskantoren aan dezelfde Nederlandse kwaliteitseisen moeten voldoen wanneer zij een oob in Nederland controleren, ongeacht of het accountantskantoor in Nederland of een ander EU-land is gevestigd? Zou het niet logisch zijn dat wanneer een accountantskantoor uit een ander EU-land in Nederland een oob controleert in ieder geval men aan dezelfde kwaliteitseisen voldoet?
De kwaliteitseisen aan accountantsorganisaties zijn uiteindelijk bedoeld om te zorgen dat de kwaliteit van de wettelijke controle goed is. In het geval van een controle van een OOB-organisatie door een accountant in dienst van een buitenlandse accountantsorganisatie gelden voor die specifieke controle de Nederlandse regels. Dit is de eerste keer dat een dergelijke casus speelt in Nederland. Op dit moment volgt de AFM dit als toezichthouder en houd ik hierover contact met de AFM.
Bent u, indien nodig, bereid te pleiten voor aanpassing van Europese regelgeving zodat een accountantskantoor in lidstaat A alleen een oob mag controleren in lidstaat B, wanneer de accountantsorganisatie voldoet aan de kwaliteitseisen die de toezichthouder van lidstaat B oplegt aan de accountantsorganisaties uit lidstaat B?
Zoals ik u in antwoord op vraag 9 en 12 schetste vind ik het belangrijk dat de kwaliteit van de uitgevoerde wettelijke controle door accountants in dienst van accountantskantoren uit andere lidstaten goed is. Op dit moment volgt de AFM dit als toezichthouder en ik houd hier contact over met de AFM. Mocht deze of een toekomstige casus leiden tot de conclusie dat nadere voorschriften voor accountantsorganisaties op Europees niveau kunnen bijdragen aan het halen van de gewenste kwaliteit, dan zal ik daar met de Commissie over in gesprek gaan.
Of heeft het uw voorkeur om de Nederlandse regelgeving zo aan te passen dat iedere accountsorganisatie die voldoet aan de Europese eisen om een oob te mogen controleren een Nederlandse vergunning mag krijgen en dat de AFM alleen mag toetsen langs die Europese meetlat?
Ik overweeg niet om de aanvullende nationale eisen, die gelden voor Nederlandse accountantsorganisaties die hier organisaties van openbaar belang willen en mogen controleren, te laten vervallen. De gemaakte keuze om in Nederland, in het belang van gebruikers van jaarrekeningen en bestuursverslagen van organisaties van openbaar belang, de kwaliteit van controleverklaringen te borgen met extra eisen, vind ik nog steeds een goede.
Bent u over dit vraagstuk in gesprek met de AFM en NBA?
Ja, dat ben ik.
Is het mogelijk om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Financiële markten van 21 juni 2023?
Ik heb mij ingespannen u de beantwoording van deze Kamervragen zo spoedig mogelijk te sturen, maar het is helaas niet gelukt dit te doen voorafgaand aan het commissiedebat van 21 juni jl.