De informatiebijeenkomst over PX-10 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over uitzending van EenVandaag over PX-10 op 28 januari 2016?1
Ik heb kennis genomen van deze uitzending. Er werden voornamelijk oude beelden getoond waarin eerder genomen standpunten werden verwoord.
Bent u tevreden over het verloop van de bijeenkomst in Utrecht over PX-10?
Ja. Voor de bijeenkomst waren een kleine tweeduizend geregistreerde (oud-) medewerkers uitgenodigd. Ongeveer honderdvijftig personen hadden zich naar aanleiding van de uitnodiging of in reactie op de internetpublicatie, aangemeld. Hiervan waren ruim vijftig (oud-)medewerkers aanwezig. Daarnaast was een dertigtal vertegenwoordigers en deskundigen van Defensie, het RIVM, en de centrales van overheidspersoneel aanwezig om vragen te kunnen beantwoorden. Na de presentaties van Defensie en het RIVM werden de aanwezigen in de gelegenheid gesteld persoonlijke vragen te stellen aan de deskundigen of zich te melden bij Defensievertegenwoordigers van bedrijfsmaatschappelijk werk of juridische dienstverlening. Hiermee ben ik tegemoet gekomen aan de toegezegde informatieverstrekking over de methode en resultaten van het onderzoek en heb bovendien de mogelijkheid geboden aan (oud-) medewerkers voor meer persoonlijke aangelegenheden.
Wat vindt u ervan dat veel (oud-) Defensie medewerkers de bijeenkomst weinig bevredigend vonden?
Ik heb er begrip voor dat sommige van de ruim vijftig aanwezige
(oud-)medewerkers dit onbevredigend hebben gevonden. Defensie zal zich blijven inspannen om de vragen van de (oud-)medewerkers zo goed mogelijk te beantwoorden.
Bent u bereid alle onderliggende documenten van het RIVM-rapport over PX-10 openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM laat weten in het kader van een WOB-verzoek thans de aanwezige documenten bijeen te brengen en te beoordelen. De documenten zullen openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid een Nederlandse vertaling te maken van het onderzoek naar PX-10?
Het rapport is in het Engels gesteld om het wetenschappelijk-kritische forum zo breed mogelijk tot gelding te laten komen. De publieksamenvatting is in het Nederlands.
Bent u bereid alle rapporten van de arbeidsinspectie over gifstoffen, zoals deze zijn opgesteld binnen Defensie tussen 1980 en 1995, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Een inspectierapport van Defensie uit 1986 over PX-10 is naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet Openbaarheid van Bestuur op 25 november 2008 openbaar gemaakt2. Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), zijn andere inspectierapporten over PX-10 niet gevonden. Indien er alsnog inspectierapporten worden gevonden zullen ook die openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid de beleidsinstructies van leidinggevenden tussen 1980 en 1995 openbaar te maken?
Buiten de documenten die in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur tot nu toe openbaar zijn gemaakt, zijn er geen beleidsinstructies over PX-10 meer aangetroffen.
Kunt u de zes verschillende scenario’s voor blootstelling, zoals deze uit de focusgroep naar voren zijn gekomen, openbaar maken?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u de lijst met criteria, die vanuit de focusgroep naar voren zijn gekomen en gebruikt zijn bij de laboratorium onderzoeken in Schotland (voor nabootsing van de werkruimte van militairen), openbaar maken?
De zes scenario’s staan vermeld in het onderzoeksrapport «Exposure and potential health effects associated with the use of PX-10 in the Dutch Armed Forces» van het RIVM. Dit rapport is op 14 november 2011 aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 000, nr. 27). De lijst met criteria staat vermeld in appendix 1 van het genoemde onderzoeksrapport.
Waarom heeft u niet voor een individuele benadering gekozen bij het onderzoek naar PX-10?
Naar aanleiding van klachten van personeel over gezondsheidsproblemen gerelateerd aan het werken met PX-10 zag Defensie zich, als werkgever gesteld voor de vraag of mensen hierdoor ziek kunnen zijn geworden. Defensie heeft het RIVM verzocht onderzoek te doen naar de ernst en omvang van de mogelijke gezondheidseffecten in relatie tot de blootstelling aan PX10. De door het RIVM gehanteerde onderzoeksmethode op groepsniveau, wordt ook gebruikt door gezaghebbende internationale organisaties omdat er geen betere methode is om deze vraag te beantwoorden.
Wanneer mensen zich niet kunnen vinden in de resultaten van het groepsonderzoek staat het eenieder vrij om als individu een claim in te dienen. In de behandeling van de claim wordt, indien hiertoe aanleiding is, een op de individu gerichte benadering gekozen.
Weet u welke vorm van PX-10 destijds precies gebruikt is? Heeft Shell daar de chemiekaarten van?
Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg (CEMG) uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), is de samenstelling van PX-10 bij Defensie in de loop der jaren gewijzigd. Globaal kunnen qua samenstelling drie perioden worden weergegeven.
Periode vóór medio 1981: zeker benzeen;
Vanaf medio 1981 tot en met 1985: mogelijk benzeen;
Vanaf 1985: vrijwel geen benzeen.
PX is een door het Ministerie van Defensie van het Verenigd Koninkrijk gehanteerde productcode voor conserveringsmiddelen. Voor deze productcodes werden zogenaamde performance specificaties gehanteerd. Verschillende producten van diverse leveranciers kunnen dus voldoen aan de toepassingseisen. Er is dus geen sprake van één vorm van PX-10 of één leverancier. CEMG heeft ten behoeve van het onderzoeksrapport geprobeerd archiefmateriaal van mogelijke leveranciers te krijgen; de archieven waren echter niet meer aanwezig.
Bent u van mening dat de piekbelasting, waaraan militairen zijn blootgesteld in wapenkamers of gesloten ruimten, goed is onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is er statistisch gekeken naar het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers in verhouding tot de bevolking?
Nee, het onderzoek richtte zich op het in beeld brengen van de mogelijke gezondheidsgevolgen van het werken met PX-10. Het richtte zich niet op de vraag hoe het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers zich verhoudt tot de bevolking.
Is er PX-10 verkocht via de Domeinen Roerende Zaken (voorheen Dienst der Domeinen)?
Het is niet bekend dat PX-10 via Domeinen Roerende Zaken is verkocht.
Waarom zijn er toch harde conclusies getrokken, terwijl het RIVM keer op keer aangaf scenario's niet goed te hebben kunnen onderzoeken omdat er geen goede methode was?
In het rapport heeft het RIVM de bevindingen en conclusies genuanceerd beschreven. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan, er is geen betere onderzoeksmethode voor de groepsbeoordeling die een betere schatting kan geven van het leukemierisico. Ook zijn er geen overtuigende nieuwe gegevens over afwijkende gehaltes benzeen in PX-10. Tevens is het rapport door onafhankelijke buitenlandse deskundige wetenschappers beoordeeld voordat het werd uitgebracht. Het RIVM ziet derhalve geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren. Bij een gelijkblijvende vraagstelling zou het RIVM het onderzoek vanuit wetenschappelijk perspectief op dezelfde manier uitvoeren.
Wat wordt bedoeld met het «uitfaseren» van PX-10? Welke stappen zijn precies ondernomen?
Zie antwoord op vraag 18.
Waarom stopte Defensie met het gebruik van PX-10, aangezien het middel zeer goed werkte?
Zie antwoord op vraag 18.
Wordt PX-10 weer in gebruik genomen, nu er volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu geen causaal verband is tussen het gebruik van PX-10 en zieke militairen?
Uitfaseren betreft het geleidelijk vervangen van PX-10 voor een alternatief middel. Defensie is met de tijd overgestapt op middelen die meer voldeden aan de laatste stand der techniek. PX-10 komt sinds 1996 niet meer in de artikellijsten van Defensie voor.
Maakt u een verslag van de bijeenkomst in Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Het CAOP heeft een uitgebreid verslag gemaakt dat aan alle geregistreerde
(oud-)medewerkers is toegezonden en is gepubliceerd op de hiervoor relevante internetsites.
Op welke manier gaat u de nog openstaande vragen van militairen beantwoorden?
Zie antwoord op vraag 21.
Bent u bereid het onderzoek naar PX-10 te heropenen, zoals ook wordt verzocht door de vakbond AFMP en de Marechausseevereniging MARVER? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft de kritiek inhoudelijk weerlegd. Ook zijn er geen nieuwe feiten gepresenteerd die reden geven om aan de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM te twijfelen. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan en ziet geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren.
Het bericht dat schoonmakers uitgebuit worden in hotels |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van woensdag 27 januari 2016 van Rambam over schoonmakers die uitgebuit worden in hotels?1
Zie beantwoording Kamervragen 2016Z01872, vraag 2.
Deelt u de mening dat schoonmakers betaald moeten worden volgens de geldende collectieve arbeidsovereenkomst (cao)?
Zoals in vraag 2 en 5 van de beantwoording van Kamervragen 2016Z01872 aangegeven vind ik het belangrijk dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon krijgen en houdt de Inspectie SZW actief toezicht op de schoonmaak in de hotelbranche.
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van het wettelijk verplichte minimumloon. Daarbij hebben ook sociale partners een belangrijke rol in het voorkomen van onderbetaling van schoonmakers; het toezicht op de naleving van de cao is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wanneer sociale partners vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd, kunnen zij op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op het feit dat schoonmaakmedewerkers in Bastion hotels ver onder het minimumloon betaald worden, terwijl eigenaar Maik Willems dankzij deze hotels multimiljonair is?2
Uiteraard vind ik dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon moeten krijgen.
In Nederland moet altijd tenminste het minimumloon betaald worden, en moeten geldende arbeidsvoorwaarden worden nageleefd. Ook moeten misstanden op de arbeidsmarkt worden voorkomen. Dit gebeurt onder meer door toezicht te houden op de naleving van den Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Daarbij worden vanaf 1 januari 2016 ook de inspectieresultaten op het gebied van Eerlijk werk openbaar gemaakt op een speciale website (www.inspectieresultaten.nl).
Bent u bekend met andere hotels en hotelketens waar schoonmaakmedewerkers uitgebuit worden? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie Kamervragen 2016Z01872, vraag 5.
Welke gerichte maatregelen en acties heeft u genomen of gaat u nemen om uitbuiting van schoonmakers in hotels tegen te gaan?
Zie vraag 2.
Bent u bereid de Inspectie SZW te laten onderzoeken of hier sprake is van arbeidsuitbuiting zoals vermeld in het wetboek van strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Inspecteurs van de Inspectie SZW zijn bij hun inspecties alert op signalen van arbeidsuitbuiting. Als inspecteurs het vermoeden hebben dat er sprake is van arbeidsuitbuiting melden zij dit bij de directie Opsporing van de Inspectie SZW, verantwoordelijk voor de strafrechtelijke opsporing van arbeidsuitbuiting. Onlangs zijn inspecteurs aanvullend getraind op het herkennen van deze signalen.
De handhaving van cao’s |
|
Keklik Yücel (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat alle medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen en peuterspeelzalen conform de cao Peuterspeelzaalwerk betaald moeten worden?
Nee, er zijn verschillende cao’s van kracht voor medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen. Dat zijn de cao kinderopvang, de cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening (waaronder peuterspeelzaalwerk valt) en de cao primair onderwijs.
Heeft u zicht op de ontwikkelingen van salarissen die al dan niet conform de cao Peuterspeelzaalwerk zijn als gevolg van de harmonisatie van de kindvoorzieningen bij gemeenten, zoals in Noord Oost Friesland (Achtkarspelen) maar ook in andere regio's?
Nee, dat zicht heb ik niet. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de salarissen bij de harmonisatie van de kindvoorzieningen.
Zo ja, welke conclusies kunnen daaraan verbonden worden?
Zie vraag 2.
Welke middelen heeft u om er op toe te zien dat de cao goed gehandhaafd blijft of wordt?
De naleving van de cao is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van sociale partners zelf. Op verzoek van sociale partners kan de Inspectie SZW wel onderzoek doen naar de handhaving van de cao (Artikel 10 van de Wet AVV). De bevindingen uit een dergelijk onderzoek worden dan aan de verzoeker overhandigd. Die kan op basis van het onderzoek al dan niet kan besluiten de rechter te vragen een uitspraak te doen over de toepassing van de cao.
Zijn deze middelen of instrumenten afdoende?
De naleving van de cao is een zaak van cao-partijen.
Schoonmakers in de hotelbranche die zwaar onderbetaald worden door middel van stukloon |
|
Pieter Heerma (CDA), Roos Vermeij (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Rambam waarin medewerkers uit de hotelbranche zwaar onderbetaald krijgen door middel van stukloon? (VARA 27 januari 2016)
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat geschetst wordt door Rambam? Zo ja, deelt u de mening dat dat het onacceptabel is dat werknemers niet betaald worden volgens cao-afspraken? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard vind ik het belangrijk dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon krijgen. In het verleden is wel gebleken dat de schoonmaaksector kwetsbaar is voor misstanden. De schoonmaak in hotels heeft daarom ook de speciale aandacht van de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van het wettelijk verplichte minimumloon. Daarnaast hebben sociale partners een belangrijke rol in het voorkomen van onderbetaling van schoonmakers; het toezicht op de naleving van de cao is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wanneer sociale partners vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd, kunnen zij op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Zijn er in 2015 door de inspectie SZW controles uitgevoerd naar misstanden in de hotelbranche? Zo ja, om hoeveel controles gaat het en hoeveel misstanden zijn er geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
In 2015 heeft de Inspectie SZW controles uitgevoerd naar schoonmaak in de hotelbranche. De voorlopige cijfers zijn als volgt. Er zijn 94 zaken gestart die betrekking hadden op hotels en hotel restaurants. Hiervan zijn er 18 nog in onderzoek. Van de 76 afgesloten zaken is in 16 gevallen een overtreding geconstateerd.
Onderhoudt de rijksoverheid zakelijke relaties met hotelketens waar misstanden door de inspectie SZW zijn geconstateerd? Zo ja, bent u bereid om deze relaties in het kader van bijvoorbeeld slecht werkgeverschap te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk kan het voorkomen dat de rijksoverheid gebruik maakt van hotels waar eerder door Inspectie SZW misstanden zijn geconstateerd. Wanneer de Inspectie overtredingen constateert bij hotels wordt een boete of maatregel opgelegd, maar heeft dit niet tot gevolg dat eventuele zakelijke relaties van de rijksoverheid met het betreffende bedrijf worden beëindigd. De achtergrond hiervan is dat met het beboeten van hotels door de Inspectie reeds strafmaatregelen worden genomen.
De rijksoverheid heeft geen rechtstreekse zakelijke relaties met specifieke hotelketens, maar met een intermediair. Wanneer de rijksoverheid gebruik maakt van hotels, worden de reserveringen meestal gedaan via de intermediair. Op de overeenkomst van de rijksoverheid met de intermediair zijn de generieke sociale voorwaarden van toepassing. De intermediair geeft hiermee aan de algemene mensenrechten en fundamentele arbeidsnormen van de International Labour Organisation (ILO) te respecteren.
Voor toekomstige contracten voor inkoop en reservering van hotels zal ik bezien of het mogelijk is om extra verplichtingen op te nemen ten aanzien van de naleving van sociale- en arbeidswetten.
Bent u, naar aanleiding van de uitzending van Rambam, bereid om extra controles naar misstanden in de hotelbranche te laten uitvoeren? Zo ja, wanneer denkt u deze controles uit te kunnen laten voeren door de inspectie SZW? Zo nee, waarom niet?
De schoonmaak in hotels heeft al sinds een aantal jaar extra aandacht van de Inspectie SZW. De Inspectie SZW werkt risicogericht. In haar meerjarenplan heeft zij verschillende risico’s geïdentificeerd die zich kunnen manifesteren binnen de schoonmaaksector, zoals hoge werkdruk, fysiek zwaar werk en illegale tewerkstelling. Daarom heeft zij een inspectieprogramma Schoonmaak ingericht. In 2014 en 2015 heeft de Inspectie SZW haar focus binnen dit programma onder meer gelegd op de schoonmaak van hotels. Er is een interventieteam Schoonmaak opgericht, waarin onder meer samen wordt gewerkt met de Belastingdienst, UWV en gemeenten. Vorig jaar kreeg een grote hotelketen al ruim drie ton boete vanwege misstanden rond het betalen van haar schoonmakers. Ook in 2016 heeft specifiek de schoonmaak van hotels de aanhoudende aandacht van de Inspectie.
Verdringing van vast personeel door vrijwilligers |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Personeel zwembad Dukenburg raakt baan kwijt»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid?2
Ja.
Welke regels zijn er van kracht om verdringing van betaald door onbetaald werk te voorkomen? In hoeverre wordt aan deze regels voldaan bij het inwisselen van betaalde krachten door vrijwilligers, waarvan hier sprake lijkt?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik graag naar mijn brief aan uw Kamer van 19 juni jongstleden, waarin de kaders zijn geschetst om verdringing van betaald door onbetaald werk te voorkomen. Zo is in de Participatiewet bij een aantal instrumenten (participatieplaatsen, tegenprestatie) opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook heeft de Programmaraad in de Werkwijzer tegenprestatie een aantal spelregels opgenomen om het risico van verdringing tegen te gaan. In de Verzamelbrief 2015-2, van november 2015 heb ik gemeenten opgeroepen expliciet in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing.
Het is in het algemeen belangrijk dat gemeenten aandacht hebben voor verdringing bij de inzet van instrumenten voor bijstandgerechtigden. In het geval van het zwembad Dukenburg, zoals beschreven in de Gelderlander van o.a. 25 januari 2016, heeft het gemeentebestuur besloten om het naar eigen zeggen verliesgevende zwembad Dukenburg op een andere wijze te laten exploiteren. Het is niet aan mij om me te mengen in de lokale discussie over de wijze van exploitatie van het zwembad. Ik ga er vanuit dat de gemeente zorgvuldig tot haar besluit is gekomen. Evenmin is het aan mij om te oordelen of de mogelijke inzet van vrijwilligers in het zwembad Dukenburg leidt tot verdringing van betaalde arbeid. Het risico op verdringing kan nl. alleen per geval en op lokaal niveau worden beoordeeld. De gemeenteraad heeft hierin een belangrijke taak.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de motie Kerstens/Voortman over het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid en de rol van gemeenten daarbij?3 Tot welke resultaten heeft dit geleid?
De uitwerking van de motie van de leden Kerstens en Voortman over het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid in het kader van re-integratie, sociaal aanbesteden en tegenprestatie, vindt uitvoering met verschillende acties (zie ook mijn brief van 19 juni jongstleden). Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015-2, om transparant te zijn in de wijze waarop de gemeenten aandacht schenken aan het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid. Verder heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van17 februari. Daarnaast wordt bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten door Divosa en de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken.
Bent u bereid verder op te treden tegen het vervangen van betaalde werknemers door vrijwilligers? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid om dwingender regels op te leggen om verdringing van betaalde arbeid te voorkomen? Ziet u hierbij bijvoorbeeld een rol weggelegd voor «werkkamers» op arbeidsmarktregioniveau waardoor vakbonden en werkgevers betrokken worden?
Ik blijf bereid om gemeenten er op te wijzen dat zij aandacht besteden aan verdringing wanneer zij re-integratie instrumenten inzetten. Zoals eerder gesteld in antwoord op vraag 3 zijn al maatregelen genomen. De Participatiewet kent wettelijke kaders om verdringing te voorkomen en de Programmaraad heeft spelregels opgesteld. Het risico op verdringing kan alleen op basis van de feitelijke situatie worden beoordeeld. De gemeenteraad heeft in deze een controlerende taak. Daardoor vind ik het nu niet nodig om dwingender regels op te leggen. Wel blijf ik gemeenten erop aanspreken om expliciet aandacht te schenken aan het aspect van mogelijke verdringing door de inzet van instrumenten om bijstandgerechtigden te ondersteunen richting werk.
Ik kan mij voorstellen dat op lokaal of regionaal niveau sociale partners betrokken worden om te borgen dat oneigenlijke verdringing wordt tegengegaan, bijvoorbeeld door lokale of regionale afspraken met de sociale partners. Maar ook andere vormen van betrokkenheid van sociale partners en andere partijen zijn mogelijk, zoals ik eerder ook aan de Kamer heb laten weten in mijn brief van 19 juni 2015 inzake de rapportage van de Inspectie SZW «Gemeentelijke aandacht voor verdringing door bijstandgerechtigden». Het is aan de locale/regionale organisaties om hierin keuzes te maken.
Suwinet |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeenten beschermen privacy burgers slecht»?1
Ja
Wat vindt u van de resultaten van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens dat de beveiliging van gevoelige persoonsgegevens van burgers bij gemeenten nog altijd niet op orde is?
Het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens laat zien dat een aantal gemeenten SUWIinet beter beveiligen en dat er nog gemeenten zijn die de beveiliging niet of onvoldoende op orde hebben. Dat is zorgelijk. Ik ben van mening dat over de privacy van burgers goed moet worden gewaakt en vind het van groot belang dat overheden zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot hun beschikking hebben.
Gaat u naar aanleiding van de resultaten van het genoemde onderzoek actie ondernemen richting die gemeenten die hun beveiliging niet op orde hebben? Zo ja, welke actie? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens kan naar aanleiding van het onderzoek handhavende activiteiten ondernemen en een last onder dwangsom opleggen. Dit is een eigenstandige bevoegdheid van de Autoriteit Persoonsgegevens.
Ik zal geen actie ondernemen naar aanleiding van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens. Ik heb naar aanleiding van het onderzoek dat de Inspectie SZW in september 2015 is gestart naar de beveiliging van SUWInet de 198 gemeenten die niet voldoen aan alle 7 essentiële normen een aankondiging tot een aanwijzing gestuurd.
Met de Inspectie SZW, de VNG, het UWV en de Autoriteit Persoonsgegevens voer ik regelmatig overleg over de beveiliging van SUWInet bij gemeenten.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is betreffende het escalatieprotocol afsluiten Suwinet?
De Inspectie SZW is in september 2015 met het onderzoek naar de beveiliging van SUWInet bij alle gemeenten gestart. Inmiddels hebben de 198 gemeenten die op het moment van onderzoek door de Inspectie SZW niet aan alle 7 essentiële normen voldeden, een aankondiging tot een aanwijzing van mij ontvangen. In de aankondiging wordt aangegeven binnen welke termijn de beveiliging van SUWInet op orde moet worden gebracht. Deze termijn varieert tussen de 6 en 12 weken.
De gemeente die nalaat om binnen de door mij gestelde termijn de beveiliging van SUWInet op orde te brengen, krijgt een aanwijzing. Deze aanwijzing kan eruit bestaan dat ik gemeenten verplicht om een externe deskundige aan te stellen die de beveiliging van SUWInet op orde moet brengen. De kosten van deze externe deskundige zijn voor rekening van de gemeente. Als uiterste consequentie kan een gemeente worden afgesloten van SUWInet.
Op dit moment voldoen 192 gemeenten aan alle 7 essentiële normen. Het aantal gemeenten dat voldoet aan alle 7 essentiële normen is gestegen van 17% in 2014 tot 49% in september 2015 (de peildatum van het onderzoek van de Inspectie SZW).
Er wordt nu al jaren met de Kamer gesproken over maatregelen om deze beveiliging te verbeteren, maar dat heeft tot nu toe niets opgeleverd; wanneer gaat u in plaats van de «carrot», de «stick» hanteren en gemeenten beboeten voor het niet adequaat beveiligen van de privacy van hun burgers?
Zie antwoord vraag 4.
Het binden en bijscholen van werkloze leraren |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de voorstellen van «Ouders van Waarde» met betrekking tot werkloze leraren?1
Ja, ik ben bekend met de voorstellen van de ouderorganisatie «Ouders van Waarde».
Hoeveel leraren, verdeeld per sector en per leeftijdscategorie, staan er op dit moment als werkloos of werkzoekend geregistreerd?
Gegevens over het aantal WW-uitkeringen in de gehele publieke sector worden ieder kwartaal gepubliceerd door het Ministerie van BZK op de «Kennisbank Directoraat-generaal Bestuur en Koninkrijksrelaties». De meest recente cijfers hebben betrekking op de stand ultimo derde kwartaal 2015 en bevatten de onderstaande aantallen uitkeringen voor de verschillende onderwijssectoren.
Primair Onderwijs
Voortgezet Onderwijs
Middelbaar Beroeps Onderwijs
Hoger Beroeps Onderwijs
Wetenschappelijk Onderwijs
Onderzoek- instellingen
< 25 jaar
461
61
19
9
18
0
25 tot 35 jaar
2.281
458
155
171
661
36
35 tot 45 jaar
1.111
452
166
237
278
26
45 tot 55 jaar
1.753
780
334
324
196
8
55 of ouder
3.913
1.333
569
329
192
10
Totaal
9.519
3.084
1.243
1.070
1.345
80
Het is niet mogelijk exact aan te geven hoeveel mensen momenteel als werkzoekend binnen de sector onderwijs kunnen worden beschouwd. Het gaat hier immers om een diverse groep. Deze groep bestaat bijvoorbeeld uit leraren die werkloos zijn geraakt, maar ook mensen die onlangs de lerarenopleiding hebben afgerond of mogelijke zij-instromers.
Welke mogelijkheden hebben werkloze leraren om zich te blijven bij- en nascholen, ook gelet op de verplichting voor leraren om zich de komende jaren te registreren in het lerarenregister?
Werkloze leraren hebben in het kader van hun re-integratie naar werk op grond van artikel 76 van de Werkloosheidswet de mogelijkheid om noodzakelijke scholing te volgen. Er moet dan sprake zijn van arbeidsmarktrelevantie. De beoordeling of scholing noodzakelijk is, vindt plaats op basis van de «Beleidsregels Protocol scholing 2014» (stcrt. 3772, 12 februari 2014).
Tevens geldt voor eigen risicodragers WW, dit zijn onder meer de onderwijswerkgevers, dat men toestemming moet geven voor scholingsvouchers 50+ in het kader van de noodzakelijke scholing. Eigen risicodragers WW dragen ook de kosten van re-integratie.
Tot slot hebben sociale partners in het onderwijs desgewenst de mogelijkheid om in de cao nadere afspraken te maken over bij- en nascholing van werkloze leraren.
Het lerarenregister wordt verplicht voor alle leraren die werkzaam zijn bij een schoolbestuur in het po, vo of mbo. Voor degenen die wel een onderwijsbevoegdheid hebben maar (tijdelijk) niet in het onderwijs werkzaam zijn, geldt deze verplichting niet. Zij kunnen zich wel vrijwillig registreren en zelf kiezen voor het bijhouden van hun bekwaamheid. Zij houden hun bevoegdheid en blijven benoembaar, ook als ze er voor kiezen zich niet te registreren.
Wat wordt er op dit moment door de overheid, de sectorraden en de schoolbesturen afzonderlijk en in gezamenlijkheid gedaan om werkloze leraren voor het onderwijs te behouden en te voorkomen dat zij het onderwijs de rug toe keren?
Op verzoek van PO-Raad en VO-raad zijn via het NOA onder meer extra middelen beschikbaar gekomen (€ 150 mln) voor behoud van (beginnende) leraren. Via het project «Vierslagleren», een initiatief dat in samenwerking met lerarenopleidingen tot stand is gekomen, kunnen startende leraren samen met een ervaren leraar met de Lerarenbeurs een masteropleiding volgen.
In het kader van de Lerarenagenda en de sectorakkoorden investeren we in de begeleiding van startende leraren. Ook dit draagt er toe bij dat jonge leraren behouden blijven voor het onderwijs.
Hoe beoordeelt u de suggesties van «Ouders van Waarde» om werkloze leraren in dienst te nemen om hen zo voor het onderwijs te behouden én de mogelijkheid te bieden deel te nemen aan bij- en nascholingsactiviteiten?
De suggesties van «Ouders van Waarde» komen neer op het werken met behoud van uitkering. Dit is slechts in beperkte mate toegestaan in het kader van de re-integratie naar (betaald) werk. Er is de mogelijkheid van een proefplaatsing voor een periode van maximaal twee maanden. Het is hierbij de bedoeling om te bekijken of de werknemer geschikt is en de werkgever betaalt dan geen loon. Ook is het mogelijk onder bepaalde voorwaarden vrijwilligerswerk te doen met behoud van de WW-uitkering. Dit moet ondersteunend zijn aan de re-integratie naar betaald werk en er mag geen verdringing plaatsvinden van betaalde arbeidsplaatsen. Of er sprake is van vrijwilligerswerk, moet altijd worden beoordeeld door het UWV.
Ik waardeer de betrokkenheid die ouderorganisatie «Ouders van Waarde» toont ten aanzien van de werkloosheidsproblematiek in het onderwijs. De suggesties zijn om bovengenoemde redenen echter niet uitvoerbaar.
Voor het antwoord op de vraag over bij- en nascholingsactiviteiten verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Kinderarbeid achter batterijen voor smartphones en elektrische auto’s |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «This is what we die for» van Amnesty International en Afrewatch?1
Ja.
Herkent u de mensonterende omstandigheden, inclusief het gebruik van kinderarbeid onder bijzonder gevaarlijke omstandigheden, die in het rapport geschetst worden?
Ja, tijdens een bezoek in een andere provincie in Democratische Republiek Congo (hierna «DRC») ben ik in mijnen geweest waar zelfstandig opererende volwassen mijnwerkers met geen of weinig bescherming werken in gevaarlijke omstandigheden. Het is bekend dat in de mijnbouw in DRC kinderen actief zijn. Om de mijnbouwsector daar te verbeteren steunt Nederland een project in DRC, Rwanda en Burundi waar de Amerikaanse niet-gouvernementele organisatie (hierna «NGO») PACT een traceerbaarheidsysteem uitrolt van gevalideerde conflictvrije mijnen naar de smelter. De betreffende mijnen zijn niet alleen conflictvrij, maar ook kinderarbeidvrij. Het project zet zich ook in om mijnwerkers op het gebied van veiligheids- en gezondheidsvoorschriften te trainen.
Vindt u het zorgelijk dat een bedrijf als Microsoft aangeeft dat het niet weet of zijn kobalt uit de Katangamijnen in Democratische Republiek Congo (DRC) komt, omdat de productieketen daarvoor te complex is en regionaal de materialen al vermengd worden?
De productieketen van mineralen en metalen is vaak complex, dit geldt ook voor de keten van kobalt. De producten die bedrijven zoals Microsoft gebruiken zijn halffabrikaten. Smelters en raffinaderijen verwerken kobalt tot halffabrikaat. Na het smelten en raffineren is de herkomst niet meer te traceren. De herkomst is alleen traceerbaar als het uit één bron afkomstig is en het niet vermengd wordt bij de smelter of raffinaderij. Dat een bedrijf als Microsoft aangeeft dat het niet weet of het door hen verwerkte kobalt uit mijnen in de provincie Katanga komt, komt vermoedelijk doordat het gebruikte kobalt is gemengd uit verschillende bronnen. Tegelijkertijd schrijven de OECD Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas (hierna «OECD Due Diligence Guidance») voor dat een bedrijf zijn uiterste best moet doen om inzicht te krijgen in de risico’s verbonden aan zijn handelsketen.
Op welke wijze wilt u samen met de private sector productieketens inkorten om zo de kans op misstanden te verkleinen?
Om de kans op misstanden te verkleinen is samenwerking met de private sector van groot belang. Het traject voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenanten (hierna IMVO-convenant») biedt hiervoor een goede mogelijkheid. Het IMVO-convenantentraject legt de nadruk op gezamenlijke afspraken binnen de sector om de risico’s met betrekking tot due diligence te identificeren. Het initiatief voor het aangaan van een convenant komt vanuit de sectoren zelf. Op dit moment heeft de elektronicasector nog geen initiatief genomen tot het aangaan van een IMVO-convenant. Het kabinet zet zich in om de brancheorganisaties in de elektronicasector te overtuigen van het belang en de meerwaarde van een convenant.
Ook buiten de onderhandelingen over het IMVO-convenant faciliteert het Ministerie van Buitenlandse Zaken graag gesprekken over kobalt in de elektronicaketen. Zo is medio april een bijeenkomst gepland met GoodElectronics en het bedrijfsleven om te spreken over verduurzaming van handelsketens.
Aan welke due dilligence-standaarden en afnamevereisten zouden bedrijven volgens u moeten voldoen om maatschappelijk verantwoord kobalt in hun producten te verwerken?
Het kabinet verwacht dat bedrijven de OECD Due Diligence Guidance naleven en in hun bedrijfsvoering opnemen. Het kabinet verwacht ook dat het Amnestyrapport aanleiding is voor bedrijven om goed naar de risico’s in hun keten te kijken. De mogelijk te ondernemen vervolgactie moet niet zijn dat een bedrijf zich afkeert van een bepaald land of de betreffende smelter of handelaar, maar dat men gezamenlijk met lokale belanghebbenden en NGO’s probeert het probleem in kaart te brengen en maatregelen te nemen. Alleen dan wordt er bijgedragen aan duurzame ontwikkeling in dergelijke moeilijke gebieden.
Welke mogelijkheden ziet u tot diversificatie van de kobaltmarkt?
Kobalt is vooral een bijproduct van nikkel- en koperwinning en wordt veelal niet gewonnen als hoofdgrondstof. Belangrijkste exportmarkt van niet geraffineerde kobalterts is de DRC. Het restant is afkomstig uit Australië, Cuba, Zambia, New Caledonië, Canada, Rusland, Brazilië, Madagaskar en de Filippijnen.
In het kader van diversificatie kan een bedrijf het materiaal uit een ander land importeren dan uit DRC of van een smelter afnemen die het uit een ander land haalt. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 ook is aangegegeven, is dat volgens het kabinet niet de oplossing voor kinderarbeid in de kobaltmijnbouw in DRC.
Heeft u contact gehad met de Congolese regering over deze misstanden? Zo ja, wat is er besproken en tot welke resultaten leidt dat? Zo nee, wanneer gaat u met hen spreken?
Het kabinet is voornemens met de relevante gesprekspartners binnen de Congolese overheid te bespreken wat onze regeringen en het internationale bedrijfsleven zouden kunnen doen om kinderarbeid tegen te gaan. De International Labour Organization (ILO) Convention no. 182 verplicht overheden om actie te ondernemen om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. DRC is ook partij bij deze conventie en kan hier ook op worden aangesproken. Het probleem van kinderarbeid in de kobaltmijnbouw is naar verwachting bekend bij de Congolese regering en het kabinet wil graag met hen spreken over de mogelijkheden om kinderarbeid tegen te gaan. De Speciaal Gezant Natuurlijke Hulpbronnen zal de Congolese Minister van mijnbouw hierover spreken tijdens het forum van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna «OESO») over conflictmineralen in mei aanstaande.
Welke mogelijkheden ziet u om in Europees en internationaal verband druk uit te oefenen op multinationals om hun productie van lithium-ion batterijen vrij van kinderarbeid en gevaarlijke werkomstandigheden te maken?
Het kabinet vindt het belangrijk om het verantwoordelijk betrekken van grondstoffen onderdeel uit te laten maken van de convenanten van relevante sectoren zoals elektronica en metaal.
Verder streeft het kabinet ernaar om de Nederlandse multistakeholderaanpak, zoals de Nederlandse IMVO convenanten, ook in Europa verder te brengen zodat deze samenwerking op Europees niveau kan worden vormgegeven. Met dat doel heb ik ook de recente EU and Global Value Chains-conferentie georganiseerd op 7 december 2015 in Amsterdam. Het kabinet zal voorts de mogelijkheden onderzoeken om het OESO-secretariaat te ondersteunen om naast de bestaande bijlagen van de OECD Due Diligence Guidance voor de mineralen goud, tin, tantalum en tungsten, ook additionele bijlagen, voor bijvoorbeeld kobalt, te ontwikkelen.
Verwacht u dat er bij de trialoog over de Conflictmineralenverordening steun is om kobalt als additioneel conflictmineraal op te nemen, al dan niet op de bij motie-Sjoerdsma/Thieme (Kamerstuk 32 852 nr. 21) voorgestelde wijze?
De triloog wordt gevoerd op basis van het Commissievoorstel voor de Conflictmineralenverordening en aan de hand van amendementen van het Europees parlement (EP) en de Raad. Nederland heeft eerder in de Raad voorgesteld om de mogelijkheid open te houden voor het toevoegen van mineralen anders dan tin, tantaal, wolfraam en goud, waar de voorgestelde verordening zich op richt. De Raad nam dit voorstel niet over. Ook het EP heeft geen voorstel aangenomen voor het opnemen van additionele mineralen zoals kobalt. Het proces van totstandkoming van de Conflictmineralen-verordening bevindt zich nu in een fase waarin het opnemen van extra mineralen waarschijnlijk niet meer besproken zal worden, omdat het EP, de Raad en de Commissie dit niet voorgesteld hebben. Mocht de Raad in een later stadium toch besluiten een uitbreiding van het aantal mineralen op te nemen in het mandaat voor de onderhandelingen, zal Nederland zich hier uiteraard voor inzetten binnen de triloog.
Kinderarbeid bij de productie van batterijen voor smartphones in Congo |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «This is what we die for: Human Rights abuse in the Democratic Republic of the Congo» van Amnesty International1 inzake grootschalige kinderarbeid en andere mensenrechtenschendingen in de kobaltmijnen in Congo bij de productie van batterijen voor smartphones?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Amnesty International over kinderarbeid in de kobaltmijnen, zelfs door kinderen van 7 jaar oud, en de waarschijnlijke levering aan grote elektronicafabrikanten?
Het rapport wijst bedrijven, overheden en consumenten op het bestaan van kinderarbeid in de kobaltmijnbouw in Democratische Republiek Congo (hierna «DRC»). Dergelijke arbeid brengt grote gevaren mee voor de gezondheid en veiligheid van kinderen. Het kabinet is van mening dat kinderarbeid in deze sector tot de ergste vormen van kinderarbeid behoort. Het rapport wijst ook op de complexe handelsketens van veel bedrijven en het probleem dat een bedrijf na het smelten en raffineren van kobalt niet langer de herkomst (en of er kinderarbeid bij de winning betrokken is) kan traceren. De herkomst is alleen traceerbaar als het uit één bron afkomstig is en het niet vermengd wordt bij de smelter of raffinaderij.
De OECD Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas (hierna «OECD Due Diligence Guidance») schrijven voor dat een bedrijf zijn uiterste best moet doen om inzicht te krijgen in de risico’s verbonden aan zijn handelsketen. Het kabinet verwacht dat bedrijven deze richtlijnen naleven en in hun bedrijfsvoering opnemen. Het kabinet verwacht ook dat het Amnestyrapport aanleiding is voor bedrijven om goed naar de risico’s in hun keten te kijken. De mogelijk te ondernemen vervolgactie moet niet zijn dat een bedrijf zich afkeert van een bepaald land of de betreffende smelter of handelaar, maar dat men gezamenlijk met lokale belanghebbenden en niet-gouvernementele organisaties (hierna «NGO’s») probeert het probleem in kaart te brengen en maatregelen te nemen. Alleen dan wordt er bijgedragen aan duurzame ontwikkeling in dergelijke moeilijke gebieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de elektronicasector over het verbeteren van de transparantie in hun toeleveringsketens, het verbeteren van controles bij hun toeleveranciers en het uitsluiten van kinderarbeid in de productieketen?
Via het traject voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenanten (hierna IMVO-convenanten») is het kabinet in gesprek met de elektronicasector over het IMVO-beleid van de sector en de uitvoering van dit beleid. Het kabinet vindt het belangrijk om het verantwoordelijk betrekken van grondstoffen onderdeel uit te laten maken van de convenanten van relevante sectoren zoals de elektronicasector. Het kabinet zet zich in om de brancheorganisaties in de elektronicasector te overtuigen van het belang en de meerwaarde van een convenant.
Ook buiten de onderhandelingen over het IMVO-convenant faciliteert het Ministerie van Buitenlandse Zaken graag gesprekken over kobalt in de elektronicaketen. Zo is medio april een bijeenkomst gepland met GoodElectronics en het bedrijfsleven om te spreken over verduurzaming van handelsketens.
Op welke manier neemt u dit rapport mee bij het sluiten van de convenanten over conflictmineralen? Op welke manier worden iTSCi2 en PacT hierbij ingezet?
Het IMVO-convenantentraject richt zich op de sectoren uit het rapport van KPMG getiteld «MVO sector risico analyse» uit 2014. Dit rapport geeft aan dat conflictmineralen bij de elektronica- en de metaalsector een rol spelen. De afspraken in een IMVO-convenant moeten gebaseerd zijn op de identificatie van risico’s in het due diligence proces, conform het advies van de sociaaleconomische Raad van 25 april 2014 over IMVO-convenanten. Als deze sectoren een initiatief nemen tot een convenant dan is het kabinet bereid om kobaltwinning en -gebruik op de agenda van de convenantonderhandelingen te zetten.
Het traceerbaarheidsysteem iTSCI («ITRI Traceability Supply Chain Initiative») richt zich tot nu toe op de metalen tin, tantalum en tungsten (wolfraam). Dit systeem is opgezet door de wereldwijde tinindustrie. Nederland steunt een project in DRC, Rwanda en Burundi waar de Amerikaanse NGO PACT dit traceerbaarheidsysteem uitrolt van gevalideerde conflictvrije mijnen naar de smelter. De betreffende mijnen zijn niet alleen conflictvrij maar ook kinderarbeidvrij. Het project zet zich voorts in om mijnwerkers op het gebied van veiligheids- en gezondheidsvoorschriften te trainen.
Het traceerbaarheidssysteem dient op termijn zichzelf te financieren. Met de huidige lage grondstoffenprijzen wegen de kosten voor het conflictvrije traceerbaarheidsysteem extra zwaar. Momenteel worden deze kosten vooral door de zogenaamde upstream-deelnemers betaald, de mijnwerkers en de handelaren. De eindafnemers betalen slechts zeer beperkt mee. Het iTSCI-systeem zou ook kunnen worden uitgebreid naar kobalt als alle belanghebbenden bereid zijn hun deel bij te dragen.
De Amerikaanse NGO PACT heeft in de regio Katanga, waar de kobaltmijnen zich bevinden, op het gebied van kinderarbeid in de tin, tantalum en tungsten-sector gewerkt. Het betreffende project werd gefinancierd door Boeing en Microsoft. Naar aanleiding van het Amnestyrapport is PACT een onderzoek begonnen om te zien wat voor projecten zij in de kobaltmijnbouw zou kunnen doen als zij daar financiering voor kan vinden.
Kinderarbeid in de kobaltmijnbouw |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport This is what we die for: Human rights abuses in the Democratic Republic of the Congo power the global trade in cobalt1 van Amnesty International en kunt u een reactie geven op dit rapport?
Het rapport wijst bedrijven, overheden en consumenten op het bestaan van kinderarbeid in de kobaltmijnbouw in DR Congo. Dergelijke arbeid brengt grote gevaren mee voor de gezondheid en veiligheid van kinderen. Het kabinet is van mening dat kinderarbeid in deze sector tot de ergste vormen van kinderarbeid behoort. Het rapport wijst ook op de complexe handelsketens van veel bedrijven en het probleem dat een bedrijf na het smelten en raffineren van kobalt vaak niet langer de herkomst (en of er kinderarbeid bij de winning betrokken is) kan traceren.
De OECD Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas (hierna «OECD Due Diligence Guidance») schrijven voor dat een bedrijf zijn uiterste best moet doen om inzicht te krijgen in de risico’s verbonden aan zijn handelsketen. Het kabinet verwacht dat bedrijven deze richtlijnen naleven en in hun bedrijfsvoering opnemen. Het kabinet verwacht ook dat het Amnestyrapport aanleiding is voor bedrijven om goed naar de risico’s in hun keten te kijken. De mogelijk te ondernemen vervolgactie moet niet zijn dat een bedrijf zich afkeert van een bepaald land of de betreffende smelter of handelaar, maar dat men gezamenlijk met lokale belanghebbenden en niet-gouvernementele organisaties (hierna «NGO’s») probeert het probleem in kaart te brengen en maatregelen te nemen. Alleen dan wordt er bijgedragen aan duurzame ontwikkeling in dergelijke moeilijke gebieden.
Zal kobalt betrokken worden bij de triloog over de conflictmineralenverordening die u als voorzitter van de Raad binnenkort volgens uw brief van 18 januari jongstleden zo spoedig mogelijk aan zult gaan?2
In de triloog wordt gesproken op basis van het Commissievoorstel voor een «Verordening van de Europese Commissie aan het Europees parlement (EP) en de Raad tot instelling van een Uniesysteem voor zelfcertificering van passende zorgvuldigheid in de toeleveringsketen voor verantwoordelijke importeurs van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden». Nederland heeft eerder in de Raad voorgesteld om de mogelijkheid open te houden voor het toevoegen van mineralen anders dan tin, tantaal, wolfraam en goud, waar de voorgestelde verordening zich op richt. De Raad nam dit voorstel niet over. Ook het EP heeft geen voorstel aangenomen voor het opnemen van additionele mineralen zoals kobalt.
Het proces van totstandkoming van de Conflictmineralen-verordening bevindt zich nu in een fase waarin het opnemen van extra mineralen waarschijnlijk niet meer besproken zal worden, omdat het EP, de Raad en de Commissie dit niet voorgesteld hebben. Mocht de Raad in een later stadium toch besluiten een uitbreiding van het aantal mineralen op te nemen in het mandaat voor de onderhandelingen, zal Nederland zich hier uiteraard voor inzetten binnen de triloog.
Wat zal de Nederlandse inzet bij de triloog over de conflictmineralenverordening zijn en voldoet deze aan de Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling?
Nederland is momenteel voorzitter van de Raad van de Europese Unie. De rol van Voorzitter is een bemiddelende rol. Concreet betekent dit dat Nederland niet in de positie is om voorstellen te doen die afwijken van het mandaat dat we als Voorzitter van de lidstaten hebben gekregen. Het Nederlandse mandaat is onderhandelen voor een Verordening die een vrijwillig due diligence systeem instelt voor smelters, raffinaderijen en importeurs van mineralen en metalen. Dat is het vertrekpunt op zoek naar een compromis met het Europees parlement. Het Commissievoorstel is gebaseerd op de OECD Due Diligence Guidance. Nederland, en de andere partijen in de triloog, hechten er veel waarde aan dat de Verordening voldoet aan deze Guidance. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna «OESO») is overigens ook nauw betrokken bij de ontwikkeling van de Verordening.
Wat zal de inzet van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers zijn in de triloog over de conflictmineralenverordening en voldoet deze aan de eerdergenoemde Due Diligence Guidance van de OESO?
De inzet van de Raad (zoals vastgesteld door het Comité van Permanente Vertegenwoordigers, Coreper) is een verordening die een due diligence systeem instelt dat in overeenstemming is met de OECD Due Diligence Guidance en waar smelters, raffinaderijen en importeurs van mineralen en metalen vrijwillig aan deel kunnen nemen.
Is bekend hoe groot het aantal in Nederland verkochte apparaten is dat is gemaakt met conflictkobalt en is bekend in hoeveel gevallen daarbij kinderarbeid heeft plaatsgevonden? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat dit?
Nee, dat is niet bekend. Kobalt vormt vaak een onderdeel van metalen halffabrikaten die worden verwerkt in elektronica. Smelters en raffinaderijen leveren deze halffabrikaten. Na het smelten en raffineren is de herkomst niet meer te traceren en kan er dus ook geen uitspraak worden gedaan in hoeverre het gebruikte kobalt door kinderarbeid tot stand is gekomen. De herkomst is alleen traceerbaar als kobalt uit één bron afkomstig is en het niet vermengd wordt bij de smelter of raffinaderij.
Is kobalt momenteel onderdeel van de onderhandelingen over het IMVO-convenant voor de elektronicasector?3
Het kabinet vindt het belangrijk om het verantwoordelijk betrekken van grondstoffen onderdeel uit te laten maken van de convenanten van relevante sectoren zoals de elektronicasector. De elektronicasector heeft nog geen initiatief genomen tot het afsluiten van een IMVO-convenant. Het kabinet zet zich in om de brancheorganisaties in de elektronicasector te overtuigen van het belang en de meerwaarde van een convenant.
Ook buiten de onderhandelingen over het IMVO-convenant faciliteert het Ministerie van Buitenlandse Zaken graag gesprekken over kobalt in de elektronicaketen. Zo is medio april een bijeenkomst gepland met GoodElectronics en het bedrijfsleven om te spreken over verduurzaming van handelsketens.
Zo nee, bent u bereid dit mineraal toe te voegen aan de onderhandelingen over dit IMVO-convenant en daarbij de nadruk te leggen op due diligence met betrekking tot de kobaltextractie?
Het IMVO-convenantentraject richt zich op de sectoren uit het rapport van KPMG getiteld «MVO sector risico analyse» uit 2014. Dit rapport geeft aan dat conflictmineralen bij de elektronica- en de metaalsector een rol spelen. De afspraken in een IMVO-convenant moeten gebaseerd zijn op de identificatie van risico’s in het due diligence proces, conform het advies van de sociaaleconomische Raad van 25 april 2014 over IMVO-convenanten. Als deze sectoren een initiatief nemen tot een convenant dan is het kabinet bereid om kobaltwinning en -gebruik op de agenda van de convenantonderhandelingen te zetten.
Privacybelemmeringen bij de uitwisseling van bijzondere persoonsgegevens van prostituees ten behoeve van een intakegesprek |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat u al bijna een jaar, sinds februari 2015, in gesprek bent met de burgemeester van Amsterdam over het door hem aangekaarte probleem dat de uitvoering van het Amsterdamse prostitutiebeleid ernstig wordt belemmerd door knellende privacy-regels?1
In februari 2015 heeft de burgemeester van Amsterdam aandacht gevraagd voor het feit dat de privacywetgeving belemmerend werkt voor de uitvoering van een onderdeel van het Amsterdamse prostitutiebeleid. Sindsdien zijn er enkele ambtelijke contacten geweest. Vanuit het ministerie is daarbij aangegeven dat de geldende privacyregels het uitgangspunt zijn en blijven, en dat het in de rede ligt dat de gemeente zoekt naar een werkwijze die past binnen de bestaande regels. Inmiddels is deze opvatting ook in een formeel antwoord aan Amsterdam medegedeeld.
Waarom duurt het zo lang om tot een wettelijke oplossing te komen, wat bijvoorbeeld geregeld zou kunnen worden bij de behandeling in de Kamer van de wijziging van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Kamerstukken 33 885)?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de aangekaarte belemmeringen zo spoedig mogelijk opgelost dienen te worden zodat op de door Amsterdam voorgestane wijze intakegesprekken met prostituees kunnen plaatsvinden om inzicht te krijgen in hun psychische en fysieke gezondheid indien daar twijfels over bestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u navraag doen bij de gemeente Amsterdam wat de uitkomst is van de evaluatie van het zogeheten Adviesteam, welk team vrijblijvende gesprekken houdt met prostituees over wie twijfel bestaat rondom hun zelfredzaamheid?2
De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat het adviesteam nog wordt geëvalueerd. Deze evaluatie is een aangelegenheid van de gemeente Amsterdam. Zodra deze gereed is zal ik er met belangstelling kennis van nemen.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van deze evaluatie in Amsterdam gelet op de wens om de genoemde belemmeringen weg te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten van het gesprek zijn dat in februari zal plaatsvinden tussen uw ministerie en de burgemeester van Amsterdam over bovengenoemde problematiek?
Ambtenaren van mijn departement spreken met enige regelmaat met de gemeente Amsterdam en de burgemeester. In gesprekken met de burgemeester komen doorgaans diverse onderwerpen aan de orde. Indien de burgemeester daaraan behoefte heeft, kan de brief vanzelfsprekend in het gesprek nader worden toegelicht.
Heeft u signalen dat de genoemde belemmeringen ook in andere gemeenten van invloed zijn op het aldaar gevoerde prostitutiebeleid? Zo ja, welke gemeenten betreft dit en bent u ook met hen in gesprek om tot oplossingen te komen?
Van andere gemeenten heb ik geen signalen ontvangen dat de gemeenten dezelfde problematiek ervaren zoals de gemeente Amsterdam in haar brief heeft uiteengezet.
Het bericht 'Kinderarbeid achter batterijen voor smartphones en elektrische auto's.' |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «DRC: Kinderarbeid achter batterijen voor smartphones en elektrische auto's» op de website van Amnesty International?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de uitspraak van Mark Dummet dat de gevaren voor de gezondheid en de veiligheid de mijnbouw tot een van de ergste vormen van kinderarbeid maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, arbeid in de mijnbouw brengt grote gevaren mee voor de gezondheid en veiligheid van een kind. Het kabinet is dan ook van mening dat kinderarbeid in deze sector tot de ergste vormen van kinderarbeid behoort. Het Amnesty rapport verwijst ook naar een rapport van de International Labour Organisation (ILO) uit 2011 dat verder onderbouwt dat arbeid in de mijnbouw juist voor kinderen zeer gevaarlijk is.2
Wat gaat u ondernemen om grote merken aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en hun mogelijkheid dit te veranderen, zoals onder meer opgemerkt door de heer Dummet «Grote merken hebben de macht dit te veranderen»?
Het kabinet heeft regelmatig contact met het bedrijfsleven over hun verantwoordelijkheden en hun mogelijkheden om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Het thema kinderarbeid komt daarin ook aan de orde. De grotere bedrijven zijn zich over het algemeen bewust van risico’s in hun toeleveringsketen maar ook zij moeten nog veel werk verzetten om deze te minimaliseren.
De OECD Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas (hierna «OECD Due Diligence Guidance») schrijven voor dat een bedrijf zijn uiterste best moet doen om inzicht te krijgen in de risico’s verbonden aan zijn handelsketen. Het kabinet verwacht dat bedrijven deze richtlijnen naleven en in hun bedrijfsvoering opnemen. Het kabinet verwacht ook dat het Amnestyrapport aanleiding is voor bedrijven om goed naar de risico’s in hun keten te kijken. De mogelijk te ondernemen vervolgactie moet niet zijn dat een bedrijf zich afkeert van een bepaald land of de betreffende smelter of handelaar, maar dat men gezamenlijk met lokale belanghebbenden en niet-gouvernementele organisaties (hierna «NGO’s») probeert het probleem in kaart te brengen en maatregelen te nemen. Alleen dan wordt er bijgedragen aan duurzame ontwikkeling in dergelijke moeilijke gebieden.
Welke mogelijkheden ziet u, bij ontbreken van regulering op de wereldkobaltmarkt, in Europees dan wel internationaal verband tot verbetering? Welke concrete acties kunt en gaat u ondernemen?
Het kabinet vindt het belangrijk om het verantwoordelijk betrekken van grondstoffen onderdeel uit te laten maken van de convenanten van relevante sectoren zoals de elektronicasector. De elektronicasector heeft nog geen initiatief genomen tot het afsluiten van een Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenant (hierna «IMVO-convenant»). Het kabinet zet zich in om de brancheorganisaties in de elektronicasector te overtuigen van het belang en de meerwaarde van een convenant.
Ook buiten de onderhandelingen over het IMVO-convenant faciliteert het Ministerie van Buitenlandse Zaken graag gesprekken over kobalt in de elektronicaketen. Zo is medio april een bijeenkomst gepland met GoodElectronics en het bedrijfsleven om te spreken over verduurzaming van handelsketens.
Verder streeft het kabinet ernaar om de Nederlandse multistakeholderaanpak, zoals de Nederlandse IMVO-convenanten, ook in Europa verder te brengen zodat deze samenwerking op Europees niveau kan worden vormgeven. Met dat doel heb ik ook de recente EU and Global Value Chains-conferentie georganiseerd op 7 december 2015 in Amsterdam. Het kabinet zal voorts de mogelijkheden onderzoeken om de OESO te ondersteunen om naast de bestaande bijlagen van de OECD Due Diligence Guidance voor de mineralen goud, tin, tantalum en tungsten, ook additionele bijlagen, voor bijvoorbeeld kobalt, te ontwikkelen.
Bent u bereid stappen te ondernemen om Kobalt opgenomen te krijgen in de EU grondstoffenrichtlijn? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op 1 februari 2016 vond de eerste triloog over de Conflictmineralenverordening plaats. Deze wordt gevoerd op basis van het Commissievoorstel en de amendementen van het Europees parlement (EP) en de Raad. Nederland heeft eerder in de Raad voorgesteld om de mogelijkheid open te houden voor het toevoegen van mineralen anders dan tin, tantaal, wolfraam en goud, waar de voorgestelde verordening zich op richt. De Raad nam dit voorstel niet over. Ook het EP heeft geen voorstel aangenomen voor het opnemen van additionele mineralen zoals kobalt. Het proces van totstandkoming van de Conflictmineralenverordening bevindt zich nu in een fase waarin het opnemen van extra mineralen waarschijnlijk niet meer besproken zal worden, omdat het EP, de Raad en de Commissie dit niet voorgesteld hebben. Mocht de Raad in een later stadium toch besluiten een uitbreiding van het aantal mineralen op te nemen in het mandaat voor de onderhandelingen, dan zal Nederland als huidig voorzitter van de Raad zich hier uiteraard voor inzetten binnen de triloog.
Heeft u contact gehad of gaat u dat op korte termijn hebben om uw Congolese ambtsgenoot hierover te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voornemens met de relevante gesprekspartners binnen de Congolese overheid te bespreken wat onze regeringen en het internationale bedrijfsleven zouden kunnen doen om kinderarbeid tegen te gaan. De International Labour Organization (ILO) Convention no. 182 verplicht overheden om actie te ondernemen om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. Democratische Republiek Congo is ook partij bij deze conventie en kan hier ook op worden aangesproken. Het probleem van kinderarbeid in de kobaltmijnbouw is vermoedelijk bekend bij de Congolese regering en het kabinet wil graag met hen spreken over de mogelijkheden om kinderarbeid tegen te gaan. De Speciaal Gezant Natuurlijke Hulpbronnen zal de Congolese Minister van mijnbouw hierover spreken tijdens het forum van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna «OESO») over conflictmineralen in mei aanstaande.
Heeft u of bent u bereid over deze situatie contact op te nemen met uw Chinese ambtsgenoot, in het verlengde van de oproep van de in het artikel genoemde organisaties om China de Chinese bedrijven in de olie, gas- en mijnbouw in het buitenland hun toeleveringsketen te laten onderzoeken en mensenrechtenschendingen aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bereid deze situatie aan te kaarten bij de Chinese regering. In 2015 is China een samenwerking met het OESO-secretariaat aangegaan op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen in de grondstoffensector. Onderdeel van deze samenwerking is het voor Chinese mijnbouwbedrijven toegankelijk maken van de OECD Due Diligence Guidance. Nederland ondersteunt het OESO-secretariaat hierbij financieel. Deze samenwerking biedt een goede gelegenheid om met China in dialoog te gaan.
Tijdens de bilaterale mensenrechtenconsultaties afgelopen december 2015 is ook gesproken over de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen met de Chinese speciale vertegenwoordiger voor de mensenrechten. Het voornemen is dat de mensenrechtenambassadeur dit jaar een bezoek brengt aan China. Dan zal de OECD Due Diligence Guidance ook aan de orde komen.
Misleidende informatie van opleidingen over de arbeidsmarktpositie van hun afgestudeerden |
|
John Kerstens (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gegoochel met cijfers leidt tot verkeerde studiekeuze»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over opleidingen die een vertekend beeld geven over het arbeidsmarktperspectief van hun studenten?2
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat opleidingen studenten lokken door het arbeidsmarktperspectief van hun afgestudeerden beter voor te stellen dan daadwerkelijk het geval is, onder andere door het gebruik van misleidende cijfers over baankansen na afstuderen? In hoeverre herkent u zich in deze signalen? Welke gegevens heeft u over dit verschijnsel beschikbaar? In hoeverre is dit een oorzaak van de groeiende mismatch tussen werkzoekenden en de arbeidsmarkt waar het kabinet eerder een brief over naar de Kamer heeft gestuurd?3
Studenten dienen betrouwbare informatie te ontvangen over hun opleidingen. ISO, LSVb, de Vereniging Hogescholen, de VSNU en Studiekeuze123 hebben daartoe gezamenlijk invulling gegeven aan de introductie van de studiebijsluiter (Studie in Cijfers). Zoals in mijn brief van 16 december 20154 is aangegeven, hebben zij samen bepaald welke bronnen en criteria worden gehanteerd voor de studiebijsluiter (Studie in Cijfers).
In de studiebijsluiter (Studie in Cijfers) voor de wetenschappelijke bacheloropleidingen wordt bij de indicator arbeidsmarkt een landelijk percentage gegeven van het aantal afgestudeerden dat werk heeft binnen anderhalf jaar na afronding van een aansluitende masteropleiding. Dat percentage kan de verkeerde indruk wekken bij de studiekiezer over zijn arbeidskansen.
Het cijfer laat zien welk deel van de afgestudeerden dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, werk heeft. Het houdt geen rekening met de vraag of dit werk op het niveau is van de gevolgde opleiding. Dit geeft een vertekend, te positief beeld. De fout is ontstaan doordat bij het samenstellen van de studiebijsluiter een verkeerde dataselectie is gemaakt.
Het is betreurenswaardig dat dit gebeurd is, want de studiebijsluiter is pas recent tot stand gekomen, juist ook met het oog op een betere voorlichting over de arbeidsmarktsituatie.
Ook Studiekeuze123 en de VSNU betreuren dat. Studiekeuze123 zorgt met spoed voor een gerepareerde studiebijsluiter met daarop een aangepast cijfer zowel voor de website van Studiekeuze123 als voor de websites van de universiteiten, waar aankomende studenten die dit jaar kiezen voor een wo-bachelor, gebruik van kunnen maken. In afwachting van deze reparatie nemen universiteiten een disclaimer op bij de huidige studiebijsluiter. Studiekeuze123 heeft als snelle reparatie ook op haar website bij de betreffende studiebijsluiters een toelichting opgenomen en in de betreffende studiebijsluiters aangekondigd dat in maart 2016 aangepaste cijfers komen.
Naast dit alles vindt in mei/juni een algehele update van de studiebijsluiter plaats, waarin ook een aanpassing van deze arbeidsmarktindicator plaatsvindt op basis van de nieuwste alumni-gegevens uit de hbo- en wo-monitor 2015. De betrokken partijen (Vereniging Hogescholen, VSNU, ISO, LSVb en Studiekeuze123) gaan hierbij ook na in hoeverre de voorlichting over de arbeidsmarktsituatie nog verder verbeterd kan worden.
Naast Studie in Cijfers presenteert Studiekeuze123 op haar website ook voor elke bacheloropleiding de arbeidsmarktprognoses voor die sector (dus bijvoorbeeld voor de sector gedrag en maatschappij een voorspelling van de toekomstige arbeidsmarktpositie van afgestudeerden, de conjunctuurgevoeligheid en de uitwijkmogelijkheden naar andere beroepenvelden).
In het nieuwsbericht van de Monitor van 14 januari 2016 wordt nog gewezen op de informatie op de website van de Hogeschool Leiden over de opleiding Toegepaste Psychologie. Volgens de Hogeschool Leiden klopt het percentage op de website wel, maar de hogeschool beseft dat het vragen oproept. Het percentage van 80% komt uit een alumni-onderzoek en is een optelling van afgestudeerden die betaald werken (al dan niet op niveau) en doorstuderen, ten opzichte van de totale populatie. De Hogeschool Leiden zal haar voorlichting omtrent alumni Toegepaste Psychologie met een baan zodanig nuanceren, dat het voor aanstaande studiekiezers (ook) duidelijk is hoeveel afgestudeerden een baan op niveau hebben, anderhalf jaar na afloop van de bacheloropleiding.
Op de website van Studiekeuze123 staat in de studiebijsluiter van deze opleiding dat 41% van de afgestudeerden na anderhalf jaar werk op niveau heeft.
De studiebijsluiter voor de wo-bachelors bestaat overigens pas 2 jaar en kan daarom geen oorzaak zijn van een mismatch tussen de huidige werkzoekenden en de arbeidsmarkt. Bovendien staan er meerdere arbeidsmarktindicatoren op de website van Studiekeuze123 waar studiekiezers gebruik van konden maken.
Hebt u kennisgenomen van de motie Kerstens (Kamerstuk 34 300 XV, nr. 42) waarin het kabinet wordt opgeroepen om voor 1 april 2016 een plan van aanpak te ontwikkelen om misbruik van stages en werkervaringsplekken te bestrijden? Bent u bereid om, in het kader van de uitvoering van deze motie en gelet op het feit dat de mismatch tussen aantallen studenten in bepaalde richtingen en de arbeidsmarktkansen van betrokkenen een factor lijkt te zijn bij het relatief vaak voorkomen van misbruik van stage- en werkervaringsplaatsen in een aantal sectoren, met elkaar en met het onderwijsveld in gesprek te gaan om te bezien welke maatregelen mogelijk en/of noodzakelijk zijn om dat misbruik tegen te gaan?
Een stage na afstuderen is slechts onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Als jongeren als stagiair aan de slag gaan, moet leren op de werkplek centraal staan. Ook mag het alleen gaan om een boventallige functie; de stage mag niet in de plaats komen van een volwaardige functie.5 Voor een stage geldt geen beloningsvereiste. In de praktijk zien we dat stages na afstuderen ingezet worden, vaak ook ondersteund door gemeenten door middel van een Startersbeurs, om de overgang van onderwijs naar werk te versoepelen door jongeren op de werkvloer competenties / werknemersvaardigheden te laten ontwikkelen.
Stages na afstuderen zijn nooit bedoeld als «oplossing» voor een krappe arbeidsmarkt. Werkgevers moeten zich altijd aan de voorwaarden voor een stage houden. Bij de indiening van voormelde motie heeft de indiener gerefereerd aan de campagne van FNV Jong om misbruik van stages tegen te gaan. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de bereidheid uitgesproken om als uit die campagne misstanden blijken, te bekijken op welke wijze hij het aanpakken van mogelijke misstanden kan ondersteunen.6
Daarbij heeft hij aangeven dat hij bij de aanpak van deze problematiek afhankelijk is van concrete meldingen over misstanden. Aan de hand van de resultaten van bovengenoemde campagne en de inspectie-ervaringen zal hij beoordelen of onjuiste inzet van stagiairs in bepaalde branches is geconcentreerd. Zo ja, dan zal de onderhavige problematiek met die branches besproken worden. Het belang van juiste informatievoorziening over toekomstperspectieven zal daarbij dan een gesprekspunt zijn.
Een docent die structureel wordt overbelast door het schoolbestuur |
|
Tjitske Siderius (SP), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Docent wordt structureel overbelast door het schoolbestuur»?1
Ik maak mij, net als u, zorgen om het aantal leraren dat aangeeft last te hebben van een zeer hoge werkdruk en het aantal leraren dat hierdoor uitvalt. Ik vind het belangrijk dat leraren zich in voldoende mate gesteund voelen in hun werk en voldoende tijd en aandacht kunnen besteden aan hun hoofdtaken. De leraar is immers de spil van ons onderwijs en absoluut onmisbaar. De oplossing voor de ervaren hoge werkdruk is niet eenvoudig en maar beperkt te beïnvloeden door landelijk beleid. Aandacht voor de werkdruk die een leraar ervaart, is in de eerste plaats een zaak van de leraar en diens leidinggevende. Een onevenredig hoge werkdruk kan immers heel veel oorzaken hebben en in het gesprek met de leidinggevende moet gezocht worden naar oplossingen. In voorkomende gevallen zal de schoolleider voor oplossingen in gesprek moeten met het bestuur. Dit maakt werkdruk een onderwerp dat door de werkgever en de werknemer gezamenlijk besproken wordt. Daar zijn in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) en in de cao ook afspraken over gemaakt. Het TALIS-onderzoek geeft aan dat leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs in Nederland met een fulltime aanstelling gemiddeld 41,2 uur per week werken. Dat komt overeen met de afspraken in de cao. Bovendien is dit gemiddeld ongeveer even lang als de werkweek van collega’s uit Noordwest Europese landen (41,1 uur).2
Ik kan op dit moment niet ingaan op het in het artikel aangehaalde individuele geval, omdat de betreffende lerares na de uitspraak van de rechter op 26 januari jongstleden hoger beroep heeft aangetekend en ik mij van commentaar wil onthouden zolang deze zaak onder de rechter is.
Is het waar dat het schoolbestuur bepaalt hoeveel tijd een docent krijgt voor een taak? Zo ja, deelt u de mening dat een schoolbestuur dan ook de vrijheid heeft om veel meer taken te geven dan redelijk is, binnen een bepaald aantal uren?
Ja, de CAO VO 2011–12 bepaalt in artikel 7 dat elke school met inachtneming van het in dat artikel bepaalde, een taakbeleid moet ontwikkelen. In dat taakbeleid staat de te besteden tijd onderverdeeld in algemene taken en bijzondere taken. Ik ga er van uit dat een schoolbestuur hierbij de uitvoerbaarheid in het oog houdt.
Deelt u de berekening van docent H., waaruit blijkt dat haar baan geen 75% omvat, maar 125%? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op de vragen 3 tot en met 5 en 7 en 9 geldt dat ik niet kan ingaan op dit individuele geval, omdat deze zaak onder de rechter is.
Is het waar dat het schoolbestuur het mailadres van docent blokkeerde, nadat zij via de mail met collega’s wilde overleggen over de werkdruk? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is het waar dat docent op non-actief werd gezet toen «de directie merkte dat ze opnieuw met collega’s over beleid sprak»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat docenten altijd vrijuit met collega’s moeten kunnen spreken over hun werkzaamheden? Zo ja, bent u bereid het schoolbestuur aan te spreken op hun autoritaire werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Het lijkt mij in algemene zin dat het de werksfeer bevordert als leraren met collega’s vrijuit kunnen praten over hun werkzaamheden. Voor goed onderwijs is werken in teamverband onmisbaar.
Hoe oordeelt u over deze uitspraak van het schoolbestuur over de uitvoerbaarheid van de werkzaamheden: «we tellen niet de uren, maar we houden in de gaten dat het werk voor docenten haalbaar blijkt»? Vindt u dit een verantwoorde werkwijze of erkent u dat het nogal onzorgvuldig is?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het taakbeleid van scholen zorgvuldig onderbouwd en transparant moet zijn, zodat docenten weten waar zij aan toe zijn? Wat onderneemt u om dit te bevorderen?
Ik deel die mening, maar zie het niet als een overheidstaak op dit specifieke aspect beleid te voeren. Het in dit verband toepasselijke artikel 7 CAO VO 2011–12 schrijft de werkgever voor een taakbeleid te ontwikkelen. Een (nieuw) taakbeleid kan uitsluitend van kracht worden indien het is vastgesteld in overleg met de personeelsgeleding van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad (P(G)MR). Bovendien is vereist dat het voorgenomen beleid met werknemers van de school wordt besproken en door hen met een tweederde meerderheid wordt goedgekeurd. De cao schrijft voor aan welke onderwerpen in het taakbeleid aandacht moet worden besteed, maar laat de verdere invulling daarvan over aan werkgevers/scholen.
Bent u bereid een «tegenberekening» te vragen van het schoolbestuur, een tabel waarin het bestuur aantoont hoe alle taken in het aantal uren van docent passen? Zo nee, erkent u dat zonder tegenberekening onduidelijkheid blijft bestaan?
Zie mijn antwoord bij vraag 3.
Bent u het ermee eens dat deze docent uw volledige steun verdient, omdat zij strijdt voor goede arbeidsomstandigheden in het onderwijs?
Zoals eerder vermeld ga ik niet in op zaken die onder de rechter zijn. Ik bied in generieke zin alle leraren in Nederland steun via de Lerarenagenda en ook via mijn beleid om de professionele ruimte te vergroten en regeldruk merkbaar te verminderen.
Wat onderneemt u om de hoge werkdruk in het onderwijs te bestrijden?
Het tegengaan van werkdruk begint in de school. Werkdruk komt vooral door de manier waarop schoolteams het onderwijs en het werk invullen. Ze gaan zelf over de manier van vergaderen of van het bijhouden van administratie. Onderzoek van CNV onderwijs laat zien dat tweederde van de leraren vindt dat ze te veel tijd aan vergaderen besteden, terwijl driekwart aangeeft teveel tijd kwijt te zijn aan administratie en papierwerk.3 De schoolleider speelt een belangrijke rol om hier op te sturen en te prioriteren.
De aanpak van werkdruk is echter niet alleen zaak van de school. Ook de overheid speelt daarin in een rol. Het landelijk beleid is er op gericht om de acties op schoolniveau verder te ondersteunen. Zo investeert OCW gezamenlijk met de VO-raad in de versterking van HRM-beleid. Hierdoor wordt de organisatie versterkt en worden leraren toegerust om hun bijdrage aan de onderwijsdoelstellingen te kunnen realiseren en gericht te professionaliseren waar dat nodig is. Leraren die zich sterker voelen in hun vak, kunnen het werk beter aan.
Daarnaast onderneem ik stappen om de regeldruk merkbaar te verminderen. In het kader van de Regeldrukagenda 2014–2017 werkt OCW samen met partijen in het veld aan de uitvoering van de afspraken. Voor het vo is dat onder andere het stimuleren van professionele dialoog, het bieden van meer ruimte voor flexibiliteit en maatwerk, het wegnemen van belemmeringen voor (regionale) samenwerking, het opstellen van een handreiking over taakbeleid en slim omgaan met «tijd».
Het Ministerie van SZW is in 2014 een campagne rondom werkstress gestart, mede gericht op scholen. Doel van deze campagne is het bevorderen dat werkgevers en werknemers de signalen van werkstress vroegtijdig herkennen en dat het onderwerp bespreekbaar wordt. Ik wil, samen met mijn collega van SZW, de generieke activiteiten voor de publieke sector nog gerichter inzetten voor scholen.
Bent u bereid onafhankelijk te laten onderzoeken wat de werkelijke inspanning en tijdsduur is van taken die docenten moeten uitvoeren? Zo nee, hoe voorkomt u dat hierover onduidelijkheid blijft bestaan?
Het Ministerie van OCW maakt gebruik van een regulier onderzoek naar onder andere werkdruk, zoals de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van TNO.
Daarnaast is werkdruk binnen het internationale onderzoek onder leraren in het vo (TALIS) één van de thema’s. Ook lopen er vanuit OCW incidentele onderzoeken naar de werkdruk onder leraren. Aanvullend op andere onderzoeken hebben de sociale partners in het kader van de Regeldrukagenda 2014–2017 opdracht gegeven een vervolgonderzoek te verrichten op eerder onderzoek naar de werkdruk. De precieze onderzoeksvraag wordt thans gedefinieerd en taakbeleid zal hierbij aan de orde komen. Ik verwacht dat het onderzoek snel van start zal kunnen gaan. Ondertussen blijf ik met de bonden en met leraren en schoolleiders en de VO-raad graag in gesprek om samen te bezien of aanvullende acties mogelijk zijn om de ervaren werkdruk te verminderen.
De hoge werkdruk in het basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de uitspraken van verschillende leerkrachten in het basisonderwijs dat zij door de werkdruk steeds meer in een «overlevingsstand» zitten? Wat zijn volgens u de gevolgen daarvan voor de leerkracht en het onderwijs in het algemeen?1 2
Ik vind dat zorgelijk. De leraar is de spil van het onderwijs. Een te hoge werkdruk heeft negatieve gevolgen op het werkplezier van de leerkracht en daarmee op de kwaliteit van het onderwijs.
Waarom heeft u in het verleden geen actie ondernomen na eerdere signalen dat het niet goed ging met de leerkrachten in het onderwijs, onder andere na recente CBS-cijfers die aantonen dat leerkrachten het hoogste burn-outcijfer hebben van alle beroepsgroepen?3
De afgelopen tijd heb ik diverse maatregelen getroffen die direct of indirect van invloed kunnen zijn op het verminderen van de werkdruk van leerkrachten. Deze maatregelen richten zich op het versterken van de kwaliteit van leraren, het ondersteunen van onderwijspersoneel, slim inzetten van ICT en het verminderen van de regeldruk.
In 2013 is het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) gesloten met de Stichting van het Onderwijs. In het NOA zijn afspraken gemaakt over onder andere het terugdringen van de werk- en regeldruk en het vergroten van de autonomie van onderwijspersoneel. Vanuit het NOA zijn extra financiële middelen vrijgemaakt om leerkrachten te ondersteunen. Zo is er vanaf 2015 structureel € 50 miljoen beschikbaar voor uitbreiding van het aantal conciërges en klassensassistenten.
Samen met vakbonden en sectorraden heb ik de Regeldrukagenda 2014–2017 opgesteld. Bij de totstandkoming is samen met deze partijen bekeken waar de grootste knelpunten op het gebied van regeldruk zitten. Met betrekking tot deze knelpunten zijn gezamenlijke acties afgesproken en ondernomen. Met de regeldrukagenda verdwijnen regels of worden regels versimpeld. Daarnaast wordt op schoolniveau ingezet op acties die de (ervaren) regeldruk verminderen. In de eerste helft van 2016 komt er, als onderdeel van de regeldrukagenda, een onderzoek naar de grootste veroorzakers van registratieverplichtingen. Er wordt op korte termijn in de sector po een meldpunt geopend waar leraren hun registratieverplichtingen kunnen melden. Als meldingen binnenkomen dan wordt vanaf de leraar de hele lijn terug gevolgd naar de bron van de verplichting. Dat kunnen bijvoorbeeld zijn het ministerie, de inspectie, het schoolbestuur of de schoolleider. Met de veroorzaker wordt vervolgens naar oplossingen gezocht, die zoveel mogelijk moeten leiden tot het schrappen of vereenvoudigen van de registratie.
Wat is uw oordeel over de uitspraak in de uitzending van Monitor dat er roofbouw gepleegd wordt op een hele beroepsgroep? Welke consequenties heeft dit voor de kwaliteit van het basisonderwijs? Kunt u dit toelichten?
Ik deel deze uitspraak niet. Wel is hoge werkdruk een signaal dat ik serieus neem. Vandaar dat ik al diverse maatregelen genomen heb, al dan niet samen met sectororganisaties en bonden (zie vraag 2).
Bent u het eens met de analyse dat sinds de jaren negentig scholen steeds meer op afstand zijn gezet en leerkrachten daardoor steeds minder inspraak krijgen in de scholen, er meer verantwoordingsdruk is en dat dit alles geleid heeft tot een hogere werkdruk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het niet eens met deze uitspraak. Vanuit het scholenveld ontstond een toenemende behoefte aan een terugtredende overheid en meer autonomie voor de school. Dit heeft geleid tot de invoering van de lumpsum. Door invoering daarvan is veel vrijheid gegeven aan besturen en scholen om naar eigen inzicht het onderwijs vorm te geven. Bij deze vrijheid hoort een bepaalde mate van verantwoording. Verantwoording staat echter niet gelijk aan een hoge werkdruk. Samen met verschillende partners werk ik aan het zo laag mogelijk maken van deze verantwoordingslast. Zie antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat uw beleid alsmede het toezicht van de Inspectie, wantrouwen in de hand werken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit gevoel van wantrouwen wordt weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. We hebben een systeem gebaseerd op vertrouwen, waarin veel ruimte is voor scholen. Het systeem van inspectietoezicht is risicogericht. Pas wanneer resultaten van leerlingen, financiële analyses of andere signalen daar aanleiding toe geven, vindt verdiepend onderzoek plaats.
Bent u van mening dat alles meetbaar gemaakt moet worden in het onderwijs omtrent resultaten en leerrendementen? Levert dit daadwerkelijk een bijdrage aan de kwaliteit van het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Niet alles hoeft meetbaar gemaakt te worden. Analyse van resultaten helpt leraren wel hun onderwijs te verbeteren en het aanbod beter af te stemmen op de behoeften van de leerlingen. Het is aan de leerkrachten om hier bewuste keuzes in te maken.
Wat is uw oordeel over de uitspraak dat alles meetbaar maken een illusie is en vooral nutteloos administratief werk oplevert? Kunt u hierop een toelichting geven?
Niet alles in het onderwijs hoeft meetbaar te zijn. Dat neemt niet weg dat het meten en analyseren van onderwijsresultaten waardevolle informatie oplevert, die de scholen kunnen gebruiken om hun onderwijs te verbeteren.
Hoe zijn de door u genoemde «fantoomregels» ontstaan en welke rol heeft het ministerie daarbij gehad?
Met «fantoomregels» doel ik op regels waarvan leerkrachten of schoolleiders ten onrechte denken dat ze zijn opgelegd door de inspectie of het ministerie. Om ervaren regeldruk die voortkomt uit onduidelijkheid van sommige regels te voorkomen, zetten wij in op toegankelijke, heldere en overzichtelijke onderwijswetgeving.4 Ook het voorkomen van misverstanden over de werkwijze in het toezicht heeft de continue aandacht van de inspectie. Daarbij gaat het niet alleen om het wegnemen van misverstanden, maar met name ook om het gesprek op gang te brengen over wat bestuurders, schoolleiders en leraren zelf nodig vinden voor goed onderwijs.
Welke taken en handelingen kunnen volgens u geschrapt worden?
Het is niet aan mij om aan te geven welke taken en handelingen geschrapt kunnen worden. Leraren weten vaak zelf het beste welke administratieve handelingen in hun ogen overbodig zijn. Daarover kunnen ze in gesprek gaan met hun schoolleider en/of bestuur. Als zij stuiten op regelgeving die in hun ogen overbodig is, kunnen zij dat aangeven bij het meldpunt registratieverplichtingen. Dan kan ik dat zorgvuldig bekijken en waar mogelijk actie ondernemen in het versimpelen of schrappen van regelgeving.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat leraren ophouden met overbodige administratie? Indien u niets onderneemt, is het dan niet gratuit om te zeggen dat leraren de vele administratie niet langer hoeven te pikken?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat 84 procent van de docenten zegt een hoge werkdruk te ervaren? Wat is uw analyse en reactie op het feit dat 56% van de docenten de werkdruk in het onderwijs onacceptabel hoog vindt?4
De ervaren werkdruk van leraren in het in het primair onderwijs is volgens dit onderzoek hoog. Ik vind dat zorgelijk. Aanpak van werkdruk vraagt om maatwerk en is in grote mate iets dat binnen scholen zal moeten worden aangepakt. Vakbonden en sectorraden erkennen dit ook. Daarom is het noodzakelijk dat de werkdruk, regeldruk en administratieve lasten van leraren, scholen en besturen wordt verminderd. Hiertoe heb ik verschillende acties uitgezet en afspraken gemaakt met betrokken partijen. Zie antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u de toename van de ervaren werkdruk ten opzichte van 2012?
Werkdruk is een veelkoppig probleem. Er is niet één oorzaak voor aan te wijzen. Daardoor is het ook niet mogelijk om een eenduidige verklaring te geven voor deze toename.
Wat is volgens u de invloed van het passend onderwijs op de werkdruk voor leerkrachten in het basisonderwijs?
In de achtste voortgangsrapportage passend onderwijs van 4 december 2015, heb ik u geïnformeerd over de bureaucratie die ouders en scholen ervaren, op basis van de Eenmeting ervaren bureaucratie die is uitgevoerd in het kader van de evaluatie passend onderwijs.6 Uit de resultaten komt naar voren dat de algemene lijn wat betreft ervaren bureaucratie bij scholen vergelijkbaar is met de situatie van vóór de invoering van passend onderwijs. Net als bij de nulmeting, ervaart men de administratieve en overlegtaken rond de extra ondersteuning van leerlingen als behoorlijk tijdrovend, maar ook als nuttig en niet erg ingewikkeld. De administratieve taken vindt men meer tijd kosten dan de overlegtaken. Nieuwe taken rond de leerlingenzorg vindt men relatief ingewikkeld. Net als in de nulmeting valt op dat er grote verschillen zijn tussen respondenten in de ervaren bureaucratie.
Ook blijkt uit het rapport dat de ervaren doelmatigheid (nut en helderheid van taken en procedures) gelijk is gebleven. De ervaren taakbelasting (tijd en complexiteit van procedures) is echter toegenomen en ook in rechtstreekse vragen geven respondenten aan dat sprake is van een toename van de bureaucratie.
De wet biedt ruimte om processen eenvoudig in te richten en onnodige bureaucratie te voorkomen. Onnodige bureaucratie lijkt voort te komen uit de overgang en inrichting van passend onderwijs. In de voortgangsrapportage heb ik aangekondigd dat er komende periode extra aandacht is voor het voorkomen en terugdringen van (onnodige) bureaucratie. Hiertoe is een werkgroep ingericht om creatieve oplossingen te bedenken om de bureaucratie te verminderen. Een eerste mogelijke oplossing wordt gezien in de samenwerking tussen scholen voor (v)so en samenwerkingsverbanden. Elk jaar vragen scholen voor (v)so voor al hun leerlingen een toelaatbaarheidsverklaring aan: dit kan eenvoudiger worden gemaakt, door met het samenwerkingsverband samen de dossiers voor aanvraag door te lopen.
Hoe beoordeelt u het feit dat leerkrachten de hoge werkdruk met name toeschrijven aan de combinatie van te grote klassen en te veel zorgleerlingen?
De invloed van de invoering van passend onderwijs heeft waarschijnlijk in het begin geleid tot een toename van de ervaren taakbelasting. Zie vraag 13.
De indeling en vorming van groepen is bij uitstek een aangelegenheid die maatwerk op het niveau van de school vraagt. Dat kan ik niet centraal regelen. Voor de indeling van de groepen maken schoolbesturen en schoolleiders afwegingen op basis van onderwijsvisie, leerlingenpopulatie, de vaardigheden van de leraren en de visie van de medezeggenschapsraad.
Wat is volgens u het effect van deze hoge werkdruk? Ziet u redenen om in te grijpen?
Een hoge werkdruk kan leiden tot meer ziekteverzuim, een grotere kans op burn-out klachten en minder werkplezier. Dit is niet goed voor zowel de leerkracht als het onderwijs. Daarom is het noodzakelijk dat de werkdruk, regeldruk en administratieve lasten van leraren, scholen en besturen verminderd worden. Zie antwoord op vraag 2.
Herkent u alle signalen die in de uitzending en in het rapport genoemd worden en erkent u deze ook? Begrijpt u vervolgens dat leerkrachten weinig vertrouwen in u als Staatssecretaris hebben?5
Er is geen simpele oplossing voor de aanpak van werk- en regeldruk. Dat blijkt wel uit het feit dat dit al jaren speelt. Het is noodzakelijk dat we dit gezamenlijk aanpakken: OCW, sectororganisaties, bonden schoolbesturen, schoolleiders en leraren. Indien de huidige aanpak nog tot onvoldoende resultaat leidt, dan is het noodzakelijk dat we gezamenlijk bespreken welke aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u nog steeds van mening dat het passend onderwijs zorgvuldig is ingevoerd, met alle gevolgen van dien? Waarom?
Elk half jaar rapporteer ik aan de Tweede Kamer over de stand van zaken van de invoering van passend onderwijs. In de eerder genoemde rapportage die ik op 4 december naar de Tweede Kamer heb gestuurd, staat dat in het afgelopen jaar stappen zijn gezet om meer kinderen passende onderwijsondersteuning en zorg te bieden. In veel regio’s is een beweging op gang gekomen, waardoor het vaker lukt om kinderen een passende plek te bieden. Steeds meer gebeurt dat op een reguliere school. De praktijk in veel samenwerkingsverbanden laat zien dat het lukt om binnen de huidige kaders passend onderwijs te realiseren.
Maar er zijn grote verschillen tussen scholen en samenwerkingsverbanden. Nog niet alle scholen en samenwerkingsverbanden nemen hun verantwoordelijkheid. Ze benutten niet altijd de ruimte die het wettelijke kader biedt. In genoemde rapportage is daarom een aantal acties opgenomen om de uitvoering van passend onderwijs te verbeteren.
Dragen kleinere klassen volgens u bij aan het verminderen van de werkdruk voor leraren? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 14.
Studieschuld als nieuwe restschuld en zieke werknemers als gevolg van schuld |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wordt studieschuld de nieuwe restschuld»?1
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen.
Klopt het dat bij een verwachte gemiddelde studieschuld van € 35.000, mensen € 35.000 minder aan hypotheek kunnen opnemen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De in het artikel gegeven informatie is incorrect en onvolledig. Allereerst verwacht de regering niet dat de gemiddelde studieschuld € 35.000 gaat bedragen. Voor de introductie van het studievoorschot, leenden studenten gemiddeld € 10.000 (€ 15.000 voor de studenten die leenden, maar een derde van studenten leende niet). De verwachting, gebaseerd op de inschatting van het Centraal Planbureau, is dat studenten tweederde van de weggevallen basisbeurs gaan bijlenen, te weten € 6.000 extra.2
Vervolgens geldt dat het bedrag wat iemand aan hypotheek kan opnemen, afhankelijk is van meer factoren dan van studieschuld alleen. Op basis van een aantal factoren, waaronder de hoogte van het inkomen en de (toets)rente, wordt een woonquote vastgesteld: het percentage van het bruto inkomen dat besteed kan worden aan de woonkosten. Hierop wordt vervolgens een correctie toegepast wanneer de hypotheekaanvrager al een schuld heeft lopen.
Door de studieschuld mee te wegen bij de hypotheekverstrekking, doet de kredietverstrekker recht aan het feit dat een studieschuld een maandlast met zich meebrengt, zij het dat die aanmerkelijk lager wordt verondersteld dan die van een commerciële lening. Voor de aflossing van de studieschuld gelden immers beduidend gunstigere voorwaarden. Dit wordt ook erkend door de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten, waarmee de regering afspraken heeft gemaakt over hoe studieschulden worden meegewogen. Bij een consumptief krediet wordt ervan uitgegaan dat 2% van de hoofdsom als maandlast moet worden aangenomen, bij studieleningen onder het oude stelsel is dit 0,75%. Bij studieleningen onder de voorwaarden van het studievoorschot is deze zogeheten wegingsfactor vastgesteld op 0,45%. Dit omdat de leenvoorwaarden onder het studievoorschot aanmerkelijk socialer zijn dan de voorwaarden die onder het oude stelsel werden gehanteerd. Een studieschuld wordt dus niet een op een van de leenruimte afgetrokken, zoals in de vraag wordt verondersteld.
Doordat de wegingsfactor onder het nieuwe stelsel lager is dan onder het oude stelsel, wordt de leencapaciteit op verantwoorde wijze groter en wordt het dus makkelijker om een huis te kopen voor studenten met een studieschuld. De leencapaciteit is uiteraard wel lager dan voor hypotheekaanvragers zonder studieschuld. Zoals gezegd acht de regering het van belang dat studieschulden worden meegewogen, juist om overkreditering, betalingsmoeilijkheden en schuldenproblematiek te voorkomen.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat een studieschuld verzwegen kan worden bij de aanvraag van een hypotheek, zodat hoge studie- en woonlasten bij o.a. scheiding of werkloosheid kunnen leiden tot probleemschulden? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
De overheid heeft goede afspraken met de Nederlandse Vereniging van Banken en de Autoriteit Financiële Markten die hierop zien. Zo hebben hypotheekverstrekkers een zorgplicht om overkreditering te voorkomen. Om invulling te geven aan die zorgplicht zijn banken wettelijk verplicht om inzicht te hebben in de financiële positie van de consument. Financiële verplichtingen, zoals lasten verbonden aan kredieten, zijn daar onderdeel van. Daarnaast heeft de aanvrager een informatieplicht. Hij moet de vragen van de hypotheekverstrekker naar waarheid beantwoorden en bewijsstukken overhandigen wanneer de hypotheekverstrekker daar om vraagt. Het is derhalve zeer onverstandig om de studieschuld niet te betrekken bij de aanvraag van de hypotheek gezien deze wettelijke plichten en het belang van verantwoorde kredietverstrekking.
Om te borgen dat de hypotheeklasten nu en in de toekomst betaalbaar blijven, is het voor zowel de consument als de hypotheekverstrekker van belang dat alle uitstaande kredieten bij de hypotheekaanvraag worden meegewogen. Dit geldt ook voor studieschulden. Ter verificatie van de hoogte van de studieschuld en dus als bewijsstuk, kan de oud-student eenvoudigweg een overzicht vanuit mijnDUO uitdraaien.
Deelt u de mening dat een studieschuld mede oorzaak kan zijn van problematische schulden bij werknemers? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deelt de regering niet. Een studielening zorgt ervoor dat de student met een opleiding kan investeren in zijn eigen toekomst: in een gunstige positie op de arbeidsmarkt met bijbehorend salaris, in persoonlijke ontwikkeling en algemene vorming. Deze investering verdient zich na de studie doorgaans ruimschoots terug. Mocht dat echter onverhoopt niet het geval zijn, dan zorgen de sociale terugbetaalvoorwaarden ervoor dat de student beschermd is tegen te hoge maandlasten: onder het minimumloon betaalt hij niets terug, hij betaalt nooit meer dan 4% over het meerinkomen boven die drempel en de eventuele restschuld wordt na 35 jaar kwijtgescholden. Ook kan de student de terugbetaling tijdelijk opschorten. Door bij het terugbetalen niet alleen te kijken naar de hoogte van de studieschuld, maar ook naar het inkomen van de oud-student, wordt de studielening naar draagkracht terugbetaald en wordt een studieschuld geen problematische schuld voor werknemers.
Hoe denkt u nu, na uw antwoorden op eerdere vragen, over de verwachting dat steeds minder oud-studenten in staat blijken hun studieschuld terug te betalen?2
De regering heeft voor de invoering van het studievoorschot laten onderzoeken door het CPB welk percentage studenten onder welke voorwaarden zijn studielening aflost (de aflosquote). In het oude stelsel bedroeg de aflosquote van studieleningen 90%. In het huidige stelsel zal die naar verwachting 86,4% bedragen. Dat niet alle studenten in staat zullen zijn om hun schuld af te lossen, is juist een kernmerkend, sociaal aspect van een studielening: bij terugbetaling wordt gekeken naar het inkomen, zoals uiteengezet bij vraag 4, en na 35 jaar wordt een eventuele restschuld kwijtgescholden. Er is geen aanleiding om nu aan die percentages of aan de aannames waarop ze gebaseerd zijn, te twijfelen.
Kunt u bevestigen dat maar liefst één op de zes verzuimgevallen bij bedrijven als achterliggende oorzaak een ernstig financieel probleem heeft, wat in de afgelopen twee jaar tot steeds meer ziekteverzuim heeft geleid?3 Zo ja, wat is hierover uw mening? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken hoe groot dit probleem is?
Ik kan dit niet uit eigen onderzoek bevestigen, maar ik weet dat door veel individuele werkgevers verzuim wel wordt genoemd als een van de signalen die kunnen wijzen op financiële problemen. Dit bleek ook uit het onderzoek «Schuldhulpverlening in bedrijf – Financiële problemen op de werkvloer», van het Nibud en Divosa dat door het Ministerie van SZW is gefinancierd. In dit onderzoek wordt door de respondenten verzuim als een belangrijk signaal voor financiële problemen benoemd.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de gevolgen van verzuim door schulden bij werknemers voor hun gezondheid en toekomstperspectief? Zo nee, waarom niet?
Momenteel loopt er een meerjarig onderzoek «Stream» dat wordt uitgevoerd door TNO naar de factoren die van invloed zijn op duurzame inzetbaarheid, waaronder ook de financiële situatie. De komende maand zullen de eerste resultaten van dat onderzoek bekend zijn.
Uw Kamer zal hierover in maart worden geïnformeerd, via de voortgangsbrief over het programma Duurzame inzetbaarheid.
Welke maatregelen gaat u treffen om de sociaaleconomische en maatschappelijke gevolgen van schuldenproblemen bij werknemers te bestrijden?
Met Wijzer in Geldzaken, het Nibud, Divosa en de NVVK wordt een website voor werkgevers ontwikkeld, waar alle informatie over het bevorderen van financieel verantwoord gedrag bij werknemers te vinden is. Werkgevers kunnen een belangrijke rol spelen in het (vroeg) signaleren van financiële problemen. Bijvoorbeeld wanneer er loonbeslag gelegd wordt, maar ook wanneer er andere signalen zijn, zoals het vragen om een voorschot, concentratieproblemen en ziekteverzuim. Ook kunnen zij in de preventieve sfeer een rol spelen, door bijvoorbeeld duidelijk te communiceren over pensioenen en bij levensgebeurtenissen zoals een scheiding het gesprek aan te gaan. Op deze manier wil ik met eerder genoemde partijen werkgevers stimuleren om financieel verantwoord gedrag te vertonen en schulden te voorkomen. De manier waarop is natuurlijk volledig aan de werkgevers zelf. De website zal eind dit jaar getest worden door een kleine groep werkgevers, waarna hij in 2017 beschikbaar komt voor andere werkgevers.
De Duitse arbeidsmarkt die geen schade leidt door de invoering van het minimumloon |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Schade van minimumloon in Duitsland blijft uit»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in Duitsland sinds 1 januari 2015 vanaf 18 jaar een minimumloon is ingevoerd?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Duitse arbeidsmarkt een jaar na de invoering van het minimumloon, ondanks waarschuwingen van economen, ongeschonden is gebleven en de werkloosheid zelfs daalde naar het laagste niveau in 24 jaar?
Bij de invoering van het Duitse minimumloon werd door verschillende economen gewaarschuwd voor negatieve werkgelegenheidseffecten van het minimumloon. Hoewel onbekend is hoe de werkloosheid zich ontwikkeld zou hebben als Duitsland geen minimumloon ingevoerd zou hebben, lijkt het er op het eerste gezicht op dat de effecten van de invoering van het minimumloon op de arbeidsmarkt in Duitsland relatief beperkt zijn geweest. Ook het Institut für Wirtschaftsforschung (IFO) en Institut der Deutschen Wirtschaft (IW) hebben dat recent geconcludeerd2.
De beperkte invloed die de invoering van het minimumloon in Duitsland heeft gehad op de arbeidsmarkt hangt volgens deze onderzoeksinstituten vermoedelijk samen met het gegeven dat werkgevers andere aanpassingsmechanismen hebben gebruikt om de loonkostenstijging op te vangen. Werkgevers hebben voor een deel de loonkostenstijging bijvoorbeeld doorgerekend aan de consument. Zo zijn, volgens het IW, de prijzen van taxiritten, restaurantbezoeken en huishoudelijke hulpen gestegen. Omdat echter gelijktijdig de energieprijzen gedaald zijn, zijn grootschalige prijsstijgingen uitgebleven. Dit heeft de effecten op de arbeidsmarkt beperkt.
Uit het uitblijven van substantiële effecten op de Duitse arbeidsmarkt als gevolg van de invoering van een minimumloon mag echter, zo stellen deze onderzoeksinstituten, nog niet geconcludeerd worden dat een aanpassing of invoering van het minimumloon zonder arbeidsmarkteffecten gepaard gaat. Het is namelijk bekend dat de effecten op de arbeidsmarkt van de invoering van een minimumloon met enige vertraging zichtbaar worden. Aanpassingen in de werkgelegenheid vinden namelijk geleidelijk plaats.
Wilt u bij uw afweging met betrekking tot de herziening van de Wet minimumloon de resultaten uit Duitsland betrekken? Zo ja, kunt u daarbij een vergelijking maken tussen de Duitse en Nederlandse arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het AO arbeidsmarktbeleid van 23 april 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 623) heb ik toegezegd om bij de herziening van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag ook oog te hebben voor de vormgeving van het minimumloon en de arbeidsmarktuitkomsten in andere landen. De invoering van het minimumloon in Duitsland, alsmede de daarmee samenhangende arbeidsmarktuitkomsten, zal ik daar uiteraard bij betrekken.
Het faillissement van Dolcis, Invito, Manfield, Pro Sport en Steve Madden |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten in diverse media omtrent het faillissement van Dolcis, Invito, Manfield, Pro Sport en Steve Madden?1
Ja.
Heeft u contact met bovenbedoelde bedrijven? Bent u bereid bovenbedoelde bedrijven bij te staan (bijvoorbeeld bij een eventuele doorstart) om op die manier maximaal werkgelegenheid te behouden? Zo nee, waarom niet?
Ja, wij hebben contact met de curatoren van Macintosh. Curatoren stellen alles in het werk om kopers te vinden voor een going concern doorstart van de diverse onderdelen van het concern, met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Naar verwachting zal een deel van het personeel langs deze weg zijn baan kunnen behouden. Vanuit UWV zijn de contacten in eerste instantie gericht op wat nodig is om de loondoorbetaling aan de werknemers te waarborgen.
In het persbericht van de curatoren van 20 januari jl. is aangegeven dat er inmiddels overeenstemming is bereikt over verkoop van 140 tot 180 winkels van Scapino Nederland aan Henk Ziengs. Henk Ziengs heeft de intentie om het grootste deel (80 tot 90%) van de circa 2.000 werknemers van Scapino in de winkels en op het hoofdkantoor/distributiecentrum in Assen een aanbod te doen voor een nieuw dienstverband. Daarnaast is er nagenoeg overeenstemming over de verkoop van aandelen Brantano België/ Luxemburg aan Brantnew. Brantnew zal de aandelen van Brantano NV en van Brantano Luxemburg NV overnemen, zodat de transactie betrekking heeft op alle 130 winkels, alle ruim 1.100 medewerkers en op alle activa en passiva van Brantano in beide landen. Tot slot geven de curatoren aan ook ver gevorderd te zijn met verkoop van aanzienlijke delen van de winkelformules Manfield, Dolcis, Invito, PRO Sport, Steve Madden en Intreza.
Mocht u de vorige vraag bevestigend beantwoorden, op welke wijze en op welke termijn krijgt uw bereidheid in dezen dan concreet vorm?
Mijn ministerie probeert ondernemingen in financiële nood te ondersteunen door een faciliterende rol te spelen. Macintosh vormt hierop geen uitzondering. Mijn ministerie is sinds eind december betrokken bij het faillissementsproces en neemt achter de schermen een actieve houding aan, bijvoorbeeld bij het activeren van ons netwerk (o.a. richting het UWV en de ACM). Daarnaast beschikt mijn ministerie in het geval van mogelijke doorstarts van bedrijfsonderdelen over een breed instrumentarium aan (garantie-)instrumenten, die in perspectiefrijke situaties ondersteuning kan bieden in de financiering van de activiteiten.
Bent u het ermee eens dat er alles op alles gezet moet worden om werknemers aan het werk te houden en dat de recente ontwikkelingen in de retailbranche om een maximale inzet vragen van marktpartijen, sociale partners en de regering?
Ja. De retailsector ondergaat een fundamentele verandering. Er vindt een verschuiving plaats naar het online kanaal en de wensen van consumenten veranderen in rap tempo. Ook herstelt de economie zich van jaren van lage groei en dito consumentenbestedingen. Dat bedrijven – groot en klein – in de problemen komen, laat zien dat de sector moeite heeft om zich tijdig aan te passen. De ontwikkelingen hebben een grote impact op winkelgebieden, op de leefbaarheid in de steden en op de mensen die in de sector werken.
De partijen verbonden aan de Retailagenda (sociale partners retailsector, vastgoedpartijen en overheid) hebben intensief contact om gezamenlijk mogelijke acties te verkennen. Gesproken wordt over een versnelling van een aantal acties uit de in maart 2015 gelanceerde Retailagenda. Zij zetten in op de Retaildeals met gemeenten en provincies en het ontwikkelen van extra instrumenten voor de transformatie van vastgoed. Daarbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden om een gezamenlijke human capital agenda te maken gericht op de transitie van werknemers in de sector en bij- en omscholing van personeel.
In de context van de huidige faillissementen zal naar verwachting een aanzienlijk deel van de medewerkers door middel van een doorstart hun baan kunnen behouden. Voor de medewerkers voor wie dat niet mogelijk blijkt, zet UWV de reguliere dienstverlening in, inclusief alle bestaande instrumenten, zoals scholingsvoucher, proefplaatsing en mobiliteitsbonus.
Bent u bereid met de retailbranche om de tafel te gaan om te bezien op welke wijze verder werkgelegenheidsverlies mogelijk kan worden voorkomen dan wel beperkt? Zo ja, welke maatregelen voor behoud van werkgelegenheid dan wel voor van baan-naar-baan-trajecten kan de overheid inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat werkgevers veel minder banen voor mensen met een arbeidsbeperking hebben gerealiseerd |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat werkgevers veel minder banen voor mensen met een arbeidsbeperking hebben gerealiseerd?1
In het sociaal akkoord hebben werkgevers afgesproken dat zij de komende 10 jaar 125.000 extra banen creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. 100.000 extra banen door werkgevers uit de marktsector en 25.000 extra banen bij de sector overheid. De AWVN stimuleert werkgevers om deze afspraak in te vullen. Zo biedt de AWVN werkgevers een ondersteuningstraject aan dat begint bij bewustwording en verkenning van mogelijk geschikt werk in de organisatie (een bedrijfsadvies) en leidt tot het beschikbaar maken van werk, en vervolgens tot het invullen van die werkplekken.
In twee jaar tijd heeft de AWVN met deze aanpak ruim 600 werkgevers bereikt. Op 31 december 2015 hebben 315 van hen de ambitie uitgesproken om in totaal 7.653 werkplekken beschikbaar te maken voor mensen met een beperking. De doelstelling van de AWVN om met dit traject in twee jaar tijd de ambitie voor 7.500 werkplekken op te halen, is daarmee behaald. Van de werkgevers die deze ambitie hebben uitgesproken, hebben op 31 december 2015 120 werkgevers 3.089 banen gerealiseerd en geregistreerd. De AWVN houdt op de site werkgeversgaaninclusief.nl sinds het begin van het traject bij hoeveel ambities werkgevers hebben geregistreerd en hoeveel banen werkgevers daarvan hebben gerealiseerd.
Tijdens het bezoek van een delegatie van de AWVN op 21 december 2015 op het departement, waarin de AWVN mij de resultaten aanbood, was dit voor mij aanleiding om de woorden «voorzichtig opgewekt» te gebruiken. De aantallen die de AWVN toen presenteerde tonen aan dat de AWVN voortvarend aan de slag is gegaan. Maar belangrijk blijft dat de ambities die de werkgevers hebben geregistreerd, worden omgezet in echte werkplekken voor de mensen uit de doelgroep.
In het licht van de banenafspraak zijn de inspanningen en resultaten van de AWVN een goede stap voorwaarts. De cijfers van de AWVN laten zien dat steeds meer werkgevers kijken naar de mogelijkheden om werk geschikt te maken voor medewerkers met een beperking en deze mensen ook aantrekken. De cijfers en ervaringen laten ook zien dat er nog flinke inspanningen nodig zijn om tot de afgesproken extra banen te komen. De cijfers van de AWVN geven een beeld van een beperkte groep werkgevers, en niet van het totaal aantal werkgevers in Nederland. Hoeveel extra banen er eind 2015 bij alle werkgevers in Nederland zijn bijgekomen voor de banenafspraak, blijkt bij de meting over eind 2015, waarvan de resultaten rond de zomer 2016 bekend worden.
Klopt het bericht dat van de 7.649 banen die door werkgeversorganisatie AWVN zijn toegezegd, er nog 4.558 banen niet zijn ingevuld door mensen met een arbeidsbeperking? Was u hiervan op 21 december jl. bij uw bezoek aan AWVN op de hoogte?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat er ruim 4.500 vacatures open staan voor mensen met een arbeidsbeperking, maar dat deze banen niet worden ingevuld? Bent u bereid hierover met het UWV en werkgevers in gesprek te treden?
Het gaat in de meeste gevallen niet om reguliere vacatures. Vaak gaat het om aangepaste functies of taken die van verschillende functies zijn afgesplitst. De AWVN ondersteunt werkgevers bij het traject om binnen het bedrijf draagvlak te krijgen en tot besluitvorming te komen om medewerkers met een beperking aan te trekken. Daarna is het aan de werkgever om in samenwerking met een publieke of private dienstverlener mensen aan te trekken die passen bij de aangepaste functie. Werkgevers kunnen hierbij gebruik maken van de diensten van partijen als het werkgeversservicepunt (UWV gemeenten, sw-bedrijven), Locus, uitzendbureaus, re-integratiebureaus. Ook kunnen werkgevers de functie opstellen en bijvoorbeeld registreren op Werk.nl.
Het gegeven dat een groot aantal geambieerde banen nog niet is gerealiseerd, duidt erop dat een groep werkgevers aan de slag moet om werk te maken van hun ambitie. Belangrijk is ook dat publieke en private bemiddelaars kandidaten leveren op het moment dat werkgevers hen benaderen met geschikt werk. Over de matching en bemiddeling van kandidaten heb ik regelmatig overleg met VNG, UWV, Divosa en Cedris in het verband van de Programmaraad. Ook in de Werkkamer worden afspraken gemaakt over de bemiddeling en matching van kandidaten.
In mijn brief van 27 november 20154 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt om de Wet banenafspraak en de Participatiewet te vereenvoudigen. Ik heb deze afspraken gemaakt na overleg met de hiervoor genoemde partijen, en met de sociale partners. Het doel van deze aanpassingen is om de werkprocessen voor de banenafspraak verder te verbeteren.
Kunt u een overzicht geven van de openstaande vacatures?
De laatste gegevens zijn de gegevens van het CBS over het derde kwartaal 2015. Toen waren er in totaal 130.900 vacatures.5
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 is er in de meeste gevallen geen sprake van reguliere vacatures, maar van werk dat voor iemand uit de doelgroep is aangepast, zodat het geschikt werk voor deze persoon is geworden. Hiervan is geen overzicht beschikbaar.
Wat is uw reactie op het feit dat veel werkgevers aangeven dat ze mensen met een arbeidsbeperking alleen een tijdelijk contract aanbieden? Vindt u dat deze mensen een «reëel perspectief op een baan» hebben?4
De doelstelling van de banenafspraak is om meer mensen met een arbeidsbeperking bij een reguliere werkgever te laten werken. Ook als werkgevers gebruik maken van inleenverbanden, zoals Wsw-detacheringen, wordt dit doel bereikt. In de praktijk is gebleken dat veel mensen met een arbeidsbeperking via detachering werken, zowel individueel als groepsgewijs. Detachering is een vaak gebruikt en succesvol middel om voor deze groep mensen werkgelegenheid bij een reguliere werkgever te bieden. Mensen kunnen ook langdurig via detachering aan de slag blijven. Detacheringen bieden kwetsbare mensen ook zekerheid. Als zij op de werkplek toch niet op hun plaats zijn, kunnen zij terugvallen op hun formele werkgever.
Zowel de werkgevers in de marktsector als de werkgevers in de sector overheid lijken er op dit moment de voorkeur aan te geven om mensen uit de doelgroep via inleenverbanden aan te nemen. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de werkgevers er bij een beginnend dienstverband voor kiezen mensen een tijdelijk dienstverband aan te bieden. Mogelijk is ook dat werkgevers eraan moeten wennen dat zij mensen uit de doelgroep bij zich laten werken, of dat werkgevers detacheringen een goede manier vinden om eerste ervaringen op te doen. Ook bieden uitzendbureaus en sw-bedrijven die mensen detacheren, vaak ondersteuning en nemen werkgevers administratief werk uithanden, waardoor werkgevers eerder bereid zijn iemand uit de doelgroep in dienst te nemen.
De keuze voor de vorm van de dienstbetrekking en de duur van de dienstbetrekking ligt bij de werkgever. De banenafspraak stelt geen specifieke eisen aan de arbeidsduur of de aard van de dienstbetrekking die werkgevers aanbieden aan de mensen uit de doelgroep voor de banenafspraak. Uiteraard dient de dienstbetrekking aan de algemene gebruikelijke (arbeidsrechtelijke) eisen te voldoen.
Met de Wet werk en zekerheid zijn verschillende maatregelen genomen om een oneigenlijk gebruik van flexcontracten tegen te gaan, en de balans tussen de bescherming van flexibele en vaste contracten te herstellen en constructies aan te pakken waar sprake is van het structureel en langdurig inzetten van een werknemer op basis van een flexibel contract. Deze maatregelen gelden ook voor de banen waarin de doelgroep van de banenafspraak aan de slag is gegaan.
Vindt u dat er sprake is van een «garantiebaan» als mensen na een half jaar al weer op straat staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Onderkent u het risico dat mensen met een arbeidsbeperking hun leven lang met een tijdelijk contract moeten werken, en voortdurend het risico lopen werkloos te raken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat mensen met een arbeidsbeperking in vaste dienst worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel mensen met een garantiebaan hebben een vast contract? Hoeveel tijdelijke contracten zijn er?
De metingen die inzicht geven in de aantallen banen die werkgevers hebben gerealiseerd, zoals de tussenmeting van juli 2015, en zoals de 1-meting die medio 2016 beschikbaar komt, geven geen inzicht in het aantal vaste banen en het aantal tijdelijke banen. De metingen geven uitsluitend inzicht in het totaal aantal verloonde uren dat werknemers uit de doelgroep banenafspraak in een bepaalde periode hebben gewerkt.
De cao Besloten Busvervoer 2015-2016 |
|
Anne Mulder (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het opmerkelijk is dat u in de beantwoording van eerdere vragen over de cao Besloten Busvervoer zegt dat het enerzijds niet noodzakelijk is cao-partijen te verzoeken de cao Besloten Busvervoer, artikel 48, te wijzigen terwijl u wel stelt dat het «conditioneel is voor honorering van een toekomstig verzoek voor algemeen verbindend verklaring»?1
Het was voor de algemeen verbindendverklaring van artikel 48 niet noodzakelijk om cao-partijen te verzoeken dit artikel te wijzigen, omdat artikel 48 algemeen verbindend is verklaard met inachtneming van de overwegingen die ten aanzien van dat artikel in het avv-besluit zijn gemaakt. Uit die overwegingen blijkt op welke wijze aan de eis van dienstbetrekking, die in dit artikel is opgenomen invulling dient te worden gegeven. Het verdient de voorkeur dat cao-partijen bij een volgend avv-verzoek dit zelf in de cao-tekst tot uitdrukking brengen.
Bent u van mening dat de Staatscourant niet moet worden gebruikt om interpretaties te geven van cao-artikelen die tegen de wet c.q. jurisprudentie ingaan en toch algemeen verbindend zijn verklaard? Zo neen, waarom niet?
De reikwijdte van artikel 48 van de cao Besloten Busvervoer wordt mede bepaald door het arrest van het Hof Justitie EU van 4 december 2014. De kantonrechter Tilburg heeft in een verklaring voor recht ten aanzien van artikel 53 (nu artikel 48) bepaald dat voor de toepasselijkheid van dit artikel op zzp’ers moet worden aangesloten bij dit arrest van het Hof. In het besluit tot algemeen verbindend verklaring van bepalingen van de cao Besloten Busvervoer is overwogen dat artikel 48 met inachtneming van deze jurisprudentie algemeen verbindend is verklaard. De uitleg dat artikel 48 van de cao niet van toepassing is op zzp’ers als zelfstandige marktdeelnemers vloeit in eerste instantie dus voort uit eerdergenoemde gepubliceerde jurisprudentie en niet uit de publicatie van het avv-besluit in de Staatscourant.
Deelt u de mening dat de cao moet worden gewijzigd en zolang dit niet het geval is, de algemeen verbindend verklaring (AVV) van artikel 48 moet worden ingetrokken? Zo ja, wanneer gaat u de sociale partners hiertoe bewegen en wanneer gaat u de AVV intrekken als zij weigeren deze cao-bepaling aan te passen? Zo neen, waarom niet?
Het is niet noodzakelijk om de algemeenverbindendverklaring van artikel 48 in te trekken, omdat artikel 48 algemeen verbindend is verklaard met inachtneming van de overwegingen die ten aanzien van dat artikel in het avv-besluit zijn gemaakt. Zie voorts mijn beantwoording van vraag 2.