Wapenhandel met Turkije |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Power Projection, Turkey’s Military Build-Up: Arms Transfers and an Emerging Military Industry» en het bericht «Theresa May signs £ 100m fighter jet deal with Turkey's Erdoğan»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke restricties er op dit moment gelden voor export van militair materieel naar Turkije?
Voor export van militair materieel naar Turkije is een uitvoervergunning vereist. Vergunningaanvragen voor uitvoer naar Turkije worden getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport.
Nederland en Turkije zijn beide partners in een omvangrijk, multinationaal project om de F-35 Joint Strike Fighter te produceren. Turkije speelt een cruciale rol in het productieproces. F-35-gerelateerde goederen die vanuit Nederland naar Turkije geëxporteerd worden, zijn dus geen reguliere, directe transacties van Nederlandse partijen aan de Turkse strijdkrachten, maar betreffen goederen bestemd voor het multinationale productieproces van de F-35. De F-35 wordt geassembleerd op locaties in de VS, Turkije en Italië, en zal de komende jaren in gebruik genomen worden door de luchtmachten van diverse landen.
Hoe beoordeelt u, tegen de achtergrond van Turkse luchtbombardementen in het zuidoosten van het land en over de grens in Syrië en Irak, de levering vanuit Nederland aan Turkije van onderdelen voor de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van het bij vraag 1 genoemde rapport dat veel staten militaire techniek en materieel aan Turkije leveren die duidelijk bedoeld zijn om ingezet te worden in de gewapende conflicten die het land op dit moment uitvecht? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben het recht én de plicht om hun burgers te beschermen. Het aanschaffen van conventionele wapens is een middel voor deze legitieme veiligheidsbehoefte. Het kabinet is dan ook niet a prioritegen de levering van militair materieel aan NAVO-bondgenoot Turkije. Wel blijven alle EU-lidstaten bij besluiten over de uitvoer van militair materieel gebonden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB) en dienen zij op case by case-basis een afweging te maken hoe een exportaanvraag zich tot het Standpunt verhoudt. Daarbij dient te worden aangetekend dat de beslissing om uitvoer van militaire goederen goed te keuren een nationale bevoegdheid is, zoals is vastgelegd in artikel 4, lid 2 van het Gemeenschappelijk Standpunt. Overwegingen van (inter)nationale veiligheidspolitiek kunnen dus meespelen in de afwegingen van EU-lidstaten in het al dan niet afgeven van vergunningen. Nederland is zeer strikt in de toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt en zal een vergunningaanvraag afwijzen wanneer het de voorgenomen uitvoer niet in overeenstemming acht met de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt. Zoals ook gemeld tijdens in de beantwoording van de feitelijke vragen voor het AO wapenexportbeleid van 25 oktober 2016, heeft Nederland ook vergunningaanvragen voor Turkije afgewezen. In totaal zijn vorig jaar vier aanvragen voor Turkije afgewezen.
Deelt u de opvatting dat dit haaks staat op geldende exportcriteria? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in EU-verband hierover uw zorgen uit te spreken en te bepleiten dat de export van militair materieel aan Turkije wordt opgeschort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland heeft in 2016 in EU Raadskader (COARM) tegenover de andere EU-lidstaten aangegeven extra zorgvuldig te toetsen op de criteria voor mensenrechten en intern conflict. Daarmee heeft Nederland de andere EU-lidstaten opgeroepen dat ook te doen.
Het kabinet is geen voorstander van een unilateraal wapenembargo t.a.v. NAVO-bondgenoot Turkije. Uit de eerdergenoemde EU-besprekingen is daarnaast duidelijk gebleken dat er geen draagvlak is voor EU-brede wijzigingen in het wapenexportbeleid t.a.v. Turkije.
De economische positie van makers |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Storm voor de stilte»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen in dit artikel: «als je kijkt naar een gemiddeld inkomen van Nederlandse acteurs ... dat is triest»?
Dit is een individuele uitspraak zonder nadere uitleg en het is voor mij daarom lastig om hier conclusies aan te verbinden. Wel blijkt uit de Verkenning arbeidsmarkt culturele sector van de Raad voor Cultuur en de sociaaleconomische Raad van januari 2016, dat kunstenaars en andere werkenden in de culturele en creatieve sector vaak een zwakke inkomenspositie hebben.
Kunt u een overzicht geven van de inkomens van Nederlandse acteurs naar inkomensklasse, het gemiddelde inkomen en de mediaan?
De culturele sector kent een groot aantal zelfstandigen. Dat heeft voor een deel te maken met de aard van bepaalde beroepen in deze sector en is voor de beroepsgroep acteurs zeker niet anders. Uit gegevens van het Nederlands Filmfonds blijkt dat de honorering van acteurs uiteen loopt. Nederlandse acteurs zijn verbonden aan theatergezelschappen of werken als zelfstandigen bij de uitvoering van hun vak. Om te voorzien in hun inkomen zetten acteurs hun specifieke talent in op verschillende terreinen. Ze werken niet alleen voor toneel of voor televisie, maar zijn ook actief in opdrachtwerk zoals optredens in radio en televisiereclames of bedrijfsfilms. Ze kunnen werkzaam zijn als trainingsacteur, spreken (animatie)films in of worden gecast voor een hoofd- of bijrol in een film. De honorering van acteurs bij speelfilms in Nederland is vergelijkbaar met die in andere Europese landen. Op basis van de productiebudgetten van gehonoreerde aanvragen voor speelfilms in de afgelopen drie jaar bedroeg het dagbedrag voor een hoofdrol in een speelfilm gemiddeld € 1.248 en voor een bijrol € 787. Het script en de draaiplanning bepalen voor hoeveel draaidagen een acteur gevraagd wordt.
Uit een onderzoek, gedaan in 2015 door de belangenvereniging van acteurs in Nederland ACT, waar zo’n 1100 acteurs lid van zijn, blijkt dat het modale bruto jaarinkomen van ACT-leden in 2014 voor al hun werkzaamheden om en nabij de € 36.000 bedroeg, wat destijds ongeveer overeenkwam met het modale inkomen in Nederland. Bijna een kwart van de ACT-leden had ongeveer dit jaarinkomen. Meer dan de helft verdiende in 2014 echter minder dan modaal. Het aandeel van acteerwerk in het totale jaarinkomen bedroeg gemiddeld bijna 60%; ander werk op het vakgebied leverde gemiddeld 16% en overig werk buiten het vakgebied 11%. Inkomsten uit werk op het vakgebied bestond voor het grootste deel (gemiddeld 63%) uit honoraria en salaris voor acteerwerk.
Kunt u middels een casus van een recente film laten zien hoe de geldstromen naar de diverse partijen en medewerkers (makers, producenten, exploitanten) lopen?
De productiekosten van films worden door de hoofdverantwoordelijke producent als voorfinanciering bijeengebracht via bijdragen en investeringen van filmfondsen in binnen- en buitenland, distributeurs, sales-agents, private investeerders, omroepen en eventuele eigen investeringen van de producent en coproducenten. Alle productiekosten, inclusief de honoraria van acteurs, worden uit deze voorfinanciering door de producent betaald. Het is over het algemeen de bedoeling dat deze productiekosten door middel van exploitatie van de film via zoveel mogelijk kanalen (van bioscoop tot Video On Demand (hierna: VOD)-platforms) zo veel mogelijk worden terugverdiend.
In bijlage 1 is een voorbeeld gevoegd van een zogenaamd waterfall-model, afkomstig van het Nederlands Filmfonds, gebaseerd op een gemiddelde speelfilm, waarin de verdeling van inkomsten inzichtelijk is gemaakt. Het Nederlands Filmfonds merkt hierbij op dat partijen in de exploitatieketen, met uitzondering van de omroepen, niet of nauwelijks investeren in de productiekosten van films, maar wel een belangrijk deel van de inkomsten uit exploitatie behouden. Slechts een bescheiden deel van de inkomsten kan daarom concreet worden aangewend ten behoeve van de terugbetaling aan financiers. Ter versterking van de positie van de producent en van rechthebbenden hanteert het Nederlands Filmfonds een revolverend principe wat betreft zijn positie in het terugbetalingsschema. Dat betekent dat aan het Nederlands Filmfonds terugbetaalde middelen door de producent voor tenminste 50% opnieuw kunnen worden geïnvesteerd in een volgende film en voor maximaal 50% kunnen worden aangewend om afspraken met rechthebbenden en private investeerders na te komen.
In hoeverre is de Wet Auteurscontractenrecht (in werking per 1 juli 2015) voor Nederlandse acteurs een verbetering voor hun economische positie?
De Wet auteurscontractenrecht beoogt de positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars (waaronder acteurs) (hierna: makers) in relatie tot de exploitant van hun werk te versterken, omdat zij voor het toegankelijk maken van hun werken voor gebruik van het publiek vaak afhankelijk zijn van daarin gespecialiseerde derden (zoals een filmproducent). De maker is bij deze overeenkomst vaak de zwakkere partij. De exploitant is vaak een professioneel georganiseerde onderneming waarvoor het sluiten van dergelijke overeenkomsten dagelijkse praktijk is en die over voldoende financiële middelen beschikt om zich juridisch te laten ondersteunen. De wet geldt alleen voor makers die natuurlijke personen zijn en alleen als de maker een overeenkomst sluit met een exploitant, dus niet met een eindgebruiker zoals een consument.
De Wet auteurscontractenrecht wijzigt de Auteurswet en de Wet naburige rechten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet kent de Auteurswet een nieuw hoofdstuk 1a inzake de exploitatieovereenkomst, waarin onder meer is geregeld dat de maker:
Van de bepalingen in hoofdstuk 1a kan niet bij overeenkomst worden afgeweken.
Bemoedigend is dat twee samenwerkingsverbanden, het Platform Makers en het Platform Creatieve Media Industrie de handen ineen hebben geslagen en een Geschillencommissie Auteurscontractenrecht hebben opgericht, zodat makers en exploitanten sinds 1 oktober 2016 een geschil over de exploitatieovereenkomst aan de geschillencommissie kunnen voorleggen en het probleem kan worden opgelost zonder dat er een rechter aan te pas hoeft te komen.
De evaluatie van de wet is voorzien voor vijf jaar na de inwerkingtreding, 1 juli 2020. Halverwege deze termijn (eind 2017/begin 2018) zal uw Kamer bij wijze van tussenstand worden geïnformeerd over hoe de wet door partijen in de praktijk wordt ervaren. Op dit moment is het dus nog te vroeg om te beoordelen of de wet niet aan de doelstelling voldoet.
Deelt u de mening dat het Rechtenoverleg voor Distributie van Audiovisuele Producties (RODAP) in de onderhandelingen over vergoedingen een te sterke positie heeft ten opzichte van de makers? Zo ja, wat kunt u de makers bieden om hun onderhandelingspositie te versterken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de onderhandelingspositie tussen private partijen. Wel dienen de onderhandelingen uiteraard plaats te vinden binnen de kaders van de Mededingingswet. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet en kan ingrijpen wanneer sprake is van misbruik van een economische machtspositie of verboden mededingingsbeperkende afspraken. Om de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kustenaars ten opzichte van hun exploitanten te versterken is de Wet auteurscontractenrecht ingevoerd. Ik ben hier in het antwoord op de vragen 5 en 10 al nader op ingegaan.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Yorick van Wageningen: «ik kan me ook permitteren iets te zeggen over de schofterige wijze waarop het RODAP-kartel, een monsterverbond van producenten, omroepen en kabelmaatschappijen, de acteurs, schrijvers en regisseurs uitknijpen en ze afschepen met een fooi die moet doorgaan voor auteursrecht»?
Indien er sprake is van een vermoeden van een kartel, kan hiervan melding gemaakt worden bij de ACM. De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet.
Is het waar dat het RODAP verplicht is als samenwerkingsverband te onderhandelen met makers? Zo ja, waarom is dat van de kant van de makers niet verplicht en zelfs niet toegestaan? Zo nee, waarom niet?
RODAP is niet verplicht om als samenwerkingsverband te onderhandelen. Het is een vereniging waar partijen die actief zijn in de keten van audiovisuele productie, omroep of distributie en aanbod van mediadiensten en die specifiek gericht zijn op het Nederlandse publiek, lid van kunnen worden. Als vereniging houdt RODAP zich uitsluitend bezig met de onderhandeling over de collectieve vergoeding voor de verspreiding in Nederland van film en televisiewerken via zogenaamde Basic Media Services (lineaire televisie-uitzending en catch-up) en via Extra Media Services (betaalde VOD). Die onderhandeling voert RODAP niet met de hoofdmakers, maar met de collectieve beheersorganisaties (hierna: CBO) van de hoofdmakers, die zich daartoe verenigd hebben in het Portal Audiovisuele Makers (hierna: PAM). RODAP gaat niet over onderhandelingen met (hoofd)makers over hun honoraria. Daarover onderhandelen individuele producenten met individuele (hoofd)makers.
Hoe beoordeelt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de positie van de makers ten opzichte van het RODAP?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder op de Mededingingswet. De ACM doet pas uitspraken over de onderhandelingspositie van partijen op een markt als zij na onderzoek op basis van signalen tot de conclusie komt dat de Mededingingswet is overtreden. Indien er sprake is van een vermoeden van misbruik van een economische machtspositie of een kartel in de zin van artikel 24 respectievelijk artikel 6 van de Mededingingswet, dan kan dit worden gemeld bij de ACM.
Deelt u de mening dat anno 2017 de Wet Auteurscontractenrecht niet aan de doelstelling, de positie van de makers versterken, voldoet? Zo ja, welke reparaties zijn noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien de snelle ontwikkelingen van streamingsdiensten, vergoedingen voor Video On Demand (VOD) met voorrang in de wet terug moeten keren? Zo ja, wanneer kunt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Naast de in het antwoord op de vragen 5 en 10 besproken onderwerpen, is een ander belangrijk onderdeel van de Wet auteurscontractenrecht de herziening van de regeling van het filmauteurscontractenrecht. Deze herziening is het resultaat van langdurig en uitvoerig overleg tussen de belangrijkste bij de exploitatie van een audiovisueel werk betrokken partijen, waarbij de makers werden vertegenwoordigd door PAM en de producenten en distributeurs door RODAP.
In PAM zijn ook de acteurs vertegenwoordigd door de deelname van de belangenvereniging voor acteurs ACT en de collectieve beheersorganisatie voor uitvoerend kunstenaars NORMA.
Over de praktische uitwerking van het in de filmregeling neergelegde vergoedingsmodel is door partijen intensief overleg gevoerd. Met betrekking tot een aanvullende proportionele vergoeding voor VOD-exploitatie in Nederland hebben partijen overeenstemming bereikt over een model van vrijwillig collectief beheer. Het uitgangspunt van dit zogenaamde VCB-model is dat partijen afspraken maken die voorzien in een door de CBO afdwingbare contractuele vergoedingsaanspraak voor scenaristen, hoofdregisseurs en uitvoerende kunstenaars met een hoofdrol, te incasseren bij de exploitant. Over de hoogte van deze aanvullende vergoeding zijn partijen arbitrage overeengekomen. Naar verwachting doen de arbiters hierover nog voor de zomer uitspraak. Voor de andere openbaarmakingen, de in het antwoord op vraag 8 al omschreven Basic Media Services, wordt al betaald.
Bent u bereid de makers extra ondersteuning te bieden om hun kansen als ondernemers te vergroten, zodat ook een reëel inkomen kan worden gegenereerd uit hun creatieve prestaties? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
In de brief «Vervolg beleidsreactie arbeidsmarkt cultuur» van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 maart jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 774) wordt verslag gedaan van de initiatieven die worden ondernomen ten behoeve van een betere arbeidsmarktpositie voor auteurs en uitvoerende kunstenaars. In de bijlage van de brief wordt ook uiteengezet welke andere stappen mogelijk zijn om de collectieve onderhandelingspositie van zelfstandige kunstenaars en makers te versterken. Daarnaast wijs ik erop dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 een subsidie heeft verleend aan de Federatie Auteursrechtbelangen voor een grootscheepse auteursrechtbewustmakingscampagne. Met deze subsidie zijn onder meer lesprogramma’s ontwikkeld over het auteursrecht, waarin leerlingen leren waarom het auteursrecht er is, waarom het van belang is het te respecteren en hoe ook zijzelf daar profijt van kunnen hebben. Deze lesprogramma’s worden tot op heden doorontwikkeld en op basisscholen toegepast.
De berichten ‘Datalekken bij gemeenten; het is een beetje een zooitje’ en ‘Organisaties worstelen met nieuwe privacy wetgeving’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Datalekken bij gemeenten; «het is een beetje een zooitje»» en «Organisaties worstelen met nieuwe privacy wetgeving»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat het beleid rond datalekken bij gemeenten nog steeds een zooitje is, dat gemeenten geen eenduidig beleid voeren rond datalekken, en dat datalekken niet altijd gemeld worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens, terwijl dit wel verplicht is sinds januari 2016? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat gemeenten zich nog steeds in heel verschillende mate bewust zijn van de datalekken in hun organisatie en dat nog steeds niet binnen alle gemeenten bekend is dat bijvoorbeeld een verloren usb-stick met gevoelige gegevens ook een datalek is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het geschetste beeld niet. Niet ieder beveiligingsincident is een datalek en niet ieder datalek is meldplichtig. Gemeenten zijn gehouden aan de meldplicht datalekken en de beleidsregels die de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft opgesteld, die organisaties helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek. Het is aan AP om te bepalen of organisaties daarin in gebreke zijn.
Gemeenten worden bij hun informatiebeveiliging ondersteund door de Informatiebeveiligingsdienst (IBD). De IBD heeft ondersteuningsproducten ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan gemeenten. Daarnaast biedt de helpdesk van de IBD hulp bij de beoordeling van de vraag of een beveiligingsincident een datalek is en of gemeld moet worden bij de AP en/of betrokkenen.
De AP heeft aangekondigd om de gemeenten via de VNG nogmaals te wijzen op welke lekken wel en welke lekken niet gemeld dienen te worden.
Het college van burgemeester en wethouders is verantwoordelijk voor informatiebeveiliging in de eigen organisatie. Ik wijs erop dat gemeenten ook collectief hun verantwoordelijkheid nemen. De gemeenten hebben zich tijdens de bijzondere ALV van de VNG van 2013 via de resolutie «Informatieveiligheid, randvoorwaarde voor de professionele gemeente» gecommitteerd aan de baseline informatiebeveiliging gemeenten (BIG). Dat gezamenlijk normenkader biedt voldoende handvatten om een solide informatieveiligheidsbeleid te voeren. Het is aan de gemeenteraad om het college hierop te controleren. Los van het beleid zijn gemeenten natuurlijk gehouden aan de wettelijke kaders en verplicht om zorgvuldig om te gaan met gegevens.
Deelt u de mening dat het tevens zeer schokkend is dat slechts bij 18% van de datalekken bij gemeenten dit aan de betrokkenen gemeld is? Deelt u de mening dat betrokkenen altijd op de hoogte moeten worden gesteld van een datalek aangezien hun gegevens kunnen worden misbruikt? Zo ja, hoe gaat u gemeenten hierop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Als een lek aan de Autoriteit Persoonsgegevens moet worden gemeld, betekent dat niet automatisch dat dit ook aan de betrokkene dient te worden gemeld. De gemeente waar het lek zich voordoet moet daarvoor een aparte afweging maken. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geeft aan dat een melding gedaan moet worden aan de betrokkene als het datalek waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor diens persoonlijke levenssfeer. Het is niet aan mij om de genoemde gevallen te beoordelen of het melden of niet melden aan betrokkenen rechtmatig is; dat is aan de toezichthouder, de AP.
Hoe is het mogelijk dat de Autoriteit Persoonsgegevens op dit moment nog geen boetes heeft uitgedeeld aan gemeenten die hun informatiebeveiliging niet op orde hebben? Deelt u de mening dat het huidige beleid rond informatiebeveiliging te vrijblijvend is en gemeenten harder aangepakt moeten worden om hen te motiveren aan hun verplichtingen met betrekking tot het beschermen van privacy en persoonsgegevens te voldoen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo, nee waarom niet?
Informatiebeveiliging bij gemeenten is niet vrijblijvend. Informatiebeveiliging is krachtens de Wbp verplicht. De wetgever heeft de Autoriteit Persoonsgegevens ingesteld om toezicht op de naleving van de wet uit te oefenen. De AP is onafhankelijk. Het is daarom aan de AP en niet aan mij om te besluiten of een boete of een andere interventie op zijn plaats is.
Informatiebeveiliging is een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf, waarbij de gemeenteraad een controlerende taak heeft. Ik moet die positie van de gemeenten respecteren en onthoud mij daarom van een oordeel ter zake. De AP heeft, zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 2, aangekondigd om de gemeenten nogmaals te wijzen op welke lekken wel en welke lekken niet gemeld dienen te worden.
Hoe beoordeelt u de onderzoeken van Reporter-radio (KRO-NCRV) en PwC waaruit blijkt dat gemeenten blijkbaar toch niet zelf in staat zijn om de door hun gebruikte informatiesystemen te beveiligen? Hoe beziet u dit in het licht van uw antwoorden op eerdere vragen over datalekken bij gemeenten3 waarin u stelt dat dit een verantwoordelijkheid van gemeenten zelf is?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 4 aangeef, is de beveiliging van informatie een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Dat er zich incidenten voordoen, betekent mijns inziens niet dat gemeenten niet in staat zijn zelf hun informatiesystemen te beveiligen. Gemeenten worden daarbij actief door de VNG, in het bijzonder de IBD, ondersteund. Daarnaast is het belangrijk dat AP haar werk doet.
Deelt u de zorgen van de indiener over de uitkomst van het PwC Privacy Governance onderzoek dat slechts een op de tien organisaties klaar is voor de gewijzigde privacywetgeving die in mei 2018 van kracht wordt?
In het Privacy governance onderzoek onder 210 organisaties in onder meer de publieke sector geeft 9% van de organisaties aan nu al te voldoen aan de verplichting uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) om alle verwerkingen van persoonsgegevens inzichtelijk te hebben en te documenteren. Dat is voor deze organisaties een belangrijke stap in de goede richting, maar – zonder de specifieke situatie per organisatie te kennen – zullen ook deze organisaties waarschijnlijk nog verdere stappen moeten ondernemen om aan de AVG te voldoen. Ook hiervoor geldt dat elke organisatie, publiek en privaat, zelf verantwoordelijk is voor naleving van de regels in de AVG en de daarop gebaseerde wetgeving. Dit is inherent aan het juridische systeem van de AVG die elke verantwoordelijke voor gegevensverwerking zelf de verantwoordelijkheid oplegt voor naleving ervan. Vanuit de departementen en koepelorganisaties worden wel enkele faciliterende activiteiten ondernomen om organisaties te ondersteunen bij de implementatie.
Hoe beoordeelt u het resultaat van het onderzoek van PwC dat het erop lijkt dat nog weinig organisaties de voorbereiding op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in gang hebben gezet en dat slechts 22 procent van de organisaties met regelmaat risicoanalyses zoals het privacy impact assessment uitvoert?
Uit het onderzoek blijkt dat 55% van de onderzochte organisaties standaard of ad-hoc privacy impact assessments uitvoert. 39% doet dit niet en 6% van de respondenten geeft aan het niet te weten.
Sinds 1 september 2013 wordt de PIA standaard toegepast bij ontwikkeling van nieuwe wetgeving en beleid waarmee de bouw van nieuwe ICT-systemen of de aanleg van grote databestanden wordt voorzien (Kamerstuk 26 643 nr. 282).
De beroepsorganisatie van IT-auditors (NOREA) heeft een handreiking voor de uitvoering van een PIA ontwikkeld die breed wordt gebruikt. Ook diverse sectoren, bijvoorbeeld de onderwijssector die werkt met een model PIA van de ICT-samenwerkingsorganisatie van het onderwijs en onderzoek in Nederland (SURF), zijn hier voortvarend mee aan de slag. Het is een goed teken dat organisaties, zowel bij overheid als bedrijfsleven, nu al aan de slag zijn zonder dat er een wettelijke verplichting geldt.
Hoe beoordeelt u dit resultaat in het licht van uw antwoorden op mijn eerdere vragen4 waarin u stelt dat organisaties zelf verantwoordelijk zijn voor het beveiligen van de door hen gebruikte informatiesystemen? Deelt u de mening dat uit de onderzoeken blijkt dat gemeenten op dit punt onvoldoende hun verantwoordelijkheid nemen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, wat is volgens u de reden dat gemeenten de voorbereidingen op de AVG nog niet in gang hebben gezet en wat gaat u doen om dit probleem aan te pakken?
Ik kan op basis van de onderzoeken geen conclusies trekken over hoe ver de gemeenten zijn met het zich voorbereiden op de AVG. Ook voor de implementatie zijn de gemeenten zelf verantwoordelijk. De IBD helpt de gemeenten bij de implementatie en heeft daarvoor een aantal specifieke middelen ontwikkeld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat slechts 31% van de deelnemers aan het PwC Privacy Governance onderzoek bij de ontwikkeling en implementatie van nieuwe systemen rekening houdt met de verplichting om aandacht te hebben voor privacy van betrokkenen en de bescherming van persoonsgegevens?
Gevraagd naar de stelling «Bij implementatie van nieuwe systemen houden wij altijd in een vroeg stadium rekening met privacy aspecten en de bescherming van persoonsgegevens (Privacy by Design principe)» gaf 31% van de respondenten aan daar nu al rekening mee te houden en 69% niet. In het huidige wettelijke kader van de Wbp is er nog geen wettelijke verplichting om het Privacy by Design principe toe te passen, hoewel dit wel wenselijk is.
Onder de AVG wordt de verwerkingsverantwoordelijke verplicht zowel bij de bepaling van de verwerkingsmiddelen als bij de verwerking zelf gegevensbeschermingsbeginselen, zoals minimale gegevensverwerking, op een doeltreffende manier uit te voeren en de nodige waarborgen in de verwerking in te bouwen (privacy by design en privacy by default). In dat licht beoordeel ik dat 31% van de respondenten nu al voldoet, zonder dat er een wettelijke plicht is, als positief.
Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is en ertoe leidt dat het probleem met datalekken in stand blijft en datalekken aan de orde van de dag blijven?
Net als de Autoriteit Persoonsgegevens ben ik van mening dat PIA’s en de principes van Privacy by Design, waaronder dataminimalisatie, een positieve bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen van datalekken en daarmee aan de bescherming van persoonsgegevens. Dat is ook precies de reden dat deze principes, die bijvoorbeeld door het Rijk zijn omarmd, een plaats hebben gekregen in de AVG. Dat neemt niet weg dat de zorg voor een afdoende niveau van beveiliging van persoonsgegevens een blijvende verplichting is.
Gaat u alle gemeenten verplichten zich te verantwoorden over de kwaliteit van hun informatieveiligheid met ENSIA per 1 juli 2017? Verwacht u dat datalekken hierdoor sterk zullen verminderen? Zo ja, waarom?
Het project ENSIA heef tot doel het ontwikkelen en implementeren van een zo effectief en efficiënt mogelijk ingericht verantwoordingsstelsel voor informatieveiligheid gebaseerd op de BIG.
ENSIA gaat gemeenten helpen om meer inzicht te krijgen in de stand van zaken van de informatieveiligheid zodat ze er beter op kunnen sturen. ENSIA betreft een methodiek die een aantal reeds bestaande assessments/audits op het zelfde moment uitvraagt, waarbij door middel van een collegeverklaring informatiebeveiliging, een assurancerapport door een IT-auditor en een paragraaf informatiebeveiliging in het jaarverslag verantwoording wordt afgelegd aan de raad en aan de betrokken departementen.
Als ENSIA per 1 juli 2017 wordt ingevoerd dan gaan de gemeenten zich in 2018 over 2017 verantwoorden – in eerste instantie aan hun eigen gemeenteraad en in tweede instantie aan de desbetreffende departementen (BZK,SZW en I&M).
Datalekken zijn overigens niet alleen afhankelijk van de beveiliging van ICT-systemen, maar kunnen ook te maken hebben met het menselijk handelen, denk bijvoorbeeld aan het verliezen van een USB-stick met privacygevoelige informatie. Door invoering van ENSIA wordt wel verwacht dat in ieder geval het bewustzijn rondom informatieveiligheid bij gemeenten zal toenemen.
Deelt u de mening dat 1 juli 2017 te laat is om dit probleem aan te pakken aangezien datalekken aan de orde van de dag zijn en er een risico bestaat dat er veel gevoelige informatie op straat komt te liggen of misbruikt kan worden?
De datum van 1 juli is gekozen als realistische datum waarop alle betrokken organisaties verwachten klaar te zijn voor de invoering van deze nieuwe wijze van verantwoorden. Versnelde invoering is niet mogelijk doordat de gemeenten hiervoor klaar moeten zijn, het instrument ook ontwikkeld dient te zijn en de afspraken met de IT-auditors gemaakt moeten zijn.
Kunt u garanderen dat na de implementatie van ENSIA informatieveiligheid niet onderworpen wordt aan een eenmalige of ad hoc kwaliteitsmeting maar dat gemeenten vaker verantwoording dienen af te leggen waardoor de informatie continue beveiligd blijft?
ENSIA is niet eenmalig of ad hoc. De ENSIA-verantwoording sluit aan op de jaarlijkse planning- en controlecyclus van de gemeenten. Bovendien hebben de gemeenten met elkaar afgesproken dat zij zich jaarlijks willen verantwoorden via een aparte paragraaf over informatiebeveiliging over de volle breedte van de BIG in het gemeentelijk jaarverslag. Voorts dient via ENSIA jaarlijks verantwoording te worden afgelegd aan de departementen (aan BZK over DigiD, BRP en PUN, aan SZW over SUWInet en I&M over BAG/BGT).
Bent u het ermee eens dat, om dit probleem aan te pakken en de informatiebeveiliging bij gemeenten structureel te verbeteren, gemeenten een autonoom budget moeten krijgen om informatieveiligheid op peil te houden en dat dit budget niet gekoppeld moet worden aan individuele systemen?
Ik ben van mening dat besluitvorming over het gewenste niveau van informatieveiligheid bij gemeenten en over de eventuele noodzaak tot prioritering daarin het beste op lokaal niveau kan plaatsvinden. Ik acht het op voorhand niet noodzakelijk om budgetten voor gemeenten af te zonderen of te oormerken. Een dergelijke maatregel verplicht gemeenten om een ontvangen budget voor informatieveiligheid aan dat doel te besteden. Informatieveiligheid behoeft een integrale inbedding in de organisatie – een benadering die verder strekt dan ICT. Het gaat om organisatie, processen, fysieke maatregelen en ICT.
Hoe garandeert u dat binnen gemeenten aanbestede informatiesystemen ook na oplevering worden bijgewerkt? Is dit ook onderdeel van de Gemeentelijke inkoopvoorwaarden bij IT? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit een minimale eis bij het aanbestedingsproces zou moeten zijn?
De Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden bij IT (GIBIT) zijn donderdag 8 december 2016 vastgesteld door het Verenigingsbestuur van de VNG. De totstandkoming van de GIBIT is onderdeel van het programma Digitale Agenda 2020 die als één van de speerpunten heeft om het ICT-opdrachtgeverschap bij gemeenten te professionaliseren.
Voor de kwaliteit van hun dienstverlening en uitvoering zijn gemeenten steeds meer afhankelijk van ingekochte ICT-producten en -diensten. Deze producten en diensten worden geleverd door bijna tweehonderd verschillende leveranciers. Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden helpen gemeenten om te waarborgen dat ze een product krijgen dat ze echt willen, waarvoor duidelijke afspraken zijn gemaakt en dat aansluit bij hun behoefte en doelstellingen. Gemeenten en gemeentelijke samenwerkingsverbanden wordt aanbevolen de GIBIT op te nemen in het inkoopbeleid en te gebruiken bij de inkoop van IT.
In de GIBIT zijn specifieke artikelen opgenomen over privacy, beveiliging en archivering. Het hoofdstuk is van toepassing zodra er (persoons)gegevens met de ICT Prestatie worden verwerkt. Dat zal heel vaak het geval zijn, maar zeker niet altijd (bijv. niet bij hardware).
De GIBIT stelt gemeenten nadrukkelijk in staat om met informatiesystemen te kunnen voldoen aan de Baseline Informatie Beveiliging (BIG). Dit wordt onder meer gedaan via de Gemeentelijke ICT-kwaliteitsnormen waarin de BIG is verankerd. In de GIBIT zijn voorzieningen opgenomen dat leveranciers blijvend moeten voldoen aan deze Gemeentelijke ICT-kwaliteitsnormen, ook indien die normen aangepast worden. Hiermee wordt beoogd dat ook na oplevering bestaande informatiesystemen worden bijgewerkt. Gezien dat deze normen via de GIBIT worden geborgd wordt gemeenten aangeraden om de GIBIT inclusief deze bepalingen van toepassing te verklaren.
In de BIG is het de norm dat tijdig informatie dient te worden verkregen over technische kwetsbaarheden van de gebruikte informatiesystemen. De mate waarin de organisatie bloot staat aan dergelijke kwetsbaarheden behoort te worden geëvalueerd en er behoren geschikte maatregelen te worden genomen (lees: updates en patches) voor behandeling van daarmee samenhangende risico's.
Het bericht dat uitzendbureaus bereid zijn louter ‘wit’ personeel te leveren |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Discriminatie bij uitzendbureaus: «Wit personeel? Komt in orde»» van 30 januari jl.?1
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden. Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV), het College voor de Rechten van de Mens (College) dan wel aangifte doet bij de politie. Door aangifte te doen dan wel een melding te maken trek je een duidelijke grens en kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven dan wel door de rechter een uitspraak worden gedaan. Zij zijn hiertoe bevoegd en het beste uitgerust.
Het is daarnaast belangrijk dat werkgevers iedere sollicitant op diens eigen kwaliteiten beoordelen. Alleen dan is het mogelijk om ook daadwerkelijk de beste kandidaat voor de functie te selecteren. Om werkgevers bewust te maken van mogelijke onbewuste vooroordelen ben ik in 2016 een campagne over arbeidsmarktdiscriminatie gestart. Onderdeel van deze campagne was een toolkit met tips voor werkgevers om te voorkomen dat vooroordelen de sollicitatieprocedure beïnvloeden (te vinden op www.discriminatie.nl). Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
Deelt u de mening dat uitzendbureaus die discrimineren op non-actief moeten worden gesteld of, bij herhaaldelijke overtreding, definitief van de markt moeten worden geweerd? Zo ja, hoe denkt u dit te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet accepteert geen discriminatie en wil dan ook geen zaken doen met bedrijven die discrimineren. Sinds begin 2015 is in de zogenaamde Raamovereenkomst inhuur flexibele arbeidkrachten een bepaling opgenomen dat overeenkomsten met bedrijven die zich schuldig maken aan discriminatie onmiddellijk kunnen worden beëindigd. Om deze werkwijze toe te kunnen passen, dient sprake te zijn van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens arbeidsmarktdiscriminatie.
Een besluit om geen zaken (meer) te doen met een discriminerend bedrijf dient daarnaast, gelet op de vereiste proportionaliteit, van geval tot geval te worden beoordeeld, waarbij de terugkijkperiode of het bedrijf is veroordeeld voor discriminatie niet meer dan drie jaar mag bedragen en de betreffende marktpartij de mogelijkheid moet hebben gehad te laten zien over een voldoende «zelfreinigend vermogen» te beschikken. Indien aan al deze voorwaarden wordt voldaan kan een discriminerend bedrijf van die opdracht van de rijksoverheid worden uitgesloten.
Bent u bereid om de Inspectie SZW te wijzen op het discriminerende gedrag van de betreffende uitzendbureaus? Wat is het effect van eerder ingezette programma’s om discriminatie bij werving en selectie bij uitzendbureaus te bestrijden?
Het wijzen van de Inspectie SZW op dit soort signalen is niet nodig, omdat het team arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW reeds rekening houdt met geïdentificeerde risicosectoren en signalen van mogelijke discriminatie uit bedrijven, College, ADV’s en politie in haar selectie van te inspecteren bedrijven. Zo kan het team bij signalen dat een bepaalde werkgever c.q. inlener discriminerende wervingscriteria stelt, zoals bijvoorbeeld in het artikel van het Parool aan de orde, nagaan of het bedrijf een afdoende anti-discriminatiebeleid heeft. De bevoegdheden van het team richten zich hierbij tot het beleid met betrekking tot de werkvloer. De Inspectie SZW heeft geen bevoegdheden ten aanzien van de werving- en selectiefase, beloningsaspecten en individuele gevallen.
Door het kabinet wordt verder met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van mei 2014 met daarin 48 maatregelen concreet werk gemaakt van de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt. Met de tweede voortgangsrapportage over dit actieplan van 3 november 2016 ben ik uitvoerig ingegaan op de voortgang van alle bestaande acties en de nieuwe acties die in dit verband het afgelopen jaar zijn opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid dat inmiddels 80 ondertekenaars kent, de aanpak jeugdwerkloosheid, het niet zaken doen met discriminerende bedrijven en de campagne arbeidsmarktdiscriminatie. Met deze acties wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Het is zaak om deze maatregelen de tijd te geven om te beklijven in de samenleving en betrokken partijen de ruimte te bieden hiermee aan de slag te gaan. Het is immers uiteindelijk een zaak van werkgevers(organisaties), brancheorganisaties en werknemers om hier stappen in te zetten.
Een voorbeeld van activiteiten die hierin reeds zijn ondernomen is de ondertekening van het Charter Diversiteit door o.m. de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU), VNO NCW, MKB Amsterdam en MKB Rotterdam. Door ondertekening van het Charter Diversiteit zeggen deze organisaties toe concrete, zelf geformuleerde maatregelen te ondernemen die een evenwichtige personeelssamenstelling en een inclusieve bedrijfscultuur te bevorderen en daarmee discriminatie op de werkvloer tegen gaan. Ook de ontwikkeling door de ABU en de NBBU samen met het opleidingsfonds uit de branche (STOOF) van een app om intercedenten te trainen in het herkennen van (onbewuste) discriminatie draagt bij aan de benodigde bewustwording over dit onderwerp. Ik neem deze positieve ontwikkeling met interesse waar en roep betrokken partijen op om ook in de toekomst hierin stappen te blijven zetten.
Maakt de overheid gebruik van diensten van de betreffende uitzendbureaus en zo ja, bent u bereid om die samenwerking naar aanleiding van dit nieuws te heroverwegen?
Het is mij niet bekend om welke uitzendbedrijven het gaat. Bij het sluiten van raamcontracten met uitzendbedrijven gaat de rijksoverheid zorgvuldig te werk en stelt daarbij kwaliteitseisen aan deze bedrijven. De rijksoverheid geeft verder het goede voorbeeld door geen zaken te willen doen met uitzendbedrijven die discrimineren. In de raamcontracten met uitzendbedrijven is opgenomen dat indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie het contract onmiddellijk kan worden opgezegd.
Hoeveel contracten met uitzendbureaus heeft de rijksoverheid inmiddels beëindigd vanwege veroordeling van discriminatie?
De rijksoverheid heeft tot dusverre geen contracten beëindigd met uitzendbedrijven wegens onherroepelijke veroordeling van discriminatie.
Is u bekend of de gemeente Amsterdam de uitgestelde proef met anoniem solliciteren alsnog gaat uitvoeren? Zo ja, wanneer zijn de resultaten daarvan te verwachten? Zo nee, bent u bereid om de gemeente aan te sporen om dit alsnog te doen?
De gemeente Amsterdam staat positief ten opzichte van het uitvoeren van een pilot met betrekking tot anoniem solliciteren. Nu de pilots bij de gemeenten Den Haag en Utrecht zijn afgerond en de eindrapportage «Monitor anoniem solliciteren en netwerkbijeenkomsten» in november 2016 is opgeleverd, is er voor de gemeente Amsterdam voldoende informatie voorhanden om een afweging te kunnen maken en om te onderzoeken hoe, wanneer en met welke scope deze pilot kan worden opgezet. De gemeente Amsterdam benadrukt dat het instrument van anoniem solliciteren integraal onderdeel moet zijn van het reeds bestaande, brede pakket aan maatregelen, omdat anders onbewuste vooroordelen in een later stadium mogelijk alsnog zorgen voor discriminatie.
Wat belet u om een Rijksbrede pilot met anoniem solliciteren bij de overheid uit te voeren?
Het invoeren van een rijksbrede pilot met anoniem solliciteren valt binnen het beleidsterrein Rijksdienst, onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Naar aanleiding van de motie Marcouch c.s. over een pilot met anoniem solliciteren bij de rijksoverheid (Kamerstuk 34 550-XV, nr. 38) heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst op 12 december 2016 de Kamer middels een Kamerbrief de motie gemotiveerd ontraden. Ik verwijs u daarom naar deze Kamerbrief van 12 december 2016.
De bedragen die nog op verlopen OV-chipkaarten staan |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Oude OV-chipkaart nog vol geld»?1
Ja.
Klopt het dat er op verlopen ov-chipkaarten nog een bedrag resteert van in totaal 5 mln. euro? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan en om hoeveel verlopen ov-chipkaarten gaat het?
Sinds de invoering van de OV-chipkaart zijn rond de 14 miljoen kaarten verlopen. Net als bij alle andere prepaidsystemen, zoals prepaid telefoonkaarten en cadeaukaarten, bestaan ook bij de OV-chipkaart ongebruikte saldi. Het totale bedrag dat niet wordt teruggevraagd, schommelt per dag, omdat reizigers iedere dag hun geld kunnen terugvragen en er OV-chipkaarten verlopen met positief of negatief saldo. In principe kan geld terug gevraagd worden tot een jaar na de vervaldatum, conform de algemene voorwaarden van Translink. Als een kaarthouder na een jaar geld terug vraagt, gaat Translink daar coulant mee om en wordt het bedrag terug gestort als het saldo op de kaart nog te achterhalen is. In verband met de maximale bewaartermijn van de OV-chipkaart gegevens kan Translink maximaal 18 maanden terugkijken.
Het bedrag, dat op verlopen OV-chipkaarten staat waarvan Translink de kaarthouders niet meer kan traceren, is volgens Translink circa € 5 miljoen. Hierbij is ook rekening gehouden met kaarten die een negatief eindsaldo hebben.
Deelt u de mening dat het niet meer dan normaal is dat de houders van deze ov-chipkaarten hun geld op een gemakkelijke wijze terug moeten kunnen krijgen?
Ja, die mening deel ik en daar zet ik me ook voor in. Reizigers moeten eenvoudig en kosteloos over hun saldo kunnen beschikken. Ongeacht of hun OV-chipkaart verlopen is of niet. Zo worden de baliekosten van € 1,– die momenteel betaald moeten worden bij het terugvragen van het saldo op de niet verlopen OV-chipkaart, afgeschaft. Dit heb ik vandaag in het Nationaal OV Beraad (NOVB) afgesproken.
Bent u bereid om met de betrokken partijen rond de tafel te gaan zitten om de restitutie van restbedragen op verlopen ov-chipkaarten te automatiseren of in ieder geval te vergemakkelijken? Zo nee, waarom niet?
Dit heb ik gedaan, zoals ook uit antwoord drie blijkt. Consumentenorganisaties, vervoerders, Translink en overheden willen unaniem dat al het restsaldo teruggaat naar de reiziger. Bij voorkeur direct en anders indirect door het proces van teruggave van saldo makkelijker te maken voor de reiziger.
Translink heeft samen met vervoerders en consumentenorganisaties onderzoek gedaan onder kaarthouders om te vragen waarom zij hun geld op de OV-chipkaart niet hebben teruggevraagd. Een deel van de reizigers geeft aan het niet de moeite waard te vinden, omdat het bedrag te klein is. Een ander deel van de reizigers is nog niet op de hoogte van de mogelijkheid hun geld terug te vragen en een deel van de reizigers denkt dat het automatisch gaat.
De afgelopen periode zijn op basis van onder meer de onderzoeksresultaten klantgerichte maatregelen opgesteld waarover binnenkort in het NOVB wordt besloten. De voorgenomen maatregelen zijn ondermeer het proactief terugstorten van het saldo op persoonlijke OV-chipkaarten (kan alleen als bankrekeningnummer bekend is), het proces vereenvoudigen om saldo van anonieme kaarten terug te vragen (online, bij de balie of ophaalautomaat) en het verbeteren van de informatievoorziening.
Het restsaldo van € 5 miljoen op verlopen kaarten zal aangewend worden om de kosten af te dekken die gepaard gaan met het afschaffen van de baliekosten en de invoering van de maatregelen om het terugvragen van saldo te vergemakkelijken. Ik verwacht op korte termijn besluitvorming over en implementatie van de maatregelen met als resultaat dat het terugvraag proces geen belemmering meer vormt voor OV-chipkaarthouders om hun saldo terug te vragen. Ik zal u hierover nader informeren.
Waar blijft dit geld dan nog op de ov-chipkaarten staat?
De restsaldi staan geparkeerd op een risicoloze bankrekening bij Translink.
Kledingmerken die bijdragen aan lage lonen, lange werktijden, kinderarbeid en schooluitval in Bangladesh |
|
Roelof van Laar (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Branded Childhood»1 van de coalitie Stop Kinderarbeid en SOMO?
Ja.
Kunt u zich vinden in de conclusie van het rapport dat kledingmerken die laten produceren in Bangladesh niet alleen bijdragen aan lage lonen en excessief overwerk, maar mede als gevolg daarvan ook aan kinderarbeid en schooluitval van de kinderen van volwassen kledingarbeiders?
Het rapport Branded Childhood van Stop Kinderarbeid en SOMO schetst een schrijnend beeld van kinderarbeid in Bangladesh. Kinderen horen op school, niet op de werkplaats. Zoals in het rapport aangegeven, is kinderarbeid in de formele sector inmiddels flink teruggedrongen. In deze sector wordt de kleding geproduceerd die bestemd is voor de export. Kinderen van textielarbeiders werken volgens het rapport wel nog vaak in andere sectoren. Het ontbreken van leefbaar loon onder ouders kan ertoe leiden dat kinderen moeten bijdragen aan het gezinsinkomen. Nederland erkent dit en zet zich actief in voor leefbare lonen.
Bent u het eens met de aanbevelingen in het rapport en bent u bereid deze onder de aandacht te brengen van de kledingmerken, multistakeholderinitiatieven (waaronder het Convenant Duurzame Kleding en Textiel) en de regering van Bangladesh?
Het rapport bevestigt dat leefbaar loon een belangrijk instrument is in de aanpak van kinderarbeid. Het kabinet steunt de aanbeveling dat dit onderwerp hoger op de agenda moet bij merken, producenten, de overheid van Bangladesh en in multistakeholder initiatieven. Bovendien beschrijft het rapport belangrijke randvoorwaarden voor leefbaar loon zoals vakbondsvrijheid en eerlijke inkooppraktijken door de kledingmerken.
Het rapport vraagt om actieplannen voor de totstandkoming van hogere lonen in multistakeholder verband. Het kabinet erkent dat de doelstelling om te komen tot leefbaar loon collectief moet worden aangepakt. De Nederlandse overheid, evenals Stop Kinderarbeid, is partij bij het textielconvenant waarbij Nederlandse bedrijven gezamenlijk afspraken hebben gemaakt over de aanpak van de risico’s in de keten. Van convenantspartijen wordt verwacht dat zij binnen een jaar een actieplan aanleveren om risico’s in de keten aan te pakken. Daarnaast is in het convenant afgesproken dat er collectieve projecten zullen komen op het terrein van vakbondsvrijheid en leefbaar loon. De werkgroep die zich buigt over leefbaar loon komt binnenkort met concrete voorstellen.
Naar aanleiding van de recente loonacties in Bangladesh, heeft de Nederlandse ambassadeur gesproken met de werkgeversorganisatie en de autoriteiten in Bangladesh. Ook heeft een gesprek plaatsgevonden met een van de grotere vakbondsorganisaties. Nederland heeft het belang van leefbaar loon en de rechten van werknemers in deze gesprekken benadrukt. Kortom, dit rapport ondersteunt de Nederlandse aanpak.
Bent u bereid de stijging van leefkosten (huur, energie) van de afgelopen jaren in Bangladesh te bespreken met de overheid aldaar? Hoe duidt u deze kostenstijging die volgde op een procentueel forse stijging van het minimumloon destijds?
Na recente loonacties in Bangladesh heeft Nederland het voortouw genomen en bij vertegenwoordigers van gelijkgezinde landen en internationale organisaties aandacht gevraagd voor de ontstane situatie. Doel is dit gezamenlijk aan de orde te stellen bij de autoriteiten van Bangladesh.
Bangladesh heeft al jarenlang een hoge inflatie, ook in de periode voorafgaand aan de verhoging van het minimumloon. De inflatie staat grotendeels los van die loonsverhoging. Wel zijn er signalen dat huren en prijzen van levensmiddelen worden verhoogd zodra de lonen in de textielsector of andere belangrijke sectoren zijn verhoogd. Er bestaat immers geen huurbescherming en sociale woningbouw. De loonsverhoging verliest zo helaas een deel van de beoogde koopkrachtverbetering.
Deze problematiek zal aan de orde komen tijdens een ronde tafel over leefbare lonen en sociale dialoog, die Nederland komende zomer zal organiseren in Bangladesh.
Bent u eveneens bereid om dit rapport onder de aandacht te brengen van uw Europese collega’s en de Europese Commissie met het doel om deze kwestie gezamenlijk onder de aandacht van de regering in Bangladesh te brengen?
Het rapport vormt een ondersteuning van de noodzaak om gezamenlijk het belang van leefbare lonen en vakbondsvrijheid onder de aandacht van de regering van Bangladesh te brengen. Zowel in Bangladesh als bijvoorbeeld in het kader van het EU Garment Initiative wordt op dit terrein nauw samengewerkt met de Europese Commissie.
Bent u bereid om meer actie richting in Nederland actieve kledingbedrijven en de Europese Commissie te ondernemen om het ontbreken van een leefbaar loon en de gevolgen daarvan voor volwassenen en kinderen indringend aan de orde te stellen, gezien de geringe vorderingen die nog door kledingbedrijven worden gemaakt met het verhogen van de feitelijke lonen tot een leefbaar loon? Bent u bereid om dit te doen in samenspraak met alle betrokkenen die zich inzetten voor een leefbaar loon?
Nederland is zowel nationaal als internationaal actief op het bevorderen van leefbaar loon en bereikt alleen resultaat door met alle betrokkenen samen te werken. Nederland organiseerde in juni 2016 de Asian Living Wage Conference. De conferentie werd destijds bijgewoond door overheden van productielanden, kledingmerken, producenten, vakbonden en NGO’s. In Nederland worden in het kader van het textielconvenant voorbereidingen getroffen voor een collectieve aanpak op het gebied van leefbaar loon. In de productielanden, te beginnen met Bangladesh, worden ronde tafels georganiseerd om opvolging te geven aan de uitkomsten van de conferentie. Om de Nederlandse aanpak kracht en vaart bij te zetten, wordt ook samenwerking beoogd met de Duitse Textil Bundniss en ACT (Action, Collaboration, Transformation), het leefbaar loon initiatief van grote internationale modemerken. Daarnaast zal het kabinet in het kader van het EU Garment Initiative aandringen op actie op het gebied van leefbaar loon.
Het rapport Branded Childhood noemt ook het belang van aangepaste inkooppraktijken van de kledingmerken. Ten einde de problematiek van lage lonen en andere risico’s in de sector ook vanuit dit perspectief te benaderen, organiseerde Nederland in september 2016 de Sustainable Sourcing Conference in Bangladesh. Een concrete uitkomst van de conferentie is het ontwikkelen van een training voor inkopers en producenten gezamenlijk over duurzaam inkopen, georganiseerd door de International Apparel Federation. De training start met een pilot in Bangladesh. Leefbaar loon zal deel uitmaken van het curriculum.
Bent u van plan initiatief te nemen om transparantie door bedrijven te verplichten en om met wetgeving te komen met betrekking tot moderne vormen van slavernij? Bent u bereid om de bestrijding van hongerlonen daar deel van uit te laten maken, gezien het feit dat u in antwoorden op recente eerdere vragen2 instemde met aanbevelingen in het rapport Fabric of Slavery aan regeringen van importerende landen?
Het kabinetsbeleid is gericht op het vrijwillig afsluiten van IMVO-convenanten. In de convenanten worden afspraken gemaakt over naleving van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waaronder richtlijnen op het gebied van transparantie. In het textielconvenant is afgesproken dat bedrijven hun productielocaties zullen melden. Het kabinet hecht daarnaast aan adequate wetgeving op het terrein van minimumlonen en handhaving daarvan in de productielanden zelf. Nederland draagt hiertoe bij aan capaciteitsversterking van de arbeidsinspectie van Bangladesh en zal een ronde tafel organiseren over leefbare lonen in de textielsector.
Kunt u in het kader van leefbaar loon toelichten hoe het onderzoek van keurmerkkoepel ISEAL naar een benchmark voor leefbaar loon staat? Welke vervolgstappen heeft u hieromtrent in gedachten?
ISEAL heeft 22 benchmarks voor leefbaar loon in 15 landen gereed. Een deel is gepubliceerd, de overige volgen binnenkort na uitvoerige validatie met lokale partijen. In het kader van het rapport Branded Childhood is de benchmark voor Bangladesh relevant. Het onderzoek bevestigt een grote afstand tussen de lonen in de textielsector en de benchmark voor een leefbaar loon. Deze informatie zal worden gebruikt in de bovengenoemde (gezamenlijke) vervolgacties in Bangladesh. Daarnaast wordt de informatie gedeeld met betrokken partijen, zoals inkopende merken, zodat ze hiermee bijvoorbeeld in hun inkoopbeleid rekening kunnen houden.
Het bericht dat een Brits bedrijf het IT-beveiligingsbedrijf dat Nederlandse staatsgeheimen beveiligd heeft overgenomen |
|
Jasper van Dijk , Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is er voor gekozen om een privaat bedrijf Nederlandse staatsgeheimen te laten beveiligen?1
De Nederlandse Staat kan opdrachten verstrekken aan bedrijven voor de ontwikkeling van beveiligingsproducten. De Nederlandse Staat stelt hoge eisen aan dergelijke producten. De kennis en techniek die hiervoor nodig is, is in sommige gevallen slechts aanwezig bij gespecialiseerde, private bedrijven. De Nederlandse overheid beschikt over de expertise om toe te zien op de ontwikkeling, veiligheid en kwaliteit van deze producten.
Wat is uw reactie op de uitlatingen dat «als de Britse geheime dienst echt bij gevoelige informatie wil komen, zal ze lak hebben aan zulke procedurele scheidingen»?
De wettelijke voorschriften en contractuele (beveiligings)eisen die aan een privaat bedrijf worden opgelegd respectievelijk gesteld, zijn gericht op het voorkomen van ongewenste toegang ook tot gevoelige informatie.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse staatsgeheimen niet in handen komen van de Engelsen, nu Fox-IT is overgenomen door een Brits bedrijf?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe kan het dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) niet op de hoogte was van deze bedrijfsovername?
Op grond van de bestaande contractuele afspraken met het betreffende bedrijf bestond niet de verplichting om de NCTV op de hoogte te stellen van een voorgenomen overname. Wel zijn voorafgaand aan de overname de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie ingelicht. In het algemeen geldt voorts dat onder de bestaande Nederlandse wet- en regelgeving er geen beperkingen zijn op te leggen aan dergelijke overnames door buitenlandse partijen.
Hoe kan het dat de overheid al jaren voorbereid was op een buitenlandse overname en de ambtenaren er toch door verrast waren?
Zie antwoord vraag 4.
Is er onvoldoende kennis binnen de overheid om staatsgeheimen te beveiligen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom is er niet eerder, omdat er al rekening gehouden werd met een buitenlandse overname, ingezet op meer kennis van het beveiligen van staatsgeheimen door de overheid zelf?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom heeft de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) deze deal niet geblokkeerd?
De MIVD beschikt niet over de bevoegdheid om overnames te blokkeren.
Het omzeilen van bonuswetgeving |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Dijsselbloem: «Geen bonusplafond voor Londense importbanken»»1 en «Financiële instanties uit Londen praten met Amsterdam over verhuizing»?2
Ja.
Wat is voor u de reden om Londense banken die niet in Nederland actief zouden worden, in Amsterdam te willen vestigen? Wat is het toegevoegde nut van dergelijke ondernemingen?
Financiële ondernemingen die momenteel in het Verenigd Koninkrijk een zetel hebben kunnen op basis van een Europees Paspoort financiële diensten verlenen in de gehele EU3. Door de naderende Brexit overwegen deze ondernemingen om (een deel van) hun activiteiten te verplaatsen naar één van de andere 27 EU lidstaten. Een aantal van deze ondernemingen voert in dit kader verkennende gesprekken in verschillende EU lidstaten. Ook in Nederland hebben deze ondernemingen verkennende gesprekken met verschillende partijen, zoals de toezichthouders, de gemeente Amsterdam, de Netherlands Foreign Investment Agency («NFIA») en het Ministerie van Financiën. De lijn die hierbij wordt uitgedragen is dat wanneer partijen zich hier willen vestigen, de toezichthouders de aanwezigheid van een aanspreekbaar en deskundig management vereisen, evenals een toereikende inrichting van alle sleutelfuncties en het vermogen om zelfstandig risico’s te beheren.
Geldt het bonusplafond voor alle in Nederland actieve financiële ondernemingen?
In Nederland geldt het bonusplafond van 20% als hoofdregel voor financiële ondernemingen met zetel in Nederland. Het bonusplafond is ook van toepassing op andere ondernemingen die deel zijn van een groep met een financiële onderneming, als de hoofdactiviteiten van de groep bestaan uit activiteiten binnen de financiële sector.
Op natuurlijke personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming is het Europese bonusplafond van 100% van toepassing indien deze personen hun werkzaamheden in hoofdzaak uitoefenen in het buitenland. Wanneer er sprake is van een internationale groep waarvan de hoofdactiviteiten bestaan uit het aanbieden van financiële producten of het verlenen van financiële diensten, bepaalt de wet dat op de aan het hoofd van deze groep staande groepsmaatschappij het Europese bonusplafond van 100% van toepassing is. Hiervoor stelt de wet als voorwaarden dat minimaal 75% van het alle onder de verantwoordelijkheid van de tot de groep behorende rechtspersonen en vennootschappen werkzame natuurlijke personen over een periode van vijf aaneengesloten jaren tenminste drie van die vijf jaren in hoofdzaak buiten Nederland werkzaam is geweest. In dat geval geldt het Europese bonusplafond van 100% voor alle personen die werken voor de aan het hoofd van die groep staande groepsmaatschappij.
Ook op in Nederland gelegen bijkantoren van financiële ondernemingen met een zetel buiten Nederland is een bonusplafond van toepassing. Voor bijkantoren van banken en beleggingsondernemingen die vallen onder de richtlijn kapitaalvereisten geldt het plafond op basis van de richtlijn kapitaaleisen. Voor bijkantoren van overige financiële ondernemingen geldt het Nederlandse plafond.
Wanneer is volgens u en volgens de wet een onderneming actief in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat alle in Nederland gevestigde financiële ondernemingen onder dezelfde bonusregels moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Op alle financiële ondernemingen met zetel in Nederland zijn op gelijke wijze de regels voor een beheerst beloningsbeleid, inclusief de in de wet opgenomen uitzonderingen en voorwaarden daarvoor, van toepassing.
Ontstaat er met de verschillende regels voor bijna gelijke ondernemingen niet het risico dat topmensen weggaan doordat zij een hogere bonus kunnen krijgen bij een financiële onderneming die onder de bonuswet uit weet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er volgens u wenselijke effecten van het belonen via forse bonussen in de financiële sector? Bent u het eens met de stelling dat bonussen pervers gedrag in de financiële sector kunnen veroorzaken of verergeren?
Ten behoeve van bescherming van de consument, samenleving en de financiële stabiliteit is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, waaronder een wettelijk bonusplafond van in beginsel 20%, per 7 februari 2015 in Nederland ingevoerd.
Op welke wijze werkt u samen met wethouder Ollongren om financiële ondernemingen naar Amsterdam te halen? Werkt u, al dan niet samen met wethouder Ollongren, aan aanpassingen van de wet om dit eenvoudiger te maken?
Er is geen sprake van aanpassing van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen om het voor financiële ondernemingen aantrekkelijker te maken om zich in Nederland te vestigen.
Momenteel voeren financiële ondernemingen die overwegen om (een deel van) hun activiteiten naar Nederland te verplaatsen (verkennende) gesprekken met verschillende partijen, waaronder de gemeente Amsterdam, het Ministerie van Financiën en de financiële toezichthouders. Dit wordt onderling gecoördineerd.
De toelichting op de bonuswet (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen) begint met de zinsnede «Het kabinet streeft naar een duurzame en aan de burger dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen»; staat u nog steeds achter deze zinsnede? Hoe geeft u dit streven vorm?
Ik acht een duurzame en dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen van zeer groot belang. Daarom heb ik de afgelopen jaren veel maatregelen getroffen, zoals de substantiële verhoging van de kapitaaleisen bij banken, de invoering van de algemene zorgplicht voor financiële dienstverleners, de wettelijke verankering van het toezicht op het productontwikkelingsproces en het verbod op provisies. Ook de invoering van de wetgeving met betrekking tot een beheerst beloningsbeleid, zoals neergelegd in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, draagt hieraan bij.
Ziet u het actief adverteren met gaten in uw eigen bonuswet als handelen naar de geest van deze wet?
Nee. Er is geen sprake van «adverteren» of «aanmoediging». De vrijwel unaniem aanvaarde wetgeving is helder.
Rondom het behandelen van de wet hebt u gezegd: «Als de sector mijn vertrouwen beschaamt en er misbruik van maakt, dan haal ik de uitzonderingen natuurlijk weer uit de wet»3; deelt u de mening dat uw uitspraken in het bericht van RTL Z dit misbruik juist aanmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het eens met de stelling dat de uitzonderingen vooral gericht waren op het uitzonderen van reeds bestaande gevallen, bijvoorbeeld grote verzekeraars die voornamelijk in het buitenland actief waren, maar hun hoofdvestiging in Nederland hadden en dat de uitzonderingen niet bedoeld waren voor het aantrekken van nieuwe uitzonderlijke gevallen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de bonuswetgeving aan te passen om deze lekken te dichten?
Zie antwoord vraag 10.
De bezinningsperiode in de Drentse Veenkoloniën |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht in het Dagblad van het Noorden dat u het inlassen van een bezinningsperiode als onuitvoerbaar bestempelt?1
Ja.
Deelt u de mening dat lokaal draagvlak essentieel is in de transitie naar een duurzame economie?
De energietransitie heeft een grote impact op de fysieke ruimte en de leefomgeving van mensen, zeker waar het gaat om de realisatie van grootschalige duurzame energieprojecten. In de energietransitie moet dan ook steeds een afweging worden gemaakt tussen het nationale en het lokale belang. Ik ben van mening dat het hierbij op de juiste wijze informeren en betrekken van de omgeving cruciaal is en ik span mij hiervoor in. Zoals ik ook in mijn visie op het omgevingsmanagement (Kamerstuk 31 239/30 196, nr. 211) heb aangegeven, is het wel van belang om hierbij te beseffen dat het streven naar betrokkenheid van burgers, bedrijven en organisaties er niet altijd toe leidt dat er consensus ontstaat. Het blijft mijn verantwoordelijkheid als bevoegd gezag om besluiten te nemen.
Deelt u de mening dat de motie van de leden Smaling/Vos2 niet vraagt om in lopende beroepsprocedures bij de Raad van State te interveniëren, maar wel om een bezinningsperiode in te lassen en die te gebruiken om een «zoektocht naar alternatieven te starten die dezelfde hoeveelheid duurzame energie opleveren»?
Met de genoemde motie heeft uw Kamer de regering verzocht om een periode van bezinning in te lassen. In september 2016 heb ik echter al samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu een definitief besluit genomen, waarmee het windpark ruimtelijk is ingepast en is vergund. Zoals ik in mijn brief van 19 januari 2017 heb aangegeven ben ik niet bereid het besluit in te trekken omdat het daarmee onmogelijk wordt voor Drenthe om de in IPO verband overeengekomen provinciale doelstelling voor windenergie op land te realiseren en het grote druk zet op de andere doelstellingen en afspraken uit het Energieakkoord.
Wilt u het verzoek vanuit de regio en de Tweede Kamer serieus nemen en de beroepstermijn van de Raad van State (uiterlijk 18 mei 2017) gebruiken als «bezinningsperiode»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen gedurende deze beroepsprocedure: 1) geen onomkeerbare stappen te nemen in het plaatsen van de windmolens; 2) serieus te kijken naar alternatieven in samenwerking met de betrokken gemeenten en de provincie Drenthe en 3) om tafel te gaan met alle betrokkenen, en tot een mogelijk akkoord te komen met de omwonenden, de exploitanten van de windmolens en de initiatiefnemers van alternatieve vormen van duurzame energie om zo tot een breed gedragen besluit te komen?
In afwachting van de uitspraak van de Raad van State zal geen begin met de plaatsing van de windmolens worden gemaakt. Eerder heb ik de betrokken gemeenten en provincie al laten weten bereid te zijn samen met hen naar plannen voor zonne-energie te kijken. Die plannen kunnen mogelijk in aanvulling op de bestaande afspraken en plannen bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen op de langere termijn.
De ongevraagde voorlopige aanslag 2017 en de vermogensrendementsheffing |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Over hoeveel procent rendement wordt iemand met een grondslag sparen en beleggen van 75.000 euro aangeslagen sinds 1 januari 2017? Hoe reëel is deze veronderstelling in uw ogen, wanneer het gaat om iemand die dit geld op een spaarrekening heeft staan?
Zoals gemeld aan uw Kamer in mijn brief van 20 september 20161 bedraagt het rendementspercentage over een grondslag sparen en beleggen van € 75.000 gedurende dit kalenderjaar 2,871%. Dit rendementspercentage is opgebouwd voor 67% uit het rendementspercentage van rendementsklasse I (sparen) van 1,63% en voor 33% uit het rendementspercentage van rendementsklasse II (beleggen) van 5,39% zodat het totale percentage 2,871% bedraagt. Door het tarief in box 3 van 30% is de te betalen belasting 0,8613% van een grondslag sparen en beleggen van € 75.000.
Waarom belast u een rendement dat, zeker voor spaarders, niet haalbaar is?
De wijzigingen in de systematiek van box 3 met ingang van 1 januari 2017 zijn een eerste stap naar een heffing die beter aansluit op het werkelijke rendement. In die nieuwe systematiek is het forfaitaire rendement bepaald aan de hand van de gemiddeld in de voorgaande jaren gerealiseerde rendementen op sparen en beleggen. Deze rendementen worden jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actuele gegevens. Daarnaast wordt op basis van de gemiddelde vermogensmix van belastingplichtigen het vermogen opgedeeld in een spaardeel en een beleggingsdeel. Deze verdeling is gebaseerd op de gemiddelde samenstelling van het box 3-vermogen van alle belastingplichtigen in het belastingjaar 2012. Voor belastingplichtigen met een box 3-vermogen van minder dan € 100.000 is het gemiddelde spaardeel in die mix met 67% substantieel. Daardoor daalt het forfaitaire rendement voor deze groep ten opzichte van 2016 met ongeveer 1,13 procentpunt (van 4% naar 2,871%). Met een combinatie van sparen en beleggen – zoals de gemiddelde vermogensmix veronderstelt – is dit rendement ook in 2015 en 2016 haalbaar. In de komende jaren daalt het forfaitaire rendement – door de herijkingssystematiek – voor deze groep verder in het geval de spaarrente laag blijft. Een forfaitaire benadering gaat wel gepaard met een zekere grofheid en het forfaitaire rendement kan hoger of lager uitkomen dan het werkelijk behaalde rendement.
De voorlopige aanslag 2017 is bedoeld om het bedrag waarop de definitieve aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld gespreid te kunnen betalen. Door de wijzigingen per 1 januari 2017 zal ook de voorlopige aanslag gemiddeld beter aansluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Dit systeem is in de ogen van het kabinet slechts een tussenstap. Het belasten van het werkelijke rendement is het uiteindelijke doel.
Hoeveel vermogen is er in 2016 van box 3 naar een bv verhuisd? Hoeveel vermogen verhuist er normaliter jaarlijks van box 3 naar een bv?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er door de Belastingdienst gedaan aan de vele belastingadvieskantoren die sluipwegen bieden om de box 3-heffing te ontlopen?
Uit de systemen van de Belastingdienst valt niet te herleiden of in bv’s ingebracht vermogen afkomstig is uit box 3.
Wat vindt u ervan dat belastingbetalers die het geld hebben voor belastingadvies en zich tot een van deze belastingadvieskantoren kunnen wenden minder belasting betalen over hun vermogen, en dat andere belastingbetalers die de weg naar een belastingadvieskantoor financieel niet kunnen vinden meer belasting moeten betalen over hun vermogen? Vindt u dit eerlijk? Zo nee, wat gaat u eraan doen om deze ongelijkheid aan te pakken?
Zolang belastingplichtigen zich houden aan de wet- en regelgeving is er niets mis met het inwinnen van advies bij een belastingadvieskantoor. Daarnaast zijn en blijven belastingplichtigen zelf verantwoordelijk voor het doen van hun aangifte, ook als zij advies inwinnen bij een advieskantoor.
Daarom vindt bij ongeoorloofde constructies handhaving in eerste instantie plaats bij de belastingplichtige zelf. De Belastingdienst houdt overigens ook toezicht op advieskantoren. Belastingadviseurs die ongeoorloofde constructies adviseren komen bijvoorbeeld in beeld naar aanleiding van een correctie bij één van hun klanten, maar ook als een bepaalde constructie vaker voorkomt bij klanten van één adviseur. In de praktijk gaat het om een kleine groep van adviseurs. Deze adviseurs kunnen rekenen op extra aandacht en verscherpt toezicht. Na overleg met de boetefraudecoördinator kunnen deelnemingsvariantboetes worden opgelegd of vindt strafrechtelijke vervolging plaats.
De Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB) van de Belastingdienst houdt zich bezig met ongeoorloofde en geoorloofde constructies. Indien er, bijvoorbeeld vanuit de CCB, signalen komen dat bepaalde sluiproutes regelmatig gebruikt worden door adviseurs, wordt er in samenwerking tussen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën onderzocht of er aanleiding is voor een wijziging van wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat, zolang de belastingdruk op vermogensrendement buitenproportioneel is, belastingplichtigen op zoek gaan naar sluipwegen om deze belasting te ontlopen? Beïnvloedt dit naar uw mening de belastingmoraal, vooral die van mensen die geen sluipweg kunnen bewandelen omdat ze het geld niet hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u zich voorstellen dat belastingplichtigen zich ergeren aan het feit dat zij maandelijks via de voorlopige aanslag 2017 worden aangeslagen voor een rendement dat ze niet (kunnen) halen? Wat is hiervoor uw oplossing?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Nederland verspeelt kansen in veelbelovende ruimtevaartmarkt’ |
|
Agnes Mulder (CDA), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland verspeelt kansen in veelbelovende ruimtevaartmarkt»?1
Ja.
Deelt u de mening van het artikel dat ruimtevaart voor Nederland essentieel is voor de maatschappij en het innovatief vermogen van Nederland?
Ja. Ruimtevaarttechnologie is een belangrijke bron van innovatie. Ruimtevaarttechnologie wordt op allerlei manieren ingezet, bijvoorbeeld bij machines waarmee computerchips worden vervaardigd. Tegelijk bieden de beelden en gegevens van satellieten tal van kansen om op basis hiervan nieuwe diensten te verlenen aan overheden, kennisinstellingen en bedrijven. Dat kan variëren van de inspectie van de integriteit van zee-/rivierweringen, van (ondergrondse) pijpleidingen, bodembewegingen, precisielandbouw, de gezondheid van bosbestanden en andere natuurinspecties tot het monitoren van bodemvochtigheid voor agrarische en meteorologische doeleinden.
Met satellietdata kunnen tal van nieuwe, innovatieve toepassingen worden ontwikkeld voor het adresseren van economische en maatschappelijke kwesties. Het biedt kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en voor hoogwaardige werkgelegenheid.
Deelt u de analyse dat de ontwikkelingen van de afgelopen jaren op het gebied van commerciële ruimtevaart, met bedrijven zoals SpaceX en Blue Origin en de groeiende ambities van zowel bedrijven als landen op het gebied van ruimtevaart, kansen bieden voor de Nederlandse ruimtevaartindustrie?
Ja.
Volgens het artikel staat Nederland op de 18e plaats wat betreft investeringen in de technologieprogramma’s van de European Space Agency (ESA); wat is de reden voor deze relatief lage inzet? Op welke overwegingen is die gebaseerd? Zou Nederland niet hoger in moeten zetten gezien de grote kansen die er liggen voor de nabije toekomst?
Voor de verplichte ESA-programma’s draagt Nederland een evenredig deel bij van 4,53%. Dat is conform het Nederlandse aandeel in het totale bnp van de ESA-lidstaten gezamenlijk.
Op basis van de Nederlandse inschrijvingen tijdens de ESA-Ministersconferentie van december 2016 bedraagt dit aandeel 1,74% voor de optionele ESA-ruimtevaartprogramma's. In vergelijking met andere Europese landen, zoals België, Zwitserland en Noorwegen heeft Nederland minder middelen begroot voor de optionele ruimtevaartprogramma’s van ESA. Dat Nederland tijdens de ESA-Ministersconferentie van 2016 relatief bescheiden heeft ingeschreven heeft te maken met de verhoudingsgewijs hogere inschrijving van Nederland tijdens de ESA-Ministersconferentie van 2014. Toen heeft Nederland extra veel ingeschreven op het ontwikkelingsprogramma voor de nieuwe Ariane-6 draagraket. Daardoor resteert voor de jaren 2017–2024 minder begrotingsruimte voor de overige optionele programma’s.
Heeft u een actueel inzicht in de economische vermenigvuldigingsfactor die ontstaat ten opzichte van de Nederlandse contributie aan ESA, door het feit dat het European Space Research and Technology Centre (ESTEC) in Nederland is gevestigd en het directe economische effect daarvan?
Uit studies blijkt dat die factor op circa 5 ligt, dat wil zeggen voor iedere door Nederland geïnvesteerde euro in ESA-ruimtevaartprogramma’s verdient Nederland circa 5 euro terug, mede door de aanwezigheid van ESTEC te Noordwijk. Meer informatie daaromtrent kunt u ontlenen aan een tweetal rapporten die ik uw Kamer op 25 november 2016 heb gestuurd als bijlagen bij Kamerstuk 24 446, nr. 60.
Vijf jaar geleden is er bij uw ambtsvoorganger al op aangedrongen dat een terugdringend ruimtevaartbudget risico’s brengt voor de positie van ESTEC in Nederland; heeft de huidige relatief lage Nederlandse ambitie binnen ESA consequenties voor de vestiging van ESA-ESTEC, het kloppend technisch hart van ESA, met 2700 internationale kenniswerkers? Wat zijn de economische gevolgen van de relatief lage inzet van Nederland op de ESA-programma’s?
In algemene zin kan gesteld worden dat hoe meer Nederland investeert in ESA-ruimtevaartprogramma’s, des te meer kunnen in Nederland gevestigde bedrijven en kennisinstelling (inclusief universiteiten en organisaties zoals het Space Research Organisation Netherlands (SRON), TNO en NLR profiteren van opdrachten van ESA voor de realisatie van die programma’s. Dat komt doordat ESA het zogenaamde «geo-return»-beginsel hanteert, waarbij de bijdragen van een lidstaat aan specifieke ruimtevaartprogramma’s terugvloeien naar de betrokken lidstaat via ESA-opdrachten aan bedrijven of kennisinstellingen.
Gevolg hiervan is dat als Nederland verhoudingsgewijs weinig middelen inschrijft voor optionele programma’s van ESA, dat er dan ook minder kansen ontstaan voor bedrijven die in Nederland zijn gevestigd. Nederlandse bedrijven kunnen overwegen hun activiteiten eerder op te zetten in een andere ESA-lidstaat die meer dan Nederland in ESA-programma’s investeert, zoals België of het VK.
Hoe heeft u het advies in de in het artikel genoemde maatschappelijke kosten-batenanalyse om onder andere veel hoger in te zetten op ruimtevaart en hoger in te schrijven op ESA geapprecieerd?
Het rapport «Verkenning naar de maatschappelijke kosten en baten van ruimtevaart en het ruimtevaartbeleid» van de bureaus Dialogic en Decisio bevat geen expliciete aanbeveling om veel hoger in te schrijven op ESA-ruimtevaartprogramma’s.
Klopt het dat onderdelen van ESTEC naar het buitenland worden verplaatst en Nederlandse ruimtevaartbedrijven uitwijken voor uitbreiding naar het buitenland omdat daar hun ambities kunnen worden geflankeerd door overheidsinvesteringen in ruimtevaarttechnologie en kennis? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat kan er aan worden gedaan om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Wat betreft ESA is in 2008 een deel van het ESA-«Science»-directoraat verplaatst van ESTEC naar de ESA-vestiging te Spanje. In 2009 is de ESA-Telecommunicatie en Applicatie-directie verhuisd van ESTEC naar de nieuwe ESA-vestiging te Harwell in het Verenigd Koninkrijk. Doordat de activiteiten van ESTEC in omvang toenamen is het personeelsbestand per saldo constant gebleven op circa 2.700 medewerkers.
Momenteel wordt bezien wat Nederland extra kan doen voor ESTEC om haar aanwezigheid in Noordwijk verder te bestendigen. Dit ook om verder gevolg te geven aan de voornemens uit het witboek ESTEC van de topsector HighTech Systems & Materials over de bestendiging van de relatie tussen ESTEC en het Nederlandse bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen.
In dit verband lopen gesprekken tussen ESA-ESTEC en de Nederlandse overheid over een bijdrage aan de realisatie van een nieuw gebouw voor conferenties en vergaderingen op het terrein van ESTEC. Dit om te voorzien in de groeiende behoefte aan conferentie- en vergaderruimte bij ESTEC en als onderdeel om een «Space-campus» ontwikkeling nabij ESTEC te Noordwijk te faciliteren.
Wat betreft Nederlandse bedrijven is mij bekend dat het bedrijf Science &Technology (S&T) te Delft een vestiging heeft geopend in Oslo (Noorwegen) en het bedrijf ISIS te Delft vorig jaar een vestiging heeft opgestart in Londen (VK). Verder zijn mij geen Nederlandse bedrijven bekend die hun uitbreidingsactiviteiten hebben gesitueerd in andere ESA-lidstaten, vanwege de overheidsinvesteringen van de desbetreffende lidstaten in ruimtevaarttechnologie en -kennis. Uiteraard zullen bedrijven zich voor hun beslissingen over nieuwe activiteiten of uitbreiding van bestaande activiteiten baseren op een samenstel van overwegingen. Ruimtevaart-gerelateerde bedrijven laten zich mede leiden door de mate waarin overheden van ESA-lidstaten zich committeren aan de ruimtevaartprogramma’s van ESA. Hoe meer de overheden daarin investeren des te meer ESA-opdrachten vloeien terug naar de betreffende lidstaten door de toepassing van het geo-return-beginsel. Dit geldt in het bijzonder voor investeringsbeslissingen door de grote ruimtevaartconsortia in Europa.
De werkomstandigheden van heiwerkers in Kampen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Heiers in Kampen doodziek van giftige bouwplaatsen»?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat de Inspectie SZW genoodzaakt is om werkzaamheden stil te leggen vanwege werknemers die ziek geworden zijn van het werken in een vervuilde omgeving? Welke cijfers heeft u beschikbaar over dit soort incidenten?
De Inspectie SZW heeft in 2015 negen keer de werkzaamheden stilgelegd bij werkzaamheden in verontreinigde grond. Zesmaal vanwege mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen en driemaal omdat de verkeerde persoonlijke beschermingsmiddelen zijn gebruikt. In 2016 zijn acht keer de werkzaamheden stilgelegd bij werkzaamheden in verontreinigde grond vanwege mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
Welke regelgeving is er momenteel van kracht om dit soort incidenten te voorkomen? In hoeverre zijn opdrachtgevers, meer in het specifiek gemeenten, en aannemers op de hoogte van deze regelgeving en houden zij zich er ook aan?
Voor de bescherming van werknemers is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing.
Een werkgever is volgens de Arbeidsomstandighedenwet verplicht te zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden. Van werknemers wordt verwacht dat zij hieraan meewerken en op een veilige manier hun werkzaamheden verrichten. Hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat de verplichtingen van de werkgever in gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Werkgevers die onvoldoende zorg dragen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers zijn in overtreding.
Voor opdrachtgevers van bouwwerken, waaronder gemeenten en aannemers, gelden de bepalingen 2.26 tot en met 2.35 van afdeling vijf van hoofdstuk 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Daarbij gaat het onder andere over de verplichting dat een opdrachtgever zich ervan moet vergewissen, dat de betrokken werkgevers en zelfstandigen in staat zijn de verplichtingen voor de arbeidsomstandigheden die gelden in de uitvoeringsfase na te komen. Dit kan onder meer blijken uit het Veiligheid- en Gezondheidsplan (V&G-plan) dat bij een opdracht hoort, uit het bestek en het afgesloten contract. Het V&G-plan dient informatie te bevatten die relevant is voor een gezonde en veilige uitvoering van de werkzaamheden, waaronder informatie over de bodemgesteldheid. Een uitgevoerd bodemonderzoek dient voor aanvang van de werkzaamheden beschikbaar te zijn op de bouwplaats. Ook draagt de opdrachtgever zorg voor de coördinatie van werkzaamheden als in de uitvoeringsfase meerdere partijen werkzaam zijn.
Per 1 januari 2017 zijn de aangepaste bouwprocesbepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit in werking getreden en de bijbehorende boetenormbedragen verhoogd. Met de aanpassingen worden opdrachtgevers beter in staat gesteld de bouwprocesbepalingen na te leven en kan de Inspectie SZW beter optreden tegen opdrachtgevers van bouwprojecten die deze bepalingen overtreden.
In het voorjaar van 2016 is vanuit SZW een bijeenkomst georganiseerd om verantwoord opdrachtgeverschap in de bouw te stimuleren. Om de bekendheid van de regelgeving te verbeteren is in december 2016 op het Arboportaal2 een speciale pagina over verantwoord opdrachtgeverschap gelanceerd waarin alle relevante informatie voor en over opdrachtgevers is samengebracht. Ook is een handreiking gepresenteerd voor publieke opdrachtgevers over hoe ze bij aanbesteding van bouwwerken rekening kunnen houden met gezond en veilig werken.
Ziet u in dit incident aanleiding om maatregelen te treffen om de bekendheid met en de naleving van de regelgeving op dit punt te verbeteren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen en op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het extreem doorfokken van dieren in de vee-industrie voor verhoogde productie |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport «Grenzeloos gesleutel aan dieren», waaruit blijkt dat fokbedrijven zichzelf de komende jaren als doel hebben gesteld om plofkippen nog harder te laten groeien, zeugen nog meer tepels te geven en koeien nog meer melk te laten produceren?1
Een dergelijke richting acht ik zeer ongewenst. Ik denk overigens dat de ontwikkelingen in markt en maatschappij bepalend zullen zijn. Gelet op de veranderende publieke opinie en de wijzigingen in de vraag van consument en retail, zou een dergelijke richting mij verbazen, omdat die contrair is aan de beweging van markt en maatschappij.
Bent u bekend met de huidige welzijnsproblemen bij kippen die veroorzaakt worden door extreem doorfokken op snelle groei en hoge eiproductie, zoals chronische pijn, excessief verenpikken, kannibalisme en broze botten?
Mij is bekend dat fokken op enkel productieverhoging nadelige effecten kan hebben. Als gevolg van wijzigingen in de vraag van consumenten en retail in Noordwest-Europa naar welzijnsvriendelijkere pluimveevleesconcepten hebben fokkerijorganisaties fokprogramma’s opgezet voor trager groeiende robuuste vleeskuikens. De fokkerijprogramma’s in de legpluimveesector zijn gericht op robuustere legkippen die langer eieren kunnen produceren.
Bent u bekend met de huidige welzijnsproblemen bij koeien die veroorzaakt worden door extreem doorfokken op hoge melkproductie, zoals verminderde vruchtbaarheid, uierontsteking en kreupelheid?
Hoge productie in relatie tot welzijn en gezondheid van de koe heeft de aandacht van mij en van de melksector. In de brief van 14 juli 2015, waarin mijn voorganger vragen beantwoordt over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99), is aangegeven dat er de laatste jaren steeds meer aandacht is voor de balans tussen de melkgift en het algehele welzijn van de koe. Via initiatieven als de Duurzame Zuivelketen wordt in onderzoeken en de praktijk gewerkt aan het verminderen en voorkomen van welzijnsproblemen. De tendens is om in fokprogramma’s, naast inzet op hoge productie, ook in te zetten op verbetering van (uier-)gezondheid en verbetering van het beenwerk. Dus mede gericht op meer duurzaamheid en langere levensduur. Het is ook in het belang van de veehouder dat productieverhoging niet leidt tot onaanvaardbare problemen zoals uierontsteking, klauwgezondheid of verminderde vruchtbaarheid. Monitoringsgegevens laten zien dat de levensduur van koeien toeneemt, het celgetal daalt terwijl antibioticagebruik in de afgelopen jaren ook fors (met meer dan 20%) is afgenomen.
Bent u bekend met de huidige welzijnsproblemen bij varkens die veroorzaakt worden door extreem doorfokken op groei, mager vlees en meer biggen per moedervarken, zoals botziekten, hartproblemen en hogere sterfte?
Ik weet dat fokken op enkel productieverhoging nadelige effecten kan hebben. Vorig jaar heeft de stuurgroep bigvitaliteit, die onder voorzitterschap van de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) opereert, het plan van aanpak bigvitaliteit aangeboden. Ik heb u hierover per brief geïnformeerd (Kamerstuk 28 286, nr. 884).
Deelt u de mening dat de sector niet in staat blijkt om het dierenwelzijn te borgen door grenzen te stellen aan het fokken van dieren? Zo ja, bent u bereid uw eerdere standpunt te herzien dat de verantwoordelijkheid voor een maatschappelijk aanvaardbare fokkerij bij de sector zelf ligt (Kamerstuk 28 286, nr. 859)? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286, nr. 859) heb ik mijn reactie gegeven op de zienswijze «Fokkerij en voortplantingstechnieken» van de Raad voor Dierenaangelegenheden. Voor mijn antwoord op uw vraag verwijs ik dan ook naar deze brief.
Kunt u aangeven waarom u het advies van de Raad van Dieraangelegenheden om dieren via regelgeving te beschermen tegen doorfokken naast u heeft neergelegd?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om alsnog in actie te komen door duidelijke grenzen te stellen aan de productie per dier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb aangegeven, vind ik een fokrichting die gericht is op productieverhoging, zonder aandacht voor het voorkomen van de genoemde bijwerkingen, zeer onwenselijk. Ik verwacht van betrokken partijen in de keten concrete stappen om de door u gesignaleerde problemen tegen te gaan en dierenwelzijn te verbeteren. Zij zijn daarvoor primair verantwoordelijk. Mocht dat onvoldoende resultaat opleveren of mocht sprake zijn van nieuwe ongewenste ontwikkelingen, ligt scherpere overheidsinterventie in de rede.
De bescherming van de universele postdienstverlening en de werkgelegenheid in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het debat over de mogelijke overname van PostNL op 15 november jl.?1
Ja.
Herinnert u zich dat, in het kader van een discussie over het toestemmingsvereiste bij de overgang van substantiële aandelenpakketten, u toegezegd heeft de Poolse casus te onderzoeken?
Ja.
Klopt het dat u dit nog niet gedaan heeft? Kunt u dit alsnog doen en de Kamer hierover spoedig rapporteren?
Hieronder treft u de informatie aan over de Poolse wetgeving ten aanzien van landbouwgrond transacties. Hiermee doe ik tegelijk mijn toezegging gestand die ik heb gedaan tijdens het plenaire debat over post van 15 november 2016.
Klopt het dat er in Polen per 1 mei 2016 een nieuwe wet over landbouwgrond (Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten, UWSN), van kracht is, die de staat de mogelijkheid geeft om elke transactie van landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter te blokkeren door middel van nationalisatie van deze grond door het staatslandbouwgrondagentschap ANR?
Klopt het dat de Poolse regering in de toelichting van deze UWSN-wet deze bevoegdheid baseert op art. 345 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (regulering eigendom) en dit beroep hierop slechts onderbouwt met het begrip «voedselveiligheid»?
Klopt het dat het begrip «voedselveiligheid» in deze wet niet nader onderbouwd wordt, dat wil zeggen dat er geen verband wordt aangetoond tussen de beoogde eigendomsregulering enerzijds en het ontbreken van voedsel of hongersnood anderzijds?
Klopt het dat er in deze wet een impliciete (niet als zodanig genoemde) aanname zit dat buitenlandse eigenaren van landbouwgrond de voedselproductie zullen staken of verstoren, om op die manier een gebrek aan voedsel te veroorzaken? Hoe redelijk en waarschijnlijk is deze aanname, ook in het licht van het Europese recht?
Klopt het dat in deze wet en de toelichting daarop geen nadere uitleg wordt gegeven over waarom art. 345 VWEU voorrang zou moeten krijgen boven art. 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) en art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (bescherming van het eigendomsrecht)?
Klopt het dat er tegen Polen geen infractieprocedure loopt vanwege deze UWSN-wet? Klopt het dus dat door middel van art. 345 VWEU blijkbaar een heel vergaande regulering van eigendom mogelijk is?
Deelt u de mening dat de bescherming van het nationale postbedrijf, met een unieke distributie-infrastructuur en als grootste werkgever van Nederland, een veel groter algemeen belang vertegenwoordigt dan afgelegen stukjes landbouwgrond van 3.000 vierkante meter?
Voor het belang dat ik hecht aan een goed functioneren van de postmarkt en van de verlener van de universele postdienst verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 23 december 2016 (Kamerstuk 29 502, nr. 135).
Waarom heeft dan volgens u de regulering van eigendom van PostNL op basis van dwingende redenen van algemeen belang «geen kans van slagen»?
Regulering van het eigendom van PostNL grijpt in op het vrije verkeer van kapitaal. De ruimte daarvoor wordt ingekaderd door de algemene regels van het EU Verdrag. Een belemmering van het vrij verkeer kan – bij non-discriminatoire belemmeringen – worden gerechtvaardigd wegens dwingende redenen van algemeen belang. Deze omvatten bijvoorbeeld de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid, milieu, volksgezondheid, bescherming van afnemers van diensten, consumentenbescherming.5 Bij deze rechtvaardiging moet niet alleen de niet-economische doelstelling van de belemmering worden onderbouwd, maar ook de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de belemmering. Ik heb in uw Kamer eerder beargumenteerd dat regulering van het eigendom van PostNL onverenigbaar is met het vrij verkeer van kapitaal, de vrijheid van vestiging en het principe van gelijke behandeling van de publieke en private sector. Er zijn voldoende andere middelen om de belangen van de consument zeker te stellen. Ook heb ik aangegeven dat in meerdere opvolgende analyses is vastgesteld dat de postdienst niet kan worden aangemerkt als vitale infrastructuur.
Deelt u de mening dat Nederland niet het braafste jongentje van de klas moet zijn? Deelt u de mening dat Nederland sterk en sociaal en assertief moet zijn, en gewoon op moet komen voor de eigen Nederlandse publieke belangen, zoals alle andere EU-landen dat ook gewoon doen?
In de Kamerbrief over Staatsfondsen (Kamerstukken II, 2007/08, 31 350, nr. 1) heeft het kabinet aangegeven dat het uitgangspunt bij eventuele aanvullende beleidsmaatregelen is dat het open karakter van de Nederlandse economie ons veel welvaart en werkgelegenheid brengt. Daarnaast moeten deze maatregelen vanzelfsprekend passen binnen de Europese wet- en regelgeving. Het is daarbij belangrijk om te voorkomen dat eventuele restricties op het kapitaalverkeer de baten die een open economie biedt, verkleint. Ik heb op 30 januari jl. gerapporteerd dat buitenlandse investeringen in Nederland in 2016 meer dan 11.000 banen hebben opgeleverd. Volgens het World Economic Forum staat Nederland op de vijfde plaats van meest competitieve landen in de wereld (WEF, Global Competitiveness report 2015–2016). Nederland is de 8e exporteur van goederen en diensten in de wereld waarmee 36% van het BBP wordt verdiend. Juist voor het behoud van werkgelegenheid en welvaart is het cruciaal dat we mee blijven doen op een wereldmarkt zonder onnodige belemmeringen.
Waarom wilt u het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap specifiek voorbehouden aan «strategische infrastructuur voor de nationale veiligheid en openbare orde», waardoor de postsector er niet onder zou vallen?
Ingrijpen in de eigendomsverhoudingen van private (telecom)bedrijven, zoals met het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie wordt beoogd, is een vergaande bevoegdheid die alleen gerechtvaardigd kan worden indien hiervoor gegronde redenen bestaan. Een dergelijke maatregel kan inbreuk maken op het vrij verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU), het vrij verkeer van diensten (artikel 56 VWEU) en de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU). Op basis van het EU-recht is een dergelijke inbreuk alleen mogelijk indien hiervoor op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een rechtvaardigingsgrond bestaat, of indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In het concept wetsvoorstel wordt die rechtvaardigingsgrond verwoord als het belang van de nationale veiligheid en openbare orde. Gelet op het vitale karakter van de telecommunicatiesector kan uitval hiervan een bedreiging vormen voor die nationale veiligheid of openbare orde. Voor de postsector ligt dit anders. Deze sector is niet aangemerkt als vitaal proces.6
Heeft de Kamer ooit specifiek aangegeven dat het slechts om bedrijven zou moeten gaan die behoren tot de «strategische infrastructuur voor de nationale veiligheid»?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom zou het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap niet ook moeten kunnen gelden voor het grote publieke belang van werkgelegenheid (bij PostNL) en de universele postdienstverlening?
Voor de postsector geldt, zoals aangegeven in het antwoord op vragen 13 en 14, dat deze sector niet als vitaal proces is aangemerkt. Dat betekent dus dat belangen van nationale veiligheid en openbare orde niet spelen, zoals in de telecommunicatiesector wel het geval is. De belangen die in de postsector spelen zien in het bijzonder op de continuïteit en kwaliteit van dienstverlening in het kader van de UPD. Zoals eerder aangegeven in mijn antwoorden van 20 juni 2016 op vragen van het lid Bosma (VVD) en het lid Vos (PvdA), ingezonden 1 juni 2016, blijft een partij die PostNL zou overnemen, onderworpen aan de bepalingen en verplichtingen verbonden aan de UPD. Ik heb geconstateerd dat in kader van de UPD wel aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om het toezicht op de uitvoering van de UPD in geval van een buitenlandse overname te versterken. Zoals aangekondigd in mijn brief van 23 december 20167 ben ik een onderzoek begonnen om te bezien op welke wijze een versterking van de UPD kan worden vormgegeven.
Kunt u bij het beantwoorden van vraag 15 ingaan bij het gestelde in vraag 4 tot en met 10? In hoeverre is het Nederlandse belang van werkgelegenheid en de universele postdienstverlening niet minstens even belangrijk als de bescherming van ieder afgelegen stukje landbouwgrond?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 11. De proportionaliteit en noodzakelijkheid van een dergelijke maatregel valt niet te rechtvaardigen op grond van de geldende Europese regels.
Rentemiddelen bij Finqus |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Finqus, de nieuwe handelsnaam waaronder het failliete DSB opereert, haar klanten geen rentemiddeling aanbiedt?1
Ja.
Deelt u de mening dat juist klanten van het voormalige DSB, die vaak grote financiële problemen kennen, veel baat kunnen hebben van rentemiddeling?
Eind 2015 heb ik middels een brief aan de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars aangegeven dat ik een proactieve houding om de optie van rentemiddeling aan te bieden zou verwelkomen. Veel kredietverstrekkers bieden inmiddels rentemiddeling aan of hebben aangegeven dit binnenkort aan te gaan bieden. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat het niet op voorhand vaststaat dat rentemiddeling in alle gevallen leidt tot lagere lasten en dus voordeliger is voor de consument. De uitkomst is afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, de hypotheekvorm, de specifieke hypotheekvoorwaarden, eventuele bijkomende advies- en administratiekosten, etc.
DSB Bank NV in faillissement (hierna Finqus) biedt op dit moment geen rentemiddeling aan. Finqus heeft aangegeven dat sinds 2009 bijna de helft van de klanten met een hypotheek een nieuwe rentevaste periode heeft afgesloten tegen een lagere rente. Van de klanten die dit nog niet hebben gedaan, zal het merendeel een nieuw rentevoorstel ontvangen in 2017 of 2018 (wanneer hun rentevaste periode afloopt). Het is volgens Finqus daarom minder interessant voor klanten om gebruik te maken van tussentijds oversluiten in combinatie met rentemiddeling, ook vanwege de benodigde aanpassing van de hypotheekvoorwaarden en de administratieve kosten die hiermee gepaard gaan. Finqus heeft daarom besloten geen prioriteit te geven aan het implementeren van rentemiddeling. Tussentijds oversluiten is uiteraard wel mogelijk.
Omdat ik het belangrijk vind dat de aanbieder de klant centraal zet, zal ik Finqus attenderen op de wenselijkheid om rentemiddeling aan te bieden. Uiteindelijk is het aan de kredietaanbieder om hierover te beslissen.
Deelt u de mening dat juist van deze voormalig hypotheekverstrekker, die honderdduizenden mensen een hypotheek verstrekte, verwacht mag worden dat zij haar klanten rentemiddeling aanbiedt, eens te meer omdat een financiële instelling alle kosten van het middelen van de hypotheekrente kan doorberekenen aan de consument?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Finqus nog altijd hypotheken en andere kredieten beheert van meer dan 50.000 klanten? In hoeverre zijn alle schuldeisers van DSB nu gecompenseerd? Is het waar dat Finqus/DSB in de afgelopen jaren winst heeft gemaakt? Zou het juist daarom niet meer dan logisch zijn dat klanten met hypotheken bij Finqus ook kunnen profiteren van de mogelijkheid om rente te middelen?
Finqus verstrekt geen nieuwe hypotheken meer. In totaal beheert Finqus nog de vorderingen van 50.000 klanten. Ongeveer 13.000 (26%) van deze 50.000 klanten zijn 1e hypotheekklant. De overige 37.000 klanten hebben een consumptief krediet, 2e hypotheeklening of een restschuld bij Finqus. Het aantal hypotheekklanten bij Finqus daalt gestaag door woningverkopen of oversluitingen.
Uit het 34e faillissementsverslag van DSB bank, dat de curatoren op 31 januari jl. hebben gepubliceerd, blijkt dat 74% van de concurrente schuldeisers zijn terugbetaald en 100% van de preferente schuldeisers. De curatoren achten het mogelijk op basis van de huidige prognoses dat op lange termijn de vorderingen van de resterende concurrente schuldeisers en de vorderingen van de achtergestelde schuldeisers volledig voldaan kunnen worden, mits het huidige beleid met betrekking tot afwikkeling van de leningenportefeuille nog ten minste vier jaren gecontinueerd wordt.
DSB Bank heeft in 2015 minder kosten gemaakt dan er aan opbrengsten is ontvangen. Omdat DSB Bank failliet is, wordt dit niet gezien als winst maar bedrijfsopbrengst die wordt gebruikt om de leningen en schuldeisers van het failliete bedrijf af te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de curatoren van het failliete DSB en/of Finqus om te bewerkstelligen dat ook Finqus haar klanten rentemiddeling gaat aanbieden, zodat ook deze klanten kunnen profiteren van de huidige lage rentestanden?
Zie antwoord vraag 2.
De overname van PostNL-loketten door DHL en Sandd |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het artikel «DHL en Sandd nemen taken PostNL-loketten in Bruna-winkels over»?1
Ik heb kennis genomen van de nieuwsberichten omtrent deze ontwikkeling. Uit het aangehaalde artikel blijkt dat DHL en Sandd voornemens zijn een aantal PostNL-lokketten in Bruna-winkels over te nemen. Van de zijde van PostNL wordt gesteld dat zij momenteel naar tevredenheid samenwerkt met Bruna-winkeliers. Ik begrijp van PostNL dat het bedrijf zich samen met Bruna op dit moment aan het beraden is hoe deze samenwerking verder uit te bouwen. Daaruit maak ik op dat de onderhandelingen nog gaande zijn en dat er nog geen definitieve uitspraken kunnen worden gedaan over de dienstverlening van PostNL via Bruna-winkels.
Hoe groot is het aantal dienstverleningspunten van PostNL in Nederland en hoe groot is het aandeel dat met het besluit van Bruna verloren dreigt te gaan?
Eind 2016 waren er ongeveer 2.800 pakket- en dienstverleningspunten van PostNL. PostNL verwacht te groeien naar circa 3.000 punten in 2018. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt er nog gesproken over hoe de samenwerking met Bruna er in de toekomst uit zal gaan zien.
Heeft de sluiting van deze postpunten verband met de eerder door PostNL opgelegde tariefsverlaging?2
Naar ik begrijp zijn de onderhandelingen met Bruna nog gaande. PostNL opereert in een geliberaliseerde postmarkt. Of er postpunten worden gesloten of niet en de redenen waarom dat al dan niet gebeurt, is aan de betrokken marktpartijen.
Wat waren de gevolgen voor de dienstverlening van PostNL toen Albert Heijn haar postpunten in het begin van 2016 sloot?3 Heeft u een indicatie van het aantal klachten dat hierover is ingediend?
ACM is de partij die toezicht houdt op de uitvoering van de postregelgeving. Er zijn mij geen signalen van ACM of anderszins bekend waaruit blijkt dat de sluiting van de postpunten bij Albert Heijn gevolgen heeft gehad voor de universele postdienst (UPD). Eventuele wijzigingen in locaties waar postpunten gevestigd zijn, betekent ook niet dat dit de facto leidt tot een afname van het dienstverleningspuntenbestand van PostNL. Het zogenaamde shop-in-shop-concept dat PostNL hanteert, is dynamisch van aard; er kunnen meerdere redenen zijn waarom er van tijd tot tijd naar vervangende locaties dient te worden gezocht. PostNL kan ter vervanging nieuwe dienstverleningspunten realiseren bij andere ondernemers. Het minimum wordt bepaald door de wettelijke eisen.
Uit het aangehaalde nieuwsbericht blijkt ook dat de dienstverlening is verhuisd naar andere locaties binnen een straal van 1 kilometer van de Albert Heijn-locatie.
Welke gevolgen heeft de sluiting van deze kantoren bij Bruna voor ouderen en minder valide mensen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 1. Op grond van de Postwet heeft PostNL als verlener van de UPD de verplichting om voor een netwerk van dienstverleningspunten te zorgen. Voor de geografische spreiding van deze dienstverleningspunten gelden wettelijke eisen. Het is aan PostNL om de inrichting van dit netwerk binnen de wettelijke kaders nader te bepalen. Ten aanzien van de beschikbaarheid van postdienstverleningspunten dient PostNL daarbij rekening te houden met de behoeften van kwetsbare gebruikers. PostNL dient hiertoe advies te vragen aan organisaties die de belangen van kwetsbare gebruikers behartigen.
PostNL heeft in dit kader een klankbordgroep ingericht waarin ANBO, Unie KBO, de Protestants Christelijke Ouderen Bond, de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen, Ieder(in), VNG en het RIVM zetelen. Deze klankbordgroep heeft afspraken gemaakt op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de positie van kwetsbare gebruikers. Voorts overlegt PostNL in het kader van haar zogenaamde locatiebeleid met regionale en plaatselijke belangengroepen en gemeenten over praktische implementatie van de vestigingseisen. ACM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke eisen.
Hoe wordt de continuïteit van de dienstverlening, zoals in het Postbesluit 2009 is vastgelegd, gehandhaafd en wordt bij de beoordeling van de dienstverleningspunten de positie van kwetsbare groepen specifiek betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke methoden heeft u om u ervan te verzekeren dat het voorzieningenniveau voor kwetsbare groepen op peil blijft?
Op grond van de Postwet dient PostNL als verlener van de UPD jaarlijks aan ACM te rapporteren over de uitvoering van de UPD. In deze rapportage dienen onder meer de resultaten van regelmatige metingen van de kwaliteit te worden vermeld. De kwaliteitseisen zijn vastgelegd in het Postbesluit en de Postregeling. Dit betreft onder meer het aantal dienstverleningspunten en de verspreiding van dienstverleningspunten. De rapportage aan ACM dient vergezeld te gaan van een meting van de kwaliteit door een onafhankelijke en deskundige instelling. ACM betrekt in haar beoordeling van PostNL de wettelijke kwaliteitseisen, waaronder de wijze waarop de belangen van kwetsbare gebruikers zijn geborgd.
Zijn exclusiviteitsbedingen, die zowel PostNL als Sandd hanteren bij contracten voor hun dienstverleningspunten, volgens u reëel als dienstverlening voortvloeiende uit de universele postdienst (UPD) hiermee in het gedrang komt?
PostNL dient binnen de wettelijke kaders een aantal dienstverleningspunten te realiseren. Van belang is dat het PostNL vrijstaat om zelf invulling te geven aan deze verplichting. ACM is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Ik heb geen indicaties dat PostNL niet op een adequate wijze aan de UPD-verplichtingen zou voldoen. In september 2015 heeft ACM in het kader van een klacht van de Vereniging van Postale en Bancaire Retailers uitsluitsel gegeven over het gebruik van exclusiviteitsbedingen door PostNL. ACM gaf toen aan geen reden te zien voor nader onderzoek.
Het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wijzigingen in het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) die in 2016 zijn aangebracht (ten opzichte van 2015)?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de voornaamste wijzigingen zijn ten opzichte van 2015, en de reden voor deze wijzigingen?
Aanleiding voor de herziening van het Kwaliteitskader 2015 is de introductie van de geregistreerde jeugdzorgwerkers en gedragsdeskundigen. Deze registratie houdt in dat medewerkers bij de RvdK werken volgens hun beroepsstandaard, de beroepscode en de richtlijnen. Hieraan is tuchtrecht gekoppeld.
Naast deze professionele standaard die richting geeft aan iedere professional bij de RvdK, beschrijft het kwaliteitskader wat de uitgangspunten zijn voor en zorgvuldigheidseisen aan het werk van de raadsmedewerker. Ouders en kinderen weten hiermee wat zij van de RvdK kunnen verwachten, naast wat zij van de professionele jeugdzorgwerker kunnen verwachten. Het kwaliteitskader 2016 geeft de professional de ruimte maatwerk te leveren binnen de grenzen van de beroepscode en het kader van de RvdK.
Ten slotte is er in het kwaliteitskader 2016 gekozen voor een kernachtige schrijfstijl. De hoofstukindeling is anders ingedeeld en sluit nu aan bij de chronologische volgorde van het raadsonderzoek waardoor het beter leesbaar en eenvoudiger te begrijpen is voor cliënten. Het kwaliteitskader is bovendien in omvang korter geworden en verwijst voor een aantal onderwerpen naar relevante documenten op de website van de RvdK.
In hoeverre klopt het dat de aangebrachte wijzigingen hebben geleid tot een inkorting van de regels waaraan een rapportage moet voldoen, en dat deze wijzigingen voornamelijk in het voordeel van de RvdK zijn en niet in het voordeel van de ouders?
Het is niet juist dat de wijzigingen hebben geleid tot inkorting van de regels waaraan een rapportage moet voldoen.
In hoeverre klopt het dat bepaalde zorgvuldigheidsbepalingen, die wel in de versie van 2015 stonden, in de versie van 2016 niet meer zijn opgenomen? Weet u waarom deze keuze is gemaakt?
Het klopt dat er bepalingen zijn gewijzigd ten opzichte van de versie van 2015. Het betreft wijzigingen in de bepaling van het multidisciplinair werken, de onderzoekstermijnen van het raadsonderzoek en de eindverantwoordelijkheid van de teamleider. In het kwaliteitskader 2016 staat de bepaling dat de RvdK faciliteert dat professionals werken volgens de kwaliteitseisen van hun beroepscode en de hierbij geldende richtlijnen jeugdhulp en verantwoorde werktoedeling. De RvdK werkt met geregistreerde jeugdzorgwerkers en geregistreerde gedragswetenschappers. De bepalingen in het nieuwe kader zijn mede zo geformuleerd om de professional, binnen zijn beroepscode, voldoende professionele ruimte te bieden; een uitgangspunt dat ook in de Jeugdwet is vastgelegd.
In het kwaliteitskader 2015 stond ten aanzien van multidisciplinair werken de bepaling dat in raadsonderzoeken bij iedere casus altijd een gedragsdeskundige betrokken moest worden. De wijziging betekent dat er voor de professional nu ruimte is om in iedere casus zelf een afweging te maken op grond van zijn professionele standaard om daar waar het nodig is een jurist en/of een gedragsdeskundige te betrekken. In iedere casus kunnen gedragsdeskundigen en juridisch deskundigen geconsulteerd worden.
Ten aanzien van de onderzoekstermijnen is in het kwaliteitskader 2016 opgenomen dat de RvdK bij aanvang van het onderzoek het kind en de ouders actief informeert over de verwachte duur van het onderzoek bij de start en gedurende het proces. Deze bepaling doet recht aan de ambitie van de RvdK om ieder kind op het juiste moment de juiste interventie te bieden in plaats van het hanteren en communiceren van standaard normtijden zoals in het kwaliteitskader 2015 het geval was.
De raadsonderzoeker voert het raadsonderzoek uit conform de beroepsstandaard en tekent hiervoor het rapport. De teamleider tekent namens de RvdK voor het besluit dat volgt uit het onderzoek.
Bent u bereid samen met de RvdK te kijken naar een zorgvuldig kwaliteitskader dat zowel voor de Raad als voor ouders voldoende houvast geeft om recht te doen aan de kwaliteitsnorm (en inzichtelijkheid van het raadswerk), de rechtszekerheid en het op juiste wijze informeren van cliënten en raadsmedewerkers over de werkwijze van de Raad?
Het kwaliteitskader 2016 is tot stand gekomen met bijdragen vanuit verschillende functiegroepen, en gedragen door een breed samengestelde vertegenwoordiging vanuit de RvdK. Ook de Landelijke Cliënten Raad (LCR) van de RvdK is geconsulteerd. De LCR heeft in de consultatie aangegeven de aanpassingen als een verbetering te zien ten opzichte van het vorige kwaliteitskader.
Ik ben van mening dat hiermee is voldaan aan een zorgvuldige totstandkoming van het huidige kwaliteitskader.
Het bericht dat de Nederlandse visser niet op bijvangst zit te wachten |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Alle vis moet aan wal»?1
Ja.
Bent u bekend met het initiatief van de VISwijzer/Good Fish Foundation, de Bijvangstwijzer, dat verspilling van eetbare bijvangstvis moet tegengaan?2
Ja.
Kan bevestigd worden of u een extra subsidie heeft verleend van 75.000 euro ten behoeve van dit project? In welk kader is deze subsidie verstrekt? Is de subsidie verstrekt in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV)?
Zoals aangekondigd in Bijlage 1 van de brief Voortgang Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel (Kamerstuk 31 532, nr. 174), die ik met de Minister van VWS op 21 november 2016 naar uw Kamer hebben gestuurd, is een bedrag voor ondergewaardeerde vissoorten gereserveerd. Dit betreft geen subsidie maar een opdracht, met een totale omvang van € 75.000. Om een betere marktpositie voor ondergewaardeerde vissoorten te creëren, is opdracht gegeven om deze vissoorten aan de VISwijzer toe te voegen.
Hierbinnen vallen onderzoek naar de bestanden van ondergewaardeerde vissoorten, activiteiten ter promotie en het betrekken van marktpartijen.
Daarnaast is er binnen het Europees Fonds voor Mariene Zaken en Visserij (EFMZV) subsidiegeld voor vermarkting beschikbaar. Bijvoorbeeld de regeling afzetbevordering (€ 2,8 mln.) op basis waarvan bedrijven in de visserijketen subsidie kunnen ontvangen voor projecten die vermarkting van vis- en aquacultuurproducten bevorderen.
Wat is uw reactie op de tweet van VISwijzer waarin u wordt gequote met de woorden «als mensen meer waarderen wat de vissers allemaal vangen zou de aanlandplicht minder een probleem zijn»?3
De platvisvisserij is gericht op een aantal soorten, in het bijzonder tong en schol. Tegelijkertijd worden veel andere soorten bijgevangen. Voor sommigen van deze soorten krijgen vissers een goede prijs, zoals voor tarbot en griet. Andere soorten zoals schar, leveren een lagere prijs op of kunnen slecht worden verwerkt. Het helpt als voor dergelijke vissoorten, die door een verbeterde selectiviteit niet vermeden kunnen worden en dus moet worden aangeland, de marktsituatie verbetert. Dit is ook door de sector erkend bij het opstellen van de uitvoeringsagenda aanlandplicht.
Kunt u ingaan op de suggestie dat de Bijvangstwijzer de problemen die de aanlandplicht voor de Nederlandse visser met zich meebrengt, kan oplossen? Zo ja, kunt u een onderbouwing geven?
Ik ben van mening dat een hogere waardering van dergelijke bijvangsten niet alle knelpunten omtrent de aanlandplicht oplost. Om de aanlandplicht werkbaar te maken voor de Nederlandse visserij moeten we inzetten op een pakket van maatregelen, waaronder het verbeteren van selectiviteit, het zoeken naar een hogere overlevingskans voor bijvangst en het aanpassen van regelgeving. Het verbeteren van de marktsituatie voor bijvangsten kan onderdeel zijn van dat pakket.
Kunt u aangegeven hoeveel van de (bij)vangst bestaat uit marktwaardige vis die niet verkocht kan worden wegens gebrek aan marktvraag?
De marktsituatie verschilt per soort. Voor bijvoorbeeld schar is de situatie nu dat 90 procent van de vangst weer overboord gaat, de marktprijs erg laag is en schar onder de 23 cm niet machinaal kan worden verwerkt. Het is moeilijk in te schatten voor welk deel van die 90 procent de marktsituatie kan worden verbeterd. Bij een teruggooi van een dergelijke omvang zullen er naast een verbetering van de marktsituatie ook aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u aangeven hoeveel van de bijvangst bestaat uit te jonge of te kleine vissen, oftewel vissen niet toegelaten voor menselijke consumptie? Deelt u de mening dat in deze context het nadrukkelijk vragen van aandacht voor bijvangst niet de doeltreffendheid van de aanlandplicht als middel tot verduurzaming onderstreept, maar juist de pijnpunten van het beleid blootlegt? Zo nee, waarom niet?
Evenals in het antwoord op vraag 6 geldt ook hier dat dit per soort en type visserij verschilt. Zo kent de visserij met grote mazen weinig bijvangst van ondermaatse schol, maar in de fijnmazige tongvisserij wordt juist veel ondermaatse schol bijgevangen. Een groot deel daarvan gaat overboord. Vòòr de aanlandplicht golden de quota alleen voor de vis die werd aangeland. Dit kon in bepaalde situaties de teruggooi van bijvangsten in de hand werken. Het is goed dat deze incentive wordt weggenomen en de aanlandplicht speelt daarbij een belangrijke rol. Het gaat hierbij wel om een fikse ommezwaai van het beleid en het vergt dus veel tijd en inzet om dit werkbaar te maken, dat is dan ook de reden waarom ik rek en ruimte zoek bij de implementatie van de aanlandplicht.
Bent u van mening dat de Nederlandse visser te weinig initiatief toont om bijvangstvis op de markt te brengen? Zo ja, waar baseert u deze conclusie op?
Nee. Ik ben wel van mening dat de verschillende partners in de keten van aanvoer naar consument samen nog een verbetering kunnen realiseren in het op de markt brengen van bijvangst. Mijn opdracht aan de Good Fish Foundation is daar op gericht: consumenten en retail bewust maken van de situatie van ondergewaardeerde vissoorten en hoe zij in de keuze voor een bepaalde vissoort kunnen bijdragen aan duurzaam beheer van de visbestanden.
Kunt u toelichten waarom met name schar wordt gepromoot door de Bijvangstwijzer, terwijl het merendeel van schar te klein is om verkocht te worden, ook omdat er weinig visvlees aan zit? Wat heeft de Nederlandse visser en consument aan dit initiatief, aangezien deze kleine vis, die door de aanlandplicht verplicht moet worden meegenomen, niet geschikt is voor verkoop?
Ik snap dat de VISwijzer schar als voorbeeld neemt, omdat dit een soort is waarvan het overgrote deel weer overboord gaat. Zoals ik al bij mijn antwoord op vraag 6 aangaf zal het verbeteren van de marktsituatie alleen het probleem niet oplossen. Voor kleine vis met weinig vlees zullen ook andere maatregelen zoals verhoging van selectiviteit en overleving nodig zijn.
Kunt u toelichten, nu de bestandsontwikkelingen van de Noordzeevissen positief zijn, waarom er voor gekozen is om bijvangst in een negatieve context te promoten in plaats van de Noordzeevis positief te positioneren? Kunt u aangeven of er in deze wordt samengewerkt met partijen zoals het Nederlands Visbureau? Kunt u, indien dat niet het geval is, aangeven waarom dat niet is gebeurd?
De VISwijzer wil het juist aantrekkelijker maken om bepaalde Noordzeevis, zoals schar, te consumeren. Het Nederlands Visbureau speelt ook een belangrijke en positieve rol bij het promoten van Noordzeevis. Ik ben ook van mening dat er juist op positieve wijze aandacht wordt geschonken aan de Noordzeevis.
Ik ben verder met het Nederlands Visbureau in gesprek over de promotie van ondergewaardeerde vissoorten en hoe we elkaars inzet kunnen versterken.
Kunt u toelichten waarom belangrijke bijvangstsoorten, zoals tarbot en griet, waar de bestanden een sterke groei doormaken en waarvoor u zich in Europees verband hard heeft gemaakt voor een vangstverhoging, op de Bijvangstwijzer juist worden afgeraden? Wat zegt dit volgens u over de objectiviteit van initiatiefnemers als VISwijzer en Good Fish Foundation? Wat zegt dit volgens u over de samenwerking van deze partijen met de Nederlandse visserijsector? Vindt u dat de objectiviteit van de informatie op deze door de overheid gesubsidieerde sites en initiatieven voldoende geborgd is? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen?
Ik ben blij met de uitkomst van de Raad in december, waarbij de Total Allowable Catch (TAC) voor tarbot en griet is verhoogd. Ik heb hiervoor gepleit om, ondanks de beperkte informatie, vanuit een beleidsmatig oogpunt tegemoet te komen aan het knelpunt rond de choke species. Door een gebrek aan data was het daardoor moeilijk voor ICES om de precieze status van het bestand te beoordelen. De sector kan een belangrijke rol spelen in het aanleveren van data. Op die manier kan het vangstadvies beter worden onderbouwd en wanneer hieruit blijkt dat het bestand inderdaad groeit kan de TAC komende jaren ook meestijgen.
Het gebrek aan data in de voorbije jaren is ook een belangrijke reden van het terughoudende advies van de VISwijzer en de Good Fish Foundation. Het verbeteren van de kennis van het bestand kan zodoende ook een positief effect hebben op het advies dat deze partijen geven. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de motieven of objectiviteit van de VISwijzer en de Good Fish Foundation.
Ik constateer dat de Good Fish Foundation zich voor de VISwijzer juist baseert op de beschikbare wetenschappelijke data en daarmee juist zo objectief mogelijk wil zijn.
Ik denk dat het goed is als de visserijsector en deze organisaties met elkaar in gesprek gaan. Ik ben bereid hier een faciliterende rol in te vervullen.
Bent u bereid grondig te laten onderzoeken hoe groot het aandeel van onverkoopbare jonge/kleine vissoorten in de bijvangst is, zodat in kaart kan worden gebracht wat de negatieve gevolgen van de aanlandplicht zijn voor de Nederlandse visser, maar ook voor de vispopulatie in de Noordzee?
Bijvangsten in de Noordzeevisserijen zijn grondig onderzocht door Wageningen Marine Research en onder meer gepubliceerd in de vorm van een discardatlas, die openbaar is. Dergelijke gegevens worden intensief gebruikt bij de infasering van de aanlandplicht.
Een mogelijke maas in de wet inzake de vergunningsplicht voor reclameverlichting |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Reclamegevel The Sting verlicht vanaf Vredenburg de gehele lucht»?1
Ja.
Klopt het dat reclameverlichting die achter een glazen gevel geplaatst is – ook als deze een groot oppervlak beslaat en gebruik maakt van snel bewegend beeld, hoge contrasten en hoge lichtintensiteiten – vergunningvrij is? Zo nee, wat is de wettelijke basis voor regulering van dergelijke reclamemedia? Zo ja, onderschrijft u dat deze uitingen een grote impact hebben op de omgeving, zowel in de vorm van lichtoverlast, risico voor de verkeersveiligheid als aantasting van beschermde stadsgezichten? Bent u bereid om deze maas in de wet te dichten? Zo ja, op welke termijn?
De wettelijke basis voor regulering van lichthinder is als volgt:
Als er geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting dan stelt het Activiteitenbesluit voorschriften voor de assimilatieverlichting in de landbouwkassen en voor de verlichting bij sportterreinen. Daarnaast kan het bevoegd gezag op basis van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften stellen op basis van de zorgplicht.
Uit informatie van de gemeente Utrecht blijkt dat voor de reclame van de Sting op basis van de plaatselijke Reclameverordening geen omgevingsvergunning nodig is. Dit laat onverlet dat reclameverlichting dient te voldoen aan de milieuwetgeving en de eventuele gemeentelijke regelgeving.
Door de gemeente Utrecht is meegedeeld, dat in december 2016 is geconstateerd dat de dimmer van de betreffende installatie defect was. Dit is op dezelfde dag vastgesteld als het artikel in de krant. De dimmer is vervangen.
Kortom, er is geen sprake van een maas in de wet. Gemeenten die van mening zijn dat een reclame uiting grote impact op de omgeving heeft (ook geplaatst achter een glazen gevel) kunnen dit regelen en er tegen optreden.
Russische hackers die gebruikmaken van Nederlandse server |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Russische hackers gebruik zouden hebben gemaakt van een Nederlandse server?1
Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over specifieke casussen. We worden als bewindspersonen langs geëigende kanalen geïnformeerd over ontwikkelingen en incidenten.
Het kabinet zal uw Kamer blijven informeren over ontwikkelingen omtrent cyberdreigingen, onder meer via het Cyber Security Beeld Nederland (CSBN) en de jaarverslagen van de AIVD.
In algemene zin kan worden aangegeven dat het kabinet, onder meer in het CSBN 2016 heeft geconstateerd dat statelijke actoren steeds meer inzetten op digitale middelen voor spionage-, beïnvloedings- en sabotagedoeleinden. Zoals in jaarverslagen van de AIVD is vermeld wordt Nederland misbruikt als doorvoerhaven voor digitale aanvallen. Nederland beschikt over veel bandbreedte, een van ’s werelds grootste internetknooppunten en legio mogelijkheden voor het huren van server(ruimte)s.
Op welke manier gaat u zich hierover uitgebreid op de hoogte laten stellen? Bent u bereid ook de Kamer hierover op de hoogte te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat dit soort aanvallen niet kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Wat wordt ondernomen teneinde dergelijke aanvallen zoveel mogelijk te voorkomen?
Het wijdverspreide en steeds toenemende gebruik van digitale technologie maakt het onmogelijk om alle digitale aanvallen te voorkomen. Wat betreft het voorkomen van dergelijke aanvallen, voor zover zij zijn gericht op politieke partijen, verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 2 in de beantwoording van de vragen van de van de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken van 23 januari 2017.2 Het verhogen van bewustzijn rondom cybersecurity neemt hierin een belangrijke plaats in.
Verwezen zij in dit verband ook naar het bij uw Kamer aanhangige voorstel voor een nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Met de modernisering van deze wet zal de overheid op grotere schaal zicht kunnen krijgen op digitale aanvallen, daardoor de reikwijdte daarvan eerder kunnen vaststellen en beter in staat zijn tegenmaatregelen te treffen.
Klopt het dat spionnen gebruik hebben gemaakt van kwetsbaarheden in het mailverkeer van de Amerikaanse Democratische partij? Hoe worden dergelijke kwetsbaarheden in het Nederlandse mailverkeer voorkomen of opgelost?
Ten aanzien van de Russische activiteiten en intenties jegens de Amerikaanse presidentsverkiezingen verwijs ik naar het openbare rapport dat de Amerikaanse inlichtingengemeenschap op 6 januari jl.publiceerde.
Zoals ook aangegeven in reactie op eerdere vragen van de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken met name vraag 2, zijn politieke partijen zelf primair verantwoordelijk voor het organiseren van hun informatiebeveiliging. Wel werkt het kabinet, zoals eveneens is aangegeven, permanent aan het vergroten van het bewustzijn rondom cybersecurity, in het bijzonder ook in relatie tot de verkiezingen in maart 2017. Zo is er in dat verband bijvoorbeeld vanuit de NCTV, in samenwerking met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, contact met politieke partijen over hun digitale veiligheid.