Het bericht “Ouderen vaker slachtoffer van geweld” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Ouderen vaker slachtoffer van geweld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht van het Centraal Planbureau over de enorme toename van het aantal gevallen van geweld tegen ouderen? Hoe verklaart u deze toename? Hoe verklaart u de toename bij met name oudere mannen?
De resultaten van het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) vinden wij zorgelijk en nemen we ook zeer serieus. Het is echter niet duidelijk waardoor deze stijging is veroorzaakt. De gegevens van het CBS geven hier geen informatie over. Ook het CBS zelf geeft aan hiervoor geen directe verklaring te hebben. Dat het geweld vaker dan gemiddeld door buurtgenoten wordt gepleegd, komt omdat het leven van ouderen zich meer om en rond het huis afspeelt, aldus het CBS. Overigens blijkt uit het onderzoek ook dat het aantal 65-plussers dat te maken heeft gehad met geweld of bedreiging weliswaar is verdubbeld, maar dat dit percentage nog steeds lager ligt dan het landelijk gemiddelde voor slachtofferschap van geweld. Daarnaast blijkt uit de cijfers dat de toename van geweld bij ouderen mannen en vrouwen naar verhouding vrijwel gelijk is. Specifiek voor overvallen op senioren geldt bovendien dat over de eerste negen maanden van 2014 het aantal overvallen op senioren is gedaald met 19% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Bent u bereid naast het reeds bestaande actieplan «Ouderen in veilige handen»2 en de periodieke voortgangsrapportages geweld in afhankelijkheidsrelatie3 aanvullende maatregelen te treffen om geweld tegen ouderen tegen te gaan?
Al eerder is door de Staatssecretaris van VWS toegezegd dat er een vervolg zal komen op het actieplan «Ouderen in veilige handen», dat eind van dit jaar afloopt. Het actieplan richt zich op mishandeling in huiselijke kring of professionele setting, waarbij er sprake is van een terugkerende (zorg)afhankelijkheid van het slachtoffer (van 65 jaar of ouder) ten opzichte van de pleger.
De cijfers van het CBS zien echter vooral op mishandeling en bedreiging door onbekenden en buurtgenoten en, in beperkte mate om geweld door familieleden. In 40% van alle gevallen was de dader bekend, en daarbinnen bleek de dader in 10% een familielid te zijn. Of hierbij ook sprake was van een terugkerende zorgafhankelijkheid, is niet bekend.
De cijfers van het CBS gaan dus vooral over geweld waarbij geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie van het slachtoffer. De aanpak van deze criminaliteit valt onder de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ). Omdat het bij ouderen vaak gaat om kwetsbare mensen, is de Minister van VenJ voor wat betreft de High Impact Crimes een specifiek traject gestart om ouderen voor te lichten en weerbaarder te maken. Er zijn diverse acties uitgevoerd om ouderen in hun eigen omgeving voor te lichten over de gevaren van een babbeltruc, een overval of inbraak. Daarbij wordt samengewerkt met de Unie KBO (Katholieke Bond van Ouderen), een groot aantal gemeenten en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Specifiek voor het voorkomen van agressie en geweld tussen buurtgenoten wordt bovendien via het CCV de lokale toepassing van buurtbemiddeling gestimuleerd.
Welke rol is er weggelegd voor zorginstanties zoals verpleeg- en verzorgingstehuizen, thuiszorg, instellingen voor verstandelijk gehandicapten en de ggz zelf om geweld tegen ouderen tegen te gaan? Wat verwacht u in dit kader van het waarschuwingsregister dat met steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot stand wordt gebracht waarbij personeel in de zorg op een zwarte lijst kan worden gezet?
De cijfers van het CBS hebben geen betrekking op intramurale cliënten van (zorg)instellingen, omdat die niet bevraagd zijn voor de Veiligheidsmonitor waaruit de cijfers afkomstig zijn.
Zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor een veilige woon- en leefomgeving voor hun cliënten. Dit betekent dat er bijvoorbeeld sprake moet zijn van een adequaat beleid rondom diefstal in de zorginstelling, waaronder goede diefstalpreventie en voorlichting.
Het Ministerie van VWS kan daarbij een ondersteunende rol spelen. Zo is, in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen», de leidraad veilige zorgrelatie ontwikkeld. De leidraad biedt handvatten hoe te handelen bij grensoverschrijdend gedrag of geweld door professionals die in de zorg werken of door vrijwilligers die door de zorgorganisatie worden ingeschakeld.
Daar waar het gaat om geweld gepleegd door personen uit de huiselijke kring, is (ook binnen een instelling) de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van toepassing.
Daarnaast is specifiek voor het beter herkennen en signaleren van ouderenmishandeling voor professionals de e-learningmodule «Ouderen in veilige handen» ontwikkeld.
Werkgevers in de zorg- en welzijnssector hebben hun verantwoordelijkheid genomen door het waarschuwingsregister op te zetten. Het waarschuwingsregister, waarvan VWS de ontwikkeling financieel heeft ondersteund, kan – als het breed door de sector is overgenomen – een belangrijke rol spelen om veiligheidsbeleid bij instellingen op de kaart te zetten, en zo ongewenst gedrag te voorkómen. Doordat medewerkers, maar ook cliënten en hun omgeving weten dat instellingen zijn aangesloten bij het register en dus een actief beleid voeren op dit punt, zullen mensen hopelijk ook eerder actie ondernemen als er toch sprake is van ongewenst gedrag.
Hoe vaak wordt zwaarder gestraft bij geweld in afhankelijkheidsrelaties in geval van geweld tegen ouderen, sinds de regering in 2012 heeft aangegeven dat dit reeds mogelijk is?4
Politie en het openbaar ministerie registreren niet specifiek op ouderenmishandeling. Cijfers hierover kunnen dan ook niet worden gegeven.
De geheime malware die aangetroffen is binnen de systemen van de Europese Unie en bedrijven in Europese lidstaten |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Secret malware in European Union attack linked to U.S. and British intelligence»1 en «Researchers uncover government spy tool used to hack telecoms and Belgian Cryptographer»?2
Ja.
Was u, of een van uw diensten zoals de AIVD of het NCSC, op de hoogte van het bestaan en functioneren van de specifieke malware, ook wel «Regin» genoemd, die kennelijk wordt gebruikt voor infecties van ICT-systemen? Zo ja, wanneer was u hier van op de hoogte?
Zoals ik heb aangegeven richting uw Kamer op 14 oktober 2013, bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Schouw en Verhoeven, naar aanleiding van berichtgeving van de Duitse krant Der Spiegel en de Belgische krant de Standaard, heeft de AIVD onderzoek verricht en destijds geen aanwijzingen aangetroffen dat Nederland een direct doelwit was van deze aanval (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 254).
Kunt u bevestigen of het in de gevallen van de Europese Unie en Belgacom, gaat om de specifieke malware «Regin», zoals beschreven in het artikel van The Intercept?
Daarover kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
Kunt u garanderen dat ICT-systemen van de Nederlandse overheid niet geïnfecteerd zijn door schadelijke malware van buitenlandse inlichtingendiensten of veiligheidsdiensten? Zo nee, welke stappen onderneemt u ter beperking van het risico op aanvallen met malware?
In het algemeen zijn geen garanties te geven. Nederland heeft een nationale cyber security strategie, waarbij diverse organisaties samenwerken om dreigingen op het gebied van digitale veiligheid tegen te gaan. In dit kader is ook de pilot Nationaal Detectie Netwerk gestart, waar de AIVD aan deelneemt.
Kunt u verifiëren of «Regin» malware of vergelijkbare malware afkomstig is van Amerikaanse of Britse inlichtingen- of veiligheidsdiensten zoals wordt gesuggereerd in de genoemde artikelen? Zo nee, gaat u hierover contact zoeken met betrokken Amerikaanse en Britse overheidsinstanties?
In het algemeen zullen Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten buitenlandse diensten aanspreken indien sprake is van geconstateerde inbreuken op Nederlandse belangen. Over de inhoud van dergelijke contacten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven of Nederland werkt aan het aanpakken van dit soort malware en het achterhalen van de makers van de genoemde en vergelijkbare malware? Zo ja, wordt hierbij samengewerkt met andere landen of in Europees verband?
Heimelijk uitgevoerde inlichtingenactiviteiten in en tegen Nederland zijn niet toelaatbaar. Er zijn nationaal en internationaal initiatieven ontplooid om digitale dreigingen tegen te gaan.
Vanuit de EU is er de Working Group on data protection. Ook is er aansluiting gezocht bij het acht-punten-programma van de Duitse Bondskanselier Merkel.
Gaat u dit aankaarten in internationaal verband, bijvoorbeeld op een internationale top over cyber security, nu de mogelijkheid bestaat dat deze malware is gemaakt door inlichtingendiensten van westerse landen waar Nederland een goede verstandhouding mee heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat een verdachte zou zijn vrijgelaten vanwege het niet tijdig onderzoeken van een DNA-spoor |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een verdachte van een overval op een winkel in Gouda door de rechtbank in Den Haag uit voorarrest zou zijn ontslagen omdat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) niet zou zijn toegekomen aan het onderzoek naar het DNA-spoor van de overval vanwege grote drukte?
Ja.
Deelt u de mening dat vertraging in het onderzoeken van DNA-sporen onwenselijk is?
Ja.
Klopt het dat het NFI op dit moment niet toekomt c.q.l is toegekomen althans niet tijdig of binnen de door haar gebruikelijk gehanteerde termijnen, aan het onderzoeken van DNA-sporen in strafzaken?
Nee.
Voor het jaar 2014 heeft u 2 miljoen euro gereserveerd teneinde forensisch onderzoek uit te besteden aan particuliere forensische onderzoeksinstituten; kunt u aangeven hoeveel van dit geld daaraan daadwerkelijk is uitgegeven?
Zoals eerder toegezegd is voor de periode 2014–2016 € 2 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Het staat de politie en het Openbaar Ministerie (OM) vrij om hun opdrachtnemers te kiezen. Dit kunnen zowel particuliere instituten als het NFI zijn. Het is de verwachting dat het budget voor 2014 nagenoeg volledig zal worden besteed.
Herkent u de signalen van deze particuliere forensische onderzoeksinstituten dat zij nauwelijks opdrachten krijgen voor het doen van deze onderzoeken? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de gegevens die ik van het OM heb ontvangen, blijkt dat tot november het overgrote deel van het bij particuliere onderzoeksinstituten te besteden bedrag is besteed.
Kunt u aangeven waarom deze particuliere instituten niet zijn ingeschakeld bij het grootschalige identificatieproces na de ramp met de MH17? Bent u voornemens ervoor te zorgen dat eventuele knelpunten bij het inschakelen van deze particuliere onderzoeksinstituten worden weggenomen? Erkent u het belang van de aanwezigheid van deze instituten voor bijvoorbeeld contra-expertise en het scherp houden van het NFI zoals het NFI recent nog heeft aangegeven?
Zoals u weet heb ik aangegeven dat de onderzoeken ten behoeve van de ramp met vlucht MH17 met de allerhoogste prioriteit uitgevoerd moeten worden. Omdat het een nationale ramp betreft die een grote impact heeft op onze samenleving, heb ik besloten deze onderzoeken door het NFI en de politie zelf te laten uitvoeren.
Gezien de omvang en gewenste snelheid van deze onderzoeken, is het helaas onmogelijk al de aan deze vliegramp gerelateerde onderzoeken te verrichten naast de andere onderzoeken die het NFI uitvoert. Daarom heb ik u bij brief van 23 september 2014 laten weten besloten te hebben dat, waar nodig, de werkzaamheden die het NFI als gevolg van die ramp niet zelf kan uitvoeren dan wel de gevallen waar de vertraging te hoog oploopt, uitbesteed kunnen worden aan derden (particuliere forensische instituten). Van deze uitbesteding wordt momenteel nog gebruik gemaakt. Sporen die naar een particulier forensisch instituut dienen te worden overgebracht worden zo snel mogelijk, nadat de politie deze sporen naar het NFI heeft gestuurd en deze daar zijn geregistreerd, naar het betreffende particuliere instituut gestuurd.
Ik erken het belang van de aanwezigheid van andere forensische instituten ten behoeve van bijvoorbeeld inspringen op piekmomenten, het ontwikkelen van specifieke expertise en kennis en het uitvoeren van contra-expertises.
Kunt u ingaan op de rol van de Landelijke Toetsingscommissie (LTC) in de uitbesteding van werkzaamheden aan particuliere onderzoeksinstituten? Werkt deze commissie naar uw oordeel belemmerend in de uitbesteding van onderzoekstaken aan particuliere instituten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunnen die belemmeringen worden weggenomen?
Nee, ik ben het niet eens met de stelling dat de rol van de LTC belemmerend zou werken voor de besteding van de middelen. Ik heb u tijdens het AO van 19 februari 2014 toegezegd te bezien of de werkwijze van de LTC vereenvoudigd kan worden. Politie en OM werken momenteel aan een gedegen voorstel. Ik zal u over de uitkomst zo spoedig mogelijk informeren.
Herkent u zich in de signalen over een vermeende «bevriezing» van het aan de LTC toegekende budget? Berust dit op een misverstand? Hoe kunt u de zorgen van de particuliere instituten over deze «bevriezing» wegnemen?
Nee. Er is geen sprake van een bevriezing van het LTC budget. Hierover is ook reeds meerdere malen met de particuliere instituten gesproken.
Kunt u garanderen dat het bestaande stelsel waarbij forensisch onderzoek aan particuliere instituten wordt uitbesteed, zal blijven bestaan? Welk bedrag heeft u ingeboekt voor 2015 en voor volgende jaren?
Ik heb u bij brief van 12 november 2013 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 28) laten weten dat ik voor de periode 2014 tot en met 2016 per jaar € 2 miljoen beschikbaar stel via de zogenaamde ontwikkelvariant. Dit bedrag is door de politie en het OM vrij besteedbaar bij de particuliere instituten en het NFI, uiteraard met inachtneming van de geldende regels voor inkoop van goederen en diensten. Deze ontwikkelvariant geeft de politie en het OM de ruimte om te komen tot een toekomstbestendige inrichting van de forensische opsporing, waarmee de verantwoordelijkheid voor een gedegen, kwalitatief hoogstaand forensisch onderzoek bij de partijen wordt gelegd die daar verantwoordelijk voor zijn. Het advies van de commissie Winsemius en de bijbehorende rapporten hebben hiervoor reeds de basis gelegd.
Een demonstratie van Moslimbroeders in Amsterdam |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Filmpje. Moslimbroeders meppen op de Dam»?1
Ja.
Waren er, net als afgelopen zomer, tijdens de demonstratie op 23 november 2014 in Amsterdam vertegenwoordigers van Islamic Relief aanwezig, een organisatie die banden heeft met de Moslimbroederschap?
Het is niet uit te sluiten dat individuen, gelieerd aan de hulporganisatie Islamic Relief bij de demonstratie van de Moslimbroederschap aanwezig waren. Dit betekent echter niet dat deze organisatie zelf officieel gelieerd is aan de Moslimbroederschap.
In hoeverre viel u het veelvuldig gebruik van het «Rabia-teken» op door middel van handgebaren en door afdrukken op ballonnen en posters, wetende dat dit symbool gebruikt wordt door de Moslimbroederschap?
In het algemeen kan worden opgemerkt dat het Rabia-teken in Egypte wordt gebruikt door tegenstanders van de machtsovername door het leger in de zomer van 2013. Dit ligt dus breder dan alleen de Moslimbroederschap.
Deelt u de visie dat de Moslimbroederschap met zijn motto: «Allah is ons doel, de profeet is onze leider, de Koran onze wet, jihad onze weg en sterven voor Allah onze grootste hoop», een extremistische organisatie is? Zo nee, waarom niet?
In een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 614, nr. 26) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat de AIVD geen aanwijzingen had dat het Moslimbroederschap in Nederland een radicale of gewelddadige koers zou varen. Het Moslimbroederschap vormde naar het oordeel van de AIVD toen geen bedreiging voor de nationale veiligheid of de democratische rechtsorde. Er zijn thans geen aanwijzingen dat dit beeld gewijzigd is.
In hoeverre bent u bereid de aanwezigheid van de Moslimbroederschap en haar recente activiteiten in Nederland in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat scholieren in Amsterdam zijn mishandeld, afgeperst en met de dood bedreigd |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Vier leerlingen IJburg College persten jaar lang leeftijdsgenoten af»1, «IJburg College wist wél van afpersing scholieren»2 en «Leerlingen in heel Amsterdam slachtoffer van afpersing»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze ernstige afpersingspraktijken, mishandelingen en doodsbedreigingen door vier leerlingen, die tot een onveilige situatie voor medeleerlingen hebben geleid? Zijn meer situaties op scholen bekend waarbij medeleerlingen gestructureerd en systematisch worden afgeperst en bedreigd, aangezien dergelijke praktijken volgens verscheidene rectoren van Amsterdamse scholen op alle scholen voorkomen? Zo ja, wat is uw reactie?
Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van dit soort (zeer) misplaatste en strafbare gedragingen door medeleerlingen. Dit is onacceptabel en moet te allen tijde worden aangepakt en voorkomen. Scholen dragen daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Juist scholen moeten een veilige omgeving bieden. Als leerlingen zich veilig voelen, kunnen ze toekomen aan leren en aan de ontwikkeling van hun talenten. De Inspectie van het Onderwijs spreekt scholen aan als deze daaraan onvoldoende invulling geven. Wij stimuleren scholen ook om altijd aangifte te doen van dit soort strafbare feiten.
Naar aanleiding van een eerder signaal ging de inspectie eind vorig jaar na in hoeverre problemen rond afpersing en bedreiging op Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs spelen. Gerekend over de periode van een jaar tot heden ontving de inspectie met betrekking tot drie scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam signalen over één of enkele incidenten rond bedreiging of afpersing. Met betrekking tot deze gevallen en uit genoemde inventarisatie komt het beeld naar voren dat scholen aandacht voor deze problemen hebben en zo nodig optreden, onder meer in de vorm van schorsing of verwijdering van leerlingen. Ook hebben de scholen aangifte gedaan van deze strafbare feiten. De inspectie blijft alert op de situatie en spreekt scholen zo nodig nadrukkelijk aan op adequate borging van de veiligheid van leerlingen.
Op welke manier wordt op dit moment de veiligheid van de leerlingen gegarandeerd, in het bijzonder van de slachtoffers?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school duidelijke regels en procedures hanteert en bij incidenten optreedt op basis daarvan. Dat optreden omvat eveneens schorsing en verwijdering van leerlingen.
Wanneer heeft de Onderwijsinspectie zich door de school laten informeren? Heeft de school verkeerd gehandeld door de ernstige incidenten niet te melden aan de Inspectie? Ziet u alsnog aanleiding om de Inspectie te vragen een onderzoek in te stellen?
De inspectie heeft zich op 10 en 21 november 2014 door de school laten informeren. De inspectie houdt zich actief met de situatie bezig en heeft afspraken gemaakt over de acties die de school op korte termijn door externe deskundigen zal laten uitvoeren naar de vraag of het veiligheidsbeleid van de school toereikend is. Op basis daarvan zal de inspectie beslissen welke verdere acties gewenst zijn. De school heeft over de incidenten contact gezocht met de inspectie.
Waarom werd in september bij de aanstelling van een schoolagent nog gesproken van een «pilot zonder directe aanleiding»?4 Is de aanstelling van de schoolagent effectief geweest?
Met de betreffende mededeling is bedoeld dat de aanleiding voor de pilot met een schoolagent niet was gelegen in (signalen over) bedreiging, afpersing en mishandeling van leerlingen. Het initiatief tot de pilot is ontstaan in het reeds bestaande samenwerkingsverband tussen de school en de politie, dat tot doel heeft om het thema veiligheid bespreekbaar te maken en te houden. Het is onderdeel van een positieve benadering van de politie richting jongeren met als doel preventie. De politie heeft overigens met meerdere Amsterdamse scholen een dergelijke samenwerking. Op dit moment is nog niet aan te geven of de aanstelling van een schoolagent effectief is. Dit kan pas na een langere periode worden beoordeeld.
Op welke manier zijn scholen in staat om dergelijke georganiseerde afpersingspraktijken binnen de school tegen te gaan, aangezien deze zowel binnen als buiten de school plaatsvinden? Op welke manier kunnen scholen hierbij samenwerken met de politie?
Als zich op een school een incident voordoet van strafrechtelijke aard dan treedt de politie (zoals bij andere incidenten) handhavend, opsporend en/of hulpverlenend op. Daarnaast is de politie alert op voorloopdelicten zoals pesten en bedreigen en op signalen van radicalisering en groepsvorming. Als dit soort zaken spelen op een school dan kan de politie de school adviseren en ondersteunen, bijvoorbeeld door controleacties uit te voeren op of rond scholen, door fysieke aanwezigheid, voorlichting aan docenten of in incidentele gevallen gesprekken met jongeren. Om de contacten tussen de betrokken instanties soepel en gestructureerd te laten verlopen staan in diverse gemeenten, waaronder Amsterdam, scholen, gemeentebestuur, politie en Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in verbinding via zogenaamde convenanten schoolveiligheid.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld (waaronder de VO-raad) en de politie te onderzoeken of dergelijk gedrag, waaronder ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging ook op andere scholen plaatsvindt? Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld en de politie advies te geven aan scholen die met ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging te maken hebben en scholen te helpen om deze praktijken eerder te signaleren?
Geweld in en om asielzoekerscentra |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Asielopvang tikkende tijdbom»?1
Ja
Kunt u aangeven hoeveel geweldsincidenten er per jaar in asielzoekerscentra voorkomen?
Het COA houdt voor intern gebruik een registratie bij van alle mogelijke incidenten. Het betreft hier een registratie door en naar inschatting van medewerkers van het COA. De kwalificaties hebben dan ook geen directe strafrechtelijke connotatie. Het COA heeft in 2014 in totaal 72 geweldsincidenten geregistreerd. Enkele honderden incidenten van meer ondergeschikt belang, zoals porren, slaan, duwen, etc., waarbij geen sprake is van (lichte) verwondingen, zijn hierbij niet meegerekend, noch meldingen of vermoedens van geweld die niet kunnen worden aangetoond.
In hoeverre erkent u dat binnen asielzoekerscentra etnische en religieuze spanningen tot geweld leiden en welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde dit tegen te gaan?
Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met heel diverse achtergronden kan spanningen met zich meebrengen. Dit is niet alleen het geval op een opvanglocatie. Dat geldt voor de gehele samenleving. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen en hebben in de regel geen etnische of religieuze oorsprong. Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is permanent beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld.
Hoe oordeelt u over de berichten dat christelijke asielzoekers worden geïntimideerd door asielzoekers met een islamitische achtergrond?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u dat de constante instroom van asielzoekers leidt tot enorme spanningen, zowel in de asielzoekerscentra zelf, maar ook in de Nederlandse samenleving?
Opvang in de regio is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt. Dat is ook waarom het kabinet in grote mate (financieel) bijdraagt aan de opvang van vluchtelingen in de regio’s van herkomst. Dat neemt niet weg dat Nederland op grond van internationale verplichtingen gehouden is om bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven. Dat is een uitgangspunt waar het kabinet voor staat. Het maximeren van het aantal personen aan wie de vereiste bescherming wordt geboden past niet binnen dat uitgangspunt.
Terecht wijzen de vraagstellers op het belang van maatschappelijk draagvlak bij het bieden van die bescherming. Het behoud van dit draagvlak is ook voor mij van groot belang. De huidige hoge asielinstroom stelt de betrokken organisaties en partijen in en bij de vreemdelingenketen voor grote uitdagingen. Het COA is vanwege de hoge asielinstroom druk bezig om bestaande opvanglocaties uit te breiden en locaties te (her)openen. Op tal van plekken zijn in een zeer korte periode tal van opvangplaatsen gerealiseerd. In die context blijkt dat er in de samenleving zorgen zijn over de opvang van asielzoekers, zeker als dit in de eigen gemeente gaat plaatsvinden. Het COA staat voor een grote opgave en handelt zoveel mogelijk op een zorgvuldige manier, waarbij omwonenden worden geïnformeerd over de komst van de asielzoekers en hierover vragen kunnen stellen. Het COA vestigt een opvangcentrum in overleg en in overeenstemming met de gemeente. Gemeenten hebben, samen met het COA, een duidelijke rol in het creëren van draagvlak en het goed voorlichten van omwonenden.
Wat is voor de regering het maximumaantal asielzoekers dat zij nog toe gaat laten? Deelt u de mening dat het draagvlak voor het huidige asielsysteem onder grote delen van de Nederlandse bevolking compleet is verdwenen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat asielzoekers in de regio dienen te worden opgevangen en dat Nederland aan haar maximum zit? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Geheimen mee in het graf’ dat oproept onder omstandigheden DNA-onderzoek te doen na een niet natuurlijke dood en omtrent een landelijk protocol voor lijkschouwing |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Geheimen mee in het graf»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat misdrijven kunnen worden opgelost door het DNA van overledenen onder bepaalde omstandigheden te vergelijken met de DNA-databank?
Ja, de zaak Arthur Ghurahoo die de rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland in het politievakblad Blauw van oktober 2014 noemen, illustreert die opvatting. Dat betekent echter niet dat ik er voorstander van ben dat van eenieder die aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, celmateriaal voor DNA-onderzoek moet kunnen worden afgenomen. De enkele vaststelling dat iemand aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, biedt, ook in het geval van zelfmoord, onvoldoende grond om te veronderstellen dat deze persoon bij een misdrijf betrokken is geweest. Immers, het overgrote deel van de personen die op een niet-natuurlijke wijze aan zijn levenseinde komt, is niet bij een misdrijf betrokken geweest, ook niet in geval van zelfmoord.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland dat afname van DNA van mensen die vanwege een niet-natuurlijke oorzaak zijn overleden kan bijdragen aan de oplossing van misdrijven door dit DNA te vergelijken met DNA uit de databank van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke richtlijn hanteert het Openbaar Ministerie voor het al dan niet afnemen van DNA van een overledene ten behoeve van een vergelijking met de DNA-databank? Welke rol speelt artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht hierbij?
Van overleden verdachten kan, evenals van slachtoffers die zijn overleden als gevolg van een misdrijf, op grond van artikel 94, eerste lid, juncto artikel 150, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal worden afgenomen2, teneinde een DNA-profiel te genereren. Van een overleden verdachte kan echter, gelet op het feit dat op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, alleen celmateriaal worden afgenomen indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest3. De officier van justitie bepaalt of in het concrete geval en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afname van celmateriaal van de overleden verdachte geboden is.
Indien het uit zijn celmateriaal vervaardigde DNA-profiel een hit oplevert met het DNA-profiel van een dadergerelateerd spoor, kan de strafzaak in het kader waarvan die hit is ontstaan, nooit met meer worden afgesloten dan de waardering van de officier van justitie dat hij – ware de verdachte in leven gebleven – tegen hem vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het, als gevolg van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk niet meer kunnen komen.
Bij de normering voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij een overleden verdachte of slachtoffer van een strafbaar feit is op dit moment onvoldoende verdisconteerd dat het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam daarbij een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet zijn voorzien. De gedachte is daarom om in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering in de regeling over het DNA-onderzoek te regelen dat van een overleden verdachte of slachtoffer celmateriaal voor DNA-onderzoek kan worden afgenomen, alsmede de voorwaarden op te nemen waaronder dat kan worden gedaan.
Herkent u het beeld dat de bestaande regelgeving onvoldoende aansluit bij de wensen uit de praktijk en als gevolg daarvan oneigenlijk wordt toegepast om het gewenste doel te bereiken? Acht u daarom een aanpassing van het beleid wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er een landelijk protocol komt voor de lijkschouw waarmee meer aandacht komt voor niet-natuurlijk overlijden?
Er bestaat reeds een protocol voor lijkschouw. In dit protocol is opgenomen welke handelingen verricht dienen te worden om de doodsoorzaak vast te kunnen stellen.
In opdracht van het Openbaar Ministerie en de politie is overigens een werkgroep ingesteld om te komen tot één landelijke procesbeschrijving van lijkvinding tot en met de beslissing over vrijgave van of nader (opsporings-)onderzoek ten aanzien van overledenen die een niet-natuurlijke dood zijn gestorven. Daarvoor zullen eerst de mogelijke knelpunten die worden ervaren door de verschillende actoren bij het uitvoeren van de forensische lijkschouw, in beeld worden gebracht.
Het strafbaar stellen van "wraakporno" |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Japan is het eerste land dat «wraakporno» strafbaar stelt»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wettelijke mogelijkheden binnen het Nederlands recht, waaronder het auteursrecht, burgerlijk recht en strafrecht, op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden of delen van seksueel getinte beelden via internet en mobiele media?
Het Wetboek van Strafrecht biedt diverse mogelijkheden om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden via internet. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen situaties waarin het slachtoffer jonger of ouder is dan 18 jaar.
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van minderjarigen is op zichzelf al een strafbare handeling, ongeacht of er toestemming is. In situaties waarin een minderjarige het slachtoffer is, kan strafrechtelijke vervolging op grond van het vervaardigen en/of verspreiden van kinderpornografie (artikel 240b Sr) plaatsvinden. Bij beeldmateriaal van minderjarigen gaat het dus per definitie om onrechtmatig handelen.
In zaken met minderjarige slachtoffers komt het regelmatig voor dat via het eenmaal in bezit gekregen kinderpornomateriaal waarop het slachtoffer zelf staat afgebeeld, druk wordt uitgeoefend op het slachtoffer om bijvoorbeeld meer en verdergaand materiaal te leveren. In dergelijke gevallen kan het openbaar ministerie die druk of dwang als een verzwarende omstandigheid binnen de tenlastegelegde zedenfeiten zoals (enige handeling met) kinderporno, grooming (art. 248e Sr), verleiding (art. 248a Sr) of aanranding (art. 246 Sr) ten laste leggen. Ook kan vervolging plaatsvinden op grond van de algemene strafbaarstelling van het uitoefenen van dwang (art. 284 Sr).
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van een meerderjarige met diens toestemming is op zichzelf niet strafbaar. Uitsluitend indien de beelden als aanstootgevend voor de algemene eerbaarheid zijn aan te merken en worden tentoongesteld, ongevraagd toegezonden of op een openbare plaats worden aangeboden, kan vervolging op grond van pornografie plaatsvinden (art. 240 Sr).
Vaak wordt het beeldmateriaal door volwassenen vrijwillig gemaakt en afgestaan. Indien de beelden vervolgens zonder toestemming via het internet worden verspreid, bijvoorbeeld uit wraak, kunnen deze handelingen tot strafrechtelijke vervolging leiden op grond van belediging (art. 266 Sr), smaad (art. 261 Sr) en, indien er feiten worden verkondigd die in strijd zijn met de waarheid, laster (art. 262 Sr).
In het geval de beelden niet vrijwillig zijn gemaakt of afgestaan, biedt het strafrecht verschillende (aanvullende) beschermingsmogelijkheden. Indien de beelden heimelijk worden gemaakt, kan een beroep worden gedaan op de strafbaarstelling van het gebruik van een verborgen camera in een woning of een andere niet openbare plaats (art. 139f Sr). Het openbaar maken van een afbeelding die heimelijk is gemaakt, is eveneens strafbaar (art. 139g Sr). Wanneer de beelden onder druk tot stand worden gebracht, kan dit een strafbare gedraging in de sfeer van het algemeen dwangdelict opleveren (art. 284 Sr). Indien het beeldmateriaal bij de rechthebbende is weggenomen via het binnendringen van een computer kan sprake zijn van computervredebreuk (art. 138ab Sr).
In de gevallen waarin een strafrechtelijke norm is geschonden is er sprake van een onrechtmatige daad. Art. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt te vergoeden.
Ook de Auteurswet biedt mogelijkheden om tegen wraakporno op te treden. Wie herkenbaar op een foto staat afgebeeld, kan zich beroepen op het portretrecht (artt. 19 t/m 21 van de Auteurswet). Als een portret in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden, maar ook voor de fotograaf. Als een portret niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Bij wraakporno zal er doorgaans sprake zijn van een redelijk belang van de geportretteerde. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat art. 35 van de Auteurswet regelt dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt een overtreding begaat, die is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.
Kunt u inzicht verschaffen in de aard en de omvang van het probleem van dergelijke ongewenste verspreiding in Nederland?
Op dit moment is niet bekend wat de aard en omvang van het probleem van ongewenste verspreiding is in Nederland. Ook vindt geen aparte registratie plaats van (afpersing door) verspreiding van ongewenst materiaal waarbij kwetsbare groepen (allochtone) vrouwen het slachtoffer zijn. Om die reden is niet vast te stellen in hoeverre sprake is van een probleem en wat daarvan eventueel de aard en de omvang is. Wel wil ik benadrukken dat, zoals juist aangegeven, de wet een breed scala aan mogelijkheden biedt om tegen deze strafbare feiten op te treden.
In hoeverre maakt het in juridische zin verschil of de verspreider van seksueel getinte beelden die beelden oorspronkelijk rechtmatig, bijvoorbeeld via «sexting» of anderszins van degene die is afgebeeld, dan wel onrechtmatig heeft verkregen?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaan er op dit moment in de Nederlandse wetgeving lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden, bijvoorbeeld samenhangend met wraakporno of sexting? Zo ja, waaruit bestaan die lacunes? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Gelet op het zojuist gegeven overzicht van de wettelijke mogelijkheden bevat de Nederlandse wetgeving op dit moment in beginsel geen lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden.
Echter, op grond van de huidige strafrechtelijke wetgeving is degene die rechtmatige toegang heeft tot vertrouwelijke gegevens die zijn opgeslagen op een computer en deze gegevens voor zichzelf of een ander kopieert, niet strafbaar. In een dergelijke situatie heeft een rechthebbende echter geen invloed op het gebruik dat van de overgenomen gegevens wordt gemaakt, waardoor hij benadeeld kan worden. Strafrechtelijke vervolging wegens heling van gegevens die door een misdrijf zijn verkregen is evenmin mogelijk.
Bij verschillende gelegenheden is gebleken dat er behoefte bestaat om tegen voornoemde gedragingen strafrechtelijk op te kunnen treden. Om die reden ben ik voornemens om in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat naar verwachting in de eerste helft van 2015 bij de Tweede Kamer wordt ingediend, nieuwe strafbaarstellingen te introduceren op grond waarvan het strafbaar wordt om vertrouwelijke gegevens van personen, zoals seksueel getint beeldmateriaal, te kopiëren of gegevens die door misdrijf zijn verkregen voorhanden te hebben of bekend te maken.
Zijn die eventuele lacunes in de wetgeving voor u aanleiding met aanvullende wetgeving te komen? Zo ja, aan welke wetgeving denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is er, buiten de gang naar de rechter, voor slachtoffers op dit moment mogelijk om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden?
Ik ondersteun al jaren het Meldpunt Kinderpornografie online. Dat meldpunt vervult ook een goede rol in de voorlichting zodat seksueel misbruik kan worden voorkomen. Naast de mogelijkheden van melden van misbruik, heeft het meldpunt ook de website «help wanted» in de lucht. En daar staat juist voor het verspreiden van naaktfoto’s een handelingsperspectief beschreven gericht op zowel 18plussers als 18minners. Naast een verwijzing naar de politie voor aangifte, is ook heel goed beschreven waar en hoe je als slachtoffer bij een internetdienstverlener, zoals Facebook, kunt vragen om het verwijderen van de foto.
Wat wordt er nu gedaan teneinde burgers vooral minderjarigen te wijzen op de risico's van het delen of verspreiden van seksueel getinte beelden van zichzelf? Acht u dit afdoende? Zo nee, aan welke aanvullende mogelijkheden met betrekking tot dergelijke bewustwording denkt u?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met overige risico's, bijvoorbeeld vormen van afpersing, waar groepen vrouwen die bijzonder kwetsbaar zijn voor het ongewenst gebruik van beeldmateriaal, waaronder allochtone vrouwen, vatbaar voor zijn? Zo ja, over welke informatie beschikt u en wat doet u teneinde dergelijke kwetsbare groepen extra te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Jihadronselaar Bilal is nu jongerenwerker in Amsterdam” |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jihadronselaar Bilal is nu jongerenwerker in Amsterdam»?1
Ja.
Welke garantie kunt u geven over de mate van deradicalisering van «Bilal», door wie wordt deze garantie gegeven en op welke wetenschappelijke gronden?
Bij deradicalisering zijn individuele omstandigheden en de actuele context waarin het individu functioneert van groot belang. De werkgever is bij deze persoon van mening dat uit zijn inzet en werkzaamheden is gebleken dat van aanhang van extremistisch gedachtegoed niet langer sprake is. Wat betreft wetenschappelijke gronden heeft de AIVD-nota Disengagement en deradicalisering van jihadisten in Nederland(2010) binnen de overheid bijgedragen aan de ontwikkeling van een visie op deradicalisering; er wordt ook steeds gekeken naar buitenlandse ervaringen met deradicalisering. Deradicalisering blijft echter mensenwerk, waardoor niemand garantie kan geven over de mate van deradicalisering.
Deelt u de mening dat een veroordeelde jihadronselaar niet in Nederland thuishoort? Zo neen, waarom niet?
Na een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens het werven voor de gewapende terroristische strijd is het mogelijk om een persoon met een tweede nationaliteit het Nederlanderschap te ontnemen. Ook werkt de Minister van VenJ momenteel, zoals aangekondigd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, aan een verdere uitbreiding van deze maatregel.
Bent u bereid om «Bilal» alsnog zijn zus achterna te sturen naar de Islamitische Staat en hen beiden nooit meer in Nederland toe te laten? Zo neen, waarom niet?
Nee. Niemand mag gedwongen worden, ook niet van overheidswege, om zich bij ISIS aan te sluiten.
Voor de wijze waarop uitgereisde jihadisten worden aangepakt verwijs ik u kortheidshalve naar het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting SZW voor het jaar 2015?
Neen, dat is niet gelukt.
De grote brand op het industrieterrein in Maastricht |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat bij de grote brand op het industrieterrein in Maastricht op woensdagavond 19 november 2014 mogelijk giftige stoffen en asbest zijn vrijgekomen?
Ja. Rook van elke brand bevat giftige stoffen.1 De veiligheidsregio Zuid-Limburg heeft mij echter meegedeeld, dat uit metingen van de brandweer en het RIVM (Milieu Ongevallen Dienst) bleek dat er geen schadelijke concentraties aanwezig waren in de rook op leefniveau. Tevens deelde de veiligheidsregio mij mee, dat bij deze brand asbest vrijgekomen is en dat de asbestbesmetting beperkt is gebleven tot de directe omgeving. Dit is in kaart gebracht door een gespecialiseerd bedrijf.
Kunt u tevens bevestigen dat de omwonenden geen melding ontvangen hebben via NL Alert dat ze ramen en deuren moesten sluiten? Deelt u de mening dat dit wel had moeten gebeuren en kunt u uitleggen waarom dat niet gebeurd is?
Omwonenden hebben geen NL-Alert ontvangen. De burgemeester danwel de voorzitter van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het alarmeren en informeren van de bevolking. In onderhavig incident werd besloten om als één van de communicatiemiddelen NL-Alert in te zetten. Helaas is in de uitvoering van dit besluit een vergissing gemaakt en is in plaats van NL-Alert het systeem Burgernet gebruikt. NL-Alert is geospecifiek (in tegenstelling tot Burgernet) en was derhalve het geschikte middel om iedereen in de buurt van het incident te alarmeren. De regio heeft mij laten weten dat de procedure met betrekking tot de inzet van NL-Alert opnieuw met alle betrokkenen in de regio wordt doorgenomen, waardoor de kans op een vergissing in de toekomst wordt geminimaliseerd.
Kunt u uitsluiten dat mensen door het niet of pas veel later ontvangen van het advies om ramen en deuren te sluiten gezondheidsrisico’s gelopen hebben door de mogelijke aanwezigheid van giftige stoffen in de lucht?
De veiligheidsregio sluit op grond van de metingen tijdens de acute fase en de nazorgfase uit dat de bevolking gezondheidsrisico’s heeft gelopen.
Was het bedrijf waar de brand is ontstaan in het bezit van alle benodigde vergunningen? Kunt u aangeven wanneer dit bedrijf voor het laatst is gecontroleerd door het bevoegd gezag en of bij deze controle alles in orde was?
Er zijn diverse bedrijven in meer of mindere mate door de brand getroffen. Niet bekend is bij welk bedrijf de brand is ontstaan. Het betreft bedrijven in de milieuklassen A (niet meldingplichtig voor de milieuwetgeving), B (meldingplichtig) en C (vergunningplichtig), Een overzicht van vergunningen en controles van de bij de brand betrokken bedrijven treft u hieronder aan.
Voor alle bedrijven geldt dat ze waar nodig over een dekkende vergunning beschikten ofwel een melding bij de gemeente hebben gedaan in het kader van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (BARIM).
Bij type A bedrijven voert de gemeente Maastricht geen reguliere controles uit, maar wordt wel gereageerd op eventuele klachtmeldingen.
De drie type B bedrijven waarvoor als richtlijn één controle per 5 tot 10 jaar geldt, zijn in 2010 en 2012 gecontroleerd en in orde bevonden.
Het afgebrande type C bedrijf, waarvoor één controle per 3 tot 5 jaar wordt gehanteerd is het laatst gecontroleerd in 2011 en is, nadat enkele tekortkomingen waren verholpen, in orde bevonden.
In hoeverre acht u het verantwoord om hoog brandbare stoffen te bewaren in gebouwen waarin asbest is verwerkt en die in de buurt liggen van woonwijken, gelet op het feit dat in één van de afgebrande bedrijven grote hoeveelheden hoog brandbaar rubber lagen? Welke consequenties gaat u daaraan verbinden?
Het decentraal bevoegd gezag acht het niet ongewoon of onverantwoord om op een industrieterrein brandbare stoffen die bij de productieprocessen worden gebruikt, voorradig te hebben of voor groothandelsdoeleinden op te slaan. Waar het om gaat is dat de wijze waarop die stoffen worden opslagen in overeenstemming is met de milieueisen die daar krachtens de milieuvergunning of de BARIM-regels aan worden gesteld. Die regels zien er op toe dat opslagruimten voldoen aan eisen ten aanzien van de brandwerendheid. In de praktijk kan aan die eisen bijvoorbeeld worden voldaan door opslagkluizen die in of buiten het bedrijfsgebouw geplaatst worden, of door eisen ten aanzien van de brandwerendheid van wanden of delen van wanden. Het is zeker niet in alle gevallen zo dat de bedrijfsgebouwen in hun geheel die brandwerendheid moeten bezitten.
Rubber is een brandbare stof maar het is geen gevaarlijke stof die in een afzonderlijke ruimte of kluis moet zijn opgeslagen. De opslag van rubberproducten is toegestaan.
In gebouwen van voor 1994 kunnen asbesthoudende materialen zijn toegepast, maar niet voor alle gebouwen is bekend of deze asbesthoudende materialen bevatten. Voordat er werkzaamheden aan gebouwen plaatsvinden waarbij mogelijk asbest vrijkomt (breken, slopen e.d.), moet er op asbest worden geïnventariseerd. Voor de omgang met en de verwijdering van asbest gelden strenge regels. Ook bij werkzaamheden na een brand waarbij asbest is betrokken dient men zich aan die regels te houden. Uit de aan mij verstrekte informatie blijkt dat de gemeente Maastricht zich hiervan terdege bewust is en overeenkomstig zal handelen.
Binnen de geldende regels acht ik de opslag van brandbare stoffen in gebouwen waarin mogelijk asbest is verwerkt verantwoord.
Kunt u uitsluiten dat de tijdens de brand in het nabijgelegen Borgharen neergedaalde deeltjes asbest bevatten? Zo nee, waarom werd omwonenden dan alleen geadviseerd om geen voedsel uit moestuinen te eten terwijl de aanwezigheid van asbest scherpere maatregelen vereist?
Uitgesloten kan worden dat er asbest in de neergedaalde verbrandingsresten/roetdeeltjes aanwezig was. In de nacht van de brand heeft een erkend analysebureau dit middels onderzoek bevestigd.
Kunt u zeggen wat deze deeltjes bevatten en of dit gevaar opgeleverd heeft voor omwonenden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit gevaar zich in de toekomst niet meer voor kan doen?
Het betrof verbrandingsresten en/of roetdeeltjes. Op verzoek van de brandweer heeft het RIVM monsters genomen en geanalyseerd op diverse chemische componenten. Daarnaast zijn de luchtmonsters geanalyseerd die tijdens de brand zijn genomen. Er blijkt geen sprake te zijn van gezondheids- en/of milieurisico’s.
Hoe beoordeelt u de brandveiligheid van het betreffende bedrijventerrein, gelet op het feit dat de brand zich kon uitbreiden naar zeven omgelegen bedrijven?
Dit is een bedrijventerrein dat gebouwd is in de periode 1950–1970. Destijds is gebouwd conform de eisen van die tijd. Tegen deze achtergrond is er geen sprake van strijdigheid met bouwkundige brandveiligheidseisen.
Naast de bouwregelgeving stelt de milieuwetgeving maatwerkeisen aan de brandwerendheid, bijvoorbeeld ten aanzien van (delen van) wanden of complete opslagkluizen in de gebouwen. De eis is dan bijvoorbeeld dat de kluis of het deel van de wand 30 of 60 minuten brandwerend is. Bij de laatste milieucontroles (zie ook het antwoord op vraag 4) zijn geen gebreken op dit punt vastgesteld, dan wel zijn ze verholpen.
Vindt u het verstandig om dit soort bedrijven zo dicht in de buurt van woningen te hebben liggen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke consequenties gaat u daaraan verbinden?
De afstand tussen de getroffen bedrijven en de meest nabijgelegen woningen is, gemeten met behulp van Google Earth:
200 meter naar de dienstwoningen bij de voormalige penitentiaire inrichting;
500 meter naar de woonbebouwing van Limmel;
960 meter naar de woonbebouwing van Borgharen;
Dit zijn afstanden die voor dit type bedrijven in relatie tot omliggende woonomgevingen, ruimschoots aan de eisen voldoen.
Het artikel ‘Tegenslag in strijd tegen matchfixing’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tegenslag in de strijd tegen matchfixing»?1
Ja.
Wist u dat de Europese voetbalbond (UEFA) en de grote onlinegokbedrijven (ESSA) geen informatie meer delen in de strijd tegen matchfixing? Zo ja, waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie was mij niet bekend. Zowel de UEFA als ESSA zijn private internationale organisaties die geen verantwoording aan mij hoeven af te leggen. Dit geldt temeer nu de Wet op de kansspelen niet in de mogelijkheid voorziet vergunning te verlenen voor online kansspelen. Geen van de aan ESSA verbonden kansspelaanbieders beschikt dan ook over een vergunning van de kansspelautoriteit.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat UEFA van mening is dat ESSA te weinig gegevens doorgeeft over duels die opvallen door afwijkende gokpatronen?
Deze kritiek en beschuldiging laat ik voor rekening van UEFA en over deze kritiek en beschuldiging vorm ik mij geen oordeel.
Waarom doen online-gokondernemers zelf onderzoek bij vermoedens dat hun klanten met voorkennis geld inzetten op gemanipuleerde wedstrijden? Hoe verhoudt zich dat tot de afspraak dat ESSA belastende informatie naar UEFA zou sturen? Hoe beoordeelt u de claim van UEFA dat ESSA informatie over verdachte klanten achterhield?
Deze claim laat ik voor rekening van UEFA en over deze claim vorm ik mij geen oordeel.
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat aanbieders van online kansspelen zicht hebben op het speelgedrag van hun deelnemers. Het speelgedrag, alsook eventuele afwijkingen daarin, kan dan ook door de aanbieder zelf gemonitord en beoordeeld worden.
Over het wetsvoorstel Kansspelen op afstand – dat ik uw Kamer voor de zomer heb doen toekomen – kom ik nog met uw Kamer te spreken. Uitgangspunt is daarbij dat kansspelaanbieders zelf in staat zijn om afwijkend speelgedrag waar te nemen en te analyseren aangezien zij over de relevante informatie beschikken. In de lagere regelgeving voor kansspelen op afstand zullen daarnaast vergunningsvoorwaarden worden opgenomen over het delen van informatie die noodzakelijk is voor versterking van de strijd tegen matchfixing. Ik denk hierbij aan deelname aan het nationaal platform matchfixing en de plicht om informatie over verdachte patronen te delen.
Op het naleven van de wet- en regelgeving en de voorwaarden waaronder de vergunning wordt verleend zal worden toegezien door de kansspelautoriteit. De kansspelautoriteit beschikt over diverse middelen om vergunninghouders tot naleving van de vergunningsvoorwaarden te bewegen, voordat het intrekken van een verleende vergunning in overweging wordt genomen.
Wat is uw opvatting over de beschuldiging van UEFA dat ESSA slechts een handvol verdachte wedstrijden doorgeeft aan UEFA terwijl volgens insiders op veel grotere schaal wordt gemanipuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ESSA in 2013 bekendmaakte dat het dertig verdachte duels had aangetroffen terwijl het Britse bedrijf Sportradar datzelfde jaar melding maakte van ruim driehonderd dubieuze wedstrijden?
Dat kan ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat gokbedrijven moeten worden verplicht alle verdachte patronen door te geven? Bent u het ermee eens dat als ze dat niet doen deze gokbedrijven hun vergunning moeten kwijtraken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie»?1
Ja.
Is het waar dat de politie in de regio Ede camerabeelden en verkoopregistratiegegevens van bouwmarkten gaat controleren met betrekking tot kopers van specifiek gereedschap? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De betreffende politie-eenheid is een samenwerking aangegaan met de plaatselijke bouwmarkten. De deelnemende bouwmarkten zagen het als hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om de politie informatie te verschaffen over aankopen die naar hun inschatting verdacht zijn en mogelijk te maken hebben met de voorbereiding van een inbraak. Het is dus niet zo dat de politie beelden of gegevens vordert. De bouwmarkten bepalen zelf welke voorvallen zij onder de aandacht van de politie willen brengen naar aanleiding van verdacht gedrag en/of verdachte interesse voor (onlogische combinaties van) gereedschap. Zo blijkt uit ervaringen van de bouwmarkten onder meer dat de grootste exemplaren voorhamers slechts enkele keren per jaar bij een vestiging worden verkocht en dat een aanzienlijk deel van die aankopen verdacht is. De politie beoordeelt of zij de aangedragen situaties ook verdacht vindt en bekijkt vervolgens de betreffende beelden.
Op welk gereedschap gaat de politie concreet controleren? Hoe wordt bepaald of een bepaalde soort gereedschap al dan niet geschikt is om inbraken mee te plegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het in strafrechtelijke zin als iemand die eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld een grote schroevendraaier in een bouwmarkt in Ede koopt? Wat kan de politie concreet doen met dergelijke informatie?
Dit project is gericht op het opwerpen van barrières voor het aanschaffen van gereedschap met als doel om dit te gebruiken bij het plegen van woninginbraken. Dit project is dus niet rechtstreeks gericht op opsporing in strafrechtelijke zin. Als op de camerabeelden personen te zien zijn die de politie herkent als actieve inbrekers, dan kan zij deze personen hierop aanspreken. Dit kan op zichzelf al een preventieve werking hebben. Ook kunnen uit dit contact al dan niet gecombineerde met informatie uit andere bronnen aanwijzingen naar voren komen dat er sprake is van strafbare (voorbereidings)handelingen. In dat geval zal verdere actie volgen.
Hoe vaak is – of wordt naar verwachting – een koper van een gereedschap door de politie aangesproken in verband met zijn aankoop? Op welke manier vindt dat contact plaats?
Dit is tot op heden nog niet voorgekomen.
Op grond van welke bevoegdheid mag de politie de administratie van winkels gebruiken om te zien wie welke bouwmaterialen heeft gekocht zonder concrete aanwijzingen voor een misdrijf?
Het gaat bij dit project niet om de inzet van een opsporingsmiddel, maar om het kennisnemen van informatie over verdachte situaties die de deelnemende bouwmarkten uit eigen initiatief onder de aandacht van de politie brengen. De politie is op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 bevoegd, en zelfs verplicht, om dergelijke tips te onderzoeken. Onder deze algemene politietaak wordt immers ook begrepen het voorkomen van strafbare feiten, in dit geval het tegengaan van inbraken in woningen.
Is er bijzondere aanleiding om te veronderstellen dat inbrekers hun inbrekerstuig bij bouwmarkten in de regio Ede kopen en dan daarmee ook nog in die regio inbraken plegen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat zegt dat over de noodzaak en de effectiviteit van het nakijken van camerabeelden en het doorzoeken van administratie?
Fenomeenonderzoek wijst uit dat circa 80% van de inbraken gepleegd wordt door lokale daders. Uit opsporingsonderzoek is meermaals gebleken dat verdachten van misdrijven gereedschappen bij (één of meer van) deze bouwmarkten hebben gekocht die gebruikt zijn bij het plegen van dergelijke strafbare feiten.
In hoeverre wordt door het bekijken van camerabeelden en het gebruiken van verkoopgegevens de privacy van vele klanten van bouwmarkten geschonden?
De bouwmarkten hebben, net als veel andere winkeliers, een privacyreglement dat mede omvat het houden van toezicht met camera’s en een registratie van betaalgegevens. De politie is op grond van de Wet politiegegevens bevoegd om kennis te nemen van informatie die in de vorm van tips wordt aangeboden. Van een ongeoorloofde schending van de privacy is dan ook geen sprake. Overigens worden door de politie geen gegevens in de vorm van kassabonnen of camerabeelden meegenomen. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is, ook in relatie tot de benodigde inspanning, zal een evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen.
Hoeveel tijd en fte zijn er gemoeid met deze manier van opsporen? Is dit in verhouding met het resultaat van deze opsporingsmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u dit middel proportioneel ten aanzien van enerzijds het doel van het opsporen van inbrekers en anderzijds de effectiviteit van dat middel en de schending van de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de hoop van de politie in Ede dat hun plannen landelijk navolging krijgen voorbarig is zolang niet duidelijk is of die plannen noodzakelijk, effectief en proportioneel ten opzichte van privacyschendingen zijn? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat de plannen van Ede landelijk worden nagevolgd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en krijgt de nationale politie dan de opdracht om het voorbeeld van Ede te volgen?
Ik volg deze aanpak met belangstelling. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is en in hoeverre het de gewenste resultaten oplevert, zal zoals gezegd evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen. Voorts is het aan de lokale bouwmarkten in overleg met het lokale gezag om deze aanpak al dan niet verder te ontplooien.
Het Britse voornemen om vertrokken jihadisten te denaturaliseren |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «UK to take jihadists» passports, bar their return home»?1
Ja.
Bent u bereid het Britse voorbeeld te volgen en jihadisten die Nederland verlaten het paspoort te ontnemen teneinde te voorkomen dat ze terugkeren?
In het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253) heb ik aangegeven dat van uitreizigers over wie gegronde vermoedens bestaan van aansluiting bij een terroristische strijdgroepering, de Nederlandse reisdocumenten worden gesignaleerd ter vervallenverklaring of weigering. Ter versterking van deze maatregelen heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) alle gemeenten nogmaals nadrukkelijk geïnformeerd over de procedure die gevolgd dient te worden bij de opname van personen in het register paspoortsignalering en de procedure van weigeren of vervallen verklaren van paspoorten op grond van deze signalering.
In hoeverre deelt u de visie van premier Cameron dat jihadisme geen gevolg is van armoede, uitsluiting of de buitenlandse politiek van westerse landen maar van extremistisch gedachtengoed?
Zoals aangegeven in mijn brief van 28 augustus jl. bij het in antwoord op vraag 2 genoemde Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is de jihadistische beweging in alles het tegengestelde van onze democratische rechtsstaat. In Nederland is de jihadistische beweging een in omvang beperkte, maar gevaarlijke extremistische, sekteachtige groepering die geweld propageert als enig middel om haar doelen te realiseren.
Uit een recente fenomeenstudie van de NCTV genaamd «Het mondiaal jihadisme: een fenomeenanalyse en een reflectie op radicalisering» die op 12 november jl. aan uw Kamer is aangeboden als bijlage bij mijn brief «Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 37 en beleidsbevindingen» blijkt dat er geen directe relatie is vast te stellen tussen radicalisering en uitsluiting, achterstand en dergelijke.
Wanneer voert Nederland eindelijk een stevig anti-terreurbeleid dat niet gericht is op pampering van de terugkeerders maar op de uitsluiting van extremisten en de structurele veiligheid van ons land?
Het Nederlandse beleid is een krachtige combinatie van verschillende soorten maatregelen die aan uw Kamer zijn gepresenteerd via het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. Het gaat daarbij niet om de vraag of de maatregelen hard of zacht zijn. Het enige dat telt is dat ze de dreiging helpen wegnemen. Over de voortgang van de uitvoering van dit Actieprogramma is uw Kamer op 12 november jl. geïnformeerd.
Op welke wijze gaat u specifiek het jihadistisch gedachtengoed uit scholen, universiteiten en gevangenissen bannen, daar deze instellingen kunnen fungeren als kweekvijvers voor extremisme?
Om rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen tegen te gaan, is staand beleid dat bepaalde personen worden gedetineerd op een terroristenafdeling. In het eerder genoemde Actieprogramma is de samenwerking met eerstelijns professionals in velerlei disciplines en met het brede maatschappelijk middenveld aangekondigd. Er is een Nationaal Meldpunt Extremisme voor alle vormen van extremisme en daarmee ook het jihadisme. Hier kunnen ook onderwijsinstellingen terecht om signalen door te geven of met vragen en worden ze naar de juiste instantie doorverwezen. Informatie en instrumenten zijn beschikbaar gesteld via de relevante onderwijsportalen. Onderwijsinstellingen waarover signalen binnenkomen of waarvan bekend is dat er sprake is van aanwezigheid van mensen in een jihadistisch netwerk, of onderwijsinstellingen die een verzoek doen om hulp in dit kader, worden ondersteund door experts op dit gebied en vertrouwensinspecteurs van de onderwijsinspectie. Deze instellingen worden geïnformeerd en geadviseerd over de problematiek en de mogelijke aanpak. Het herkennen, het handelen en het eventueel weerbaar maken van kwetsbare jongeren wordt daarmee mogelijk gemaakt.
De miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over de miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bewering dat Nederland,volgens een Zwitserse officier van justitie, niet heeft gereageerd op diverse rechtshulpverzoeken met betrekking tot deze zaak uit Zwitserland tussen 1998 en 2010?2 Blijft u bij uw eerdere antwoorden waarin u stelt dat de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) wél medewerking heeft verleend aan het Zwitserse strafrechtelijke onderzoek?3 Welke medewerking was dat, welke toezeggingen zijn er gedaan? Zijn die nagekomen? Waarom is uiteindelijk aan officiële rechtshulpverzoeken geen medewerking verleend? Waarom beperkte u zich in uw eerdere antwoord tot de FIOD? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de mij bekende stukken is gebleken dat Nederland de Zwitserse autoriteiten op verschillende momenten van informatie heeft voorzien. Dat is zowel in 1998 als in 2005 en 2006 gebeurd.
Zoals ik in 2011 heb geantwoord op de op 26 mei 2011 gestelde schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer4 is in de periode van 1993 tot 1997 onder leiding van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) een opsporingsonderzoek gedaan naar belastingontduiking, heling en deelname aan een criminele organisatie door personen die in het verleden aan Klaas Bruinsma te liëren waren. In dat kader is er in die periode meermalen contact geweest met de Zwitserse autoriteiten en zijn er rechtshulpverzoeken gezonden aan de bevoegde autoriteiten in Bazel.
De aan het arrondissementsparket Amsterdam verbonden officier van justitie heeft in 1998 per brief het Zwitserse OM bericht over de aard van de afdoeningen in de strafzaken tegen onder meer de in vraag 3 genoemde personen. Daarbij heeft hij aangeboden dat het Zwitserse OM zonder enige beperking zou kunnen beschikken over het Nederlandse strafdossier dat door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) was opgebouwd tegen onder meer deze personen, mocht het Zwitserse OM hiertoe een rechtshulpverzoek aan Nederland doen. Overigens is uw Kamer in 1998 geïnformeerd over deze strafrechtelijke afdoeningen in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Korthals en Koekkoek5. Ik ga daar nader op in in mijn antwoord op vragen 3, 4, 5 en 11.
In mijn hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2011 heb ik tevens toegelicht dat het contact met de Zwitserse autoriteiten ertoe heeft geleid dat Zwitserland zelf een strafrechtelijk onderzoek is gestart. In dat kader heeft Nederland in 2005 een rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen met betrekking tot de houder van een rekening bij een bank in Zwitserland. Daarin schreef het Zwitserse OM dat zich op dat moment de situatie voordeed dat het gebruik wilde maken van het aanbod uit 1998 om inzage te krijgen in de Nederlandse strafdossiers. De uitvoering van dit rechtshulpverzoek hield in dat Zwitserse opsporingsambtenaren met ondersteuning van FIOD-ambtenaren ter plekke in Nederland inzage hebben gekregen in Nederlandse dossiers. Verder zijn in 2005 ter uitvoering van het rechtshulpverzoek vier door de FIOD samengestelde ordners met documenten naar de Zwitserse autoriteiten gestuurd.
Begin 2006 heeft Nederland een aanvullend rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen. De uitvoering van dit aanvullend rechtshulpverzoek hield in dat nadere documenten ter beschikking zijn gesteld aan de Zwitserse autoriteiten.
Na het aanvullend rechtshulpverzoek stuurden de Zwitserse autoriteiten in 2006 tweemaal een brief van het Zwitserse OM door met de mededeling dat het rechtshulpverzoek aan Nederland uit 2005 volgens de Zwitserse officier van justitie grotendeels, maar nog niet volledig was afgehandeld. Daarbij werd verzocht afschriften te verstrekken van de documenten waarin de afdoeningsbeslissingen in de strafzaken tegen de in vraag 3 personen zijn vastgelegd. Ik heb niet kunnen vaststellen of uitvoering aan dit deel van het rechtshulpverzoek is gegeven.
Klopt het dat er door de voormalige officier van justitie Teeven een overeenkomst is gesloten met Engelsma, Geerts en Cok? Is toen tevens afgesproken dat de miljoenen op de betreffende Zwitserse bankrekening aan hen toe zouden komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking? Zo niet, wat is dan wel overeengekomen?4 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Van het bestaan van een overeenkomst, dat geld op een Zwitserse bankrekening aan de in vraag 3 genoemde personen toe zou komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking, is geen aanwijzing aangetroffen. Verstrekking aan uw Kamer is dan ook niet aan de orde.
Over de strafrechtelijke en fiscale afdoening in deze kwestie is uw Kamer bericht in 19987 in antwoord op schriftelijke Kamervragen. Mijn ambtsvoorganger heeft geantwoord dat twee van hen een kennisgeving van niet verdere vervolging hebben ontvangen en dat het OM met de derde persoon in gesprek was over een transactie ter voorkoming van strafvervolging in de zin van artikel 74 Wetboek van Strafrecht, waartoe betrokkene 1 miljoen gulden zou betalen. De laatstgenoemde strafzaak is vervolgens geëindigd door middel van een transactie.
Verder heb ik in mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op Kamervragen uit 2011, en in mijn antwoorden op de 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen, toegelicht dat de Zwitserse autoriteiten beslag legden op een Zwitserse bankrekening in het kader van een zelfstandig Zwitsers onderzoek. Er is dus geen beslag op een Zwitserse bankrekening gelegd noch opgeheven uit hoofde van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek.
Voor wat betreft de uitvoering die is gegeven aan de rechtshulpverzoeken van Zwitserland verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2 en 6.
Houdt het opheffen van het beslag op de Zwitserse bankrekening in 1997 verband met deze overeenkomst?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de overeenkomst, inclusief eventuele side letters, tussen het openbaar ministerie (OM) en Engelsma, Geerts en Cok aan de Kamer (zo nodig vertrouwelijk) doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol heeft het Amsterdamse parket tussen 1997 en 2010 gespeeld in het Zwitserse onderzoek naar de miljoenen op de desbetreffende bankrekening?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het landelijk parket op dit moment onderzoek doet naar de kwestie van het geld? Zo ja, wat is de aanleiding hiertoe geweest?
Het OM heeft naar aanleiding van deels openbare informatie, waaronder mediaberichtgeving, een aantal verklaringen nader onderzocht. Dit heeft vooralsnog niet geleid tot een opening van een hernieuwd onderzoek naar eventuele tegoeden van Klaas Bruinsma.
Verder verwijs ik naar mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op de op 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer.
Zijn er meerdere bankrekeningen bij de Bank Baumann onderzocht door het landelijk parket?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is waar van de bewering dat er serieuze gesprekken zijn gevoerd tussen het OM en de heer Tas over het naar Nederland halen en verdelen van de 11,8 miljoen euro?5 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals gebruikelijk kan ik geen mededelingen doen over de vraag of, en zo ja met wie, het OM gesprekken voert in het kader van enig onderzoek. Ik herhaal dat van het bestaan van de in vraag 3 gesuggereerde overeenkomst geen aanwijzing is aangetroffen.
Waarom is de samenwerking met de heer Tas uiteindelijk stopgezet?6 Welke rol had de overeenkomst tussen voormalig officier van justitie Teeven met Engelsma, Geerts en Cok bij het stopzetten van deze samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Is deze overeenkomst de reden geweest dat niet door de Nederlandse autoriteiten is gereageerd op rechtshulpverzoeken van Zwitserland?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Jihadgemeenten eisen staatshulp” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Jihadgemeenten eisen staatshulp»1 en kent u de «Hoofdlijnenbrief preventie polarisatie, radicalisering en jihadisme» van het college van Burgermeester en Wethouders (B&W) van Den Haag aan de gemeenteraad van Den Haag?2
Ja.
Deelt u de mening van het genoemde college van B&W dat «het antwoord op radicalisering en jihadisme niet alleen kan bestaan uit repressie», dat «het van groot belang is dat de juiste toon wordt aangeslagen» en dat «dat erkenning betekent dat het leeuwendeel van de moslims niet onze tegenstander maar juist onze bondgenoot is bij de aanpak van radicalisering en jihadisme en dat moslims – ook als ze orthodox zijn – volwaardige burgers van de stad Den Haag zijn»? Zo ja, waarom? Hoe geeft u uiting aan deze mening? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. De dynamiek van de actuele dreigingssituatie vereist een breed palet aan mogelijke interventies, zoals inlichtingenmatige, strafrechtelijke, bestuurlijke en financiële maatregelen én investeringen in preventie. Al sinds maart 2013 is sprake van een geïntensiveerde inzet bij alle betrokken diensten en overheden. Deze lopende binnenlandse aanpak en samenwerking heeft een extra impuls gekregen door en is tevens geborgd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253).
Met een combinatie van repressieve en preventieve maatregelen werken overheid en maatschappelijke partners aan een weerbare samenleving die in staat is de verhoogde dreiging nu en in de toekomst het hoofd te bieden en processen die leidden tot radicalisering en spanningen te voorkomen. Het gaat om het aanpakken van kwaadwillenden en hun boodschappers en uiteraard niet om hele bevolkingsgroepen of religies. In Nederland is de jihadistische beweging een kleine, maar gevaarlijke extremistische, sekte achtige groepering die geweld propageert als enig middel om haar doelen te realiseren. Deze beweging presenteert zich als de enige legitieme geloofsvertegenwoordiging voor moslims. Hierdoor ontstaat vertroebeling in de beeldvorming over moslims. Het overgrote deel van de moslims distantieert zich juist van de jihadistische beweging en is bondgenoot in de aanpak. Daarbij wordt nauw samengewerkt met de moslimgemeenschappen.
Deelt u de mening van het college van B&W dat overleg nodig is met het rijk over de aanpak van terugkeerders en de financiering van de aanpak? Zo ja, waarom? Wanneer gaat u dit overleg aan en worden de resultaten daarvan bekend gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen die het Haagse college uit over terugkeerders. De aanpak van radicalisering en jihadisme vergt een gezamenlijke, goed afgestemde aanpak tussen het Rijk en lokale overheden. Daartoe overleg ik – samen met de Minister van SZW en de Minister van BZK – elke zes weken met de meest betrokken burgemeesters. In dit overleg wordt doorlopend overwogen of aanvullende maatregelen nodig zijn. Het voorstel van burgemeester Van Aartsen is uiteraard onderdeel van deze overwegingen. Daarnaast wordt in overleg met de VNG de samenwerking geïntensiveerd met andere de Nederlandse gemeenten.
Gemeenten staan er niet alleen voor in de aanpak jihadisme en de problematiek van terugkeerders. Alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) worden aangewend om de risico’s die van terugkeerders uit gaan weg te nemen. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadganger zodat de meest effectieve maatregelen kunnen worden toegepast met het doel de dreiging die van terugkeerders uitgaat te verminderen. In multidisciplinaire casusoverleggen (die een niet-vrijblijvend karakter kennen) worden terugkeerders in het lokale domein regelmatig besproken. Hierin werken de landelijke en lokale partijen intensief samen ten behoeve van de te nemen maatregelen.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat gemeenten hun verantwoordelijkheid voor de opvang van terugkeerders «nu niet voldoende kunnen waarmaken»? Zo ja, waarom niet? Leidt dat tot situaties waaruit blijkt dat de opvang in individuele gevallen daadwerkelijk te kort is geschoten? Aan welke situaties moet worden gedacht? Zo ja, levert dit concreet gevaar op? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben ook andere gemeenten hun zorgen aan u geuit over hun verantwoordelijkheid voor de terugkeerders? Zo ja, welke gemeenten zijn dat en waaruit bestaan hun zorgen?
Het Rijk en diverse gemeenten delen de zorgen over terugkeerders. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 beschreven is, vindt regelmatig overleg plaats tussen de Ministers van Justitie, SZW en BZK en betrokken gemeenten. Daarnaast is er intensief contact tussen gemeenten die te maken hebben met deze problematiek en de NCTV. Indien gemeenten zorgen en vragen hebben, dan kan dit in deze contacten geadresseerd worden.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat teruggekeerde en tegengehouden jihadgangers desnoods tegen hun wil gescreend moeten worden? Zo ja, waarom en waarom staat dat dan al niet in uw Actieprogramma Integrale aanpak Jihadisme? Wie moet die screening uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd worden alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) aangewend om de risico’s die van terugkeerders en tegengehouden jihadgangers uit gaan, weg te nemen. Hiertoe zijn zij onderwerp van inlichtingenmatig en/of strafrechtelijk onderzoek. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadist.
Er zijn diverse manieren waarop getracht wordt het gedachtegoed van jihadisten te beïnvloeden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat deradicaliseringsprogramma’s alleen effectief zullen zijn als het een op maat toegespitst programma is.
Hoe denkt u over het gedwongen volgen van deradicaliseringsprogramma’s? Acht u het gedwongen veranderen van denkbeelden effectief mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het centraal opvangen van terugkerende Syriëgangers buiten hun eigen woonplaats het risico met zich kan meebrengen dat daardoor re-integratie van deze personen juist belemmerd kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor centrale opvang van terugkerende Syriëgangers, anders dan in het kader van een strafrechtelijke procedure of na veroordeling, bestaat geen grondslag. Derhalve kan ik momenteel geen uitspraak doen over de mate waarin opvang buiten de eigen woonplaats re-integratie kan belemmeren.
Deelt u de zorgen dat te veel gemeenten niet de nodige kennis en expertise in huis hebben om effectief radicalisering tegen te gaan? Zo ja, hoe wilt u de kwaliteit van de uitvoering vorm geven en verbeteren? Deelt u de mening dat in plaats van dure inhuur van externen er beter geïnvesteerd kan worden in het onderwijs, in de politie en in de hulpverlening en aangesloten moet worden bij burgerinitiatieven in het bijzonder uit de gemeenschap zelf? Zo nee, waarom deelt u die zorgen niet?
Het Rijk ondersteunt de meest betrokken gemeenten om hun lokale preventieve aanpak verder uit te bouwen, bijvoorbeeld met het versterken en trainen van sleutelfiguren en deskundigheidsbevordering. Daarnaast zal een op te richten Expertiseunit Sociale Stabiliteit praktische ondersteuning bieden aan alle gemeenten en professionals bij hun aanpak van radicalisering en het vroegtijdig signaleren van zorgwekkende ontwikkelingen en maatschappelijke spanningen. Over de oprichting van deze Expertiseunit is uw Kamer door de Minister van SZW op 30 oktober jl. geïnformeerd (brief «invulling transformatie kennisfunctie», 30 oktober 2014; Kamerstuk 32 824, nr. 76). De Expertiseunit zal begin 2015 operationeel zijn.
Is het waar dat u overweegt «gevaarlijke terugkeerders onder te brengen in een Inrichting voor Stelselmatige Daders»? Zo ja, in welk (Kamer)stuk kan kennisgenomen worden van dit idee en de onderbouwing daarvan? Kunt u zo nodig de Kamer alsnog op de hoogte stellen van dit idee en de onderbouwing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Momenteel bezie ik of het mogelijk is om elementen uit het programma-aanbod van de «Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel)», die zien op gedragsverandering, toe te passen op terugkeerders (zoals aangekondigd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, Kamerstuk 29 754, nr. 253). Maatwerk is daarbij van groot belang.
Zijn aanpak om het aantal winkeldiefstallen te verminderen en de derving voor de retailers terug te dringen |
|
Peter Oskam (CDA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Global Retail Theft Barometer 2013–2014, waaruit blijkt dat Nederland ten aanzien van de derving die winkeldiefstal voor retailers heeft veroorzaakt de op een na hoogste plek innam in Europa in 2013 en dat het totale bedrag aan derving € 1,09 miljard euro bedroeg?1
Ja.
Wat is uw concrete ambitie ten aanzien van het terugdringen van dit bedrag aan derving voor de retailers, uitgesplitst naar de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018?
De Retail Theft Barometer 2013–2014 geeft een indicatie van «weggelekte omzet», maar biedt voor mijn Ministerie niet de basis waarop doelstellingen kunnen worden geformuleerd.
De aanpak van Criminaliteit tegen Bedrijven in het algemeen staat hoog op de agenda van dit kabinet. Samen met het bedrijfsleven pakken we dit op diverse manieren aan. Van de overheid mag verwacht worden dat zij daders opspoort en vervolgt. Het bedrijfsleven zelf heeft een belangrijke rol in de preventie. En ook die preventie wordt door mijn Ministerie op verschillende manieren ondersteund, bijvoorbeeld met de aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven in 2013 en 2014, het Keurmerk Veilig Ondernemen, een «veiligondernemenscan».
In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, waar publieke en private partners, waaronder ook Detailhandel Nederland als belangrijke vertegenwoordiger van de retailers nauw samenwerken, is vorig jaar afgesproken de aanpak te richten op een zestal thema’s, te weten cybercrime, fraude, afpersing, heling, transportcriminaliteit en mobiel banditisme. Door ons te focussen op deze dadergroep, pakken we ook een groot deel van de winkeldiefstallen aan. Op lokaal niveau wordt ook door Regionale Platforms Criminaliteitsbeheersing stevig ingezet op publiek-private samenwerking in de aanpak van criminaliteit tegen bedrijven, waaronder winkeldiefstal.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering door de regering is gegeven aan de motie Oskam/van Oosten over het effectief inzetten van camerabeelden bij de opsporing en vervolging?2
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is geregeld dat het verstrekken van strafrechtelijke persoonsgegevens aan derden – voor zover hier relevant – alleen is toegestaan via de volgende twee opties:
In het kader van de moties Elissen/Van Toorenburg3 en Oskam/Van Oosten4 onderzoek ik, in overleg met brancheverenigingen, op uiteenlopende punten wat de mogelijkheden zijn voor de omgang met camerabeelden. Het uitwisselen van beelden van (verdachten van) winkeldiefstal tussen ondernemers uit verschillende rechtspersonen en groepen is daar onderdeel van. Ik verwijs tevens naar hetgeen ik hierover heb gezegd in het AO strafrechtelijke onderwerpen op 5 november 20145.
Ik ben voornemens in het begin van 2015 een concept-wetsvoorstel ter consultatie te publiceren inzake het publiceren door burgers van camerabeelden van onbekende verdachten van enkele specifieke delicten, waaronder diefstal. In het kader van de aanpak van mobiele bendes stellen Detailhandel Nederland en Transport en Logistiek Nederland in de tussenliggende periode gezamenlijk een protocol op voor sector overstijgende uitwisseling van gegevens en camerabeelden, dat ter toetsing zal worden voorgelegd aan het CBP.
Is het waar dat alleen winkels van dezelfde keten foto’s van verdachten mogen uitwisselen en dat er anders geen uitwisseling mogelijk is, uitgezonderd de mogelijkheid aan de orde gesteld in vraag 5? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een belemmering vormt voor retailers om notoire winkeldieven te weren en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel toestemming nodig heeft van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om mogelijk te maken dat supermarkten van verschillende ketens foto’s van verdachten kunnen uitwisselen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel van dit soort verzoeken krijgt het CBP jaarlijks te verwerken en hoeveel fte zijn binnen het CBP beschikbaar om deze aanvragen te beoordelen?
Het CBP heeft in 2012 93 voorafgaande onderzoeken behandeld en in 2013 86.
Kunt u aangeven hoe de procedure voor een verzoek bij het CBP om foto’s uit te wisselen precies verloopt en wat de doorlooptijd is van aanvragen?
In artikel 32, lid 3, van de Wbp is bepaald dat het CBP in geval van een melding waarbij een voorafgaand onderzoek wordt aangevraagd schriftelijk en binnen vier weken beslist of het tot nader onderzoek overgaat. Volgens lid 4 van genoemd wetsartikel bedraagt de termijn voor het nader onderzoek niet langer dan twintig weken.
Het CBP is gehouden binnen de termijnen te beslissen. Het gevolg van het overschrijden van deze termijnen is dat de verantwoordelijke met zijn verwerking kan beginnen. Dit betekent overigens niet dat de verwerking impliciet door het CBP is goedgekeurd.
Bestaat er enige vorm van toezicht op de procedureaanvraag door het CBP en een mogelijkheid tot bezwaar en beroep voor de aanvrager als de procedure naar zijn mening te lang duurt?
In artikel 32, vijfde lid, van de Wbp is bepaald dat het nader onderzoek van het CBP leidt tot een verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Volgens het zesde lid van dit artikel geldt de verklaring van het College als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voorbereiding ervan is afdeling 3.4 van die wet van toepassing, de zogenaamde Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Zie verder hierboven het antwoord op vraag 8.
Wat is de strafbedreiging voor winkeliers die zonder toestemming van het CBP foto’s van verdachten uitwisselen?
Het Cbp kan op grond van artikel 65 Wbp jo. artikel 5:32 Awb een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom opleggen aan burgers en bedrijven die camerabeelden uitwisselen terwijl niet is voldaan aan de Wbp. Er is wetgeving in voorbereiding die het Cbp de mogelijkheid geeft om bestuurlijke boetes op te leggen wegens overtreding van de normen van de Wbp. Artikel 49 Wbp bevat ook een recht op schadevergoeding indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de Wbp.
Kunt u bevestigen dat tijdens de aanvraagprocedure nog geen foto’s mogen worden uitgewisseld tussen winkels en is het u bekend dat dit een struikelblok vormt voor supermarkten om adequaat onderling foto’s uit te wisselen? Zo ja, wat wil u hieraan doen?
In artikel 32, tweede lid, Wbp is bepaald dat de melding van een gegevensverwerking – waarbij strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt – de verantwoordelijke verplicht de verwerking die hij voornemens is te verrichten, op te schorten totdat het onderzoek van het CBP is afgerond dan wel hij een bericht heeft ontvangen dat niet tot nader onderzoek wordt overgegaan.
In mijn antwoorden op vragen 3, 4 en 5 heb ik aangegeven welke acties ik onderneem om dit in de toekomst mogelijk aan te passen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer?
Ja.
Problemen bij Fier Friesland met de budgetten specialistische functies |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat een landelijk gespecialiseerde organisatie – zoals Fier – nog steeds over een groot deel van haar budgetten en voorzieningen geen afspraken heeft kunnen maken voor 2015?1
Ik begrijp dat de decentralisaties voor Fier Fryslân onzekerheid met zich meebrengen. Ik heb Fier Fryslân gewezen op de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ).
De TAJ heeft mij geïnformeerd over de stand van zaken rond de afspraken die weldegelijk met Fier Fryslân zijn gemaakt. Fier Fryslân is partij bij de volgende afspraken:
Voor de specialistische jeugdzorg is de VNG met de instellingen, waaronder Fier Fryslân, een Landelijk Transitiearrangement (LTA) Jeugd, een raamcontract waarin de condities zijn opgenomen waaronder specialistische jeugdzorg door de gemeenten kunnen worden ingekocht, overeengekomen. De VNG heeft de gemeenten geadviseerd om een deel van het budget te reserveren voor de inkoop van landelijke functies. De beslissing over de inkoop bij Fier Fryslân is aan de gemeenten. Zij kunnen uiteraard ook andere keuzes maken en besluiten zelf zorgaanbod te gaan ontwikkelen.
De VNG heeft voor specifieke groepen in de vrouwenopvang (slachtoffers van loverboys en eergerelateerd geweld) een centraal inkooparrangement opgesteld en daarvoor middelen apart gezet op een zogenaamde derdenrekening. Een deel van de voorzieningen die Fier Fryslân thans biedt, worden vanaf 1-1-2015 op deze wijze gefinancierd.
Fier Fryslân financiert een deel van haar voorzieningen uit de middelen GGZ-C. Beschermd wonen gaat over naar de gemeenten, evenals de middelen. Op de volgende wijze.
18-: de middelen uit de Jeugd GGZ worden vanaf 1-1-2015 op grond van het woonplaatsbeginsel verdeeld over de gemeenten. Voor het grootste gedeelte zullen die middelen dus bij een andere gemeente dan de gemeente Leeuwarden terecht komen. Het is aan de gemeenten om afspraken te maken.
18+: de middelen voor de GGZ-C (beschermd wonen) worden in 2015 en 2016 nog historisch verdeeld, waarbij niet het woonplaatsbeginsel geldt. Relevant is dus waar de zorg wordt geleverd en niet waar de cliënt oorspronkelijk vandaan komt. De gemeente Leeuwarden heeft mij bevestigd in 2015 de huidige omvang beschermd wonen bij Fier Fryslân in te kopen.
Hoe komt het dat er nog steeds geen afspraken zijn gemaakt voor de specialistische functies voor buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel? Vindt u dat deze, nu nog landelijk werkende voorziening, na 1 januari 2015 haar landelijk functie moet behouden (net zoals er specialistische landelijke voorziening is voor binnenlandse slachtoffers van mensenhandel)?
Het is aan de gemeenten om afspraken te maken over de vormgeving en financiering van het zorgaanbod voor slachtoffers van mensenhandel en hun kinderen en de wijze waarop de specialistische functies daarbinnen worden vormgegeven. Zij moeten borgen dat de benodigde opvang voor buitenlandse slachtoffers beschikbaar is.
Het Rijk neemt verantwoordelijkheid voor de landelijke opvang voor slachtoffers gedurende de drie maanden bedenktijd op grond van hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire. Voor hen is er de Categorale Opvang van Slachtoffers van Mensenhandel (COSM). De contracten met de aanbieders worden verlengd tot 31-12-2017. De COSM biedt 70 opvangplaatsen voor slachtoffers en hun kinderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10-Rena bedden van Fier – die nu nog onder de AWBZ vallen, maar niet duidelijk is waaruit deze straks gefinancierd worden – behouden blijven?
Binnen het programma Rena levert Fier Fryslân specialistische zorg voor buitenlandse slachtoffers van mensenhandel. De plaatsen worden uit verschillende bronnen gefinancierd: uit de Zvw, de Regeling zorg asielzoekers (Rza) en de AWBZ. Gemeenten zijn verantwoordelijk om jeugdige slachtoffers adequaat te ondersteunen. Ik ga er vanuit dat als een jeugdig slachtoffer deze specialistische zorg nodig heeft, dat gemeenten die ook voor hun jeugdige burger inkopen.
Klopt het dat er momenteel niets geregeld is voor de opvang en behandeling van kinderen van buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel? Zo nee, wat gaat u doen om ook deze kinderen de opvang en begeleiding te bieden die zij nodig hebben?
Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat het niet juist is te veronderstellen dat er niets geregeld is.
Wanneer zijn de afspraken van uw ministerie met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bekend over de AWBZ-middelen ten behoeve van beschermd wonen voor Fier? Klopt het dat hier sprake is van onbedoelde effecten bij de overheveling van budgetten van zorgkantoren en zorgverzekeraars naar gemeenten, zoals in de brief benoemd wordt (m.b.t. de AWBZ-budgetten voor minderjarigen en meerderjarigen en de jeugd- ggz-budgetten)?
Ik heb met de VNG afgesproken dat we in het komende voorjaar aan de hand van een analyse van de realisatiecijfers van de NZa over 2014 (beschikbaar in februari 2015) zullen bezien of het budget 2015 voor beschermd wonen/GGZ-C moet worden bijgesteld. Daarbij komt ook de verdelingsvraag aan de orde. Voor Fier Fryslân is relevant dat, gelet op die afspraak, de gemeente Leeuwarden mij vervolgens heeft laten weten de huidige omvang voor beschermd wonen voor meerderjarigen bij hen te zullen inkopen.
Bent u bereid de opgetreden fout – dat de budgetten die over heel Nederland zijn verspreid omdat 80 procent van de cliënten van Fier buiten Friesland afkomstig is, maar historisch gezien toegerekend moeten worden aan de gemeente Leeuwarden – te herstellen, zodat de specialistische landelijke functie gefinancierd kan blijven? Zo ja, gaat u de gemeente Leeuwarden compenseren voor deze tekorten of gaat u de decembercirculaire aanpassen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in overweging te nemen om Fier, en eventueel enkele andere voorzieningen, de status van pilot te geven om de rijksoverheid in staat te stellen de (onbedoelde) effecten van de transitie te monitoren, omdat Fier over vrijwel alle budgetten beschikt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer meermalen toegezegd dat het kabinet de transitie(s) nauwlettend zal monitoren, zodat ongewenste gevolgen kunnen worden voorkomen en er zo nodig tijdig kan worden bijgestuurd. Ik zie niet in welke toegevoegde waarde een pilot nu zou kunnen hebben.
Bent u bereid in overweging te nemen de specialistische functies van Fier onder te brengen bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, omdat bij cliënten van Fier steeds sprake is van veiligheidsvraagstukken: ernstige dreiging, veiligheids- en traceerbaarheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie voor de reden mijn antwoord op vraag 2. Ik wijs er overigens op dat vrouwenopvang, waar ook sprake is van veiligheidsvraagstukken, al lange tijd decentraal wordt vormgegeven.
Bent u bereid in overweging te nemen de budgetten van Fier te storten op een derdenrekening (inclusief de verdwenen AWBZ- en jeugd-ggz-budgetten), en dit op zeer korte termijn te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gezamenlijke gemeenten om tot een passend financieringsarrangement te komen voor de cliënten waarvoor zij verantwoordelijk zijn.
Kunt u aangeven hoeveel landelijk werkende instellingen tegen soortgelijke problemen aanlopen? Hoe gaat u deze problemen met deze instellingen oplossen?
Mij zijn geen problemen bekend met andere landelijk werkende instellingen voor slachtoffers van mensenhandel.
Bent u het ermee eens dat landelijk werkende instellingen, waar het overgrote deel van de cliënten van buiten de eigen regio komt, een groter risico lopen dan landelijk werkende instellingen, waarbij een minderheid van de cliënten uit een andere dan de eigen regio komt vanwege een wijziging in het verwijzingssysteem? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze risico’s tot een minimum te beperken?
In zijn algemeenheid ben ik het eens met de in de vraag verwoorde stelling. Daarom is het goed dat de VNG specialistische functies in de vrouwenopvang centraal inkoopt en een LTA heeft gesloten met de instellingen voor specialistische jeugdzorg.
Kunt u aangeven hoe de verhouding regionale en buitenregionale cliënten is bij de landelijk werkende voorzieningen? Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen voor landelijk werkende voorzieningen, waarbij de meerderheid van de cliënten uit andere regio’s komt?
Nee, deze verhouding wordt niet bijgehouden. Ik acht het niet nodig om aanvullende maatregelen te nemen, gelet op de maatregelen die de VNG heeft genomen. In mijn antwoord op vraag 7 ben ik ingegaan op de wijze waarop ik een vinger aan de pols houd.
Kunt u toelichten hoe de financiering is geregeld bij de andere opvanginitiatieven voor slachtoffers van mensenhandel?2
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik graag naar het antwoord op de vragen 1 en 2.
Is de hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel op dit moment voldoende toegankelijk? Is elke gemeente voldoende op de hoogte van de hulp die mensen kunnen krijgen als ze vermoedelijk slachtoffer zijn van mensenhandel of uitbuiting? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Er zijn mij geen specifieke knelpunten bekend met betrekking tot de toegankelijkheid van de hulpverlening. Tijdens bijeenkomsten die door VenJ en mijn ministerie zijn georganiseerd in het kader van het Nationaal Verwijsmechanisme (NVM)3 kwam wel naar voren dat niet altijd transparant en kenbaar is waar slachtoffers terecht kunnen en waar zij recht op hebben. Daarom wordt in het kader van het NVM een wegwijzer (website) ontwikkeld. Professionals rondom het slachtoffer kunnen daarmee gemakkelijker passend zorgaanbod vinden.
Uit genoemde bijeenkomsten kwam eveneens naar voren dat er niet altijd duidelijkheid is over de rol die gemeenten (moeten) oppakken bij de ketenaanpak mensenhandel, en de bescherming van slachtoffers mensenhandel in het bijzonder. De VNG zal het initiatief nemen voor een traject van kennisverbetering en -overdracht. Bij de verdere uitwerking van dit traject worden de conclusies van de commissie onder leiding van burgemeester Lenferink van Leiden, waarin o.a. de VNG en de Federatie Opvang zitting hebben, betrokken. De commissie heeft tot doel om knelpunten en oplossingen rond mensenhandel in relatie tot de opvang in kaart te brengen. In het voorjaar van 2015 komt de commissie Lenferink met haar advies.
Zijn er afspraken gemaakt wie er na 1 januari 2015 verantwoordelijk zijn voor de financiering van de opvang en hulpverlening enerzijds, en voor een uitkering of zak- en kleedgeld anderzijds voor buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel die in geen enkele gemeente staan ingeschreven?
Tijdens de bedenktijd kunnen buitenlandse slachtoffers een RvB-voorziening aanvragen. Op grond van de Regeling verstrekking bepaalde categorieën vreemdelingen (RvB regeling) worden (mogelijke) slachtoffers voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden. Dit houdt een financiële toelage in en de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe door het COA te treffen ziektekostenregeling. De RvB-voorzieningen worden verzorgd door het COA. Voor deze RvB-voorziening is inschrijving in een gemeente geen vereiste. Na de bedenktijd (als het slachtoffer aangifte heeft gedaan of anderszins medewerking heeft verleend) krijgen slachtoffers van mensenhandel een tijdelijke verblijfsvergunning op grond waarvan zij in de gemeente aanspraak kunnen maken op voorzieningen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015?
Dit is gezien de complexiteit van de materie en de afstemming die hierop moest plaatsvinden helaas niet gelukt.
Het bericht van jihadverdachten op terroristenafdelingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over jihadverdachten op terroristenafdelingen en klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Ja, ik ken dit bericht. Hetgeen in het bericht is vermeld over de behandeling van gedetineerden op de terroristenafdelingen is niet juist. Gedetineerden worden op een respectvolle en correcte manier bejegend conform de wet- en regelgeving die geldt op de terroristenafdelingen. Verder ga ik niet in op individuele gevallen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat gedetineerden op de Terroristenafdeling ook maar enige vorm van contact kunnen onderhouden met elkaar? Zo nee, waarom niet?
Eén van de doelen van de terroristenafdelingen is het tegengaan van rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen. Op een gedetineerde die op een terroristenafdeling is geplaatst, is een individueel regime van toepassing. In artikel 22 lid 1 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de gedetineerden in een individueel regime in de gelegenheid worden gesteld aan activiteiten deel te nemen. Zij houden zich in de voor hen persoonlijk bestemde verblijfsruimte op. Verder bepaalt lid 2 van artikel 22 van de Pbw dat in een individueel regime de directeur de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen, bepaalt. Daarbij maakt de directeur op basis van een risico-inschatting de afweging of een gedetineerde contact mag hebben met medegedetineerden. Maatwerk is bij deze categorie gedetineerden van groot belang. Bij de plaatsing van een verdachte in een Huis van Bewaring kan het Openbaar Ministerie in het belang van het strafrechtelijke onderzoek bepalen welke mate van beperking nodig wordt geacht.
Conform de geldende wet- en regelgeving zijn de externe contacten op de terroristenafdelingen beperkt en worden strikt gecontroleerd.
Deelt u voorts de mening dat de gedetineerden op de Terroristenafdeling ook van alle contacten met de buitenwereld afgezonderd zouden moeten zijn, ofwel «in beperkingen» zouden moeten zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid van de samenleving in het geding is zolang het beveiligingsniveau van de Terroristenafdeling minder streng is dan de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en dat u daar verantwoordelijk voor bent? Zo nee, waarom niet?
In artikel 20a van de Regeling Selectie, Plaatsing en Overplaatsing van gedetineerden (SPOG) is bepaald dat in de terroristenafdeling gedetineerden worden geplaatst die:
tenzij uit informatie van het GRIP of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een terroristenafdeling niet is geïndiceerd.
Gedetineerden worden op basis van rapportages van onder meer de politie, het Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) geselecteerd en geplaatst in een inrichting met een passend beveiligingsniveau. De terroristenafdeling is uitgebreid beveiligd om het ontplooien van terroristische activiteiten te voorkomen. Als sprake van een vluchtgevaarlijkheid, kan een gedetineerde geplaatst worden in de Extra Beveiligde Inrichting.
Ik acht het daarom niet nodig dat op de terroristenafdelingen hetzelfde beveiligingsniveau geldt als die van de Extra Beveiligde Inrichting.
Bent u bereid uw beleid zodanig te wijzigen dat voor de Terroristenafdelingen het allerstrengste beveiligingsniveau dient te gelden, ofwel het beveiligingsniveau zoals dat geldt in de EBI? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik beantwoord hiermee de vragen vóór de begrotingsbehandeling 2015.
Resocialisatiepilots in het gevangeniswezen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de pilot in het kader van TeRugkeer Activiteiten (TRA) van het programma Modernisering Gevangeniswezen1, waarbij gedetineerden met bijvoorbeeld Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) en dyslexie worden geholpen met het verbeteren van hun taalvaardigheid? Wat is uw reactie op deze pilot?
Ja, deze pilot is mij bekend. In 2012 en 2013 is in enkele penitentiaire inrichtingen een pilot dyslexie uitgevoerd om te bezien of het gewenst is om screening en training gericht op dyslexie op te nemen in het onderwijsaanbod van penitentiaire inrichtingen. De pilot is geëvalueerd. Daaruit bleek dat met behulp van het screeningsinstrument niet scherp genoeg onderscheid kon worden gemaakt tussen personen met en zonder dyslexie. Daarnaast bleek dat van de trainingen geen eigenstandige bijdrage aan het terugdringen van de recidive verwacht kon worden. Bij veel gedetineerden was sprake van meervoudige problematiek, waarvan dyslexie niet de onderliggende of meest urgente oorzaak was. Tevens bleek dat de trainingen naar verhouding een groot beslag op de personele capaciteit legden. Ik heb op grond van deze evaluatie in september 2013 besloten geen vervolg aan de pilot te geven.
Weet u dat er in Europees verband enthousiast is gereageerd op deze zogenaamde dyslexiepilot? Bent u bekend met het feit dat betreffende Penitentiaire Inrichtingen (PI's) dankzij een tweetal Europese Grundtvig beurzen een internationaal netwerk hebben kunnen opbouwen?
Ja. De pilot dyslexie is mede mogelijk gemaakt dankzij het Grundtvig programma.
Bent u tevens bekend met de pilot zelfredzaamheid in het gevangeniswezen, waarbij ex-gedetineerden huidige gedetineerden helpen met het resocialiseren? Wat is uw reactie op deze pilot?
Ja. Deze pilots, die onder meer gericht zijn op het vergroten van de zelfredzaamheid van gedetineerden en voortvloeien uit het Masterplan DJI, worden op drie locaties uitgevoerd en door het WODC geëvalueerd. De eerste resultaten verwacht ik in het voorjaar van 2015, waarna ik een besluit zal nemen over een eventuele voortzetting van de pilots. In twee andere inrichtingen zal vanaf begin 2015 ook een pilot worden gestart gericht op zelfredzaamheid en maatschappelijk herstel. Over deze pilot heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 21 november 2014 in het kader van de beantwoording van het VSO Gevangeniswezen.
Deelt u de mening dat deze pilots tot op heden succesvol zijn gebleken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de pilot dyslexie geëvalueerd en heb ik op basis van deze evaluatie besloten geen vervolg aan de pilot te geven en de subsidies stop te zetten. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wordt de pilot zelfredzaamheid momenteel geëvalueerd door het WODC en verwacht ik in het voorjaar van 2015 een beslissing te kunnen nemen over voortzetting. Doel van deze pilots is om te komen tot een besparing binnen het gevangeniswezen, onder meer door het inzetten van gedetineerden.
Klopt het dat deze projecten geen subsidie meer krijgen? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie antwoord vraag 4.
Is door u met het gevangeniswezen gesproken over deze nieuwe manieren van behandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn deze pilots geëvalueerd alvorens deze subsidie is stopgezet? Zo nee, waarom niet en gaat u dat alsnog doen? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te bekijken of de subsidies voor deze projecten alsnog kunnen worden verstrekt zodat deze pilots kunnen worden voortgezet c.q. de pilots in beleid zullen worden omgezet? Bent u bereid in ieder geval hierover in gesprek te gaan met het gevangeniswezen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de hierboven in het antwoord op vraag 1 vermelde uitkomsten van de evaluatie acht ik het momenteel niet opportuun nieuwe middelen te verstrekken voor een vervolg op de pilot dyslexie.
Welke andere mogelijkheden ziet u teneinde meer ervaringsdeskundigen binnen en buiten detentie in te zetten om de zelfredzaamheid en de resocialisatie te kunnen realiseren?
Ik ben voorstander van het inzetten van ervaringsdeskundigen in het gevangeniswezen om de zelfredzaamheid van (ex-)gedetineerden te verhogen. Dat moge onder meer blijken uit de recente substantiële verhoging van het vrijwilligersbudget tot in totaal € 3 miljoen op jaarbasis. Vrijwilligers vormen een toegevoegde waarde in het kader van de re-integratieactiviteiten in de penitentiaire inrichtingen. Een voorbeeld hiervan is de inzet van vrijwilligers bij de begeleiding van gedetineerden die gebruik maken van de faciliteiten in de re-integratiecentra. De gedetineerden zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun re-integratieactiviteiten, maar de hulp die zij hierbij krijgen van vrijwilligers betekent voor hen een belangrijke steun in de rug.
De enorme steun van Turkse jongeren voor jihadistisch geweld tegen niet-moslims |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Asscher noemt opvatting Turkse jongeren verontrustend»?1
Ja.
Erkent u dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de genoemde Turkse jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld?
De relatie die naar aanleiding van de peiling door u wordt verondersteld wordt door veel Turkse jongeren niet onderschreven. Inmiddels heb ik veel Turks Nederlandse jongeren gesproken. Uit die gesprekken bleek mij niet dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen nu blijkt dat meer dan vier op de vijf Turkse jongeren zich lijkt te keren tegen onze Westerse vrijheid en tolerantie?
De uitkomst van deze peiling mag niet leiden tot een verharding in onze samenleving. Echter, we kunnen en mogen het ook niet accepteren dat onze Turks Nederlandse jongeren zich tegen de Nederlandse samenleving keren. Ik wil met de Turks Nederlandse gemeenschap afspreken hoe we ervoor gaan zorgen dat de Turks Nederlandse jongeren zich meer op onze samenleving en haar kernwaarden gaan richten. Het gesprek hierover moet gevoerd worden op het niveau van de huiskamers. Ouders, scholen, moskeeën en buurthuizen spelen een cruciale rol om de binding van Turks Nederlandse jongeren met de Nederlandse samenleving te versterken.
Tevens ben ik al in gesprek met Turkse organisaties. Reacties van het IOT en CMO stemmen mij hoopvol als het gaat om een gezamenlijke aanpak voor het vervolg.
Hoe duidt u de uitlatingen van wijlen professor Fortuyn, dat er in Nederland een «vijfde colonne aanwezig is van mensen die het land naar de verdoemenis willen helpen»?
De veronderstelling dat er een «vijfde colonne» zou bestaan in Nederland deel ik nadrukkelijk niet.
Begrijpt u dat het noodzakelijk is om veel meer te investeren in onze veiligheidsdiensten, om de islamitische terreurdreiging het hoofd te bieden? Zo ja, wanneer zien we de ernst van het kabinet terug in fors extra geld voor onze staatsveiligheid?
Het kabinet heeft besloten tot een structurele toevoeging van € 25 miljoen euro aan het budget van de AIVD.
Begrijpt u dat velen in Nederland geschrokken zijn van uw naïeve houding aangaande de islamitische steun in ons land voor jihadistisch geweld?
Met de 38 maatregelen in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme zet het kabinet hard in op de bestrijding en verzwakking van de jihadistische beweging in Nederland en tegengaan van radicalisering. Zoals te lezen in de voortgangsrapportage die 12 november 2014 (Kamerstuk 32 824, nr. 78) naar de Tweede Kamer is gestuurd worden er de nodige maatregelen – zowel vanuit VenJ als vanuit SZW – genomen. Zo is SZW o.a. bezig met de oprichting van een expertcentrum, wordt ondersteuning geboden aan onderwijs, professionals en gemeenten voor het opzetten of uitbouwen van een gedegen preventieve aanpak, zijn er ondersteunende projecten gestart voor de opbouw van effectieve (sleutelfiguren-)netwerken en worden lokale initiatieven gestimuleerd om tegengeluid te bieden tegen jihadistische propaganda.