Het stijgend aantal ladingdiefstallen |
|
Nine Kooiman , Farshad Bashir |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal ladingdiefstallen in 2013 met 42 procent gestegen is ten opzichte van 2012?1
In 2013 is een stijging van het aantal aangiften van (pogingen tot) ladingdiefstallen geconstateerd; van 287 aangiften in 2012 naar 432 in 2013, waarvan 189 pogingen tot ladingdiefstal. Een groot deel van deze stijging heeft zich voltrokken in het derde kwartaal. De oorzaak van deze stijging in het aantal aangiften valt niet direct te verklaren.
Tegelijkertijd is in 2013 het aantal aangiftes van (een poging tot) diefstal van voertuigen gedaald. Transportondernemers deden het afgelopen jaar 287 keer aangifte. Dat is 19% minder dan in 2012, toen er in 356 gevallen aangifte werd gedaan.
Wat is volgens u de oorzaak van deze stijging?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het verwijt van de brancheorganisatie Transport en Logistiek Nederland dat de stijging te wijten is aan de verminderde aandacht van politie en justitie voor transportcriminaliteit?
Ik deel de opvatting dat sprake zou zijn van verminderde aandacht voor transportcriminaliteit niet. Integendeel, de Landelijke Eenheid van de nationale politie heeft transportcriminaliteit als speerpunt benoemd en pakt dit thema serieus aan via een integrale benadering vanuit de opsporing, handhaving en preventie. Dit gebeurt in samenwerking met de regionale eenheden en de ketenpartners. Het projectteam ladingdiefstal van de Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland bestaat nog tot eind 2014. Op dit moment is sprake van intensieve samenwerking tussen de Landelijke Eenheid en dit team ten behoeve van kennisoverdracht en de borging daarvan. Het Landelijk Team Transportcriminaliteit, verantwoordelijk voor de informatiepositie rond het thema, zal onderdeel blijven van de informatieorganisatie van de Landelijke Eenheid en vormt een vaste schakel in de programmatische aanpak.
De aanpak van deze vorm van criminaliteit had en heeft de volle aandacht van politie en Openbaar Ministerie. In het kader hiervan vindt structureel overleg plaats tussen publieke en private partners om de preventieve en repressieve en aanpak van transportcriminaliteit te bevorderen. Transportcriminaliteit is door het publiek-private Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) geprioriteerd in de aanpak van criminaliteit tegen het bedrijfsleven.
Klopt het dat met de komst van de nationale politie de speciale officier van justitie voor transportcriminaliteit is verdwenen? Zo ja, ziet u een verband tussen het verdwijnen van deze functie en het stijgen van de transportcriminaliteit?
Nee, het klopt niet dat door de komst van de nationale politie de landelijk officier transportcriminaliteit is verdwenen. De landelijke officier transportcriminaliteit was gekoppeld aan de afspraken die zijn gemaakt in het Convenant Aanpak Transportcriminaliteit dat per 31 december 2013 is afgerond.
In lijn met de afgelopen jaren blijft een programmatische aanpak van transportcriminaliteit bij het Landelijk Parket van het OM verzekerd. Er is een
centrale dossierhouder aangesteld die fungeert als aanspreekpunt voor de regioparketten van het OM, politie, de transportsector en andere private partners bij de aanpak van transportcriminaliteit. Strafzaken worden afgedaan door de regioparketten en/of het Landelijk Parket.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze ongewenste stijging van criminaliteit wordt gestuit? Hoe gaat u zorgen dat er dit jaar een forse daling plaatsvindt van het aantal ladingdiefstallen?
Sinds 2011 werken 13 publieke en private partijen met elkaar aan de bestrijding van transportcriminaliteit. Deze samenwerking heeft de afgelopen jaren haar vruchten afgeworpen. Er zijn verschillende vormen van preventie geïntroduceerd, waaronder een waarschuwingsregister voor de sector, training van chauffeurs en voorlichtingsactiviteiten voor transportondernemers. De aanhouding van ladingdieven leidde tot een merkbare beperking van het aantal ladingdiefstallen in het laatste kwartaal van 2013.
Met het aflopen van het convenant in 2013 is zeker geen einde gekomen aan de aanpak van transportcriminaliteit. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) is transportcriminaliteit benoemd als vast thema in de aanpak van criminaliteit tegen het bedrijfsleven. Dit betekent dat we in de toekomst de samenwerking in de aanpak van transportcriminaliteit gaan voortzetten en verstevigen daar waar nodig. Ik blijf de ontwikkelingen in de transportcriminaliteit nauwlettend volgen en met publieke en private partners in het NPC bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het bericht dat zzp-ers in de zorg geen VAR-WUO (Verklaring Arbeidsrelatie Winst Uit Onderneming) meer krijgen van de belastingdienst |
|
Fleur Agema (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Zijn de staatssecretarissen bekend met de uitzending van Tros Radar waarin duidelijk werd dat de Belastingdienst op grote schaal weigert deze VAR-verklaringen af te geven aan zzp-ers in de zorg?1
Ja.
Delen zij de mening dat dit bijzonder schadelijk is voor patiënten die juist een beroep doen op deze zzp-ers via een bemiddelingsbureau omdat de reguliere zorginstellingen die zorg gewoonweg niet leveren?
Ik zie de problematiek die hier mee samenhangt, hoewel het niet om een schaal gaat die in de uitzending werd gesuggereerd. Daarin was sprake van zo’n 40.000 getroffen zzp-ers. Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er ongeveer 20.000 mensen in 2013 de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
Feit blijft echter dat de arbeidsrelatie van de zorgverlener met de zorginstelling gelet op de feiten en omstandigheden wel fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen moet kunnen kwalificeren als ondernemerschap om de gevraagde VAR-Wuo te kunnen afgeven. Op basis hiervan heeft de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-Wuo 2013 en 2014 herzien in een VAR-loon. Flankerend aan het herzien heeft de Belastingdienst bij 1.500 aanvragers van een VAR voor 2014 nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen integenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. In 150 gevallen is alsnog een VAR-Wuo afgegeven.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Kunnen de staatssecretarissen uitleggen hoe de zzp-ers aan hun cliënten moeten komen zonder een bemiddelingsbureau in te schakelen?
In de pilot met directe contractering door het zorgkantoor van zelfstandig zorgverleners in de AWBZ-thuiszorg in natura is gebleken dat het mogelijk is dat zzp-ers zonder tussenkomst van een bemiddelingsbureau cliënten werven.
Wat vinden zij van het argument dat één van de belastinginspecteurs gebruikte: dat bemiddelingsbureaus kosten in rekening brengen en dat dit geld beter aan de zorg besteed kan worden omdat de kosten van de zorg al zo hoog zijn?
Dit betreft een uitlating van een individu; geen beleidsopvatting.
Zijn de staatssecretarissen ervan op de hoogte dat zzp-ers werken voor ongeveer de helft van het bedrag dat medewerkers in de reguliere instellingen kosten en zelf betalen voor die bemiddeling?
Bekend is dat zorgkantoren bij het inkopen van zorg via bemiddelingsbureaus uitgaan van een lager tarief dan bij zorgaanbieders die de zorg in natura zelf leveren. Dat heeft te maken met het veronderstelde voordeel dat bemiddelingsbureaus zouden hebben van een lagere overhead dan reguliere zorgaanbieders. Maar er is geen overzicht van de gangbare tarieven waarvoor bemiddelingsbureaus vervolgens «zzp-ers» inhuren voor het verlenen van zorg in natura, noch van de spreiding eromheen, noch van wat wel en niet in die tarieven zit.
Worden de goede bemiddelingsbureaus, en dus hun zorgafhankelijke patiënten en de zzp-ers, op deze manier niet gestraft voor werkwijze van malafide bureaus die hebben gefraudeerd?
De Belastingdienst, een uitvoeringsinstantie, beoordeelt de arbeidsrelatie tussen de zorgverlener en het bemiddelingsbureau. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en op basis van de toepasselijke wet- en regelgeving (inclusief jurisprudentie).
Wanneer er echt sprake is van het werken als zelfstandig ondernemer zal dan ook een VAR-wuo worden afgegeven. Zo zullen de goeden niet hoeven te lijden onder de kwaden.
Hoe pakt de belastingdienst frauderende bureaus aan?
Zie antwoord vraag 6.
Delen zij de mening dat de belastingdienst zich verre van politieke uitspraken moet houden en de rotte appels moet aanpakken in plaats van iedereen de dupe te laten zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaan de staatssecretarissen de continuïteit van zorg waarborgen voor mensen die hun zzp-er kwijtraken nu en in de toekomst?
De continuïteit van zorg wordt gewaarborgd omdat degenen die geïndiceerd zijn voor bepaalde zorg, die zorg ook bij zorgverlenende instellingen zullen kunnen betrekken.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Delen zij de mening dat we al deze zorgmedewerkers hard nodig hebben? Zo ja, welke acties gaan zij hierop ondernemen?
De arbeidsmarkt in de zorg heeft de constante aandacht in het VWS-beleid. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt, ook niet in de zorg. Maar dan moet het dus wel om echte zelfstandigen gaan. Of zij dat zijn, wordt bepaald door toetsing van de feiten en omstandigheden achteraf. De fiscale kwalificatie als ondernemerschap of dienstbetrekking hangt daarmee af van hetgeen partijen zijn overeenkomen en hoe feitelijk wordt gewerkt. Voorals nog heeft de Belastingdienst bij 257 mensen geconstateerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en de Var- Wuo herzien naar en VAR-loon. Flankerend daaraan heeft de Belastingdienst bij 1500 aanvragers nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen in tegenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. Van deze aanvragers hebben er 150 wel een VAR-Wuo ontvangen (zie ook antwoord 2).
Fiscaal hebben we gezien dat ondermeer door directe contractering met het zorgkantoor van de zorgverlener wel buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt.
In 2012 heeft VWS het namelijk via aanpassing van de betreffende wet-/ regelgeving, mogelijk gemaakt dat een zorgverlener(zzp-er) direct met het zorgkantoor kan contracteren. Deze aanpassing maakte het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Verder zijn er nooit bedrijfsconcepten voorgelegd van werken als zelfstandige met behulp van een bemiddelingsbureau die bij toetsing ook echt als zelfstandig werken bleken te kunnen worden gekwalificeerd.
Waar en hoe moeten deze zorgmedewerkers nu aan de slag volgens de staatssecretarissen, terwijl de ene na de andere zorginstelling zijn personeel ontslaat vanwege de bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 10.
De problemen van zzp’ers in de zorg om een VAR-wuo te krijgen of te behouden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht van de Belastingdienst «VAR-loon voor zorgverleners»?1
Ja.
Wat is de gebruikelijke procedure wanneer een zorgverlener een VAR-wuo bij de Belastingdienst aanvraagt, welk proces doorloopt een binnengekomen aanvraag voor een VAR-wuo en hoe verloopt het proces van de toetsing van de aanvraag?
Het aanvragen van een verklaringarbeidsrelaties (VAR) kan digitaal of op papier. Via het ingezonden aanvraagformulier verkrijgt de Belastingdienst in beginsel de benodigde gegevens voor het kunnen verstrekken van een VAR.
Na ontvangst van het aanvraagformulier worden de daarop vermelde gegevens centraal verwerkt in de VAR-applicatie. Alleen volledig ingevulde formulieren worden verwerkt. Is de aanvraag onvolledig dan moet deze worden aangevuld.
Via de VAR-applicatie en de daarin ingebouwde «beslismodule», vindt een geautomatiseerde beoordeling plaats. Tevens vindt in de module o.b.v. selectieprofielen een geautomatiseerde check plaats of de betreffende aanvraag moet worden uitgeworpen voor nadere beoordeling.
Na een preview op de omschrijving van de werkzaamheden van alle aanvragen (dit deel van het proces is niet geautomatiseerd, omdat dit een vrij in te vullen veld op de aanvraag is) en als er geen reden is voor nader onderzoek, wordt op basis van de uitkomst van de beslismodule één van de vier mogelijke VAR-beschikkingen afgegeven.
De uitworp op basis van de risicoselectieprofielen of de handmatige toets op de omschrijving van de werkzaamheden vormt aanleiding om aan de aanvrager meer informatie te vragen. Afhandeling van dit proces is handmatig.
De aanvrager dient zijn aanvraag volledig, duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en hij tekent daar ook voor. Vanuit dit uitgangspunt hoeft niet elke aanvraag handmatig te worden behandeld of te worden beoordeeld. Dit betekent ook dat de aanvrager zelf verantwoordelijk blijft voor zijn aanvraag en de door hem verstrekte gegevens voor het verkrijgen van de beschikking VAR. De VAR wordt immers volledig op grond van door de belastingplichtige zelf aangedragen gegevens afgegeven. Een exact oordeel vooraf over de juistheid van de bij de VAR-aanvraag aan de Belastingdienst verstrekte gegevens is veelal ook niet mogelijk, omdat het grotendeels om toekomstige gebeurtenissen gaat.
Op welke wijze vergaart de Belastingdienst de benodigde informatie voor deze toetsing van een VAR-wuo-aanvraag?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt de aangevraagde VAR-wuo inhoudelijk getoetst?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt een inspecteur daarbij naar de elementen gezag (zowel het formele gezagscriterium als het materiële gezagscriterium), persoonlijke arbeid en loon?
De aanwezigheid van de elementen gezag (zowel het formele gezagscriterium als het materiële gezagscriterium), persoonlijke arbeid en loon zijn belangrijke eigenschappen van een arbeidsrelatie om op grond van de wet en jurisprudentie tot een dienstbetrekking te oordelen. Deze zijn dan ook opgenomen in het aanvraagformulier om te worden meegewogen in de beslismodule.
Deelt u de mening dat aanwijzingsbevoegdheid zoals deze voortkomt uit een overeenkomst van werkzaamheden, zoals afspraken over werktijden, het kwaliteitsniveau etc., in de praktijk dezelfde uitingsvormen kan hebben als gezagsuitoefening? Zo ja, hoe maakt de Belastingdienst bij de toetsing van het gezagscriterium onderscheid tussen materieel gezag en aanwijzingsbevoegdheid?
Het onderscheid tussen de overeenkomst van opdracht (art.7:400 BW) en de arbeidsovereenkomst (art.7:610 BW) is in de praktijk niet altijd eenvoudig aan te geven. Naar aanleiding van de jurisprudentie kan in het algemeen gezegd worden dat opdrachten en instructies in het kader van een overeenkomst van opdracht in het algemeen beperkt dienen te blijven tot een nadere bepaling van de verlangde prestaties. (HR 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4848.) Het essentiële element van de arbeidsovereenkomst, namelijk de (werkgevers)gezagsverhouding, ontbreekt derhalve in de relatie tussen de partijen.
Een arbeidsovereenkomst kenmerkt zich daarentegen door het feit dat aan diegene in wiens opdracht de arbeid wordt verricht een verder strekkende instructiebevoegdheid toekomt. Degene die het werk uitvoert is verplicht de instructies op te volgen en zich persoonlijk te verbinden om gedurende zekere tijd het werk uit te voeren tegen betaling van loon.
De Belastingdienst en het UWV beoordelen het bestaan van een dienstbetrekking aan de hand van de jurisprudentie en een op grond daarvan ontwikkeld besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (Besluit van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141). Dit besluit is opgesteld om opdrachtgevers/werkgevers te helpen bij het maken van een beoordeling van de arbeidsrelatie en tevens inzichtelijk te maken hoe Belastingdienst en UWV tot hun oordeel komen. De opdrachtgever is – als mogelijke werkgever – de eerst verantwoordelijke om vast te stellen of er sprake is van een dienstbetrekking. In de controlefase beoordeelt de Belastingdienst of de arbeidsverhoudingen door de opdrachtgever goed zijn gekwalificeerd. Daarbij wordt dezelfde toets gebruikt.
De opdrachtnemer die over een geldige VAR beschikt kan deze bij het aangaan van een arbeidsrelatie gebruiken, maar is daartoe niet verplicht. Komen opdrachtgever en opdrachtnemer overeen dat ze de verklaring willen gebruiken dan zal de opdrachtnemer de verklaring moeten tonen en zal de opdrachtgever van de verklaring een kopie moeten opnemen in zijn administratie.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van een VAR-wuo of VAR-dga, kan de beoordeling van de arbeidsrelatie (wel of geen dienstbetrekking) op grond van de wet achterwege blijven. De opdrachtgever moet wel toetsen of de te gebruiken VAR past bij de arbeidsrelatie die hij aangaat met de opdrachtnemer, door een controle of het soort werkzaamheden op de VAR overeenkomt met de werkzaamheden die de opdrachtnemer voor de opdrachtgever gaat verrichten.
De bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst, de vorm waarin de arbeidsverhouding is vastgelegd alsmede de benaming die aan de arbeidsverhouding is gegeven, zijn niet zelfstandig doorslaggevend. Een beoordeling vooraf, louter op basis van contracten en de bedoeling van partijen, is alleen mogelijk onder het voorbehoud dat de feiten en omstandigheden zullen overeenstemmen met deze informatie.
Welke gezagselementen spelen bij een overeenkomst van werkzaamheden volgens u een rol die niet kunnen worden gezien als aanwijzingsbevoegdheid?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe vindt deze toetsing van gezag specifiek plaats bij verlening van zorg in natura?
Toetsing of er gezag bestaat bij zorgverlening in natura geschiedt langs de lijn als geschetst in het besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (Besluit van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141). In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen (zie ook het antwoord op vragen 6 en 7).
De beoordeling van het gezagselement bij verlening van zorg in natura gebeurt op dezelfde manier en aan de hand van dezelfde criteria als bij andere arbeidsrelaties. Een gezagsverhouding van de opdrachtgever naar de opdrachtnemer kan bijvoorbeeld bestaan als de opdrachtgever met betrekking tot de werkzaamheden in principe opdrachten en aanwijzingen kan geven die de opdrachtnemer dient op te volgen. In hoeverre daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen worden gegeven is niet doorslaggevend.
Gezag kan ook tot uitdrukking komen in (de opsomming is niet uitputtend):
Is de constatering van zorg in natura voor de Belastingdienst voldoende om tot loon te concluderen? Is de Belastingdienst van mening dat zzp’ers vanwege de regels in de zorg en de verplichting om verantwoording af te leggen aan instellingen of instanties niet zelfstandig werkzaam kunnen zijn?
Zie ook antwoord 8. Om een dienstbetrekking te kunnen constateren is niet de constatering zorg in natura doorslaggevend, maar gaat het om het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsrelatie waarbij de opdrachtgever gezag kan uitoefenen over de opdrachtnemer.
Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de arbeidsovereenkomst uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 en art. 3 van de Ziektewet leidt dit ook fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
De Belastingdienst en UWV vinden namelijk op grond van jurisprudentie, wet en regelgeving dat de instelling veelal:
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Het gaat overigens niet alleen om de gezagsverhouding, maar ook om het feit dat geen sprake is van zelfstandigheid, omdat de zorginstelling alle zaken bepaalt of voorschrijft bijv. via protocolllen. Dit blijkt ook uit recente uitspraken van onder meer de rechtbank Noord Nederland en Gelderland. (Rechtbank Noord Nederland AWB LEE 13/514 IB/PVV van 21 januari 2014; Rechtbank Gelderland nummer AWB 13/2407 IB/PVV 53 van 4 februari 2014, beide (nog) niet gepubliceerd; Rechtbank Leeuwarden, nr. AWB 09/2724 IB/PVV van 2 september 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BN8860)
Wat vindt u in dit verband van de overweging van Advocaat-Generaal Hilten in haar conclusie van 17 juni 20132 «Anderzijds moet bedacht worden dat een verpleegkundige, hoezeer ook BIG-geregistreerd en medische handelingen verrichtend, nimmer de kapitein in de operatiekamer – of elders in het ziekenhuis – zal zijn. Dat is nu eenmaal eigen aan het zijn van verpleegkundige. Het vereisen van volledige autonomie bij de werkzaamheden zou met zich meebrengen dat een verpleegkundige die zelfstandig is in de zin van art. 7, lid 1, van de Wet en die werkzaamheden in een ziekenhuis verricht, nimmer een vrijstelling deelachtig kan worden»?
De conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten heeft betrekking op de vraag of een vrijstelling voor de Wet op de omzetbelasting 1968 voor medische prestaties van toepassing is. (ECLI:NL:PHR:2013:619.) De beoordeling van zelfstandigheid in dat verband is niet gelijk te stellen aan de toetsing van de aanwezigheid van een voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding of het werkzaam zijn als zelfstandig ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting.
Klopt het dat op de website van de Belastingdienst vermeld stond dat zorg in natura alleen kan worden verricht in dienstbetrekking en dat om die reden een VAR-loon wordt afgegeven?3
Ja. Het bericht bevatte een te strak standpunt. De opstellers van het bericht hebben onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheden die er overigens bestaan, zie ook het antwoord op vraag 28 en 29.
Is omtrent de mogelijkheid van ondernemerschap bij zorg in natura en de mogelijkheid om een VAR-wuo sprake van een beleidswijziging? En zo ja, waarom?
Het beleid is ongewijzigd. Er is eerder een samenloop van de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken met het standpunt dat naar de mening van de Belastingdienst en het UWV in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, een dienstbetrekking inhoudt. Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Voor de instelling/zorgaanbieder betekent dit dat die inhoudingsplichtig is voor de loonheffingen en verzekeringsplicht heeft voor de werknemersverzekeringen.
Dit standpunt is onder andere af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. (zie ook de antwoorden op 6, 7, 8 en 9)
Wat is voor de Belastingdienst het wezenlijke verschil tussen een zzp’er die rechtstreeks contracteert met het zorgkantoor (pilot) en een zzp’er die dezelfde zorg verleent door tussenkomst van een toegelaten instelling?
De zorgverlener die rechtstreeks contracteert met een zorgkantoor, beschikt op grond van de wet- en regelgeving in de zorgover een eigen verantwoordelijkheid en declaratierecht, kenmerken die van belang zijn om te kunnen concluderen dat hij de werkzaamheden als ondernemer uitoefent. (Zie ook de antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en 4 van het lid Siderius, SP.)
Is de toets die de Belastingdienst uitvoert als het gaat om het gezagscriterium en de bijbehorende instructiebevoegdheid gelijk voor alle beroepsgroepen en branches of wordt er mede gekeken naar wat er binnen de branche gebruikelijk is?
Het oordeel over gezag wordt gevormd op grond van uniforme criteria uit wet, regelgeving en jurisprudentie. Deze gelden voor alle sectoren en zijn de basis voor het handelen van de Belastingdienst. Daar past geen eigen interpretatie voor bepaalde branches of beroepsgroepen bij.
Op basis van de feiten kan het wel zo zijn dat als die worden aangehouden tegen deze criteria, er in bepaalde branches sprake is van een situatie waarbij het ontbreken van een gezagsverhouding bijna ondenkbaar is.
Bijv. in het basisonderwijs is een aantal zaken zo strak georkestreerd, onder meer schooltijden, roosters, inhoud van lessen, eindtermen waaraan moet worden voldaan, geen vrije vervanging, ontslaggronden en overlegging van een verklaring omtrent het gedrag, dat een gezagsverhouding nagenoeg niet valt uit te sluiten.
Deelt u de mening dat het in bepaalde branches, zoals zorg in natura of het basisonderwijs, onmogelijk dan wel moeilijk is om te voldoen aan het gezagscriterium? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre en op welke wijze verschilt volgens u de verhouding tussen een projectontwikkelaar, een hoofdaannemer en een onderaannemer in essentie van de verhouding tussen een zorgkantoor, een thuiszorginstelling en een zorgverlener?
De kwalificatie van de relatie tussen partijen hangt af van de precieze feiten en omstandigheden, waaronder de vraag of er sprake is van gezag. Zie in dit verband ook het antwoord op de vragen 6, 7, 8 en 9.
Klopt het dat medisch specialisten (al dan niet in een specialistenmaatschap) vaker als ondernemer in fiscale zin beschouwd worden dan zorgverleners die zorg in natura verlenen? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De criteria ter bepaling van het ondernemerschap zijn in de jurisprudentie ontwikkeld en niet afhankelijk van het bedrijf of beroep dat iemand uitoefent. De werkzaamheden van een vrijgevestigd medisch specialist of een zorgverlener zullen dan ook aan dezelfde criteria moeten worden getoetst om te bepalen of al dan niet sprake is van ondernemerschap. (Zie ook Kamerstukken II, 2009/10, 32 222, nr. 11 en ook Kamerstukken II, 2013/14, 32 620, nr. 105, waarin is uitgelegd waarom en onder welke voorwaarden medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.)
Herkent u het beeld dat veel zorgverleners stoppen met hun werkzaamheden in de zorg omdat hun VAR-wuo naar eigen zeggen onterecht wordt afgewezen en zij niet bereid zijn of niet de financiële middelen hebben om een langdurige bezwaar- en beroepsprocedure te starten?
Nee. Dit beeld herken ik niet. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt. Wel is het van belang dat de juridische kwalificatie overeenkomt met de praktijk. In de zorg kunnen arbeidsrelaties -evenals als in overige sectoren- op verschillende wijze worden vormgegeven. Afhankelijk van de vormgeving en feitelijke invulling van de arbeidsrelatie(s) kunnen zorgverleners als ondernemer, werknemer of resultaatgenieter werkzaam zijn. In dit kader is er door de Belastingdienst bij 257 mensen van VAR-Wuo herzien naar VAR-loon en met een flankerende maatregel is bij 1500 mensen die een VAR hebben aangevraagd aan 900 daarvan in plaats van een VAR-Wuo een VAR-loon gegeven. Het verschijnsel dat zorginstellingen of bemiddelingsbureaus zorgverleners niet meer voor zich laten werken zonder een VAR-Wuo, is in dit verband wel zorgelijk. Dit is een voorbeeld van de ontwikkeling van de VAR-Wuo naar een soort «werkvergunning». In de praktijk vragen opdrachtgevers hierom vanwege de voor hen vrijwarende werking.
Deelt u de mening dat het stoppen van zelfstandige zorgverleners een zorgelijke ontwikkeling is en dat zzp’ers vanwege hun flexibele inzet van groot belang zijn voor de zorgverlening in Nederland?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat het op grote schaal afwijzen van VAR-wuo-aanvragen van zorgverleners en het intrekken van VAR-wuo-verklaringen te maken heeft met de afspraak uit het Regeerakkoord om schijnconstructies aan te pakken?
Nee. Ik herken mij niet in het beeld dat er op grote schaal VAR-wuo-verklaringen van zorgverleners worden geweigerd danwel worden herzien. Zie in dit verband ook de antwoorden op vraag 18 en 19 alsmede die op vraag 7 (van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Koolmees, D66) en vraag 4 (lid Siderius, SP).
Voor wat betreft de samenloop met de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken verwijs ik naar het antwoord op vraag 12.
Kunt u nader uitleggen op welke wijze het aanpakken van de in het Regeerakkoord bedoelde schijnconstructies € 100 miljoen oplevert?
Conform de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens mijn ambtsvoorganger, gedane toezegging4 zal uw Kamer in de eerste helft van 2014 bericht worden over de invulling van deze maatregel uit de Begrotingsafspraken 2014. Daarbij zal ook aangegeven worden op welke wijze de budgettaire opbrengst vormgegeven wordt.
Kunt u aangeven wat door de Belastingdienst als een schijnconstructie wordt gezien en kunt u daarbij specifiek ingaan op de beroepsgroepen zorg, waaronder zorg in natura, en onderwijs?
Een schijnconstructie kan zich in vele vormen voordoen, zodat deze lastig definieerbaar is, maar in het algemeen kan onder schijnconstructies worden verstaan: situaties die onder een ander etiket worden gepresenteerd dan overeenkomt met de werkelijke feiten en omstandigheden.
Speelt het hebben van een BIG-registratie bij het beoordelen van een situatie op schijnzelfstandigheid een rol?
Nee, de BIG-registratie biedt duidelijkheid over de kwaliteiten en bevoegdheid van een zorgverlener, maar zegt niets over de vormgeving van de arbeidsrelatie.
Klopt het dat de volgende situaties als schijnzelfstandigheid worden aangemerkt?
Bij schijnzelfstandigheid zijn er verschillende verschijningsvormen, maar in het algemeen gaat het om arbeidsrelaties die onder een etiket van zelfstandig ondernemerschap worden gepresenteerd terwijl er gelet op de feiten en omstandigheden een dienstbetrekking is aangegaan.
Het terugkeren bij een voormalig werkgever als zzp-er betekent niet per definitie dat men dit niet als zelfstandige doet. Als de opdrachtnemer met betrekking tot hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht eerder in een dienstbetrekking heeft gestaan tot de opdrachtgever, dan is dit wel een sterke aanwijzing dat er opnieuw c.q. nog steeds sprake is van een dienstbetrekking, tenzij ondubbelzinnig het tegendeel blijkt.
Een het inhuren van een buitenlandse zzp’er hoeft op zichzelf geen schijnzelfstandigheid op te leveren; op grond van de feiten en omstandigheden kan er sprake zijn van bona fide ondernemerschap. Ook hier is de vraag doorslaggevend of de praktijk in overeenstemming is met de formele kwalificatie.
Zijn er naast deze twee categorieën nog meer situaties die door de Belastingdienst als schijnzelfstandigheid worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 24.
Acht u het een aanvaardbaar gevolg dat wegens de politieke keuze tot aangescherpte controle een gehele beroepsgroep van zelfstandigen in de zorg per direct en zonder dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden zonder werk zit, aangezien een zelfstandige zonder VAR-wuo geen klanten meer kan krijgen?
Voor de opdrachtnemer is een VAR-Wuo geen fiscale voorwaarde om als ondernemer werkzaam te kunnen zijn. Hij is niet verplicht gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 3.156, van de Wet IB 2001 biedt. Die mogelijkheid betreft het vooraf krijgen van een oordeel van de inspecteur over hoe hij inkomensbestanddelen zal kwalificeren als die op de omschreven wijze worden verkregen. Een belastingplichtige kan dan ook alleen rechten aan dit oordeel ontlenen als de feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie(s) overeenkomen met de bij de aanvraag omschreven wijze.
Een geldige VAR-Wuo van een opdrachtnemer maakt slechts duidelijk aan de opdrachtgever dat hij in beginsel gevrijwaard is van het inhouden van loonheffingen. Dit neemt niet weg dat in de praktijk juist vanwege deze vrijwarende werking, opdrachtgevers een VAR-Wuo eisen alvorens de opdrachtnemer «aan te nemen». In de praktijk is de VAR-Wuo daardoor verworden tot een soort «werkvergunning».
Als evenwel in de praktijk blijkt dat er een VAR op basis van een omschrijving is afgegeven die niet overeenstemt met de feiten die zich in het concrete geval voordoen, dan kan de inspecteur dit niet door de vingers zien, ook al heeft die situatie al enige tijd bestaan voordat hij dit heeft kunnen constateren. (Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 9 van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Koolmees.)
Naast het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de herziene beschikking kunnen zzp-ers in de zorg er ook voor kiezen direct te contracteren met een zorgkantoor. In 2012 heeft VWS, via aanpassing van zijn wet-/ regelgeving, het mogelijk gemaakt dat een zzp-er direct met het zorgkantoor kan contracteren. Daardoor werd het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Zorgverleners die uitsluitend werken in of overeenkomstig de pilot in de zorg en die door het toezicht ook geraakt worden, kunnen contact opnemen met de Belastingtelefoon. De zorgverlener kan aangeven dat hij deelneemt aan de pilot en contracteert met het zorgkantoor.
De medewerker van de Belastingtelefoon zorgt ervoor dat het team VAR wordt geïnformeerd waarna afgifte van de VAR, met een omschrijving van de werkzaamheden die passend is bij het werken in de pilot, direct zal plaatsvinden.
Zie in dit verband ook de antwoorden op de vragen 6,7 en 8 van het lid Siderius, SP.
Klopt het dat een eenmaal afgegeven VAR op basis van het vertrouwensbeginsel alleen kan worden ingetrokken als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden?
Als de feiten en omstandigheden in de praktijk afwijken van die in de VAR-aanvraag, dan kan dat reden vormen voor herziening. Herziening van de VAR is niet mogelijk als er van de zijde van de inspecteur slechts sprake is van gewijzigd inzicht met betrekking tot dezelfde feiten en omstandigheden.
De VAR-houder is verplicht om wijzigingen ten opzichte van de VAR-aanvraag te melden (zie art. 3.156, tweede lid, Wet IB 2001). Doet hij dat, of constateert de Belastingdienst zelf dat relevante omstandigheden gewijzigd zijn, dan kan de VAR worden herzien. De Belastingdienst vergelijkt daartoe de geconstateerde feiten en omstandigheden van het individuele geval met de gegeven informatie in de VAR-aanvraag.
De Belastingdienst doet in voorkomende situaties nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden, bijv. door het opvragen van nadere informatie of het uitvoeren van onderzoeken. Het oordeel dat sprake is van een dienstbetrekking is nog niet voldoende reden om de VAR te herzien. Daarvoor zal eerst ook beoordeeld moeten worden of het geheel van de werkzaamheden waarvoor de VAR is aangevraagd een onderneming vormt. Alleen als de conclusie is dat de VAR-houder niet als ondernemer kan worden aangemerkt en de feitelijke omstandigheden afwijken van die in de aanvraag van de VAR, dan kan de VAR worden herzien.
Klopt het dat de bewijslast voor het aantonen van gewijzigde feiten en omstandigheden bij de Belastingdienst ligt? Zo ja, op welke wijze geeft de Belastingdienst invulling aan de op haar rustende bewijslast en hoe wordt per individuele zzp’er vastgesteld dat de feiten en omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van het moment waarop de VAR is afgegeven?
Zie antwoord vraag 27.
Wat raadt u een zzp’er aan wiens VAR-wuo is ingetrokken en die daardoor acuut geen klanten meer heeft?
Zie antwoord vraag 26.
Op welke termijn kan de zzp’er wiens VAR-wuo is ingetrokken helderheid krijgen van de Belastingdienst indien het duidelijk is dat er wel een VAR-wuo afgegeven zou moeten zijn?
De wettelijke beslistermijnen zoals die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht zijn hierbij bepalend. Belanghebbende heeft zes weken na dagtekening de tijd om een bezwaarschrift tegen de herziene VAR in te dienen. De inspecteur doet in beginsel binnen zes weken uitspraak op het tegen de herziening gerichte bezwaarschrift. Als daartoe aanleiding is kan deze termijn worden verlengd met zes weken. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn als er nog nader correspondentie moet worden gevoerd of belanghebbende gehoord moet worden.
Blijkt de herziening ten onrechte te zijn geschied, dan blijkt dat doorgaans uiterlijk twaalf weken na datum van de gewraakte beschikking.
Worden er ook VAR-wuo-verklaringen ingetrokken van zzp’ers die rechtstreeks werken voor particuliere klanten en die daarnaast staan ingeschreven bij een bemiddelingsbureau?
Belanghebbenden die in de omschrijving van de werkzaamheden geen onderscheid hebben gemaakt naar de genoemde werkzaamheden hebben veelal op basis van deze omschrijving één VAR-Wuo gekregen. Deze is dan verstrekt voor twee verschillende soorten van werkzaamheden die tevens niet onder overeenkomstige condities worden verricht. Artikel 3.156, eerste lid, Wet IB 2001 geeft expliciet aan dat alleen voor meer dan één arbeidsrelatie slechts één VAR kan worden aangevraagd bij de inspecteur indien «sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht».
Als deze ene VAR-Wuo die is herzien tevens de werkzaamheden treft waarvoor mogelijk wel recht bestond op een VAR-Wuo dan kunnen belanghebbenden bezwaar maken of opnieuw een VAR aanvragen onder vermelding van de voor hen geldende situatie. Vorenstaande is ook gecommuniceerd via de website van de Belastingdienst.
Klopt het dat de Belastingdienst deze zorgverleners via de website opdraagt een nieuwe VAR-wuo aan te vragen?4
Zie antwoord vraag 31.
Acht u het zorgvuldig van de Belastingdienst dat de VAR-wuo van deze groep zorgverleners onterecht wordt ingetrokken, waarna zij zelf een nieuwe VAR-wuo moeten aanvragen?
Zie antwoord vraag 31.
Het bericht 'aangifte tegen hoofdaannemer centrale RWE/Essent' |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de melding van oplichting en flessentrekkerij door FNV Eemshaven en het Spaanse bedrijf Salfco, tegen een hoofdaannemer in de Eemshaven?1
Ja.
Neemt het Openbaar Ministerie de melding van FNV, dat deze hoofdaannemer seriematig onderaannemers benadeelt, door maar een gedeelte van de afgesproken aanneemsom over te maken, in behandeling?
Medewerkers van de FNV hebben eind februari een melding gedaan bij de politie, gevolgd door een aangifte op 20 maart 2014. Deze aangifte wordt beoordeeld door het openbaar ministerie en op de uitkomsten daarvan kan niet vooruit worden gelopen.
Deelt u de mening dat ook andere onderaannemers van Franzen Bau gehoord dienen te worden, desnoods anoniem?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich dat de Nederlandse staat, indien werknemers geen, of onvoldoende loon ontvangen, belastinginkomsten misloopt?
Ik realiseer mij dat de Nederlandse staat via schijnconstructies inkomsten misloopt. Hierbij kan het gaan om ontduiking van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), het niet afdragen van belastingen en premies en ontduiking van het loon op grond van een cao.
Daarom werken de Belastingdienst, de Inspectie SZW en andere handhavende diensten in het Programma aanpak schijnconstructies nauw samen bij de aanpak daarvan. Deze handhavende diensten zijn ook actief in de Eemshaven. Samen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst geven ze voorlichting aan opdrachtgevers en aannemers. Handhavingsacties worden op elkaar afgestemd. Ook wordt geregeld samengewerkt met FNV-Eemshaven. Wanneer de Inspectie SZW overtredingen van bijvoorbeeld de arbeidswetgeving constateert, legt de Inspectie SZW forse boetes op. Ook in de Eemshaven worden bij overtreding van arbeidswetgeving forse boetes opgelegd.
De cao-handhaving is primair de verantwoordelijkheid van sociale partners. Onderdeel van het Programma aanpak schijnconstructies is het intensiveren van de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving. Sinds november 2013 is een speciaal team van de Inspectie SZW opgericht. Voor dit team worden extra inspecteurs aangesteld, oplopend tot 35 in 2015. Het team richt zich op de aanpak van schijnconstructies en voor ondersteuning van cao-partijen bij de naleving van de cao-bepalingen. Dit team verricht onderzoeken op grond van artikel 10 Wet AVV. Ook heb ik over het verbeteren van de cao-naleving en -handhaving advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid. Ik verwacht het advies nog deze maand.
Verder werk ik aan een wetsvoorstel waarin wordt geregeld dat werknemers niet alleen hun loon kunnen opeisen bij hun eigen werkgever, maar ook bij andere (hogere) schakels in de keten.
Realiseert u zich dat FNV Eemshaven inschat dat er bij de bouw van de RWE energiecentrale in de Eemshaven zo'n 80 tot 100 miljoen te weinig aan salarissen is betaald, door niet naleving cao'en en zaken als nu bij onderaannemers van Franzen Bau?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat de nieuwe wet ketenaansprakelijkheid hiervoor een mogelijke oplossing is en wanneer denkt u hiervoor een wetsvoorstel te presenteren?
Ja. Zoals ik heb beschreven in de brief van 26 november 2013 betreffende de voortgangsrapportage aanpak schijnconstructies (Kamerstukken II, 2013/14, 17 050, nr. 447), werk ik aan het wetsvoorstel Wet aanpak schijnconstructies. De invoering van de civielrechtelijke ketenaansprakelijkheid voor het geldende loon is een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel. Met de ketenaansprakelijkheid voor loon heeft de werknemer meer mogelijkheden om in geval van onderbetaling alsnog het geldende loon te kunnen ontvangen. Doel is de totstandkoming van bonafide ketens waarin werknemers het loon ontvangen waar zij recht op hebben en het bestrijden van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden. De ketenaansprakelijkheid voor loon heeft zowel een preventief effect als een effect bij het oplossen van geconstateerde misstanden.
Wordt er momenteel voldoende aan handhaving gedaan om problemen als in de Eemshaven effectief te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Is het verstandig om de looncontroles door de Inspectie SZW ook uit te kunnen breiden tot lonen zoals vastgelegd in algemeen verbindend verklaarde cao's en bent u bereid hiertoe maatregelen te nemen?
De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Wet minimumloon. Cao-partijen zien toe op de naleving van bepalingen over het cao-loon. Op basis van artikel 10 Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) kunnen cao-partijen de Inspectie SZW vragen een onderzoek in te stellen naar de naleving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen. Naar aanleiding van de ervaringen in de Eemshaven zijn met sociale partners procedurele afspraken gemaakt over deze verzoeken. Zoals in het antwoord op de vragen 4, 5 en 7 beschreven zet ik in op intensivering van de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving.
Het bericht dat een grote scheepsbouworder mogelijk naar een Spaanse scheepsbouwer gaat |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Carola Schouten (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dans om scheepsbouwhal»1, waarin de voorlopige keuze van de Texelse veerdienstonderneming Teso om in Spanje een veerboot te gaan bestellen staat te lezen?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in het ontwerp en de constructie van dit schip zeer veel Nederlandse innovatie en technologie zijn verwerkt?
Ik heb van TESO en branchevereniging Scheepsbouw Nederland vernomen dat het een innovatief schip betreft. Voorts weet ik dat opdrachtgevers van schepen bij de aanbesteding van schepen juist Nederlandse werven in hun overwegingen meenemen, omdat die bekend staan om hun innovatieve en duurzame oplossingen.
Wordt in Spanje nog altijd steun gegeven (tax lease, innovatie-subsidies, regionale fondsen en andere regelingen), die Nederland niet kent?
Voor steunverlening door overheden aan werven is de Europese kaderregeling voor steun aan de scheepsbouw van toepassing. Daarin zijn de voorwaarden voor steun op het gebied van onder andere innovatie, financiering en regionale ondersteuning weergegeven. De Spaanse overheid kan binnen deze kaderregeling steun geven aan Spaanse werven.
De Nederlandse overheid maakt van een aantal mogelijkheden onder deze kaderregeling gebruik. Tot en met 2012 ondersteunde Nederland onder andere innovatie met de Subsidieregeling Innovatieve Scheepsbouw (SIS) en sinds voorjaar 2013 heeft Nederland een garantieregeling voor scheepsnieuwbouwfinanciering. Met mijn brief van 30 januari jl. heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen om – in de geest van het amendement van mevrouw Schouten (kamerstuk 33 805 XIII, nr. 4) – te bezien of het gevraagde budget voor de SIS op verantwoorde wijze in 2014 beschikbaar kan komen.
Maakt de Spaanse concurrentie, waar bovengenoemd artikel over gaat, gebruik van overheidssteun die de concurrentieverhoudingen oneerlijk maakt? Zo ja, om welke oneerlijke concurrentie gaat het en welke actie onderneemt u om oneerlijke concurrentie voor de Nederlandse scheepsbouwsector tegen te gaan?
De Spaanse overheid moet zich evenals andere lidstaten houden aan de genoemde Europese kaderregeling. Als ondernemingen concurrentienadeel ondervinden als gevolg van ongeoorloofde staatssteun, kunnen zij dit voorleggen bij de Europese Commissie. Dit is bijvoorbeeld gebeurd met de Spaanse taxlease systeem. Vorig jaar zomer heeft EU-commissaris Almunia besloten dat het Spaanse taxlease systeem, zoals dat tot 2011 werd toegepast, in strijd is met de Europese mededingingsregels en dat dit ongeoorloofd is. Spaanse investeerders en Economic Interest Group moeten ongeoorloofde steun (het gaat om honderden miljoenen euro’s) verkregen tussen 2007 en 2011 terugbetalen aan de Spaanse Staat.
Thans heb ik geen aanwijzingen dat de Spaanse overheid steun geeft aan werven die tot oneerlijke concurrentie leidt.
Zowel met de economische afdeling van de Nederlandse ambassade in Madrid als met de branchevereniging Scheepsbouw Nederland onderhoud ik contact om op de hoogte te blijven van de Spaanse overheidsbemoeienis met werven in Spanje. Daaruit heb ik geen signalen over ongeoorloofde steun ontvangen.
Bedrijven die te maken hebben met oneerlijke concurrentie door overheidssteun aan bedrijven in andere landen kunnen dit overigens melden bij het Meldpunt Handelsbelemmeringen (zie ook antwoord op vraag 5).
Bent u bereid het eerder door u ingestelde «crash-team concurrentievervalsing» in te zetten om met grote spoed helderheid te krijgen of sprake is van ongeoorloofde staatssteun?
Het crashteam concurrentievervalsing is eind 2010 overgegaan in het Meldpunt Handelsbelemmeringen. Dit meldpunt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken komt in actie bij concrete meldingen van ondernemingen over en signalering van oneerlijke concurrentie, handelsbarrières en protectionisme in het buitenland.
Ik ben bereid het meldpunt in te zetten als er een concrete melding is van een bedrijf.
Het meldpunt onderneemt actie tegen handelsbelemmeringen door de inzet van expertise binnen de overheid, het ambassadenetwerk, economische diplomatie, en door samenwerking in Europees verband. Het meldpunt behandelt problemen als er sprake is van:
Bent u bereid gerichte actie te ondernemen om de order alsnog voor Nederland te behouden, wanneer blijkt dat juist de inzet van buitenlandse subsidies de order uit Nederland dreigt te laten verdwijnen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Onder andere met buitenlandse missies zet het kabinet zich in voor Nederlandse bedrijven om buitenlandse orders binnen te halen. Zo hebben vorig jaar Nederlandse werven zoals IHC Merwede, Huisman Equipment, De Hoop Lobith en De Kaap buitenlandse orders geboekt.
Ook steunt het kabinet met het bedrijven- en topsectorenbeleid de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven. Met de topsector Water wordt de concurrentiekracht van de maritieme industrie versterkt, zodat maritieme bedrijven de concurrentie met het buitenland aankunnen.
De intensieve samenwerking tussen maritieme bedrijven, kennisinstellingen en de overheid maakt dat de Nederlandse scheepsbouw in verschillende niches wereldmarktleider is. De eerder genoemde voorbeelden laten dit nog eens zien.
Als er sprake is van buitenlandse subsidies die passen binnen het Europese steunkader voor de scheepsbouw kan ik daar weinig aan doen. Het is aan de reder om te beslissen bij welke werf hij een order plaatst. En ik hoop natuurlijk dat het een Nederlandse werf is.
Specifieke steun of actie om een order bij een Nederlandse werf te laten plaatsen is echter niet aan de orde. Daarmee zou ik in strijd handelen met de genoemde kaderregeling. Bovendien lijkt de orderverwerving in dit geval onder normale commerciële condities plaats te vinden. Ik zie daarom geen aanleiding tot interventie.
Crowdfunding |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel waarin nieuwe ontwikkelingen op het gebied van crowdfunding aan de orde komen?1
Ja. De groeiprognose waar in artikel naar verwezen wordt, is ontleend aan het onderzoek dat in opdracht van de minister van Economische Zaken is uitgevoerd. De Kamer is per brief van 25 juni 2013 over dit onderzoek geïnformeerd.2 Het kabinet zet zich in voor verbreding van het financieringsaanbod voor ondernemers. Dat is de reden dat de ontwikkelingen met betrekking tot crowdfunding op de voet worden gevolgd. Vanaf het begin is het kabinet betrokken bij ontwikkeling van de crowdfundingmarkt. Door promotie, inzet van bestaande kennis en instrumenten en het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving stimuleert het kabinet de ontwikkeling van crowdfunding.
Hoeveel crowdfunding-platforms hebben inmiddels een vergunning dan wel ontheffing van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en wat voor type crowdfunding betreft het?
De volgende partijen hebben van de AFM een vergunning dan wel ontheffing gekregen:
Naam
Vergunning-/ontheffingtype
Product-dienstcombinaties
Ingangsdatum
Type crowdfunding
CrowdAboutNow B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
f. Plaatsen zonder plaatsingsgarantie
20-03-2013
20-03-2013
equity
Crowdinvesting B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
12-12-2013
equity
Fundyd N.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
09-07-2013
lending (MKB)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Vergunning financiële dienstverlener
Adviseren – betaalrekeningen
Adviseren – consumptief krediet
Adviseren – spaarrekeningen
Bemiddelen – betaalrekeningen
Bemiddelen – consumptief krediet
Bemiddelen – spaarrekeningen
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
lending (consument)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
10-10-2012
lending (MKB)
Horeca Crowdfunding Nederland V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
19-12-2013
lending (MKB)
Kapitaal Op Maat B.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
20-12-2013
lending (MKB)
Stichting One Planet Crowd Nederland
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
02-01-2014
lending (MKB)
Samenlening.nl
Vergunning financiële dienstverlener
Bemiddelen – consumptief krediet
11-02-2014
lending (consument
De AFM zal binnenkort bovenstaande tabel op haar website publiceren.
Wat is in dezen het verschil tussen een vergunning en een ontheffing voor het platform en voor de particuliere investeerders?
Aangezien de werkzaamheden van een crowdfunding platform bemiddelend van aard zijn, heeft de AFM aansluiting gezocht bij de bestaande wettelijke bepalingen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) voor financiële ondernemingen die een bemiddelende rol hebben op de financiële markt. Uiteindelijk bepaalt het product waarin wordt bemiddeld of een vergunning of een ontheffing van de AFM is vereist. Daarbij zijn er drie mogelijkheden: een crowdfundingplatform kan bemiddelende werkzaamheden verrichten ten aanzien van 1) obligaties of aandelen, 2) leningen aan particulieren en 3) leningen aan zakelijke partijen.
Ad 1) Obligaties of aandelen
Obligaties en aandelen zijn financiële instrumenten. Wanneer bemiddelend wordt opgetreden ten aanzien van deze financiële instrumenten is er sprake van het verlenen van de beleggingsdienst «in de uitoefening van beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten». Daar is een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft voor nodig. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van investeerders.
Ad 2) Leningen aan particulieren
Voor het bemiddelen in consumptief krediet is op grond van artikel 2:80 Wft een vergunning vereist. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van de kredietnemers.
Ad 3) Leningen aan zakelijke partijen
Een platform dat bemiddelt in leningen aan zakelijke partijen, bemiddelt in opvorderbare gelden. Een dergelijk platform dient daarvoor op grond van artikel 4:3, vierde lid, Wft een ontheffing aan te vragen.
Het belangrijkste verschil tussen deze situaties is dat in situatie 1) en 2) naast vergunningsplicht ook doorlopende eisen uit de Wft gelden, terwijl er in situatie 3) naast de ontheffing geen doorlopende eisen uit de Wft zijn. Zowel aan een vergunning als een ontheffing kan de AFM aanvullende voorschriften en beperkingen verbinden met het oog op de belangen die de Wft beoogt te beschermen. De AFM maakt van deze mogelijkheid gebruik omdat de bedrijfsvoering en bedrijfsuitoefening van crowdfundingplatforms in opzet verschillen van de meer traditionele financiële ondernemingen op de financiële markt.
De AFM toetst aan de volgende vereisten:
Betrouwbaarheid beleidsbepalers
Deskundigheid bestuurders
Inrichting bedrijfsvoering
Prudentiële eisen
Vergunning beleggingsonderne-ming
X
X
X
X
Vergunning financieel dienstverlener
X
X
X
Ontheffing opvorderbare gelden
X
X
De belangrijkste zaken die in de voorschriften en vergunningen terug komen hebben als doel om verantwoorde ontplooiing van crowdfunding-activiteiten te borgen, met aandacht voor de bescherming van de gebruiker door risicospreiding, verantwoorde kredietbeoordeling en juiste en duidelijke informatieverstrekking aan de gebruikers.
In hoeverre is er op dit moment voldoende zekerheid en duidelijkheid voor initiatiefnemers van crowdfunding en voor mensen die investeren in crowdfunding als het gaat om de regelgeving en vergunningverlening, met name ook als het gaat om een ontheffing?
De sector weet de weg naar de toezichthouder te vinden naar aanleiding van de leidraad die DNB en AFM hebben opgesteld over de vraag of en, indien ja, welke vergunning of ontheffing vereist is.3 In het geval van eventuele onduidelijkheid leveren de toezichthouders aanzienlijke inspanningen om met de platforms te komen tot een bedrijfsvoering die rekening houdt met de bescherming van de belangen die met de bestaande regelgeving beoogd wordt. De AFM heeft op haar website ook informatie en tips voor potentiële investeerders in crowdfunding geplaatst.
Ik ben daarnaast voornemens om, in samenwerking met de AFM, DNB en EZ, het huidige toezichtkader voor crowdfunding opnieuw onder de loep te nemen en te onderzoeken of de huidige regelgeving nog beter op crowdfunding kan worden toegesneden. Ik zal daar voor de zomer mee beginnen.
Welke belemmeringen zijn er op dit moment als het gaat om het verder van de grond krijgen van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm (ook als het gaat om de regelgeving)? Om welke belemmeringen en om welke regelgeving gaat het bij crowdfunding in de passage in het Regeerakkoord over alternatieve financieringsvormen als gesproken wordt over het «wegnemen van belemmeringen in de regelgeving» en welke oplossingen zijn er om deze belemmeringen in de regelgeving weg te nemen? Wat wordt hier op dit moment concreet aan gedaan?
Crowdfunding is een relatief nieuwe vorm van ondernemingsfinanciering waarbij verschillende vormen van financieringen (eigen vermogen en vreemd vermogen) door het publiek worden verstrekt, waarbij de leningenvorm (vreemd vermogen) het grootste aandeel heeft. De bekendheid en de markt van crowdfunding is de laatste jaren aan het stijgen, maar is nog beperkt qua omvang. In het onderzoek en de brief van 25 juni 2013 waar hierboven al naar werd verwezen, is ingegaan op de verschillende belemmeringen die de groei van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm kunnen remmen.
De belemmeringen hebben betrekking op drie thema’s, te weten bekendheid, vertrouwen en financiële stimulansen voor groei. Om de bekendheid van crowdfunding te vergroten is, met steun van de minister van Economische Zaken, een voorlichtingscampagne van de branchevereniging Nederland Crowdfunding van start gegaan. Daarnaast worden de mogelijkheden van crowdfunding onder de aandacht van ondernemers gebracht via de Financieringsdesk van de Kamer van Koophandel en de Ondernemerskredietdesk die wordt vernieuwd. Tot slot is crowdfunding een terugkerend onderwerp op evenementen zoals de Week van de Ondernemer.
De minister van Economische Zaken heeft de crowdfunding platforms gevraagd om meer transparantie te bieden over de risico’s van investeren via crowdfunding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een eenduidige en heldere informatievoorziening op de websites van de platforms en eenduidigheid van financiële transacties. Inmiddels is door de branchevereniging een code of conduct ontwikkeld met daarin afspraken waar de platforms zich aan willen houden. De afspraak die de minister van Economische Zaken met de branchevereniging heeft gemaakt, is dat zij in het kader van de voorlichtingscampagne rapporteren over de voortgang van toepassing van de code of conduct en externe audit. Het is belangrijk dat de branche deze stappen zelf zet. Tegelijkertijd zijn deze initiatieven nog in een beginnend stadium en zal nog duidelijk moeten worden of de branche zelf in de praktijk voldoende waarborgen tot stand weet te brengen.
Het is de wens van crowdfunding platforms om de grens van de maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding aan te passen (zie beantwoording vraag 9). Ik ben me er van bewust dat het crowdfunding landschap snel verandert en groeit. In geen geval mag er een situatie ontstaan dat regelgeving een belemmering vormt voor het op verantwoorde wijze vormgeven van alternatieve financieringsvormen die duidelijk in een behoefte van de consument en het mkb voorzien. Daarbij is het essentieel dat de mogelijke risico’s die aan crowdfunding verbonden zijn, zoals een gebrek aan transparantie, misleidende informatie, frauderisico en tegenpartijrisico adequaat kunnen blijven worden geadresseerd. Samen met de toezichthouders blijf ik het crowdfunding landschap daarom ook nauwlettend monitoren.
Welke Europees regelgeving is relevant voor crowdfunding?
Er is geen Europese regelgeving die zich specifiek richt op crowdfunding. Wel zijn in algemene zin verschillende richtlijnen en verordeningen relevant voor verschillende vormen van crowdfunding. In het geval de activiteiten van een crowdfunding platform zich als beleggingsdienst kwalificeren is bijvoorbeeld de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) van belang. In het geval consumenten via een crowdfundingsplatform een krediet kunnen krijgen is de Richtlijn consumentenkrediet van toepassing. Niet alle regelgeving geldt hierbij voor iedere vorm van crowdfunding.
In hoeverre biedt Europese regelgeving voldoende mogelijkheden voor crowdfunding, ook omdat bij kredietunies daar toch belemmeringen zijn (bijvoorbeeld via de Capital Requirements Directive IV). Hoe wordt in andere Europese landen gewerkt aan het verder mogelijk maken van crowdfunding. Wat leert Nederland daarvan en loopt Nederland voor of achter ten opzichte van andere Europese landen?
Ook in andere Europese landen groeit deze sector en wordt met belangstelling gekeken naar de ontwikkeling van de sector en hoe de crowdfunding-activiteiten op verantwoorde wijze gestimuleerd kunnen worden. Omdat het een relatief nieuwe activiteit betreft, zijn er nog geen substantiële ervaringen. Wel worden op verschillende vlakken initiatieven genomen:
Zijn de initiatiefnemers voor crowdfunding op dit moment van mening dat de regelgeving, de vergunningverlening, het toezicht, etc. op dit moment toereikend en/of duidelijk genoeg zijn? Zo nee, waarom niet en op welke punten niet en wat wordt daar aan gedaan? Zo ja, hoe vindt overleg plaats met de marktpartijen voor crowdfunding over deze aspecten?
De AFM heeft in mei 2013 een stappenplan gepubliceerd op haar website speciaal gericht op crowdfundingplatformen. Aan de hand van dit stappenplan kunnen platformen zelfstandig de vraag beantwoorden of toezicht vanuit de AFM aan de orde is. De AFM heeft vanuit haar toezichtsrelatie contact met de platformen onder haar toezicht. Tevens weten potentiële toetreders de AFM goed te vinden en staat de AFM veel partijen te woord voordat beslist wordt een aanvraag bij AFM in te dienen. Vooralsnog heeft de AFM geen signalen ontvangen dat de eisen onduidelijk dan wel te zwaar zouden zijn. Zoals toegezegd in de hierboven genoemde brief van 25 juni 2013 zal ik met de minister van Economische Zaken, de AFM, DNB en de crowdfunding platforms monitoren of de nu gekozen vorm van toezicht passend is.
EZ heeft verder nog regulier overleg met de branchevereniging Nederland Crowdfunding waarin de crowdfunding platforms die zich richten op bedrijfsfinanciering hebben georganiseerd. Het overleg is de laatste tijd vooral toegespitst op voorlichting over crowdfunding.
Wat is de onderbouwing c.q. reden van de huidige maxima voor investeerders in crowdfunding (zoals 40.000 euro voor lending platforms en 20.000 euro voor equity crowdfunding) en in hoeverre is aanpassing hiervan wenselijk?
Een van de voorschriften die de AFM heeft gesteld ziet op maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding. Dit voorschrift is – in combinatie met de andere voorschriften – erop gericht om de risico’s van de particuliere investeerder te spreiden en daarmee het investeringsrisico enigszins te beperken. Voor een particuliere investeerder is het in de regel bijzonder lastig om het kredietrisico of investeringsrisico van de individuele investeringen goed te beoordelen, wat de wenselijkheid van een adequate risicospreiding onderstreept.
Het verschil in de maxima wordt verklaard door het risico: equity crowdfunding wordt risicovoller geacht dan lending based crowdfunding. In het geval dat het platform zelf afdoende maatregelen treft om het investeringsrisico te beperken, kan het betreffende maximum aangepast worden.
Uit de contacten met de platforms die de AFM onder haar toezicht heeft en enige tijd actief zijn, blijkt overigens dat er de wens bestaat om deze grenzen aan te passen. De AFM heeft mij te kennen gegeven dat zij bereid is hiernaar te kijken, maar is wel van mening dat het investeringsrisico op adequate wijze geadresseerd moet blijven worden.
In hoeverre is er de mogelijkheid voor maatwerk als het gaat om crowdfunding en in hoeverre is er voldoende ruimte om in te spelen op nieuwe en/of andere vormen, zoals equity based crowdfunding?
Alle vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk. Een aantal vormen is vergunningplichtig, omdat deze kwalificeren als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wft. Daar waar bepaalde vereisten klemmen of, gegeven de aard van crowdfunding, te verstrekkend zouden zijn, kan een ontheffing uitkomst bieden.
Zoals ik hierboven al aangaf zal ik, in samenwerking met de AFM en DNB, onderzoeken of het huidige toezichtregime nog beter kan worden toegesneden op de snelle groei van crowdfunding en op welke wijze een verantwoorde groei van de sector kan worden gewaarborgd. Ik kom daar bij u op terug zodra de resultaten daarvan bekend zijn.
Welke vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk in Nederland en welke niet?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze zet u zich momenteel in om crowdfunding onder de aandacht te brengen van bedrijven en van investeerders? In welke mate is er een stijgende bekendheid onder deze groepen met het fenomeen crowdfunding?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Hoe een Amerikaanse zakenman miljoenen verdiende aan het failliete Aldel' |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe een Amerikaanse zakenman miljoenen verdiende aan het failliete Aldel», beschikbaar op de website?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de bedragen die in dit artikel worden genoemd met betrekking tot de overname van Aldel door Klesch, en over de winstuitkeringen die zijn toegekend door Aldel aan een bedrijf van Klesch op Malta, en over de management fees en groepskosten, betaald door Aldel, aan andere bedrijven van Klesch en kunt u reflecteren op de lening die door Aldel is verstrekt aan Basemet en of Aldel daar nog iets van heeft teruggezien?
Momenteel doen curatoren onderzoek naar Aldel. De datum van oplevering van het eindverslag van de curatoren is nog niet bekend. Pas als het eindverslag beschikbaar is, kan duidelijk worden of de in het artikel genoemde bedragen en bestemmingen correct zijn.
Is volgens u de informatie juist dat Klesch eind 2011 is gaan investeren in Aldel door middel van leningen met een totale waarde van 18,9 miljoen euro?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn aan deze leningen van Klesch alle pandrechten, die Aldel in eigendom heeft, gekoppeld, en heeft Klesch daardoor als eerste aanspraak op het onroerend goed, de achtergebleven noden en mogelijk ook de BTW-teruggaaf?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Klesch zelf ongeveer een winst van 14 miljoen euro aan het faillissement overhoudt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de kwalificatie van Albert Kuper, bestuurder bij FNV Metaal, dat er sprake is van «roof» door Klesch?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke investeringen, subsidies, kwijtscheldingen, overbruggingskredieten, garantstellingen en fiscale voordelen vanuit het Rijk en de Provincie Groningen sinds de overname van Aldel door Klesch in 2008 ten goede zijn gekomen aan Aldel?
Bij verschillende gelegenheden heb ik aan uw Kamer de maatregelen geschetst die het afgelopen jaar in gang zijn gezet voor het verbeteren van de concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie, waaronder Aldel. Verder is door de provincie Groningen, in samenwerking met het Rijk, een overbruggingskrediet verstrekt aan Aldel. Ik verwijs hiervoor naar de verschillende brieven aan uw Kamer over Aldel (Kamerstukken 32 637, nrs. 83, 98, 100 en 106).
Welke voorwaarden hebben het Rijk en de Provincie Groningen gesteld aan de diverse vormen van steun aan Aldel?
In maart 2013 heb ik, gelet op de toenmalige krappe financiële situatie van Aldel, de heer Klesch gevraagd om het aflossen en de rente van de lening van de heer Klesch aan Aldel en het betalen van de management fee aan de holding, op te schorten tot 2015. Uit de laatste informatie betreffende resultaatprognoses en liquiditeitsbegroting van Aldel, die ik in december 2013 van Aldel heb ontvangen, blijkt de heer Klesch dit te hebben gedaan. Ten aanzien van de voorwaarden aan het overbruggingskrediet, dat in oktober 2013 door de provincie Groningen is verstrekt, verwijs ik u naar mijn brief van 4 oktober 2013 (TK 32 637, nr. 83).
Aan het overbruggingskrediet was de voorwaarde verbonden dat Aldel een voorstel, gericht op een sluitende exploitatie, voor het einde van het jaar 2013 afgerond zou hebben. Dit overbruggingskrediet is verstrekt in de vorm van een lening van de provincie Groningen aan Aldel. Aan deze lening ligt de verpanding ten grondslag van de toen voorziene uitkering voor ETS-compensatie aan Aldel die in de eerste helft van 2014 aan Aldel zou worden betaald.
Hebben de Rijksoverheid of de provinciale overheid de boeken gecontroleerd bij het verlenen van steun? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was de minister op de hoogte van de in het artikel van de Correspondent beschreven constructies van Klesch?
Voordat het overbruggingskrediet in oktober 2013 is verstrekt, heeft een extern bureau, in opdracht van Aldel, een (vertrouwelijke) beoordeling gegeven van de liquiditeits- en resultaatontwikkeling tot en met december 2015. Bij de afweging om een overbruggingskrediet te verstrekken is deze beoordeling zorgvuldig bekeken en meegenomen. Ten aanzien van de in het artikel van de Correspondent beschreven financiële constructies was mij bekend dat Klesch met name via leningen aan Aldel de continuïteit van het bedrijf ondersteunde. Over de verpanding van bezittingen van Aldel had ik in het najaar van 2013 geen informatie.
Hebben gelijksoortige praktijken plaatsgevonden bij andere Nederlandse bedrijven die voor korte tijd in eigendom waren van Klesch, zoals Zalco, DAF en Fokker?
Hoeveel geld van de belastingbetaler is zo beland in de zakken van Klesch en hoe kan dit in de toekomst voorkomen worden zonder dat werknemers daar de dupe van worden?
Het «Gemeenschappelijk Standpunt» van de EU ten aanzien van Cuba |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de schuld, waarover overeenstemming bereikt werd tussen Cuba en Nederland de Exportkredietverzekering betrof die op 15 mei 2003 is afgesloten door de Rabobank voor een financieringsovereenkomst met de Cubaanse staatsbank «Banco Nacional de Cuba»?1
Nee, in 2001 heeft de rechtsvoorganger van Atradius Dutch State Business twee verzekeringspolissen afgegeven met als debiteur een Cubaanse bank in staatshanden. Onder deze polissen is in 2003 schade ontstaan. De verzekeringsovereenkomst waarnaar de vraag verwijst heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden.
Hoe groot was de oorspronkelijke schuld inclusief de geaccumuleerde rente eind 2013, toen de deal gesloten werd? Wat was het rentepercentage dat afgesproken was bij de lening in 2003?
In 2003 is onder de betreffende polissen en voor rekening van de Nederlandse Staat een bedrag van € 37,3 miljoen uitgekeerd aan de verzekerde. Op het moment dat onder een polis schade ontstaat neemt de Nederlandse Staat de vordering van de verzekerde over en gaat Atradius over tot het treffen van incassomaatregelen om de schade op, in dit geval, de Cubaanse debiteur te verhalen. De initiële incassomaatregelen hebben in de periode 2004 – 2006 geleid tot de terugbetaling van circa € 3,5 miljoen. Sindsdien is door de Cubaanse bank geen betaling meer gedaan. De uitstaande schuld per december 2013 bedroeg, inclusief geaccumuleerde rente, € 73 miljoen. Het rentepercentage in de oorspronkelijke leningsovereenkomsten tussen de verzekerde partij en de Cubaanse bank betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Hoeveel is er afgeschreven op deze totale schuld en op welke wijze wordt dat in de rijksbegroting(en) verwerkt?
De Cubaanse debiteur dient in de periode 2014 tot en met 2025 € 42,6 miljoen terug te betalen plus jaarlijks 2% rente over het uitstaande bedrag. Met het sluiten van dit akkoord is van de totale vordering van € 73 miljoen een bedrag van circa € 30 miljoen, dat met name bestond uit hoog opgelopen boeterente, afgeschreven. Bij de behandeling van de rente in het akkoord is rekening gehouden met het feit dat de financieringskosten voor de Nederlandse Staat laag zijn. Het akkoord zorgt ervoor dat het oorspronkelijke schadebedrag van € 37,3 miljoen terugvloeit naar de Nederlandse Staat plus een vergoeding voor gederfde rente. De afwikkeling van deze schadezaak verloopt voor de Nederlandse Staat dan ook min of meer budgetneutraal. Na jaren van onderhandelingen en gezien de akkoorden die andere landen met Cuba hebben gesloten werd bovendien duidelijk dat geen terugbetalingsregeling tot stand zou komen als Nederland zou blijven vasthouden aan de volledige betaling van de gehele vordering.
De Minister van Buitenlandse Zaken is inhoudelijk niet bij de onderhandelingen betrokken geweest, de onderhandelingen werden gevoerd door incassospecialisten van Atradius. Het bezoek van de Minister verhoogde aan Cubaanse zijde het gevoel van urgentie om deze langslepende kwestie op te lossen en heeft er dan ook toe bijgedragen dat een significant bedrag aan belastinggeld naar Nederland terugkeert.
De recuperaties worden verantwoord in artikel 5 van hoofdstuk 9 van de Rijksbegroting («Exportkredietverzekeringen, – garanties en investeringsverzekeringen»). Het eerstvolgende begrotingsmoment na dit akkoord is de voorjaarsnota.
Wordt een deel van de afgeschreven schuld nog als ODA opgevoerd en zo ja, hoeveel?
Nee. Dit is overigens ook alleen toegestaan als er kwijtschelding plaatsvindt in het kader van de Club van Parijs, en dat is hier niet het geval.
Waarom betaalt Cuba slechts 2% rente vanaf nu op de uitstaande schuld aan Nederland? Welke andere particulieren of bedrijven mogen nog meer lenen bij de Nederlandse staat tegen 2% rente?
De rentevoet van 2% is de uitkomst van de onderhandelingen. De rente van 2% is vergelijkbaar met de «Commercial Interest Reference Rates» (CIRR) van de OESO en de financieringskosten van de Nederlandse Staat.
Waarop slaat de 2% rente precies? Over welk bedrag en welke periode wordt die in rekening gebracht?
De rente van 2% wordt berekend vanaf 1 januari 2014 over het uitstaande bedrag. Op dit moment is dat € 42,6 miljoen. Met andere woorden, bovenop de € 42,6 miljoen komt nog jaarlijks 2% rente over het uitstaande saldo. In het akkoord is bovendien opgenomen dat, als er niet wordt betaald, bovenop de rente ook een boeterente van 2% verschuldigd is.
Kunt u het precieze aflossingsschema en het rentepercentage aan de Kamer doen toekomen, aangezien de totale betalingen van Cuba aan Nederland maar € 41 miljoen lijken te bedragen en daar een (reeds afgewaardeerde) schuld van € 42,7 miljoen en rente mee wordt terugbetaald?
Het verschil tussen beide bedragen wordt verklaard door afrondingsverschillen doordat in antwoord op de in de voetnoot genoemde vragen werd gerekend met afgeronde bedragen. De precieze bedragen zijn als volgt. In 2014 en 2015 wordt € 125.000 per kwartaal betaald. Vervolgens wordt de resterende schuld afgelost in 40 kwartaaltermijnen van € 1.039.616.
Heeft Nederland overleg gehad met de andere landen in de club van Parijs voordat zij overging tot deze schulddeal en vonden de andere landen het prima dat Nederland in zijn eentje een deal aangaat voor schuld van Cuba? Zo ja, op welke wijze heeft dat overleg plaatsgevonden en hebben deze landen ingestemd? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de Club van Parijs is afgesproken dat kortlopende vorderingen op Cuba bilateraal worden geregeld, dus buiten de Club van Parijs om. Een groot deel van de leden van de Club van Parijs heeft inmiddels een vergelijkbaar akkoord gesloten. Er zijn landen die op de hoofdsom hebben kwijtgescholden.
Welke vormen van exportkredietverzekering (EKV) is nu weer beschikbaar voor Nederlandse bedrijven in hun handel met Cuba en hoe verhoudt die zich tot de EKV van andere EU-landen in hun handel met Cuba?
In het kader van de schuldenregeling is, in het geval van een vervroegde aflossing van de hoofdsom, de mogelijkheid om nieuw kortlopend krediet te verzekeren. Zodoende heeft Cuba een prikkel om Nederland sneller terug te betalen. Vanzelfsprekend is hierbij een voorwaarde dat er geen achterstand onder de regeling mag zijn. Andere landen in de Club van Parijs hebben een vergelijkbare constructie opgenomen in hun akkoorden.
Uitstel van het rapport van de Commissie dienstverlening aan huis |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom het Instellingsbesluit Commissie Dienstverlening aan huis is verlengd, zoals gepubliceerd in de Staatscourant op 24 februari 2014?1
Het Instellingsbesluit is verlengd vanwege uitloop van de werkzaamheden van de commissie.
Kunt u toelichten waarom de vooraf gestelde datum van het eindverslag op 31 december 2013 niet is gehaald?
De commissie heeft te kennen gegeven dat meer tijd nodig is om tot een voldragen advies te komen, gegeven de complexiteit en reikwijdte van het onderwerp. Bovendien heeft de commissie extern empirisch onderzoek laten uitvoeren, hetgeen tot enige vertraging in de oplevering heeft geleid.
Wanneer verwacht u het eindverslag met de Kamer te kunnen delen?
Het Instellingsbesluit is verlengd tot 30 april. Ik verwacht voor die datum het eindverslag met de Kamer te kunnen delen.
Deelt u de mening dat aangezien de werkzaamheden van de Commissie dienstverlening aan huis ook de zorg aan huis betreffen, het eindverslag en de kabinetsreactie daarop belangrijk zijn voor de Tweede Kamer om een afweging te maken inzake de hervormingen in de langdurige zorg, zoals het wetsvoorstel Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015) (33 841) dat al in behandeling is bij de Tweede Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. De commissie Dienstverlening aan huis onderzoekt beleidsopties voor de markt voor dienstverlening aan huis ten aanzien van de rechtspositie van bepaalde groepen werknemers in relatie tot ILO-verdrag 189 (domestic workers). Naar het oordeel van het kabinet staat dit rapport los van de visie die het kabinet heeft gegeven op de langdurige zorg, waar dit wetsvoorstel uit voortvloeit. Daarom staat het eindrapport de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 niet in de weg. In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dienstverlening aan huis zal het kabinet uitgaan van de wettelijke kaders die gelden vanaf 1 januari 2015 en verder, inclusief de gevolgen daarvan voor zowel de medewerkers als de cliënten in deze markt.
Deelt u de mening dat wetsvoorstel Wmo 2015 door de Tweede Kamer pas verder kan worden behandeld, wanneer het eindverslag en de kabinetsreactie daarop in de Tweede Kamer bekend zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op dit moment al in het bezit van een versie van het eindverslag of van de aanbevelingen die de Commissie Dienstverlening aan huis voornemens is te geven? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen, nog voor verdere behandeling van het Wetsvoorstel Wmo 2015?
De commissie heeft het rapport nog niet aan mij aangeboden en ik kan dit dus nog niet met de Kamer delen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg arbeidsmarktbeleid op 6 maart 2014 te beantwoorden?
Ja.
De uitzending “Woede in de winkelstraat” |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending «Woede in de winkelstraat»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de misstanden in franchiseland en de mogelijke aanpassing van de franchiseovereenkomst?2
Ja.
Deelt u, naar aanleiding van in de uitzending gemelde misstanden (gedwongen winkelnering, geen mogelijkheid om over prijzen te onderhandelen, verkeerde prognoses) de mening dat (aspirant-)franchisenemers sterker moeten kunnen staan ten opzichte van de franchisegever? Zo nee, waarom niet?
De door Zembla gesignaleerde knelpunten komen overeen met eerdere berichtgeving over franchise. De uitzending bevestigt de eerdere constatering dat franchisenemers in de praktijk voor onaangename verrassingen kunnen komen te staan3. Dit treft met name diegenen die zich als aspirant-franchisenemer onvoldoende op de hoogte stellen van hun contractuele rechten en plichten.
Ondernemen brengt risico’s met zich mee, zo ook franchisenemerschap. Het samenwerkingsverband tussen franchisegever en franchisenemer is deels gevestigd op gedeelde belangen en dat wekt wellicht een misplaatst gevoel van vertrouwen onder aspirant-franchisenemers. De aspirant-franchisenemer dient echter een kritische houding jegens de franchisegever aan te nemen.
Hoe eventuele winst en verlies tussen beide partijen verdeeld wordt is immers het resultaat van de onderhandeling tussen deze partijen. Franchisenemers hebben vooral in de precontractuele fase een kans om gunstige voorwaarden voor zichzelf te bedingen, zij kunnen immers altijd ervan afzien om met de formule in zee te gaan. Zij dienen deze kans echter zelf te verzilveren door contractuele rechten en plichten ter discussie te stellen.
Zoals eerder aangeven, ben ik voornemens de voorlichting aan aspirant-franchisenemers op Ondernemersplein.nl te verbeteren. De informatie zal, meer gedetailleerd dan nu het geval is, voorzien in aandachtspunten waarin de franchisenemer zich moet verdiepen alvorens een overeenkomst aan te gaan.
Deelt u de mening dat de wet onvoldoende mogelijkheden biedt om de positie van de franchisenemer te versterken en dat daarom nieuwe wetgeving nodig is om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomst te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met voorstellen te komen?
De door Zembla gesignaleerde knelpunten hebben met name betrekking op het beperkende effect van contractueel vastgelegde rechten en plichten van beide partijen op de mogelijkheid voor de franchisenemer om eigen ondernemerschap te ontplooien. Dat franchisenemers ervaren dat zij minder vrijheid hebben om te ondernemen, komt deels door contractuele bepalingen die vaak voorkomen in het business model van franchising, zoals een afnameverplichting van producten en diensten. Het is belangrijk dat aspirant-franchisenemers alert zijn op dergelijke bepalingen voordat zij een contract afsluiten. Bij het onderhandelen en aangaan van overeenkomsten is een actieve inzet van aspirant-franchisenemers nodig. Aanvullende wetgeving is hiervoor geen oplossing. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, zal ik wel de voorlichting aan aspirant-franchisenemers verbeteren. De bestaande wettelijke regels zijn verder voldoende om geschillen die aan de rechter worden voorgelegd (onder andere over te rooskleurige prognoses) op te lossen. Als er sprake is van oplichting, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vervalste jaarverslagen, kan een gedupeerde aangifte doen. Het Openbaar Ministerie kan dan overgaan tot vervolging. Ook hiervoor acht ik aanvullende wetgeving dan ook niet nodig.
Vermeende privacyschendingen door Samsung |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen van de leden Oosenbrug en Mei Li Vos over bovenstaand onderwerp en de antwoorden van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (ontvangen op 20 februari 2014) daarop?1
Ja.
Zijn de regels uit de Telecommunicatiewet en onderliggende regelgeving daarbij betreffende de bescherming van persoonsgegevens ook van toepassing op de gegevens die Samsung van gebruikers van smart-televisies verzamelt en verder gebruikt? Zo ja, welke concrete bepalingen betreft dit en leeft Samsung die na? Zo nee, waarom niet?
Wanneer iemand door middel van een internetverbinding toegang wenst te verkrijgen tot gegevens die zijn opgeslagen in de smart-televisie, of wanneer iemand gegevens wenst op te slaan in de smart-televisieontvangers's, al dan niet in de vorm van cookies, kan dat in beginsel worden aangemerkt als het verkrijgen van toegang tot of opslaan van gegevens in de randapparatuur van een gebruiker in de zin van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet (verder Tw).
Dat brengt met zich mee dat toestemming van de gebruiker is vereist voor de toegang tot of de opslag van gegevens in de randapparatuur van de gebruiker, tenzij een van de uitzonderingen op die regel van toepassing is. Daarbij dient degene die deze handelingen verricht de gebruiker duidelijke en volledige informatie te verstrekken overeenkomstig de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), in ieder geval omtrent de doeleinden waarvoor de toegang tot en de plaatsing van gegevens dienen. Of Samsung deze bepaling naleeft staat niet ter beoordeling aan mij, maar aan beide onafhankelijke toezichthouders, Autoriteit consument en markt (ACM) en het College bescherming persoonsgegevens (CBP). Voor zover mij bekend, heeft geen van beide toezichthouders onderzoek gedaan naar het gedrag van Samsung. Ik zal deze casus bij hen onder de aandacht te brengen.
Is artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet («cookie»-artikel) ook van toepassing op de verzameling van gegevens door Samsung? Zo ja, leeft Samsung deze wettelijke bepaling na? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk en wenselijk om op grond van de Telecommunicatiewet nadere regels te stellen aan de wijze waarop fabrikanten van smart-televisies gegevens van consumenten vergaren, verwerken en ter beschikking aan derden stellen en daarbij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer boven commerciële belangen te laten prevaleren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht het niet noodzakelijk om nadere regels te stellen op grond van de Tw ten aanzien van de (verdere) verwerking van gegevens die verkregen worden via smart-televisieontvangers. De bestaande wetgeving is toereikend. De wetgever heeft in de Tw en de Wbp reeds een algemene afweging van de betrokken belangen verricht, die in concrete gevallen door de betrokken toezichthouders nader moet worden vormgegeven. Overigens is het Europeesrechtelijk niet toegestaan specifieke producteisen in Nederlandse regelgeving vast te stellen.
Acht u het mogelijk en wenselijk dat de regelgeving zodanig wordt aangepast dat consumenten enkel via «opt-in» toestemming kunnen geven voor het verzamelen van gegevens uit smart-televisies? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De bestaande regelgeving vereist dat al. Er is in artikel 11.7a Tw reeds sprake van een opt-in. Voordat toegang tot gegevens wordt verkregen, of de plaatsing en ontvangst van gegevens een feit is, moet er toestemming zijn verkregen. De voorwaarden waaronder en de wijze waarop de toestemming wordt verkregen moeten voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de Tw en de Wbp. Het komt erop neer dat de gebruiker de toestemming door middel van een actieve handeling moet verlenen.
Deelt u de mening dat consumenten, die geen toestemming geven voor gegevensverzameling via smart-televisies hun toestel gewoon moeten kunnen blijven gebruiken? Zo ja, kan de regelgeving zodanig worden aangepast dat voor consumenten die deze toestemming niet geven slechts de toegang tot die functies of diensten kan worden ontzegd die zonder die gegevens niet mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Een consument moet, als hem bij het gebruik van de smart-televisiefunctie om toestemming wordt gevraagd, zijn televisietoestel gewoon kunnen blijven gebruiken om televisie te kijken ook als hij de gevraagde toestemming niet verleent. Zoals hierboven bij de beantwoording van de vragen 2, 3, 4 en 5 al is aangegeven, is er geen noodzaak om specifieke regelgeving voor smart-televisieontvangers voor te stellen.
Acht u het mogelijk dat met de gegevens, die Samsung verzamelt, direct dan wel indirect «gevoelige» persoonsgegevens, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens worden verzameld? Zo ja, mag Samsung dan nog steeds de gegevens verzamelen en verder gebruiken op de manier waarop het dat nu doet? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Ik kan geen uitspraken doen over de aard van de persoonsgegevens die door Samsung zijn of worden verzameld. Het is niet aan mij, maar aan de door de wetgever ingestelde toezichthouders om daar eventueel onderzoek naar te doen.
Ziet u vanuit het belang van consumentenvoorlichting en -bescherming lacunes in wet- of regelgeving als het gaat om smart-televisies? Zo ja, welke lacunes betreffen dit? Zo nee, waarom niet en hebt u hierover met de Autoriteit Consument en Markt overleg gehad of gaat u dat overleg nog voeren?
Zoals bij de beantwoording van de vragen 2 tot en met 6 is aangegeven, is de regelgeving adequaat. De door de wetgever ingestelde toezichthouders zijn onafhankelijk. Het is aan hen te beoordelen of nader onderzoek of nadere voorlichting nodig zijn.
Het bericht ‘vergrijzing transport levert baankansen op’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «vergrijzing transport levert baankansen op»?1
Ja.
Maken er volgens u momenteel genoeg schoolverlaters de keuze voor een carrière in de logistiek?
Of schoolverlaters kiezen voor een carrière in de logistiek is in belangrijke mate afhankelijk van het werkgelegenheidsperspectief en van de mate waarin de sector een aantrekkelijke werkgever is. De afgelopen jaren is de werkgelegenheid in de sector sterk gedaald. Sinds begin 2012 is het aantal chauffeurs met ruim 6.000 afgenomen. De dalende werkgelegenheid was ook zichtbaar in het aantal beschikbare stages. Het was voor studenten soms lastig om een stage te vinden en zonder stage kan een beroepsopleiding niet worden afgerond. De afgelopen jaren was een keuze voor de sector logistiek daarom minder aantrekkelijk.
De komende jaren verwacht de sector te maken te krijgen met vergrijzing en ontgroening. Zodra de crisis voorbij is, verwacht de sector snel weer behoefte te hebben aan instroom en kan voor schoolverlaters een carrière in de logistiek weer een interessante optie zijn.
Is het aantal vacatures in de logistieke sector momenteel bovengemiddeld?
Bij UWV werden in de eerste twee maanden van 2014 55.100 vacatures aangeboden, bijna 20 procent meer dan in 2013. De toename van het aantal vacatures in de sector transport en logistiek is met 20.3% niet bovengemiddeld te noemen. Ook overtreft het aantal werkzoekenden in die sector ruimschoots het aantal vacatures.
In de periode 2015–2018 ontstaan er naar verwachting jaarlijks 36.000 nieuwe vacatures in de logistieke sector; welke maatregelen worden er genomen om voldoende schoolverlaters te overreden voor de logistieke sector te kiezen en werklozen om te scholen voor een baan in de logistieke sector?
Het is aan de sector zelf om zich een aantrekkelijk werkgever te tonen en jongeren te verleiden om te kiezen voor een carrière in de logistiek. De sector wordt daarbij ondersteund vanuit de Regeling Cofinanciering sectorplannen. Het ministerie van SZW heeft woensdag 12 maart 2014 het sectorplan voor Transport en Logistiek goedgekeurd. Hierin worden maatregelen genomen voor (om)scholing van medewerkers, begeleiding van ontslagen werknemers naar nieuw werk, extra leerwerkplekken voor jongeren en mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt zoals Wajongers en langdurig werklozen. Het sectorplan vraagt een investering van 30 miljoen euro. De ene helft wordt gefinancierd door de sector zelf, de andere helft vanuit de Regeling Cofinanciering sectorplannen.
In het sectorplan zijn onder meer afspraken vastgelegd om 1.250 extra jongeren op te leiden tot chauffeur. Daarnaast worden kennis en vaardigheden van werkloze chauffeurs op peil gehouden zodat zij meteen weer aan de slag kunnen als de economie weer aantrekt.
Om het beroep van truckchauffeur voor jongeren aantrekkelijk te laten zijn beijvert het ministerie van IenM zich in Europa ervoor dat de huidige minimumleeftijd voor truckchauffeurs gehandhaafd blijft op 18 jaar. De Commissie heeft in het kader van de herziening van de Richtlijn Vakbekwaamheid Beroepschauffeurs (2003/59) de mogelijkheid geopperd van een verhoging van de minimum leeftijd naar 21 jaar.
Daarnaast is via de introductie van een praktijkexamen een drempel weggenomen voor zij-instromers die als matroos of schipper in de binnenvaart willen werken.
Is het waar dat de kansen van laagopgeleiden beperkt zijn omdat werkgevers steeds hogere eisen stellen? Zo ja, want bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat er voldoende potentiële werknemers met het juiste opleidingsniveau voor de logistieke sector zijn?
Zoals ook in andere sectoren het geval is, neemt het aantal banen voor laaggeschoolden af. Als er sprake is van een veranderende vraag vanuit werkgevers, moet die worden opgenomen in de kwalificaties zodat afgestudeerden over de juiste vaardigheden en kennis beschikken om in de sector aan de slag te gaan. Hiervoor zijn werkgevers zelf verantwoordelijk.
Het bericht dat arbodienstverlener Zorg van de Zaak Netwerk het Rode Kruis Ziekenhuis overneemt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat arbodienstverlener Zorg van de Zaak Netwerk het Rode Kruis Ziekenhuis overneemt?1
De ontwikkelingen die we in Beverwijk zien, zijn een teken van een zorgsector die zich aanpast aan de gewijzigde maatschappelijke ontwikkelingen. Zorgaanbieders zijn op zoek naar nieuwe financieringsbronnen voor de langere termijn, nu banken als gevolg van de wereldwijde financiële economische crisis en de toegenomen eisen aan hun ten aanzien van de solvabiliteit en de stijgende risico’s voor financieringen van zorgaanbieders terughoudender zijn geworden. Bovendien zien we op allerlei gebieden nieuwe manieren van samenwerken ontstaan om patiënten, werkgevers en verzekerden beter te bedienen. De situatie in Beverwijk sluit aan bij deze ontwikkelingen.
Is het waar dat 75% van de aandelen in handen komt van het Zorg van de Zaak Netwerk, en de overige 25% in handen van ruim honderd medisch specialisten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is juist. De beoogde samenwerking zal uitmonden in een meerderheidsbelang van 75 procent van Zorg van de Zaak. De overige 25 procent van de aandelen zal dan in bezit komen van de ruim 120 medisch specialisten van het Rode Kruis Ziekenhuis Beverwijk (RKZ).
Betekent het gegeven dat het hier gaat om een intentieovereenkomst die deze zomer moet uitmonden in een definitieve uitspraak dat de mogelijkheid bestaat dat de overname geen doorgang vindt? Waar hangt dit vanaf?
De kans bestaat dat de samenwerking geen doorgang zal vinden omdat er sprake is van een voorgenomen samenwerking die nog niet is geëffectueerd. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom in algemene zin een voorgenomen samenwerking uiteindelijk geen doorgang vindt. Het is op voorhand niet te zeggen hoe dat in dit geval verloopt. Alle fusies, overnames en andere transacties worden getoetst op de vragen of de plannen wel voldoende doordacht zijn en de stakeholders zijn betrokken (Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)) en of de mededinging mogelijk beperkt wordt (Autoriteit Consument & Markt).
Waarom ontdoet het Rode Kruis Ziekenhuis zich van de rechtsvorm «stichting», en wordt het in plaats daarvan een «besloten vennootschap»? Wordt die keuze gemaakt om invulling te geven aan de wens «ondernemender bedrijfsstructuur»?
Ik ben niet op de hoogte van de precieze redenen voor deze keuze. Het privaatrecht kent een aantal verschillende rechtsvormen zoals NV, BV, Stichting, vereniging en coöperatie. Ziekenhuizen zijn vrij om – vanwege hen moverende redenen – een van deze rechtsvormen te kiezen. Aangezien Zorg van de Zaak financiële middelen verstrekt aan het RKZ ligt het voor de hand om een ondernemingsvorm te kiezen die bij deze situatie aansluit. Het oprichten van een BV kan hiervoor een goede optie zijn.
Betekent dit dat het Rode Kruis Ziekenhuis commerciëler gaat werken? Wordt hiermee voorgesorteerd op de mogelijke invoering van de winstuitkering in de medisch specialistische zorg? Denkt u dat een «ondernemender bedrijfsstructuur» tot meer of minder productie leidt? Gaan de zorgkosten door meer productie volgens u omhoog of omlaag? Past deze overname in dat verband in uw wens om de zorgkosten omlaag te brengen?
Ziekenhuizen in Nederland zijn private organisaties en het is hun eigen verantwoordelijkheid om inrichting te geven aan hun bedrijfsprocessen. Elk Nederlands ziekenhuis werkt dus al op een commerciële wijze en zal naar manieren zoeken om dit verder te verbeteren. Ik heb begrepen dat de samenwerking Zorg van de Zaak de mogelijkheid biedt om nieuwe, innovatieve vormen van bedrijfsgezondheidszorg te ontwikkelen. Bovendien wil het ziekenhuis met haar strategisch partnerschap met Zorg van de Zaak zich onder andere specialiseren in arbeidsgezondheid.
Ik heb geen aanwijzingen dat deze samenwerking is vormgegeven met het oog op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel «winstuitkering in de medisch specialistische zorg». Zowel Zorg van de Zaak als het RKZ zijn private organisaties die zelfstandig besluiten nemen.
De samenwerking tussen het RKZ en Zorg van de Zaak past binnen het zorgstelsel zoals we dat in Nederland kennen. De ontwikkelingen die we in Beverwijk zien, zijn een teken van een zorgsector die zich aanpast aan de gewijzigde maatschappelijke ontwikkelingen en zoeken naar betere kwaliteit van zorg en eventuele specialisaties
Of een «ondernemender bedrijfsstructuur» tot meer of minder productie leidt, is op voorhand niet te zeggen. Dergelijke algemene stellingen zijn op verschillende manier uit te leggen en sterk afhankelijk van het individuele geval. Het is aan het RKZ om individuele besluiten te nemen. Bovendien is het ziekenhuis gebonden aan de huidige afspraken met verzekeraars. Van een ongebreidelde stijging van de productie zal dus geen sprake zijn.
Is het waar dat bedrijfsonderdelen van het Zorg van de Zaak Netwerk gaan doorverwijzen naar het Rode Kruis Ziekenhuis?
Dat is mij onbekend.
Is de conclusie juist dat het Zorg van de Zaak Netwerk er financieel belang bij heeft dat werknemers van klanten met voorrang worden behandeld in het Rode Kruis Ziekenhuis?
Bedrijven uit het netwerk van Zorg van de Zaak zullen er – net als ieder ander bedrijf in Nederland – baat bij hebben dat zijn zieke werknemers zo spoedig mogelijk weer aan het werk gaan. Het RKZ zal zich ook moeten houden aan het verbod van selectie op niet-medische gronden.
Hoe reageert u in dat verband op de uitspraak «via de werkrelatie veel gezondheidsklachten worden herkend. Daar kan via de werkgever een aanbieding voor worden gedaan. Dat maakt deze samenwerking heel krachtig»?
Algemeen bekend is dat de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en curatieve zorg kan worden verbeterd. Dit kan er toe leiden dat de behandeling van patiënten beter aansluit bij hun werk waardoor niet onnodig lang wordt verzuimd. De Sociaal Economische Raad is gevraagd om onder andere te adviseren over het verbeteren van de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en reguliere zorg. Dit advies wordt dit voorjaar verwacht. Intussen hoeft de praktijk niet stil te staan. Ik ben voorstander van het verbeteren van de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en curatieve zorg. In die zin zou een samenwerkingsovereenkomst tussen een arbodienstverlener en een ziekenhuis daaraan kunnen bijdragen.
Ziet u ook risico’s in het gegeven dat het Zorg van de Zaak Netwerk het Rode Kruis Ziekenhuis gaat gebruiken bij het voorkomen van ziekteverzuim op het werk? Betekent dit dat werknemers van klanten van het Zorg van de Zaak Netwerk mogelijk voorrang krijgen bij het Rode Kruis Ziekenhuis?
Het ziekenhuis zal zich – net als alle andere ziekenhuizen – moeten houden aan de geldende wet- en regelgeving waaronder het verbod van selectie op niet-medische gronden.
Is ongelijke toegang op basis van niet medische criteria naar uw mening acceptabel? Hoe kunt u garanderen dat dit nu en in de toekomst niet zal voorkomen in het Rode Kruis Ziekenhuis?
Selectie op basis van niet-medische criteria is niet toegestaan. Het Rode Kruis Ziekenhuis wordt – net als alle andere ziekenhuizen in Nederland – gecontroleerd door de NZa.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat selectie op niet-medische gronden onwenselijk is? Onderschrijft u in dit verband zijn uitspraak «die selectiviteit wil ik gewoon niet»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor uw opstelling in deze kwestie?2
Ja, die mening deel ik. Dit heeft geen invloed op mijn opstelling in deze kwestie.
Is het in uw ogen wenselijk dat medisch specialisten voor 25% participeren in de overname? Blijft u erbij dat dit geen productieverhogende prikkel met zich meebrengt? Hoe kunt u dat garanderen?3
Dat een arts die niet in loondienst is, naast de verantwoordelijkheid voor kwaliteit ook verantwoordelijkheid neemt voor de financiële prestaties van het ziekenhuis, vind ik geen slechte zaak. Hierdoor komen namelijk de belangen van het ziekenhuis en de arts meer op een lijn te liggen, bijvoorbeeld op het vlak van investeringen en innovaties, specialisatie, transparantie en doelmatigheid.
Het ziekenhuis is nog steeds gebonden aan de afspraken met de verschillende zorgverzekeraars, van een ongebreidelde stijging van productie kan dus geen sprake zijn.
De GSM-ontvangst enquête van het CDA Zaltbommel |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de resultaten van de door het CDA Zaltbommel georganiseerde enquête inzake de GSM-bereikbaarheid in de dorpen van de gemeente Zaltbommel1
Ja
Vindt u het acceptabel dat inwoners van de gemeente Zaltbommel verstoken kunnen blijven van directe informatie bij een noodsituatie (NL-Alert, Burgernet en Amber Alert)? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het van belang dat burgers in Nederland bij een noodsituatie directe informatie kunnen ontvangen. Dat kan langs meerdere wegen: NL-Alert, het waarschuwings- en alarmeringssysteem (de sirene), calamiteitenzenders, www.crisis.nl en sociale media. NL-Alert wordt ontvangen via de telefoon. Als deze niet in verbinding staat met het telefoonnetwerk kan geen NL-Alertbericht worden ontvangen. Burgers kunnen dan ook langs andere alerteringswegen worden geïnformeerd.
AMBER Alert en Burgernet worden niet ingezet in geval een incident of een levensbedreigende situatie voor de ontvanger van het bericht, maar om de politie te helpen bij de opsporingstaak. Burgers melden zich zelf aan voor deze diensten. Ook voor deze diensten geldt dat burgers naast het verstuurde bericht naar de mobiele telefoon op andere wijzen bereikt kunnen worden (met name via email en de website).
Deelt u de constatering dat door slechte GSM-ontvangst in de Gemeente Zaltbommel de veiligheid, zoals inzetbaarheid van Automatische externe defibrillatoren en de bereikbaarheid van alarmnummer 112, in het geding is?
De bereikbaarheid van alarmnummer 112 is adequaat geregeld. Indien een telefoon buiten bereik van het eigen netwerk raakt, zal de mobiele telefoon namelijk bij een noodoproep naar 112 automatisch contact zoeken via een van de andere netwerken. De providers zijn wettelijk verplicht ook deze 112-oproepen af te handelen.
Voor de inzetbaarheid van Automatische externe defibrillatoren (AED) worden de burgerhulpverleners via een sms van de meldkamer ambulancezorg geïnformeerd over een te reanimeren slachtoffer. Daar is sprake van afhankelijkheid ten opzichte van de eigen telefoonprovider. Een aantal van de kasten waarin AED’s zich bevinden kunnen ofwel automatisch op afstand worden geopend, danwel via het meezenden van een code in de sms naar de burgerhulpverlener. Met het oog daarop raad ik de daarvoor verantwoordelijke organisaties aan te onderzoeken of in het te voorziene inzetgebied voldoende mobiele dekking is. In voorkomende gevallen kan dan uitgeweken worden naar een andere provider die in het inzetgebied wel voldoende dekking biedt.
Deelt u de waarneming dat het onaanvaardbaar is dat hulpdiensten belemmerd worden tijdens hun werk, zoals blijkt uit de antwoorden van respondenten van de enquête?
Ik vind het inderdaad belangrijk dat hulpdiensten hun werk goed kunnen verrichten. Voor de communicatie van hulpdiensten is het C2000-netwerk beschikbaar.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan om de zeer slechte GSM-ontvangst in de gemeente Zaltbommel op korte termijn te verbeteren nu het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel heeft aangegeven dat de beïnvloedingsmogelijkheden zijn uitgeput?
Ik acht een gesprek niet nodig. Ik verwacht dat de verdere verdichting van de nieuwe netwerken voor 4G – de standaard voor snelle mobiele internet en telefoniediensten – welke plaatsvindt op relatief lage frequenties met een betere doordringing in gebouwen, voor een betere (inhuis)dekking gaat zorgen, waardoor de ontvangst op de mobiele telefoons ook in het buitengebied zal verbeteren.
De minister van Economische Zaken heeft richting uw Kamer tijdens het algemeen overleg Telecom van 30 januari jl. aangegeven dat de Kamer in de tweede helft van dit jaar wordt geïnformeerd over de stand van zaken van de dekking van breedband in het buitengebied en de uitrol van de 4G-netwerken.
Welke oplossingsrichtingen zijn volgens u mogelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Een stop op kantoren in Utrecht |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie Utrecht zet streep door bouwplannen kantoren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een goed idee is als de provincie een regionale afweging maakt – als gemeenten of samenwerkingsverbanden hierin niet slagen – over volume en locatie van nieuwe bedrijfsterreinen, kantorenlocaties, detailhandelslocaties of woonlocaties, waarmee overprogrammering en concurrentie worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik hecht er waarde aan dat op regionaal niveau gezocht wordt naar een goede balans tussen vraag en aanbod van planruimte. Om die reden heb ik in 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd in de regelgeving. Deze voorziet echter alleen in het voorkomen van onnodig nieuw overaanbod, niet op de herprogrammering van het bestaande overaanbod. Ook bij herprogrammering is een regionale afweging voor de hand liggend. Daarin kunnen zowel gemeenten als provincies een rol spelen.
Middels het in juni 2012 afgesloten Convenant Aanpak Leegstand Kantoren hebben provincies die rol gepakt en zich gecommitteerd om ruimtelijke beleidskaders af te spreken op regionaal niveau. Ik zie het besluit van de provincie Utrecht als een invulling hiervan.
Kunnen projectontwikkelaars, wier projecten op grond van dit besluit niet doorgaan, hierover planschade claimen? Zo ja, bij wie: bij de provincie of bij de gemeente? Is dit (in de toekomst) te voorkomen? Zo ja, hoe? Zo ja, vallen deze kosten onder hogere kosten als bedoeld in artikel 6.8 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 146 van de Provinciewet, artikel 108 van de gemeentewet en/of artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet?
Provinciale Staten van Utrecht hebben een gefaseerde aanpak van de kantorenleegstand vastgesteld. Kern van deze aanpak is dat plancapaciteit wordt geschrapt en bestemmingen verruimd. De Provincie Utrecht wil dit planologisch borgen met behulp van provinciale inpassingsplannen. Deze provinciale inpassingsplannen worden voorafgegaan door een ruimtelijke structuurvisie kantoren. Op basis van dit besluit (structuurvisie) kan door projectontwikkelaars of andere belanghebbenden geen planschade worden geclaimd. De Wet ruimtelijke ordening biedt pas de mogelijkheid van een tegemoetkoming in schade als deze schade zijn oorzaak vindt in de bepaling van een bestemmingsplan of een inpassingsplan. Op het moment dat de provincie deze inpassingsplannen vaststelt, dan kunnen planschadeverzoeken bij de provincie worden ingediend. De mogelijke verzoeken zullen dan op basis van de in de wet en jurisprudentie genoemde criteria moeten worden beoordeeld. Hoe groot het risico op planschadevergoeding is hangt sterk af van de planologische situatie en omstandigheden en valt niet in algemene zin te beantwoorden. De provincie Utrecht gaat er vanuit dat met de structuurvisie voorzienbaarheid is gecreëerd voor marktpartijen. Dit moet – naar de mening van provincie Utrecht – het toekomstige risico op toekenning van planschade verminderen. Mocht een belanghebbende het niet eens zijn met het besluit van de provincie dan zal uiteindelijk de bestuursrechter hierover een oordeel vellen.
Er is in de aanpak van de provincie Utrecht geen sprake van hogere kosten zoals benoemd in de verschillende wetsartikelen2. En wel omdat de provincie niet alleen de verantwoordelijkheid neemt om provinciaal beleid te formuleren, maar ook zelf de verantwoordelijkheid neemt voor de uitvoering ervan in provinciale inpassingsplannen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de betreffende gemeenten klagen over verlies op grondposities, terwijl – als er wel gebouwd zou worden – elders overschotten aan kantoren zouden ontstaan, met de bijbehorende kosten voor onder andere leegstand en tegengaan van verloedering?
Gemeenten hebben zelf de keuze om al dan niet actief grondbeleid te voeren en wel of niet grondposities in te nemen. In de Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte is de «ladder voor duurzame verstedelijking» aangekondigd, die inmiddels in de ruimtelijke regelgeving is opgenomen. De ladder vraagt om bij ruimtelijke plannen eerst na te gaan of er behoefte is aan een bepaalde functie voordat er nieuwe ruimte voor wordt gecreëerd in ruimtelijke plannen. En als er behoefte is aan een bepaalde functie dat deze eerst binnen bestaand bebouwd gebied wordt ingevuld voordat deze buiten bestaand bebouwd gebied mogelijk wordt gemaakt. Deze werkwijze moet overschotten aan (nieuwe) kantoren voorkomen in de toekomst.
Bestaat er een kostenverrekeningssystematiek tussen gemeenten onderling of tussen gemeenten en provincies waarmee grondverliezen eerlijk gedeeld kunnen worden? Zo nee, bent u bereid hiervoor voorstellen te doen? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen uniforme kostenverrekeningssystematiek om winsten en verliezen te verdelen bij het schrappen van plannen voor de bouw van winkels of kantoren. Ik zal ook geen initiatieven ontplooien om een dergelijke systematiek te ontwikkelen. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft aan dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het regionaal afstemmen van hun ruimtelijke plannen en dat de provincie daarbij desgewenst een regierol op zich kan nemen. Het is dus aan gemeenten en provincies om te bepalen of er behoefte bestaat aan een uniforme kostenverdelingssystematiek die landelijk kan worden toegepast.
Kunt u aangeven wat de toename van leegstand in Utrecht zou zijn geweest als de oorspronkelijke plannen voor nieuwe kantoren in Utrecht allemaal zouden zijn uitgevoerd, daarbij rekening houdend met de trend van minder vierkante metersper werkplek en minder (kantoor)werkplekken per fte?
Uit onderzoek dat de provincie Utrecht heeft laten uitvoeren door de STEC-groep blijkt dat er in de provincie Utrecht een fikse overcapaciteit is aan plannen voor kantoren. De Provincie Utrecht beschikt over een plancapaciteit van meer dan 1,3 miljoen vierkante meter bruto vloeroppervlak terwijl de totale nieuwbouwbehoefte in de provincie Utrecht slechts 600.000 vierkante meter bedraagt tot 2020. Daarnaast beschikken de regio’s in de provincie Utrecht ook over een aanzienlijk aanbod van beschikbare kantoorruimte van in totaal 1 miljoen meter verhuurbaar vloeroppervlakte. Dit is 16 procent van de totale voorraad. De onderzoekers van STEC geven tevens aan dat het mogelijk is dat de leegstand ook op lange termijn hoog blijft en op sommige locatietypen zelfs groter wordt, door trends van het «nieuwe werken»(thuis- en flexwerken), maar ook demografische ontwikkelingen zoals de vergrijzing die in de provincie Utrecht op middellange termijn leidt tot relatieve afname van de groei van de beroepsbevolking.
Ziet u in deze kwestie aanleiding voor aanscherping van wet- en regelgeving bijvoorbeeld in de in aantocht zijnde Omgevingswet?
Nee, ik zie daarin geen aanleiding.
Kunt u deze vragen ruim voor het Algemeen overleg Ruimtelijke Ordening van 13 maart 2014 beantwoorden?
Ja. Daarbij merk ik op dat Uw Kamer dit overleg inmiddels heeft uitgesteld.
Het grote verschil tussen vraag naar en aanbod van bedrijventerreinen |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u het met architect en hoogleraar Adriaan Geuze eens dat het gebied tussen Dordrecht en Leiden een soort aaneengesloten stad is, zonder begin en einde, waar lukraak kassen, bedrijventerreinen, windmolens, flarden oud landschap en geluidswallen door elkaar heen staan? Wordt u hier net zo droevig van als de heer Geuze?1
Nee. Het gebied van Leiden tot en met Dordrecht is een hoogstedelijk gebied waarin diverse functies samenkomen. De afgelopen jaren hebben de regionale overheden diverse programma’s opgestart waarin de kwaliteit van de omgeving en leegstand wordt aangepakt. Zo heeft de Provincie Zuid-Holland samen met gemeenten gewerkt aan het terugdringen van overcapaciteit aan woningen, bedrijventerreinen en kantoorlocaties alsook wordt er in het kader van Hof van Delfland samengewerkt aan het verbeteren van de kwaliteit aldaar.
In de Adaptieve Agenda Zuidelijke Randstad die Rijk en regionale overheden recentelijk met elkaar hebben vastgesteld, is de strategie van Rijk en regio om dit gebied van Leiden tot en met Dordrecht als een metropolitaan stedelijk gebied te ontwikkelen. Bij die strategie zoeken overheden nadrukkelijk naar het optimaal gebruiken van de ruimte en het verbeteren van de kwaliteit door de functies verstedelijking, bereikbaarheid en landschap in samenhang te bezien.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het beschikbare aanbod aan grond voor bedrijfsvestigingen in Nederland minstens 25 keer zo groot is als de totale vraag? Erkent en herkent u deze cijfers uit de nieuwsbrief van Cobouw? Wat doet u om deze enorme scheefgroei aan te pakken en hoe stimuleert u hier gemeenten en provincies in? Raadt u lagere overheden ook aan verlies te nemen en eventueel grond terug te verkopen aan de boer?
Ja, ik heb kennisgenomen van de cijfers uit de nieuwsbrief van Cobouw. Cobouw heeft deze conclusie getrokken op basis van cijfers in het rapport IBIS-werklocaties 2013 (d.d. 26-06-2013, zie toelichting in kader hieronder). Provincies en gemeenten zijn reeds zelf begonnen met schrapoperaties. Dat zal gefaseerd gebeuren, waarbij ook verlies wordt genomen. Provincies en gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het grondbeleid dat zij voeren. Zij zijn niet vrij om te bepalen wanneer zij verliezen nemen. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten bevat de regels dienaangaande.
Volgens het rapport bedraagt het totaal oppervlak aan bedrijventerreinen dat uitgeefbaar is per peildatum 1 januari 2013 9.487 hectare netto. In 2012 is 375 ha uitgegeven. Die uitgeefbare 9.487 ha is daarmee het 25-voudige van de uitgifte van 2012. Dit getal dient genuanceerd te worden: van die 9.487 ha was in 2012 ruim 56% (5.338 ha) terstond uitgeefbaar, ofwel bouwrijp. Dat is het 14-voudige van de uitgifte van 2012. Dat betekent dat 44% (4.149 ha) niet terstond uitgeefbaar is, doordat bijvoorbeeld de ruimtelijke procedures nog niet zijn doorlopen, onteigening nog moet plaatsvinden of het bouwrijp maken van de grond. Van de 9.487 ha is ruim 72% (6.860 ha) uitgeefbaar door gemeenten en ruim 27% (2.627 ha) door particulieren. Het rapport geeft niet weer hoeveel uitgeefbaar terrein in eigendom van gemeenten terstond uitgeefbaar is.
Wat vindt u van het feit dat 14 miljoen vierkante kilometer bedrijfsruimte leegstaat en dat dit geen positieve invloed heeft op de kwaliteit van de openbare ruimte? Onderkent u de financiële gevolgen van de leegstand en vertraging van ontwikkelingen voor de begroting van lokale overheden en ontwikkelaars? Hoe groot zijn die financiële gevolgen voor gemeenten en provincies? Kunt u ook inzage geven per gemeente?
Ik ben niet bekend met dit getal. Er bestaan weinig betrouwbare cijfers over de omvang van leegstand op bedrijventerreinen.
Wel is bekend dat van het totaal aantal werklocaties (3.722 bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en gemengde economische zones tezamen) 28% deels de kwalificatie «verouderd» heeft gekregen. Niet verouderd is 56%, status onbekend is 15%. Veroudering van bedrijventerreinen heeft veelal een negatieve invloed op de kwaliteit van de openbare ruimte. Daarom ben ik verheugd dat de provincies een succesvolle slag hebben gemaakt in de 1e trancheperiode van het Convenant Bedrijventerreinen. Van de in de Provinciale Herstructureringsprogramma’s neergelegde ambitie van 7.300 ha aan herstructurering is – naar de stand van zaken op 1 september 2013 (met een doorkijk naar 31 december 2013) – 96% (7.017 ha) bereikt, ofwel in uitvoering (dat wil zeggen de masterplanfase inclusief financieringsfase is afgerond en goedgekeurd door de gemeenteraad).
Voor wat betreft de financiële casuïstiek heb ik u eind 2013 reeds uitvoerig geïnformeerd bij brief over het grondbeleid (27 581, nr. 47, d.d. 20-12-2013). Daarnaast ontvangt op korte termijn de antwoorden op de door uw Commissie Infrastructuur en Milieu en de heer Smaling gestelde Kamervragen over grondbeleid.
Hoe is te voorkomen dat lokale overheden en ontwikkelaars vanwege financiële motieven de gronden niet herbestemmen en dus braak laten liggen? Wat gaat u doen om de gemeenten daarbij te ondersteunen? Onderkent u dat de financiële consequenties een belemmering vormen voor de aanpak van leegstand en overprogrammering?
De grond voor bedrijventerreinen is grotendeels in handen van gemeenten. Door de lage winstmarges hebben ontwikkelaars en beleggers zich beperkt op dit deel van de grondmarkt begeven. Als gemeenten financiële redenen hebben om bedrijventerreinen niet her te bestemmen, dan zijn die van tijdelijke aard. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten schrijft voor dat gemeenten hun grondexploitaties jaarlijks moeten herzien, ook met het oog op gewijzigde marktomstandigheden. De Commissie BBV heeft de voorschriften dienaangaande in 2012 verduidelijkt in een bijgestelde notitie grondexploitatie. De accountant zal bij de controle van de jaarrekening nagaan of provincies en gemeenten aan de eisen van het BBV voldoen en afboeken en verliezen nemen als de markt is verslechterd. Vanaf dat moment is er geen financiële aanleiding om het herbestemmen uit te stellen.
Hoe ziet u de rol van het Rijk ten aanzien van bedrijventerreinen, nu zij zich heeft teruggetrokken uit het Convenant Bedrijventerreinen? Is dit in uw ogen nu definitief iets waar het Rijk «niet meer over gaat»?
Het Rijk heeft zich niet teruggetrokken uit het Convenant Bedrijventerreinen. De verantwoordelijkheid voor het bedrijventerrreinenbeleid ligt sinds de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte nog nadrukkelijker bij provincies en gemeenten.
Bent u bereid de zogenaamde SER-ladder voor bedrijventerreinen van een vrijblijvend instrument om te zetten in een meer bindende verplichting op rijksniveau? Zo nee, waarom niet?
De Ladder voor duurzame verstedelijking, waar bedrijventerreinen tegenwoordig onder vallen, is geen vrijblijvend instrument. in het Besluit ruimtelijke ordening is de Ladder opgenomen als motiveringsvereiste voor ruimtelijke besluiten over nieuwe stedelijke ontwikkelingen.
Bent u bekend met het feit dat gemeenten in de Achterhoek – met de provincie in een regierol – en de gemeente Apeldoorn zijn overgegaan tot het schrappen van bedrijventerreinlocaties? Kunt u ook een overzicht geven van welke provincies en gemeenten hier op welke wijze reeds mee bezig zijn, wat het kost en wat ze er eventueel van weerhoudt om dit door te zetten?
Ik ben ermee bekend dat meerdere provincies en gemeenten bezig zijn met schrapacties. Ik beschik niet over het overzicht waar u naar vraagt. Bedrijventerreinenbeleid is immers een decentrale verantwoordelijkheid.
Bent u bereid gemeenten te ontmoedigen steeds meer bedrijven en kantoren langs de snelweg te bouwen, die zelfs volgens vastgoedbedrijf DTZ Van Zadelhoff geen toekomst hebben, bij gebrek aan wandelgebied, horeca en bereikbaarheid per openbaar vervoer?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor hun ruimtelijk vastgoedbeleid. Via het bedrijventerreinenconvenant, het kantorenconvenant en de Ladder voor duurzame verstedelijking worden gemeenten reeds gestimuleerd kritisch te zijn of, en zo ja, waar nieuwe stedelijke ontwikkelingen plaats mogen vinden. Dit wordt bij voorkeur regionaal afgestemd.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het Algemeen overleg Ruimtelijke Ordening op 13 maart a.s?
Ja.
Ultrasone kattenverjagers |
|
Paulus Jansen |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Is de verkoop en/of plaatsing van ultrasone kattenverjagers1, die een 10 kHz toon (of hoger) met een geluidsterkte van 140 dB produceren, toegestaan op de Nederlandse markt? Zo nee, bent u bereid om handhavend op te treden tegen de verkoop, ook via internet en postorderbedrijven, en/of de plaatsing van ultrasone kattenverjagers? Zo ja, is de plaatsing vergunningplichtig, zoals het geval is met Mosquito’s2? Welke wettelijke eisen worden gesteld aan dergelijke apparaten? Voldoen de apparaten die in de handel zijn aan deze eisen?
De verkoop en plaatsing van ultrasone dieren- en jongerenverjagers is niet verboden noch zijn deze vergunningplichtig, afgezien van algemene bepalingen over overlast in de APV’s van de gemeenten. Wel zijn deze apparaten onderworpen aan het Warenwetbesluit electronische producten dat er voor moet zorgen dat consumentenartikelen geen gevaar of schade bij normaal gebruik mogen opleveren. Ik verwijs hierbij ook naar het eerder gegeven antwoord op vragen van het lid Thieme van de Partij van de Dieren (TK 2008–2009, nr. 3730).
Het apparaat om katten mee te verjagen produceert een toon van 21.000 Hz. Dat is een hoge frequentie; 1.000 Hz wordt al als behoorlijk hoog ervaren en de hoogste toon van de piano ligt rond de 4.000 Hz. De hoogste frequentie die mensen kunnen waarnemen ligt rond de 20.000 Hz, maar met de leeftijd neemt de waarneming van hoge frequenties snel af: jonge kinderen kunnen tonen van 20.000 Hz net horen, bij 30 jaar is dat al gedaald tot 15.000 Hz en bij 60 jaar tot 12.000 Hz. Katten zijn in principe wel gevoelig voor deze hoge frequenties.
Naar aanleiding van een klein aantal klachten zijn door de Nederlandse Voedsel en Warenauthoriteit (NVWA) enige kattenverjagers/dierverdrijvers onderzocht op de volgende gevaren: gehoorschade, andere fysieke schade door overlast en schade aan dieren. Bij een enkel toestel zijn de meetwaarden tot op een afstand van 7 meter hoog te noemen. Er kan echter pas na een blootstelling van 8 uur sprake zijn van een gezondheidsrisico. Een dergelijke lange duur van de geluidsblootstelling van dit toestel treedt bij normaal gebruik niet op.
Indien er geen wettelijke eisen gesteld worden, bent u bereid eisen te stellen aan de maximale geluidbelasting door ultrasone kattenverjagers buiten de erfgrens, dan wel de verkoop en/of de plaatsing van dergelijke apparaten geheel te verbieden?
Nee, zie vraag 1.
De oplossing van de EMV-knelpunten bij hoogspanningsnetten |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoord, tijdens een Algemeen overleg1, op de vraag of de kosten voor het ondergronds brengen van hoogspanningsleidingen en de uitkoop van woningen onder bovengrondse hoogspanningsleidingen mogen worden gesocialiseerd via de nettarieven: «(...) TenneT mag niet zomaar alles doorrekenen aan de afnemers van elektriciteit. Daar is Europese regelgeving voor. Daarin is vastgelegd dat netbeheerders alleen die kosten aan de gebruikers mogen doorrekenen, die doelmatig zijn. Doelmatige kosten zijn kosten die je moet maken om de zekerheid van het netwerk te waarborgen en je aan de normen te houden.»?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Europese Commissie (EC) op een vraag2 van een bewonersorganisatie naar de door haar hanteerde criteria voor het vaststellen van de doelmatigheid van investeringen in netwerken, waarbij de EC letterlijk stelt: «Even if Directive 2009/72/EC lays down certain general criteria as to tariff setting, on tariffs for investments, it specifically designates the national regulatory authority as the entity that sets these tariffs or, at least, decides the methodology by which they are set. Please see in this regard in particular Article 37(1)(a) of Directive 2009/72/EC. Consequently, the Commission does normally not intervene in such issues as to whether the types of costs you identify should or should not be taken into account when setting transmission tariffs. I therefore suggest that you contact the Dutch regulatory authority in this matter as it is this entity that is responsible for setting tariffs or approving their methodology.»?
Ja.
Hoe valt uw antwoord tijdens het genoemde Algemeen overleg te rijmen met het antwoord van de EC?
Er zit geen licht tussen het antwoord van de Europese Commissie en mijn eerdere antwoord tijdens het debat. De Europese Commissie verwijst uitdrukkelijk naar de nationale regulerende instantie. In Nederland is dit de ACM. Het antwoord dat ik u eerder gaf tijdens het debat, was mede gebaseerd op de lezing van de ACM. De ACM deelde mijn analyse toen en staat hier ook na lezing van de reactie van de Europese Commissie nog volledig achter. De ACM is verantwoordelijk voor het vaststellen van de transporttarieven. Hierbij gelden enkele Europese randvoorwaarden, waarmee de ACM rekening moet houden bij de vaststelling van de transporttarieven.
Tijdens het debat hebben we van gedachten gewisseld over de mogelijkheid om TenneT de kosten voor uitkoop in rekening te laten brengen bij afnemers via de transporttarieven. Ik heb toen uiteengezet dat een van die Europese randvoorwaarden voor vaststelling van de tarieven is dat de kosten die een netbeheerder aan gebruikers doorberekent, doelmatig zijn. In het geval van bestaande situaties van hoogspanningsverbindingen worden geen normen overtreden. Daarnaast heb ik erop gewezen dat het uitkopen van de betreffende woningen niet nodig is om de leveringszekerheid te garanderen. Er valt dan ook sterk te betwijfelen of de kosten die door uitkoop in bestaande situaties ontstaan als doelmatig zijn te kwalificeren.
Het bericht van de Europese Commissie doet aan het bovenstaande niets af. Het klopt dat de Europese Commissie normaal gesproken niet intervenieert in het type kosten dat in de tarieven wordt verwerkt. Echter, dat wil niet zeggen dat de Commissie dat niet zal doen op het moment dat kosten in de tarieven worden verwerkt, die hier als gevolg van de Europese regels niet in thuishoren. Bovendien is de kans groot dat gebruikers van elektriciteit in bezwaar zouden gaan tegen het verwerken van kosten in tarieven die daar op grond van geldende (Europese) regelgeving niet in mogen worden opgenomen. Ik acht het risico reëel dat de rechter dit bezwaar gegrond acht.
Los van de Europese dimensie speelt bij de gekozen vormgeving voor uitkoop ook een nationale beleidswens een belangrijke rol. Het kabinet wil een structurele oplossing, waarbij de woonbestemming na uitkoop wordt verwijderd en de woning bij voorkeur wordt gesloopt. Voor deze structurele oplossing moet de verantwoordelijkheid worden gelegd waar die hoort: bij gemeenten. De gemeente moet lokaal de afweging maken of uitkoop met bijbehorende sloop of herbestemming en aanpassing van het bestemmingsplan wenselijk is. Tennet kan deze structurele oplossing niet realiseren en de taak bij Tennet leggen ligt vanuit deze optiek sowieso niet voor de hand.
Ziet u, nu gebleken is dat de EC de lidstaten vrij laat om de kosten voor investeringen in milieu-/gezondheidsaspecten van hoogspanningstracées in de nettarieven te verwerken, aanleiding om terug te komen op uw oorspronkelijke voorstel voor de verdeling van kosten tussen Rijk, gemeenten en afnemers (via de nettarieven)? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een aangepast voorstel tegemoet zien? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
Ik zie hiervoor geen aanleiding en verwijs voor de motivering naar mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet heeft gekozen voor een afgewogen verdeling, waarbij alle betrokken partijen bijdragen aan een deel van de kosten: afnemers en bedrijven betalen 75% van de verkabelingskosten via de transporttarieven, gemeenten betalen de resterende 25% van de verkabelingskosten en het Rijk dekt de kosten voor uitkoop.
De aanpak van broodfok en malafide hondenhandel |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid om, met het oog op uw toezegging om over anderhalf jaar resultaten van uw beleid om broodfok en malafide hondenhandel aan te pakken, de Kamer een overzicht te sturen van de situatie zoals deze nu is, zodat daadwerkelijk beoordeeld kan worden of uw aanpak succesvol is of dat een aanvullende aanpak nodig is?
Ik heb uw Kamer toegezegd om over anderhalf jaar de balans op te maken en na te gaan waar we dan staan. Er worden op dit moment diverse stappen gezet die beogen het welzijn van honden te verbeteren. Het betreft onder andere nieuwe regels voor bedrijfsmatige handel in gezelschapsdieren per 1 juli 2014, de uitwerking van de nieuwe Europese regels met betrekking tot het verstrekken van paspoorten per 1 januari 2015, afspraken over impulsaankopen met advertentiewebsites en andere relevante partijen en een gezonder fokbeleid in samenwerking de sector.
Met onderstaande antwoorden wordt een overzicht gegeven van de huidige aantallen controles en hercontroles, geconstateerde overtredingen en aantallen geregistreerde dieren.
Kunt in kaart brengen welke overtredingen er bij broodfokkers geconstateerd worden, zoals het verwaarlozen, niet socialiseren en ondervoeden van de honden, maar ook het frauderen met inentingen en identificatie en registratie? Zo nee, waarom niet?
Voor bedrijfsmatige fokkers en handelaren gelden diverse voorschriften waaronder het verbod op verwaarlozen, mishandelen of te vroeg scheiden van pups en moederdier, de voorschriften van het Honden- en Kattenbesluit ’99 (HKB), de Europese verplichting te enten tegen hondsdolheid bij invoer en intracommunautair verkeer en de verplichte identificatie en registratie van honden. Daarnaast kan ook valsheid in geschrifte een overtreding vormen indien bijvoorbeeld paspoorten of in- en uitvoerdocumentatie niet naar waarheid worden ingevuld.
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) zien toe op de naleving van deze regels bij bedrijfsmatige fokkers en handelaren tijdens inspecties. Daarnaast worden door NVWA, LID of politie, meldingen over misstanden onderzocht en in daarvoor in aanmerking komende gevallen opsporingsonderzoeken gestart naar aanleiding van deze meldingen.
In 2013 geconstateerde overtredingen betroffen onder andere verwaarlozing en ernstige hygiëneproblemen, ontbrekende officiële documenten en ontoereikende of ontbrekende vaccinatie. Ook is vervalsing van vaccinatiebewijzen geconstateerd. Ten slotte werd er in enkele gevallen geconstateerd dat bij transport niet aan de transportverordening werd voldaan.
Kunt u in kaart brengen hoeveel controles er de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden bij broodfokkers en met welke handhavingscapaciteit u deze controles heeft gerealiseerd? Zo ja, kunt u hierbij vermelden in welke periode dit was, om hoeveel broodfokkers dit ging en hoeveel honden deze broodfokkers hadden? Zo nee, waarom niet?
De NVWA heeft in 2012 97 controles uitgevoerd ter controle op de naleving van de voorschriften van het HKB (waarbij indien aan de orde ook de andere hiervoor genoemde voorschriften worden meegenomen). De NVWA heeft daarnaast in 2012 ook 45 controles uitgevoerd gericht op de overige in vraag 2 genoemde voorschriften. In 2012 zijn naar aanleiding van deze controles 32 hercontroles uitgevoerd.
De NVWA heeft in 2013 86 keer gecontroleerd op de naleving van het HKB. De NVWA heeft daarnaast 41 controles uitgevoerd gericht op de overige genoemde voorschriften gerelateerd aan de handel in honden. In 2013 zijn naar aanleiding van deze controles 42 hercontroles uitgevoerd.
De LID heeft in 2012, 103 controles uitgevoerd op de naleving van de voorschriften van het HKB. In 2013 heeft de LID op 167 locaties in Nederland een of meerdere controles uitgevoerd waarbij sprake was van het bedrijfsmatig houden van honden. In totaal hebben deze 167 bedrijfsmatige adressen geleid tot 249 fysieke controles. Bij 142 controles daarvan was sprake van HKB-controles waarbij voornamelijk is gekeken naar de HKB vereisten zoals inrichting, vakbekwaamheid en registratie. De 107 andere controles op bedrijfsmatige adressen is voornamelijk gecontroleerd op mogelijke overtreding van de verzorging en voeding van de honden.
De NVWA heeft in 2012 en 2013 respectievelijk 3 en 3,2 fte specifiek ingezet voor het toezicht op de handel in honden.
De LID beschikt over 14,7 fte voor het uitvoeren van de toezichtscontroles en de tweedelijnshandhaving voor alle meldingen van mishandeling en verwaarlozing van gezelschapsdieren waaronder ook de vorengenoemde HKB controles en het onderzoek naar meldingen. Een specifieke uitsplitsing voor alleen honden is hier zeer lastig te maken.
Daarnaast beschikt de politie over taakaccenthouders die in eerste instantie een melding over mishandeling of verwaarlozing van een gezelschapsdier onderzoeken. Een uitsplitsing naar de capaciteit ingezet voor meldingen van misstanden bij honden is hierbij niet te maken.
De NVWA en de politie registreren het aantal gecontroleerde honden niet. Dit zou leiden tot disproportionele administratieve lasten. Ook voor de LID zou het inzichtelijk maken van het totaal aantal honden gemoeid met deze controles op dit moment zeer veel tijd in beslag nemen.
In beginsel worden controles door de NVWA en de LID niet aangekondigd. Indien sprake is van een last onder bestuursdwang (waaraan moet worden voldaan binnen een bepaalde termijn) kan de controle uiteraard worden verwacht na afloop van de gegeven termijn.
Kunt u duidelijk maken hoeveel van de ontdekte broodfokkers gesloten zijn en hoeveel er herhaaldelijk gecontroleerd zijn? Waren dit aangekondigde of onaangekondigde controles? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze controleert u de betrokkenheid van dierenartsen bij de malafide praktijken van broodfokkers en welke mogelijkheden ziet u voor een scherpere aanpak op dit gebied? Deelt u de mening dat dierenartsen die meewerken aan broodfok en malafide dierenhandel niet langer als dierenarts zouden mogen werken? Zo ja, bent u bereid om te laten onderzoeken op welke wijze dierenartsen die meewerken aan broodfok en malafide dierenhandel (bestuursrechtelijk) kunnen worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Dierenartsen zijn gehouden zich te gedragen overeenkomstig artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Zij mogen niet tekortschieten in de zorg die zij behoren te geven aan dieren met betrekking tot welke hun hulp is ingeroepen of die in nood verkeren. Zij mogen voorts ten algemene niet tekortschieten in hetgeen van hen als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, zodanig dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Bij schending hiervan kunnen zij worden voorgeleid bij het veterinair tuchtcollege en, afhankelijk van de situatie, mogelijk ook strafrechtelijk worden vervolgd. Dit creëert mijns inziens voldoende mogelijkheden om handhavend op te treden indien daar aanleiding toe is.
Voor wat betreft de specifieke problematiek van hondenhandel, besteedt de NVWA daarnaast op verschillende manieren aandacht aan de voorlichting aan dierenartsen met betrekking tot de naleving van de wetgeving op het terrein van voorschriften voor (bedrijfsmatige) houders van honden (presentaties, informatie op website e.d.). De NVWA ontplooit dergelijke activiteiten bij gelegenheid in samenwerking met de beroepsorganisatie van dierenartsen (KNMvD).
Kunt u uiteenzetten hoe vaak een door de handhavingsdiensten geconstateerd geval van broodfok of malafide handel daadwerkelijk voor de rechter is gebracht en hoe vaak dat uiteindelijk niet is gebeurd? Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te verkennen om een Landelijk Officier Dierenwelzijn aan te stellen, zodat de opsporing die we weten te realiseren ook echt tot een goede bestraffing leidt? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Deze informatie kan niet uit de systemen van het Openbaar Ministerie (OM) worden gegenereerd. Het OM registreert niet op «broodfok» en «malafide hondenhandel». Om de informatie over overtredingen van vorengenoemde voorschriften alsnog boven tafel te krijgen zouden door het OM alle in behandeling genomen zaken ter zake van dierenmishandeling handmatig moeten worden doorgenomen. Dit zou zeer veel tijd en capaciteit van het OM vergen en is derhalve niet proportioneel.
Het College van Procureurs-generaal heeft mij bericht vooralsnog geen aanleiding te zien voor het aanstellen van een dergelijke Landelijke Officier. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd in mijn brief toezeggingen dierenwelzijn. De diverse parketten van het OM beoordelen in zaken waarin het welzijn van dieren strafrechtelijk in het geding is of vervolging op zijn plaats is.
Kunt u aangeven welke straffen zijn opgelegd aan veroordeelde broodfokkers en hoe vaak de maximale strafmaat is gehanteerd? Wat was in voorkomende gevallen de reden om geen maximumstraf op te leggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een houdverbod als zelfstandige straf een effectief strafinstrument kan zijn om te voorkomen dat opnieuw dieren het slachtoffer worden van een veroordeelde broodfokker? Kunt u aangeven wanneer u meer informatie heeft over het eventueel uitwerken van een houdverbod als zelfstandige straf? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod kan op dit moment op twee manieren worden opgelegd: als bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf, en als (onderdeel van) een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
Deze twee mogelijkheden hebben de voorkeur boven een houdverbod als zelfstandige straf. Een maatregel kan, in tegenstelling tot een straf, ook worden opgelegd indien geen sprake is van schuld (bijv. in het geval van ontoerekeningsvatbaarheid). Indien een houdverbod als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd kan bij overtreding van het houdverbod onmiddellijk worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf en is er dus sprake van een lik-op-stuk aanpak, zonder rechtelijke tussenkomst.
Ik zie derhalve geen meerwaarde in een houdverbod als zelfstandige straf.
Op welke wijze gaat u controleren of de regels uit het Besluit gezelschapsdieren omtrent het fokken en socialiseren van dieren worden nageleefd en welke capaciteit maakt u daarvoor vrij? Kunt u daarnaast aangeven op welke termijn het Besluit gezelschapsdieren in werking zal treden?
De NVWA zet in 2014 circa 4 fte in voor handhaving en toezicht op de regels geldend voor gezelschapsdieren gepland waaronder de voorschriften omtrent fokken en socialisatie. De LID verdeelt haar capaciteit (14,7 inspecteurs) tussen het toezicht op de naleving van regels voor gezelschapsdieren en de afhandeling van meldingen van dierenmishandeling en verwaarlozing.
De handhavingsdiensten werken op dit moment aan nadere werkafspraken om te komen tot een uniforme handhaving van de nieuwe regelgeving gebaseerd op de Wet Dieren. Hierover zal rondom de inwerkingtreding worden gecommuniceerd.
Het Besluit houders van dieren (waarin het besluit gezelschapsdieren is verwerkt) treedt naar verwachting in werking op 1 juli 2014.
Kunt u uiteenzetten wat op dit moment de stand van zaken is met betrekking tot de sinds 1 april 2013 verplichte identificatie en registratie van honden? Kunt u aangeven hoeveel honden er geregistreerd zijn, hoeveel honden er de afgelopen jaren verkocht zijn, hoeveel controles er sinds 1 april geweest zijn, hoe de handhaving verloopt, of u meer zicht op de handel in honden heeft en of er nog aanpassingen te verwachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Tot 14 februari 2014 zijn 86.332 honden geregistreerd in de 8 aangewezen databanken. Er zijn in die periode 67.250 geboortemeldingen gedaan en 71.959 honden door een nieuwe houder geregistreerd hetgeen duidt op de verkoop of overdracht van een hond. De NVWA en LID nemen de controle op identificatie en registratie hond mee tijdens de controles op de overige regelgeving. Tot nu zijn er door de NVWA 22 overtredingen geconstateerd met betrekking tot deze regelgeving.
Handhaving vindt primair plaats via het bestuursrecht, bijvoorbeeld door middel van een last onder dwangsom. Bij niet herstellen van de overtredingen wordt de dwangsom verbeurd. Deze financiële prikkel moet overtreders ertoe bewegen de overtreding op korte termijn op te heffen. Zo nodig wordt daarnaast het strafrecht ingezet.
I&R hond helpt bij het in kaart brengen van handelsstromen en ook het bepalen of fokkers bedrijfsmatig dan wel hobbymatig handelen zodat niet naleving van het honden- en kattenbesluit kan worden vastgesteld. Ook helpt I&R honden te relateren aan een bepaalde handelaar hetgeen helpt bij de opsporing van overtredingen. Omdat de verplichting geldt voor pups duurt het enige tijd voordat de databanken een volledig beeld kunnen geven. Ik heb geen voornemens tot wijziging van deze regels.
Op welke wijze controleert u de identificatie en registratie van honden en voorkomt u fraude met chips? Deelt u de mening dat registratie van pups in aanwezigheid van de moederhond, door een bonafide dierenarts, de kans op fraude aanzienlijk kan verkleinen? Zo ja, bent u bereid alsnog over te gaan tot het verplichten van de aanwezigheid van de moederhond bij de registratie van elke pup of deze mogelijkheid in elk geval te overwegen in uw aanpak? Zo nee, waarom niet?
Tijdens controles op de naleving van het HKB of de veterinaire regels bij invoer of intracommunautair verkeer wordt de naleving van de identificatie en registratieplicht meegenomen.
Als bij koop of chippen van een pup een hond wordt getoond waarvan gezegd wordt dat dit de moeder is, geeft dit onvoldoende bewijs dat dit ook daadwerkelijk het geval is. Het daadwerkelijk aantonen leidt tot een verzwaring van administratieve lasten die ik niet wenselijk vind.
Bent u bereid maatregelen te nemen zodat dat malafide hondenhandelaren buitenlandse paspoorten van een hond niet meer kunnen vervangen door Nederlandse paspoorten, en dus pups uit Oost-Europa niet meer als Nederlandse pup kunnen verkopen? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Omdat een paspoort voor in Nederland verblijvende dieren geen verplicht document is kan ook niet worden geëist dat een buitenlands paspoort niet mag worden vervangen door een Nederlands exemplaar. Omdat ik uw mening deel dat het wenselijk is de herkomst van een dier te kunnen achterhalen, dient het land van herkomst bij invoer verplicht te worden geregistreerd in de databank waarin de handelaar zijn honden registreert (artikel 9 Besluit identificatie en registratie van dieren).
Grote misstanden in de handgemaakte tapijtindustrie in India |
|
Marianne Thieme (PvdD), Roelof van Laar (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Bezoedelde tapijten, slavernij en kinderarbeid in India’s handgemaakte tapijtindustrie»1 en het rapport «Tainted Carpets – Slavery and Child Labor in India’s Hand-Made Carpet Sector»2 waarin wordt belicht dat in de handgemaakte tapijtindustrie in India grote misstanden als kinderarbeid en gedwongen arbeid aan de orde van de dag zijn?
Het rapport «Tainted Carpets-Slavery and Child Labor in India’s Hand-made Carpet Sector» geeft een indringend beeld van kinderarbeid en gedwongen arbeid bij de productie van handgeknoopte tapijten in India op basis van onderzoek van het FXB Center for Health and Human Rights van Harvard University. In het rapport worden schrijnende situaties beschreven waaronder zeer slechte arbeidsomstandigheden, fysiek en verbaal geweld, chronische onderbetaling en het ronselen en gedwongen te werk stellen van nog jonge kinderen. Ik zie dergelijke situaties het liefst zo snel mogelijk uitgebannen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijke directe of indirecte betrokkenheid van Nederlandse bedrijven, waaronder importeurs en verkopers, bij slavernij, uitbuiting en kinderarbeid in de Indiase tapijtindustrie?
Ja. Een beknopt onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van CBS statistieken en contact met partijen die mogelijk over informatie beschikken over de invoer van handgeknoopte tapijten uit India, specifiek de Landelijke India Werkgroep, brancheorganisaties MODINT, VGT (Vereniging Grootwinkelbedrijf Textiel), Inretail en VIVO (Vereniging Importeurs Verre Oosten), tapijtkeurmerken Goodweave en het Care & Fair initiatief, MARCJANSSEN en IKEA India. In het onderstaande antwoord op Kamervraag 2 en de antwoorden op de Kamervragen 5 en 6 kom ik terug op de bevindingen.
Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) komt naar voren dat de importwaarde van Indiase handgeknoopte tapijten relatief klein is. Volgens de meest recente cijfers van het CBS werden 39.272 stuks geknoopte tapijten3 uit India geïmporteerd in 2012, met een totale waarde van 1.878.000 euro4. De CBS gegevens specificeren niet naar handgeknoopte of machinaal knoopte tapijten. Het CBS publiceert alleen geaggregeerde data en geeft geen overzicht van individuele bedrijven die tapijten uit India importeren. Ook andere bronnen, zoals de douane of brancheorganisaties, beschikken niet over een dergelijk overzicht.
Het rapport «Tainted Carpets – Slavery and Child Labor in India’s Hand-Made Carpet Sector» vermeldt geen Nederlandse bedrijven.
De brancheorganisaties MODINT, VGT en InRetail geven aan geen activiteiten te ontwikkelen gericht op de belangen gerelateerd aan tapijtimporteurs. De VIVO (Vereniging Importeurs Verre Oosten) telt wel tapijtimporteurs onder zijn doelgroep en heeft bij de leden de vraag uitgezet welke leden handgeknoopte tapijten uit India importeren. Vanwege uitblijven van respons op deze oproep, concludeert de VIVO dat de bij hen aangesloten leden geen activiteiten ontplooien gerelateerd aan de import van tapijten uit India.
Op basis van bovenstaande informatie constateer ik dat de markt voor handgeknoopte tapijten in Nederland beperkt is. Dit werd desgevraagd bevestigd door de oprichter en bestuurslid van het Care&Fair initiatief (verder toegelicht onder vraag 5), eveneens betrokken bij MARCJANSSEN, een Nederlands bedrijf gespecialiseerd in de verkoop van handgeknoopte tapijten. Hij schat het aantal Nederlandse importeurs van handgeknoopte Indiase tapijten op maximaal dertig. Hiervan zijn elf bedrijven aangesloten bij het Care&Fair initiatief of het Goodweave tapijtkeurmerk (zie vraag 5).
Hoe beoordeelt u het feit dat kinderarbeid en andere misstanden in de Indiase tapijtindustrie ruim 20 jaar geleden uitvoerig in de publiciteit kwamen, dat sindsdien een scala aan vrijwillige initiatieven is ondernomen maar dat de in het rapport beschreven situatie van tapijtarbeiders nog steeds ronduit dramatisch is?
Kinderarbeid in de Indiase tapijtindustrie bewijst een weerbarstige problematiek te zijn. Ondanks dat cijfers van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) laten zien dat kinderarbeid wereldwijd is afgenomen met 20–25 procent in de periode 2008–20125, laat het onderhavige rapport van de Harvard Universiteit zien dat er nog steeds sprake is van ernstige misstanden bij de productie van handgeknoopte tapijten in India. De Indiase overheid is primair verantwoordelijk voor het uitbannen van kinderarbeid in India via wetgeving en het handhaven ervan. Daarnaast hebben bedrijven de verantwoordelijkheid om schending van mensenrechten in hun handelsketen te voorkomen. Keurmerken en vrijwillige initiatieven kunnen bedrijven helpen deze verantwoordelijkheid uit te voeren. Een deel van de Nederlandse bedrijven die in deze sector actief zijn, spant zich hiervoor in, bijvoorbeeld door zich aan te sluiten bij het Goodweave keurmerk of het Care&Fair initiatief, en door het controleren van de eigen toeleveringsketen.
Wat zegt volgens u dit rapport over de vrijwillige vormen van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) die in het leven zijn geroepen om de problemen in de Indiase tapijtindustrie op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke Nederlandse bedrijven zijn aangesloten bij de keurmerken Goodweave en Rugmark en/of het Care & Fair initiatief van de Europese tapijtindustrie? Kunnen kopers er met zekerheid van op aan dat hun tapijt uit India niet door slaven of kinderen is gemaakt?
Op de site van het tapijtkeurmerk Goodweave staan twee Nederlandse bedrijven genoemd: Rudan en Cunera6. Het tapijtkeurmerk Rugmark is in India gevestigd en vermeldt geen Nederlandse bedrijven op de website7. De site van het Care & Fair initiatief vermeldt negen Nederlandse bedrijven: Berg & Berg, Brokkings Woonhuis, EBRU, Elle Funny Carpets, I.C.E. International, Kwantum, MARCJANSSEN, Van Gils de Wit, Van Meeuwen8.
Het tapijtkeurmerk Goodweave is een multi-stakeholder initiatief met vertegenwoordigers vanuit het bedrijfsleven, NGO’s en internationale organisaties in de Raad van Bestuur. De leden zijn bedrijven met name uit de VS, Duitsland en Verenigd Koninkrijk. Goodweave hanteert een auditsysteem om risico’s op mensenrechtenschendingen bij de productie van tapijten te voorkomen. Het keurmerk werkt daartoe met een Goodweave-licentie met individueel nummer om de herkomst van elk tapijt te kunnen traceren. Goodweave geeft op de website aan dat dit proces niet waterdicht is. In samenwerking met de International Social and Environmental Accreditation and Labeling Alliance (ISEAL) werkt Goodweave aan een uitbreiding en versterking van de Goodweave standaarden en het uittesten van de uitvoering daarvan. De Landelijke India Werkgroep maakt deel uit van het Standard Committee dat hieraan werkt.
Het keurmerk Rugmark werkte tot enkele jaren geleden actief met Westerse tapijtmerken, maar richt zich nu bijna alleen nog op Indiase bedrijven. De Landelijke India Werkgroep en het Care&Fair initiatief geven desgevraagd aan dat de controle die het Rugmark keurmerk uitvoert geen garantie biedt dat de tapijten niet door kinderen zijn gemaakt. Ook wordt aangegeven dat Rugmark niet in alle aspecten transparant is over de werkmethode.
Het Care & Fair initiatief richt zich op een bewustzijnsverandering bij Indiase exporteurs van handgeknoopte tapijten. Bedrijven die aangesloten zijn bij het Care & Fair initiatief dragen bij aan speciale projecten, zoals scholen, in gebieden waar veel tapijtknoperijen zijn. De aangesloten bedrijven blijven zelf verantwoordelijk voor het controleren van de eigen keten op kinderarbeid.
Het bedrijf MARCJANSSEN, mede oprichter van het Care & Fair initiatief, laat bijvoorbeeld weten hiertoe eigen controleurs in dienst te hebben. Zij kopen de tapijten in bij een beperkt aantal producenten in India waar het bedrijf een lange termijn zakelijke relatie mee heeft opgebouwd. Dit stelt MARCJANSSEN beter in staat om ook lastige problematiek zoals kinderarbeid open te bespreken en te controleren.
Bent u bereid contact op te nemen met Nederlandse brancheorganisaties die de tapijtimporteurs en/of retailers van Indiase tapijten vertegenwoordigen? Bent u voornemens met hen de noodzaak te bespreken om actie te ondernemen tegen slavernij, uitbuiting en kinderarbeid bij de produktie?
Door het ministerie van Buitenlandse Zaken is contact opgenomen met de brancheorganisaties MODINT, VGT, InRetail en VIVO, zie ook het antwoord op vraag 3. Het aantal Nederlandse bedrijven dat handgeknoopte tapijten uit India verkoopt blijkt beperkt te zijn. Een deel van deze bedrijven is aangesloten bij het Care & Fair initiatief of bij het tapijtkeurmerk Goodweave.
Het Care & Fair initiatief geeft aan dat zij de problematiek van kinderarbeid bij het knopen van tapijten in India blijvend onder de aandacht brengen bij hun leden. Hierbij is uitgebreid aandacht voor goede voorbeelden. Daarnaast zal het Initiatief aandacht vragen voor het onderwerp kinderarbeid in de overkoepelende internationale stuurgroep van het Care & Fair initiatief.
In het rapport van Harvard University wordt het bedrijf IKEA genoemd. Met IKEA India is contact opgenomen en gevraagd naar hun reactie. IKEA India geeft aan naar aanleiding van het rapport extra onderzoek en inspecties te hebben uitgevoerd bij hun Indiase tapijtleveranciers. Het bedrijf geeft aan geen signalen te hebben gevonden dat de in het rapport genoemde misstanden voorkomen bij hun leveranciers. Daarnaast geeft IKEA India aan dat de leveranciers van IKEA niet de in het rapport genoemde productietechnieken handgeknoopt of hand getuft gebruiken.
Bent u bereid met de Indiase regering het gesprek over dit onderwerp aan te gaan, zo mogelijk in het kader van het Nederlandse-Indiase Memorandum of Understanding (MoU) over maatschappelijk verantwoord ondernemen? Welke andere activiteiten onderneemt u samen met India tegen kinderarbeid en andere schendingen van arbeidsrechten in het kader van dit MoU?
De samenwerking met het Indiase ministerie van Corporate Affairs spitst zich toe op samenwerking en kennisuitwisseling op het vlak van MVO en corporate governance. Het Indiase ministerie van Corporate Affairs zoekt vooral samenwerking op onderwerpen als accountancy, voorlichting voor bedrijven, werking van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en het uitwisselen van best practices, bijvoorbeeld via samenwerking met het Indian Institute for Corporate Affairs (IICA). Het onderwerp kinderarbeid staat standaard op de agenda in gesprekken tussen de Nederlandse ambassade en de Internationale Arbeid Organisatie (ILO) in India.
In het kader van het Nederlandse mensenrechtenbeleid en in opvolging van amendement Voordewind (33 750 XVII, nr. 17) op de begroting voor 2014 worden uit het Mensenrechtenfonds twee projecten gefinancierd die zich richten op India en het bestrijden van kinderarbeid en kinderprostitutie. Het betreft een project van de Campagne Stop Kinderarbeid over het verder uitbreiden en opschalen van Child Labour Free Zones in India, Zimbabwe, Uganda, Mali, Nicaragua en Turkije. Een «Child Labour Free Zone» is een (geografisch) gebied waar alle kinderen systematisch uit het werk worden gehaald en (terug) naar school gebracht. Voor wat betreft India richt het project zich op de sectoren natuursteen, textiel/kleding en leer/schoenen. Daarnaast wordt een project van ECPAT en Defence for Children gefinancierd over het tegengaan van geweld tegen kinderen, specifiek seksuele uitbuiting en kindersekstoerisme, door middel van samenwerking met de toerismebranche in het signaleren en tegengaan van kinderprostitutie. Dit project richt zich op 30 landen, waaronder India.
Ook wordt uit het Mensenrechtenfonds een meerjarig project (2012–2015) van Fair Wear Foundation (FWF) gefinancierd met als doel mensenrechtenschendingen in textielfabrieken te verminderen door het versterken en opschalen van interne klachtenmechanismen. De activiteiten richten zich op vier landen, waaronder India.