De verjaring van schadeclaims bij invaren van pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2025, waaruit blijkt dat schadeclaims wegens fouten van pensioenfondsen in beginsel na 20 jaar verjaren?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Deelt u de opvatting dat, gelet op deze uitspraak en het algemene verjaringsleerstuk uit Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, geconcludeerd kan worden dat een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens rekenfouten bij het invaren, dan wel schade als gevolg van het invaren ten opzichte van de situatie waarin niet zou zijn ingevaren, in beginsel na uiterlijk 20 jaar verjaart?
Ja, deze opvatting ten aanzien van verjaring deel ik. De reden hiertoe is dat er op dit moment geen juridisch verschil bestaat in de verjaringstermijnen zoals neergelegd in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de situatie vóór invaren onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) en de situatie ná invaren onder de Wtp. De verjaringstermijn van 20 jaar (absolute verjaring) begint op het moment dat een fout is gemaakt als schadeveroorzakende moment en is hard. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of (reken)fouten bij het invaren eventueel anders beoordeeld moeten worden. Belangrijk is daarbij wel dat de Wtp veel waarborgen bevat om te voorkomen dat tijdens (en na) het invaren fouten gemaakt worden en dat fouten ook hersteld kunnen en zullen worden. Ik vind het daarom van belang dat fondsen hier alert op zijn en daar werk van maken. In het antwoord op vraag 3 ga ik hier nader op in.
Acht u het in dat licht niet problematisch dat deelnemers in veel gevallen – bijvoorbeeld jongere deelnemers zoals veertigers – pas over circa 25 jaar kunnen vaststellen wat hun feitelijk pensioenresultaat is, terwijl zij bovendien niet zelfstandig kunnen nagaan of hun transitieaanspraak correct is berekend en geen inzicht hebben in de verjaringsproblematiek?
Nee, dit zie ik anders en ik geef hierop graag een nadere toelichting. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, blijft de toepassing van de verjaringstermijnen in beginsel ongewijzigd, ook onder de Wtp. Er zijn echter zowel mitigerende mechanismen als structurele waarborgen in het nieuwe stelsel en tijdens het invaren ingebouwd, die er op gericht zijn om risico’s voortijdig te ondervangen. Alle maatregelen zijn er eerst op gericht om fouten te voorkomen. Vervolgens op het herstellen van ontstane fouten.
Zo is er in de aanloop naar het invaren verhoogde aandacht voor de datakwaliteit, zowel bij de fondsen als de toezichthouders. Ook zijn er verhoogde zorg- en informatieplichten voor pensioenfondsen. De Wtp bevat expliciete bepalingen over transparantie en evenwichtige belangenbehartiging bij het invaren die de kans verkleinen dat deelnemers pas (veel) later ontdekken dat er fouten zijn gemaakt. Zo zorgen de communicatieverplichtingen ex de artikelen 48a en 117 Pensioenwet (Pw) ervoor dat deelnemers tijdig, duidelijk en op een begrijpelijke wijze geïnformeerd worden. Als voorbeeld kan worden genoemd de omzetting van opgebouwde pensioen in een persoonlijk pensioenvermogen, alsook de belangrijkste uitgangspunten die hiervoor zijn gebruikt en de contactmogelijkheden bij vragen of twijfels. Als deelnemers dat wensen kunnen ze hun pensioenuitvoerder vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
Daarnaast blijft het pensioenfonds ook ná het invaren verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens waarop de transitie is gebaseerd. Zodra fouten worden ontdekt rust op het fonds een verantwoordelijkheid om deze te corrigeren voor zover dit redelijk is. Voorts is sprake van een waarschuwingsfunctie en nalevingsdruk vanuit de toezichthouders (DNB en AFM). Zij controleren de juistheid van het transitieproces, inclusief de juiste procestappen ten aanzien van datakwaliteit, communicatie en evenwichtigheid. Verder zijn de waarborgen voor de klachtenprocedure versterkt en is er een mogelijkheid van alternatieve geschilbeslechting, naast de gang naar de rechter. Deelnemers die twijfelen aan de juistheid van hun transitieaanspraak kunnen zodoende terecht bij de interne klachtprocedure van het pensioenfonds, maar dus ook bij het GIP en Kifid.
Tenslotte zijn er herstelmogelijkheden bij fouten. Als pensioenfondsen namelijk in een later stadium constateren dat het invaren op basis van foutieve data is gebeurd, dan zijn zij zoals ik eerder aangaf op grond van hun zorgplicht gehouden deze fouten te herstellen. Daarvoor houden zij reserveringen aan in hun operationele reserve.
Deelt u de zorg dat dit des te problematischer is nu deelnemers geen bezwaarrecht hebben bij het invaren, omdat het bezwaarrecht op grond van artikel 83 Pensioenwet (Pw) door artikel 150l Wet toekomst pensioenen (Wtp) buiten toepassing is verklaard?
Nee, deze zorg deel ik niet. Ook wanneer er sprake zou zijn geweest van individueel bezwaarrecht kunnen immers fouten worden gemaakt. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn er onder de Wtp nieuwe waarborgen en procedures ingevoerd om deelnemers te beschermen en zullen gemaakte fouten door fondsen worden hersteld.
Hoe verhoudt deze uitspraak van de Rechtbank zich tot uw antwoord op eerdere Kamervragen2 waarin aangegeven wordt dat niet gegarandeerd kan worden dat er op een later moment na invaren nog fouten in administraties aan het licht kunnen komen?
Ik lees in de uitspraak van de rechtbank een bevestiging van de huidige juridische realiteit. Namelijk dat een eenmaal verjaarde vordering in principe niet meer succesvol kan worden ingesteld, zelfs als de schade pas later wordt ontdekt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschetst bestaan er diverse waarborgen om fouten zo veel mogelijk te voorkomen en zodra deze ontdekt worden, te corrigeren. Ik verwacht ook dat pensioenfondsen fouten die gemaakt zijn tijdens het invaren en die zij zelf in een laat stadium ontdekken, zullen corrigeren.
Bent u bereid om een lex specialis op te nemen in de Pensioenwet waarin wordt bepaald dat de absolute verjaringstermijn in geval van schade door invaren wordt verlengd naar 30 jaar, dan wel dat de aanvang van de absolute verjaringstermijn niet begint bij het schadeveroorzakende moment, maar bij het moment waarop de deelnemer daadwerkelijk bekend is geworden met het schadeveroorzakend feit?
Ik heb begrip voor de zorgen van de vragenstellers over of deelnemers voldoende handelingsperspectief hebben, in geval fouten pas laat worden opgemerkt. Hierbij moet in de praktijk een balans worden gevonden tussen het belang van de individuele deelnemer en dat van het collectief van deelnemers.
Ik wil hierbij benadrukken dat bij administratieve fouten rond pensioenopbouw of invaren geldt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is tot herstel zodra een fout aan het licht komt, mits dit nog uitvoerbaar is. De Wtp benadrukt daarbij het belang van zorgvuldige communicatie en datakwaliteit en spoort deelnemers expliciet aan om fouten te melden. In dat kader biedt de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar uit artikel 3:310 BW nog voldoende ruimte: die termijn gaat namelijk pas lopen vanaf het moment dat een deelnemer daadwerkelijk bekend is met de schade én de partij die daarvoor aansprakelijk is. Deelnemers behouden dus in beginsel zeer ruime gelegenheid om bij ontdekking van een fout een vordering in te stellen. Dat kan uiteraard direct via een gang naar de rechter, maar de reguliere contactkanalen met de uitvoerders, alsook de interne en/of de externe klachtenprocedures staan hiervoor ook open. De hiervoor geschetste wijze biedt naar mijn mening voldoende evenwicht tussen de actieve herstelverantwoordelijkheid van de uitvoerder en een reële reactietermijn voor deelnemers.
Voor het in de vraag geopperde instrument zie ik op dit moment geen aanleiding. Allereerst als de verlenging naar 30 jaar zou plaatsvinden, dan blijft ook dit een harde termijn waar bij echte onwetendheid na 30 jaar herstel eveneens niet mogelijk is. Zowel in de bredere jurisprudentie als in deze specifieke uitspraak, wordt het bestaan van verjaringsregels bovendien gerechtvaardigd vanuit de balans in rechtszekerheid voor enerzijds de individuele deelnemer en anderzijds de pensioenuitvoerder en daarmee voor het fondscollectief. Die rechtvaardiging is er ook in gelegen dat door (groot) tijdsverloop het niet meer goed mogelijk is voor een partij om zich tegen een aansprakelijkstelling te verweren.
Bent u het eens met de conclusie in dit geval niet kan worden aangesloten bij artikel 59 Pw, aangezien het hier een toekenningsvordering en geen uitkeringsvordering betreft?
Mij is onduidelijk waarop deze conclusie is gebaseerd. Artikel 59 Pw sluit niet uit dat een deelnemer die een uitkering ontvangt, maar meent dat zijn transitieaanspraak te laag is vastgesteld, daartegen in rechte kan opkomen. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te vellen.
Indien u niet bereid bent deze aanvullende rechtsbescherming te bieden, welke concrete en realistische maatregelen bent u dan wél bereid te steunen om de rechtspositie van deelnemers in dit opzicht te versterken?
Ik vind het in dit licht van groot belang dat deelnemers goed worden meegenomen in deze pensioentransitie en goed begrijpen wat er met hun pensioenaanspraken gebeurt. Ik onderken namelijk dat deelnemers, zeker jongeren en slapers, afhankelijk zijn van de juistheid van gegevens en informatie in de keten. En dat bij onvolkomenheden of fouten herstel soms pas laat mogelijk blijkt. Recent heb ik daarom een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren. Daarnaast vind ik het zoals in de eerdere beantwoording van groot belang dat er veel aandacht is voor het voorkomen en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet noodzakelijk hoeft te zijn. In dat kader zijn ook de reeds getroffen maatregelen van rechtsbescherming van groot belang. Deze zien toe op de wettelijke eisen van de interne geschilbeslechting en de verplichte aansluiting van een pensioenuitvoerder bij de externe geschilbeslechting.
Bent u het ermee eens dat deelnemers hun pensioenopbouw niet zelfstandig kunnen berekenen door gebrek aan toegang tot fondsspecifieke gegevens zoals sterftetafels, omrekentabellen en wisselende loon- en franchisewijzigingen?
Het is in beginsel een taak van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het ook op zich nagenoeg onmogelijk om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben wel de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen. Daarnaast zie ik binnen de sector toenemende aandacht voor begrijpelijke informatie en voor tools waarmee deelnemers meer inzicht kunnen krijgen in de herkomst en werking van hun persoonlijk pensioenvermogen. Daarmee kan enerzijds het vertrouwen van deelnemers worden behouden en anderzijds recht worden gedaan aan de uitgangspunten waar ik veel waarde aan hecht, namelijk transparantie en individuele rechtsbescherming binnen een collectief systeem.
Bent u daarom bereid te regelen dat pensioenfondsen verplicht worden om aan deelnemers een rechtsgeldig en begrijpelijk document te verstrekken – anders dan het pensioenreglement – waaraan deelnemers – in tegenstelling tot het uniform pensioenoverzicht (UPO) – wél rechten kunnen ontlenen?
Met de vragen stellers deel ik het belang dat deelnemers bij een omvangrijke stelselwijziging als het invaren heldere en controleerbare informatie over hun pensioenaanspraken ontvangen. Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven hecht ik er daarom aan dat bij fouten in de administratie de uitvoerders deze corrigeren. In dit verband zie ik ook het belang van de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar wat ik nader heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 6.
Voor het voorstel om afdwingbare rechten aan het UPO te kunnen ontlenen, zie ik echter geen mogelijkheden. Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen veelal al leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Bent u ook bereid om pensioenfondsen te verplichten een disclaimer op te nemen in het UPO, waarin expliciet wordt gewezen op de toepasselijke verjaringstermijn en de mogelijke consequenties hiervan voor de rechtspositie van deelnemers?
Ik vind het van belang dat pensioenuitvoerders nu, tijdens de transitie, extra aandacht besteden aan de juistheid van hun administratie en deelnemers blijven oproepen om dit te controleren. Ik zie namelijk dat pensioenfondsen deelnemers steeds meer op expliciete wijze, bijvoorbeeld via de website bij het inloggen op de mijnomgeving, oproepen om gegevens die bij een pensioenfonds bekend zijn te controleren en wijzigingen door te geven. Dit sluit niet alleen aan bij hun herstelplicht, voor zoverre correctie feitelijk nog mogelijk is, maar ook bij de zorgplicht om deelnemers in begrijpelijke taal wegwijs te maken in hun pensioenpositie. Ik wil met de sector overleggen op welke wijze zij dit nog meer onder de aandacht kunnen brengen. Op de website pensioenduidelijkheid.nl zal hier in ieder geval extra aandacht aan worden besteed.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen 3 weken?
U heeft de antwoorden zo spoedig mogelijk na de uitstelbrief ontvangen.
Het bericht ‘Na vier maanden strengere zzp-handhaving knelt het vooral nog in de zorg’ |
|
Sarah Dobbe (SP), Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Na vier maanden strengere zzp-handhaving knelt het vooral nog in de zorg»?1
Tijdens het Commissiedebat van 19 december 2024, en in de brief van 17 december jl., heeft de Minister van VWS reeds aangegeven dat het voldoen aan de wet- en regelgeving en de opheffing van het handhavingsmoratorium inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevers en werkenden. Daarbij heeft zij erkend dat het kan gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. Ik herhaal de eerdere gedeelde verwachting dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. Daarbij geldt voor 2025 een zachte landing. De Belastingdienst legt over 2025 geen boetes op en zal in principe eerst in gesprek gaan. Op deze wijze krijgen ondernemers de ruimte om het goed te doen en zich te houden aan de wet- en regelgeving. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Hoeveel zzp’ers zijn er het afgelopen jaar in loondienst getreden bij zorgaanbieders?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal zzp’ers dat afgelopen jaar in loondienst is getreden bij zorgaanbieders. In de werkgeversenquête van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) is dit voorjaar gevraagd aan werkgevers of zij mensen in loondienst hebben genomen die eerder voor hen werkten als zzp’er. De resultaten hiervan worden in het najaar verwacht.
Bent u het ermee eens dat de te grote afhankelijkheid van zzp’ers in de zorg niet alleen kan worden opgelost door het minder aantrekkelijk te maken om zzp’er te worden, maar dat het vooral noodzakelijk is om het werken in loondienst aantrekkelijker te maken?
Ik ben met u van mening dat op beide sporen moet worden ingezet.
Welke stappen worden er gezet om het voor zzp’ers aantrekkelijker te maken om in loondienst te komen en het voor zorgverleners die al in loondienst werken aantrekkelijker te maken om in loondienst te blijven?
Ondanks de uitdagingen zie ik dat al veel werkgevers de organisatie anders aan het inrichten zijn. Zij hebben eerder de nadelen ervaren van te veel zzp’ers en gaan nu handelen conform wet- en regelgeving. Een deel van de werkgevers ervaart daar inmiddels ook al de voordelen van.
De afgelopen periode is door veel zorgwerkgevers al actief ingezet op goed en modern werkgeverschap. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de eerder door zzp’ers aangegeven redenen voor vertrek uit loondienst. Bijvoorbeeld de wens voor een betere werk/privé balans.
In hoeverre worden zorgaanbieders gestimuleerd om zorgverleners in loondienst meer zeggenschap te geven over hun werk en hun roosters? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze zeggenschap te vergroten?
Zeggenschap voor professionals, bijvoorbeeld over het rooster, is essentieel voor werkplezier en behoud. Daarvoor is een cultuur nodig in organisaties waar zeggenschap de norm is. Werkgevers in zorg en welzijn zijn hiervoor aan zet. Ik bied hen ondersteuning op verschillende manieren. Zo zijn in de afgelopen drie jaar 316 subsidies verstrekt via de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap. De uitvoering hiervan loopt tot en met 2026. Verder ondersteun ik werkgevers en professionals via de projectsubsidie voor het Landelijk Actieplan Zeggenschap (LAZ), dat leermiddelen ontwikkelt en (intervisie)bijeenkomsten organiseert. Ook wordt zeggenschap landelijk gemonitord via de Monitor Zeggenschap. Hiernaast is op landelijk niveau structureel aandacht voor de zeggenschap van professionals. Onder andere met de maandelijkse klankbordgroep van VWS onder leiding van de Chief Nursing Officer. En met verschillende events, zoals «VOICE: op weg naar de zorgtop», van 7 april jl.
Wat gaat u doen om de nog steeds bestaande loonkloof tussen de zorg en andere sectoren in de publieke sector te dichten, om de zorg aantrekkelijker te maken om te werken?
Uit onderzoeken blijkt dat het gemiddelde uurloon van zorgmedewerkers redelijk vergelijkbaar is met de vergelijkbare medewerkers in de marktsector. Wel is er binnen de zorg een gedifferentieerd beeld wat betreft de marktconformiteit van de salarissen tussen verschillende zorgbranches en ook tussen verschillende groepen binnen dezelfde branche. Zo liggen bijvoorbeeld de salarissen binnen de umc’s ruim boven marktconform. Maar er zijn ook groepen zorgmedewerkers die een salaris verdienen wat lager ligt dan vergelijkbare groepen buiten de zorg. Het gaat bijvoorbeeld om de salarissen in het midden van het loongebouw in de meeste grote zorgcao’s (het zogenaamde «buikje»). Die salarissen optrekken kost structureel enkele miljarden euro’s. Vanwege de staat van de overheidsfinanciën zie ik geen ruimte om – bovenop de jaarlijkse overheidsbijdrage voor de arbeidskostenontwikkeling die dit kabinet al beschikbaar stelt (voor 2025 circa 3,6 miljard euro structureel) – nog extra middelen vrij te maken voor verbetering van arbeidsvoorwaarden binnen zorg en welzijn.
Wat doet uw ministerie om mensen te werven om in de zorg te gaan werken?
Tijdens de Zorgtop van 2 juni heeft de Minister van VWS het Platform Afwenden Arbeidsmarkttekort gelanceerd. Dit platform belicht veel initiatieven die bijdragen aan het anders werken en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Zodoende heeft dit platform mede tot doel om de aantrekkelijkheid van de sector zorg en welzijn te vergroten. Het zal daarmee een wervende kracht kunnen zijn.
Bent u het met ons eens dat geleerd kan worden van de schijnbaar succesvolle wervingscampagne van Defensie om nieuw personeel aan te trekken? Welke onderdelen van de campagne van Defensie om mensen te werven gaat u ook toepassen om mensen aan te trekken om in de zorg te gaan werken?
Zie antwoord vraag 7.
De ‘crisismodus’ bij Apollo Vredestein in Enschede. |
|
Ilse Saris (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Dirk Beljaarts (minister ) , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenartikel ««Crisismodus» bij Vredestein: fabriek plat, 500 medewerkers bijeen geroepen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht. Ik begrijp de zorgen van de medewerkers van Apollo Vredestein goed. Voor hen en hun gezinnen breekt een ingrijpende en onzekere periode aan. Ook voor Enschede en de regio is dit een verdrietig besluit.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over eerdere ontslagrondes bij Apollo/Vredestein?
Ja. In de afgelopen vijf jaar zijn er meerdere keren Kamervragen gesteld over dit onderwerp. De beantwoording daarvan is mij bekend.
Heeft u signalen ontvangen van een dreigende sluiting en hebt u contact met de directie van Apollo/Vredestein met betrekking tot de recente ontwikkelingen?
In 2020 en 2021 zijn wij intensief in gesprek geweest met zowel de Indiase eigenaren als het bestuur van Vredestein. Minister-President Rutte heeft tweemaal persoonlijk contact gehad, en ook verschillende van mijn voorgangers hebben zich hiervoor ingezet. Vervolgens is het contact overgedragen aan de regionale ontwikkelingsmaatschappijen, die ons sindsdien regelmatig op de hoogte hebben gehouden van ontwikkelingen. Recentelijk is er op ambtelijk niveau contact geweest met een lid van de Raad van Commissarissen van Apollo Vredestein.
Wij hebben geprobeerd het bedrijf te overtuigen van de voordelen van productie in Nederland, met name door te focussen op hoogwaardige, innovatieve productie. Daarbij hebben wij ondersteuning aangeboden om de business case hier aantrekkelijker te maken.
De eigenaren hebben echter steeds benadrukt dat het bedrijf zich, vanwege de ervaren concurrentiedruk, genoodzaakt ziet vooral op kosten te sturen. Deze aanpak sluit niet aan bij de Nederlandse strategie, die gericht is op een hoogwaardige, kennisintensieve maakindustrie. Uiteindelijk bleek het verschil in visie te groot om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Om die reden hadden wij dan ook verwacht dat dit besluit vroeg of laat genomen zou worden.
Zo ja? Wat waren de grootste uitdagingen waar het bedrijf mee te maken had?
Het is primair aan het bedrijf zelf om inzicht te geven in de overwegingen achter de voorgenomen reorganisatie. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Heeft u gesprekken gehad over de hoge personeelskosten en hoge energiekosten?
Ja, deze onderwerpen zijn circa vijf jaar geleden, in de nasleep van een eerdere ontslagronde, besproken met de directie van het bedrijf. In die periode is vanuit mijn ministerie, in samenwerking met de provincie Overijssel, de gemeente Enschede, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de regionale ontwikkelingsmaatschappij Oost NL, actief meegedacht over mogelijkheden om kosten te reduceren, onder meer door inzet op innovatie en efficiëntere productieprocessen.
Bent u het met ons eens dat bedrijven als deze belangrijk zijn voor de regio?
Ja, bedrijven zoals Apollo Vredestein spelen een belangrijke rol in de regionale economie. Ze zorgen voor directe en indirecte werkgelegenheid en leveren een bijdrage aan de economische vitaliteit en sociale cohesie in de regio. Tegelijkertijd moeten we realistisch zijn over de uitdagingen waar de sector mee te maken heeft, zoals wereldwijde concurrentie en de toenemende druk op kostenbeheersing.
Herinnert u zich dat in de beantwoording van eerdere Kamervragen aangegeven wordt dat door middel van inzet van onder andere Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en regionale ontwikkelmaatschappijen, getracht wordt hoogwaardige industriële bedrijven zoveel mogelijk te binden aan de regio, door het scheppen van juiste voorwaarden?2
Ja, die beantwoording ken ik. In zijn algemeenheid kan ik u zeggen, dat de NFIA en haar regionale partners van het Invest in Holland-netwerk zich richten op het aantrekken van buitenlandse bedrijven die waarde toevoegen aan nationale, regionale en lokale ecosystemen en de Nederlandse economie. Daarnaast proberen ze dit soort bedrijven, na hun vestiging in Nederland, te verankeren in onze ecosystemen. Daartoe horen ook inspanningen voor behoud van deze bedrijven voor Nederland als het vestigings- en ondernemingsklimaat onder druk komt te staan.
De bovenstaande werkwijze geldt zeker voor hoogwaardige industriële bedrijvigheid. De NFIA en haar regionale partners hebben hiertoe verschillende instrumenten. Het verstrekken van feitelijke informatie over vergunningsprocedures, wet- en regelgeving, financiering, subsidies en regelingen en het makelen en schakelen tussen relevante partijen als gemeenten, provincies, departementen, netbeheerders, toezichthouders en andere uitvoeringsorganisaties als RVO zijn hiervan voorbeelden.
Specifiek in de casus van Apollo Vredestein hebben de NFIA en Oost NL de afgelopen jaren gezamenlijk contact onderhouden met het bedrijf. In de periode 2020–2021 is door NFIA, OostNL, provincie Overijssel en EZ een voorstel gedaan waarin werd uitgewerkt hoe Apollo Vredestein haar hoogwaardige industriële activiteiten in Nederland zou kunnen voortzetten en ontwikkelen, met gebruik van beschikbare instrumenten van de Nederlandse overheid. Zoals eerder genoemd in de beantwoording van vraag 3, gaf het bedrijf echter aan zich vanwege de hoge concurrentiedruk vooral te moeten richten op kostenbeheersing. Hierdoor is het niet gelukt om gezamenlijk tot een duurzame oplossing te komen.
Oost NL heeft sinds dit traject intensief contacten onderhouden met de directie van de fabriek in Enschede. Zo is er onder meer informatie uitgewisseld over technieken om energie te besparen en andere mogelijk relevante innovaties. Ook heeft Oost NL, samen met NFIA in New Delhi, in 2023 de directie van het moederbedrijf in India bezocht om de waardering voor de fabriek in Enschede uit te spreken en om over vestigingsklimaatfactoren te praten.
Hoe heeft u hier opvolging aan gegeven en is dit in uw ogen voldoende geweest? Zo ja waarom?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven in hoeverre de hoge energiekosten onderdeel zijn geweest van de hogere kosten die het bedrijf heeft?
Volgens Apollo Vredestein hebben de hoge energiekosten een belangrijke rol gespeeld in de stijgende bedrijfskosten en daarmee bijgedragen aan het besluit om de fabriek in Enschede te sluiten. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Kunt u aangeven wat de energiekosten zijn in Hongarije en kunt u aangegeven of en welke daar steun maatregelen worden gegeven?
Het geven van een algemeen antwoord over energiekosten in verschillende landen is complex, vooral als het gaat om de kosten voor bedrijven. De elektriciteitskosten voor burgers en bedrijven bestaan uit drie componenten: 1) de elektriciteitsprijs/gasprijs 2) de nettarieven en 3) belastingen en overige heffingen.
Volgens gegevens van Eurostat3 bedroegen in de tweede helft van 2024 de elektriciteitsprijzen voor niet-huishoudelijke verbruikers (bedrijven) in Hongarije € 0,21 per kWh, terwijl die in Nederland € 0,16 per kWh waren. De gasprijzen lagen in Hongarije op € 0,055 per kWh en in Nederland op € 0,043 per kWh.
Een volledige vergelijking van de energiekosten, inclusief nettarieven en heffingen, is echter zeer complex. Hiervoor zijn vaak uitgebreide studies nodig waarbij gegevens uit uiteenlopende bronnen worden samengebracht. Deze informatie hebben wij op dit moment niet beschikbaar.
Wat betreft de steunmaatregelen is er, op 12 april 2020, in antwoord op Kamervragen door mijn voorganger informatie verstrekt over de steunmaatregelen die destijds zijn toegekend aan de Hongaarse vestiging van Apollo Tyres. Bij de opening van de nieuwe fabriek in 2017 heeft de Hongaarse overheid, volgens de Europese Commissie, 48,2 miljoen euro aan directe subsidie verleend, 2,8 miljoen euro aan werkgelegenheidssubsidie toegekend en daarnaast belastingvoordelen verstrekt die kunnen oplopen tot 44,7 miljoen euro. In totaal komt dit neer op een maximale steun van circa 95,7 miljoen euro.
Welke steunmaatregelen/subsidie heeft dit bedrijf de afgelopen vijf jaar ontvangen?
Apollo Vredestein heeft in de afgelopen vijf jaar gebruikgemaakt van diverse generieke Nederlandse coronasteunmaatregelen. In 2020 ontving het bedrijf ruim 6 miljoen euro via de NOW-regeling (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid). Daarnaast kreeg het bedrijf bijzonder uitstel van belastingbetaling in het kader van de coronamaatregelen.
Verder ontving Apollo Vredestein circa 2 miljoen euro aan subsidies via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), specifiek binnen de regelingen Circular Plastics NL (CPNL) en Praktijkleren (PL).
RVO mag niet rapporteren over fiscale instrumenten op individueel bedrijfsniveau. Daarom kunnen wij geen uitspraken doen over eventuele steun die Apollo Vredestein via bijvoorbeeld de WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk) heeft ontvangen.
Kunt u aangeven of Apollo Vredestein aan het wachten was op een aansluiting op het elektriciteitsnet?
Deze informatie is niet openbaar en is niet bij mij bekend.
Bent u bereid om de komende week naar Enschede af te reizen, om in overleg te treden met betreffende partijen? Zo nee? Waarom niet?
Voordat ik een dergelijk bezoek overweeg, is het van belang dat er eerst meer duidelijkheid ontstaat over de verdere stappen die de directie van Apollo Vredestein voornemens is te nemen. Het kabinet wil hier niet op vooruitlopen.
Kunt u aangegeven of u anticipeert op eventuele ontslagen en wat kunt u doen om de klap op te vangen?
Een bedrijfssluiting betreft een bedrijfseconomische beslissing die, rekening houdende met geldende wet- en regelgeving, in beginsel behoort tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Dat geldt ook in geval van de voorgenomen beëindiging van de bedrijfsactiviteiten bij Apollo Vredestein in Enschede.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ondernemer om als werkgever met werknemers, vaak vertegenwoordigd door de ondernemingsraad en de vakbonden, afspraken te maken over de gevolgen van een sluiting, vermindering van werk of verlies van werkgelegenheid. Ander werk, omscholing en herplaatsing zijn onderwerpen die thuishoren in het gesprek tussen werkgever en werknemer. Hierover zijn, naar ik begrepen heb, reeds gesprekken gaande.
In aansluiting op de afspraken tussen werkgever en werknemers kan het vinden van nieuw werk worden ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten. Vanuit het Werkplein en op termijn het Werkcentrum Twente (dit Werkcentrum is in oprichting) is goed zicht op de vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio en kan ook dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) samen. Zij kunnen binnen het Werkcentrum gebruik maken van elkaars expertise gericht op het ondersteunen naar nieuw werk.
Bent u bereid om, samen met de provincie Overijssel, naar Brussel af te reizen om Europese middelen aan te vragen?
Voordat we verdere stappen overwegen, is het belangrijk om eerst goed in kaart te brengen welke verdere stappen genomen gaan worden door de directie. Zolang daarover nog geen uitsluitsel is, wil het kabinet niet op de zaken vooruitlopen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en zo spoedig mogelijk, liefst binnen een week aan de Kamer doen toekomen?
Ik begrijp het belang van een snelle beantwoording en hecht eraan om de Kamer tijdig te informeren. Wij hebben alles in het werk gesteld om zo spoedig mogelijk te antwoorden, maar vanwege het voorjaarsreces en de benodigde interdepartementale afstemming is het helaas niet gelukt om binnen de gevraagde termijn van een week te antwoorden.
De advertentie van ambtenaren van het ministerie van Asiel en Migratie |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de advertentie in dagblad Trouw van ambtenaren van het Ministerie van Asiel en Migratie, waarin kennelijk afstand wordt genomen u?1
Hoe verhoudt deze advertentie zich volgens u tot het loyaliteitsvereiste van een ambtenaar, zoals vastgelegd in artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017? Hoe weegt u daarbij de gekozen uitingswijze, namelijk het welbewust zoeken van een landelijk platform om een gevoelige boodschap zo breed mogelijk te verspreiden?
Onderkent u dat dergelijke uitingen door ambtenaren op gespannen voet staan met de bepaling dat een ambtenaar zich «onthoudt van het openbaren van gedachten of gevoelens (...) indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie (...) niet in redelijkheid zou zijn verzekerd»? Vindt u het ook onacceptabel dat groepen ambtenaren op oneigenlijke wijze de taak van het departement doorkruisen door schijnbaar in naam van de organisatie boodschappen te verspreiden?
Deelt u de mening dat een dergelijke actie potentieel schadelijk is voor bewindspersonen én ambtenaren, aangezien door middel van rolvermenging de verschillende posities worden ondermijnd?
Welke stappen heeft u ondernomen of bent u voornemens te ondernemen naar aanleiding van deze advertentie?
Bent u bereid in het kabinet aandacht te vragen voor het feit dat ambtenaren zich vaker lijken uit te spreken tegen het optreden van bewindspersonen of het kabinet, zoals eerder ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich uitspraken tegen het Israëlbeleid?
Het initiatief in Hardenberg waarbij asielzoekers een MDT-certificaat kunnen behalen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in De Stentor waarin wordt vermeld dat de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek is gestart naar een project in Hardenberg waarbij asielzoekers meewerken in het kader van het behalen van een Maatschappelijke Diensttijd (MDT)-certificaat, en dat dit mogelijk kan leiden tot boetes voor de gemeente en de betrokken welzijnsorganisatie?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven of er duidelijke richtlijnen of handreikingen bestaan voor gemeenten en maatschappelijke organisaties over het betrekken van asielzoekers bij maatschappelijke projecten, op een wijze die in overeenstemming is met de arbeidswetgeving? Zo ja, welke zijn dit en zijn deze voldoende bekend bij gemeenten en maatschappelijke organisaties? Zo nee, ziet u het nut van dergelijke handreikingen? Bent u bereid deze te formuleren?
UWV heeft op de website informatie opgenomen over het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning voor het laten verrichten van arbeid door asielzoekers (https://www.uwv.nl/nl/werkvergunning/asielzoeker). Op de website is ook een informatiefilmpje opgenomen over hoe werkgevers de tewerkstellingsvergunning kunnen aanvragen. Voor vrijwilligerswerk door asielzoekers is geen tewerkstellingsvergunning vereist, wel moet aan de organisatie een verklaring vrijwilligerswerk zijn afgegeven. Op de website van UWV is ook hierover informatie opgenomen. UWV controleert bij de aanvraag voor de verklaring of aan de voorwaarden is voldaan. Zo moet het gaan om werk dat normaal gesproken onbetaald is, mag de organisatie geen winstoogmerk hebben en moet het werk een maatschappelijk belang dienen.
Voor deelname aan MDT-projecten geldt dat alle jongeren in Nederland in de leeftijd van 12 tot 30 mogen deelnemen aan MDT mits ze staan ingeschreven in de BRP (Basisregistratie Personen). In de MDT-subsidievoorwaarden is opgenomen dat MDT-trajecten niet mogen leiden tot stage- en/of werkplekverdringing.
Deelt u de opvatting dat projecten waarbij asielzoekers op vrijwillige basis deelnemen aan maatschappelijke activiteiten waardevol zijn voor hun dagbesteding, welzijn en integratie? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat regelgeving deze initiatieven onbedoeld in de weg staat?
Ik deel de opvatting dat het waardevol is dat asielzoekers op vrijwillige basis deel kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Daarom geldt – zoals ook opgenomen in de beantwoording bij vraag 2 – geen tewerkstellingsvergunningplicht voor werkgevers die asielzoekers vrijwilligerswerk laten verrichten. De organisatie moet wel in het bezit zijn van een vrijwilligersverklaring afgegeven door het UWV. Door het doen van vrijwilligerswerk kunnen asielzoekers al gedurende hun asielprocedure makkelijker de taal leren, een sociaal netwerk opbouwen en maken zij tijdens het vrijwilligerswerk ook kennis met Nederlandse gewoontes en de cultuur.
Hoeveel asielzoekers hebben zich via een MDT-project ingezet voor de maatschappij? Aan wat voor soort projecten doen asielzoekers mee? Welke mogelijkheden biedt het behalen van een MDT-certificaat voor hen?
Ik heb geen zicht op de achtergronden van de deelnemers aan MDT trajecten. Dit maakt geen deel uit van de registratie.
Het merendeel van de projecten waarin asielzoekers participeren betreft zogenaamde maatjesprojecten waarin bijvoorbeeld Nederlandse jongeren en (jonge) nieuwkomers met elkaar sporten of taalmaatjes zijn. Bijvoorbeeld: Wereldmeiden MDT - Huis voor Beweging en Welkom bij friend4friend. De deelnemende jongeren kunnen hiermee hun vaardigheden ontwikkelen dan wel versterken. Deze vaardigheden kunnen worden vermeld op een deelnamecertificaat. Dit certificaat is vaak een eerste tastbaar resultaat van het potentieel van een deelnemer en kan behulpzaam zijn bij de maatschappelijke integratie en toetreding tot de arbeidsmarkt.
In hoeverre biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor vrijwillige maatschappelijke participatie van asielzoekers? Indien deze ruimte ontbreekt, bent u bereid te onderzoeken hoe bestaande regels aangepast kunnen worden om dit mogelijk te maken?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het laten verrichten van arbeid door asielzoekers alleen toegestaan als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva). Het begrip arbeid is ruim, ook stages en vrijwilligerswerk vallen onder het begrip arbeid, waarvoor de werkgever in principe een twv nodig heeft.
Op deze hoofdregel is echter een uitzondering gemaakt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Als de werkgever in het bezit is van een verklaring vrijwilligerswerk is geen twv nodig voor vrijwilligerswerk door asielzoekers en andere derdelanders. De verklaring vraagt de werkgever aan bij UWV en wordt verleend als de activiteiten normaal gesproken onbetaald zijn, de organisatie geen winstoogmerk heeft en het werk een algemeen maatschappelijk doel dient. De verklaring is drie jaar geldig en geldt voor het soort werk waarvoor de organisatie de verklaring aanvraagt. Dit betekent dat de organisatie niet opnieuw een vrijwilligersverklaring aan hoeft te vragen als meer asielzoekers binnen die organisatie hetzelfde vrijwilligerswerk gaan doen.Zodra de organisatie de aanvraag heeft ingediend en de ontvangstbevestiging heeft ontvangen, mag de werknemer starten met vrijwilligerswerk. Als UWV de aanvraag afwijst, moet de werkgever stoppen met het laten verrichten van het vrijwilligerswerk. In tegenstelling tot bij betaald werk, geldt voor asielzoekers bij het doen van vrijwilligerswerk niet de voorwaarde dat het asielverzoek van de asielzoekers ten minste zes maanden in behandeling moet zijn.
Op basis van welke signalen of juridische gronden is de Arbeidsinspectie het onderzoek naar dit project gestart? Is er sprake geweest van aanwijzingen van dwang, onveilige werkomstandigheden of schendingen van arbeidsrecht?
De Arbeidsinspectie draagt bij aan gezond, veilig en eerlijk werk door toezicht te houden op de naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en over mogelijke overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen waren de aanleiding om de situatie in Hardenberg te onderzoeken. Het onderzoek loopt momenteel nog. De Arbeidsinspectie doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Zijn er meer zaken bekend waarbij de Arbeidsinspectie controleert bij maatschappelijke stages of maatschappelijke diensttijd? Welke bevindingen leveren die controles op? Welke prioriteiten stelt de Arbeidsinspectie in de besteding van de capaciteit, in relatie tot de maatschappelijke opgaven waar de Arbeidsinspectie mee te maken heeft?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkplek voor zowel werknemers in loondienst als voor mensen die stage lopen of vrijwilligerswerk doen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Zij doet dit zowel risicogestuurd als naar aanleiding van meldingen en signalen.
De Arbeidsinspectie werkt in haar actieve programma’s risicogestuurd op basis van geprioriteerde risico’s. Deze prioritering is gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse (IRA), die wordt gebruikt om de risico’s op het gehele werkterrein van de Arbeidsinspectie in kaart te brengen en ten opzichte van elkaar te wegen. In het Meerjarenplan 2023–2026 geldt illegale tewerkstelling als prioritair arbeidsrisico, zowel voor de actieve programmering als bij het beoordelen en opvolging geven aan meldingen (reactief toezicht).2
Wanneer de Arbeidsinspectie bij de controle op de naleving van arbeidswetten door werkgevers overtredingen constateert, registreert zij in haar systemen om welke werkgever en welke overtreding het gaat, niet of er sprake is van maatschappelijke stage of maatschappelijke diensttijd. Er is dan ook niet bekend of er eerder zaken zijn geweest waarin werkgevers een of meer arbeidswetten hebben overtreden met deelnemers aan een maatschappelijke stage of diensttijd.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Hardenberg en de betrokken welzijnsorganisatie om te bezien op welke manier dit initiatief kan worden voortgezet binnen de kaders van de wet, zodat het positieve maatschappelijke doel behouden blijft?
Ik zie geen aanleiding om in direct contact te treden met de gemeente Hardenberg over de voorzetting van dit specifieke project. Gemeenten kunnen zelf besluiten over het betrokken zijn bij, opstarten of voortzetten van MDT-trajecten zolang deze binnen de geldende wettelijke kaders worden uitgevoerd.
Bent u bekend met het bericht «Minister van Hijum (NSC) kraakt plan pensioenreferendum van zijn eigen partij: kritisch advies in concept-brief»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt, en kunt u onderliggend advies zo snel mogelijk openbaar maken?
Er zijn de afgelopen tijd verschillende ambtelijke concepten van de kabinetsreactie geweest. Aan de hand van die concepten vorm ik mijn bestuurlijke oordeel als Minister. Dat oordeel zal ik met de Kamer delen.
Zodra ik de kabinetsreactie op het amendement naar uw Kamer stuur, zullen, conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's2, ook de onderliggende nota’s openbaar worden gemaakt die zijn gebruikt bij de besluitvorming.
Kunt u de tijdlijn van dit advies schetsen, waaruit in ieder geval duidelijk wordt wanneer het advies op uw bureau lag?
De tijdlijn van de nota’s volgt uit de stukken die bij de kabinetsreactie openbaar zullen worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de indieners van deze Kamervragen u eerder verzocht hebben alle stukken die raken aan dit dossier, inclusief toekomstige stukken, zo snel mogelijk openbaar te maken?2 Kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is?
Conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s worden de onderliggende nota’s openbaar zodra een definitief kamerstuk, door mij geaccordeerd en ondertekend, naar uw Kamer wordt gezonden. Het is voor een goed bestuur maar ook voor transparantie en verantwoording van belang dat alle relevante afwegingen inzichtelijk en navolgbaar zijn. Tegelijkertijd is van belang dat ambtenaren open kunnen adviseren en vrijelijk met bewindspersonen van gedachten te kunnen wisselen, zonder dat dit direct in de openbaarheid gebeurt. Dit komt een zorgvuldig besluitvormingsproces ten goede. Daarom worden de adviezen niet eerder openbaar dan nadat een bestuurlijke keuze over de inhoud van de brief is gemaakt.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) die gerelateerd zijn aan dit advies alsnog openbaar willen maken?
Op 17 maart jl. heb ik u de door mij ontvangen zienswijzen en adviezen over het amendement toegestuurd.4 Alle onderliggende departementale nota’s van SZW en van Financiën die zijn gebruikt bij de besluitvorming, zullen tegelijk met de kabinetsreactie openbaar worden gemaakt.
Zou u alle overige nieuwe stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Alle relevante stukken die aan de kabinetsreactie op het amendement ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig openbaar worden gemaakt.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk daadwerkelijk openbaar willen maken?
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken uiterlijk aanstaande dinsdag openbaar willen maken?
Ik zal de kabinetsreactie, met daarbij alle relevante stukken die daaraan ten grondslag liggen, naar uw Kamer te sturen vóór de plenaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (36.578).
De BNNVARA-documentaire ‘Hoe familievloggers zoals de Bellinga’s hun kinderen in gevaar kunnen brengen’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de documentaire van het BNNVARA-programma BOOS over familievloggers?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke regelgeving is er nu om het genereren van inkomsten door kinderen voor hun ouders tegen te gaan en voldoet deze volgens u?
Ik heb onderzoek laten doen door Panteia/VHP naar kidfluencing, gezinsvloggers en mom- en dadfluencers. Daarbij is gekeken naar wet- en regelgeving op het terrein van influencing met kinderen. Zoals ik aangeef in mijn beleidsreactie die uw Kamer gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt, volgt hieruit dat de huidige wet- en regelgeving niet goed is toegesneden op deze nieuwe vormen van kinderarbeid. Daar waar ouders kinderen als verdienmodel inzetten is dit nu dan ook onvoldoende aan te pakken. Om kinderen beter te beschermen tegen de nadelige invloed hiervan ga ik de bestaande de wet- regelgeving aanpassen.
Deelt u de conclusies van deskundigen dat het inzetten van jonge kinderen voor familievlogs slecht is voor het mentale welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van kinderen?
Ik deel deze conclusie. Kinderen hebben recht privacy. Ook hebben zij recht op het gezond en veilig opgroeien in een beschermde omgeving. Dat is belangrijk voor een fijne en gezonde ontwikkeling tot (jong)volwassenen. Bij deelname aan familievlogs, hebben kinderen geen controle over hun eigen privacy. Wanneer ieder (kwetsbaar) moment op het internet wordt gedeeld, kan dat leiden tot een verminderd gevoel van veiligheid. Ook kan dit in de toekomst negatieve gevolgen voor ze hebben. Daarnaast heeft het constant gefilmd worden risico’s voor het zelfbeeld en de prestatiedruk van het kind. Een slecht of negatief zelfbeeld en prestatiedruk beïnvloedt ook de mentale gezondheid negatief en kan leiden tot faalangst, stress en depressieve gevoelens.2 Dit zijn risico’s die het gezond en veerkrachtig opgroeien van kinderen kunnen belemmeren. Ouders hebben een belangrijke voorbeeldfunctie in de opvoeding. (Jonge) kinderen spiegelen zich aan hun ouders en leren van hen. Het is belangrijk dat ouders zich bewust zijn van deze rol.
Wat gaat u doen om de ontwikkeling van kinderen te beschermen tegen ouders die hen op dergelijke wijze willen inzetten voor commerciële doeleinden?
In mijn antwoord op vraag 2 verwijs ik naar mijn beleidsreactie op het onderzoek van Panteia/VHP, waarin ik aankondig wet- en regelgeving te gaan aanpassen. Daarnaast zet ik in op voorlichting aan ouders over de mogelijke risico’s voor kinderen van kidfluencing en famlievlogs en welke wet- en regelgeving van toepassing is, als het gaat om onder meer privacy.
Hoe rijmt u het dat kinderen onder de dertien helemaal niet op sociale media mogen, maar dat ouders hen daar wel opzetten?
Als met deze vraag bedoeld wordt dat sociale mediaplatforms minderjarigen in principe geen account toestaan, dan klopt dat. Dit neemt niet weg dat kinderen of een andere leeftijd kunnen invullen, of ouders hun kinderen kunnen helpen met een account of zelf een account kunnen hebben waarin kinderen veelvuldig in beeld komen. Op grond van de Europese Digital Services Act (DSA) dienen alle digitale diensten, waaronder sociale mediaplatforms, grondrechten van gebruikers en dus ook minderjarigen beter te beschermen. Zo moet online misleiding en illegale informatie worden aangepakt en moeten maatregelen worden getroffen ter bescherming van de privacy en veiligheid. Onder coördinatie van de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties wordt in Europees verband ook ingezet op leeftijdsverificatie om accounts van minderjarigen te voorkomen en start in het najaar een publiekscampagne die zich richt op bewustwording bij ouders.
Deelt u de conclusies van de Kinderombudsman dat er mogelijk sprake is van kinderarbeid en uitbuiting als het inkomen van het gezin afhankelijk is van familievloggen? Zo ja, wat doet u hieraan?
Ik deel de zorgen van de Kinderombudsman over de kwetsbaarheid van deze kinderen in familievlogs. Voor mijn aanpak verwijs ik naar mijn recente brief aan de Kamer en de beantwoording van vraag 2 en vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat het recht op ontplooiing, vrije tijd en onderwijs van kinderen in het gedrang komt door het vloggen van hun ouders?
Ieder kind heeft recht op onderwijs en tijd voor sociale activiteiten, zoals sport en tijd doorbrengen met vrienden. Dit staat op gespannen voet met werkzaamheden als het dagelijks vloggen om bij te dragen aan het inkomen van het gezin. Voor mijn aanpak verwijs ik naar de beantwoording van de vorige vragen.
Wat gaat u doen om platforms aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om deze vorm van kinderarbeid tegen te gaan?
Een veilige onlinewereld voor kinderen is een thema waarop de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties coördineert. De Staatssecretaris voert in dit kader ook regelmatig gesprekken met de verschillende platforms. Hij zal daarbij ook het onderwerp kidfluencers en familievloggers meenemen.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Leiden over de nevenfuncties van hoogleraren belastingrecht (Onderzoek naar aantal dubbele petten bij fiscale hoogleraren 2025)1?
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans 71 procent een dubbele pet heeft, terwijl van alle hoogleraren (dus niet alleen bij fiscale studies maar alle studies) aan Nederlandse universiteiten dat percentage slechts 30 procent bedraagt?
Hoogleraren met nevenfuncties zijn niet per definitie onwenselijk. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft draagt bij aan een goede verbinding tussen de universiteiten en de samenleving. Universitaire opleidingen leiden studenten niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden aan de universiteit ook voorbereid op de arbeidsmarkt en komen na hun afstuderen op verschillende plekken in onze samenleving terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens hun opleiding in aanraking komen met docenten die ook praktijkervaring hebben. Dit laat onverlet dat hoogleraren moeten voldoen aan de algemeen geaccepteerde normen van wetenschappelijke integriteit (zie antwoord vraag2. De verschillen in percentages kan ik niet verklaren. UNL geeft aan dat er geen verschil is in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om nevenfuncties.
Kunt u een verklaring geven voor de verschillen in het percentage hoogleraren met «dubbele pet» die er zijn tussen de afdelingen belastingrecht van de verschillende universiteiten? Is er verschil in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om dubbele petten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een landelijke richtlijn over hoe om te gaan met (commerciële) dubbele petten van hoogleraren en zo ja, wat schrijft die voor? Zo nee, zou die er volgens u moeten zijn?
De wetenschappelijke integriteit wordt in Nederland geborgd door de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die voor alle universiteiten geldt. De NGWI beschrijft de zorgplichten van instellingen en normen voor individuele wetenschappers voor goede, integere wetenschapsbeoefening. In de NGWI worden de volgende vijf principes van wetenschappelijke integriteit gedefinieerd: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. In de NGWI is als één van de normen voor onderzoekers opgenomen: «Wees open en volledig over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden.»
De NGWI is afgelopen jaar geëvalueerd. Bij de evaluatie van de NGWI is in het bijzonder aandacht besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. De NGWI wordt op dit moment herzien door een schrijfcommissie. Ik heb de schrijfcommissie verzocht bij de herziening aandacht te besteden aan alle aanbevelingen van de evaluatiecommissie die raken aan transparantie, onafhankelijkheid en het voorkomen van oneigenlijke beïnvloeding.3 De nieuwe code is naar verwachting begin volgend jaar gereed.
Ook geldt voor alle universiteiten de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024. De regeling is gebaseerd op artikel 1.14 van de cao Nederlandse Universiteiten en maakt als zelfstandige bijlage deel uit van de cao. Op basis van de regeling moeten hoogleraren transparant zijn over hun nevenfuncties en betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling melden bij hun universiteit.
Mede naar aanleiding van de wens van uw Kamer, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.4 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.5 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
In hoeverre vindt u het belangrijk dat in Nederland onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gedaan wordt naar fiscale kwesties?
Ik vind het belangrijk dat wetenschappelijk onderzoek op integere en onafhankelijke wijze wordt uitgevoerd, ongeacht het onderzoeksonderwerp. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft in de vorm van nevenfuncties staat, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3, onafhankelijkheid niet per definitie in de weg en draagt juist bij aan de verbinding tussen universiteiten en samenleving. Wel vind ik het onwenselijk als de schijn van belangenverstrengeling wordt opgeroepen door de wijze waarop onderzoek en leerstoelen worden gefinancierd. Het is de verantwoordelijkheid van de wetenschappers zelf en van de universiteiten om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. Ik verwacht dan ook van de Colleges van Bestuur dat zij het belang van wetenschappelijke integriteit en onafhankelijkheid altijd voorop blijven zetten en de schijn van belangenverstrengeling zo veel mogelijk tegengaan. Zij zijn er als werkgever voor verantwoordelijk dat hoogleraren hun nevenfuncties correct doorgeven, zoals dat van hoogleraren wordt verwacht conform de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024 die ik in antwoord 4 noemde. Ook is het de verantwoordelijkheid van de Colleges om de balans te bewaken tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd. Ik blijf hierover in gesprek met de sector.
In hoeverre vindt u dat onderzoekers onafhankelijk zijn als zij voor een deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van het verlenen van belastingadvies aan multinationals of vermogende individuen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat universiteiten en onderzoekers transparant moeten zijn over hun banden met het bedrijfsleven en hoe gaat u optreden in het geval dat dit niet transparant wordt gemaakt?
Ja, ik deel deze mening. Transparantie en onafhankelijkheid zijn twee principes van wetenschappelijke integriteit zoals gedefinieerd in de NGWI. Zoals aangegeven in antwoord 4, betreft de NGWI zelfregulering van de wetenschap. Dat betekent dat wetenschappers en de Colleges van Bestuur van universiteiten ook zelf zorgen dat de code wordt toegepast en dat er wordt opgetreden bij (vermeende) schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Elke universiteit beschikt over een Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI), die klachten over een vermoeden van een schending van de wetenschappelijke integriteit door een medewerker onderzoekt. Indien de klager of beklaagde het niet eens is met de uitspraak van het CWI, kan diegene zich richten tot het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Het LOWI beoordeelt of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden en geeft hierover een onafhankelijk, niet-bindend advies aan de instellingsbesturen.
Zoals in antwoord 4 aangegeven, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.6 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.7 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
Verder geldt de in antwoord 4 genoemde verplichting voor hoogleraren om betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling te melden bij hun universiteit. Indien zij dat niet doen, treden de universiteiten op in hun rol als werkgever. In antwoord 5 en 6 heb ik aangegeven dat ik van de Colleges van Bestuur verwacht dat zij hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Zoals in mijn beleidsbrief aangegeven, neem ik goed werkgeverschap in al zijn aspecten als uitgangspunt in mijn gesprekken met de sector. Daar hoort ook het borgen van de wetenschappelijke integriteit bij.
Wat is volgens u een evenwichtige verhouding tussen praktijkervaring en onafhankelijkheid? Welk maximumpercentage aan commerciële dubbele petten past daarbij?
Het is niet aan mij om aan de Colleges concrete percentages voor te schrijven of hun te verbieden hoogleraren met nevenfuncties aan te nemen. Dat zou te ver indruisen tegen de institutionele autonomie van de instellingen. Zoals in mijn antwoord op vraag 5 en 6 aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de Colleges van Bestuur om te zorgen voor een gezonde balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd.
Wat vindt u van de suggestie om een dubbele pettenstop in te voeren voor nieuwe benoemingen van fiscale hoogleraren? Welke andere stappen bent u bereid om te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans slechts 18 procent vrouw is? Ziet u mogelijkheden om dit percentage te verhogen?
Er is beperkte vertegenwoordiging van vrouwen aan de wetenschappelijke top. Uit onderzoek blijken onder andere de volgende mogelijke verklaringen voor het achterblijven van het aandeel vrouwelijke hoogleraren naar voren te komen: de impliciete vooroordelen tegen vrouwen, het gebrek aan rolmodellen, een negatieve werk-privébalans en een competitieve en sociaal onveilige werkomgeving.8 9 10
Ik werk samen met de sector aan de verbetering van de vertegenwoordiging van vrouwen in de hele wetenschap, onder andere via het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in hoger onderwijs en onderzoek. Ook werk ik samen met het veld aan de verbetering van de sociale veiligheid door het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. De universiteiten hebben streefcijfers geformuleerd voor het aantal vrouwelijke hoogleraren ultimo 2025. Om deze streefcijfers te realiseren, kijken de universiteiten kritisch naar hun benoemingsprocedures, zijn er door universiteiten mentorprogramma’s ontwikkeld en bieden enkele universiteiten fellowships aan die gericht zijn op vrouwelijke wetenschappers.
De verkenning minimumjeugdloon. |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het wettelijk minimumjeugdloon (wmjl)? Heeft u nieuwe inzichten opgedaan door de verkenning en zo ja, welke?
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u aangeven op basis van welke overwegingen de percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels bij de invoer in 1974 zijn bepaald en in hoeverre deze overwegingen nog steeds relevant zijn?
In 1974 is voor werknemers van 15 tot en met 23 jaar een minimumjeugdloon ingevoerd om deze werknemers ook aanspraak te laten maken op een minimumloon, aangezien deze werknemers dat eerder niet konden.1 Bij de invoering van de percentages van het minimumjeugdloon is rekening gehouden met de beloningssituatie voor jeugdige werknemers in het bedrijfsleven, zoals die was ten tijde van de invoering. In collectieve arbeidsovereenkomsten waren de lonen voor jongeren in de jaren ’70 een percentage van het loon voor volwassenen. Die lijn is bij de invoering van het minimumjeugdloon doorgetrokken.
De hoogte van het minimumjeugdloon is later een aantal keren gewijzigd om deze aan te laten passen aan het veranderende niveau van de algehele welvaartssituatie. Begin jaren ’80 is de staffel van het minimumjeugdloon tweemaal – zowel in 1981 als in 1983 – naar beneden bijgesteld. De reden voor de aanpassing in 1983 was de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid. In juli 2017 is de leeftijdsgrens verlaagd van 23 jaar naar 22 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar verhoogd. In juli 2019 is de leeftijdsgrens verder verlaagd naar 21 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar eveneens verhoogd.2 Door deze wijzigingen werd recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren.3 Sindsdien gelden de huidige minimumjeugdloonstaffels.
De vraag in hoeverre deze overwegingen vandaag de dag nog steeds relevant zijn, is onder andere aanleiding geweest voor de verkenning. Ik kom daar in de kabinetsreactie op terug.
Kunt u aangeven waarom de aanvaardbare tegenprestatie voor achttienjarige volwassenen, die dezelfde rechten, plichten en kosten hebben als volwassenen van 21 jaar en ouder, de helft is van de aanvaardbare tegenprestatie voor 21-jarigen en ouder?
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u verklaren waarom de huidige percentages lager liggen dan in 1974, terwijl de arbeidsproductiviteit van jongeren in vijftig jaar tijd enorm is toegenomen?1 Vindt u dat met de huidige percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels recht wordt gedaan aan het principe van «gelijk loon voor gelijk werk» voor jongeren tot en met 20 jaar?
Ik ben het eens met het lid Van Kent dat de arbeidsproductiviteit van jongeren sinds de invoering van het minimumjeugdloon is gestegen. Deze stijging zien we niet terug in de percentages, maar in de absolute bedragen van het minimumjeugdloon. Immers, als gevolg van de hogere arbeidsproductiviteit zijn de cao-lonen gestegen, en die cao-lonen zijn op hun beurt de basis geweest voor de halfjaarlijkse indexaties van het minimum(jeugd)loon. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de overwegingen die in het verleden hebben geleid tot aanpassing van de percentages.
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.5
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Vindt u dat de uitgangspunten van «gelijk loon voor gelijk werk» en het non-discriminatiebeginsel ook voor jongeren tot en met 20 jaar leidend zouden moeten zijn en dat deze uitgangspunten daarom essentieel zijn bij de bepaling van de percentages van de verschillende wmjl-leeftijdsstaffels?
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.6
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven waarom het minimumloon momenteel lager is voor werknemers van 15 t/m 20 jaar dan voor werknemers van 21 jaar of ouder.
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Waarom ligt volgens u de aanvaardbare tegenprestatie voor verrichte arbeid voor een voltijdwerkende achttienjarige in Nederland op € 1.097, terwijl die in België op € 2.070 en in Duitsland op € 2.161 ligt? Waarom vindt u dat verschil in beloning gerechtvaardigd?2
In Nederland ligt het minimumloon voor 18-jarigen lager dan in België (bij een studentencontract geldt het minimumjeugdloon van € 1.636) en Duitsland. In Nederland hebben we onze eigen afweging gemaakt in de balans tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds. Wanneer het wettelijk minimumjeugdloon op een hoog niveau wordt vastgesteld, is het voor jongeren minder aantrekkelijk om scholing te (blijven) volgen. Tevens zal de werkgelegenheid voor jongeren naar verwachting afnemen omdat de loonkosten voor sommige werkgevers te hoog worden om bepaald werk te verschaffen. Volledige afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid van 20% voor jongeren onder de 21 jaar en een (lichte) daling van de opleidingsgraad.
Hoe verklaart u dat de onderwijsdeelname in OESO-landen, met of zonder jeugdloon, sinds de jaren negentig fors gestegen is? Kunt u op basis van empirisch bewijs een verband aantonen tussen deze decennialange stijging van de onderwijsdeelname en de samenhang met het wettelijk minimumjeugdloon? Mocht dat niet het geval zijn, bent u dan bereid deze doelstelling omtrent het wmjl te laten vallen?
Sinds de jaren negentig is de onderwijsdeelname in OESO- landen toegenomen. De toename van de onderwijsdeelname is primair het gevolg van economische en beleidsmatige ontwikkelingen. Dit komt onder andere door de veranderende arbeidsmarkt. De verschuiving van een industriële- naar een kenniseconomie veranderde de vraag naar anders gekwalificeerde werknemers. Veel OESO-landen voeren actief beleid om deelname en toegankelijkheid aan het onderwijs te verhogen, denk aan leerplicht en studiefinancieringssystemen. Daarnaast is er, op Europees niveau, focus op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en het passend maken van onderwijs. Bijvoorbeeld voor jongeren met een beperking of chronisch ziekte.
In de verkenning is aangegeven dat de verhogingen van het minimumjeugdloon in 2017 en 2019 op korte termijn de onderwijsdeelname van jeugdigen in Nederland beperkt hebben beïnvloed. Bij minder dan 0,5 procent van de jongeren die 9 maanden na de beleidswijziging geen onderwijs meer volgden, was dit toe te schrijven aan de stijging van het minimumjeugdloon. Wat een verhoging op langere termijn betekent voor de scholingsdeelname van jongeren is beperkt helder. Een klein negatief effect kan al aanzienlijke schade opleveren: vroeg stoppen met onderwijs kan een leven lang negatieve effecten hebben op de bestaanszekerheid van de betrokkene. Verder is in de verkenning de context van die ontwikkelingen over de afgelopen jaren weergegeven zoals de onderwijsdeelname over tijd, het aantal mensen met een startkwalificatie en het aantal vroegtijdige schoolverlaters. Zie hiervoor H5.2 van de verkenning.
Wat is uw reactie op de stelling van vertegenwoordigers van scholieren, studenten en onderwijsinstellingen die in de praktijk geen verband zien tussen onderwijsdeelname en het wmjl, maar wel constateren dat studenten steeds meer uren moeten werken om de studie en het levensonderhoud te bekostigen, daardoor minder tijd aan de studie kunnen besteden en dat met name mbo-studenten moeite hebben om rond te komen?3 Wat gaat u doen om de financiële problemen op te lossen waardoor jongeren noodgedwongen stoppen met hun opleiding?4
Uit de verkenning blijkt dat Nederlandse jongeren relatief veel werken in vergelijking met vergelijkbare landen. Uit het meest recente Nibud Studentenonderzoek10 bleek dat studenten er financieel goed voor staan11, maar dat jongeren op onderdelen nog kwetsbaar blijven als het bijvoorbeeld gaat om woonlasten. Ook blijkt uit dit onderzoek dat mbo-studenten ook wat minder positief zijn over hun financiële situatie.
Werken naast de studie kan bij studenten leiden tot stress, minder beschikbare tijd en aandacht voor de studie en mogelijk een hogere kans op voortijdig schoolverlaten.12 Uit onderzoek van JOBmbo blijkt dat 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden om maandelijks rond te komen. De bbl heeft te maken met een relatief hoog percentage voortijdig schoolverlaters (vsv). De uitval is vooral hoog onder 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten, die aangeven dat «liever willen werken» een belangrijke motivator is om te stoppen met hun opleiding. De krappe arbeidsmarkt, en de grote vraag naar vakmensen, maakt het aantrekkelijker voor bbl- studenten om snel en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Onderzoek van SEO, «Studie en werk» wijst uit dat verhoging van het salaris voor bbl-studenten een positief effect heeft op de aantrekkelijkheid van bbl-opleidingen.
De financiële problemen van jongeren heeft de aandacht van het kabinet. Middels het bbl-offensief maakt mijn collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de bbl aantrekkelijker en toegankelijker. Studenten die een bbl opleiding volgen sluiten een arbeidscontract af en ontvangen loon. Op korte termijn stuurt de Minister van OCW uw Kamer een brief over het bbl-offensief.
Erkent u de resultaten uit onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan zestien uur werken in de week ten koste gaat van de onderwijsprestaties van jongeren?5 Bent u van mening dat deze studenten door het afschaffen van het wmjl voor 18 t/m 20-jarigen in veel minder uur dezelfde beloning verdienen en ze daardoor meer tijd aan hun studie kunnen besteden?
De monitor beleidsmaatregelen (2022–2023) geeft aan dat de studievoortgang van studenten mogelijk wordt beïnvloed door het hebben van betaald werk. Zo geeft 33% van de studenten die meer dan 16 uur per week werken aan dat zij hierdoor minder tijd hebben voor hun studie en dat ze hierdoor lagere studieresultaten behalen. Tegelijkertijd geeft 28% van deze groep studenten aan dat dit geen invloed heeft op hun studie en geeft de overige 39% aan dat zij hierdoor weliswaar minder studietijd hebben, maar dat hun studieresultaten gelijk blijven. Studenten die minder uren werken geven in mindere mate aan dat dit van invloed is op hun studietijd en/of studieresultaten. Daarnaast geeft deze monitor aan dat de studievoortgang van studenten zonder bijbaan, van studenten met een bijbaan van minder dan 10 uur en van studenten met een bijbaan tussen de 10 en 16 uur per week rond de 86% ligt. Bij studenten met een bijbaan van meer dan 16 uur ligt dit op 82%. Het kabinet erkent deze resultaten.
Afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid onder jongeren onder de 21 jaar van 20%, en tot een (lichte) daling van de opleidingsgraad. Het gevolg van een dergelijke maatregel op de tijd die jongeren aan studie besteden en op studieresultaten is niet bekend.
Wat zijn de consequenties volgens u als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)-staffels worden geschrapt? Onderschrijft u dat dit schrappen de lonen verhoogt en de uitval van voornamelijk mbo’ers zal terugdringen doordat de voornaamste prikkel van lage lonen, zoals wordt gesteld in de Kamerbrief over het terugbrengen van schoolverlaters?6
In het actieplan «Voorkomen voortijdig schoolverlaten» staat dat financiële prikkels om de opleiding te verruilen voor werk moeten worden verkleind.15 Dit helpt om ongediplomeerde uitstroom tegen te gaan. Een passende vergoeding voor stages en bbl-leerbanen helpt hierbij. Sommige jongeren gaan immers ongediplomeerd aan het werk gaan vanwege financiële redenen. Dit blijk ook uit recent onderzoek van Regioplan genaamd «Voortijdig schoolverlaters aan het werk».
Een verhoging van de bbl-staffel kan de toereikendheid van het minimumjeugdloon dat een bbl-student ontvangt, verbeteren. Het verhogen van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten kan jongeren stimuleren een bbl-opleiding te gaan volgen en te blijven volgen. Het kan voorkomen dat bbl-studenten meer verdienen in hun reguliere bijbaan dan bij hun leerbaan. De huidige staffel voor 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten kan een prikkel voor jonge studenten vormen om te stoppen met hun leerbaan en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Werkgevers kunnen minder snel geneigd zijn bbl-werkplekken aan te bieden bij verhoging van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten. In dat geval kan het aantal werkplekken voor bbl-studenten afnemen. Hoe groot dit effect is, is niet bekend.
De Minister van OCW is primair verantwoordelijk voor de staffel van de beroepsbegeleidende leerweg. Bovenstaande bevindingen laten zien dat het afschaffen van de bbl staffel een positief effect kan hebben op verschillende beleidsdoelen zoals de waardering van mbo’ers, vsv en arbeidsmarktkrapte. Uw kamer zal hierover op korte termijn worden geïnformeerd door de Minister van OCW in de kamerbrief die gaat over het bbl-offensief. Aan zowel de staffel voor de bbl als de staffel voor het minimumjeugdloon zal ik, in overleg met de Minister van OCW, aandacht besteden in de kabinetsreactie op de verkenning minimumjeugdloon.
Kunt u een eerste reflectie geven over het rapport «Verkenning wettelijk minimumjeugdloon»?1
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Op welke gronden is er gekozen voor de huidige varianten in het rapport?
In beginsel zijn er veel verschillende beleidsvarianten denkbaar om het minimumjeugdloon aan te passen. Daarbij zijn twee factoren het meest relevant: het percentage van het minimumjeugdloon, en de relevante leeftijdscategorie voor wie de aanpassing geldt. In de ambtelijke verkenning is gekozen voor drie inherent verschillende varianten.
Variant één verhoogt het minimumjeugdloon voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar. Deze variant is opgenomen omdat een politieke wens kan bestaan om de toereikendheid van het minimumjeugdloon te vergroten specifiek voor jongeren van 18 jaar en ouder. Bijvoorbeeld omdat zij vaker zelfstandig wonen en ook andere kosten maken, zoals de premie voor de zorgverzekering. Deze variant resulteert in een relatief groot verschil (een knik) tussen het minimumjeugdloon van een 17- en 18-jarige.
Variant twee heeft geen knik omdat ook het minimum voor de laagste leeftijden iets stijgt. Deze variant is opgenomen om dezelfde redenen als de eerdere variant, en aanvullend de wens om te voorkomen dat werkgevers werknemers die 18 worden vervangen door werknemers met een lagere leeftijd. Dit laatste is vormgegeven de oploop over de leeftijden lineair, dus zonder knik, te laten verlopen.
Variant drie is een variant die niet alleen de percentages maar ook de structuur van het huidige jeugdloon wijzigt door het minimumjeugdloon af te schaffen vanaf 18 jaar. Deze variant is opgenomen conform i) de motie Van Kent en Patijn2, die de regering verzoekt het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar af te schaffen en ii) mijn toezegging aan leden van de Eerste Kamer van 14 januari 2025; de betreffende leden zijn van mening dat voor jongeren vanaf 18 jaar het reguliere minimumloon zou moeten gelden. Om enige lineaire oploop te behouden, is er ambtelijk voor gekozen om voor deze variant ook uit te gaan van een verhoging voor 15- t/m 17-jarigen (oploop 40-60-80%).
Welke varianten zijn wel doorgerekend, maar staan niet in het rapport?
Naast de vermelde varianten in het rapport is er nog één variant doorgerekend. Dit is een variant met een verhoging voor alle leeftijden (m.u.v. 15-jarigen). Tabel 1 toont de hoogte van het minimumjeugdloon per leeftijd als percentage van het volwassenminimumloon voor deze variant. Tabel 2 geeft het budgettair effect van deze variant weer. Deze variant is uiteindelijk niet opgenomen in de verkenning. Omdat deze niet fundamenteel anders is dan variant II («Verhogen alle leeftijden naar resp. 40, 50, 60, 70, 80, 90%») in de verkenning.
15 jaar
30%
30%
16 jaar
34,5%
40%
17 jaar
39,5%
50%
18 jaar
50%
62,5%
19 jaar
60%
75%
20 jaar
80%
87,5%
21 jaar
100%
100%
Alternatief
0
0
39
40
42
43
60
Kunt u op basis van de beleidsvarianten van de verkenning al een eerste voorkeur delen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet heeft binnen de beschikbare middelen voor de variant gekozen die in vraag 3 is beschreven. Zoals u in Voorjaarsnota3 hebt kunnen lezen, wordt het minimumjeugdloon van 16 tot en met 20 jaar verhoogd naar respectievelijk 40%, 50%, 62,5%, 75%, 87,5%.
Bijvoorbeeld: vanaf 1 juli 2025 is voor een 19-jarige het minimumjeugdloon € 8,64 per uur. Met deze variant gaat het minimumjeugdloon voor een 19-jarige omhoog naar 75% van het reguliere minimumloon. Indien we deze verhoging nu al zouden doorvoeren dan wordt het minimumjeugdloon voor een 19-jarige € 10,80 per uur. Dit is hypothetisch omdat het minimumjeugdloon per 1 januari 2027 wordt verhoogd. Daarnaast is het reguliere minimumloonbedrag dat per 1 januari 2027 als basis dient voor de berekening van het minimumjeugdloon nog niet bekend.
Deze verhoging zorgt voor een substantiële verbetering van het minimumloon van 16 tot en met 20 jaar. Ik zie dit als een belangrijke stap naar meer bestaanszekerheid voor jongeren. Daarnaast leidt deze variant tot een geleidelijke en evenwichtige opbouw van de staffel.
Hiervoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging voor de korte en langere termijn volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
In de verkenning wordt gezegd dat het doel van het minimumjeugdloon is om te bepalen wat een aanvaardbare tegenprestatie is, kunt u uitleggen waarom een aanvaardbare tegenprestatie voor mensen tot 21 jaar lager is dan voor mensen vanaf 21 jaar? Zeker als uit onderzoek blijkt dat de productiviteit ongeveer hetzelfde is over alle leeftijden?
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
In de verkenning wordt geconstateerd dat er geen aantoonbaar verband is tussen het jeugdloon en een lagere werkloosheid en minder vroegtijdig schoolverlaters, dit verband is niet gevonden bij eerdere verlagingen en ook internationaal gezien niet, waarom worden die twee zaken dan nog steeds als redenen aangedragen om het jeugdloon in stand te houden?
In de verkenning wordt geconstateerd dat de eerdere verhogingen van het minimumjeugdloon een beperkt effect hebben gehad op zowel de arbeids- als scholingsdeelname van jeugdigen.
Voor de langere termijn zijn beide effecten onzeker.
In de verkenning wordt omschreven dat verschillende overwegingen een rol spelen bij de vraag wat een maatschappelijk aanvaardbare tegenprestatie is, waaronder arbeids- en onderwijsdeelname. Door de jaren heen kan onder veranderende omstandigheden meer de nadruk liggen op een bepaalde overweging. In de kabinetsreactie zal ik aangeven welke beleidsmatige reactie het kabinet verstandig vindt.
Constaterende dat in de verkenning staat dat studenten en onderwijsinstellingen zien dat studenten moeite hebben met rond komen, MBO-studenten geven aan dat 45% van de MBO- studenten niet kan rondkomen, een kwart kampt met schulden en betalingsachterstanden en voelen bovengemiddeld veel druk en dat vertegenwoordigers van Hbo-studenten stellen dat zij veel financiële stress ervaren wat hun welzijn onder druk zet, hoe rijmt u dit met de conclusies in het onderzoek van Blauw?
De verkenning bundelt zoveel mogelijk beschikbare, relevante beslisinformatie over het minimumjeugdloon: feiten, cijfers, signalen uit gesprekken met betrokken partijen en via het onderzoek van Blauw interviews met jongeren zelf. Deze verschillende bronnen en onderzoeken zijn aanvullend aan elkaar om een zo compleet mogelijk beeld van het minimumjeugdloon te verkrijgen.
Zo komen inderdaad uit gesprekken met vertegenwoordigers van studenten en onderwijsinstellingen signalen dat studenten moeite hebben om rond te komen. Vertegenwoordigers van MBO-studenten geven aan 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden om maandelijks rond te komen. In het MBO heeft een aanzienlijk deel van de jongeren zorgen over hun financiële positie. Een kwart kampt met schulden en betalingsachterstanden, aldus onderzoek van het NIBUD.4Onderzoek van het Trimbos instituut toont aan dat MBO-studenten bovengemiddeld veel druk ervaren.5 Vertegenwoordigers van HBO-studenten geven aan dat financiële stress en de vraag of je rond kan komen een belangrijke factor is die het welzijn van studenten onder druk zet.
Onderzoeksbureau Blauw is op verzoek van het Ministerie van SZW in gesprek gegaan met werkende jongeren in de leeftijd van 17 tot en met 20 jaar over hun ervaringen met het minimumjeugdloon. Het gaat hier dus om kwalitatief onderzoek. Met dit onderzoek is meer kleuring gegeven aan de informatie die in de voorgaande hoofdstukken is verzameld. Of het minimumjeugdloon toereikend is voor een jongere hangt erg af van diens financiële verplichtingen en de bijdrage die diens ouders hieraan (kunnen) leveren. De geïnterviewde jongeren vinden het minimumjeugdloon over de gehele linie laag. Zij begrijpen dat er binnen het minimumjeugdloon gedifferentieerd wordt naar leeftijd, maar zijn kritisch over de manier waarop dit gedaan wordt.
In internationaal perspectief zien we in de verkenning dat jongeren tussen 15 en 20 jaar in andere landen meer verdienen en dat jongeren van 18 in de meeste landen significant meer verdienen, wat vindt u van deze twee constateringen in de verkenning?
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden. In de kabinetsreactie zal ik ingaan op de invulling van het minimumjeugdloon in Nederland, onder andere gezien de internationale context.
Kunt u reflecteren op het gegeven dat zeven van de twintig respondenten in het onderzoek van Blauw stellen dat het loon wat ze krijgen bedoeld is voor «voorzien levensonderhoud»?
In het onderzoek van Blauw is ernaar gestreefd om een gevarieerde groep te interviewen. Daarbij is rekening gehouden met, onder andere, jongeren die wel of niet zelfstandig hoeven rond te komen, uit- of thuiswonend zijn, met hun opleidingsniveau en de woonplaats/regio. Met het kunnen «voorzien in levensonderhoud» wordt bedoeld dat jongeren zelfstandig moeten rondkomen van hun loon en/of zelfstandig een huishouden moeten voeren. Er zijn dus ook respondenten geïnterviewd die zelfstandig rondkomen van hun inkomsten uit werk om hun ervaringen met het minimumjeugdloon te horen.
Kunt u reflecteren op het gegeven dat negen van de 20 respondenten tussen de 11–32 uur werken naast hun opleiding? Wat vindt u een acceptabel aantal uur om te werken naast het volgen van de een opleiding?
In mijn optiek zijn jongeren, net als andere burgers, goed in staat om zelf te bepalen hoe veel uren zij willen werken en daarbij af te wegen hoeveel loon die arbeidsuren opleveren. In deze afweging, zijn uiteraard verschillende factoren van invloed. Bijvoorbeeld of jongeren zelfstandig wonen of zij nog financiële steun van hun ouders ontvangen. Daarbij komt dat werk en het volgen van een opleiding goed samen kunnen gaan, in de zin dat jongeren op beide plekken waardevolle vaardigheden opdoen. Een goede balans tussen werk en opleiding is van belang. Het hebben van werk moet het volgen van een opleiding niet in de weg zitten.
Vindt u 30 euro als onkostenvergoeding voor deelname aan een interview genoeg? Kunt u aangeven op basis van welke criteria de totstandkoming van de onkostenvergoeding is gesteld? En bent u op de hoogte dat dit twee keer zo hoog is als het minimumloon?
Dit betreft een vaste onkostenvergoeding ter waarde van 30 euro. Dit is een gebruikelijke onkostenvergoeding voor alle respondenten die ingeschreven staan in het panel van wervingspartners bij deelname aan onderzoek.
Kunt u een overzicht maken waarin de determinanten van het afhankelijk zijn van het jeugdloon staan uitgesplitst? Kunt u aangeven hoe veel mensen gelijktijdig te maken hebben met alle determinanten minus 1 (in plaats van allemaal)? Kunt u aangeven hoe veel mensen gelijktijdig te maken hebben met alle determinanten minus 2 (in plaats van allemaal)?
Ja, het is mogelijk om deze informatie te achterhalen. Het vergt enige tijd en inzet van capaciteit, zowel bij mijn ministerie als bij het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hier zijn ook kosten mee gemoeid, mede om te borgen dat geen tot personen herleidbare gegevens naar buiten komen. Ik ben ook bereid dat te doen. Om deze exercitie enigszins beperkt te houden, ga ik zorgvuldig kijken welke uitsplitsingen het meest relevant zijn voor de beleidsdiscussie. Mijn streven is om deze aanvullende informatie op te nemen in of bij de kabinetsreactie op de verkenning. Zoals ik heb aangegeven ontvangt uw Kamer de kabinetsreactie voor het zomerreces.
Is er overwogen om het jeugdminimumloon uit te drukken in een relatieve factor (zoals het mediane of gemiddelde loon) om de internationale analyse helder te krijgen? Wat zouden de resultaten zijn?
Voor de verkenning naar het minimumjeugdloon is dit niet overwogen. In de evaluatie wettelijk minimumloon6 is gekeken naar hoe het Nederlandse bruto minimumloon zich verhoudt tot andere landen. Ook is er gekeken naar de verhouding van het bruto minimumloon ten opzichte van het mediane brutoloon van voltijds werkende werknemers. Ook hier is een vergelijking gemaakt met andere landen. Deze analyse is niet gemaakt voor het minimumjeugdloon. In de verkenning is wel een vergelijking gemaakt van het minimumjeugdloonbeleid met andere landen.
Deelt u de opvatting dat het minimumloon an sich toereikend moet zijn volgens de Europese Unie (EU)-richtlijn toereikende minimumlonen, nog los van het feit dat het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir moet zijn?
Ja, ik deel de opvatting dat het minimumloon toereikend moet zijn. De EU-richtlijn toereikende minimumlonen stelt een kader vast voor de toereikendheid van wettelijke minimumlonen met het oog op het verwezenlijken van behoorlijke leefomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. Het is aan Nederland zelf om te bepalen welke hoogte van het minimumloon toereikend wordt gevonden. Wetstechnisch gezien schrijft de richtlijn geen aparte toets van de toereikendheid van variaties en inhoudingen voor, buiten de toets die artikel 5 van de richtlijn voorschrijft op de toetsing van toereikendheid van het wettelijk minimumloon. De Europese Commissie heeft verduidelijkt dat een onderdeel van het toetsen van proportionaliteit het mede in ogenschouw nemen van de adequaatheid van het minimumloon behelst. Hier zal in de kabinetsreactie aandacht aan worden besteed.
Op welke manier is onderzocht of het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir is? Heeft er ook een juridische analyse plaatsgevonden? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer sturen? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?
De juridische analyse over of het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir is, is met u gedeeld bij de behandeling van het wetsvoorstel implementatie EU-richtlijn toereikende minimumlonen. In de kabinetsreactie zal met de bevindingen uit de verkenning aandacht besteed worden aan de evenredigheid van het minimumjeugdloon.
Hoe veel budget zit er op dit moment in de enveloppe groepen in de knel? Welk van deze middelen is juridisch verplicht? Welk deel is anderzijds reeds bestemd?
Alle middelen uit de envelop groepen in de knel zijn bestemd. In de Miljoenennota 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 600, nr. 1) is een gedeelte van de middelen uit de envelop verdeeld. Over de resterende middelen is bij Voorjaarsnota 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 725, nr. 1 besloten. Onderstaande tabel toont het overzicht met maatregelen. Daarnaast heeft het kabinet besloten om een gedeelte van de envelop af te romen ter dekking van andere dossiers en problematiek bij de voorjaarsbesluitvorming. Dit betreft onder meer de middelen vanaf 2029 die in augustus gereserveerd zijn voor het aanpakken van problematische schulden naar aanleiding van het IBO over dat onderwerp en de middelen om netto in plaats van bruto terugvorderen mogelijk te maken.
1.
Integraal pakket problematische schulden
24
56
73
100
0
0
2.
Aanpassing handhaving sociale zekerheid
6
12
12
12
12
12
3.
Schoolmaaltijden
45
45
45
45
45
45
4.
Aanpassen toeslagpartnerbegrip: oplossing voor achterblijvers noodgedwongen elders verblijvende partner
1
12
12
12
12
12
5.
Niet meer met terugwerkende kracht vaststellen van grondslag toeslagen obv verblijfstitel en recht kinderbijslag
0
5
5
5
5
5
6.
Verlengen aanvraagtermijn toeslagen
0
5
5
5
5
5
7.
Verhogen forfait aftrekbaar bedrag extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit in de inkomstenbelasting
1
1
1
1
1
1
8.
Netto i.p.v. bruto terugvorderen
1
31
31
31
0
0
9.
Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland
2
2
2
2
2
2
10.
Tijdelijke verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
4
3
2
0
0
0
11.
Tijdelijke verlenging energiefonds
60
60
0
0
0
0
12.
Ontwikkeling arbeidsvermogen afgewezen Wajongeren
0
0
4
8
13
29
13.
Structurele verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
0
6
14
14
12
12
14.
Inkomensafhankelijke kindregeling en plusopvang CN
1
1
3
3
3
3
15.
Werken met een arbeidsbeperking CN
0
4
4
4
4
4
16.
Financiering sociaal ontwikkelbedrijven
34
37
39
42
44
90
17.
Uitstellen aangepast arbeidsongeschiktheidscriterium bij loonkostensubsidie met 1 jaar (naar 2027)
0
1
1
1
1
0
18.
Vereenvoudiging Toeslagenwet
0
0
0
4
4
5
19.
Verbreden pilot dakloze arbeidsmigranten
0
8
8
8
0
0
20.
Verhoging minimumjeugdloon
0
0
39
40
42
60
21.
Re-integratiedienstverlening WW'ers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie
0
0
0
0
0
3
22.
Uitvoering WGS en uitbreiding toezicht Wtta
3
7
7
7
7
7
Van bovenstaande middelen is 50 miljoen in 2025 juridisch verplicht, omdat voor deze middelen reeds verplichtingen zijn aangegaan (dit betreft de middelen voor Schoolmaaltijden, de middelen voor de IPS-regeling gemeentelijke doelgroep uit de augustusbesluitvorming en een gedeelte van de Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland). De overige bestemde middelen in 2025 zijn nog niet juridisch verplicht, bijvoorbeeld omdat de maatregelen nog niet in wet- en regelgeving zijn uitgewerkt.
Wanneer stuurt u de kabinetsreactie naar de Kamer? Kunnen we deze met de voorjaarsnota verwachten? Kan een kabinetsbrede reactie uiterlijk voor het zomerreces naar de Kamer worden gestuurd? Zo niet, waarom niet?
Ik streef er inderdaad naar de kabinetsreactie voor het zomerreces naar de Kamer te sturen. Uw Kamer heeft inmiddels kennis kunnen nemen van de Voorjaarsnota. Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. De kabinetsreactie wil ik zorgvuldig met sociale partners en binnen het kabinet afstemmen.
Kunt u alle bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ppi's splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ppi’s splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bij premiepensioeninstellingen (PPI’s) deelnemers zijn waarvan bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Bij regelingen op basis van het oude stelsel is het mogelijk dat bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een nabestaandenpensioen. Deze mogelijkheid is voor nieuwe opbouw komen te vervallen bij de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp). De Wtp regelt via overgangsrecht dat de reeds opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. De werking van dit overgangsrecht is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Kunt u zich voorstellen dat de deelnemers van PPI’s en hun naasten veel waarde hechten aan deze eigenschap van hun pensioenproduct?
Ja, dat kan ik. Een goede nabestaandenregeling is voor deelnemers een belangrijk onderdeel van de pensioenregeling. Voor veel mensen is het namelijk een geruststelling dat er voor hun nabestaanden een adequate voorziening is. Om die reden voorziet de Wtp ook in overgangsrecht zodat ook na de overstap naar het nieuwe stelsel de reeds opgebouwde aanspraken tot het moment van overgang beschikbaar blijven. Deelnemers die een restitutieregeling gewend waren, moeten vervolgens wel een overstap maken naar een nabestaandenpensioen op risicobasis.
Over de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen is naar aanleiding van de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Bruins een advies aan de Stichting van de Arbeid (StvdA) gevraagd.2 Het advies over het nabestaandenpensioen dat de StvdA heeft uitgebracht staat aan de basis van de wijzigingen van het nabestaandenpensioen. Er is gekozen voor risicodekking vóór pensioendatum en kapitaaldekking erna. Zoals eerder aan de Kamer gemeld, maakt dit een einde aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn en brengt daarmee eenvoud in het stelsel.3
Dit sluit aan bij de doelen die de StvdA heeft geformuleerd en bij de initiatiefnota inzake nabestaandenpensioen van de leden Omtzigt en Bruins. Daarnaast biedt een risicodekking bij overlijden voor pensioendatum meer duidelijkheid voor nabestaanden.
Er is namelijk meer zekerheid over de hoogte van de uitkering die de nabestaande zal ontvangen, omdat de hoogte diensttijd onafhankelijk is. Een groot risico in het oude stelsel is er bijvoorbeeld voor een nabestaande, wanneer er te weinig opbouwjaren zijn geweest voor de partner om een volwaardig nabestaandenpensioen op te bouwen. De hoogte van het nabestaandenpensioen is onder het nieuwe stelsel niet meer afhankelijk van het arbeidsverleden of dienstjaren bij de huidige werkgever. Voor deelnemers is deze wijziging met name relevant na een baanwisseling waarbij men ook toetreedt in een nieuwe pensioenregeling. Ook is het nabestaandenpensioen gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Dit betekent dat er ook een adequate dekking komt voor de lage en middeninkomens.
Kunt u bevestigen dat deze eigenschap voor nieuwe pensioenopbouw onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) niet meer mogelijk is, waardoor nieuw opgebouwd persoonlijk pensioenvermogen bij overlijden terugvloeit naar de PPI en vervolgens via winstdeling toekomt aan de nog levende deelnemers?
Ja, dat kan ik bevestigen. Dit is tijdens de Wtp-behandeling uitgebreid aan bod geweest. Een kapitaalgedekt partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum is in het nieuwe stelsel voor nabestaandenpensioen niet meer toegestaan. In de Wtp is opgenomen dat partnerpensioen ter dekking van het risico op overlijden vóór pensioendatum enkel nog op risicobasis kan plaatsvinden. Er is hiermee een einde gekomen aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn. Dat geldt ook voor de restitutievariant. Bij overlijden vóór de pensioendatum vervalt het opgebouwde pensioenvermogen. In de uitvoeringspraktijk bestaan pensioenproducten waarbij de (gewezen) deelnemer hiervoor maandelijks een zogenaamde «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen. In de Wtp is er ook geen sprake van individueel opeisbare vermogens maar van een collectief stelsel.
De bestaande opgebouwde restitutie-aanspraken worden geëerbiedigd door het overgangsrecht in de Wtp en blijven via het overgangsrecht onder het nieuwe stelsel beschikbaar.
Kunt u de argumentatie schetsen om het restitutiebeding te schrappen in de Wtp?
De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere bestaanszekerheid voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat restitutiepolis tot schijnzekerheid leidt bij de nabestaande. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn.4 Het nabestaandenpensioen zal namelijk laag zijn als de deelnemer nog maar kort pensioen opbouwt en bij deelnemers met relatief lage lonen. Met het nieuwe pensioenstelsel wordt dit risico voor deze kwetsbare groep weggenomen.
Het nabestaandenpensioen bij overlijden voor pensioendatum is diensttijd onafhankelijk en gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Deze maatregelen pakken gunstiger uit voor lage inkomens, omdat er geen rekening wordt gehouden met de franchise. Ook is het gunstig voor deelnemers die nog niet zolang deelnemen aan de pensioenregeling. Zij hebben vanaf dag één een dekking op niveau.
Verder is er in de Wtp een aantal maatregelen opgenomen voor dekking van het nabestaandenpensioen vóór pensioendatum bij einde deelname. Er gelden verplichte uitloopdekkingen in geval van ziekte, werkloosheid en baanwisseling. Dit om het risico te verkleinen dat iemand die tussen twee dienstverbanden in zit of iemand die werkloos of zelfstandige wordt, of ziek uit dienst treedt, tijdelijk geen of een lagere dekking voor partnerpensioen heeft. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor vrijwillige voorzetting verruimd.
Wat zegt het volgens u over de werking van de Wtp dat PPI’s het kapitaal gaan opknippen in twee delen om te voorkomen dat voor reeds opgebouwd kapitaal een ongunstige Wtp-regel voor nabestaanden gaat gelden?
De Wtp regelt via het overgangsrecht dat de aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. Bestaande restitutieregelingen worden door het overgangsrecht in de Wtp geëerbiedigd. De wijze daarop is vormvrij; het is aan pensioenuitvoerders om daar (administratieve) invulling aan te geven.
In hoeverre is het volgens u vanuit deelnemersperspectief uitlegbaar dat onder de nieuwe pensioenregels opgebouwd kapitaal na overlijden ineens niet meer als totaalbedrag vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Zoals eerder in vraag 5 is aangegeven, kent de restitutie-variant belangrijke nadelen. Het bestaan van de mogelijkheid van restitutie kan deelnemers schijnzekerheid bieden. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn. In het nieuwe pensioenstelsel zijn de regels voor het nabestaandenpensioen geüniformeerd en worden de risico’s voor nabestaanden verkleind. Met als doel de schrijnende situaties zoveel als mogelijk te voorkomen. Hiermee is het nabestaandenpensioen begrijpelijker geworden en zijn de risico’s voor nabestaanden verkleind. De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere dekking voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling.
Herkent u het beeld uit het artikel dat het als gevolg van het schrappen van het restitutiebeding minder aantrekkelijk zal zijn voor mensen om vrijwillig bij te sparen voor pensioen in de nieuwe regeling, immers als ze bijsparen via een PPI verliezen zij dat kapitaal bij overlijden voor pensioendatum? Zo ja, hoe wenselijk is dit volgens u?
Er zijn verschillende mogelijkheden van pensioensparen, waaronder het pensioen in de pensioenregeling vrijwillig aan te vullen (bijsparen). Het is aan sociale partners om de mogelijkheid om vrijwillig pensioen aan te vullen in de pensioenregeling op te nemen. De werking van het nabestaandenpensioen is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Het is mij niet bekend dat deze vorm van pensioensparen minder aantrekkelijk zou zijn. In de praktijk bestaan pensioenproducten waarbij de deelnemer maandelijks een extra «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen.
Bent u het eens met de stelling uit het artikel dat het schrappen van het restitutiebeding een weeffout in de wet is die hersteld moet worden? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te realiseren?
Nee. Tijdens de plenaire behandeling van de Wtp is uitgebreid van gedachten gewisseld over de mogelijkheid van restitutie naast de met de Wtp geïntroduceerde risicodekking van het nabestaandenpensioen. Zo is de motie van de SGP en ChristenUnie5 aangenomen om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van restitutie in het nabestaandenpensioen. Naar aanleiding van dat onderzoek is er geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor restitutie als extra mogelijkheid. Het toestaan van een restitutiepolis leidt niet tot de beoogde en gewenste uniformiteit voor het nabestaandenpensioen en meer bestaanszekerheid voor kwetsbare groepen. Het nieuwe nabestaandenpensioen is juist adequater en begrijpelijker geworden en de risico’s voor nabestaanden worden verkleind.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot een omkering van het uitgangspunt «invaren, tenzij» naar «niet-invaren, tenzij», en de constatering van de Afdeling dat dit niet in het belang is van deelnemers?
Waar het gaat om regelingen ondergebracht bij een pensioenfonds, wegen sociale partners en pensioenfondsen of het in het belang van alle deelnemersgroepen is om de pensioenen bij elkaar te houden (in te varen) en zo de collectiviteit en solidariteit te waarborgen, of niet. Het is aan sociale partners en pensioenfondsbesturen om daadwerkelijk te beoordelen of invaren evenwichtig uitpakt. De Raad van State benoemt dat, hoewel de individuele situaties van de verschillende pensioenfondsen sterk uiteenlopen, er geen aanknopingspunten zijn dat niet-invaren voor deelnemers een gelijkwaardige optie is ten opzichte van invaren. De Raad van State benoemt dat niet-invaren kan leiden tot een verslechtering van het pensioenperspectief en dat hierdoor het uitgangspunt in gevaar komt dat sociale partners en pensioenfondsen bij de transitie dienen te voorkomen dat genomen besluiten onevenredig ongunstige gevolgen voor bepaalde deelnemersgroepen hebben. Daarmee komt ook de solidariteit van het pensioenstelsel in het gedrang. Ik beschouw dit als een onwenselijk effect van het amendement.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet-invaren leidt tot een verslechtering van het pensioenperspectief van deelnemers? Kunt u dit verslechterde perspectief schetsen? Wat zijn de gevolgen voor deelnemers precies en hoeveel pensioen zouden zij mogelijk mis kunnen lopen?
Met het amendement zoals dat 13 februari jl. is gewijzigd, wordt niet-invaren de standaard. Het niet-invaren leidt tot meer losstaande en kleinere pensioencollectieven. De reeds opgebouwde pensioenvermogens zullen gescheiden worden van de nieuwe opbouw. De mogelijkheden voor het collectief risico’s delen tussen generaties zullen daardoor beperkter zijn. Deze beperking van de intergenerationele solidariteit heeft een prijs: het perspectief voor het eerder verhogen van pensioenen zal in de meeste gevallen verminderen.1 Berekeningen van DNB bevestigen dit beeld.2 Het bij elkaar houden van het pensioencollectief leidt in de berekeningen tot hogere pensioenen ten opzichte van het opsplitsen van de intergenerationele collectieven.3
Ook brengt de situatie van kleinere collectieven en beperktere solidariteitselementen met zich mee dat de houdbaarheid van de verplichtstelling onder druk kan komen te staan. De verplichtstelling is een wezenlijk kenmerk van het Nederlandse pensioenstelsel, waardoor miljoenen werknemers kunnen rekenen op een adequate financiële oude dag. Dankzij de verplichtstelling bouwen meer werknemers pensioen op en kunnen risico’s gedeeld worden zonder dat er sprake is van selectie-effecten.
In het amendement wordt voorgesteld dat bij zowel invaren als niet-invaren kan worden uitgegaan van dezelfde totale premie-inleg voor de nieuwe pensioenopbouw. Als de compensatie moet worden gedekt met een totale gelijkblijvende premie-inleg, kan dit alleen door middel van herverdeling via de premie en via het compensatiedepot. DNB heeft de financiële gevolgen hiervan in kaart gebracht: voor het niet-invaren scenario ondervinden actieve deelnemers een nadeel oplopend tot -8% (deelnemers van ca. 45 jaar) in vergelijking met het ongewijzigd voortzetten van het FTK. Het is – binnen de fiscale grenzen – weliswaar mogelijk om gerichte compensatie uit de premie te financieren, maar de vraag is of dit door de omvang van het bedrag in de praktijk mogelijk is vanuit de loonruimte. DNB geeft aan dat het daarbij onzeker is of het wel mogelijk is om tot adequate compensatie te komen. De Pensioenfederatie becijfert de totale compensatielast op circa € 60 miljard.4
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot verschillende complicaties voor de uitvoering en tot een ernstige verstoring van het transitieproces? Welke specifieke complicaties verwacht u precies als gevolg van het amendement, en hoe kunnen deze de voortgang van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel beïnvloeden?
Het amendement heeft ingrijpende gevolgen voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
De specifieke gevolgen die het amendement heeft heb ik beschreven in de kabinetsreactie op het nader gewijzigd amendement en zijn ook beschreven in de adviezen en zienswijzen die ik op 17 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement afbreuk doet aan het collectieve karakter van het pensioenstelsel en dat daarbij de, mede ingevolge internationale verdragen, geldende rol van sociale partners is miskend?
Het amendement heeft impact op de positie van sociale partners. Het wordt dan namelijk mogelijk dat de keuze van (een deel van) de deelnemers de collectieve afspraken tussen sociale partners doorkruist.
Dit staat op gespannen voet met verdragen van de International Labour Organisation (ILO), zoals ook benoemd door de Raad van State en de Stichting van de Arbeid. Op basis hiervan hebben werkgevers en werknemers het recht om zich te verenigen en om in vrijheid collectieve onderhandelingen te voeren.5 Verdragspartijen moeten die vrije collectieve onderhandeling bevorderen en mogen het niet belemmeren.
Bovendien moet voorgenomen wetgeving die raakt aan deze collectieve onderhandelingsvrijheid vooraf afdoende worden geconsulteerd bij sociale partners. Uit de reactie van sociale partners op het amendement maak ik op dat zij zich onvoldoende geconsulteerd voelen door de indieners.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement zeker niet leidt tot minder juridische complicaties en conflicten? Welke extra juridische conflicten en complicaties kunnen we verwachten naar aanleiding van het amendement?
Het amendement stelt dat druk op de rechtspraak een van de argumenten is voor invoering van het referendum of individueel bezwaarrecht. In haar eerste advies van 28 oktober 2021 op het, destijds wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen, heeft de Raad voor de rechtspraak gezegd dat met collectieve waarborgen en geen individueel recht op bezwaar, in een individualiserende samenleving, dit mogelijk niet zal worden geaccepteerd en dat druk op de rechtspraak een risico is. Vervolgens is het wetsvoorstel aangepast, onder meer met de toevoeging van een externe geschilleninstantie. In haar tweede advies van 14 juli 2022 heeft de Raad voor de rechtspraak aangeven dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is gewijzigd in lijn met het advies van de Raad voor de rechtspraak, door onder andere het instellen van een geschilleninstantie en de monitoring van de druk op de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak stelt in dat advies zorgen te blijven houden over de hoeveelheid juridische procedures en dat het goed is die werklast te monitoren. In het meest recente advies van 26 februari 2025 stelt de Raad voor de rechtspraak dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal potentiële geschillen zal afnemen als gevolg van het amendement. Het is daarmee de vraag of de invoering van een referendum of individueel bezwaarrecht de rechtspraak daadwerkelijk zal ontlasten. Ook bij een referendum of een individueel bezwaarrecht kunnen mensen zich benadeeld voelen door de uitkomsten en om die reden naar de rechter stappen. Zeker in combinatie met de situatie dat er niet wordt ingevaren, waarbij de kans groter is dat er minder compensatie kan worden geboden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek. De Raad van State onderschrijft dat met het amendement het conflictopwekkend karakter en de juridische risico’s van de besluitvorming over invaren niet minder groot zullen worden en zelfs eerder toenemen door de complexe invaarbeslissing, los van alle samenhangende beslissingen, afhankelijk te maken van de uitkomst van een referendum of individueel bezwaarrecht. Tot slot wijst de Raad voor de rechtspraak erop dat de huidige Wtp al voorziet in manieren om de druk op de rechtspraak te ontlasten, door de instelling van buitenrechtelijke geschilbeslechting.
Welke gevolgen verwacht u dat het aannemen van dit amendement zal hebben voor pensioenfondsen die al zijn overgestapt op het nieuwe stelsel of zich in een vergevorderd stadium van transitie bevinden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u, gezien het feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State het zwaarst mogelijke negatieve oordeel heeft gegeven over het amendement en het feit dat het amendement fundamenteel ingaat tegen een kernelement van de Wet toekomst pensioenen (invaren, tenzij), bereid het amendement destructief te kwalificeren, of op zijn minst bereid zo veel mogelijk afstand te nemen van het amendement?
Het geheel afwegend kom ik tot de conclusie dat het amendement ingrijpende gevolgen heeft voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
Bent u het ermee eens dat het feit dat dit zwaarst mogelijke oordeel ook betekent dat de kritiek van de Raad van State fundamenteel is, en dat het niet mogelijk is het amendement aan te passen naar een vorm die wel acceptabel is, en bent u dus voornemens om eventueel aangepaste versies van het amendement ook te ontraden?
Het nader gewijzigd amendement heeft mij geen inzichten gegeven waardoor ik tot een ander oordeel kom dan beschreven in het antwoord op vraag 7. Voor de inhoudelijke onderbouwing verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het nader gewijzigde amendement.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de wet waarbij dit amendement is ingediend, ofwel de beantwoording van deze vragen zorgvuldig en expliciet verwerken in de nog te volgen kabinetsreactie op het amendement en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State?
Ja.
De voorgenomen ontslagrondes bij UNHCR en IOM |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat zowel bij het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) als bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) duizenden banen geschrapt dreigen te worden?1 2
Ja.
Klopt het dat het overgrote deel van de bijdrage aan het budget van UNHCR en IOM afkomstig was vanuit de Verenigde Staten, en dat de voorgenomen ontslagrondes rechtstreeks te verklaren zijn uit het korten van deze budgetten door de regering Trump?3 4
De VS is historisch de grootste donor van zowel UNHCR als IOM. Voor UNHCR bedroeg de bijdrage van de VS in 2024 42% van de beschikbare financiering, voor IOM was dit 41%. De voorgenomen ontslagrondes bij beide organisaties zijn een gevolg van de verwachte teruglopende financiering vanuit de VS. Daarbij houden de organisaties ook rekening met bezuiniging van andere donoren zoals het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u een overzicht geven van de (verwachte) bijdragen van de verschillende donoren aan UNHCR en IOM voor 2023, 2024 en 2025?
Voor 2025 zijn deze bedragen nog niet bekend. Voor 2024 en 2023 zijn zowel de de bedragen als de donoren te vinden in de jaarlijkse rapportages van beide organisaties.3,4 Voor 2024 bedroeg voor UNHCR de totaal beschikbare financiering USD 4,88 mld, waarvan Nederland USD 80 mln heeft bijgedragen. Voor IOM betrof het totale budget in 2024 USD 3,64 mld, waarvan Nederland USD 73 mln heeft bijgedragen.
Bent u zich ervan bewust dat momenteel een recordaantal van ruim 122 miljoen mensen wereldwijd op de vlucht is als gevolg van oorlog, vervolging, geweld en mensenrechtenschendingen?5
Ja.
Deelt u de zorgen dat deze megabezuinigingen in de humanitaire sector miljoenen levens in gevaar kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen die veel donoren doorvoeren zullen een effect hebben op de humanitaire sector, en meerdere humanitaire partners zijn sterk afhankelijk van grote donoren zoals de Verenigde Staten. Deze organisaties worden hard geraakt en dit heeft directe effecten op het werk van deze organisaties en op de hoeveelheid mensen waaraan zij hulp kunnen verlenen. Als reactie op de wereldwijde bezuinigingen binnen de humanitaire sector heeft de Emergency Relief Coordinator van OCHA, Tom Fletcher, een brief geschreven waarin hij oproept tot een «humanitarian reset» en heeft hij de regionale en humanitaire coördinatoren verzocht om opnieuw te prioriteren binnen verschillende crises. Het zet een beweging in gang waarin de humanitaire sector, noodgedwongen, moeilijke keuzes zal moeten maken over wie kan worden geholpen en wie niet.
Deelt u de mening dat organisaties als UNHCR en IOM van grote meerwaarde zijn in het helpen fragiele regio’s te stabiliseren en veilige terugkeer van vluchtelingen mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. UNHCR speelt een belangrijke rol in de ondersteuning van zowel de opvang van vluchtelingen in fragiele regio’s en de vrijwillige terugkeer. De steun aan opvanglanden en landen van terugkeer door zowel UNHCR, IOM en de internationale gemeenschap, is belangrijk om de stabiliteit te bevorderen.
IOM is een belangrijke partner voor lidstaten op het gebied van migratie. Nederland werkt samen met IOM aan het tegengaan van irreguliere migratie, mensenhandel en -smokkel, het faciliteren van waardige en vrijwillige terugkeer (vanuit Nederland en transitlanden) en duurzame herintegratie, en het bieden van bescherming aan migranten.
Deelt u de mening dat het goed is dat verreweg de meeste vluchtelingen wereldwijd in de eigen regio worden opgevangen, en dat organisaties als UNHCR en IOM een eerste vangnet in de regio zijn en daarmee een cruciale rol spelen in het mogelijk maken van opvang in de regio? Zo nee, waarom niet?
Ja. De meeste vluchtelingen worden opgevangen in buurlanden van de landen die zij zijn ontvlucht. UNHCR speelt een centrale rol in de ondersteuning van landen in regio’s waar grote aantallen vluchtelingen worden opvangen. Nederland ondersteunt deze rol door UNHCR te financieren via het PROSPECTS partnerschap, waarin het met UNICEF, ILO, de Wereldbank en IFC werkt om opvanglanden in de Syrië regio en de Hoorn van Afrika te ondersteunen.
Het mandaat van IOM richt zich op migranten. Zo steunt Nederland IOM middels het COMPASS programma in landen in de nabuurregio’s van Europa, o.a. op het gebied van bescherming in transitlanden, toegang tot waardige en vrijwillige terugkeer en duurzame herintegratie in landen van herkomst.
Deelt u daarmee de zorgen dat de megabezuiniging op UNHCR en IOM, naast het feit dat hiermee miljoenen levens in gevaar worden gebracht, ook betekent dat we in Europa de consequenties hiervan gaan zien? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de zorgen over de gevolgen van de bezuinigingen voor de vluchtelingen en migranten in kwetsbare posities die afhankelijk zijn van humanitaire steun van UNHCR en de programmering van IOM. Aangezien nog niet duidelijk is wat de precieze omvang van de bezuinigingen zal zijn, danwel de gevolgen daarvan op de werkzaamheden van UNHCR en IOM, is het nog niet mogelijk te beoordelen welke consequenties deze zullen hebben voor Europa of elders.
Bent u bereid zich in te zetten voor herstel van de bijdrage van (met name) de Verenigde Staten aan UNHCR en IOM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunt u zich hiervoor inzetten?
Elke donor maakt eigen beleidsafwegingen. Het kabinet staat daarbij voortdurend in contact met andere donoren over internationale samenwerking bij hulpinspanningen, waaronder met de VS. Tegelijkertijd staat ook Nederland voor een forse bezuinigingsopdracht en zullen er scherpe keuzes gemaakt worden. Mede daarom zet Nederland ook in op verdere hervormingen, en heldere keuzes en prioritering bij deze organisaties.
Bent u bereid om bij uw collega’s binnen de Europese Unie te pleiten voor verhoging van de Europese bijdrage aan UNHCR en IOM, met als reden om zowel humanitair leed te voorkomen, als om grotere vluchtelingenstromen naar Europa te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De lagere bijdrage van USAID en de VS in het algemeen veroorzaakt wereldwijd grote tekorten op verschillende thema’s. De bijdrage van de VS bedroeg voorheen 27% van de totale hulp en 42% van de humanitaire financiering. In EU-verband wordt in kaart gebracht wat de impact is op ontvangende landen en organisaties, hoe dat raakt aan EU-belangen en -programma’s en wat daarbij het handelingsperspectief is. Hoewel de EU momenteel aan het bezien is of, en zo ja hoe eigen middelen anders ingezet zouden moeten worden, is het duidelijk dat de EU de ontstane gaten niet zal kunnen vullen. De gesprekken over waar de noden het hoogst zijn lopen nog, waarbij wordt bezien of de EU en EU-lidstaten daar een rol in kunnen vervullen. Binnen de EU zet Nederland in op prioriteiten die direct onze Nederlandse en Europese belangen raken, waarbij er met voorrang gekeken wordt naar veiligheid, migratie, gezondheid en Oekraïne. Migratie blijft topprioriteit voor dit kabinet. Nederland zet zich in de EU dan ook in voor een ambitieuze, gezamenlijke en effectieve aanpak van migratie. UNHCR en IOM zijn daartoe belangrijke partners.
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsongeschikten zien inkomen fors dalen door beëindigen arbeidskorting»?1
Ja.
Deelt u de stelling uit het artikel dat het besluit de noodzaak toont van de herziening van uitkeringen, belastingkortingen en toeslagen? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak laat zien dat het goed is om meer fundamenteel stil te staan bij de arbeidskorting. Als een werkende ziek of arbeidsongeschikt raakt, ontvangt hij of zij een uitkering. Deze uitkering is een percentage van het laatstgenoten bruto inkomen tot een maximumbedrag. Het exacte percentage is afhankelijk van het uitkeringsregime waar hij of zij mee te maken krijgt. In aanvulling daarop, verliest deze persoon het recht op arbeidskorting over de uitkering. Hierdoor wordt het netto inkomen in dat geval nog lager en het verschil in inkomen vanwege de arbeidsongeschiktheid in verhouding met het laatstgenoten bruto inkomen nog groter. In onze brief illustreren wij dit aan de hand van een hypothetische situatie.2 Een fundamentele aanpassing van de arbeidskorting vergt tijd, heeft budgettaire gevolgen en heeft voldoende draagvlak nodig. Het kabinet kiest er wel voor om de samenloop van uitkering, heffingskortingen (zoals de arbeidskorting) en toeslagen te verkennen.
Kunt u inzicht geven in de inkomensdaling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten in het slechtste scenario bij het schrappen van de arbeidskorting vanaf 2027?
Naar aanleiding van het oordeel van de Hoge Raad verandert het kabinet de regels rondom de samenvoegbepaling en daarmee ook de arbeidskorting. Als de werkgever de socialezekerheidsuitkering betaalt gaat deze niet langer onderdeel vormen van de grondslag voor het berekenen van de hoogte van de arbeidskorting.3 Wij beseffen ons dat het besluit voor de groep mensen die het betreft, onrechtvaardig kan voelen en dat dit besluit forse negatieve inkomensgevolgen kan hebben. Het besluit is dan ook niet lichtvaardig genomen. Gemiddeld genomen gaan de 11.000 uitkeringsgerechtigden die met de aanpassing te maken krijgen er netto 3.000 per jaar op achteruit. Dit gemiddelde bedrag is inclusief de groep die er voordeel van gaat ondervinden, hierdoor zal de daling in netto inkomen van de groep die er nadeel van gaat ondervinden gemiddeld hoger liggen dan netto 3.000 euro per jaar.
Het aanpassen van de samenvoegbepaling pakt het meest negatief uit voor werknemers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, gebruikmaken van de samenvoegbepaling en ook recht hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief hangt de IACK namelijk – net als de arbeidskorting – af van het arbeidsinkomen. Door het samenvoegen van uitkering en loon telt de uitkering mee als arbeidsinkomen en kan er een hoger recht op IACK, en in veel gevallen ook een hoger recht op arbeidskorting ontstaan. Hierbij moet worden benadrukt dat dit slechtste scenario waarschijnlijk zeer uitzonderlijk is. De mensen waarvoor de samenvoegbepaling wordt toegepast moeten dan een inkomen uit uitkering en inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking hebben zoals de voorbeelden in Tabel 1. Bovendien moet er worden voldaan aan de voorwaarden voor de IACK (de persoon moet een minstverdiener of alleenstaande zijn met thuiswonende kinderen jonger dan 12 jaar). Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoeveel mensen die nu gebruikmaken van de samenvoegbepaling ook recht hebben op IACK.
Het nadeel is het grootst voor mensen met een heel klein arbeidsinkomen en een hogere uitkering. In 2027 bereikt de arbeidskorting een maximum van € 5.892 bij een inkomen van € 47.319.4 Bij dat inkomen is ook de IACK maximaal en kunnen alle heffingskortingen verzilverd worden.5 Tabel 1 laat het brutonetto traject zien voor iemand met een inkomen van € 47.319 waarbij de uitkering als gevolg van de samenvoegbepaling tot het arbeidsinkomen wordt gerekend, en de gevolgen bij aanpassing van de samenvoegbepaling.
Vóór het aanpassen van de samenvoegbepaling is het niet relevant welk deel van het inkomen loon is en welk deel bestaat uit een uitkering. Het geheel wordt samengevoegd en belast alsof het arbeidsinkomen is. Bij het totale inkomen ontstaat in de huidige situatie (d.i. vóór aanpassen samenvoegbepaling) een maximaal recht op arbeidskorting en IACK (zie Tabel 1). Na aanpassing van de samenvoegbepaling verliest deze persoon het recht op arbeidskorting en IACK over de uitkering. In de (theoretische) situatie waarin het arbeidsinkomen minimaal is (€ 1) verliest de belastingplichtige het volledige recht op arbeidskorting en IACK, een nadeel van ruim € 8.800 in 2027 (scenario 1).
Aan de tabel is ook nog een tweede scenario toegevoegd waarin het arbeidsinkomen gelijk is aan het inkomen waarbij de IACK begint op te bouwen (€ 6.464 in 2027). In die situatie bedraagt het nadeel ruim € 8.300, omdat dan nog wel een beperkt recht op arbeidskorting blijft bestaan, namelijk over het gedeelte van het inkomen dat daadwerkelijk arbeidsinkomen is.
Voor aanpassing
samenvoegbepaling
Na aanpassing
samenvoegbepaling
Scenario 1
Scenario 2
Arbeidsinkomen
Irrelevant
€ 1
€ 6.464
Inkomen uit uitkering
Irrelevant
€ 47.318
€ 40.855
Belastbaar inkomen
€ 47.319
€ 47.319
€ 47.319
Belasting box 1
€ 16.953
€ 16.953
€ 16.953
Algemene heffingskorting (AHK)
€ 2.212
€ 2.212
€ 2.212
Arbeidskorting
€ 5.892
€ 0
€ 505
IACK
€ 2.985
€ 0
€ 0
Totaal betaalde belasting
€ 5.864
€ 14.741
€ 14.236
Netto-inkomen
€ 41.455
€ 32.578
€ 33.083
Verschil
– € 8.877
– € 8.372
In welke gevallen kan het schrappen van de arbeidskorting gunstig uitpakken voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten?
Het scenario waarin uitkeringsgerechtigden erop vooruit gaan door aanpassing van de samenvoegbepaling komt beperkt voor. Het aanpassen van de samenvoegbepaling pakt gunstig uit voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die met hun totale inkomen (inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking + uitkering) in het afbouwtraject van de arbeidskorting zitten én een niet te hoge uitkering hebben. De voorbeelden in Tabel 2 illustreren dit. Een belastingplichtige met een totaal inkomen van € 57.319 krijgt in 2027 € 5.241 arbeidskorting als het inkomen wordt samengevoegd. Als het inkomen niet wordt samengevoegd kan het recht op arbeidskorting oplopen tot maximaal € 5.892 (in het voorbeeld is dat bij een uitkeringshoogte van € 10.000, scenario 1). Voor belastingplichtigen met een relatief hoge uitkering zal het recht op arbeidskorting wel dalen als de samenvoegbepaling wordt aangepast (scenario 2). Dit is de grootste groep. Gemiddeld genomen gaan de 11.000 uitkeringsgerechtigden die met de aanpassing te maken krijgen er netto 3.000 per jaar op achteruit.
Voor aanpassing
samenvoegbepaling
Na aanpassing
samenvoegbepaling
Scenario 1
Scenario 2
Arbeidsinkomen
Irrelevant
€ 47.319
€ 27.319
Inkomen uit uitkering
Irrelevant
€ 10.000
€ 30.000
Belastbaar inkomen
€ 57.319
€ 57.319
€ 57.319
Belasting box 1
€ 20.707
€ 20.707
€ 20.707
Algemene heffingskorting (AHK)
€ 1.594
€ 1.594
€ 1.594
Arbeidskorting
€ 5.241
€ 5.892
€ 5.135
Totaal betaalde belasting
€ 13.871
€ 13.220
€ 13.977
Netto-inkomen
€ 43.448
€ 44.099
€ 43.342
Verschil
€ 651
– € 106
Welke mogelijkheden ziet u om deze groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten zo goed mogelijk te begeleiden naar de inkomensdaling vanaf 2027?
Het kabinet realiseert zich goed dat de wijziging grote financiële gevolgen heeft voor mensen die die nu wel arbeidskorting ontvangen over hun socialezekerheidsuitkering. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat uitkeringsgerechtigden die door het besluit worden geraakt tijdig te informeren, zodat zij niet worden geconfronteerd met een te abrupte inkomensdaling. Dat zal niet in alle gevallen goed mogelijk zijn. Voor welke uitkeringsgerechtigden het UWV een werkgeversbetaling doet is bekend. Niet iedereen die de uitkering krijgt uitbetaald door de werkgever, krijgt echter te maken met de aanpassing van de samenvoegbepaling. Daarvoor is het ten eerste van belang of er in dezelfde periode naast de uitkering wordt gewerkt én ten tweede of de werkgever voor die periode het loon en de uitkering samenvoegt. Hier zijn geen volledige gegevens over beschikbaar. Daarnaast gaat de aanpassing vanaf 2027 in. Dat houdt in dat de groep die nu een werkgeversbetaling ontvangt, waarschijnlijk niet volledig aansluit met de groep die vanaf 2027 een werkgeversbetaling krijgt en op dat moment geraakt wordt door de aanpassing. Het is zodoende een uitdaging om de groep uitkeringsgerechtigden die door dit besluit wordt geraakt te informeren. Het kabinet treedt daarom in gesprek met werkgevers, het UWV en de Belastingdienst om te kijken welke manieren er zijn om deze groep zo goed als mogelijk in beeld te brengen en zo snel mogelijk te informeren.
Wat is uw duiding van de stijging van de maximale arbeidskorting van € 920 naar € 5.599 sinds 2001?
Bij de invoering van de arbeidskorting in 2001 is in de memorie van toelichting een tweetal doelen opgenomen. Compensatie voor de gemaakte arbeidskosten en het bevorderen van arbeidsparticipatie. In de loop der tijd is de focus van de arbeidskorting steeds meer te komen liggen op het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Het doel om arbeidsparticipatie te stimuleren is bijvoorbeeld terug in te zien in de opbouw van de arbeidskorting. Dit leidt tot een lagere marginale druk voor inkomens in het opbouwtraject, waardoor het lonender is om meer te werken. Dat de nadruk steeds meer ligt op het arbeidsparticipatiedoel in plaats van de kostenvergoeding is terug te zien in de afbouw van de arbeidskorting naar nihil. Immers, werkenden met een hoger inkomen ontvangen door deze afbouw minder of geen arbeidskorting, maar zij hebben niet per definitie minder arbeidskosten dan werkenden met een lager inkomen. Ook in de stijging van de maximale arbeidskorting van € 920 naar € 5.599 is terug te zien dat het doel van stimuleren van de arbeidsparticipatie meer naar de voorgrond is getreden.
Hoe verhoudt het afschaffen van de arbeidskorting voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten zich tot de eenverdienersproblematiek in algemene zin en specifiek ten aanzien van de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek?
De alleenverdienersproblematiek ziet op een groep eenverdienerhuishoudens die door een samenloop van fiscaliteit, toeslagen en sociale zekerheid een lager besteedbaar inkomen heeft dan een paar in de bijstand. Dit komt voornamelijk doordat de betrokken groep eenverdienerhuishoudens door een hoger bruto inkomen minder recht op toeslagen heeft. Het gaat jaarlijks om circa 6.000 eenverdienerhuishoudens. Het kabinet vindt deze situatie onwenselijk en heeft daarom een fiscale oplossing geïntroduceerd in de vorm van een belastingkorting voor eenverdieners met een laag inkomen.6 Beoogd wordt om deze oplossing per 2028 in werking te laten treden.7 Ter overbrugging naar deze fiscale oplossing voeren gemeenten sinds begin 2025 de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek uit.
Door de voorgenomen aanpassing van de samenvoegbepaling in de arbeidskorting kan het aantal huishoudens in de alleenverdienersproblematiek tussen 2027 en 2038 toenemen.8 Door de aanpassing zal een groep uitkeringsgerechtigden minder arbeidskorting ontvangen dan in de huidige situatie. Omdat het verschil tussen het netto en bruto inkomen hierdoor toeneemt, neemt voor eenverdienerhuishoudens binnen deze groep uitkeringsgerechtigden de kans op de alleenverdienersproblematiek toe. De eenverdienerhuishoudens die als gevolg van de aanpassing in 2027 in de alleenverdienersproblematiek terechtkomen, kunnen voor dat jaar aanspraak maken op de tegemoetkoming op grond van de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek.
Hoeveel huishoudens dit precies zal betreffen, is echter niet bekend. Van deze personen is de specifieke huishoudsituatie niet bekend, en dus ook niet in welke mate hier sprake is van eenverdienerhuishoudens. De verwachting is dat het zal gaan om een klein deel van de jaarlijks 11.000 uitkeringsgerechtigden die nu nog arbeidskorting over hun uitkering berekend krijgen. Niet veel uitkeringsgerechtigden zullen aan alle noodzakelijke huishoudkenmerken voldoen. Om na de aanpassing in de alleenverdienersproblematiek terecht te komen, moet de uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld een partner hebben die geen of een klein inkomen heeft. Daarnaast moet de baanomvang van de uitkeringsgerechtigde klein zijn en moet de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering binnen bepaalde grenzen liggen. Van alle personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2023 werd minder dan 1% geraakt door de alleenverdienersproblematiek. Voor mensen met ook inkomen uit werk – zoals de 11.000 betrokkenen bij de aanpassing – is dit percentage nog kleiner.
Hoe verhoudt het besluit om de arbeidskorting af te schaffen voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten zich tot de geldende Europese wet- en regelgeving over sociale zekerheid?
De arbeidskorting is een fiscale maatregel. Werkenden krijgen deze korting op het bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekering dat zij moeten betalen. De Europese wet- en regelgeving op het gebied van de sociale zekerheid ziet niet op fiscale maatregelen.
Pensioenfondsen en verzekeraars die bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse pensioenfondsen en verzekeraars bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie, maar dat daarvoor een plan van aanpak nodig is vanuit politiek Den Haag?1
Vertegenwoordigers van Defensie hebben verschillende oproepen gedaan in de media over het belang en de noodzaak van investeren in de defensie-industrie. Defensie signaleert dat financiële instellingen steeds meer belangstelling hebben om hierin te investeren. Die belangstelling past binnen het huidige tijdsbeeld. Het uiteenlopende aanbod aan financiers betekent dat er verschillende mogelijkheden en behoeften zijn als het gaat om het investeren in de defensie-industrie. Momenteel voert Defensie gesprekken met de industrie en investeerders om deze mogelijkheden en behoeften in kaart te brengen en waar nodig knelpunten weg te nemen, om zo versterking van de defensie-industrie te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de urgentie momenteel zodanig groot is, dat er geen dag verspild mag worden als het gaat om investeren in de versterking van defensie?
De huidige geopolitieke situatie vraagt om meer en gerichte Nederlandse en Europese investeringen om op te kunnen schalen en zo te voorzien in een robuuste defensie en veiligheid gerelateerde industriële basis. De wisselende leveringszekerheid en de terugkeer van importheffingen in de wereldhandel maken deze noodzaak nog duidelijker dan deze al was sinds het begin van de grootschalige agressieoorlog van Rusland in Oekraïne. Het kabinet erkent de urgentie om snel te acteren op dit thema, en zet daar ook de nodige stappen toe. Zo is uw Kamer in verschillende brieven geïnformeerd over de acties van het Ministerie van Defensie om de gerichte opschaling vorm te geven.2 De financiering maakt hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook met uw Kamer gedeeld in de recente brief van 12 maart 2025.3
Hoe verklaart u dat pensioenfondsen aangeven al sinds het begin van de oorlog in Oekraïne er tegenaan te lopen dat de roep om kapitaal en de roep om de opbouw van de krijgsmacht er is, maar dat er nog geen beeld is van hoe dat eruit moet zien? Waarom moet dit zo lang duren?
Met de Defensienota 2024 geeft Defensie aan hoe de krijgsmacht zich de komende jaren zal ontwikkelen. Ook heeft Defensie onafhankelijk onderzoek laten doen naar de financieringsbehoefte die bij de defensie-industrie bestaat. Het rapport hierover is recent met uw Kamer gedeeld.4 De knelpunten verschillen tussen de grote bedrijven en de kleinere bedrijven. Het rapport signaleert verschillende knelpunten die de sector ervaart bij het verkrijgen van financiering. De inzet van Defensie is om met de oprichting van het Defport platform een structurele dialoog met industrie en de financiële sector tot stand te brengen. Hierin moet nog scherper worden welke kapitaalbehoefte bedrijven hebben en hoe private en institutionele investeerders hierin kunnen voorzien. De financieringstafel binnen Defport is op 1 april voor het eerst bij elkaar gekomen. Meerdere bijeenkomsten zullen hierop volgen.
Deelt u de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat de bal hiervoor nadrukkelijk in Den Haag ligt? Zo nee, waarom niet?
Defensie voert doorlopend gesprekken met institutionele en private investeerders. Het Ministerie van Defensie ziet het versterken van de defensie-industrie als een gedeelde verantwoordelijkheid, waarin de overheid een belangrijke rol inneemt als behoeftesteller. Defensie ziet hier verschillende rollen voor zichzelf in de hele keten als Smart Policy-Maker, Smart Specifier en Smart Buyer, zoals toegelicht in de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029), die uw Kamer op 4 april heeft ontvangen.5 Waar het Ministerie van Defensie een rol kan spelen om knelpunten voor investeerders in de defensie-industrie weg te nemen, zal het ministerie deze rol vervullen. Uiteindelijk blijft het aan banken, verzekeraars en pensioenfondsen en andere investeerders zelf om te bepalen in welke mate en op welke wijze zij willen investeren in de defensie-industrie. Dat deze instellingen zelf hun beleggingsbeleid bepalen is wettelijk geregeld.
Kunt u aangeven aan welke initiatieven het kabinet momenteel werkt om private investeringen in defensie aan te jagen? Wanneer zijn deze initiatieven volgens planning klaar?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringskwesties ten aanzien van de defensie-industrie. Zo wil Defensie door vraagbundeling met partnerlanden en waar mogelijk meer toepassing van (raam)contracten met een langere looptijd, op lange termijn vraagzekerheid scheppen voor de defensie-industrie. Indien aangenomen in de Eerste Kamer, draagt het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm wettelijk vast te leggen ook bij aan de vraagzekerheid voor de industrie.6
Defensie onderzoekt samen met het Ministerie van Economische Zaken de mogelijkheden om het (bestaande) financieringsinstrumentarium toegankelijker te maken voor de defensie-industrie. Ook worden gesprekken gevoerd met de financiële sector over investeringen in dual-use toepassingen. Verder jaagt Defensie met het nieuwe SecFund investeringen aan door durfkapitaal beschikbaar te maken voor de defensie-industrie. Daarnaast wordt samen met de financiële sector verkend of aanvullende instrumenten wenselijk zijn om bestaande belemmeringen weg te nemen.
Defensie werkt ook aan het verminderen van financieringsknelpunten voor de defensie-industrie. Zo voert Defensie met het Ministerie van Financiën gesprekken over het versoepelen van de bankgarantie-eis voor bevoorschotting, en worden mogelijkheden voor verruiming van informatiedeling met de financiële sector verkend.
Met het platform Defport heeft Defensie het doel de dialoog tussen verschillende partijen te versterken. Zo is er binnen Defport een financieringstafel waarin de financiële sector, industrie en Defensie samenkomen om te kijken hoe knelpunten kunnen worden opgelost.
Defensie werkt dus aan verschillende initiatieven om publieke en private investeringen aan te jagen. Tegelijkertijd is het belangrijk om te benadrukken dat het vergroten van investeringen in de defensie-industrie een gedeelde verantwoordelijkheid is. Binnen de huidige wettelijke kaders kunnen beleggers zelf al stappen zetten om meer te investeren in de defensie-industrie. Waar mogelijk moedigt Defensie dit aan en ondersteunt hierin.
Wat is uw reactie op de suggestie van verzekeraar NN Group, dat ook een Nederlandse variant van een defensie-bond kan helpen om private investeringen in defensie op gang te helpen?
Een dergelijke defensie-bond (defensie-staatsobligatie) is publiek schuldpapier dat uitgegeven wordt om publieke defensie-uitgaven te financieren. Een Nederlandse variant van een defensie-bond draagt niet bij aan het vergroten van directe private financiering voor de opschaling van de productiecapaciteit van de defensie-industrie. Nederland ervaart momenteel geen belemmeringen bij de schuldfinanciering van Nederlandse overheidsuitgaven (waaronder defensie-uitgaven) aangezien de staat geld kan lenen door uitgifte van conventionele staatsobligaties. Een defensie-staatsobligatie zou net als conventionele staatsobligaties enkel in publieke financiering voorzien van reeds voorziene uitgaven op de begroting (bijvoorbeeld voor orders zoals de aanschaf van tanks). Deze uitgaven vinden ook plaats zonder defensie-staatsobligaties. Er is daarmee dus geen sprake van directe additionele financiering vanuit de private financieringsmarkt aan de defensie-industrie. Daarom onderzoekt Defensie gezamenlijk met institutionele beleggers en overige stakeholders andere mogelijkheden om hun private financiering voor de defensie-industrie te vergroten, bijvoorbeeld door aansluiting bij (bestaande) investeringsvehikels. Wanneer marktpartijen daarnaast een privaat investeringsfonds willen oprichten gefinancierd met uitgifte van «private defensie-obligaties» om zo investeringen vanuit de markt in de defensie-industrie te vergroten, verwelkom ik dat van harte.
Hoe zorgt u ervoor dat er zo spoedig mogelijk sprake is van een goedgevuld, langlopend en meerjarig orderboek en een consistent investeringsbeleid van overheden, zodat private investeerders zoals ABP meer investeringen kunnen doen in initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de defensieproductie?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringsknelpunten bij de defensie-industrie. Zo voorziet het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm in de wet te verankeren in meer zekerheid voor de langere termijn. Verder weegt Defensie per inkoop af of er langere termijn behoeften kunnen worden gesteld en langere (raam)contracten kunnen worden afgesloten, eventueel met een minimum afnamegarantie.
Met onder andere de Defensienota 2022 en 2024 maakt Defensie ook over de langere termijn duidelijk in welke capaciteiten wordt geïnvesteerd. In 2025 begroot Defensie via het Defensiematerieelbegrotingsfonds ca. € 10 miljard voor materieel investeringen en instandhouding.
Waarom komen vertegenwoordigers van Defensie, Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat pas in april langs bij de verzekeraars om eventuele investeringsmogelijkheden te bespreken? Kan hier meer spoed op gezet worden?
Defensie voert, samen met andere departementen, doorlopend gesprekken met de financiële sector. Dit gesprek is daar een voorbeeld van. Defensie onderhoudt ook actief contact met het Verbond van Verzekeraars. Bijvoorbeeld middels een recent rondetafelgesprek samen met Financiën en Buitenlandse Zaken. Hier zijn verschillende voorbeelden besproken die een barrière vormen voor verzekeraars om eigenstandig te investeren in de defensie-industrie. Defensie werkt nu samen met de andere ministeries aan oplossingen en gaat hierover met de verzekeraars in overleg wanneer voorstellen voorgelegd kunnen worden. Daarnaast vinden er doorlopend gesprekken plaats tussen de ministeries en andere financiële instellingen over de opschaling van de defensie-industrie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uitvoering van de voorstellen uit de Initiatiefnota van het lid Boswijk over het structureel verhogen van de Europese munitieproductie?2
Defensie beoordeelt voorstellen voor de productie van reguliere en kapitale munitie uit de markt op de eigen behoeftes, kansen voor vraagbundeling en bijdrage vanuit de Nederlandse industrie. Zo voorzien wij onze krijgsmacht van voldoende kwalitatieve munitie. Daarnaast zetten we in op het bundelen van de vraag voor steun aan Oekraïne en onze nationale vraag. De schaalvoordelen die daarbij ontstaan dragen bij aan het garanderen van productie- en leverzekerheid.
Defensie boekt vooruitgang op de verschillende voorstellen, zoals verwoord in de Kamerbrief Voortgang structurele versterking van de Europese productie van munitie en materieel.8 Zo plaatst Defensie bijvoorbeeld, conform voorstel 1, momenteel een extra bestelling van munitievoorraden, hierover zal middels het DPO gerapporteerd worden.
Daarnaast heeft uw Kamer op 4 april 2025 de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029) ontvangen. Hierin licht het kabinet haar ambities voor het versterken van de defensie-industrie toe. De strategie is samen te vatten als sterk, slim en samen: we investeren in een sterke krijgsmacht en Nederlandse defensie-industrie, stimuleren op een slimme manier innovatie en werken nationaal en internationaal op een nieuwe en effectieve manier samen. In deze nieuwe strategische agenda is ook aandacht voor oplossingen van de financieringskwesties die spelen bij de noodzakelijke opschaling van de defensie-industrie. Het opschalen van de productie van defensiematerieel, in Nederland en in Europa, is onderdeel van de industriële versterking waar deze strategie invulling aan geeft.
Het vertrek van rijksdiensten uit Roermond |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het vertrek van rijksdiensten uit Roermond en de brief van de gemeente Roermond gericht aan u van 18 februari jongsleden over de ongelijke spreiding van rijksbanen?1
Ja, de stand van de rijkswerkgelegenheid in de provincie Limburg is vaker onder mijn aandacht gebracht. De brief van de gemeente Roermond waar het lid Wijen-Nass naar verwijst, refereert onder meer aan mijn Kamerbrief van 25 oktober 2024.2 In de brief heb ik uiteengezet dat de wisselende ontwikkeling in rijkswerkgelegenheid over het land, met in 2023 zelfs een afname van rijkswerkgelegenheid in de provincie Limburg, de noodzaak onderstreept kabinetsbreed een extra inspanning te leveren. Ik merk hierbij wel op dat een bijzondere, eenmalige omstandigheid ten grondslag lag aan de afname in de provincie Limburg in 2023. Dit licht ik in het antwoord op vraag 7 toe.
In de brief van de gemeente Roermond wordt het aanbod gedaan om samen te kijken naar de kansen die de gemeente biedt om bij te dragen aan een betere spreiding van rijkswerkgelegenheid over Nederland. Ik ga graag, middels een ambtelijke verkenning, het gesprek met de gemeente aan. Ik hecht aan dergelijke signalen uit het land. Deze worden gebruikt bij het concretiseren van de kabinetsaanpak. Momenteel vindt een ronde langs alle provincies plaats. Naast gesprekken met Commissarissen van de Koning, wordt gesproken met burgemeesters en vindt ambtelijk overleg plaats. Hierbij wordt stilgestaan bij verschuivingen in de huisvesting van en de werkgelegenheid bij nieuwe en uitbreidende rijksdiensten. De reacties van provincies en gemeenten zijn soms kritisch, maar er is ook begrip voor de bredere opgave van het Rijk.
Zijn er bij u andere gemeenten bekend die, net zoals Roermond, een veelheid aan rijkdiensten en zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en enorme aantallen banen zijn kwijtgeraakt? En zo ja, welke gemeenten zijn dat dan?
De lijst van rijksdiensten die sinds 2005 zijn gegroeid, gekrompen, opgericht, opgeheven of verplaatst, en het aantal banen dat hiermee is gemoeid, is aanzienlijk. Dit onderstreept dat de rijksoverheid sterk in beweging is. Ik heb oog voor de consequenties hiervan, zoals in het geval van Roermond. Het algehele beeld is dat in meerdere gemeenten sprake was van verlies van rijkswerkgelegenheid, terwijl elders juist groei plaatsvond. Daar lagen verschillende oorzaken aan ten grondslag. Zo was in opeenvolgende kabinetten Balkenende en Rutte verhoging van de efficiency van de rijksoverheid een van de hoofdprioriteiten. Voor de rijkshuisvesting leidde dit tot concentratie op minder locaties in het land. Dit vraagstuk kent een lange historie en is met enige regelmaat met uw Kamer besproken, als het over het functioneren van het Rijk als organisatie ging of – uitgewerkt in concrete plannen – de masterplannen voor de rijkskantoorhuisvesting betrof.
Ik zet samen met regionale partners in op het verbeteren van de kwaliteit van het wonen, werken en leven in de regio, zoals recentelijk toegelicht in mijn brief van 20 december 2024.3 Onderdeel hiervan is het toewerken naar een betere spreiding van rijksdiensten over het land, in het belang van een rijksdienst en tegelijkertijd in het belang van heel Nederland. In het kabinet zijn daarom afspraken gemaakt waarmee ik als Minister van Binnenlandse Zaken een sterkere coördinerende en adviserende rol heb gekregen.4 Centraal staat dat alle Ministers werken aan een betere spreiding van hun organisatie. De afspraken in het kabinet zijn een breuk met hoe tot nu toe locatiekeuzes door ministeries worden gemaakt. Het kabinet wil hiermee borgen dat in de komende periode stappen worden gezet. In mijn adviezen aan collega-bewindspersonen betrek ik de effecten op de regionale economie en werkgelegenheid als gevolg van krimp, opheffing of verplaatsing van een rijksdienst.
Hoe beoordeelt u de gevolgen voor de regionale economie en werkgelegenheid in situaties zoals zich in Roermond hebben voorgedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat, in situaties zoals die in Roermond, een vorm van compensatie ter demping van het vertrek van dergelijke aantallen rijksdiensten en de gevolgen hiervan voor de regionale economie en werkgelegenheid gerechtvaardigd is? En zo ja, hoe zou die compensatie er dan uit kunnen zien?
In de brief van de gemeente Roermond wordt de periode 2005–2025 als referentie genomen, een periode waarin bij de rijksoverheid efficiency leidend was. Voor de rijkshuisvesting lag de focus op doelmatigheid, het terugdringen van leegstand en het beheersen van kosten. Inzoomend op de rijkskantoorhuisvesting, vond in die jaren, in overleg met de Tweede Kamer, een ingrijpende herschikking van de vastgoedportefeuille plaats. Overigens kon daarmee ook een kwaliteitsverhoging in rijkskantoren worden doorgevoerd. Zoals ik in het antwoord op vragen 2 en 3 aangeef, heeft deze herschikking in meerdere gemeenten tot vertrek van rijksdiensten en verlies van rijkswerkgelegenheid geleid. Ik acht een structurele compensatie niet wenselijk en niet werkbaar. De samenleving verandert voortdurend, en de rijksoverheid, provincies en gemeenten moeten zich aanpassen aan ontwikkelingen. Wel acht ik het van belang met een bredere blik te kijken naar regio’s waar de kwaliteit van het wonen, werken en leven achterblijft, om daar gezamenlijk en met gerichte maatregelen in te zetten op verbetering.
In de periode 2005–2025 was er in Roermond, naast krimp en vertrek, wel degelijk ook sprake van groei en nieuwe vestigingen. Ik noem als voorbeeld de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), een samenvoeging destijds van diverse onderdelen van de voormalige ministeries van EZ en LNV. Een deel van deze onderdelen is juist naar Roermond gekomen, zoals Agentschap NL in 2014. Inmiddels werken 307 fte (stand eind februari 2025) bij RVO in Roermond.
Wat is uw reactie op het voorstel van de gemeente Roermond om het leegstaande voormalig belastingkantoor in Roermond te benutten voor nieuwe rijksdiensten? Bent u bereid hierover op korte termijn in gesprek te gaan met het gemeentebestuur?
Binnen het Rijkshuisvestingsstelsel voor kantoren en specialties verstrek ik opdracht aan het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) om te zorgen voor locaties om te voldoen aan de behoefte van ministeries aan kantoorruimte. Hiertoe worden om de vijf jaar nieuwe masterplannen voor de rijkskantoorhuisvesting opgesteld. De huidige masterplannen, met een looptijd tot en met 2028, zijn in uw Kamer besproken in het commissiedebat Rijksvastgoed en renovatie Binnenhof van 29 mei 2024. Vervolgens zijn de masterplannen door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld. Daarmee liggen in beginsel de mutaties in de rijkskantorenportefeuille voor de komende jaren vast. Voor Roermond is besloten het huidige rijkskantoor, dat huisvesting biedt aan RVO en Rijkswaterstaat, intensiever te benutten met andere diensten. Tezamen met het hybride werken, digitale ontwikkelingen en het landelijk netwerk van rijksontmoetingspleinen, krijgen medewerkers zo meer mogelijkheden om op afstand te werken. Rijksmedewerkers kunnen hierdoor in Roermond (blijven) wonen.
In de loop van het jaar stuur ik uw Kamer het jaarlijkse overzicht van de spreiding van rijkswerkgelegenheid. In de brief zal ik rapporteren over de casussen die ik oppak om tot een betere spreiding over het land te komen. Daar zijn voorbeelden bij voor de rijkskantoorhuisvesting, waarvoor ik een opdrachtgevende rol heb, en voorbeelden voor andere onderdelen van de rijkshuisvesting waar collega-bewindspersonen de opdrachtgevende rol hebben en mijn rol adviserend is. Ik kan hier niet op vooruitlopen, noch voor Roermond, noch voor andere gemeenten. Het nu aankondigen van een eventueel gesprek met het gemeentebestuur van Roermond acht ik dan ook niet opportuun. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, zal het Ministerie van BZK met de gemeente Roermond wel een ambtelijke verkenning uitvoeren naar mogelijkheden en kansen.
Roermond ligt in Midden-Limburg, een van de regio’s die is geselecteerd in het kader van de nadere uitwerking van «Elke regio telt!». Bent u van mening dat, in lijn met de uitgangspunten van «Elke Regio Telt!», binnen afzienbare tijd een rijksdienst of zbo moet worden gevestigd in Roermond om negatieve gevolgen voor Roermond en regio te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Het toewerken naar een betere spreiding is een proces van de lange adem. Daar werk ik aan, samen met mijn collega’s in het kabinet. Het van tevoren noemen van concrete resultaten, i.c. regio’s of rijksdiensten, is niet wenselijk. Waar het mij om gaat is dat de rijksoverheid en regio’s elkaar versterken. Dit vraagt om een secuur proces. Om de kansen hiervoor inzichtelijk te krijgen, worden onder meer gesprekken gevoerd met Commissarissen van de Koning en burgemeesters. Daar ben ik met een langetermijnblik mee bezig. Mede aan de hand van de opgehaalde informatie, kunnen matches worden gemaakt tussen een rijksdienst en een regio. Op dit moment werken de regio’s uit het Nationaal Programma Vitale Regio’s (NPVR) aan hun plannen voor de regio. Hierin schetsen zij een toekomstbeeld voor hun regio, waaraan gewerkt zal worden binnen het NPVR. In voorkomende gevallen, zullen de plannen voor de regio worden meegenomen in de vastgoedopgave van het Rijk voor de komende jaren.
In uw brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 2024 rapporteert u dat alleen de provincie Limburg een daling in rijkswerkgelegenheid heeft gekend.2 In het rapport «Elke Regio Telt!» wordt benadrukt dat de spreiding van werkgelegenheid bijdraagt aan regionale economische ontwikkeling en brede welvaart. Hoe verklaart u dat Limburg, ondanks deze aanbevelingen, de afgelopen jaren juist rijksbanen is verloren? Welke concrete maatregelen heeft u sindsdien genomen om dit recht te zetten?
Als enige van de twaalf provincies liet de provincie Limburg in 2023 een afname van rijkswerkgelegenheid zien: min 108 fte, zijnde een daling met 0,9 procent voor de provincie. De afname kwam grotendeels door minder werkgelegenheid bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, als gevolg van verplaatsing van de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) van Horst aan de Maas naar Zeist.
Er zullen altijd gevallen zijn van politieke keuzes, organisatieontwikkelingen of anderszins met een impact op de huisvesting en rijkswerkgelegenheid. Dit kan van interne aard zijn, maar ook van externe aard. Zo was in het geval van de RJJI sprake van een gebouw dat niet meer in gebruik genomen kon worden als gevolg van weersomstandigheden. Dergelijke ontwikkelingen en de daarbij behorende verplaatsingen zullen zich altijd voordoen binnen het grotere geheel van de rijksoverheid.
Welke verdere plannen heeft het kabinet om te zorgen voor een eerlijkere verdeling van rijksbanen, specifiek in Limburg?
Vanuit mijn coördinerende en adviserende rol bij de spreiding van rijkswerkgelegenheid verzamel ik bij ministeries informatie over organisatieontwikkelingen en wijzigingen in de huisvestingsbehoefte. Ik probeer de regionale effecten voor de komende jaren, bijvoorbeeld door daling van het aantal fte bij een rijksdienst, naar de beste kennis van nu in te schatten. Er is geen vast stramien voor hoe de kabinetsaanpak vervolgens vorm krijgt. Mochten meerdere ontwikkelingen tezamen tot een ongewenste uitkomst voor een regio leiden, dan zal ik daar in het kabinet aandacht voor vragen. Overigens kan er ook sprake zijn van beleidsintensiveringen die het effect van een krimp, opheffing of verplaatsing dempen.
Verspreid over het land zijn initiatieven rond de thema’s arbeidsmarkt en werkgelegenheid. Als voorbeeld van hoe onderling tussen overheden, regionale partners en bedrijven zorg wordt gedragen dat lokale werkgelegenheid en kennis niet verloren gaat, noem ik de recent gelanceerde samenwerking in Fryslân onder de naam «Platform zakelijke dienstverlening Leeuwarden». Twintig bedrijven in de zakelijke dienstverlening, onderwijsinstellingen en overheden slaan de handen ineen en werken samen aan de uitdagingen op de arbeidsmarkt in Leeuwarden. Daarbij gaat het om behoud van talent in de regio en behoud en het aantrekken van werkgelegenheid. Rijksdiensten participeren in het traject.
Bent u bereid om een actieplan op te stellen om de ongelijkheid in rijkswerkgelegenheid recht te trekken? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 25 oktober 2024 heb ik een reactie gegeven op de door uw Kamer aangenomen motie-Flach/Zeedijk (verzoek om een actieplan met concrete doelstellingen om te komen tot een meer evenredige verdeling van rijkswerkgelegenheid over de provincies).6 In de Kamerbrief licht ik toe welke acties worden opgepakt. Het gepresenteerde actieplan behelst een overzicht van maatregelen. Per maatregel is omschreven welk doel wordt beoogd en welke stappen worden gezet om dit te bereiken. Concrete resultaten zijn iets van de lange adem. Dit betekent overigens niet dat ik een afwachtende houding aanneem. Ik adviseer collega-bewindspersonen over vestigingslocaties daar waar zij de opdrachtgevende rol hebben, en ik zoek oplossingen die bijdragen aan een betere spreiding. Daar heb ik wel, naast alle Ministers, ook de provincies bij nodig.
Bent u bereid om bij de herverdeling van rijkswerkgelegenheid voorrang te geven aan de in het kader van «Elke regio telt!» aangewezen regio’s? Zo nee, waarom niet?
Bij nieuwe rijksdiensten of bij uitbreiding van een rijksdienst wordt als eerste gekeken naar locaties buiten de Randstad. Hieronder vallen zeer zeker ook de regio’s die zijn opgenomen in het NPVR. Het uitgangspunt bij het vestigen van een rijksdienst moet zijn de meerwaarde voor rijksdienst én regio. Dat is het startpunt van waaruit ik adviseer aan collega’s over vestigingslocaties. Verder vind ik het van belang dat mensen uit het hele land bij het Rijk kunnen werken en hun perspectieven kunnen inbrengen bij de vorming en uitwerking van beleid. Dit kan alleen als in het hele land goede werkplekken worden gecreëerd. Dit komt een duurzame samenwerkingsrelatie tussen Rijk en regio ten goede.
De verhouding tussen KLM (en Transavia) en pilotenvakbond VNV |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen extra geld voor de koffersjouwers van de KLM, terwijl piloten miljoenen extra krijgen» van 5 februari 2025?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onthulling in het artikel dat KLM sinds de zomer van 2024 15 miljoen aan piloten heeft betaald en binnenkort weer 30 miljoen zal betalen aan «compensatie» voor werk dat de piloten zelf niet deden en dat de KLM vervolgens ook niet deed?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. De onderhandelingen met de verschillende bonden over een aanpassing in de arbeidsvoorwaarden van piloten, loonsverhogingen en reorganisaties zijn dus een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Ook de continuïteit van een deelneming en een gezonde bedrijfsvoering zijn van belang. Vanwege stijgende kosten van materieel en personeel en omvangrijke investeringen door vlootvernieuwing staat de bedrijfsvoering bij KLM onder druk. In oktober 2024 heeft KLM het kostenbesparingsprogramma «Back on Track» aangekondigd, waarmee KLM € 450 miljoen wil besparen om de financiële en operationele positie te verbeteren.2
Het is aan de directie van KLM om een verstandige afweging te maken tussen de verschillende belangen. De Minister van Financiën laat zich als aandeelhouder van KLM informeren over de voortgang van de verschillende initiatieven van KLM en zal hierover ook periodiek in gesprek blijven.
Hoe beoordeelt u dit in het kader van de berichtgeving door KLM dat er fors bezuinigd moet worden, 250 kantoorbanen gaan verdwijnen en er volgens KLM «geen ruimte» is voor een loonsverhoging voor het (andere) personeel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze tegenstrijdigheid aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM?
Nee, zoals in het vorige antwoord is aangegeven zijn de onderhandelingen rondom arbeidsvoorwaarden een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
Wel heeft het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van KLM, namens de Nederlandse staat bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 2024 van KLM haar teleurstelling uitgesproken over het onvoldoende naleven van de voorwaarden uit het steunpakket door KLM. Bovendien heeft het Ministerie van Financiën KLM opgeroepen om tot concrete acties over te gaan om structurele kostenreducties te realiseren, waarbij ook rekening wordt gehouden met het maatschappelijke en politieke sentiment.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de conclusies van de staatsagent in zijn vijfde periodieke rapportage over naleving van de voorwaarden van het steunpakket KLM, waarin hij rapporteert dat KLM voor veel operationele besluiten goedkeuring nodig heeft van de pilotenbond VNV en dat dit het vermogen ondermijnt van de leiding van het bedrijf om het bedrijf te leiden, structurele hervormingen door te voeren en externe beloftes na te komen, zoals is gedaan in ruil voor steun van de Nederlandse overheid? Indien u geen acties heeft ondernomen, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 en vraag 3 is aangegeven, is de directie van KLM verantwoordelijk voor onderhandelingen met de vertegenwoordigers van werknemers over arbeidsvoorwaarden. Wel benadrukt de Minister van Financiën het belang van een gezonde financiële positie van KLM. Hiervoor is het noodzakelijk dat de directie voldoende mogelijkheden heeft om adequate hervormingen door te voeren. Met het programma «Back on Track» meent KLM de operationele en financiële prestaties structureel te verbeteren.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze conclusies uit de rapportage van de staatsagent aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM? Zo ja, wanneer is dit gebeurt en wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van vraag 4 is aangegeven wat de inbreng van het Ministerie van Financiën namens de Nederlandse staat was bij de algemene vergadering van aandeelhouders van KLM in 2024.
Bent u ervan op de hoogte dat KLM in de eigen collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesproken om uitsluitend aan de leden van pilotenvakbond VNV een uitkering van 220.000 te geven als zij vanwege arbeidsongeschiktheid hun vliegbrevet verliezen, terwijl piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond in zo’n geval niets krijgen?2 3
Op de website van Stichting Loss of License Fonds staat dat de Stichting uitvoering geeft aan de in de cao KLM Vliegers gemaakte afspraken over het verstrekken van een eenmalige uitkering aan VNV-leden ingeval zij om medische redenen worden afgekeurd en hun werk als vlieger niet meer kunnen uitoefenen. De laatste cao KLM Vliegers op vleugelvliegtuigen die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 2 maart 2023 tot en met 28 februari 2025. Daarin zijn geen expliciete afspraken opgenomen over een Brevetverliesregeling.
Bent u ervan op de hoogte dat Transavia in de eigen cao heeft afgesproken dat de leden van pilotenvakbond VNV een veel grotere uitkering krijgen bij brevetverlies, dan piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond en dat dit verschil kan oplopen tot 125.000 euro?4
De laatste cao Transavia Vliegers die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 1 maart 2023 tot en met 14 oktober 2023. Deze cao is na einde looptijd stilzwijgend verlengd. In deze cao is inderdaad een bepaling opgenomen over de Brevetverliesregeling, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen leden en niet-leden van de VNV.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop KLM en Transavia de piloten van één vakbond bevoordelen ten opzichte van piloten die geen vakbondslid lid zijn, of lid zijn van een andere vakbond? Hoe verhoudt dat zich tot bestaande wet- en regelgeving op dit vlak?
De inhoud van cao-afspraken behoort tot de verantwoordelijkheid van de betrokken cao-partijen. Zij weten ook het beste wat in hun sector speelt. De overheid spreekt geen oordeel uit over de inhoud van cao-afspraken. Afspraken die strijdig zijn met wet- en regelgeving, zijn evenwel niet geldig (en dus nietig).
Op grond van de Wet op de Cao is het mogelijk om cao-bepalingen op te nemen die leden van werknemersorganisaties binnen zekere grenzen bevoordelen ten opzichte van niet georganiseerde werknemers. Daarbij geldt het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat. De vraag of sprake is van een ongeoorloofd onderscheid moet worden beantwoord aan de hand van de eisen van goed werkgeverschap, de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van het geval. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Bij een geschil over de rechtsgeldigheid van een cao-bepaling, kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen. Dat is in het verleden ook gebeurd.
Zo heeft de rechter in een specifieke casus geoordeeld dat het enkel aan vakbondsleden toekennen van een extra periodesalaris in verband met de door hen betaalde vakbondscontributie, niet in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.8 Daarentegen heeft de rechter in een andere casus geoordeeld dat het op grond van een sociaal plan toekennen van een hogere beëindigingsvergoeding aan werknemers die wel lid waren van een specifieke vakbond dan aan werknemers die geen lid waren, wel in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.9
Ik heb begrepen dat vakbond AVV onlangs een dagvaarding heeft uitgebracht aan Transavia in verband met voornoemde cao-bepaling over de brevetverlies regeling. Het is nu aan de rechter om daar een oordeel over te geven. Ik kan daar niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter op 3 april 2014 over FNV Formaat, waarbij de rechter stelt dat het onderscheid tussen leden en niet-leden van de desbetreffende vakbond onrechtmatig is, en dat deze vakbond handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel: gelijke arbeid dient gelijk te worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat?5 Hoe ziet u dit in vergelijking met de casus van KLM en Transavia?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Zoals gezegd zal per concrete situatie moeten worden bezien of sprake is van onderscheid en of daar een voldoende objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Constaterende dat een werkgever niet kan bepalen van welke vakbond zijn medewerkers al dan niet lid moeten zijn omdat dit in strijd is met het recht op vakbondsvrijheid,6 en dat dit recht, vastgelegd in verschillende wetteksten en internationale verdragen, stelt dat werkenden de vrijheid hebben om een vakbond te kiezen die bij ze past, hoe beoordeelt u de huidige gang van zaken bij KLM en Transavia omtrent vakbonden gezien het recht op vakbondsvrijheid?
In Nederland geldt het principe van vrijheid van vereniging. Werknemers zijn vrij om te kiezen of en zo ja van welke vakbond zij lid worden. Het recht op vrijheid van vereniging is in verschillende nationale en internationale regelgeving verankerd, waaronder in artikel 8 van de Grondwet en artikel 2 van ILO-verdrag nr. 87. Nederland hecht hier vanzelfsprekend veel waarde aan.
Het is voorstelbaar dat bij de keuze om lid te worden van een bepaalde vakbond de daaraan gekoppelde financiële gevolgen meewegen.
Bent u, indien u tot de conclusie komt dat de bevoordeling van één specifieke vakbond ongewenst is of ingaat tegen wet- en regelgeving, bereid in gesprek te gaan met de leiding van KLM over dit feit?
Het is ter beoordeling van een rechter of in een specifiek geval sprake is van een onrechtmatige bevoordeling van werknemers die lid zijn van een specifieke vakbond ten opzichte van werknemers die dat niet zijn. Mocht een rechter in een specifiek geval tot dat oordeel komen, dan is dat inderdaad onwenselijk en zal ik KLM hierop aanspreken. Het onderwerp heeft onze aandacht.
De Minister van Financiën verwacht als aandeelhouder dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Het bericht dat de Nationale Politie en het ministerie van SZW en VWS iftars organiseren. |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse politie-eenheden en ministeries ook dit jaar iftars organiseren, faciliteren of daaraan actief deelnemen?1 2
De politie neemt sinds een aantal jaren deel aan een aantal iftars op verschillende plekken in het land. Dit wordt gedaan om in verbinding te staan met verschillende groepen in de samenleving. Ook organiseert de politie zelf diverse bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Verschillende ministeries organiseren bijeenkomsten in het licht van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Bent u bekend met de sterk religieuze lading en achtergrond van de Ramadan en welk beeld denkt u neer te zetten met deelname aan een iftar? Bent u zich bewust dat de Ramadan een uiting is van de innerlijke jihad3 die iedere moslim houdt en is ingesteld door de profeet Mohammed waarmee afhankelijkheid aan Allah betuigd wordt?
Het is bekend dat het vasten tijdens de ramadan onderdeel is van de geloofsbelijdenis van veel moslims. Deelname aan iftars kan bijdragen aan het bevorderen van sociale cohesie en begrip tussen betrokken (politie)ambtenaren en de diverse groepen in de samenleving.
Hoe is het organiseren en bijwonen van iftars in politie-uniform te verenigen met de neutraliteit die de Politie dient uit te stralen, zoals onder andere blijkt uit de Gedragscode lifestyle-neutraliteit waarin bepaald is dat de politieambtenaar zich er rekenschap van geeft om in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezagsuitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen?
Ik vind dat er een verschil zit tussen het bijwonen van een iftar en een oproep tot gebed in uniform. Een oproep tot gebed in uniform vind ik niet passen bij een politie die neutraliteit uitstraalt. Verschillende levensopvattingen en geloofsovertuigingen mogen er zijn, maar zijn een privéaangelegenheid. Het is belangrijk dat een publiek optreden in uniform geen blijk geeft van deze persoonlijke opvattingen.
Deelt u de mening dat het uitspreken van een islamitisch gebed (De sjahada4) door een politieambtenaar in functie bij een iftar met publiek niet strookt met de gezagsuitstralende, neutrale houding van de politie? Hoe is deze praktijk te rijmen met uw opvatting dat religieuze uitingen niet in combinatie met het politie-uniform mogen gebeuren?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten voor de Nationale Politie zijn om de vele iftars in diverse Politie-eenheden te organiseren?
De aanwezigheid van de politie bij iftars die door burgers worden georganiseerd brengt geen kosten met zich mee.
Alle activiteiten die de politie organiseert met het doel het diverser en inclusiever maken van de politieorganisatie (waaronder de organisatie van iftars) zijn ingebed in de structuur van de organisatie en geborgd in het beheersplan en de begroting. Er zijn geen aparte bedragen geoormerkt voor dit specifieke doel.
In hoeverre organiseren de politie en ministeries op periodieke basis ook bijeenkomsten voor andere religieuze stromingen dan de islam of participeren zij daarin?
De politie organiseert net zoals ministeries en andere publieke organisaties bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen. Dit wordt gedaan in het kader van diversiteit- en inclusiebeleid. Er wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan religieuze momenten zoals Kerst, Chanoeka en de ramadan, maar ook aan seculiere betekenisvolle dagen zoals pride en vrouwendag.
Er is geen rijksbreed beleid aan welke dagen aandacht wordt besteed; ministeries en publieke organisaties zoals de politie bepalen dit zelf. Hierbij wordt gestreefd naar een goede mix van betekenisvolle dagen.
Wat is de reden dat voornamelijk islamitische feestdagen een plek lijken te krijgen bij de politie en ministeries? Deelt u de mening dat de neutraliteit van de overheid ter discussie kan worden gesteld bij het regelmatig organiseren van islamitische bijeenkomsten?
Zie antwoord vraag 6.
Geeft u zich er rekenschap van dat wanneer er met regelmaat selectief stilgestaan wordt bij bepaalde religieuze feesten dit niet inclusief en divers is tegenover andere religies waarvoor geen of minder bijeenkomsten worden georganiseerd? Hoe weegt u de gevolgen van deze uitstraling richting het personeel?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over politie beantwoorden?
Het bericht 'Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, 'topje van de ijsberg'' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, «topje van de ijsberg»»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in hoeveel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom sinds 2020 gerelateerd is aan long covid?
UWV beschikt over cijfers waaruit het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met COVID-19 of post-covid2 als hoofddiagnose. In 2022, twee jaar na de start van de pandemie, ging dit om bijna 2.000 gevallen. In 2023 zijn het 4.000 gevallen en in 2024 5.500. Bij 85% van deze beoordelingen, constateert UWV dat er sprake is van 35% of meer inkomensverlies en dus recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het gemiddelde toekenningspercentage bij alle WIA-aanvragen is 70%.
In de periode januari 2022 tot en met december 2024 is bij circa 5% van de WIA-uitkeringen sprake van post-COVID als hoofddiagnose.
Kunt u bij deze cijfers onderscheid maken tussen 35–80 Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), 80–100 WGA, Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en geen recht op een uitkering?
Het onderscheid volgt in onderstaande tabel. Deze percentages betreffen mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-covid was. Herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.3
IVA
8–9%
WGA 80–100
49–53%
WGA 35–80
25–26%
Geen recht
12–16%
Het grootste deel van de mensen, ongeveer 85%, krijgt dus een WIA-uitkering toegekend.
Welke richtlijnen zijn er op dit moment over long covid in de sociaal-medische beoordelingen bij het UWV?
Er bestaat een ziektespecifieke leidraad voor bedrijfsartsen, die door de verzekeringsarts vooral wordt gebruikt bij de toetsing van het re-integratieverslag. Deze leidraad is te vinden op Leidraad_Post-COVID_Syndroom_2022.pdf. Verzekeringsartsen maken ook gebruik van richtlijnmodules over COVID-19 van de federatie medisch specialisten en van beschikbare (wetenschappelijke) bronnen. Voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling binnen het UWV werkt de verzekeringsarts vanuit het wettelijk kader (WIA en schattingsbesluit) en de richtlijn «Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium».4
De Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) is de wetenschappelijke beroepsvereniging van verzekeringsartsen en artsen in opleiding tot verzekeringsarts. De NVVG werkt aan een factsheet en voorbeeldcasuïstiek voor post-covid. Het doel daarvan is om verzekeringsartsen op korte termijn aanvullende, praktische handvatten te kunnen bieden. In een volgende fase wil de NVVG een wetenschappelijk onderbouwde (multidisciplinaire) richtlijn PCS ontwikkelen.
Op welke manier worden verzekeringsartsen bij het UWV gestimuleerd om scholing te volgen over long covid?
Van verzekeringsartsen wordt verwacht dat zij bij- en nascholing volgen en zij hebben daarbij vrijheid in het bepalen van de onderwerpen. Verzekeringsartsen zijn hierbij bovengemiddeld geïnteresseerd in een nieuw ziektebeeld. Daarnaast is er in oktober 2024 voor alle verzekeringsartsen en verpleegkundigen een verplichte bijscholing georganiseerd over post-COVID, het «Symposium covid & postinfectieuze ziektebeelden», met betrokkenheid van C-support en de Stichting Long Covid.
Herkent u de signalen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen moeilijk is om in te schatten hoelang iemand met long covid ziek blijft en of iemand een terugval krijgt? Zo ja, hoe wordt daar rekenschap aan gegeven door het UWV in de sociaal-medische beoordelingen?
Post-covid is een relatief nieuw ziektebeeld en in het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Er is in deze sector dus nog geen duidelijkheid over de prognose. Daarom kan ik mij goed voorstellen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen lastig is om het verloop van de belastbaarheid goed in te schatten. Als er geen ziektespecifieke handvatten zijn, moeten de bedrijfs- en verzekeringsartsen terugvallen op meer algemene handvatten. Bijvoorbeeld de richtlijn «Chronisch zieken en werk».5
Ook kunnen deze professionals praktijkervaring gebruiken die ze hebben opgedaan bij andere postinfectieuze en/of «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen. Uit eigen ervaring, op kantoor in casuïstiekbesprekingen of landelijk vanuit de zogenaamde mediprudentiedatabase (beheerd door de Nederlandse Vereniging Verzekeringsgeneeskunde (NVVG)). Verzekeringsartsen van UWV kunnen daarbij het UWV-beoordelingskader «Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen» gebruiken. De factsheet die binnen de NVVG in ontwikkeling is over post-COVID, zal op korte termijn aanvullend houvast bieden bij beoordelingen voor verzekeringsartsen.
Deelt u de verwachting van het UWV dat het aantal long covid patiënten dat in de WIA terechtkomt de komende jaren nog op zal lopen? Zo ja, kunt u een prognose geven van de toename van de long covid gerelateerde instroom in de WIA voor de komende vijf jaar?
Het aantal mensen met post-covid liep op omdat het gaat om een relatief nieuw ziektebeeld. Er worden nog steeds nieuwe mensen beoordeeld met dit ziektebeeld. Ook zijn er (nog) weinig mensen met post-covid die uit de WIA stromen.
Ik kan geen specifieke prognose geven van de toename van het aantal mensen met post-covid die in de WIA belanden. Het UWV neemt aan dat er vanaf 2026 minder mensen met post-covid in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024. Er zijn verschillende oorzaken voor. Veel mensen zijn ondertussen gevaccineerd en/of hebben immuniteit tegen COVID-19 opgebouwd. Ook lijken de nieuwe coronavarianten minder vaak tot langdurige klachten leiden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Arbeidsongeschiktheid (CD 18/2)?
Hierbij stuur ik u de antwoorden voorafgaand aan het tweeminutendebat.
Het bericht ‘Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kan volgens u gegarandeerd worden dat er geen fouten zaten in de administratie of doorrekeningen die mogelijk tot verkeerd berekende pensioenen hebben geleid op individueel niveau, en kan ook gegarandeerd worden dat mogelijke fouten niet in de toekomst alsnog zichtbaar zullen worden? Zo ja, waarom?
Fouten in de data dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden en door controles uit te voeren worden eventuele fouten zoveel mogelijk vroegtijdig gedetecteerd. Het is echter niet uit te sluiten dat er, in de toekomst, alsnog fouten naar voren komen. Pensioenuitvoerders moeten er dan ook voor zorgen dat zij gemaakte fouten (financieel) kunnen herstellen. Een deelnemer moet immers krijgen waar hij recht op heeft op grond van de pensioenregeling.
Dat geldt niet alleen voor de transitie, ook tijdens en na de transitie is het belangrijk om de pensioenadministratie op orde te hebben. Het is dan ook van belang dat pensioenfondsen de datakwaliteit borgen. Dit geldt zowel in het oude als in het nieuwe pensioenstelsel. Om dit te doen moet het fonds risico’s rondom de datakwaliteit identificeren en mitigeren, bijvoorbeeld door de data te controleren en indien nodig te corrigeren. Een pensioenfonds maakt een eigen beoordeling van de datakwaliteit. Hierbij kan het pensioenfonds gebruik maken van het Kader Datakwaliteit van de Pensioenfederatie waarin een stappenplan is uitgewerkt hoe pensioenfondsen dit kunnen doen.2
Een pensioenfonds moet in ieder geval kunnen aantonen dat de datakwaliteit voor, tijdens en na de transitie geborgd is. Dat doet het pensioenfonds door voorafgaand aan het indienen van het implementatieplan een externe accountant of een externe IT-auditor opdracht te geven feitelijke werkzaamheden te verrichten waarmee het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie.
Het implementatieplan dient uiterlijk twee weken na afronding hiervan te worden toegestuurd aan DNB, waarna de invaarmelding, waaronder het implementatieplan wordt beoordeeld door DNB.
Uitgangspunt van de werkzaamheden voorafgaand aan de invaarbesluitvorming is c.f. het besluit uitvoering Pw en Wvb dat bevindingen die wijzen op materiële tekortkomingen in de data, waardoor de voor het invaarbesluit benodigde berekeningen een onjuist beeld kunnen geven, vóór het nemen van het invaarbesluit moeten zijn opgelost. De overige bevindingen met gevolgen voor de hoogte van de aanspraken van de deelnemers moeten vóór de beoogde invaardatum zijn opgelost.
Kunt u bevestigen dat de gepensioneerden van deze pensioenfondsen die per 1 januari ingevaren zijn, in januari nog de oude uitkering hebben gekregen?2
Voor de deelnemers van de pensioenfondsen die per 1 januari 2025 zijn ingevaren, kan ik dit bevestigen. Deze pensioenfondsen hebben hun deelnemers vooraf geïnformeerd over het feit dat in januari eerst nog de oude uitkering krijgen.
Kunt u ook bevestigen dat die gepensioneerden in februari een eerste nieuwe uitkering hebben gekregen met bovendien een nabetaling over januari, ofwel dat de uitkering uit januari ook nog met terugwerkende kracht is aangepast?
Voor de deelnemers van de pensioenfondsen die per 1 januari 2025 zijn ingevaren, kan ik dit bevestigen. Deze pensioenfondsen hebben hun deelnemers ook vooraf geïnformeerd over het feit dat in februari de eerste nieuwe plus uitkering ontvangen inclusief de nabetaling over januari.
In aanvulling hierop geldt in algemene zin dat de pensioenuitvoerder in het implementatieplan nagaat en schriftelijk vastlegt of hij in staat is de pensioenregeling uit te voeren, op welke wijze hij de pensioenregeling (technisch) zal uitvoeren, en welke stappen worden ondernomen om tot de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling te komen. Daarnaast staat in het communicatieplan in ieder geval op welke wijze het pensioenfonds de fondsdeelnemers persoonlijk inzicht geeft in de gevolgen van de pensioentransitie. Dit dient te worden uitgewerkt aan de hand van doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking, waarbij de belangrijkste communicatiekanalen en -momenten zijn opgenomen. Uiteraard moet de communicatie aansluiten bij de fondsspecifieke situatie en de deelnemerskenmerken. Alle gemaakte keuzes moeten in het communicatieplan worden onderbouwd.
Klopt het dat deze nieuwe uitkeringen in februari gebaseerd zijn op voorlopige cijfers, en klopt het dat er bij deze voorlopige cijfers nog geen voorlopige verklaring door accountants is afgegeven?
Het is van belang dat pensioenfondsen voorafgaand aan de transitie naar de nieuwe pensioenregeling zorgvuldig onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit en volledigheid van de data. Deze data vormen immers de basis voor de omzetting van pensioenaanspraken en -rechten, alsmede voor de toepassing van eventuele compensatieafspraken. In dit kader moet een pensioenfonds voorafgaand aan het indienen van het implementatieplan een externe accountant of een externe IT-auditor opdracht geven feitelijke werkzaamheden te verrichten waarmee het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie.
Bij het indienen van het implementatieplan bij DNB moet een pensioenfonds de resultaten meesturen van het onderzoek dat door een externe accountant of IT-auditor is verricht, inclusief een toelichting op de bevindingen en de wijze waarop deze zijn afgehandeld, worden als bijlage bij het implementatieplan aan DNB verstrekt.
De definitieve vaststelling van de uitkering kan pas later plaatsvinden, omdat het pensioenfonds daarbij rekening moet houden met achteraf door de werkgever doorgegeven wijzigingen en nabetalingen. Om te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, is er een extra waarborg ingebouwd op het moment dat de transitie is afgerond. Het pensioenfonds geeft de externe accountant na de transitie de opdracht om een oordeel te vellen over de juistheid en de volledigheid van de transitie. Het uitvoeren van deze werkzaamheden is tenminste gericht op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en – indien van toepassing – compensatiedepot, solidariteitsreserve of risicodelingsreserve bij invaren.4 Pensioenfondsen zullen een specifieke opdracht tot het uitvoeren van deze werkzaamheden geven.
Hoe wenselijk is het voor de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun pensioenuitkering dat een externe accountant en actuaris nog vier tot vijf maanden nodig hebben om het invaarproces te controleren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat deze controles niet op individueel niveau plaatsvinden maar op maatmensniveau?
Aangezien de onderliggende verdeelregels en rekenregels wettelijk zijn vastgelegd en worden getoetst, kunnen controles van individuele data steekproefsgewijs en risico gebaseerd plaatsvinden. Niet elk individueel deelnemersdossier hoeft dus getoetst te worden. Bovendien zou dat ook onnodig veel beslag leggen op personele en uitvoeringscapaciteit. Dit neemt niet weg dat de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is en blijft voor juiste en volledige individuele gegevens. De pensioenuitvoerder verantwoordt, zoals gezegd, in het implementatieplan hoe hij de datakwaliteit borgt. Tenslotte kunnen deelnemers ook na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens.
Hoe kunnen pensioenfondsen dan waarborgen dat het invaren op individueel niveau goed is gegaan?
Het borgen van de kwaliteit van pensioengegevens is essentieel voor een zorgvuldige en verantwoorde transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Net als in het oude stelsel is het van groot belang dat de gegevens in de administraties juist en volledig zijn, om fouten in de omzetting van pensioenaanspraken te voorkomen. De pensioensector heeft hiervoor ook een kader ontwikkeld, waarmee pensioenuitvoerders inzichtelijk maken hoe zij de kwaliteit van hun data voorafgaand aan de transitie onderbouwen en borgen voor en na transitie.5 Het bestuur van het pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid om, voorafgaand aan de transitie, te beoordelen of de benodigde pensioendata juist en volledig zijn. Voor het uitvoeren van deze beoordeling kan het fonds gebruik maken van de 6 stappen in het eerdergenoemde Kader Datakwaliteit6. Het door het fonds gevolgde proces om tot het oordeel over de datakwaliteit te komen vindt plaats in de feitelijke werkzaamheden van een externe accountant (stap 5 uit het Kader Datakwaliteit). Stap 6 in het Kader Datakwaliteit is het definitieve bestuursbesluit over datakwaliteit voor invaren.
DNB beoordeelt de invaarmelding van het fonds, waarin alle werkzaamheden met betrekking tot datakwaliteit voor invaren (incl. feitelijke werkzaamheden externe accountant/auditor) zijn opgenomen. Ondanks alle waarborgen om de datakwaliteit te borgen, kan vooraf niet gegarandeerd worden dat alle administraties foutloos zijn. Maar zoals hiervoor beschreven zijn er wel kaders opgesteld en waarborgen aanwezig die het fonds in staat stellen om fouten in de data op te sporen en te herstellen. Mocht er toch een fout optreden, dan zal de uitvoerder dit herstellen.
Bent u van mening dat het noodzakelijk is dat er bij het invaren sprake moet zijn van een transparant proces en een narekenbare verdeling van het individuele vermogen van een deelnemer? Zo niet, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is het van belang te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen. Hiervoor borgt de pensioenuitvoerder de datakwaliteit voor het invaren. Ook geeft het pensioenfonds de externe accountant na de transitie de opdracht om onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Het uitvoeren van deze werkzaamheden is tenminste gericht op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en – indien van toepassing – compensatiedepot, solidariteitsreserve of risicodelingsreserve bij invaren. Pensioenfondsen zullen een specifieke opdracht tot het uitvoeren van deze werkzaamheden geven. Indien dit passend wordt geacht kan deze opdracht gelijktijdig met één van de reguliere jaarcontroles worden uitgezet. Tenslotte kunnen deelnemers ook na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens.
Als een tijdige en juiste verwerking bij invaren uitgangspunt is, waarom corrigeren dan alle ingevaren fondsen APG, BPL en PWRI de (ingegane) pensioenen mogelijk toch nog met terugwerkende kracht tot ver in de loop van 2025?
In het algemeen kan zoals eerder aangegeven een definitieve vaststelling pas later volgen. Dit is zo omdat als extra waarborg is ingebouwd dat op het moment dat de transitie is afgerond en te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, het pensioenfonds de externe accountant na de transitie nogmaals de opdracht geeft om onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Daarnaast moet het pensioenfonds daarbij rekening moet houden met achteraf door de werkgever doorgegeven wijzigingen en nabetalingen.
Waren deze effecten op de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun uitkering voorzien? Zo ja, kunt u dan ingaan op de procesmatige overwegingen om het invaren op deze manier vorm te geven?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat er in de transitiebrief die naar de deelnemers is gegaan niets vermeld is over zowel de accountscontrole als over de onzekerheid die de controle met zich meebrengt over de hoogte van de uitkeringen?
U vraagt mij om een oordeel te geven over de vraag of deelnemers voldoende zijn geïnformeerd. Het is, zoals u bekend, niet aan mij om een oordeel te geven over de situatie van individuele pensioenfondsen.
In het algemeen geldt echter dat in het communicatieplan van de pensioenfondsen in ieder geval moet worden opgenomen op welke wijze een pensioenuitvoerder de deelnemers persoonlijk inzicht geeft in de gevolgen van de pensioentransitie. Dit dient te worden uitgewerkt aan de hand van doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking, waarbij de belangrijkste communicatiekanalen en -momenten zijn opgenomen.
Uiteraard moet de communicatie aansluiten bij de fondsspecifieke situatie en de deelnemerskenmerken. Alle gemaakte keuzes moeten in het communicatieplan worden onderbouwd. Ten aanzien van alle transitie-informatie blijven artikel 48 Pensioenwet en artikel 59 Wet verplichte pensioenberoepsregeling van belang.
Is het dan een juiste veronderstelling dat deelnemers hier onvoldoende over zijn geïnformeerd? Zo niet, hoe zijn de deelnemers hier volgens u dan wél voldoende over geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 12.
Welke mogelijkheden voor bezwaar en compensatie hebben (gewezen) deelnemers en gepensioneerden als achteraf blijkt dat de vooraf door de pensioenuitvoerder geschetste gevolgen van invaren onjuist zijn geweest?
Het is belangrijk dat pensioenfondsen hun pensioenregelingen zorgvuldig aanpassen en de kans zo klein mogelijk maken dat er zaken achteraf gerepareerd moeten worden. De wet biedt hier voldoende garanties voor, zoals in eerdere beantwoording laten zien. Het volledig uitsluiten van fouten is onmogelijk. Dus wanneer deze toch worden gemaakt, zullen pensioenfondsen deze moeten herstellen.
Deelnemers kunnen zoals hiervoor aangegeven na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens. Hierbij kunnen zij zich richten tot de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder zal een voorziening moeten treffen om fouten te kunnen corrigeren. Deze voorziening zal per uitvoerder verschillen. Daarnaast zou de deelnemer zich kunnen richten tot de interne klachtenprocedure. Mocht dit niet tot een gewenste uitkomst leiden, dan kunnen deelnemers aangesloten bij een pensioenfonds zich wenden tot GIP en deelnemers die bij een verzekeraar zitten bij het Kifid. Tenslotte staat voor deelnemers ook de gang naar de rechter open.