Uitbuiting door toeleveranciers van C&A en H&M |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Bruno Braakhuis (GL), Cynthia Ortega-Martijn (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u de artikelen, «Indiase textielarbeidsters uitgebuit voor C&A en H&M»?, «Gevangen tussen fabrieksmuren voor bruidsschat»? en «Betaalde inspecteur is niet te kritisch»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Speciale Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties voor Mensenrechten en het Bedrijfsleven John Ruggie2, dat bedrijven eerst maximaal hun invloed moeten aanwenden om de schending van mensenrechten bij een leverancier ongedaan te maken alvorens de relatie te verbreken?
Wij kunnen ons goed vinden in de visie van de Speciale Vertegenwoordiger dat bedrijven verantwoordelijkheden hebben om mensenrechten te eerbiedigen. Als bedrijven betrokken raken bij een mensenrechtenschending in een zakelijke relatie, dan zou een bedrijf moeten bezien hoe het vanuit de relatie invloed kan uitoefenen om de schending te beëindigen en de schade te herstellen. Beëindiging van de relatie -waartoe overigens geen verplichting bestaat- kan aan de orde zijn als een verbetertraject niet heeft gebaat. Het is aan het bedrijf deze inschatting te maken.
Welke conclusies verbindt u aan berichten dat het bedrijf KPR Mills is gecertificeerd door Social Accountability 8 000, maar dat de grootscheepse schending van arbeidsrechten bij dit bedrijf blijkbaar gewoon door gaat? Zou een kritischer toetsing van dit door «inspecties» gewenst zijn? Zo ja, welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor het Nederlandse beleid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Het certificaat SA8000 wordt uitgegeven onder de vlag van het multistakeholder initiatief Social Accountability International (SAI). SAI heeft ervoor gekozen om te werken met de private Social Accountability Accreditation Service (SAAS), die onder meer Social Accountability 8 000 accrediteert. Certificaten uitgegeven door organisaties in de private sector, zoals het certificaat SA8000, zijn bedoeld om afnemers te informeren over relevante aspecten van de bedrijfsvoering van de leverancier. De acceptatie van deze certificaten onder het toezicht van SAAS vloeit voort uit een acceptatie van dit systeem door de belanghebbende partijen en derhalve ook uit een zelfreinigend vermogen binnen dat systeem. Dit betekent dat de bij SAI aangesloten stakeholders en belanghebbende partijen het SAAS aan kunnen spreken op zaken die de SA8000 accreditatie betreffen. Wij zien hierbij geen rol voor de overheid.
Bent u bereid met C&A en H&M in gesprek te gaan over hun verantwoordelijkheid om zich maximaal in te zetten voor verbetering van de situatie bij KPR Mills, wat bovendien in lijn is met de door de bedrijven zelf opgestelde gedragscodes?
Zoals bekend hecht de Nederlandse regering sterk aan de naleving door Nederlandse bedrijven in het buitenland van de normen zoals vastgelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. De nieuwsberichten vormden aanleiding om in gesprek te gaan met de genoemde bedrijven C&A en H&M. Uit gesprekken met deze bedrijven is ons gebleken dat zij zich inzetten om goede arbeidsomstandigheden bij hun Indiase toeleveranciers te bewerkstelligen. Hierbij betrekken zij een brede groep belanghebbenden, waaronder lokale NGO’s en brancheorganisaties en de Indiase overheid.
C&A heeft aangegeven, in tegenstelling tot de indruk die in het genoemde artikel wordt gewekt, geen contractuele relatie met KPR Mills te hebben. Tot 2007 heeft C&A wel met KPR Mills samengewerkt, maar volgens C&A is deze relatie verbroken toen bleek dat KPR Mills onvoldoende medewerking wilde geven aan gezamenlijke verbetertrajecten van de arbeidsomstandigheden. Medio 2010 ontving C&A het verzoek van een Duitse tussenpersoon om het Indiase bedrijf Quantum Knits toe te voegen aan hun lijst van leveranciers. Bij nader onderzoek door C&A bleek Quantum Knits een dochter te zijn van KPR Mills. Daarop heeft C&A de tussenpersoon laten weten samenwerking met Quantum Knits niet goed te keuren. De tussenpersoon had echter alvast een technisch evaluatieproces in gang gezet en zogeheten «colour and size samples» aangevraagd. Deze monsters zijn geproduceerd in KPR Mills en de Volkskrant journalist heeft waarschijnlijk een voorbeeld hiervan gezien tijdens haar bezoek aan KPR Mills. Er is volgens C&A echter geen sprake geweest van een opdracht of order.
H&M heeft aangegeven in het verleden negatieve ervaringen met KPR Mills te hebben gehad en heeft naar aanleiding daarvan geen zakelijke relatie. Echter, medio 2010 heeft Quantum Knits, dochterbedrijf van KPR Mills, H&M benaderd en daarbij aangegeven te kunnen voldoen aan de gedragscode van H&M. Na controle bleek er volgens H&M geen reden te zijn om niet samen te werken met Quantum Knits en is een eerste testorder geplaatst. De artikelen over de slechte arbeidsomstandigheden in KPR Mills waren voor H&M een belangrijk signaal om een diepgaander onderzoek uit te voeren naar de mate waarin Quantum knits, als dochter van KPR Mills, zich aan de H&M gedragscode houdt en aan te dringen bij KPR Mills op gezamenlijke verbetertrajecten. H&M stuurde volgens eigen zeggen hierbij aan op breed gedragen initiatieven in dialoog met het management van KPR Mills, de werkneemsters en lokale NGOs. Het management van KPR Mills bleek echter niet bereid om voldoende informatie te delen en samen te werken, waardoor de vertrouwensrelatie tussen beide dermate werd aangetast dat beide kanten zich genoodzaakt zagen om de relatie op te zeggen.
Gegeven de relatie tussen KPR Mills en beide bedrijven en de gerapporteerde inspanningen, hebben laatstgenoemden naar onze mening met de nodige inzet getracht hun invloed bij de leverancier aan te wenden om de situatie te verbeteren. Daarnaast werken beide bedrijven aan verbeteringen in de arbeidsomstandigheden in de textielsector in zuid India. Voorbeelden hiervan zijn de structurele samenwerking van C&A met Terre des Hommes, de actieve rol van H&M in de Brands Ethical Working Group gericht op dialoog en acties om arbeidsomstandigheden te verbeteren, verschillende trainingprojecten en overleg met de Apparel Export Promotion Council over arbeidsomstandigheden in de Indiase textielindustrie.
Geeft de Nederlandse overheid steun of verleent zij diensten aan C&A en H&M? Zo ja, bent u bereid om toe te zien op de inzet om de situatie bij de leveranciers te verbeteren?
De overheid geeft geen subsidies en verleent geen diensten aan C&A en H&M op basis waarvan zij in de positie is om toe te zien op het MVO -beleid van genoemde bedrijven.
Wordt de door uw kabinet aan de Kamer toegezegde lijst van risicoproducten en risicolanden al in de praktijk toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke ervaringen zijn hiermee opgedaan?
Bij vergelijking van het rapport van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) met invoerstatistieken van het CBS is gebleken dat het rapport niet simpelweg kan worden gelezen als een lijst van landen en producten waarin de kans op kinder- of dwangarbeid relatief groot is. Het brengt internationale documenten over kinderarbeid en dwangarbeid bijeen, ingedeeld naar landen en sectoren.
Dit neemt niet weg dat het product/land -overzicht van het rapport, vooral in samenhang met een andere jaarlijks ILAB-rapport, de zogenaamde «Findings on the Worst Forms of Child Labour» 3, wel nuttig kan zijn vanwege de uitgebreide referenties daarin, onder meer naar programma's van lokale overheden en NGO’s voor aanpak van kinderarbeid waar bedrijven bij kunnen aansluiten. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de zeer brede indeling in de land- en productcategorieën die niet vergelijkbaar is met de veel productspecifiekere indeling van de CBS statistieken. Zoals ook de opstellers van het Amerikaanse rapport aangeven, is het door incompleetheid van gerapporteerde informatie lastig om het relatieve risico op kinderarbeid in de categorieën vast te stellen4. Over gebruik van het ILAB rapport geeft de U.S. Secretary of Labour in haar voorwoord het volgende aan: «It is my strong hope that consumers, firms, governments, labor unions and other stakeholders will use this information to translate their economic power into a force for good that ultimately will eliminate exploitive child labor and forced labor.»5Vanwege de omvang van de investeringen in het Amerikaanse onderzoek en de toepasbaarheid van het rapport voor de Nederlandse context ligt het niet in de bedoeling om als Nederlandse overheid een vergelijkbare uitgebreide databank te onderhouden. Nederland pleit evenwel voor het opzetten van een centrale informatiebron voor kinderarbeid door de Europese Commissie die relevant en bruikbaar is voor Europese bedrijven, in goede samenwerking met het Amerikaanse ILAB. In de conclusies van de Europese Raad van 14 juli 2010 is hierover een eerste aanzet opgenomen6.
Het rapport van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) met landenprofielen en een uitgebreide literatuurbeschrijving is beschikbaar gesteld via de internetsite van de Rijksoverheid, het Agentschap NL in aansluiting op de bestaande landentoolkits MVO7 en via de OESO Richtlijnen navigator site8. De Nederlandse ambassades en consulaten-generaal zijn gewezen op de gebruikswaarde van het Amerikaanse rapport als informatiebron over de situatie ten aanzien van kinderarbeid in het betreffende land.
Ziet u mogelijkheden om deze lijst aan te vullen met de kledingindustriesector? Ziet u mogelijkheden om de risicolijst in de nabije toekomst aan te vullen met alle fundamentele arbeidsrechten, naast uitsluiting van kinderarbeid?
De kledingindustriesector komt al voor op de lijst van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau. De Amerikaanse wetgeving waaronder ILAB deze twee rapporten publiceert, betreft uitsluitend kinderarbeid en gedwongen arbeid. De International Labour Organisation vormt hiernaast de aangewezen internationale informatiebron voor de naleving van alle fundamentele arbeidsrechten.
Bent u bereid met de Nederlandse kledingbranche in gesprek te gaan over hun verantwoordelijkheid voor het naleven van mensen- en arbeidsrechten in «risicolanden» als India, Bangladesh en China?
De Nederlandse overheid spreekt regelmatig met de brancheorganisaties uit de textielsector over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de internationale keten. De sector geeft aan zich bewust te zijn van zijn verantwoordelijkheden en beseft het belang van transparantie en de noodzaak om waar mogelijk bij te dragen aan verbeteringen in de arbeidsomstandigheden bij de toeleveranciers. Tegelijkertijd geeft de sector aan dat de specifieke invulling van deze verantwoordelijkheid een continu verbeterproces is en dat garanties op het zich niet voordoen van onvolkomenheden in de keten niet kunnen worden gegeven. De brancheorganisaties hebben aangegeven graag het reguliere contact met de overheid hierover voort te zetten en waar mogelijk samen te werken. Wij zijn bereid hierop in te gaan.
In dit kader vinden wij het raamwerk van de Speciale Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties voor Mensenrechten en het Bedrijfsleven (John Ruggie) een goede referentie voor internationaal opererende bedrijven. Hij stelt dat bedrijven een verantwoordelijkheid hebben om de mensenrechten te respecteren en de risico’s in de handelsketen te onderzoeken en het bedrijfsproces zo in te richten dat deze risico’s verminderen. In dit licht heeft John Ruggie in zijn rapport van augustus 2010 aangegeven dat bedrijven meer invloed in de handelsketen hebben, indien zij samen met andere bedrijven invloed op de toeleverancier proberen uit te oefenen. Dit is een optie die de textielsector verder kan exploreren.
Bent u van mening dat bedrijven die in landen opereren waar het risico op schending van mensen- en arbeidsrechten groot is, zouden moeten rapporteren over hoe zij het mogelijk schenden van mensenrechten vermijden en bestrijden?
In het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen verwachten wij van bedrijven dat zij transparant zijn over de wijze waarop zij de schending van mensen- en arbeidsrechten zoveel mogelijk voorkomen.
Zijn de regelmatig verschijnende rapporten over schending van arbeidsrechten in India met betrokkenheid van Nederlandse bedrijven voor de regering een reden deze ook in het kader van het Nederlandse MVO-diplomatie met India te bespreken en zo mogelijk samen aan oplossingen te werken?
Maatschappelijk verantwoord ondernemen is een belangrijk aandachtpunt in de economische samenwerking met India en van de ambassade in New Delhi. Zo initieert de ambassade bijeenkomsten voor Nederlandse en Indiase bedrijven, werkgevers- en werknemersorganisaties en lokale maatschappelijke organisaties en stimuleert de ambassade het bedrijfsleven om zelfstandig het thema MVO op te pakken. Tijdens economische missies wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan MVO, onder meer tijdens informatiebijeenkomsten en door het laten zien van goede voorbeelden van bedrijven.
Met het Indiase ministerie van Corporate Affairs wordt gewerkt aan een intentieverklaring voor samenwerking op het gebied van «Corporate Governance en Corporate Social Responsibility». Deze MVO-samenwerking zal zich richten op het ondersteunen van bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen binnen de zakelijke relaties tussen India en Nederland door middel van uitwisseling van expertise en ervaringen. De manier waarop MVO gerelateerde zaken kunnen worden opgepakt binnen deze samenwerking zal afhangen van de verschillende betrokkenen, zoals het Nederlandse en Indiase bedrijfsleven, de Indiase overheid en maatschappelijke organisaties.
Het invoeren van een meldplicht voor datalekken |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Creditcardgegevens dj Armin van Buuren gestolen»?1 Wat vindt u er van dat het slachtoffer door de onderzoekers moest worden ingelicht en dat de financiële instelling die de creditcard heeft versterkt dat kennelijk nog niet gedaan had?
Ja, ik ken het bericht. De precieze feiten en omstandigheden van dit geval zijn mij evenwel niet bekend. In het algemeen geldt dat de eerste verantwoordelijkheid voor het inlichten over datalekken ligt bij de gegevensbeheerder.
Deelt u de mening dat de klant altijd geïnformeerd zou moeten worden over het feit dat zijn of haar persoonsgegevens zijn gestolen door het bedrijf dat deze gegevens beheert? Wanneer denkt u de door u toegezegde meldplicht voor datalekken in te kunnen voeren?2en3
Ik ben van oordeel dat alle verantwoordelijkenvoor de verwerking van persoonsgegevens, waaronder ook bedrijven zoals financiële instellingen, hun wettelijke verplichting tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of onrechtmatige verwerking dienen na te komen. Ik ben ook van oordeel dat een expliciete wettelijke verplichting voor hen om in ieder geval de betrokkenen en mogelijk ook de toezichthouder in te lichten over de door hen geconstateerde inbreuken op deze beveiligingsmaatregelen, een nuttige ondersteuning van de door de beveiligingsverplichting beschermde belangen betekent.
Ik streef ernaar de door mij reeds in het algemeen overleg met de vaste kamercommissie voor Justitie op 3 februari 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 7) toegezegde wettelijke verankering van deze aanvullende verplichting in de Wet bescherming persoonsgegevens volgend jaar aan de Kamer voor te leggen. De wijze waarop de meldplicht voor geconstateerde doorbraken van de beveiliging van persoonsgegevens moet worden vormgegeven, zal nog nader moeten worden bepaald.
Dit laat onverlet dat een invoering van een specifieke meldplicht voor inbreuken op de beveiliging van persoonsgegevens in de elektronische communicatiesector, neergelegd in richtlijn nr. 2009/136/EG, door Nederland naar verwachting in mei volgend jaar zal worden geïmplementeerd.
De wijziging van de Telecommunicatiewet die daarvoor nodig is, zal nog dit najaar aan uw Kamer worden aangeboden. Het is inderdaad zo dat deze wijziging van de Telecommunicatiewet alleen betrekking heeft op beveiligingsinbreuken die gepaard gaan met verlies van persoonsgegevens door de invoering van een meldplicht die alleen geldt voor aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten. Dat vloeit voort uit de beperking van de reikwijdte van de hierboven bedoelde richtlijn.
Deelt u de mening dat een breed geldende meldplicht ook zal bevorderen dat bedrijven dergelijke gevoelige gegevens nog beter zullen beveiligen?
Een breed geldende meldplicht is geen garantie voor een betere beveiliging, maar kan de optimalisering van beveiliging wel stimuleren. Dit neemt niet weg dat instellingen, organisaties en bedrijven die gevoelige gegevens beheren, los van welke eventuele meldplicht ook, gehouden zijn hun systemen tegen inbreuken van buitenaf adequaat te beveiligen.
Op welke wijze zal de meldplicht voor datalekken voor de overheid en voor de private sector worden geregeld? Bent u inmiddels nagegaan «of er aanvullende wetgeving nodig is of convenanten of een combinatie daarvan»?2
De wijze waarop de meldplicht voor geconstateerde doorbraken van de beveiliging van persoonsgegevens moet worden vormgegeven, zal nog nader moeten worden bepaald. Overleg met het bedrijfsleven, het College bescherming persoonsgegevens en de Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit zal daarvoor ook noodzakelijk zijn.
Is het waar dat de aangekondigde wijziging van de Telecommunicatiewet slechts regelt dat er een meldplicht gaat gelden voor de Internet Service Providers? Deelt u de mening dat in geval van verlies van persoonsgegevens uit datasystemen deze meldplicht ook zou moeten gelden voor bedrijven (zoals financiële instellingen) die persoonsgegevens beheren? Zo nee, waarom neet? In welke wet zou dat kunnen worden geregeld en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de brandweer C2000 beu is |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandweer is C2000 beu?1
Bent u op de hoogte van het feit dat ten minste vijf brandweerkorpsen, vanwege de slechte kwaliteit van C2000, zijn overgegaan op de «oude» analoge communicatie via portofoons? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar en wat gaat u er aan doen om zo snel mogelijk de veiligheid van brandweerpersoneel te garanderen en een uniforme landelijke werkwijze te herstellen?
Is het u bekend dat bij het destijds ten behoeve van de aanbesteding opgestelde «programma van eisen» en in het uiteindelijk gesloten contract slechts een eis van 95 procent buitendekking is opgenomen en geen eis van binnendekking ? Zo ja, deelt u de mening dat dit een grove fout is geweest omdat men kennelijk concessies heeft gedaan ten koste van de veiligheid? Zo, nee kunt u dit als nog verifiëren en motiveren waarom men destijds tot deze onverantwoorde keuze is gekomen?
Deelt u de mening dat het een blunder is geweest, om bij een kapitale investering/aanbesteding zoals C2000, onvoldoende rekening te houden met de wensen en eisen uit het werkveld? Zo ja, wat gaat u doen om dit soort blunders in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel investeringen er nog zijn nodig is en op welke termijn u de kwaliteit van C2000 zodanig kunt optimaliseren en garanderen, zodat er geen onveilige situaties meer kunnen ontstaan voor uitvoerend personeel en in ieder geval de binnendekking geregeld is?
Welke maatregelen heeft u genomen of gaat u nemen om de ambtenaren (incluis de ambtelijke top), die destijds verantwoordelijk waren voor de aanbesteding en contractafspraken , af te rekenen op hun disfunctioneren in deze kwestie?
Kunt u nagaan in hoeverre C2000 voldoet aan de eisen die vanuit de Europese Unie in het kader van de zogenaamde kritieke infrastructuur aan dit soort communicatiemiddelen worden gesteld ten behoeve van harmonisatie, afstemming en Euregionale samenwerking?
Kunt u een vergelijkingsonderzoek doen naar digitale systemen die in ons omringende landen door hulpdiensten worden gebruikt en bent u op basis daarvan bereid tot heroverweging of aanpassingen over te gaan?
Kent u de websites www.reddingsgeld.com, www.instantlening.com, www.vliegendgeld.com, www.beetjemeer.com, www.ex.extraatje.com en www.spoedgeld.com?
Ja. Het opereren van deze en andere aanbieders van zogenoemd flitskrediet op de Nederlandse markt is mij bekend.
Is het u bekend dat tenminste één van deze websites adverteert met de teksten «Lenen zonder BKR-controle» en «Al in 10 minuten op je rekening. Leen nu!»?
Deze en andere flitskredietaanbieders bieden doorgaans alleen kredieten aan met een looptijd van ongeveer een maand. Deze kredieten vallen op dit moment nog niet onder de Wet op het financieel toezicht en de Wet op het consumentenkrediet, aangezien daarin kredieten met een looptijd van korter dan drie maanden worden uitgezonderd. Daardoor is een toets bij de stichting Buro Kredietregistratie niet verplicht en gelden de reclameregels (zoals dat bij kredieten niet mag worden geadverteerd met het «gemakkelijk» verkrijgen van het krediet) niet voor deze kredieten. Alleen een looptijd korter dan drie maanden is relevant voor de huidige uitzondering in de Wet op het financieel toezicht. Hoe de kosten die samenhangen met het krediet worden genoemd is niet relevant. Of de kosten rente, behandelkosten of bijvoorbeeld voorrijkosten worden genoemd, doet niet ter zake voor het onder financieel toezicht vallen van het krediet. Zodra meer dan onbetekenende kosten (onder welke naam dan ook) worden gerekend, is na inwerkingtreding van de wet sprake van een krediet dat onder financieel toezicht valt. Dit lijkt bij de genoemde websites zeker het geval.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet (kamerstukken 32 339) vallen flitskredieten en alle andere kredieten met een looptijd korter dan drie maanden waarbij meer dan onbetekenende kosten worden gerekend wél onder financieel toezicht. Dat betekent onder andere dat de in vraag 2 aangeduide advertentieteksten dan niet meer zijn toegestaan bij deze kredieten. De richtlijn had 11 juni jl. geïmplementeerd moeten zijn. Helaas is deze datum door vertraging in verschillende fasen van het wetgevingstraject niet gehaald. Het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet is op 15 maart 2010 ingediend bij uw Kamer. De vaste commissie voor Justitie heeft op 27 april 2010 haar verslag uitgebracht. De nota naar aanleiding van het verslag is op 18 mei 2010 uitgebracht. Vervolgens heeft de vaste commissie voor Justitie het wetsvoorstel aangemeld voor plenaire behandeling in uw Kamer. Ik hoop dat de plenaire behandeling op korte termijn kan plaatsvinden. Zodra de Tweede Kamer met het wetsvoorstel heeft ingestemd, kan het wetsvoorstel door de Eerste Kamer worden behandeld en, indien deze daarmee ook instemt, in werking treden.
Is het waar dat de leningen die deze websites aanbieden niet vallen onder de Wet financieel toezicht en de Wet op het consumentenkrediet, zoals artikel 2.2 van de leningvoorwaarden van elk van deze websites stelt? Zo ja, wordt dat veroorzaakt door het gegeven dat deze websites «behandelingskosten» in rekening brengen in plaats van rente?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat al deze websites worden geëxploiteerd door het bedrijf DVB Investment Oy dat gevestigd is in Finland?
De genoemde websites worden inderdaad geëxploiteerd door dit bedrijf. Overigens moet een in Finland gevestigd bedrijf dat kredieten aanbiedt en zich daarbij duidelijk richt op een Nederlands publiek, zich – net als in Nederland gevestigde aanbieders – houden aan de toepasselijke bepalingen van de Wet op het financieel toezicht (zoals kredietwaardigheidstoetsing en reclameregels). De aangeboden kredieten vallen dus onder financieel toezicht zodra het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in werking treedt.
Is het waar dat, indien de implementatie van de Europese richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten is aangenomen en in werking treedt (Kamerstukken 32 339), deze websites geen vergoeding meer mogen vragen die hoger is dan het equivalent van een effectieve jaarrente van 15%?
Nadat het genoemde wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in werking is getreden, vallen dergelijke kredieten inderdaad onder financieel toezicht. Ook wordt dan de maximum kredietvergoeding van 12% plus marktrente per jaar (op dit moment dus inderdaad de genoemde 15% in totaal) van toepassing. Overigens is de maximering van de jaarlijkse kredietvergoeding geen onderdeel van genoemde richtlijn, maar laat de richtlijn de lidstaten ruimte om een maximering voor de kredietvergoeding te handhaven of in te voeren. Nederland kent al een dergelijke maximering. Deze maximering zal ook worden toegepast op kredieten met een looptijd korter dan drie maanden.
Is het mogelijk, vooruitlopend op het aannemen van het wetsvoorstel, het aanbod van leningen zoals op deze websites plaatsvindt, te verbieden? Zo nee, is het mogelijk op basis van andere wetgeving in te grijpen, bijvoorbeeld omdat sprake kan zijn van oneerlijke handelspraktijken wanneer een lening van 50 euro voor 28 dagen 62,90 euro kost, wat in termen van rente een percentage van meer dan 125 procent betekent?
De Stichting Autoriteit Financiële Markten heeft de aanbieders van flitskrediet in april 2010 reeds geattendeerd op de regels die voor hen gaan gelden zodra het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in werking treedt. Ook heeft de AFM, aangezien de implementatie van de richtlijn is vertraagd, deze aanbieders gewezen op afdeling 3.3A van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek waarin is bepaald dat een handelaar die oneerlijke handelspraktijken verricht, onrechtmatig handelt. Van oneerlijke handelspraktijken is bijvoorbeeld sprake wanneer een handelaar misleidende verkooppraktijken hanteert. Dit is onder meer het geval wanneer een aanbieder van krediet niet transparant is over de rente of kosten die verbonden zijn aan het krediet. Specifieke verboden, zoals het niet mogen adverteren met snelheid en gemak, zijn echter onder dit wettelijk regime niet afdwingbaar.Een buitenproportioneel rentepercentage houdt niet per definitie in dat de verkooppraktijk ook misleidend is geweest. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al heb aangegeven, zal na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet kunnen worden opgetreden tegen rente/kosten-percentages die boven de maximum kredietvergoeding (van 12% plus marktrente) uitgaan.
De mislukte concurrentie in de post en het bericht dat de postzegel duurder wordt |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat mensen die een gewone brief willen versturen vanaf 1 januari a.s. 5% meer voor hun postzegel moeten gaan betalen?1 Hoe kan het dat de prijs van postzegels nu alweer omhoog gaat, terwijl juist per 1 april 2009 de postmarkt volledig is vrijgegeven?
Voor consumentenpost geldt dat de huidige prijsstijging overeenkomt met de gemiddelde prijsstijging van alle consumentenprijzen, waardoor deze ook als redelijk te kenmerken is. De prijs van de postzegel voor een brief is van 2007 tot en met 2010 ongewijzigd gebleven. De verhoging van 4,5% die zal plaatsvinden, past binnen het tariefbeheersingssysteem dat als onderdeel van de Postwet 2009 is vastgesteld en waarbij de tarieven gemiddeld genomen niet meer mogen stijgen dan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex toestaat. OPTA ziet hierop toe en heeft geconstateerd dat de voorgenomen tariefswijziging voldoet aan de wettelijke eisen. Genoemd systeem is in het leven geroepen om er voor te zorgen dat de tarieven betaalbaar blijven.
De door u gesignaleerde problemen verschillen sterk van aard en oorsprong en zijn zeker niet (enkel) op te hangen aan de openstelling van de postmarkt. Verantwoordelijke partijen, waaronder TNT en dit kabinet, werken aan oplossingen. De openstelling van de postmarkt heeft, zoals aangegeven bij de totstandkoming van de Postwet 2009, vooral effect op de tarieven voor de zakelijke markt, omdat de concurrentie zich op deze markt concentreert.
De openstelling van de postmarkt heeft in de praktijk voor 92% betrekking op zakelijke post. Hier is de laatste tijd duidelijk sprake van een neerwaarts effect op de prijsstelling.
Zoals ik ook in het AO van 29 juni jl. heb aangegeven sta ik nog steeds achter de openstelling van de postmarkt.
Deelt u de mening dat deze prijsverhoging het zoveelste bewijs is dat de concurrentie in de post is mislukt, na de eerdere berichten over werknemers die te maken krijgen met intimidatie op de werkvloer, 15 000 mensen die hun baan dreigen te verliezen en postwerkers die niet eens het minimumloon krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
De problemen tussen de belastingdienst en ZZP-ers |
|
Pauline Smeets (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van berichtgeving over zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), die regelmatig in conflict zijn met de Belastingdienst?1
Ja.
Herkent u zich in de kwalificaties «heksenjacht van de fiscus» en «disputen met de fiscus in sommige sectoren schering en inslag» ?
Nee, van een heksenjacht van de fiscus is zeker geen sprake. Vanzelfsprekend kunnen er wel verschillen van inzicht bestaan tussen de Belastingdienst en zzp`ers omdat er arbeidsrelaties zijn waarbij het onderscheid tussen het werken in en buiten dienstbetrekking moeilijk te maken is. Met als mogelijk gevolg, verschil van inzicht over de aard van de arbeidsrelatie. In deze gevallen kan een controle achteraf op de feiten en omstandigheden van het geval er mogelijk toe leiden dat de kwalificatie van de arbeidsrelatie en de afgegeven VAR ter discussie komen te staan2. Dit kan vervelend zijn voor de betrokken zzp`ers, maar is een gevolg van de toetsing door de Belastingdienst aan vigerende wet- en regelgeving.
Is het waar dat de fiscus in Nederland veel meer eisen stelt aan zzp’ers dan in omringende landen?
Nee, naar ons bekend zijn er internationaal bezien geen grote verschillen ter zake van de feiten en de omstandigheden die gebruikt worden bij de kwalificatie van een belastingplichtige als ondernemer of als werknemer3.
In andere landen is soms wel voor een andere systematiek gekozen om duidelijkheid te verschaffen. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld kan de opdrachtgever bij onzekerheid over de arbeidsrelatie gebruik maken van een interactieve webmodule. De Belastingdienst onderzoekt thans de mogelijkheden van een dergelijke systematiek.
Is het waar dat, zoals ZZP Nederland stelt, 10 000 tot 20 000 van de 700 000 zzp’ers een probleem met de fiscus heeft?
Er bestaat geen inzicht in het aantal zzp`ers dat een probleem heeft met de Belastingdienst, omdat zij geen zzp`ers registreert. Wel worden de afgegeven VAR-verklaringen geregistreerd, in 2009 werden 350 000 VAR-verklaringen aan belastingplichtigen afgegeven. Van die belastingplichtigen heeft 1% bezwaar aangetekend tegen de afgegeven VAR-verklaringen. Behoudens deze bezwaren zijn er over het jaar 2009 1 921 VAR-verklaringen herzien.
Hoe vaak wordt de aanvraag van een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) geweigerd? In welke verhouding staat dit tot het aantal toegekende VAR’s?
Aanvragen voor VAR-verklaringen worden enkel geweigerd als die niet volledig zijn ingevuld. Afhankelijk van de antwoorden op het vragenformulier kwalificeert het VAR-systeem, middels de beslisbomen, de aanvraag. Deze kwalificatie leidt tot één van de vier soorten VAR-verklaringen (loon, winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden en de VAR directeur groot aandeelhouder).
Hoe vaak worden belastingvoordelen achteraf alsnog weer ingetrokken?
De belastingvoordelen waarop in dit verband kennelijk wordt gedoeld, zijn de ondernemersfaciliteiten die in de inkomstenbelasting kunnen worden geclaimd. Alle ondernemers (daar onder kunnen dus ook zzp‘ers zitten) kunnen deze claimen. Wanneer bij controle blijkt dat er geen recht bestaat op deze faciliteiten, dan worden de ten onrechte geclaimde faciliteiten gecorrigeerd.
Hoe vaak dat bij zzp‘ers gebeurt, is niet bekend, omdat deze niet fiscaal gedefinieerd zijn en veel al zullen zijn opgenomen in het ondernemerschap.
Kunt u een overzicht geven van VAR-weigeringen en intrekkingen per sector?
Nee, zie ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Beschikken de postbezorgers van de nieuwe postbedrijven ook over een VAR? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de VAR-aanvragen wordt alleen gevraagd naar het aantal opdrachtgevers en niet naar de identiteit van de opdrachtgevers. De gevraagde informatie kan derhalve niet worden verstrekt.
De nulmeting Wet Bewaarplicht Telecommunicatiegegevens |
|
Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de toezichthouder Agentschap Telecom constateert dat de technische implementatie van de bewaarplicht van telecommunicatiegegevens rommelig verloopt?1
Ja.
Is het waar dat internetbedrijven, die wettelijk verplicht zijn om telecommunicatiegegevens te bewaren, niet aan de wettelijke bepalingen voldoen over vernietiging en beveiliging van de opgeslagen persoonlijke informatie? Zo ja, kan dit tot gevolg hebben dat persoonsgevoelige gegevens in verkeerde handen hunnen vallen en dat de wettelijke uiterste bewaartermijn van dergelijke gegevens overschreden wordt?
Over het algemeen voldoen internetbedrijven aan de wettelijke bepalingen voor beveiliging van de opgeslagen telecommunicatiegegevens. Blijkens de nulmeting voldeed op het moment van de nulmeting 88% van de onderzochte bedrijven ten minste aan de standaardbeveiliginsgeisen, zoals vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) en hoofdstuk 11 van de Telecommunicatiewet. Die bieden voldoende garanties dat persoonsgevoelige gegevens niet in verkeerde handen vallen. Daar waar bedrijven niet aan de eisen voldoen, ziet het Agentschap Telecom erop toe dat de betrokken Internet Service Providers (ISP’s) op het vereiste niveau komen.
Wat vindt u van de stelling dat deze problemen veroorzaakt zijn door de overheid, die pas bij de inwerkingtreding van de Wet Bewaarplicht Telecommunicatiegegevens technische specificaties formuleerde, waardoor internetbedrijven die uitvoering moeten geven aan de bewaarplicht te laat hun systemen op orde kunnen krijgen?
Mede gelet op het antwoord op de vorige vraag, onderschrijf ik deze stelling niet. De Wet bescherming persoonsgegevens geldt al sinds 2001. Sinds 2003 was eveneens het, inmiddels oude, Besluit Beveiliging Gegevens Aftappen Telecommunicatie al van kracht. Het beveiligen en beschermen van privacygevoelige gegevens is daarmee, samen met de door het bedrijfsleven zelf toegepaste geldende ISO-normen, al bestaande praktijk voor internetbedrijven.
Verder is van belang dat bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer de zorg bestond dat sommige internetbedrijven mogelijk voor onredelijke investeringen werden gesteld met de invoering van de wet en dat daarom aan de Eerste Kamer was toegezegd om de eerste periode enige coulance te betrachten. Deze coulanceperiode is inmiddels voorbij. Zo was de nulmeting onderdeel van deze coulanceperiode en hadden de internetbedrijven hiermee extra ruimte gekregen om aan de verplichtingen te voldoen.
Is het waar dat van de betrokken internetbedrijven een hoog beveiligingsniveau wordt vereist, terwijl sommige vertegenwoordigers van opsporingsdiensten dat niveau niet halen door privacyregels te negeren? Kunt u een precies overzicht geven van de incidenten waarbij overheidsdiensten de geldende privacyregels hebben geschonden?
Er zijn duidelijke procedures om te borgen dat overheidsfunctionarissen de juiste beveiligingsmaatregelen nemen in hun werkzaamheden. Tijdens het onderzoek hebben enkele aanbieders van telecommunicatienetwerken of -diensten aangeven dat opsporingsdiensten de geldende regels incidenteel niet naleven bij het vragen van informatie. Ik heb echter geen aanwijzingen dat overheidsfunctionarissen structureel niet voldoen aan privacyregels. Ik beschik niet over het gevraagde overzicht.
Zie verder naar het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat uitvoering van de Wet Bewaarplicht Telecommunicatiegegevens moet worden opgeschort indien de privacy van onverdachte burgers niet volledig gegarandeerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De standaardbeveiliging is voldoende om te waarborgen dat persoonsgegevens niet in verkeerde handen vallen. De Wet Bewaarplicht heeft voorts juist gezorgd voor extra aandacht voor het beveiligen van gegevens. Daarbij is nu helder hoe lang bepaalde gegevens bewaard moeten worden en dat deze na ommekomst van de bewaartermijn binnen acht dagen moeten worden vernietigd. De in acht te nemen beveiligingsmaatregelen zijn ondermeer neergelegd in het Besluit Beveiliging Gegevens Telecommunicatie. In die zin is de regelgeving rond de bescherming van de persoonlijke levenssfeer derhalve aangescherpt, teneinde de privacy van de burger beter te beschermen.
Welke maatregelen treft u om de geconstateerde tekortkomingen zo snel mogelijk te verhelpen?
Het Agentschap Telecom continueert zijn sinds de inwerkingtreding van de Wet Bewaarplicht ingezette toezichthoudende werkzaamheden en zal daarbij onder meer gericht aandacht geven aan die bedrijven die in het geheel niet voldoen aan de eisen.
Verder is in de reguliere overlegvormen met de aanbieders van telecommunicatienetwerken en -diensten is bij het OM aandacht gevraagd voor de wijze waarop politie en justitie thans uitvoering geven aan het interceptieproces. Daarbij is onder andere aandacht gevraagd voor de zorgvuldigheid van lastgevingen en de opslag van en toegang tot privacygevoelige gegevens aan de zijde van de opsporing.
Samen met de politie is het OM een eigen onderzoek gestart, waarin wordt geïnventariseerd op welke punten binnen het interceptieproces structurele problemen en/of verbeterpunten aanwezig zijn. De zorgvuldigheid van lastgevingen en de opslag van en toegang tot privacygevoelige gegevens die van aanbieders werden verkregen, hebben binnen het onderzoek de hoogste prioriteit.
De herijking van de business case JSF |
|
Pauline Smeets (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de gang van zaken rond de beïnvloeding vanuit de luchtvaartindustrie op de herijking van de business case JSF in de zomer van 2008, zoals beschreven in de Volkskrant, bevestigen?1 Zo nee, op welke punten klopt deze beschrijving niet?
Hiervoor verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 1 en 2 van het lid Van Dijk (SP) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 54.
Waarom heeft u de Kamer destijds niet terstond geïnformeerd over de rechterlijke procedure die de betrokken industrie op 2 juli 2008 tegen de Staat heeft aangespannen, het verloop van deze procedure en de daarop volgende overleggen met vertegenwoordigers van deze industrie, mede in het licht van het feit dat de regering kort daarvoor in het algemeen overleg over de JSF in de Kamer had gemeld dat de herberekening van het afdrachtpercentage uit de business case de komende zomer rustig diende te worden afgewacht?
De Staat en de Luchtvaartindustrie hebben gedurende lange tijd intensief overleg gevoerd over de herijking van de business case. De Kamer is voortdurend geïnformeerd over de relevante uitkomsten van en de vervolgstappen in dit proces. De gerechtelijke procedure waaraan in het Volkskrant artikel wordt gerefereerd is door de Luchtvaartindustrie ingetrokken en heeft geen invloed gehad op de uitkomst of het verloop van de herijking van de business case.
Is het waar dat de regering daarbij niet is ingegaan op de voorwaardelijke eis dat Nederland ook werkelijk JSF’s gaat kopen, maar dat de bijkomende «voordelen» van zo’n aankoopbesluit door Nederland uiteindelijk wel zijn meegenomen bij de berekening van het definitief afgesproken afdrachtspercentage? In hoeverre is dit afwijkend van de oorspronkelijke parameters uit de betreffende Medefinancieringsovereenkomst (MFO)? Kan alleen daaruit ook al de conclusie getrokken worden dat, mocht Nederland niet overgaan tot aanschaf van de JSF als opvolger van de F16, de belofte dat de Nederlandse deelname aan de ontwikkeling (SDD) van de JSF de «belastingbetaler geen cent gaat kosten» niet zal kunnen worden waar gemaakt?
Op 1 juli 2008 heeft de Staat conform de MFO aan de Luchtvaartindustrie het resultaat bekend gemaakt van de herijking van de JSF business case. Tevens is de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 90). Bij de herijking is de Staat uitgegaan van de parameters van de MFO. Een voorwaardelijke eis voor de aanschaf van de JSF is niet aan de orde. Het ontwikkelingskostenvoordeel dat Nederland als SDD-partner heeft bij de aanschaf van de JSF is een van de parameters die in overeenstemming met de MFO onderdeel uitmaakt van de business case. Dit aspect is vanaf 2002 bekend. Inmiddels is de business case herijkt en zijn aanvullende afspraken gemaakt met de industrie. Deze bevatten geen wijzigingen ten aanzien van het ontwikkelingskostenvoordeel. De Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223). Voorts verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Dijk (SP).
Kunt u een overzicht verschaffen wat op dit moment voor de Nederlandse staat, de Nederlandse belastingbetaler en de betrokken Nederlandse bedrijven nog de voor- en nadelen zijn van de uitvoering van de betreffende MFO, sinds de herijking van de business case en het daarbij vastgestelde definitieve afdrachtpercentage, rekening houdend met de volgende feiten:
Ik herken mij niet in de vraag 4 als feit veronderstelde opvattingen.
In de MFO van 2002 is vastgelegd hoe het verschil tussen deelname aan de ontwikkeling van de JSF en het kopen van de plank moet worden berekend. De Staat en de Luchtvaartindustrie zijn in de MFO overeengekomen dat het verschil («Tekort») in deze business case voor rekening komt van de Luchtvaartindustrie. In 2002 is de looptijd van de overeenkomst bepaald op 50 jaar. De achtergrond en inhoud van de business case is onder meer uitvoerig beschreven in de brief aan de Kamer van 11 februari 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 8, blz. 14 t/m 18 en blz. 22 en 23) en bovendien is een en ander met de Kamer besproken tijdens het notaoverleg van 2 april 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 12). De definitie van het Tekort en de elementen die van belang zijn voor de vaststelling daarvan zijn beschreven in artikel 3.3 van de MFO.
Conform de MFO is de business case in 2008 herijkt. Vervolgens hebben de betrokken partijen in 2010 overeenstemming bereikt over het afdrachtpercentage van gemiddeld 3 waarmee gedurende de resterende looptijd van de MFO de private bijdrage van € 105 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001) door de industrie via de afdrachten over de JSF-gerelateerde omzet moet worden terugbetaald. De MFO biedt de Staat daarmee de juridische basis om het Tekort daadwerkelijk terug te ontvangen. Voorts verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van het lid Van Dijk (SP), in het bijzonder vraag 5.
Welke conclusie trekt u uit de balans van deze voor- en nadelen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht "EZ stelt energiebeleid bij wegens economie" |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EZ stelt energiebeleid bij wegens economie»?1
Ja.
Is het waar dat het demissionair kabinet de doelstelling van 30 procent CO2-reductie in 2020 inmiddels heeft laten vallen en dat de doelstelling nu nog maar 20 procent is?
Nee. Ik heb in mijn speech geen uitspraak gedaan over aanpassing van de CO2-reductiedoelstelling van het huidige demissionaire kabinet. Wel heb ik in mijn speech aangegeven dat we vanuit economisch en internationaal perspectief moeten inzetten op het realiseren van de EU-doelstelling voor Nederland van 14% hernieuwbare energie in 2020.
Kunt u aangeven welke verplichtingen voor energiebedrijven ten aanzien van het te leveren percentage duurzame energie u voor ogen heeft?
Ik heb in mijn speech aangestipt dat Nederland tot 2020 het beste kan inzetten op de goedkoopste technieken waarmee aan het Europese doel voor hernieuwbare energie kan worden voldaan. Ik noem in dit verband windenergie op land en de grootschalige bij- en meestook van vaste biomassa in kolencentrales. Deze goedkoopste opties kunnen – bijvoorbeeld via de SDE – door de overheid worden gesubsidieerd. Ik heb in mijn speech aangegeven dat deze stimulering ook via een vorm van verplichting kan worden gerealiseerd. Voorwaarden daarvoor zijn een goede systematiek en geschikte marktcondities.
Is het waar dat u het – zoals in het artikel gesteld – onmogelijk acht om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen zonder daarbij kernenergie te gebruiken? Zo ja, deed u deze uitspraak namens het demissionaire kabinet?
In mijn speech heb ik aangegeven dat het – gegeven onze economische sterktes en geografische positie – voor de hand ligt te investeren in wind op zee en bio-energie en dat ruimte moet worden gegeven aan kernenergie. Daarbij heb ik aangegeven dat het hypocriet en kortzichtig is om kernenergie in Nederland te beperken, maar het tegelijkertijd wel te importeren. Ook heb ik gezegd dat ik niet zie hoe de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en emissies van CO2 kan worden verminderd zonder kernenergie.
Deze benadering doet niets af aan het beleid van het huidige demissionaire kabinet. In het laatste Energierapport (Kamerstukken 31 510, nr. 1) is aangegeven dat geen enkele energieoptie op voorhand moet worden uitgesloten, inclusief kernenergie.
Heeft u al een oplossing voor handen voor het gevaarlijke kernafval van de door u gewenste nieuwe kerncentrales?
Het kabinetstandpunt inzake radioactief afval is recentelijk bij brief aan de Tweede Kamer herhaald (Kamervragen met antwoord 2008–2009, nr. 3122). Het Nederlandse beleid gaat uit van ten minste 100 jaar bovengrondse opslag van al het radioactieve afval bij COVRA in Vlissingen. Voor de eindberging daarna stuurt Nederland aan op opslag in de diepe ondergrond met de mogelijkheid tot terugneembaarheid. Op dit ogenblik is de aanleg van een geologische berging in Nederland niet aan de orde om technische en economische redenen. Over 100 jaar is het benodigde bedrag voor realisatie van een eindbergingsfaciliteit behaald. De voeding hiervoor bestaat uit verschillende componenten: een storting van de nucleaire industrie in het verleden, bijdragen van aanbieders van radioactief afval via het COVRA-tarief en rente-inkomsten over beide bedragen. Onderzoek naar de eindberging van radioactief afval wordt voortgezet. Dit wordt gefinancierd door het Rijk en de elektriciteitssector.
Klopt het dat, zoals in het artikel wordt gesteld, volgens u «duurzame energie te vaak vooral gezien is als instrument van klimaatbeleid? Ziet u duurzame energie daarmee niet als een kans voor economische ontwikkeling en als bron van werkgelegenheid?
In mijn speech heb ik benadrukt dat in het energiebeleid het economische en het internationale aspect belangrijke pijlers zijn, waarbij voorop staat dat de energievoorziening betrouwbaar, betaalbaar en schoon moet zijn en blijven. Een betrouwbare en betaalbare energievoorziening is van cruciaal belang voor het internationale concurrentievermogen van onze bedrijven.
We moeten naar mijn mening dus een duurzaam energiebeleid voeren dat zich primair richt op het bevorderen van de voorzieningzekerheid – vanwege de toenemende schaarste van olie- en gasvoorraden en de exploderende vraag naar energie door snel groeiende economieën in Azië – en dat daarnaast de economische groeikansen voor het nationale bedrijfsleven op het oog heeft.
Hoe verhoudt uw inzet op kernenenergie zich tot een streven naar meer energieonafhankelijkheid van Nederland?
Een veelzijdige brandstofmix, inclusief kernenergie, draagt bij aan het verminderen van de energieafhankelijkheid van Nederland. Het realiseren van een volledig duurzame energiehuishouding, met oog voor de betaalbaarheid en betrouwbaarheid, vergt tijd. Kernenergie kan een bijdrage leveren om de periode naar dat toekomstperspectief te overbruggen. Op die manier worden de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en de uitstoot van CO2 op een kostenefficiënte manier verminderd, omdat het bij kernenergie gaat om andere technologie, brandstof en aanvoerroutes.
Heeft u de studie van de Stichting Economisch Onderzoek gelezen en bent u het met de onderzoekers eens dat investeren in een duurzame energiehuishouding in Nederland loont en dat de maatschappelijke baten groter zijn dan de kosten?2
Ik verwijs naar het verzoek van de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken om een reactie op het bedoelde rapport. Deze reactie heb ik conform dat verzoek op 3 september jl. gegeven.
Kunt u garanderen dat wanneer er onverhoopt toch kerncentrales gebouwd worden, er geen cent overheidsgeld naar toe gaat, teneinde het investeringsklimaat voor duurzame energie niet negatief te beïnvloeden?
Het is aan het volgende kabinet om wel of geen nieuwe kerncentrales toe te staan, inclusief de condities waaronder dit beleid zou moeten worden geëffectueerd.
De onderhandelingsronde over het ACTA-verdrag in Washington van 16 tot 20 augustus 2010 |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Over welke onderwerpen is gesproken tijdens de meest recente afgeronde onderhandelingsronde over het Anti-Counterfeiting Trade Agreement (het ACTA-verdrag) in Washington? Wat is de uitkomst van deze ronde?
De meest recente onderhandelingsronde heeft plaatsgevonden van 16 tot en met 20 augustus jl. in Washington, VS. Tijdens deze ronde is over alle hoofdstukken van ACTA gesproken. Het doel van de ACTA-deelnemers was tot overeenstemming te komen over de nog openstaande punten. Dat is op een aantal onderdelen gelukt. Omdat de ACTA-deelnemers bij aanvang hebben afgesproken de onderhandelingsresultaten niet openbaar te maken, kan hier verder niet op de inhoud worden ingegaan.
Voor de indeling van de hoofdstukken verwijzen wij u naar de brief aan de Tweede Kamer van 20 juli jl.
Kunt u, indachtig de oproepen van het Europees Parlement1 en die van uzelf en de minister van Justitie2 tot meer transparantie over ACTA, de huidige onderhandelingstekst bekend maken en zo nee, waarom niet?
Nee, diverse ACTA-deelnemers zijn volgens hun wetgeving en parlementaire proces niet gerechtigd tijdens onderhandelingen documenten te openbaren en daarom is afgesproken dat de documenten vertrouwelijk zullen worden behandeld. Nederland kan de afspraken over beperkte openbaarheid helaas niet eenzijdig doorbreken, maar Nederland heeft zich altijd sterk gemaakt voor openbaarmaking van de concept-tekst. Dat heeft bijgedragen aan de publicatie van de concept-tekst na de onderhandelingsronde in Wellington. Helaas kon dit resultaat de afgelopen twee rondes niet bereikt worden. Partijen hebben na afloop van de laatste ronde wel uitdrukkelijk afgesproken dat de volledige onderhandelingstekst vóór ondertekening openbaar wordt gemaakt.
Wat was de aanleiding voor het vervroegen van die onderhandelingsronde, zoals u in uw brief2 aankondigde, naar augustus 2010?
In Washington zou oorspronkelijk een institutionele ronde plaatsvinden alwaar over meer technische aangelegenheden gesproken zou worden. Omdat alle ACTA-deelnemers in deze vakantieperiode toch volwaardig konden deelnemen is deze ronde ongezet in een onderhandelingsronde. Er is geen sprake van een vervroegde ronde, maar van een extra ronde. De volgende onderhandelingsronde zal plaatsvinden in Tokio, Japan van 23 september tot en met 1 oktober a.s.
In welke fase bevinden de onderhandelingen zich? Is er zicht op een definitieve overeenkomst tijdens de volgende onderhandelingsronde in Japan in september 2010? Kunt u dat toelichten?
De onderhandelingen bevinden zich in de afrondende fase. Het is onzeker of tijdens de volgende ronde een definitieve overeenkomst kan worden bereikt omdat de deelnemers het op een groot aantal punten nog niet met elkaar eens zijn.
Wat is de inzet van Nederland en van de Europese Unie in de komende onderhandelingsronde? Kunt u dat toelichten?
In de brieven van 15 maart respectievelijk 20 juli jl. hebben de minister van Justitie en ik aangegeven dat de inzet van de EU en NL het bestaande EU-acquis is. Dit standpunt is niet gewijzigd.
Van het acquis zijn met name van belang de Richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel, richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en het nieuwe EU regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector (Richtlijn 2009/140/EG tot wijziging van diverse richtlijnen inzake elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, het zogenaamde Telecompakket).
Bent u bereid de Europese Commissie te vragen de onderhandelingen over ACTA op te schorten tot een grotere transparantie van het onderhandelingsproces kan worden gegarandeerd?
Het is niet in het belang van de EU en Nederland om de deelname aan de onderhandelingen op te schorten. De overige ACTA-deelnemers zullen de onderhandelingen naar alle waarschijnlijkheid wel voortzetten hetgeen er voor de EU op neerkomt dat zij hieraan niet deelneemt en geen inbreng kan leveren. Ik zal mij echter blijven inzetten voor meer transparantie. De inbreng van de Europese Commissie tijdens de afgelopen ronde in Washington heeft weliswaar niet geresulteerd in de openbaarmaking van de concept-tekst, maar wel in de afspraak tussen partijen de volledige onderhandelingstekst vóór ondertekening openbaar te maken.
Hoeveel mensen en organisaties hebben meegedaan aan de recent afgesloten internetconsultatie met betrekking tot ACTA? Hoe interpreteert u de inhoudelijke resultaten van deze consultatie? Op welke manier worden deze meegenomen in de komende onderhandelingsinzet?
Zoals in eerdere brieven aan de Tweede Kamer is toegezegd heeft van 21 juni tot en met 15 augustus jl. een consultatie met betrekking tot ACTA via www.internetconsultatie.nl plaatsgevonden. Deze consultatie vond plaats op grond van de concept-tekst die na de 8e ronde in Wellington openbaar is gemaakt. Op deze consultatie zijn 65 reacties ontvangen. De reacties worden nu geanalyseerd waarna een verslag hiervan zal worden opgesteld. Dit verslag zal, tezamen met een brief over de voortgang van ACTA, aan de Tweede Kamer worden gestuurd. Na een eerste inventarisatie blijkt het volgende: de reacties zijn ingediend door burgers, organisaties die burgers, organisaties en/of maatschappelijke belangen behartigen (o.a. Consumentenbond, Filmdistributeurs en een NGO) en organisaties/bedrijven die in het bezit zijn van intellectuele eigendomsrechten (Philips, TNO). De reacties zelf zijn divers van aard, maar in grote lijnen kan een voorlopige onderverdeling gemaakt worden in reacties die de openbaarheid/transparantie van ACTA betreffen en reacties die de handhaving op het internet betreffen.
Zal er een nieuwe internetconsultatie worden georganiseerd op basis van meer actuele onderhandelingsteksten? Zal er een internetconsultatie worden georganiseerd als het definitieve onderhandelingsresultaat bekend is geworden?
Omdat nu nog over de tekst onderhandeld wordt en nog niet duidelijk is wat er nog gewijzigd zal worden, kan hier nog geen definitief antwoord op gegeven worden.
Blijft u na de laatste onderhandelingsronde nog bij uw verwachting, zoals geuit in uw brief van 20 juli 20102, dat ACTA niet verder zal gaan dan de huidige EU-richtlijnen en dat ACTA niet zal leiden tot nieuwe strafrechtelijke bepalingen in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderhandelingsmandaat voor de Europese Commissie die onderhandelt over het grootste deel van ACTA, bestaat uit het EU-aquis, daarbuiten is de Commissie niet bevoegd. De inzet van Nederland in de onderhandelingen met de Commissie is om te bewaken dat de ACTA-tekst binnen de bestaande EU-regelingen valt. Wat betreft het strafrecht worden de onderhandelingen door het voorzitterschap gevoerd en dat onderhandelt daarover met de lidstaten. Ook daar is de inzet van Nederland niet verder te gaan dat hetgeen reeds in Nederland is geregeld.
Kunt u aangeven hoe u in uw beslissing van 17 november 2009 ten aanzien van het bezwaar inzake het verzoek met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur om openbaarmaking van de teksten van ACTA3 kunt stellen pas na het sluiten van een overeenkomst de eventuele gevolgen van ACTA voor de Nederlandse wetgeving te kunnen beoordelen, terwijl u in uw brief van 20 juli 20102 daarover reeds conclusies trekt ? Kunt u dit verschil toelichten?
Sinds het besluit op het Wob-verzoek in november 2009 hebben vier onderhandelingsrondes plaatsgevonden. Naarmate de concept-onderhandelingstekst een meer definitief karakter krijgt kan beter beoordeeld worden of de inhoud hiervan gevolgen heeft voor de Nederlandse wetgeving. Een definitief oordeel kan echter pas na afloop worden gegeven.
Op welke punten zal het ACTA-verdrag mogelijk nopen tot wijzigingen in de Nederlandse of Europese wet- en regelgeving? Kunt u toelichten op basis waarvan u tot dat oordeel komt?
Gezien de wijze waarop het onderhandelingsmandaat voor de Europese Commissie en het voorzitterschap tot stand komt, verwacht ik niet dat wijzigingen in Europese of Nederlandse wetgeving nodig zijn. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 9.
Klopt de analyse4 dat ACTA ertoe zal kunnen leiden dat internet service providers verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor overtredingen door hun gebruikers en dat zij om dat te voorkomen zullen worden gestimuleerd of verplicht om proactief het gedrag van hun gebruikers te gaan monitoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het huidige EU-acquis, dat de grenzen van de onderhandelingsruimte van de Europese Commissie vormt (zie het antwoord op vraag 9), bestaat geen regeling die leidt tot verantwoordelijkheid van internet service providers voor overtredingen door hun gebruikers, noch tot een plicht tot monitoring. De onderhandelingsinzet van de Europese Commissie is er dan ook op gericht om een dergelijke verantwoordelijkheid en monitoringsverplichting niet in ACTA op te nemen.
Is het waar dat ACTA een variant van het Amerikaanse model van «Notice and Take Down» ook in Nederland verplicht zal stellen?5 Is het waar dat dan in principe iedereen een website offline kan laten halen door te stellen dat deze inbreuk maakt op zijn of haar rechten? Is het waar dat providers verplicht zullen worden zonder tussenkomst van de rechter persoonsgegevens van internetgebruikers af te staan aan rechthebbenden, als die daarom verzoeken? Zo ja, deelt u de zorg dat dit een sterk negatief effect kan hebben op de vrijheid van meningsuiting? Kunt u dat toelichten?
Deze onderwerpen kunnen onderdeel zijn van de ACTA-onderhandelingen, nu zij tot het EU-acquis behoren.
Op basis van het huidige EU-acquis kan de rechter een bevel uitvaardigen tegen een provider wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken.6 Ook bestaat de mogelijkheid om voor de rechter te eisen dat de provider een inbreuk beëindigt of voorkomt.7 In geval van twee bijzondere vormen van dienstverlening, de zogenaamde «caching»8 en «hosting»9, dient de dienstverlening bovendien prompt te handelen om de door hem opgeslaten informatie te verwijderen of de toegang ertoe onmogelijk te maken zodra een rechtbank daartoe heeft bevolen. Tot het verstrekken van informatie over internetgebruikers verplicht EU-regelgeving alleen wanneer dit door een rechter is bevolen.10
In Nederland kan dus zowel het afsluiten van een inbreukmakende website als het verstrekken door providers van persoonsgegevens van internetgebruikers momenteel al door de rechter bevolen worden.
In hoeverre gaan de ACTA-onderhandelingen ook over octrooien? Is het waar dat ACTA de handel in generieke medicijnen aan banden kan leggen?
De onderhandelingen over de scope van ACTA zijn nog gaande en daarom kan nog niet gezegd worden op welke intellectuele eigendomsrechten het wel of niet van toepassing zal zijn. Zeker is wel dat de scope per hoofdstuk kan verschillen. Ten aanzien van het hoofdstuk «Douanemaatregelen» zijn de ACTA-deelnemers al overeengekomen dat octrooien geen onderdeel uitmaken van dit hoofdstuk en de doorvoer van generieke medicijnen daardoor niet belemmerd zal worden. Verder is van belang dat de werking van ACTA niet verder reikt dan tussen de daarbij aangesloten landen.
Als u in uw brief van 20 juli 2010 spreekt over «handel in ... illegaal gekopieerde goederen effectief te bestrijden», bedoelt u dan dat ACTA ertoe zal kunnen leiden dat Nederland het downloaden uit illegale bron moet gaan verbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit onderwerp wordt niet geraakt door ACTA, omdat ACTA niet over de vraag gaat wanneer er sprake is van een auteursrechtinbreuk. ACTA bevat enkel bepalingen die gaan over de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, zodra er een inbreuk is vastgesteld. Het wordt aan het nationale recht overgelaten te bepalen wanneer er sprake is van een inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht.
Kunt u deze vragen uiterlijk een week vóór aanvang van de nieuwe ACTA-onderhandelingen in september aanstaande beantwoorden?
N.v.t.
De problemen rond oliewinning in Nigeria waarbij Shell betrokken is |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Bruno Braakhuis (GL), Sharon Gesthuizen (GL), Stientje van Veldhoven (D66), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA), Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het tv-programma Zembla over Shell in Nigeria?1
De uitzending van Zembla illustreert nog eens de ernst en de complexiteit van de problematiek in de Nigerdelta in Nigeria, waar milieuverontreiniging, armoede, onveiligheid, gebrekkig bestuur en corruptie nauw verweven zijn. De Nederlandse regering is bezorgd over de effecten hiervan op de mensenrechtensituatie van de bevolking in de Nigerdelta. Daarnaast toont het programma aan dat een duurzame oplossing van de problemen in het gebied een inspanning zal eisen van alle betrokkenen, waaronder de Nigeriaanse overheid, oliemaatschappijen alsmede de in het gebied actieve lokale groeperingen.
Acht u het, mede gezien het eerdere rapport van Amnesty International over Shell in de Niger Delta2 en uw reactie daarop3, zaak om als Nederlandse overheid uw inspanningen om deze situatie te helpen verbeteren, te intensiveren? Zo ja, wat moet er dan gebeuren en hoe gaat u dat bereiken? Zo nee, waarom niet?
Nederland draagt op verschillende manieren bij aan een oplossing voor de problemen in het gebied. Zo ondersteunt Nederland het «Extractive Industries Transparency Initiative» (EITI), dat zich richt op transparantie in geldstromen die voortkomen uit grondstoffenwinning. Het EITI is inmiddels in Nigeria wettelijk verankerd en zorgt voor jaarlijkse audits van de afdrachten en inkomsten die uit olie- en gasproductie voortkomen. Tevens draagt Nederland middels zijn mensenrechtenfonds (MRF) met een bijdrage van 1,5 miljoen eurobij aan de verbetering van mensenrechten en leefomgeving, en aan de versterking van de rechtspositie van lokale gemeenschappen ten opzichte van de overheid en de internationale oliemaatschappijen in de Nigerdelta.
Voorts neemt Nederland in Abuja deel aan het donoroverleg onder leiding van UNDP inzake het opstarten van een post-amnestie programma voor ex-Nigerdelta-militanten die hun wapens hebben ingeleverd.
Daarnaast stelt Nederland regelmatig de problematiek in de regio, waaronder met name de milieu- en mensenrechtenaspecten, aan de orde in contacten met de Nigeriaanse overheid. Ook voert de regering een dialoog met oliemaatschappij Shell, waarbij de milieuvervuiling in de Nigerdelta nadrukkelijk op de agenda staat. Tot slot vraagt Nederland ook in EU-verband regelmatig aandacht voor de situatie in de Nigerdelta. Waar nodig zullen deze inspanningen verder worden geïntensiveerd.
Bent u bereid contact op te nemen met de heer Cowing, hoofd Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) in Ogoniland, om met hem de kwestie te bespreken en de Kamer te laten weten waartoe dit heeft geleid?
Ja. Zie ook antwoord op vraag 4.
In welke mate schat u in dat de betrokkenheid van een Nederlands bedrijf dat op deze wijze door de VN wordt veroordeeld, schade oplevert aan de internationale positie van Nederland?
Van enige veroordeling van een Nederlands bedrijf door de VN is momenteel geen sprake. De uitkomsten van het lopende UNEP-onderzoek naar de milieu-effecten van oliewinning in de regio zullen naar verwachting begin 2011 aan de Nigeriaanse regering, als opdrachtgever van het onderzoek, worden aangeboden. De Nederlandse regering wacht eerst de uitkomsten van het lopende UNEP-onderzoek af, alvorens hieraan verdere conclusies te verbinden.
Het bericht dat JSF-bedrijven een korting van 245 miljoen euro van de overheid ontvangen |
|
Jasper van Dijk |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Staat geeft JSF-bedrijven korting van 250 miljoen»?1
Ik herken mij niet in de voorstelling van zaken in het desbetreffende artikel.
Is het waar dat de JSF-bedrijven circa 245 miljoen euro minder hoeven terug te betalen aan de Nederlandse overheid dan aanvankelijk was afgesproken (c.q. het in 2002 berekende tekort van de businesscase)? Zo nee, om welk bedrag gaat het wél? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. In het Volkskrant artikel zijn vier bedragen (resp. € 42 miljoen, € 6 miljoen, € 144,9 miljoen en € 52,1 miljoen) opgeteld tot een totaal van € 245 miljoen. Deze posten hebben elk echter een geheel andere aard en oorsprong, waardoor in het artikel een onjuist beeld wordt geschetst. Hieronder vindt u een nadere toelichtingop de genoemde bedragen in de Volkskrant.
In 2002 bedroeg het Tekort van de JSF business case € 191 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Toen de business case in 2002 werd opgesteld bestonden er onzekerheden over de ontwikkeling van de waarden van de gehanteerde parameters. Daarom werd in de Medefinancieringsovereenkomst (MFO) vastgelegd dat er in 2008 een herijking zou plaatsvinden. Het genoemde bedrag van € 42 miljoen betreft een in 2002 overeengekomen eenmalige bijdrage van het ministerie van Economische Zaken als aanvullende dekking van het reeds berekende Tekort op de business case van € 191 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Dit kwam door dollarkoersontwikkelingen en een latere start van de aanschafperiode dan voorzien. Deze bijdrage is verwerkt in de EZ-begroting van 2002 en is meegenomen in de herijking van de business case in 2008. Deze € 42 miljoen zal dus door de Luchtvaartindustrie worden terugbetaald via de afdrachten over JSF-gerelateerde omzet en wordt in het artikel derhalve ten onrechte aangemerkt als een korting. De Kamer is over deze voorfinanciering geïnformeerd met de beantwoording van vragen van 6 maart 2002 (Kamerstuk 26 488, nr. 9), in het bijzonder in het antwoord op de vragen 301, 307, 308, 316, 318, 326, 343, 394 en het antwoord op vraag 325.
De herijking van de business case in 2008 resulteerde in eerste instantie in een Tekort van € 308 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001) maar is gecorrigeerd naar € 302 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Deze correctie van € 6 miljoen heeft betrekking op een foutieve berekening bij de herijking van de business case waartegen de Luchtvaartindustrie terecht bezwaar heeft gemaakt. Het betrof een fout bij de berekening van het zogeheten organisatiekostenvoordeel (Foreign Military Sales-kostenvoordeel). Uw Kamer is hierover geïnformeerd met de jaarrapportage over 2009 van het project Vervanging F-16 van 13 april 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 232) en met de beantwoording van de vragen van 30 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 224), in het bijzonder het antwoord op de vragen 12, 35 en 36.
De uitkomst van de herijking is vervolgens onderwerp van arbitrage geweest. De arbiters hebben eind 2009 het Tekort in de business case vastgesteld op € 157,1 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Het bedrag van € 144,9 miljoen uit het artikel (netto contante waarde, prijspijl 2001) is het verschil tussen het Tekort na de herijking van de business case in 2008 (€ 302 miljoen) en het Tekort na de arbitrage in 2009 over die herijking (€ 157,1 miljoen). De arbiters hebben een andere interpretatie gegeven dan de Staat van de manier waarop de dollarkoers voor de betalingen aan de Amerikaanse overheid voor de deelname aan de SDD-fase moest worden verwerkt. De arbiters oordeelden dat de omschrijving in de MFO van de te hanteren dollarkoers voor de periode tot 1 juli 2008 betekent dat geen termijnkoers mocht worden toegepast. Dat mocht volgens de arbiters alleen voor de periode vanaf 1 juli 2008. De arbiters hebben die visie uiteengezet op bladzijden 30 tot en met 33 van het Gedeeltelijk Arbitraal Eindvonnis. Uw Kamer is hierover reeds lopende het arbitrageproces op 30 juni 2009 geïnformeerd door vertrouwelijke inzage in het Gedeeltelijk Arbitraal Eindvonnis (Kamerstuk 26 488, nr. 190), en voorts met de brief over de afronding van het arbitrageproces van 2 december 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 208) en de brief over het bereiken van het akkoord met de Luchtvaartindustrie over de herijking van de business case op 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223) met als bijlagen het Gedeeltelijk Arbitraal Eindvonnis en het Arbitraal Eindvonnis.
Pas met het eindvonnis van de arbiters in 2009 is het Tekort in de business case definitief vastgesteld op € 157,1 miljoen (netto contante waarde, prijspeil 2001). Uw Kamer is hierover op 27 november 2009 geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 207). De verandering in het Tekort in de periode 2002–2010 is derhalve geen korting voor de industrie maar is het resultaat van de herijking van de business case en de arbitrage, op grond van de MFO uit 2002.
Nadat de arbiters het Tekort definitief hadden vastgesteld, is met de Luchtvaartindustrie gesproken over een haalbare uitvoering van het arbitrale vonnis, dat bij het Tekort van € 157,1 miljoen zou leiden tot een afdrachtpercentage voor de industrie van 4,49. Een hoog afdrachtpercentage heeft een nadelige invloed op de bedrijfseconomische situatie voor de Nederlandse bedrijven in het F-35 programma. Indien dit zou leiden tot minder orders en een lagere omzet, heeft dit een negatieve invloed op de afdrachten van de industrie aan de Staat en ook op de werkgelegenheid bij de betrokken bedrijven. Gelet op de economische omstandigheden en de verslechterde concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven heeft de Staat de Luchtvaartindustrie eind 2009 het voorstel gedaan dat van het door de arbiters vastgestelde Tekort van € 157,1 miljoen door de Luchtvaartindustrie € 105 miljoen via afdrachten wordt terugbetaald gedurende de looptijd van de MFO, wat neerkomt op een afdrachtpercentage van gemiddeld 3. De Luchtvaartindustrie heeft dit voorstel begin dit jaar geaccepteerd. Voordat dit voorstel kon worden gedaan, is in overleg met de toenmalige minister van Financiën afgesproken dat het resterende bedrag van € 52,1 miljoen (netto contante waarde) wordt terugbetaald door een uitgavenverlaging op het terrein van luchtvaart en industrie binnen de begrotingen van Economische Zaken en Defensie. Dit bedrag wordt in gelijke delen in mindering gebracht op de begroting van Economische Zaken en Defensie en vloeit terug naar de schatkist in de vorm van verminderde rentebetalingen op de staatschuld. Deze maatregel heeft derhalve geen consequenties voor de belastingbetaler. De Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223).
De Staat en de Nederlandse Luchtvaartindustrie hebben begin dit jaar overeenstemming bereikt over de herijking van de JSF Business Casezoals overeengekomen in de MFO. Uw Kamer is over de in het artikel genoemde bedragen en de onderbouwing daarvan door de jaren heen uitvoerig geïnformeerd. Voorts zijn de resultaten van de arbitrage en de overeenkomst tussen de Staat en de Luchtvaartindustrie aan de orde geweest tijdens het debat van 7 april 2010 (handelingen TK 2009–2010, nr. 73).
Hoe rijmt u deze korting met de belofte (onder meer van oud-minister Zalm) dat de belastingbetaler «geen cent» zou hoeven bij te dragen aan het JSF-project?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u zich inzetten om de belastingbetaler alsnog te ontzien voor wat betreft deze kosten? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug op de Medefinancieringsovereenkomst? Vindt u een dergelijke constructie voor herhaling vatbaar?
Het JSF-programma biedt de Nederlandse Luchtvaartindustrie de mogelijkheid deel te nemen aan innovatieve en hoogwaardige vliegtuigontwikkeling. Tot eind 2009 heeft de Nederlandse Luchtvaartindustrie zoals gemeld in de jaarrapportage over 2009 van het project Vervanging F-16 van 13 april 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 232 ) voor $ 806 miljoen (lopende prijzen) aan opdrachten verworven.
In de MFO is vastgelegd onder welke voorwaarden de Nederlandse industrie zijn bijdrage levert aan het Tekort in de business case. In de MFO is zoveel mogelijk getracht recht te doen aan de belangen van zowel de overheid als het bedrijfsleven. De Staat en de Nederlandse Luchtvaartindustrie hebben begin dit jaar overeenstemming bereikt over de herijking van de JSF business case zoals overeengekomen in de MFO. Er is een goede balans gevonden tussen de afdrachtverplichting, de bedrijfseconomische gevolgen voor de Luchtvaartindustrie en de gezamenlijke belangen ten aanzien van werkgelegenheid en het behoud van een gezonde en innovatieve luchtvaartsector.
Gezien de specifieke kenmerken van de deelname aan het JSF programma en de vele variabelen die van invloed zijn, is er bij de MFO geen sprake van een constructie die algemeen toepasbaar is. Het verbinden van maatschappelijke opgaven aan economische belangen van ons land is een ontwikkeling waarbij medefinancieringsconstructies een nuttige rol kunnen vervullen.
Bent u bereid genoemde documenten van Economische Zaken naar de Kamer te sturen?
De Kamer is zoals hierboven is toegelicht in de afgelopen jaren over alle in het Volkskrant artikel genoemde bedragen uitvoerig geïnformeerd. In het betreffende artikel wordt aangegeven dat gebruik is gemaakt van documenten die naar aanleiding van een WOB-verzoek beschikbaar zijn gesteld. Deze informatie is daarmee voor iedereen vrij toegankelijk.
Het bericht dat de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geld van de krachtwijken in zou willen zetten in de krimpgebieden |
|
Jacques Monasch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin wordt gemeld dat de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geld uit de krachtwijken in wil zetten in de krimpgebieden?1
Ja.
Bent u het eens met deze uitspraak van de staatssecretaris of betreft dit een nieuwe uitglijder van deze staatssecretaris, zoals toen ze de voor krimpgebieden schadelijke uitspraak deed dat mensen beter geen huis in die gebieden zouden kunnen kopen? Die uitspraak is direct daarna rechtgezet, zal dit nu weer gebeuren?
De staatssecretaris en de minister voor WWI hebben, in tegenstelling tot wat in het bovengenoemde bericht werd gesuggereerd, altijd zowel gepleit voor geld voor de krimpgebieden als voor geld voor de wijken. Tevens heeft zij ervoor gepleit om na te denken over een andere vorm van bekostiging van de wijken- en krimpproblematiek. De problemen in krimpgebieden vragen evenals de aandachtswijken terecht om investeringen. Overigens heeft ook de vorige minister voor WWI deze lijn gesteund. Er is hier geen sprake van een of-of situatie.
Het kabinet heeft zich daarom – samen met gemeenten en corporaties – niet voor niets 10 jaar gecommitteerd aan de ambities. Daarnaast hebben het rijk, provincies en gemeenten een gezamenlijk Actieplan Bevolkingsdaling opgesteld om de leefbaarheid te verbeteren in krimpgebieden waar de bevolking daalt.
Om welke bedragen zou het gaan, aangezien de hoeveelheid middelen bestemd voor de krachtwijken na komend jaar al afneemt? Hoeveel is daar volgens de staatssecretaris vrij te spelen? Klopt die inschatting van de staatssecretaris naar uw mening? Zijn er nog middelen «over» die nog niet zijn verdeeld over de wijken of waar anderszins nog geen verplichtingen over zijn aangegaan? Zo ja, waarom is dat het geval?
Vanuit het rijk is voor de wijkenaanpak € 300 miljoen beschikbaar gesteld voor de periode 2008–2010, corporaties investeren € 250 miljoen per jaar in de periode 2007–2017 en zijn er vanuit departementen ook middelen beschikbaar voor o.a. combinatiefuncties, wijkagenten, groen en conciërges. Gemeenten en corporaties bepalen op lokaal niveau dus zelfstandig hoe en voor welke doelen deze middelen worden ingezet. Hier heeft het kabinet geen invloed op. Er is dus geen sprake van middelen die nog over zijn of waar nog geen verplichtingen voor zijn aangegaan.
Deelt u de mening dat, voor een succesvolle aanpak van de problemen in de krachtwijken, een op die wijken gericht en stabiel beleid nodig is? Deelt u de mening dat daarom ook de financiële investeringen, de zogenaamde Vogelaargelden, nodig blijven om de problemen aan te pakken?
Ja, de problemen in aandachtswijken zijn zo complex en hardnekkig dat alleen een geconcentreerde en langdurige aanpak werkt. Door gebiedsgericht en op wijkniveau samen met de bewoners problemen tegelijkertijd fysiek en sociaal aan te pakken, boeken we voortgang. Daarom blijft het belangrijk dat de financiële middelen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, worden ingezet voor de wijkenaanpak.
Kunt u uitleggen waarom het extra geld dat volgens de staatssecretaris ingezet moet worden in krimpgebieden, moet worden gehaald uit de middelen die worden ingezet voor het verbeteren van de wijken waar de meeste problemen bij elkaar komen en niet bij de mensen met de hoogste inkomens?
Corporaties investeren € 250 miljoen per jaar in de aandachtswijken. Hiervan bestaat € 75 miljoen uit bijzondere projectsteun die wordt opgebracht door corporaties van buiten de 40 wijken. Mijn ambtsvoorganger, de heer Van der Laan, heeft eerder al aangegeven dat hij overwoog om krimpregio’s die voor een grote opgave staan en nauwelijks verdiencapaciteit hebben vrij te stellen van bijdrage aan de bijzondere projectsteun. Deze regeling moet nog worden geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan kan bekeken worden of en hoe deze regeling zal worden voortgezet dan wel zal worden aangepast.
De hoogte van gemeentelijke bouwleges |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Maximumtarief bouwleges nog ver weg» en het onderzoek naar de hoogte van de bouwleges van de Vereniging Eigen Huis?1
Ja.
Deelt u de mening dat de verschillen in bouwleges tussen gemeenten groot zijn, en dat leges waren bedoeld om de kosten die gemeenten maken te dekken en niet om bijvoorbeeld de gemeentebegroting sluitend te maken?
Ja. Echter, het feit dat er aanzienlijke verschillen zijn in bouwleges tussen gemeenten betekent nog niet dat gemeenten de opbrengsten gebruiken voor iets anders dan dekking van kosten van de vergunningverlening. Zie ook het antwoord op vraag 2 van de leden Karabulut en Van Raak. (Aanhangsel Handelingen nr. 52, vergaderjaar 2010–2011)
Bent u bereid te onderzoeken waarom de verschillen in leges zo groot zijn en hierop aktie te ondernemen door bijvoorbeeld het instellen van toezicht? Zo nee, waarom niet?
In grote lijnen is bekend waarom de verschillen er zijn: gemeenten maken verschillende keuzes als het gaat om bijvoorbeeld het al dan niet toepassen van kruissubsidiëring (op grotere bouwwerken hogere leges vragen en daarmee de leges op kleinere bouwwerken «subsidiëren») en om mate van kostendekkendheid. Zie de brief aan uw kamer d.d. 20 november 2009 (Kamerstukken (II), 2009/10, 31 953, nr. 27). Het toezicht op de leges is aan de gemeenteraad, zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat gemeenteraden hier veel strenger op toe zouden moeten zien? Zo nee, waarom niet?
Gemeenteraden hebben de mogelijkheid om hier streng op toe te zien. Zij stellen bovendien de tarieven vast. Het is aan hen om van hun bevoegdheden gebruik te maken. Beslissingen met betrekking tot de hoogte van de tarieven, mits binnen de door de wet aangeven grens (zie antwoord op vraag 2 van de leden Karabulut en Van Raak) behoren tot de autonomie van de gemeenten.
Bouwleges als melkkoe voor gemeenten |
|
Sadet Karabulut , Ronald van Raak |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bouwleges melkkoe voor lokale overheid»?1
Het onderzoek van Vereniging Eigen Huis, waarop het bericht gebaseerd is, laat zien dat de verschillen in leges tussen verschillende gemeenten nog steeds groot zijn. Vorig jaar hebben de minister voor Wonen, Wijken en Integratie en ik uw Kamer bericht over de maatregelen die genomen worden om met name de transparantie in leges te verbeteren. Betere transparantie laat naar mijn mening zien dat de leges – die blijkens het onderzoek niet harder zijn gestegen dan de inflatie2 – de kosten die gemeenten maken voor de vergunningverlening niet overstijgen en dat er geen sprake is van een «melkkoe» waarmee de gemeentekas wordt gespekt.
Erkent u dat tarieven voor bouwvergunningen tussen gemeenten enorm verschillen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het bouwlegesmodel van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), dat moest zorgen voor uniforme en transparante tarieven? Zo nee, waarom niet?
Legestarieven voor bouwvergunningen kunnen sterk uiteenlopen. Hiertegen bestaat geen bezwaar, mits op het totaal van de leges geen winst wordt gemaakt. Artikel 229b Gemeentewet bepaalt namelijk dat de totale begrote opbrengst van de leges de begrote kosten niet mag overschrijden. Dit op het niveau van de totale legesverordening, waarbij verrekening tussen activiteiten onderling mogelijk is (kruissubsidiëring). Ik sluit mij aan bij hetgeen ik samen met de toenmalige minister van VROM over de legestarieven heb opgemerkt in de brief aan uw Kamer d.d. 20 november 20093 onder het kopje «Verschillen zullen er blijven». Samengevat komt het er op neer dat lokale omstandigheden een gerechtvaardigde aanleiding kunnen vormen voor verschillen en dat gemeenten autonoom zijn in het bepalen van de hoogte van de leges en het percentage van kostendekking, mits niet meer dan 100%. Het genoemde bouwlegesmodel van de VNG is wel bedoeld om te komen tot transparante, maar niet tot uniforme tarieven. Het uiteenlopen van tarieven is dus niet in strijd met dit model.
Hoeveel gemeenten vragen hogere tarieven voor bouwleges dan in 2006 met de VNG is overeengekomen? Met welk percentage worden deze tarieven overschreden en vindt u dit acceptabel?
Dit is niet bekend aangezien er zijn geen afspraken met gemeenten zijn gemaakt over de hoogte van tarieven. Wel zijn afspraken gemaakt over de transparantie van de legesberekening.
Ter uitvoering van de motie-Wiegman4 is in overleg met IPO en VNG een «Leidraad legestarieven omgevingsvergunning» opgesteld, die bij brief van 15 april 20105 aan uw Kamer is aangeboden. Met IPO en VNG is afgesproken dat zij zullen bevorderen dat de leidraad wordt toegepast. De motie Heijnen6 verzocht de regering om de uitvoering van de afspraken met VNG en IPO niet alleen te toetsen op transparantie maar ook op het in acht nemen van een redelijke bandbreedte van de leges. In een Algemeen Overleg d.d. 22 april is toegezegd dat in 2012 geëvalueerd zal worden of deze afspraken tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Bent u van mening dat er een maximumtarief moet komen voor bouwvergunningen en dat er moet worden toegezien op handhaving van dit maximum? Zo ja, op welk termijn verwacht u hieromtrent met een voorstel te komen? Zo nee, waarom niet?
Een maximumtarief voor legesheffing bestaat al in zoverre dat deze in totaliteit ten hoogste kostendekkend mogen zijn. Voor het overige wil ik de evaluatie van de gemaakte afspraken ter uitvoering van de motie-Wiegman (zie vraag 3) afwachten. Mocht als uitkomst van die evaluatie blijken dat transparantie van legestarieven onvoldoende is bereikt, dan zal ik, zoals eerder aangekondigd, een wettelijke regeling voorbereiden die verplicht tot transparantie bij de gemeenten in de opbouw van de legestarieven.
Het niet doorberekenen van lage marktrentes aan klanten |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hypotheek duur voor klant»?1
Ja.
Deelt u de analyse van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat de stijging van de verdiensten van banken met 50% in 2009 vooral te danken is aan de hoge marges op hypotheken? Deelt u daarnaast de analyse dat het inkomensverlies door de kosten van hoge spaarrentes hiermee ruimschoots zijn goedgemaakt?
Zoals ik ook heb geantwoord op vragen van het CDA, is volgens het CBS de belangrijkste oorzaak van de door hem berekende stijging van de productiewaarde van banken gelegen in de forse daling van de beleidsrente van de ECB in 2009. Het vermeldt in zijn berichtgeving echter ook dat de sterke toename van de toegevoegde waarde van het bankwezen niet per definitie hoeft te wijzen op hoge marges op hypotheken. Er kunnen op basis van deze informatie geen duidelijke conclusies worden getrokken over hoe deze marges zich verhouden tot de kosten die gepaard gaan met hoge spaarrentes.
Het eerste deel van het NMa-onderzoek geeft meer duidelijkheid over de ontwikkelingen van de hypotheekmarges in Nederland. Uit de quick scan van de NMa blijkt dat de de marges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief. Om tot deze conclusie te komen heeft de NMa drie verschillende methodes gehanteerd. Bij de berekening heeft de NMa rekening gehouden met de mogelijke kostenstijging van banken. Ook heeft de NMa meegenomen dat hypotheken over het algemeen niet uitsluitend met kortlopende leningen worden gefinancierd.
Hoewel er nog een diepgaander vervolgonderzoek komt, vormen de eerste uitkomsten reeds een serieus signaal. Ik ben dan ook zeer benieuwd naar de bevindingen uit het tweede deel van het onderzoek. De resultaten van de quick scan geven wel aanleiding tot nadenken. Ik wil dan ook niet afwachten tot het voorjaar en zal op korte termijn in overleg treden met verschillende partijen om te bezien hoe er opvolging gegeven moet worden aan deze signalen. Ook geeft de NMa banken en andere stakeholders de gelegenheid te reageren op de resultaten uit de quick scan. De reacties zullen belangrijke aanknopingspunten vormen voor het tweede deel van het onderzoek naar de hypotheekmarkt.
Deelt u de analyse van hoogleraar Eichholtz dat de hoge marges te wijten zijn aan de beperkte concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt? Zo ja, ziet u aanleiding om de NMA te verzoeken om een onderzoek in te stellen naar oneigenlijk gebruik van de machtsconcentratie van banken in Nederland? Zo nee, hoe verklaart u dan dat de rente op nieuwe hypotheken in Nederland minder snel is gedaald dan in het eurogebied als geheel?
Zoals ook is geantwoord op vragen van het CDA kenmerkt de Nederlandse hypotheekmarkt zich als een markt waarop een relatief beperkt aantal ondernemingen gezamenlijk een groot marktaandeel heeft. Omdat dit het concurrentieproces kwetsbaar maakt en omdat als gevolg van de financiële crisis er veel ontwikkelingen in de sector plaatsvinden, is het belangrijk dat de NMa extra aandacht besteedt aan het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Hieronder valt, naast het toezicht op mogelijk verboden gedragsafstemming tussen banken, ook het toezicht op en de handhaving van het verbod op misbruik van een economische machtspositie.
Om deze redenen vormen de financiële markten, waaronder de markt voor hypotheken, één van de speerpunten in het toezicht van de NMa en is de sector daarom opgenomen als aandachtsveld in de «NMa-Agenda 2010–2011». In het kader hiervan heeft de NMa recentelijk aangegeven de Nederlandse hypotheekmarkt momenteel op twee manieren te onderzoeken.2 In de quick scan, die inmiddels is gepubliceerd, heeft de NMa de ontwikkelingen van de hypotheekmarges die banken hanteren in kaart gebracht. De quick scan geeft ook inzicht in de hoogte van de Nederlandse hypotheekrentes in verhouding tot andere landen. De NMa concludeert dat in internationaal perspectief, rekeninghoudend met verschillen in financieringsmix tussen landen, de marges op hypotheken in Nederland op dit moment hoog zijn. De concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en het identificeren van mogelijke gebreken van de marktwerking maken deel uit van het bredere onderzoek. Ik wacht dit onderzoek dan ook met interesse af.
Kunt u inzicht geven in de mate waarin in het buitenland de lagere marktrente is doorberekend naar de hypotheekrente die aan klanten wordt aangeboden ten opzichte van de ontwikkeling in Nederland?
De NMa heeft in de quick scan de marges op hypotheekrente vergeleken met de marges in Duitsland, België en Frankrijk. Hieruit komt naar voren dat in 2004 en 2005 de marges op hypotheken met een variabele rente in Nederland laag waren in vergelijking met de ons omringende landen. Vanaf medio 2009 zijn de marges op hypotheken met een variabele rente in Nederland relatief hoog in vergelijking met België en Duitsland. Voor hypotheken met een rentevaste periode van 5 tot 10 jaar lag tot medio 2009 de marge in Nederland op een vergelijkbaar niveau als in België en Duitsland. Vanaf medio 2009 ligt de marge in Nederland voor hypotheken met een rentevaste periode tussen vijf en tien jaar op een hoog niveau, zowel in historisch perspectief als in vergelijking met België, Duitsland en Frankrijk.
Kunt u uiteenzetten hoe de crossborder-concurrentie zich sinds het ontstaan van de financiële crisis heeft ontwikkeld op de Nederlandse hypotheekmarkt? Is deze concurrentie afgenomen, dan wel gelijk gebleven? Kunt u ook toelichten welke oorzaken ten grondslag liggen aan deze ontwikkeling en of er sprake is van nationalistische of protectionistische motieven?
Op dit moment is voor mij onvoldoende informatie beschikbaar om duidelijke conclusies te trekken over de wijze waarop de concurrentie vanuit het buitenland op de Nederlandse hypotheekmarkt zich sinds het ontstaan van de financiële crisis heeft ontwikkeld, en welke eventuele oorzaken en motieven hieraan ten grondslag liggen. Mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en ik verwachten over meer informatie te beschikken zodra de NMa het tweede deel van haar onderzoek heeft afgerond. Dit onderzoek zal mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie u dan doen toekomen.
De verkoop van alcoholische streekproducten |
|
Erik Ziengs (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «VVV mag drank laten staan»?1
Ja.
Waarom heeft de Voedsel- en Warenautoriteit toegezegd dat toeristenshops niet bang hoeven te zijn voor boetes? Klopt het dat dit gedoogbeleid ook geldt voor marktkramen die alcoholische streekproducten verkopen?
Op verzoek heeft de VWA aan één toeristenshop in Veere aangegeven dat tijdens braderieën en jaarmarkten waar zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht geen boete zal worden opgelegd aan deze shop als tijdens deze braderieën en jaarmarkten ook in de winkel zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht. Deze toezegging is gedaan op grond van het gelijkheidsprincipe. De VWA heeft in 2005 een aanwijzing gekregen van de toenmalige minister om geen boetes op te leggen voor niet-naleving van het uit artikel 18 Drank- en Horecawet voortvloeiende verbod op de verkoop van zwak alcoholhoudende streekproducten voor gebruik elders dan ter plaatse op jaarmarkten, braderieën en dergelijke (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 300 XVI, nr. 104). Op grond van deze aanwijzing is er inderdaad sprake van een gedoogbeleid voor marktkramen binnen de setting van braderieën en jaarmarkten. Overigens is aan de VWA deze aanwijzing gegeven naar aanleiding van een motie die in november 2005 is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken 30 300 XVI, nr. 41).
Wat is de onduidelijkheid in de wet die kennelijk zorgt voor verwarring over de verkoop van alcoholische streekproducten?
Op grond van artikel 18 van de Drank- en Horecawet kunnen (toeristen)winkels alleen zwakalcoholhoudende drank verkopen als zij tevens een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen voeren. Bovengenoemde aanwijzing heeft bij de historische zomermarkten in Veere blijkbaar voor verwarring gezorgd.
Bent u bekend met de paginagrote advertentie van een cadeaushopwinkelier uit het Zeeuwse Veere onder de kop «Malle Jantje in Veere mag elke dinsdag de wet overtreden en dat gaan we dan ook doen», waarbij hij meldde dat hij de toezegging van de Voedsel- en Warenautoriteit had dat er tijdens de historische markten niet gecontroleerd zou worden en de winkelier dus alcohol mocht verkopen?2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke advertenties het gezag van de Voedsel- en Warenautoriteit sterk ondergraven en een streng alcoholbeleid ernstig ondermijnen?
Nee, deze mening deel ik niet. Dergelijke advertenties leiden hoogstens tot onduidelijkheid over het gevoerde beleid, maar daarmee wordt het gezag van de toezichthouder nog niet ondermijnd.
Deelt u de mening dat alcoholische dranken alleen verkocht mogen worden in winkels die daarvoor een vergunning hebben, ook als het een streekproduct betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat (toeristen)winkels aan het vereiste van artikel 18 van de Drank- en Horecawet moeten voldoen voor wat betreft de verkoop van zwakalcoholhoudende drank. Alleen voor slijterijen geldt een vergunningplicht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt de leeftijdgrens voor alcohol gecontroleerd bij de verkoop van alcoholische streekproducten? Dienen toeristische winkels en marktkramen bijvoorbeeld een leeftijdsticker te voeren en aan welke andere criteria moeten zij voldoen om alcohol te mogen verkopen?
Op grond van artikel 20 van de Drank- en Horecawet dienen er inderdaad leeftijdsstickers te zijn. De controle op de naleving van de leeftijdsgrenzen wijkt verder niet af van de reguliere controle.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie ten opzichte van slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen? Zo niet, waarom is dit volgens u dan geen oneerlijke concurrentie en hoe zou u deze gedoogsituatie dan willen kenmerken?
Mijns inziens is er geen sprake van oneerlijke concurrentie. De ontstane gedoogsituatie kan eerder worden getypeerd als een uitzonderingsgeval. Het kabinet heeft destijds ingestemd met de aanwijzing aan de VWA omdat er in het geval van streekgebonden producten, waaronder ook alcoholhoudende streekproducten vallen, voldoende grond voor was. Deze dranken werden immers – vaak met subsidie van het ministerie van LNV – geproduceerd in het kader van de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Handhaving van het verbod op verkoop van dergelijke dranken tijdens jaarmarkten, braderieën en dergelijke zou tot onwenselijke situaties leiden.
Kunt u toelichten of slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen door deze situatie ook buiten het winkelpand alcoholische streekproducten mogen verkopen? Zo ja, aan welke voorwaarden dienen zij dan te voldoen? Zo niet, kunt u aangeven waarom dergelijke alcoholische streekproducten dan wel door toeristische winkels en marktkraamhouders buiten op straat (bijvoorbeeld tijdens braderieën) verkocht mogen worden?
Tijdens deze braderieën en jaarmarkten hebben ook slijters en andere winkeliers in principe de mogelijkheid om zwakalcoholhoudende streekproducten vanaf marktkramen te verkopen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Voedsel- en Warenautoriteit stopt met gedogen en streng gaat handhaven?
Voorlopig ben ik niet voornemens de aanwijzing aan de VWA in te trekken. Deze gedoogsituatie dient in mijn ogen nog steeds hetzelfde doel, te weten de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland.
De gebrekkige werking van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Toeristloze winkel mag toch elke zondag open» en de hierin genoemde gerechtelijke uitspraak?1
Ja.
Vindt u dat er inderdaad sprake is van een gebrekkige werking van de toerisme bepaling in de huidige Winkeltijdenwet?
Ik ben van mening dat gemeenten een zorgvuldige en bewuste afweging moeten maken ten aanzien van de winkelopening op zondag. Om de gemeenten hierbij meer houvast te bieden, heb ik bovengenoemd wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet ingediend. Dit wetsvoorstel wordt momenteel behandeld in de Eerste Kamer.
Deelt u de mening dat de in de Tweede Kamer aangenomen Wijziging van de Winkeltijdenwet voldoende garanties moet bieden om er voor te zorgen dat winkels buiten toeristische gebieden op zondag gesloten blijven?
Het wetsvoorstel dient ertoe gemeenten meer houvast te bieden bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling. Er wordt beoogd dat bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling, naast economische belangen, ook andere, meer immateriële belangen uitdrukkelijk in de afweging worden betrokken. Dit moet ertoe leiden dat gemeenten bij besluiten over winkelopening op zondag een evenwichtige afweging van alle daarbij betrokken (materiële én immateriële) belangen maken.
Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van autonoom toerisme van substantiële omvang in de gemeente. Indien een gemeenteraad kan aantonen dat dit het geval is, dan blijft de gemeenteraad ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gehele gemeente. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenweg is gebleken dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak is om de wet op dit punt te wijzigen.
Deelt u de mening dat de gerechtelijke uitspraak kan leiden tot een sneeuwbaleffect doordat gemeenten van de nu ontstane jurisprudentie gebruik gaan maken om alle winkels toestemming te geven voor zondagsopening? Kijkend naar de gerechtelijke uitspraak, biedt de invulling van het begrip autonoom toerisme met een substantiële omvang volgens u in de Wijziging van de Winkeltijdenwet dan voldoende waarborg om dit te voorkomen?
Nee, ik verwacht hier geen sneeuwbaleffect van. Rotterdam en Amsterdam kennen, anders dan de meeste andere gemeenten, deelgemeenten. Beide gemeenten hadden de bevoegdheid om al dan niet gebruik te maken van de toerismebepaling aan de deelgemeenten gedelegeerd. De gemeenteraad van beide gemeenten heeft deze bevoegdheid weer naar zich toegetrokken. Het arrest doet geen afbreuk aan de eis dat er sprake moet zijn van autonoom toerisme in de gemeente. Door het wetsvoorstel wordt deze eis ingekaderd door de toevoeging «met substantiële omvang».
Op welke wijze zou u het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang» hierbij willen definiëren? Vindt u dat dit van toepassing is op de situatie in Rotterdam Alexandrium?
Op grond van de huidige wetgeving dient de gemeenteraad voor een beroep op de toerismebepaling aan te tonen dat sprake is van autonoom toerisme.
Juist omdat gemeenten verschillen en gemeenten zelf het best in staat zijn om te beoordelen of er toerisme is in de gemeente, is er in de Winkeltijdenwet voor gekozen de besluitvorming of er sprake is van autonoom toerisme bij gemeenten neer te leggen. Het is dan ook aan de gemeenteraad van Rotterdam om te bepalen of er sprake is van autonoom toerisme in Rotterdam. In de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven dat onder autonoom toerisme moet worden verstaan: toerisme dat losstaat van de winkelopening op zondag.
De eis dat dit autonome toerisme tevens van substantiële omvang moet zijn, is een eis die wordt toegevoegd door het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet is aangegeven dat substantieel een «kwalitatieve drempel» is en een aanvullende voorwaarde voor de uitoefening van deze bevoegdheid ten opzichte van de eisen die daarvoor thans gelden. De gemeenteraad van Rotterdam hoeft nu (nog) niet te voldoen aan dit vereiste.
Is er volgens u naar aanleiding van de rechtspraak sprake van een weeffout in de wet, die moet leiden tot een aanpassing van de wetswijziging of juist tot het afbakenen en invullen van het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang», waarbij tevens rekening wordt gehouden met de verschillende gebieden binnen gemeenten?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is er onvoldoende draagvlak voor aanpassing van de Winkeltijdenwet op dit punt.
Indien blijkt dat de huidige Wijziging van de Winkeltijdenwet onvoldoende waarborg biedt om zondagsopening van winkels in niet-toeristische gebieden te voorkomen, welke aanvullende maatregelen bent u dan bereid om te treffen?
Ik verwacht dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijden gemeenten voldoende houvast biedt om tot een goede beoordeling te komen.
Wat is de economische impact voor de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingkracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden?
Het is niet eenduidig te zeggen wat de economische impact is op de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingskracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden. Dat hangt van meerdere factoren af. Zo speelt onder meer het bestaande aantal koopzondagen in de verschillende gemeenten een rol. Maakt een gemeente zonder toeristische aantrekkingskracht gebruik van de twaalf koopzondagen of niet? Hetzelfde geldt voor de gemeente met toeristische gebieden, waarbij ook van belang is of deze gemeente gebruik maakt van de toerismebepaling voor het toestaan van meer dan twaalf koopzondagen per jaar of niet.
Daarnaast blijkt uit het rapport van het CPB, dat uitgaat van de situatie na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet, dat bij gemeenten die geen toeristisch regime hebben de omzet van hun lokale bedrijfsleven er op vooruit kan gaan. Datzelfde geldt voor gemeenten die voldoen aan de criteria van het wetsvoorstel. Daartegenover kunnen er gemeenten zijn die momenteel gebruik maken van de toerismebepaling, maar niet aan de criteria van het wetsvoorstel voldoen. Van deze gemeenten daalt de omzet.
De economische impact is hierdoor niet in het algemeen te duiden, kan van geval tot geval verschillen en kan zowel positief als negatief uitpakken.
Deelt u de mening dat de concurrentieverhoudingen tussen kleine winkeliers die op zondag dicht willen blijven ten opzichte van grote winkeliers met meer mogelijkheden om op zondag open te zijn als gevolg van de rechtsuitspraak wordt verslechterd?
Zowel kleine als grote winkeliers maken zelfstandig een afweging over hun openingstijden. Dat geldt ook voor de koopzondag. Uit de evaluatie van 1996 van de Winkeltijdenwet blijkt dat de afschaffing van het maximale aantal openingsuren per week de concurrentieverhoudingen heeft doen verschuiven. Winkeliers zijn gebruik gaan maken van de mogelijkheden die de wet hun biedt om openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. Grote bedrijven hebben meer gebruik gemaakt van de ruimere mogelijkheden dan kleine bedrijven. Hoewel het voor grote bedrijven gemakkelijker kan zijn in te spelen op de ruimere mogelijkheden, hebben ook kleine bedrijven gebruik gemaakt van de ruimere openingstijden. Ook kleine bedrijven benutten dus de ruimere mogelijkheden om hun winkels te openen.
Het arrest brengt hier geen verandering in. Het blijft namelijk een keuze en een afweging van de winkelier zelf, zowel klein als groot, open te gaan op zondag of niet.
Deelt u de mening dat juist door deze rechtsuitspraak en het feit dat in contracten van winkeliers die gevestigd zijn in winkelcentra bepalingen staan over een verplichte zondagsopening de keuzevrijheid nog verder wordt ingeperkt? Op welke manier wilt u dit tegengaan?
Het blijft een keuze en een afweging van de winkelier zelf open te gaan op zondag of niet. Deze rechtspraak brengt daarin geen verandering. Wat betreft huurovereenkomsten geldt het volgende. Huurovereenkomsten zijn civielrechtelijke overeenkomsten. Een grondbeginsel van het overeenkomstenrecht is de contractsvrijheid. Partijen zijn in grote mate vrij om te bepalen welke afspraken zij maken, zolang bepalingen niet strijdig zijn met de redelijkheid en billijkheid. Aan deze keuzevrijheid wil ik niet tornen. Voorts geldt ook hier dat het aan de winkelier zelf is een keuze en een afweging te maken of hij een bepaalde huurovereenkomst wil aangaan of niet.
Het artikel "Hypotheek duur voor klant" |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Hypotheek duur voor klant»?1
Ja.
Wordt in dit artikel gerefereerd aan onderzoek dat is uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Heeft het CBS becijferd op basis van de Nationale Rekeningen dat de forse omzetstijging van de Nederlandse banken naar 24 miljard euro voor een substantieel deel te danken is aan de hogere marges op hypotheken? In hoeverre kunt u deze bevindingen onderschrijven? In hoeverre vindt u deze ontwikkeling wenselijk?
In het artikel waarnaar u verwijst wordt inderdaad gerefereerd aan onderzoek dat is uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS heeft berekend dat de toegevoegde waarde van het Nederlandse bankwezen in 2009 met bijna 50 procent is gestegen naar ruim 24 miljard euro. Volgens het CBS is de belangrijkste oorzaak van deze stijging van de productiewaarde van banken gelegen in de forse daling van de beleidsrente van de Europese Centrale Bank (ECB) in 2009. Deze bedroeg 4,25 procent in begin oktober 2008, maar is gedaald tot 1 procent vanaf mei 2009.
Het CBS geeft in haar berichtgeving overigens wel aan dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen hypothecaire kredieten en andere kredieten. Ook speelt de wijze van berekening van de productiewaarde een grote rol. Het CBS meldt dat bij de toegevoegde waarde van banken geen rekening is gehouden met de feitelijke rentestromen, met de kosten die zijn verbonden aan het afdekken van risico’s en met voorzieningen.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de berichtgeving over dure hypotheken bekend gemaakt dat zij momenteel onderzoek doet naar de hypotheekmarkt. Inmiddels heeft zij het eerste deel van dit onderzoek, een quick scan naar de ontwikkelingen van de hypotheekmarges, afgerond. De quick scan geeft meer duidelijkheid over de ontwikkelingen van de hypotheekmarges in Nederland. Uit de quick scan van de NMa blijkt dat de marges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief. Om tot deze conclusie te komen heeft de NMa drie verschillende berekeningsmethodes gehanteerd. Bij de berekening heeft de NMa rekening gehouden met de mogelijke kostenstijging van banken. Ook heeft de NMa meegenomen dat hypotheken over het algemeen niet uitsluitend met kortlopende leningen worden gefinancierd.
Hoewel er nog een diepgaander vervolgonderzoek naar de ontwikkelingen van de concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en mogelijke gebreken in de marktwerking komt, vormen de eerste uitkomsten reeds een serieus signaal. Ik ben dan ook zeer benieuwd naar de bevindingen uit het tweede deel van het onderzoek. Het eerste deel van het onderzoek van de NMa geeft wel aanleiding tot nadenken, ik wil dan ook niet afwachten tot het voorjaar en zal op korte termijn in overleg treden met verschillende partijen om te bezien hoe er opvolging gegeven moet worden aan deze signalen. Ook geeft de NMa banken en andere stakeholders de gelegenheid te reageren op de resultaten uit de quick scan. De reacties zullen belangrijke aanknopingspunten vormen voor het tweede deel van het onderzoek naar de hypotheekmarkt. De NMa verwacht de uitkomsten hiervan in het voorjaar van 2011 te kunnen presenteren. Mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zal u dit tweede onderzoek doen toekomen zodra het afgerond is.
Is het niet zo dat banken zelf weinig tot geen inzicht in de opbouw van hun hypotheektarieven geven? Vindt u dat banken hierin meer inzicht zouden moeten geven? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Voor consumenten die overwegen een hypothecaire kredietovereenkomst met variabele rente te sluiten, is het essentieel dat zij beseffen hoe de rente is opgebouwd en dat ze te maken zullen krijgen met fluctuerende maandlasten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft onderzoek gedaan naar de toereikendheid van de informatieverstrekking door financiële dienstverleners aan consumenten voor het sluiten van een hypotheek met variabele rente. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de verstrekte informatie consumenten onvoldoende inzicht geeft in de fluctuatie en de opbouw van het in rekening gebrachte variabele rentepercentage. Hierdoor kunnen consumenten de risico’s die zij lopen door fluctuatie van de variabele rente niet goed inschatten. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek acht ik het stellen van nadere regels aan de informatieverschaffing door aanbieders wenselijk. Ik heb eerder aangekondigd op korte termijn over te gaan tot de consultatie van een Algemene Maatregel van Bestuur inzake de transparantie van variabele rente. De eerste resultaten van het NMa onderzoek hebben mij echter doen besluiten om in een breder kader te kijken naar de ontwikkelingen op de hypotheekmarkt. Zoals ik eerder heb aangegeven zal ik hiertoe op korte termijn in overleg treden met marktpartijen en andere stakeholders, waaronder de AFM.
Wordt in het artikel ook gesteld dat banken de lagere rentes op de geldmarkt van de afgelopen jaren slechts zeer geleidelijk doorrekenen naar de hypotheektarieven voor consumenten? In hoeverre vindt u dat wenselijk? In hoeverre bent u van plan hier wat aan te doen? Wat zou u hier aan kunnen doen?
Omdat in de cijfers die het CBS heeft gepubliceerd geen onderscheid wordt gemaakt tussen hypothecaire kredieten en andere kredieten, kunnen hieruit geen duidelijke conclusies worden getrokken over de mate waarin banken lagere rentes op de geldmarkt doorberekenen naar hypotheektarieven voor consumenten. Uit het eerste deel van het onderzoek van de NMa blijkt wel dat de hypotheekmarges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wordt in het artikel ook gesuggereerd dat er sprake zou zijn van beperkte concurrentie op de hypotheekmarkt in Nederland? Zou dit kunnen leiden tot gedragsafstemming van de banken? In hoeverre is hiervan volgens u sprake?
Op de Nederlandse hypotheekmarkt is een beperkt aantal ondernemingen actief dat gezamenlijk een groot marktaandeel heeft. Omdat dit het concurrentieproces kwetsbaar maakt, vormen de financiële markten, waaronder de markt voor hypotheken, een speerpunt in het toezicht van de NMa en is de sector daarom als aandachtsveld opgenomen in de «NMa-Agenda 2010–2011». Ook de veelheid aan ontwikkelingen naar aanleiding van de financiële crisis geven voor de NMa aanleiding extra aandacht te besteden aan het toezicht op de naleving van de Mededingingswet in die sector. Hierbij kijkt de NMa ook naar mogelijke gedragsafstemming tussen banken, wat onder omstandigheden een overtreding kan vormen van het kartelverbod.
Uit de quick scan van de NMa komt niet naar voren dat er sprake is van gedragsafstemming bij banken. Ook heeft de NMa aangegeven niet te vermoeden dat banken prijsafspraken maken. Het in kaart brengen van de concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en het identificeren van mogelijke gebreken in de marktwerking maken deel uit van het bredere onderzoek. Ik wacht dit onderzoek dan ook met interesse af.
De totstandkoming van grote projecten |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Onderschrijft u de kritiek over het gebrek aan kennis en inzicht bij bestuurders die moeten onderhandelen en beslissen over ontwerp en uitvoering van grote projecten?1 Zo nee, waarom niet?
We delen deze constatering niet. De bestuurder dient ervoor zorg te dragen dat hij/zij de kennis en informatie heeft die nodig is voor het te nemen besluit. Dit uitgangspunt werd tot voor kort vertaald in het in vrijwel alle fasen van een project gedetailleerd uitrekenen van de effecten van de voorgenomen maatregel. Deze gedetailleerde berekeningen bleken – in tegenstelling tot een inschatting van ordegrootte van de effecten – bij het nemen van het besluit slechts een beperkte rol te spelen. Door het detailniveau was de kans op rekenfouten groot, het legde een groot beslag op de organisatie en was voor de samenleving moeilijk navolgbaar. De Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten heeft daarnaast opgemerkt dat de overheid daarmee schijnzekerheden creëerde.
Met de Sneller & Beter werkwijze wordt de informatie toegesneden op het te nemen besluit. Naarmate de besluitvorming concreter wordt, worden berekeningen gedetailleerder. Daarnaast wordt via het stimuleren van participatietrajecten, beter dan tot voor kort, gebruik gemaakt van de kennis, waarover mensen en organisaties in de directe omgeving van het project beschikken.
Onderschrijft u de beweringen dat onderzoekers niet altijd even onafhankelijk de feiten over de consequenties van een groot project rapporteren aan opdrachtgevende bestuurders waardoor de bestuurders en controlerende organen onjuist of onvolledig geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
We hebben geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en de professionaliteit van de onderzoekers. In het geval dat bij een onderzoek vraagtekens naar de juistheid en volledigheid van het onderzoek worden gezet, wordt veelal een second opinion op dat onderzoek uitgevoerd.
Zo wordt in het werkproces van de maatschappelijke kosten baten analyse in verband met de complexiteit al de kennis en kunde van het Centraal Planbureau (als controle) betrokken.
Onderschrijft u dat het gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering van grote projecten bij bestuurders en controlerende organen negatieve gevolgen en budgetoverschrijdingen tot gevolg heeft? Zo nee, waarom niet?
Wij kennen geen causaal verband tussen budgetoverschrijdingen en een mogelijk gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering bij bestuurders en controlerende organen.
Het ontstaan van budgettaire overschrijdingen kent een aantal oorzaken. Hiervoor verwijs ik naar de recente constateringen uit het rapport van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten en het advies van de Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten. De adviezen worden momenteel verwerkt in procedures en werkprocessen. Hierbij is aandacht voor het budgettair kader van grote projecten. De kern daarbij is: realistisch ramingen en zorgen voor een financiële uitvoerbaarheid van de voorkeursbeslissing.
Bent u naar aanleiding van de geuite kritiek en mede gelet op eerder overleg hierover in de Tweede Kamer bereid om naast de Rijksprojectenacademie een landelijk projectencentrum in te stellen waarin de deskundigheid en ervaring met grote projecten bijeengebracht wordt ter ondersteuning van bestuurders?2 Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan de negatieve consequenties en budgetoverschrijdingen bij grote projecten voorkomen?
We zijn nog steeds van mening dat een aparte organisatie waarin deskundigheid en ervaring met grote projecten wordt gebundeld, niet noodzakelijk is.
Zo maken Verkeer en Waterstaat en VROM afspraken om op vernieuwende manieren grote projecten aan te pakken en meer samenwerking over de ministeries heen en met de regio’s te organiseren. Hierbij wordt elkaars expertise gebruikt. Met name de bestaande rijksdiensten, die zich bezig houden met grote projecten, zoals ProRail, Rijkswaterstaat en Rijksgebouwendienst, benutten meer en meer elkaars deskundigheid en ervaring. Met het realiseren van grote projecten wordt veel kennis ontwikkeld bijvoorbeeld m.b.t. kosten-baten analyses en milieu-effectrapportages.
Kennis en expertise worden al actief uitgewisseld via de Rijksprojecten-academie, het Kennisinstituut voor Mobiliteit (KIM) en het samenwerkingsverband PPS bij het Rijk. Verder ben ik met bestuurders in gesprek over de implementatie van de Sneller & Beter werkwijze in projecten.
De ervaring met DBFM (O), toegepast in de realisatiefase (Design, Build, Finance, Maintain, Operate – projecten) heeft geleid tot bruikbare inzichten in het op tijd en binnen budget realiseren van projecten. Deze inzichten kunnen ook worden toegepast voor het op tijd en binnen budget realiseren van andere projecten van de rijksoverheid. Hierover is uw Kamer onlangs geïnformeerd met de DBFM (O) Voortgangsrapportage 2010, van 11 juni 2010.
Ook is het zo dat, uiteraard onder voorwaarde van heldere afspraken, andere overheden een beroep kunnen doen op de kennis en expertise van rijksdiensten.
Hiermee geven we invulling aan de gedachte achter een rijksprojecten-bureau, namelijk op een doeltreffende en doelmatige manier samenwerken, maar zonder nieuwe bureaucratie te introduceren.