Belastingheffing op pensioenen opgebouwd in Duitsland |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Belastingdrama treft 60.000 Nederlanders: kwaad bloed door dubbele heffing en uitblijvende rechtspraak» van De Stentor van 18 augustus 2025?1
Ja.
Klopt het dat Nederlanders die in het verleden in Duitsland hebben gewerkt en daar een klein pensioen hebben opgebouwd, sinds 2016 in Nederland belasting moeten betalen over de bijbehorende pensioenuitkeringen?
Dat klopt, in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland dat sinds 2016 in werking is, is opgenomen dat als een inwoner van Nederland of Duitsland pensioen- of lijfrente-uitkeringen of socialezekerheidspensioenen uit het andere land ontvangt die in een kalenderjaar bij elkaar € 15.000 of minder bedragen, het woonland deze uitkeringen mag belasten. Op verzoek van Nederland gold een algemene overgangsregeling gedurende een tijdvak van één jaar die mede diende om de inkomensgevolgen van deze nieuwe heffingsrechtverdeling te beperken. Belastingplichtigen met de genoemde uitkeringen konden op basis van die overgangsregeling voor het belastingjaar 2016 ervoor kiezen om het oude belastingverdrag toe te passen zodat voor hen de nieuwe verdeling van heffingsrechten pas vanaf 2017 toepassing vindt.
Klopt het dat deze groep in Duitsland, in ieder geval voor het opgebouwde pensioen van vóór 2005, netto premies heeft betaald en er daardoor in deze gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, namelijk over zowel de premies als over de uitkeringen?
Dat kan het geval zijn. Als het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland wordt toegewezen, betrekt Nederland dit Duitse inkomen in de belastingheffing ook als in Duitsland netto premies zijn betaald. In de praktijk is onduidelijkheid ontstaan over de wijze waarop dit Duitse inkomen in Nederland in de heffing mag worden betrokken. Bij de rechter ligt namelijk de vraag voor of inkomstenbelasting (box 1) kan worden geheven over het deel van het Duitse socialezekerheidspensioen (Duitse Rente) waarvoor in Duitsland geen recht op aftrek bestond. De Hoge Raad heeft nog geen arrest gewezen. Zie hierover nader het antwoord op de vragen 8 en 9.
Om hoeveel mensen gaat dit naar schatting en hoeveel belastinginkomsten heeft de Nederlandse staat hiermee sinds 2016 gerealiseerd?
Voor het jaar 2020 ging het om ongeveer 57.500 mensen met een pensioenuitkering uit Duitsland tot € 15.000 die in Nederland belasting moeten betalen over de pensioenuitkering.2 Gemiddeld ging het in die gevallen om een bedrag van € 2.862 aan Duitse Rente. Het gemiddelde overige inkomen bedroeg € 20.778. Er is toen berekend dat bij dit gemiddelde bedrag de belastingopbrengst per geval voor Nederland onder het nieuwe verdrag € 271 meer bedroeg dan onder het oude verdrag zou zijn geweest. Op basis hiervan bedroegen de extra belastinginkomsten bij deze groep circa € 16 miljoen per jaar. Deze berekening is gemaakt op basis van de beschikbare informatie en uitgangspunten zoals beschikbaar bij het schriftelijke overleg in 2022. Er is geen reden te veronderstellen dat de situatie wezenlijk veranderd is sinds destijds. Bij deze budgettaire inschatting dient overigens rekening gehouden te worden met het feit dat Nederland naast deze opbrengst ook een derving heeft door het verlies van heffingsrecht over de kleine pensioenen die vanuit Nederland betaald worden aan inwoners van Duitsland.
Waarom is in het verdrag gekozen voor een grens van 15.000 euro per jaar? Kunt u een voorbeeldberekening maken van een in Nederland wonende gepensioneerden met een pensioen van 36.000 euro, waarvan een Duitse pensioen van 14.999 euro, respectievelijk 15.001 euro per jaar?
Wat de hoogte van het bedrag betreft (€ 15.000) kan worden opgemerkt dat deze grens het resultaat van een bilaterale onderhandeling is geweest. De rechtvaardiging voor deze € 15.000-grens in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is gelegen in het streven administratieve lasten te beperken. Hiermee wordt namelijk voorkomen dat inwoners van Nederland met «kleine» pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidspensioenen in Duitsland aangifte moeten doen. Ook in de Tweede Kamer is eerder aandacht gevraagd voor de problemen die belastingheffing in Duitsland in dergelijke gevallen meebrengt.3 Dergelijke administratieve lasten zijn voor inwoners van Nederland met een Duits pensioen (bijvoorbeeld een Rente) van € 15.000 of minder onder het huidige belastingverdrag niet meer aan de orde.
U vraagt om een voorbeeldberekening. Daarbij neem ik het volgende in acht. De belastingdruk tussen Nederland en Duitsland kan uiteraard verschillen. Nederland en Duitsland hebben immers separate belastingstelsels met eigen grondslagen en tarieven. De precieze omvang van het verschil in belastingdruk voor een pensioen net onder of op de grens (woonstaatheffing) en een pensioen net boven de grens (bronstaatheffing) is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval, zoals de hoogte van het overige inkomen dat in een land belast kan worden op grond van het belastingverdrag. In Duitsland is verder voor pensioenen bijvoorbeeld het moment van pensionering relevant. Afhankelijk van het jaar waarin voor het eerst recht bestaat op deze pensioenen geldt een vrijstelling voor een deel van de grondslag.4 In Nederland is de belastingdruk afhankelijk van de hoogte van eventueel ander inkomen dat de belastingplichtige geniet en dient het progressie-effect in de vergelijking te worden meegenomen. In de situatie dat er in het betreffende kalenderjaar geen inkomen is naast een Duits pensioen van € 15.000 of minder zal er in Nederland in beginsel geen belasting verschuldigd zijn. Dit komt door de werking van de heffingskortingen (de algemene heffingskorting, maar ook de ouderenkorting en mogelijk de alleenstaande ouderenkorting). Afhankelijk van het overige inkomen loopt het belastingtarief (tarieven 2025) op van 8,17%, naar 37,48% tot een tarief van 49,5% bij een overig inkomen van € 76.817 of meer.5
Het voorgaande in acht nemend is de gevraagde voorbeeldberekening gemaakt; zie daarvoor de onderstaande tabel. Hierbij is uitgegaan van een alleenstaande die in 2020 met pensioen is gegaan waardoor in Duitsland een vrijstelling geldt van 20% van de pensioengrondslag. Een pensioen van € 15.001 geeft daardoor een belastbaar inkomen dat lager ligt dan het Grundfreibetrag van € 12.096 waardoor de inkomstenbelasting in Duitsland uitkomt op nihil. Er is uitgegaan van verzekeringsplicht in Nederland waardoor er geen verschil is in verschuldigde premies volksverzekeringen en zorgverzekering. De bedragen betreffen uitsluitend de inkomstenbelasting.
Voorbeeld 1
Voorbeeld 2
Inkomen uit Nederland
21.001
20.999
Pensioen uit Duitsland
14.999
15.001
Totale inkomen
36.000
36.000
Inkomstenbelasting Nederland
1.181
689
Inkomstenbelasting Duitsland
0
0
Totale inkomstenbelasting
1.181
689
Waarom worden juist kleine pensioenen in Nederland belast, terwijl grotere Duitse pensioenen onder het gunstigere Duitse regime vallen?
Zoals is aangegeven bij de beantwoording van vraag 5, zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen het heffingsrecht over kleine pensioenen toe te wijzen aan de woonstaat om administratieve lasten te beperken. In dat kader is aan «kleine pensioenen» dus invulling gegeven aan de hand van een grens van € 15.000 per kalenderjaar. Voor pensioenen hoger dan € 15.000 per kalenderjaar zijn Nederland en Duitsland een bronstaatheffing overeengekomen. Dit sluit aan bij de Nederlandse onderhandelingsinzet bij bilaterale belastingverdragen, zoals vastgelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020.6 Dit brengt eveneens met zich mee dat Duitse pensioenen hoger dan € 15.000 per kalenderjaar in Duitsland in de heffing worden betrokken. De uiteindelijke belastingdruk in Duitsland is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden; derhalve kan niet worden aangenomen dat het Duitse regime per definitie in alle gevallen voordeliger is.
Hoe verhoudt deze constructie zich tot het uitgangspunt dat belastingverdragen dubbele belasting moeten voorkomen en het beginsel «gelijke fiscale en sociale behandeling in de woonstaat»?
De bepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland voorkomt op adequate wijze dubbele belastingheffing en voorkomt eveneens dat inwoners die de genoemde uitkeringen tot en met € 15.000 (per kalenderjaar) uit het andere land ontvangen, in dat andere land aangifte moeten doen. Deze afspraak zorgt voor kleine pensioenen voor gelijke fiscale behandeling in de woonstaat: de belastingdruk op pensioenuitkeringen voor inwoners van Nederland die een Duits pensioen van € 15.000 of minder ontvangen is namelijk hetzelfde als de belastingdruk voor inwoners van Nederland die onder gelijke omstandigheden een gelijk bedrag aan Nederlands pensioen ontvangen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden uit 2022, waarin deze belastingheffing als onrechtmatig en onrechtvaardig werd aangemerkt?
In de uitspraak waarnaar wordt verwezen is de Duitse Rente bij de aanslagregeling volledig in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting betrokken (box 1). De inspecteur betoogt primair voor het Gerechtshof dat deze uitkering kwalificeert als loon uit vroegere dienstbetrekking, dan wel als een periodieke uitkering. Indien één van deze kwalificaties juist is, is niet van belang of er in Duitsland in het verleden sprake is geweest van premieaftrek.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde echter dat de Duitse Rente kwalificeert als een uitkering van een pensioenregeling van een andere mogendheid, in welk geval relevant wordt of de betaalde premies in Duitsland (deels) niet aftrekbaar zijn geweest.7 Hiermee heeft het Gerechtshof overigens een juridische uitspraak gedaan over hoe in zijn ogen de wet moet worden toegepast.
De inspecteur heeft een cassatievoorstel ingediend bij FJZ/Cassatie.8 De stelling dat de Belastingdienst de uitspraak van het Gerechtshof wilde volgen is dus niet juist. Mijn ambtsvoorganger heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld.9
Waarom koos uw ambtsvoorganger ervoor om in cassatie te gaan, terwijl de Belastingdienst zelf de uitspraak van het Hof wilde volgen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u het advies van advocaat-generaal Melvin Pauwels aan de Hoge Raad in 2023 om het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren?
Er is sprake van een lopende cassatieprocedure. Ik wacht derhalve het oordeel van de Hoge Raad af.
Bent u bereid om, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad, maatregelen te treffen om deze groep gepensioneerden tegemoet te komen en verdere financiële schade te voorkomen?
Zoals ook in eerdere brieven aan de Tweede Kamer is aangegeven10, wordt geen invulling gegeven aan de uitspraak van het Gerechtshof zolang de Hoge Raad geen arrest heeft gewezen. Indien de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, zal de Belastingdienst invulling geven aan het arrest voor die belastingaanslagen die op de datum waarop het arrest is gewezen nog niet onherroepelijk vaststaan.
Hoe beoordeelt u het oordeel van het Europees Hof van Justitie uit 2023 dat Nederland in strijd met EU-recht handelde door belasting te heffen bij de overdracht van pensioenkapitaal van migrerende werknemers?
Bij brief van 22 december 2023 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de inhoud, impact en gevolgen van dit arrest.11 Door middel van een wijzigingswet (Overige fiscale maatregelen 2025) zijn de Invorderingswet 1990, de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling met terugwerkende kracht tot en met 16 november 2023 aangepast om de wetgeving in lijn te brengen met het EU-recht.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Onrust onder gepensioneerden over nieuw verwacht belastingverdrag met Spanje |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de groeiende bezorgdheid onder Nederlandse gepensioneerden die in Spanje wonen of daarvoor plannen hebben, naar aanleiding van het aangekondigde nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Spanje?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
De VBNGB verzoekt om gelijktijdig met de publicatie van de verdragstekst ook berekeningen van inkomenseffecten voor voorbeeldmensen (bijvoorbeeld iemand met alleen AOW en iemand met 5.000 euro, dan wel 10.000 euro aanvullend pensioen) te publiceren, zodat mensen die daarmee te maken hebben beter weten waar ze aan toe zijn. Bent u bereid om dit te doen?
Ik ben bereid om, zoals gevraagd, voor een aantal voorbeeldgevallen in kaart te brengen wat de gevolgen voor de belastingdruk zijn. Het is daarbij van belang om aan te geven dat het om gestileerde situaties gaat en dat concrete individuele situaties hiervan kunnen afwijken. Ik zal de Tweede Kamer gelijktijdig met de publicatie van het verdrag met Spanje nader informeren.
Voor de volledigheid wil ik aangeven dat het standaard maken van een volledige inschatting van de inkomenseffecten van de inwerkingtreding van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting niet goed mogelijk is. Dit komt bijvoorbeeld door de complexiteit van buitenlandse belastingstelsels, het feit dat inkomenseffecten sterk afhankelijk zijn van persoonlijke omstandigheden en gegevens over ander buitenlands inkomen ontbreken terwijl dat inkomen wel van invloed is op het effect van de inwerkingtreding van het verdrag.
Zo niet, bent u bereid en ziet u mogelijkheden om mogelijke onrust over inkomenseffecten en bestaanszekerheid zo spoedig mogelijk na de publicatie van de verdragstekst weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Duizenden banen op de tocht door nieuwe Postwet, regionale postbedrijven dreigen te verdwijnen’ |
|
Arend Kisteman (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karremans |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden banen op de tocht door nieuwe Postwet, regionale postbedrijven dreigen te verdwijnen» van BNR?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van dit bericht, waarin verschillende regionale postvervoerders hun zorgen uiten over de toekomst van hun bedrijf en de gevolgen voor hun werknemers. Ik heb begrip voor hun zorgen. De postmarkt verandert. Mensen versturen steeds minder kaarten en brieven, terwijl de kosten voor het bezorgen van brieven toenemen. Net als PostNL bij mij haar zorgen heeft geuit over de knellende bedrijfsvoering bij uitvoering van de wettelijke Universele Postdienst, kunnen ook regionale postvervoerders ervaren dat er steeds meer druk staat op een uitvoerbare en haalbare business case voor post van hun zakelijke klanten.
Klopt het dat in de nieuwe Postwet de toegang voor regionale postbedrijven en andere postpartijen beperkt wordt, doordat de concurrentievoorwaarden die nu aan deze toegang verbonden zijn, worden afgebouwd in een periode van vijf jaar?
Nee, dat klopt niet. Op dit moment maken regionale postvervoerders en PostNL onderling afspraken over tarieven en voorwaarden voor het gebruik van het landelijke netwerk, zonder dat de Staat daarbij als partij betrokken is. Deze contracten – waarbij regionale vervoerders aanzienlijk minder betalen dan het reguliere zakelijke tarief – lopen binnen afzienbare tijd af. Het is onzeker welke afspraken PostNL en de vervoerders daarna zullen maken. Er bestaat op dit moment namelijk geen wettelijke verplichting om toegang tot het landelijke netwerk te verlenen. Dat betekent dat het PostNL vrijstaat het gebruik van het landelijke netwerk onder eigen voorwaarden aan te bieden.
Met de aangepaste Postwet bied ik juist de benodigde zekerheid. Postvervoerders krijgen gegarandeerd toegang tot het PostNL-netwerk tegen het zakelijk tarief. Bovendien geldt dat zij gedurende een periode van vijf jaar, ingaand in het kalenderjaar na de inwerkingtreding van de nieuwe Postwet, gebruik kunnen maken van het netwerk tegen tarieven die lager liggen dan het zakelijke tarief. De voorwaarden hiervoor worden in lagere regelgeving vastgesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot het tijdstip en de wijze van aanlevering.
Het voor langere tijd wettelijk verplicht opleggen van tarieven die onder de kostprijs liggen, zou naar mijn oordeel geen recht doen aan de positie van PostNL. Het is niet wenselijk of eerlijk om één marktpartij structureel te dwingen diensten te leveren tegen lager dan marktconforme voorwaarden. Uiteraard staat het regionale postvervoerders altijd vrij om zelf met PostNL te onderhandelen over de prijs en de condities waartegen zij toegang tot het netwerk verkrijgen. Het oorspronkelijke doel van toegang tot het landelijk netwerk van ruim tien jaar terug – het stimuleren van een tweede concurrerende landelijke postnetwerk – is niet langer relevant in de huidige krimpende postmarkt. Een conclusie die ook de ACM onderschrijft in haar onderzoek.2 Met de huidige krimpende postvolumes is het opzetten van een tweede concurrerend landelijk postnetwerk niet haalbaar. Concurrentie kan beter ontstaan richting een brede bezorgmarkt en via andere kanalen, zoals bestaande pakketnetwerken, folderdistributienetwerken en andere innovatieve bezorgdiensten. Ik blijf in de toekomst streven naar meer concurrentie voor postvolumes, maar niet via een tweede postnetwerk.
Klopt het dat na afloop van die vijf jaar, regionale postbedrijven en andere toegangsvragers een prijs gaan betalen die gelijk staat aan de prijs die PostNL aan een zakelijke eindgebruiker mag rekenen?
Nee, dat hoeft niet altijd het geval te zijn. PostNL wordt verplicht een aanbod te doen aan regionale postbedrijven dat gelijk staat aan de prijzen die een zakelijke eindgebruiker worden toegerekend. Het staat regionale postbedrijven uiteraard vrij om met PostNL afspraken te maken die gunstiger zijn dan dit verplichte prijsaanbod. PostNL heeft aangegeven dat deze handelwijze gebruikelijk is en overeenkomt met de wijze waarop zij ook met andere zakelijke klanten afspraken maakt.
Klopt het dat volgens het wetsvoorstel een zakelijke klant zoals een ziekenhuis of een gemeente bij PostNL feitelijk een lagere prijs gaat betalen dan bij de regionale postbedrijven omdat die regionale postbedrijven dezelfde prijs aan PostNL moeten betalen voor toegang als PostNL zelf aan het zelfde ziekenhuis of dezelfde gemeente mag rekenen? Hoe moeten de regionale postbedrijven in die situatie dan hun eigen kosten goedmaken?
Dat zou in theorie kunnen, maar het is niet aannemelijk. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als regionale postbezorgers vrijwel al hun opdrachten voor een bepaalde klant uitbesteden aan PostNL en daardoor nauwelijks gebruik kunnen maken van een eigen netwerk. In zo’n sitatie kan een zakelijke klant bij PostNL een lager tarief betalen dan bij het regionale postbedrijf. Regionale postbedrijven zijn in dit fictieve voorbeeld namelijk volledig afhankelijk van PostNL en zullen hun kosten moeten doorberekenen aan de klant, waardoor zij op achterstand komen te staan. Tegelijkertijd is het de vraag in dit geval of het gerechtvaardigd is dat dergelijke bedrijven überhaupt recht hebben op een korting, en of een verdienmodel dat volledig steunt op het netwerk van een ander, in dit geval PostNL, wel te rechtvaardigen is.
In de praktijk ziet het er echter anders uit. Het is van belang om te kijken naar het verdienmodel en de kostenstructuur van regionale postbedrijven. Sommige van deze bedrijven dragen slechts een deel van hun volumes over aan PostNL, gemiddeld rond de 20%. Het merendeel van hun post wordt binnen het eigen netwerk opgehaald, gesorteerd en bezorgd. Juist op dat deel kunnen zij hun eigen efficiëntieslag maken en concurrerende tarieven hanteren. Regionale netwerken hebben namelijk niet dezelfde schaalnadelen als het landelijke netwerk: Het is aannemelijk dat wanneer de totale volumes blijven dalen, de kosten per poststuk bij PostNL sneller stijgen dan bij een kleiner, flexibeler netwerk want dit soort netwerken hebben lagere en relatief minder vaste kosten. Zo kan een regionaal postbedrijf vaak volstaan met één sorteerlocatie en een beperkt wagenpark, terwijl PostNL landelijk meerdere sorteercentra en een uitgebreid logistiek netwerk moet onderhouden. Hierdoor ontstaat voor regionale bedrijven ruimte om winstgevend te opereren en toch scherpe prijzen te bieden aan hun klanten.
Daarnaast staat het klanten van regionale postbedrijven vrij om in hun keuze meer te laten meewegen dan alleen de prijs. Gemeenten en ziekenhuizen kunnen bijvoorbeeld waarde hechten aan regionale verankering of het stimuleren van sociale werkgelegenheid. In aanbestedingen kunnen zij dit expliciet opnemen als kwaliteitscriterium, waardoor de maatschappelijke meerwaarde van regionale postbedrijven zichtbaar ook financieel beloond kan worden. Daarmee hoeven aanbestedingen niet uitsluitend op prijs te worden beslist.
Ook is het de vraag of de situatie zich voordoet dat regionale postbedrijven precies hetzelfde gaan betalen voor toegang tot het landelijk netwerk als zakelijke klanten. Als regionale postbedrijven bepaalde volumes efficiënter en goedkoper kunnen verzorgen dan PostNL, heeft PostNL er zelf ook belang bij om deze partijen toegang te bieden tegen redelijke voorwaarden want anders loopt PostNL deze omzet mis. Op die manier kan PostNL kosten besparen en profiteren van de efficiency van regionale spelers. Dit creëert een wederzijds belang om tot evenwichtige afspraken te komen en houdt de markt dynamisch, waarin deze postbedrijven zich zullen kunnen aanpassen om hun bestaansrecht te blijven kunnen uitdragen naar hun klanten toe.
Deelt u de mening van deze regionale postbedrijven dat zij op deze manier geen marktconforme prijzen kunnen bieden en daardoor geen post meer buiten hun verzorgingsgebied kunnen bezorgen?
Ik deel deze mening niet. Zoals bij vraag vijf toegelicht, dwingen de dalende volumes en de transitie naar een bredere bezorgmarkt van post en pakketten, alle partijen tot efficiënt werken en eerlijke concurrentie. Afbouwen van kortingen op toegangstarieven brengt ons dichter bij marktconforme prijzen en geeft regionale postbedrijven de ruimte om hun eigen sterke punten – zoals flexibiliteit en efficiëntie – maximaal te benutten. In een bredere bezorgmarkt ontstaan bovendien kansen om ook buiten het eigen gebied te bezorgen. Deze brede bezorgmarkt kan ontstaan als bedrijven zelf samenwerking zoeken met andere logistieke netwerken. Kortingen vertragen dit proces en belemmeren concurrentie.
En is het dan ook waar dat na afloop van deze vijf jaar en het wegvallen van prijsregulering, PostNL de prijzen voor de diensten aan regionale postbedrijven verder kan verhogen?
PostNL kan na afloop van de vijf jaar de tarieven verhogen voor al haar klanten, maar nadrukkelijk geen hogere prijzen vragen aan regionale postbedrijven dan aan andere zakelijke klanten. De wet schrijft voor dat toegang tot het netwerk moet plaatsvinden onder non-discriminatoire voorwaarden, waardoor regionale postvervoerders gelijk behandeld worden.
Hoe verhoudt deze opzet zich tot het advies van de ACM, die juist aanbeveelt om toegang voor regionale postbedrijven veilig te stellen en in dat verband bijvoorbeeld een retail-minussystematiek voor de kostprijzen te hanteren?
Mede op basis van de bouwstenen uit het ACM heb ik een afweging gemaakt tussen de diverse belangen en ben ik uiteindelijk tot het beleidsvoorstel voor toegang tot het landelijk netwerk voor regionale postbedrijven gekomen zoals verwoord in de gewijzigde Postwet en de nota van wijziging.
In haar onderzoek gaat de ACM niet diep in op de precieze invulling van toegangsregulering, maar merkt het volgende op:
«De ACM ziet twee opties om de brede bezorgmarkt te stimuleren. Ten eerste door het in stand houden van toegang voor regionale postbedrijven tot het netwerk van PostNL. Regionale postbedrijven zijn afhankelijk van toegang om hun klanten goed te bedienen. Op de lange termijn kunnen deze partijen mogelijk een groter deel van de postvoorziening op zich nemen door innovatieve businessmodellen. Welk toegangstarief passend is, moet nader worden onderzocht. Dit kan een retail-minus tarief zijn, dat aansluit bij de retailprijzen van PostNL met een korting voor kosten die PostNL bespaart Een tweede optie is het verlagen van toetredingsdrempels als gevolg van wettelijke bepalingen….»
De ACM heeft geen concreet advies gegeven maar bouwstenen voor beleidskeuzes. De door het kabinet gekozen opzet voor toegangsregulering sluit mijns inziens aan bij de aandachtspunten van de ACM. Op dit moment bestaat er namelijk geen wettelijke zekerheid dat de regionale bedrijven gebruik kunnen maken van het landelijk postnetwerk. De huidige contracten met PostNL lopen af en er is geen garantie dat daar nieuwe afspraken voor in de plaats komen, waarbij het belangrijk is te benadrukken dat toegangsregulering meer omvat dan alleen tarieven. Denk aan non-discriminatoire voorwaarden, transparantie via een referentieaanbod en geschilbeslechting door de ACM. De voorziene afbouw ziet alleen op de tariefkortingen, niet op deze bredere toegangselementen die ook na vijf jaar in stand blijven.
Het door het kabinet ingediende wetsvoorstel, inclusief de nota van wijziging, biedt juist die zekerheid door toegang tot het landelijk netwerk wettelijk te verankeren. Dit gebeurt via een overgangsperiode van vijf jaar, waarin PostNL verplicht is een referentieaanbod met tarieven en voorwaarden te publiceren. In die periode kunnen regionale postbedrijven voor een deel van hun postvolume gebruikmaken van het landelijk netwerk tegen gunstigere voorwaarden dan de zakelijke tarieven. Deze gunstigere voorwaarden nemen jaarlijks af, zodat postbedrijven geleidelijk toewerken naar het moment waarop zij dezelfde tarieven als de zakelijke klanten van PostNL krijgen aangeboden. De ACM toetst de referentieaanbiedingen vooraf, zodat transparantie en gelijke behandeling zijn gewaarborgd. Na afloop van de vijf jaar vervalt de verplichting tot het opstellen van een referentieaanbod, maar de kern blijft: effectieve toegang tot het landelijk netwerk is en blijft gegarandeerd, omdat PostNL verplicht blijft post van andere bedrijven te vervoeren tegen tarieven en voorwaarden die niet ongunstiger zijn dan die voor zakelijke eindgebruikers. Tot slot bevat de wet ook de mogelijkheid om een maximumrendement in te stellen op zakelijke postdiensten, zodat zij beschermd blijven tegen onredelijke hoge tarieven.
De door de ACM genoemde «retail-minus»-systematiek gaat uit van een korting («minus») ten opzichte van zakelijke tarieven. Zoals eerder toegelicht, ziet het kabinet geen publiek belang bij het structureel kunstmatig verlagen van tarieven. Bovendien is voor de retail-minus-aanpak bewust niet gekozen vanwege de hoge complexiteit. Binnen dit model zouden regionale postbedrijven korting krijgen op het toegangstarief op basis van de kostprijzen van het landelijk netwerk, wat diepgaand inzicht in alle ketenkosten vereist en een zware vorm van regulering om te toetsen met zich meebrengt. Dit leidt tot aanzienlijke administratieve lasten. Daarnaast dient de invoering van retail-minus niet het directe belang van regionale postbedrijven die gebruikmaken van toegang tot het landelijk netwerk: er zou nieuwe regelgeving moeten worden opgesteld en een complex toezichtssysteem door de ACM ingericht. Dit kost veel tijd, en tegen de tijd dat het systeem operationeel zou zijn, zijn de huidige commerciële afspraken tussen PostNL en regionale partijen al verlopen.
De door het kabinet gekozen regeling voor toegangsregulering biedt meer duidelijkheid dan de situatie zonder nieuwe Postwet, waarin geen wettelijke garantie voor toegang tot het landelijk netwerk zou bestaan. Dankzij de nieuwe Postwet weten regionale postbedrijven zeker dat zij toegang tot het landelijk netwerk behouden, krijgen zij een reële overgangstermijn om hun bedrijfsmodel aan te passen aan de nieuwe tariefstructuur en worden zij tegelijkertijd gestimuleerd mee te bewegen met de marktrealiteit. Het landelijk netwerk van PostNL blijft hierdoor bovendien in staat om de universele postdienst te blijven vervullen. Het kabinet streeft uiteindelijk naar een gelijk speelveld, waarin alle partijen zich aanpassen aan de veranderende postmarkt en bijdragen aan een brede bezorgmarkt voor post en pakketten.
Klopt het dat ACM dit niet beperkt tot een periode van vijf jaar?
Het klopt dat in het onderzoek van de ACM geen termijn wordt genoemd. Het wetsvoorstel beperkt overigens niet de periode van toegangsregulering tot vijf jaar, maar alleen het aanbieden van een referentieaanbod met tarieven lager dan de zakelijke tarieven tot die periode. Daarna blijft PostNL verplicht toegang te verlenen aan regionale postbedrijven, tegen transparante en niet-discriminerende voorwaarden.
De overgangsperiode, waarin de tarieven stapsgewijs worden geharmoniseerd met de zakelijke tarieven, biedt postvervoerders de mogelijkheid zich aan te passen aan een markt met dalende volumes en om nieuwe samenwerkingen te ontwikkelen. Tegelijkertijd ontstaan er kansen voor concurrentie, doordat andere bezorgnetwerken, zoals pakket- en foldernetwerken, steeds beter in staat zijn poststromen op te vangen.
Bent u bereid om dit advies van de ACM te volgen voor een periode van meer dan vijf jaar, ook omdat uit uw brief van 30 juni aan de Kamer gesproken wordt van een periode van 10 jaar om tot een bredere bezorgmarkt te komen?
De ACM heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de huidige eisen die we aan de postbezorging stellen, niet langer houdbaar zijn. Ze heeft geen advies uitgebracht maar bouwstenen aangeleverd op basis waarvan politieke keuzes kunnen worden gemaakt. Ten aanzien van de periode van vijf jaar wil ik opmerken dat de nieuwe wetgeving naar verwachting pas over twee jaar in werking kan treden. Hierdoor duurt het nog ruim zeven jaar voordat de verplichting tot het aanbieden van een referentieaanbod met lagere tarieven aan regionale postvervoerders vervalt. Dit geeft deze bedrijven ruim de tijd om zich aan te passen, bijvoorbeeld door zich meer te richten op pakketbezorging – een markt die sterk groeit – of door samenwerkingen aan te gaan met andere pakket- of foldernetwerken voor hun postbezorging.
Klopt het dat de regionale postbedrijven veelal kwalificeren als sociale werkbedrijven of soortgelijke bedrijven, die juist ingericht zijn op het ondersteunen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt? Is herplaatsing van zulke mensen en banen zomaar mogelijk? Wat zijn de gevolgen voor de werknemers als deze regionale postbedrijven verdwijnen?
Niet alle regionale postbedrijven zijn sociale werkbedrijven. Binnen de groep regionale postbedrijven bestaan duidelijke verschillen. Er zijn veel sociale ontwikkelbedrijven die, naast andere werksoorten, ook postbezorging als een werksoort aanbieden. Daarnaast zijn er regionale postbedrijven, zoals SBPost of onderdelen van Business Post, met een sterke sociale component, welke veel werkgelegenheid aan mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bieden. Tegelijkertijd zijn er ook veel marktpartijen die vooral als commerciële bedrijven opereren. Het is dus te vergaand om te stellen dat regionale postbedrijven in het algemeen ingericht zijn op het ondersteunen van deze doelgroep.
Dat neemt niet weg dat er wél bedrijven in de sector actief zijn waar veel mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt werken. Ook bij PostNL is dat het geval. Voor deze groep is het bijzonder onwenselijk wanneer banen verdwijnen, juist omdat het hebben van werk voor hen geen vanzelfsprekendheid is. Tegelijkertijd moeten we eerlijk zijn over de realiteit: de postmarkt staat zwaar onder druk. Dit raakt alle bedrijven in de sector, PostNL en regionale vervoerders, en dus ook de banen die daarin worden vervuld. Daarom ben ik geen voorstander van sectorspecifieke regelingen binnen de postsector, enkel om werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in stand te houden. Daarnaast zijn kunstmatig lage toegangstarieven een onhoudbare en ondoelmatige oplossing zoals hierboven is uitgelegd. Bij kunstmatig lage toegangstarieven zou PostNL inkomsten mislopen en dit vergroot haar financiële problematiek op termijn. Het neemt tevens de prikkel weg bij regionale postbedrijven om zich aan te passen aan marktontwikkelingen en bedrijfsmodellen te ontwikkelen die ook in de toekomst perspectief bieden.
Daarom roep ik PostNL, de regionale postbedrijven, gemeenten, werkgevers en sociaal ontwikkelbedrijven op om samen de vinger aan de pols te houden. Wanneer banen bij een regionaal postbedrijf onder druk komen te staan, moeten er tijdig afspraken worden gemaakt zodat werknemers goed en zorgvuldig van werk naar werk worden begeleid.
Tot slot geldt dat we als samenleving moeten zorgen voor generieke regelingen die mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt duurzaam ondersteunen, ongeacht de sector waarin zij werken. Daarom werkt het kabinet aan een fundamentele herziening van de Participatiewet3, de verbetering van de banenafspraak4 en de versterking van de sociale infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven5. Daarmee borgen we een gelijk speelveld tussen bedrijven, voorkomen we afhankelijkheid van een krimpende markt en creëren we juist kansen in sectoren die wél toekomst hebben.
Wat zijn de gevolgen voor de zakelijke gebruikers zoals ziekenhuizen en gemeenten als deze lokale postbedrijven zouden verdwijnen?
In het uiterste geval dat hun bestaande dienstverlener verdwijnt, zullen deze zakelijke partijen gebruik kunnen maken van de dienstverlening van andere lokale postbedrijven, van PostNL of andere logistieke bedrijven. Vervolgens zullen zakelijke gebruikers en dienstverleners onderling afspraken moeten maken, net zoals nu en in het verleden ook altijd is gebeurd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het ronde tafelgesprek over de postmarkt op 3 september 2025?
Ja.
Het bericht ‘Werkenden zitten bijna 9 uur op een dag, gevolgen zijn zorgwekkend’ |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat werkende Nederlanders nog steeds veel te veel zitten op een dag, gemiddeld 8,8 uur, weer meer dan de jaren daarvoor, en we daarmee nog steeds Europees Kampioen zitten zijn?
Deze trend laat zien dat we een groot deel van ons dagelijks en werkend leven zitten. Het is een zorgelijke trend, omdat juist bewegen bijdraagt aan een goede gezondheid (lichamelijk, mentaal en sociaal). Het blijkt lastig om dat te veranderen. Dit geldt niet alleen voor zitten op het werk. Cijfers uit de Leefstijlmonitor voor de gehele bevolking laten een vergelijkbaar beeld zien.2
Hoe taxeert u de gezondheidsrisico’s van dit zitgedrag?
Onderzoek van de Gezondheidsraad laat zien dat langdurig zitten, meer dan 8 uur per dag, het risico verhoogt op hart- en vaatziekten. Ook gaat langdurig zitten gepaard met een hoger risico op vroegtijdig overlijden.3 Daarnaast zijn er aanwijzingen dat langdurig zitten de kans verhoogt op het krijgen van diabetes type II en sommige vormen van kanker.4
Omdat in Nederland heel veel mensen (64% in 2023) 8 uur of langer op een dag zitten, zijn de gevolgen hiervan relatief hoog. In 2024 heeft TNO op populatieniveau een indicatie berekend van de omvang van het probleem. Dat gaat dus over langdurig zitten in het algemeen en niet alleen tijdens het werk en bij zo een berekening worden diverse aannames gemaakt. Daarbij kwamen zij op een eerste schatting van € 1,2 > uitgeleverdmiljard aan zorgkosten en bijna 21 duizend vervroegde overlijdens per jaar die zijn toe te schrijven aan langdurig zitten.5
Wat zijn volgens u de meest effectieve methodes om dit gedrag te veranderen?
Om medewerkers met een zittend beroep minder te laten zitten en meer te laten bewegen op het werk is een patroon- en gedragsverandering nodig. Dat bereiken werkgevers alleen met een brede en doordachte aanpak, die een combinatie van maatregelen omvat. Regelmatig opstaan en bewegen moeten zoveel mogelijk onderdeel worden van een werkdag, de werkomgeving moet uitnodigen tot beweging, de werkorganisatie moet het mogelijk maken en hier extra op inzetten, er is voorlichting nodig over het belang van bewegen en er moeten reminders of prikkels zijn om de beschikbare voorzieningen te gebruiken (zoals de trap en zit-sta bureaus). Bewegen kan bijvoorbeeld financieel aantrekkelijk gemaakt worden via de arbeidsvoorwaarden (zoals met aantrekkelijke fietsregelingen of sportprogramma’s of – faciliteiten). Hiervoor is het wenselijk dat medewerkers zich gesteund voelen door hun leidinggevende en zich kunnen spiegelen aan collega’s die het goede voorbeeld geven. Een bedrijf kan het beste een brede aanpak inzetten, zodat niet alleen de medewerkers die al gemotiveerd zijn om te bewegen daar gebruik van maken.
Ook de brede inzet op een gezonde leefomgeving die uitnodigt tot bewegen is hierbij van belang. De aanwezigheid van veilige en aantrekkelijke fietspaden is bijvoorbeeld een belangrijke voorwaarde voor het stimuleren van fietsgebruik naar het werk.6
Welke rol ziet u daarbij voor werkgevers weggelegd?
Ik zie hierbij een belangrijke rol weggelegd voor werkgevers (en werknemers). Bewegen zou een onlosmakelijk onderdeel van het dagelijks ritme van mensen moeten zijn. Niet alleen in de vrije tijd, ook op het werk. Als werkgevers hier meer aandacht aan besteden, levert het hen ook veel op. Zeker in deze tijd van steeds grotere arbeidstekorten.
Het is niet alleen goed voor de gezondheid en het welzijn van medewerkers, het verhoogt ook de werktevredenheid. Bewegen tijdens het werk gaat bovendien niet ten koste van de productiviteit van werknemers.7 Het kan zelfs de productiviteit verhogen8 en het ziekteverzuim verlagen.9, 10 Het Kenniscentrum Sport en Bewegen heeft in het Human Capital Model op hun website de 79 effecten van sport en bewegen en de onderbouwing daarvoor nog uitgebreider toegelicht.11
De risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) is een goed instrument voor werkgevers om aandacht te besteden aan het tegengaan van de risico’s van zittend werk. In een onderzoek van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU OSHA) onder Europese bedrijven kwam zittend werk naar voren als belangrijkste risico in hun bedrijven.12
Wat is uw verantwoordelijkheid hierin? Met welke strategie en maatregelen gaat u er vanuit uw verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor preventie en sport en bewegen voor zorgen dat deze gezondheidsrisico’s worden verminderd?
Er zijn veel mogelijkheden om minder te zitten en meer te bewegen, specifiek als het gaat om zittend werk. Het is aan de werkgever om maatregelen te nemen, en aan de werknemer om de mogelijkheden ook echt te benutten. Ik kan ze hierbij faciliteren. Hoe ik dat doe kunt u onder meer teruglezen in de Samenhangende preventiestrategie die uw Kamer in juni 2025 heeft ontvangen. Het werk is een van de omgevingen die in de preventiestrategie terugkomt. Ook is het bevorderen van meer bewegen op het werk onderdeel van het Actieplan Nederland beweegt.13
Samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Beweegalliantie, TNO en het Kenniscentrum Sport en Bewegen maak ik bijvoorbeeld een actieve werkdag zo toepasbaar mogelijk voor werkgevers en werknemers. Dat doen we met het delen van goede voorbeelden, tools voor werkgevers en werknemers, stappenplannen en webinars. Daarnaast ondersteun ik de City Deal Ruimte voor Lopen en de City Deal Fietsen voor Iedereen. Dit is onder meer gericht op het vergroten van het aantal mensen dat (deels) wandelend of fietsend naar het werk gaat.
Ook stimuleert de Beweegalliantie maatschappelijk initiatief om tot meer bewegen tijdens het werk te komen. Dit doen zij bij de collectieven van werkgevers en werknemers, zoals VNO-NCW en de FNV, en bij individuele werkgevers.
Vanuit het Ministerie van de VWS zijn de afgelopen jaren met zowel de sociale partners als met het Rijk als werkgever gesprekken gevoerd om de urgentie van een actieve werkdag en wat het oplevert onder de aandacht te brengen. Ook de komende tijd blijf ik over dit thema in gesprek met belangrijke partners, zoals VNO-NCW.
De mogelijkheid om af te wijken van parameters artikel 23a Besluit FTK bij bepaling transitie-effecten |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwe Q&A van De Nederlandsche Bank (DNB) die pensioenuitvoerders toestaat af te wijken van de parameters in artikel 23a van het Besluit Financieel Toetsingskader (FTK)?1
Ja. Overigens heeft DNB deze Q&A inmiddels (d.d. 9 september) aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Bent u bekend met de reden hierachter, namelijk dat pensioenfondsen zo tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn kunnen komen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht heeft DNB opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. In artikel 150b, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Pensioenfondsen hebben daarmee ruimte om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken. Deze berekeningen dragen bij aan het inzicht bij de bestuurlijke besluiten die fondsen nemen.
Betekent dit dat de gemaakte berekeningen tot nu toe bij verschillende pensioenfondsen niet zijn gemaakt op basis van een realistische invulling van beleid op lange termijn? Of hoe verklaart u anders deze aanvullende Q&A van DNB?
Deze verduidelijking heeft geen impact op al ingevaren fondsen, afgegeven beschikkingen of op berekeningen in lopende beoordelingen waarvan de plausibiliteit reeds als voldoende geborgd is gekwalificeerd door DNB. Voor die betreffende fondsen is reeds de lijn uit de Q&A gehanteerd. Deze Q&A is een uiting die duidelijkheid geeft naar de sector over bestaande wetgeving en de staande toezichtspraktijk.
Voor fondsen waarvan de plausibiliteit van de berekeningen nog niet is vastgesteld, zijn alleen aanvullende berekeningen noodzakelijk wanneer de aangepaste parameters een materiële impact hebben op de uitkomsten, in lijn met de Good practice: stappenplan onderbouwing evenwichtige transitie door pensioenfondsen die beogen in te varen. Deze good practice is begin dit jaar door DNB in samenspraak met sectorpartijen en SZW opgesteld. De good practice is op diverse wijzen onder de aandacht gebracht bij de sector, onder meer via nieuwsbrieven, webinars en seminars zoals Werken aan ons Pensioen (afgelopen voorjaar).
Hoe beoordeelt u het dat een toezichthouder via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet?
Het is niet zo dat DNB via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet. In een Q&A geeft DNB een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt.2 Zoals bij antwoord 1 aangegeven heeft DNB de betreffende Q&A inmiddels aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Welke speelruimte heeft de toezichthouder volgens u om dergelijke afwijkingen toe te staan?
Zoals in vraag 4 aangegeven, is er geen sprake van het afwijken van de wet. Wat door DNB in de Q&A is geschetst, is toegestaan binnen de wet.
Acht u dit in lijn met de bedoeling van de wet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Alle pensioenfondsen hebben inmiddels transitieplannen opgesteld, die zijn goedgekeurd door sociale partners, pensioenfondsen en waar verenigingen van slapers en gepensioneerden hoorrecht op hebben gekregen, maar waar hebben deze betrokken partijen dan feitelijk «ja» tegen gezegd nu de rekenmethodiek mogelijk alsnog wordt gewijzigd door verschillende pensioenfondsen?
Zoals in antwoord 3 aangegeven, betreft het hier een verduidelijking van de staande toezichtspraktijk, in lijn met de eerder dit jaar uitgebrachte good practice.
Betekent dit dat transitieplannen opnieuw moeten worden opgesteld en het gehele proces nogmaals moet worden doorlopen voor pensioenfondsen die van deze optie gebruik maken? Moeten verenigingen niet opnieuw de gelegenheid krijgen tot hoorrecht indien de berekeningsaannames gewijzigd worden om zo te komen tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent deze wijziging in de rekenaanpak concreet voor de fondsen en deelnemers die per 1 januari 2026 willen invaren?
Zie het antwoord op vraag 3. DNB streeft ernaar in een zo vroeg mogelijk stadium de sector duidelijkheid te verschaffen. DNB is hiervoor in goed contact met sectorpartijen om deze kennis tijdig en zo breed mogelijk te delen.
Lopen zij vertraging op in de uitvoering van de transitie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor de rechtszekerheid van deelnemers, als de berekeningen in goedgekeurde transitieplannen blijkbaar in gevallen nog gewijzigd moeten worden om ze meer realistisch te maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor pensioenfondsen die al ingevaren zijn? Waren de berekeningen die zij hanteerden wel gebaseerd op een realistische invulling van het beleid op lange termijn en zo ja kunt u dit onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vanuit de Tweede Kamer is eerder herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de onrealistische aannames in de berekeningen, waarom heeft u er niet voor gekozen tijdig via een wetswijziging te regelen dat pensioenfondsen realistische aannames kunnen doen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht door DNB is naar boven gekomen dat het gaat om sommige gevallen waarbij gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Uit de wet blijkt dat de parameters in artikel 23a Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Er is hiervoor dus geen wetswijziging nodig. Met de Q&A van DNB wordt verduidelijkt dat pensioenfondsen de ruimte hebben om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken.
Wie heeft er precies verzocht om deze Q&A en wanneer? Wie en wat was de aanleiding om juist nu deze Q&A te publiceren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom is de Tweede Kamer hierover niet eerder geïnformeerd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, geeft DNB in een Q&A een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt. Het gaat hier dus niet om wijziging van wetgeving. Het is niet gebruikelijk om de Kamer op casusbasis te informeren over hoe een onafhankelijk toezichthouder het toezicht binnen de kaders van de wet vormgeeft.
Is er voorafgaand aan de publicatie van deze Q&A overleg geweest tussen DNB en uw ministerie?
Daar het een Q&A betrof die in lijn is met de eerder opgestelde good practice, heeft dergelijk overleg voorafgaand aan de publicatie van de Q&A niet plaatsgevonden. Wel was het SZW in algemene zin bekend dat DNB een Q&A zou opstellen ter verduidelijk van het gebruik van de parameters bij netto-profijt berekeningen.
Wanneer heeft dit overleg plaatsgevonden en wat was de inhoud daarvan?
Er vindt periodiek overleg plaats tussen SZW en DNB, onder andere om de transitie zo goed mogelijk te monitoren en eventuele onduidelijkheden snel in samenwerking op te kunnen lossen. Het was het ministerie dus bekend dat bij het invaartoezicht door DNB is opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig kunnen zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Zie verder het antwoord op vraag 16.
Is de inhoud van deze Q&A afgestemd met de Pensioenfederatie?
Navraag bij DNB en de Pensioenfederatie leert dat de inhoud van de Q&A voor publicatie was gedeeld met de Pensioenfederatie.
Eerder heeft DNB pensioenuitvoerders ook al toegestaan langer de tijd te nemen om hun beleggingsbeleid aan te passen, terwijl dit wettelijk nog niet was toegestaan, hoe vaak heeft de toezichthouder in de pensioentransitie uitzonderingen toegestaan die niet in lijn zijn met de wetgeving?
De reeds ingevaren fondsen hebben voldaan aan de wettelijke eisen voor de implementatie van het nieuwe beleggingsbeleid.
DNB neemt invaarbeschikkingen op basis van de relevante wettelijke normen en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is mogelijk dat DNB concludeert dat het pensioenfonds op één of meerdere onderdelen niet (volledig) voldoet aan de wettelijke normen, maar het alles afwegende niet evenredig acht om op basis hiervan een verbod op te leggen. In dat geval kan DNB een pensioenfonds, naast een positieve beschikking over invaren, een toezichtbrief sturen met bevindingen die binnen een bepaalde periode ná invaren moeten worden opgelost door het pensioenfonds.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de democratische controle op de uitvoering van de Pensioenwet?
DNB voert het toezicht op de pensioensector uit, binnen de wettelijke kaders zoals deze door het parlement zijn vastgesteld. Daarbij heeft DNB als onafhankelijk toezichthouder, op grond van de wet, de mogelijkheid om fondsen de ruimte te geven om op redelijke termijn aan alle wettelijke normen te voldoen.
Hoe kan de Tweede Kamer de pensioentransitie effectief controleren, als toezichthouder en ministerie tussentijds generieke afwijkingen toestaan zonder parlementaire betrokkenheid?
In geval het de suggestie van vragensteller is dat DNB de wet in voorkomende gevallen ongeoorloofd terzijde schuift, dan wil ik dat met klem weerspreken. Wanneer de wet- en regelgeving dient te worden aangepast, dan wordt het parlement hier altijd over geïnformeerd en wordt het reguliere wetgevingsproces met het parlement doorlopen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat pensioenen op 4 september beantwoorden?
Het commissiedebat van 4 september is verplaatst naar een ander moment. Het regelement van de Kamer geeft aan dat Kamervragen binnen zes weken geacht te worden beantwoord.
De rechtspositie van pensioendeelnemers bij informatieverstrekking en invaren |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2025 waarin is geoordeeld dat geen rechten aan het Uniform Pensioen Overzicht (UPO) kunnen worden ontleend1?
Ja, met dien verstande dat de uitspraak is van 28 mei 2025.
Betekent deze uitspraak dat noch de Staat, noch pensioenfondsen aansprakelijk zijn voor het jarenlang verstrekken van onjuiste pensioeninformatie? Acht u dit maatschappelijk aanvaardbaar?
In het aangehaalde geval oordeelt de rechtbank dat het eigendomsrecht van de eiser niet is geschonden, geen sprake is van Staatsaansprakelijkheid en wordt andermaal bevestigd dat het UPO niet juridisch bindend is. In de uitspraak staat met zoveel woorden dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat aan de UPO’s geen rechten kunnen worden ontleend en de Staat kan evenmin worden verweten dat zij onrechtmatig heeft gehandeld in verband met de naleving van artikel 48 van de Pensioenwet.
Kunt u bevestigen dat het voor deelnemers nagenoeg onmogelijk is om hun pensioenopbouw zelfstandig te berekenen, in lijn met antwoord 9 op eerdere kamervragen2? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het is in beginsel een taak is van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Dit is ook in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp toegelicht.3 Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het complex om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben daarom de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
In hoeverre kunt u dit gebrek aan kenbaarheid en afdwingbaarheid van de pensioenopbouw rijmen met het recht op een eerlijk proces en effectieve rechtsbescherming?
Ik hecht er groot belang aan dat deelnemers goed begrijpen wat hun pensioenaanspraken zijn.4 Er zijn een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren, waaronder een aanscherping van de regelgeving die ervoor zorgt dat de pensioenuitvoerder zich inspant om ervoor te zorgen dat de getoonde transitie-informatie leidt tot realistische verwachtingen bij de deelnemer.5 Daarnaast vind ik het van groot belang dat er aandacht is voor het voorkomen van en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet nodig is.
Deelnemers kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht (interne klachtenprocedure), en als dat niet tot duidelijkheid leidt kan de deelnemer gebruik maken van de externe geschilbeslechting (Kifid of GIP).
Kunt u bevestigen dat een deelnemer altijd mag vragen om extra informatie, bijvoorbeeld een berekening of uitleg, bij pensioenfondsen, in lijn met de antwoorden op eerdere kamervragen 2 en 3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet deelnemers toe.6
Kunt u bevestigen dat een deelnemer bij het vragen om extra informatie, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd kan vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie, in lijn met antwoord 15 op eerdere kamervragen3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het staat deelnemers vrij pensioenuitvoerders te vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Tegelijk is er één principe leidend op grond van bestaande jurisprudentie, namelijk dat het pensioenreglement bepalend is voor het antwoord op de vraag welke rechten de deelnemer op grond van een pensioenregeling heeft.8 Een deelnemer ontleent zijn aanspraak op pensioen of recht op een pensioenuitkering niet aan (bepaalde) verstrekte informatie, maar uitsluitend aan het pensioenreglement. Uit dat leidende principe volgt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is het pensioenreglement uit te voeren, en niet meer of minder aanspraken op pensioen kan toekennen dan bepaald in dat reglement.9
Bent u bekend met signalen, onder meer afkomstig van de actie «Cultuur onder Vuur»4, dat verschillende pensioenfondsen verzoeken tot extra informatie waaronder onderliggende berekeningen en uitleg en de bevestiging van de juistheid van de informatie weigeren te verstrekken?
Pensioenuitvoerders zijn verplicht informatie te verschaffen en mijn beeld is dat uitvoerders deze wettelijke verplichting nakomen. Zoals aangegeven is het uitgangspunt dat rechten voortvloeien uit het pensioenreglement en niet uit het pensioenoverzicht. Het verstrekken van een pensioenoverzicht is geen rechtshandeling van de pensioenuitvoerder waarmee de pensioenuitvoerder een betalingsverplichting in het leven roept. Een pensioenoverzicht is te kenmerken als een informatief bericht.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze in het licht van de rechten van een deelnemer die de Pensioenwet hem of haar toekent?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het recht op extra informatie ter versterking van de rechtspositie in de praktijk onvoldoende afdwingbaar is, waardoor deelnemers geen effectieve bescherming genieten? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Die mening deel ik niet. Er zijn diverse informatieverplichtingen die pensioenuitvoerders moeten naleven en waarop toezicht gehouden wordt. Daarnaast is de rechtsbescherming van deelnemers zowel intern als extern met de Wet toekomst pensioenen verder versterkt. Tot slot is de rechtspraak en daarmee de heersende leer op het gebied van rechten die ontleend kunnen worden aan het UPO, voldoende duidelijk.
Bent u bereid wettelijk te verankeren dat deelnemers op verzoek een rechtsgeldig, begrijpelijk en controleerbaar document (niet zijnde het UPO) kunnen ontvangen waarin hun aanspraak bindend wordt vastgesteld?
Ik zie geen aanleiding noch mogelijkheden om rechten toe te kennen aan het UPO. Dit is in lijn met eerdere aandachtspunten uit uw Kamer.11, 12 Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Hoe verhoudt de termijn van één maand vóór de transitie voor het verstrekken van de Transitie-UPO zich tot het recht op tijdige, correcte en controleerbare informatie, gezien de complexiteit en mogelijke foutmarges?
De termijn van uiterlijk één maand is verankerd in artikel 46a, zesde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, conform de beleidsregels die AFM hanteert over informatieverstrekking. Bij het eerder verstrekken van de informatie, neemt de accuraatheid af en daarmee het inzicht voor de deelnemer. De informatie vlak voor transitie verstrekken is voor de deelnemer niet wenselijk in het kader van handelingsperspectief en voor de uitvoering praktisch niet mogelijk. De uiterste termijn van één maand blijft daarmee staan. In de brief van 13 mei 2025 zijn maatregelen aangekondigd, waaronder de wettelijke aanscherping dat pensioenuitvoerders verschillen in de transitie-informatie nog beter moeten uitleggen.
Bent u bereid deze termijn te verlengen en wettelijk te verankeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met het feit dat het twee van de drie fondsen die zijn ingevaren per 1 januari 2025 niet lukte om een definitief transitieoverzicht te verstrekken per de door de Autoreit Financiële Markten (AFM) vereiste datum 1 juli 2025? In hoeverre vindt u dit acceptabel, tijdig en verantwoord5?
Ik heb hiervan kennisgenomen. Het is belangrijk dat deelnemers de transitie-informatie, zowel voor als na transitie, tijdig ontvangen en dat deze informatie correct is. Ik vind het dan ook terecht dat de AFM pensioenuitvoerders oproept om ernaar te streven deze informatie zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een half jaar na invaren te verstrekken. Tegelijkertijd betreft het hier de eerste pensioenfondsen in deze transitie, en wordt deze informatie voor het eerst verstrekt. Ook zorgvuldigheid en correctheid van de informatie zijn van belang.
Bent u bereid te waarborgen dat de definitieve transitieoverzichten bindend zijn en dat deelnemers hier rechten aan kunnen ontlenen?
In lijn met het antwoord op vraag 10 geldt ook hier dat ik geen mogelijkheid en geen aanleiding zie om documenten bindend te verklaren.
Bent u bereid bovengenoemde punten wettelijk te regelen, zodat deelnemers hun pensioenrechten kunnen kennen, controleren en afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat wat in de Pensioenwet in Artikel 48 lid 1 staat, namelijk dat «De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is correct, duidelijk en evenwichtig. De informatie wordt tijdig verstrekt of beschikbaar gesteld.», ook daadwerkelijk in de praktijk op een dusdanige wijze wordt uitgevoerd dat deelnemers aan deze informatie rechten kunnen ontlenen?
Pensioenuitvoerders dienen zich te houden aan de wettelijke voorschriften, waaronder die in artikel 48 Pensioenwet. Mijn beeld is niet dat pensioenuitvoerders dit niet kunnen of willen nakomen. AFM houdt hier toezicht op en kan bij overredingen ook handhaven. Indien een deelnemer met een vraag of kwestie zit, kan hij bij zijn uitvoerder terecht met vragen, verzoeken of klachten. Als dat niet leidt tot een gewenst resultaat bestaat de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan een externe geschilleninstantie of naar de rechter te gaan.
De voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van VNO-NCW en MBK-Nederland1 en het artikel in PensioenPro2, waaruit blijkt dat er sprake is van brede kritiek op de voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20003?
Ja.
Verschillende consultatiereacties en werkgevers wijzen op het risico dat de voorgestelde wijzigingen de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers mogelijk beperken of zelfs onmogelijk maken, onder meer door de hoge uitvoeringscomplexiteit en kosten, bent u het ermee eens dat dit niet wenselijk is?
De Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 wordt gewijzigd op een aantal punten, met name op de berekeningswijzen voor financiële en actuariële gelijkwaardigheid. Een aantal grondslagen was verouderd en niet langer passend bij de overgang van uitkeringsovereenkomsten naar premieovereenkomsten als gevolg van de Wet toekomst pensioenen. De voorgestelde regeling is in samenspraak met de sector tot stand gekomen. De aangepaste regeling beoogt een balans te vinden tussen enerzijds het beschermen van de belangen van de deelnemer en anderzijds de optie tot het krijgen of behouden van een werkgeversvrijstelling zoveel mogelijk hetzelfde te houden.
Het zou uiteraard niet de bedoeling zijn als de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers onnodig wordt beperkt of wanneer het verkrijgen van een vrijstelling tot substantieel hogere uitvoeringskosten leidt. Om deze reden is bijvoorbeeld mogelijk gemaakt om ook op kwalitatieve gronden te kunnen toetsen. En wanneer toch berekeningen nodig zijn, kan ook worden volstaan met een relatief eenvoudige en daardoor ook goedkopere methodiek.
Naar aanleiding van de internetconsultatie is de regeling verder aangepast om daarmee aan de genoemde zorgen van werkgevers en pensioenverzekeraars tegemoet te komen. Dit betreft onder andere het standaard voorschrijven van de relatief eenvoudige berekeningsmethodiek (een zogenoemde deterministische berekening) in plaats van een meer nauwkeurige maar complexe berekening als verplichte standaard. Ook is het voorstel geschrapt voor een actuariële toetsing per pensioensoort. Verder is naar aanleiding van de internetconsultatie besloten om de ontslagkansen bij werkgevers die gebruikmaken van de eerbiedigende werking tijdelijk niet mee te wegen. Er zou anders mogelijk een stapeling van effecten kunnen optreden bij werkgevers met een zeer jong deelnemersbestand, waardoor de premieregelingen onbedoeld niet meer gelijkwaardig zouden kunnen zijn.
Met deze wijzigingen kan de regeling rekenen op breed draagvlak bij de sociale partners en de pensioenuitvoerders. De regeling zal naar verwachting begin oktober worden gepubliceerd.
De rode draad in de reacties op de internetconsulatie is dat het in een stelsel met uitsluitend premieregelingen volstaat om te toetsen op financiële gelijkwaardigheid en dat een toets op actuariële gelijkwaardigheid overbodig is, deelt u dit standpunt?
Bij het in werking treden van het Besluit toekomst pensioenen op 1 juli 2023 is aangekondigd dat de noodzaak voor actuariële toetsing niet zal vervallen in het nieuwe stelsel. Dit voornemen is ook uitdrukkelijk onderdeel geweest van de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen. Zo is aangegeven dat de Wet toekomst pensioenen de vrijstellingsgronden en voorwaarden waaronder vrijstellingen afgegeven kunnen worden, ongemoeid laat4.
In het nieuwe stelsel staat de premie als toezegging centraal, maar de deelnemer heeft evengoed recht op een regeling die in termen van pensioenuitkering gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Ook andere kenmerken dan enkel de premie zijn daarbij van belang, zoals het beleggingsbeleid. Deze kenmerken hebben immers ook invloed op de uiteindelijke pensioenuitkering van de deelnemer. Uit het oogpunt van bescherming van deze deelnemer blijft daarom vooralsnog de actuariële toetsing in stand. Ook het behoud van een gelijk speelveld ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen is van belang bij deze keuze. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de toelichting bij het Besluit toekomst pensioenen ook is aangekondigd dat, mocht uit toekomstige evaluatie blijken dat de actuariële toetsing geen toegevoegde waarde meer heeft, dit opnieuw kan worden bezien. In de regeling is daarom een evaluatiebepaling opgenomen. Daarnaast zal tezamen met de sociale partners en pensioenuitvoerders de effecten van deze regeling worden gemonitord.
Bent u het ermee eens dat de solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling in beginsel gelijkwaardige regelingen zijn, die bewust anders zijn vormgegeven qua solidariteit en keuzevrijheid?
De solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling zijn in beginsel gelijkwaardige regelingen. Dat wil zeggen: beide soorten regelingen hebben elk specifieke kenmerken, maar er is een gelijkwaardige invulling voor de deelnemer mogelijk. Beide typen premieregelingen zijn een goede basis voor een pensioenregeling, waarbinnen op elementen keuzes kunnen worden gemaakt. Deze keuzes worden op collectief niveau gemaakt door de sociale partners. Bij de flexibele premieregeling heeft de deelnemer zelf meer mogelijkheden om individuele keuzes te maken. Deze keuzes kunnen er uiteindelijk toe leiden dat een deelnemer uiteindelijk beter of minder goed af is, afhankelijk van zijn specifieke kenmerken en voorkeuren. Juist daarom is het belangrijk om blijvend te toetsen op de gelijkwaardigheid van de pensioenregelingen.
In de wijziging van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 is er desalniettemin voor gekozen om enkele specifieke kenmerken die per type regeling verschillen (zoals een solidariteitsreserve, de keuzemogelijkheid voor een vaste uitkering, shoprecht), niet in de voorschriften voor actuariële toetsing op te nemen. Er is bewust gekozen om elementen in de toetsing te betrekken die goed waardeerbaar met een relatief eenvoudige berekeningswijze (de deterministische berekening). Daarnaast is gekozen voor een vormgeving die zo goed mogelijk de realiteit van de pensioenregeling en de uitkomsten daarvan weerspiegelen. Hierbij is een balans gezocht tussen beperking van uitvoeringscomplexiteit en -kosten en het beschermen van de deelnemer. Een meer nauwkeurige, en daarmee ook meer complexe berekeningswijze is ook toegestaan, maar is niet de wettelijk voorgeschreven standaardoptie.
Bent u het ermee eens dat bij een premieregeling het uiteindelijke pensioenresultaat op moment van pensionering niet voorspelbaar is, maar met name afhankelijk is van het rendement dat wordt gemaakt op de premie-inleg, en de rekenrente en levensverwachting op pensioendatum?
Het uiteindelijke pensioenresultaat in elke premieregeling is niet exact voorspelbaar en afhankelijk van premie-inleg, rendement, beleggingsrisico, rente- en inflatieontwikkelingen en levensverwachting. Het verwachte pensioenresultaat is een meest realistische schatting. De voorgeschreven toetsing in de gewijzigde Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 houdt hier rekening mee. Door het feitelijke beleggingsbeleid van beide partijen aan elkaar te toetsen en daarbij gebruik te maken van dezelfde uitgangspunten voor bijvoorbeeld rendementen per beleggingscategorie wordt een zo zuiver mogelijke vergelijking mogelijk gemaakt.
In welke situatie kan een actuariële toets, waarbij het uiteindelijke pensioenresultaat wordt doorgerekend, naar uw mening van toegevoegde waarde zijn in een vergelijking tussen twee premieregelingen?
Zoals aangegeven in de toelichting bij de gewijzigde regeling, ligt bij de vrijgestelde werkgever de verplichting om een pensioenregeling aan zijn werknemers aan te bieden die minstens financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de verplichtgestelde pensioenregeling. Het bedrijfstakpensioenfonds toetst dit, vanuit zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en heeft de bevoegdheid om vrijstellingen te verlenen, continueren of in te trekken. Een actuariële toets kan volgens de gewijzigde regeling ook kwalitatief plaatsvinden, als de werkgever en het pensioenfonds daarover overeenstemming bereiken. De kwantitatieve actuariële toets is van toegevoegde waarde omdat niet enkel wordt gekeken naar de premie-inleg, maar ook naar andere elementen zoals het beleggingsbeleid. Daarmee geeft deze toets een zo goed mogelijk beeld van de verwachte toekomstige uitkering van de deelnemer en, of deze gelijkwaardig is aan de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Dit is ter bescherming van de deelnemer.
Bent u het eens met verschillende consultatiereacties, die stellen dat als er al redenen aanwezig zijn om de actuariële gelijkwaardigheid te berekenen, het effect van verschil in beleggingsbeleid daarin geëlimineerd zou moeten worden, omdat de in de basis voorgestelde actuariële toets het voeren van een meer offensief beleggingsbeleid beloont zonder dat de keerzijde, namelijk het risico op tegenvallende beleggingsresultaten, tot uiting komt? Zo niet, waarom niet?
In de eenvoudige berekeningswijze, die als standaard wordt voorgeschreven, is inderdaad de verwachting dat een offensief beleggingsbeleid een positieve uitwerking heeft. Het risico op tegenvallende resultaten komt beter naar voren in de meer complexe stochastische berekening. Het verplicht voorschrijven van dit soort duurdere berekeningen zou echter naar verwachting leiden tot een sterke daling van het aantal vrijgestelde werkgevers, vanwege dit kostenaspect, terwijl de pensioenovereenkomst in de basis een goede, gelijkwaardige pensioenregeling kan zijn. Dat is niet wenselijk. Daarom is gekozen voor een deterministische berekening als standaard voor te schrijven. Het staat partijen vrij om, wanneer dat voor de specifieke situatie meer van toepassing is om risico’s te wegen, een stochastische berekening te maken.
Bent u het eens met de verschillende consultatiereacties, dat de voorgestelde actuariële toets ook voorbij gaat aan het feit dat een meer defensief beleggingsbeleid en keuzevrijheid meer passend kan zijn voor deelnemers? Zo niet, waarom niet?
Een pensioenuitvoerder stelt, op basis van de vereisten uit de Pensioenwet, de risicohouding voor deelnemers per leeftijdscohort vast. Dit gebeurt op basis van risicopreferenties van deelnemers, wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken. Als een werkgever vrijstelling wil aanvragen of continueren, wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel werknemers hiervoor kan kiezen. Het is voorstelbaar dat als de risicohouding bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds relatief offensief wordt vastgesteld, in veel gevallen de vrijgestelde werkgever voor een vergelijkbare deelnemer een even offensieve risicohouding vast kan stellen. De deelnemer had immers anders altijd onder de risicohouding van het bedrijfstakpensioenfonds gevallen. Bij vergelijkbare deelnemerskenmerken zal ook vaak de risicopreferentie van deze groep deelnemers overeenkomen. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft voor deze groep ook al een risicopreferentieonderzoek uitgevoerd en een risicohouding vastgesteld. Het is niet mogelijk dat de vrijgestelde werkgever voor zijn deelnemers een niet gepast risico (bijvoorbeeld te offensief) neemt, omdat dit reeds is ingeperkt door vereisten van de Pensioenwet. Uiteindelijk zal altijd moeten worden aangesloten bij het risico dat een deelnemer (per leeftijdscohort) kan en wil nemen.
Kunt u uitleggen waarom u van mening bent dat de voorgestelde vormgeving van de actuariële gelijkwaardigheidstoets past bij het uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen dat het risicoprofiel van de regeling zodanig wordt vastgesteld dat het aansluit bij de preferenties van de deelnemers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid gehoor te geven aan de brede oproep om het effect van het verschil in beleggingsbeleid te elimineren uit een actuariële gelijkwaardigheidstoets?
Vanuit het oogpunt van het beschermen van deelnemers is het beleggingsbeleid belangrijk voor de uiteindelijke pensioenuitkeringen van de deelnemers. Daarom wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Juist in een stelsel met premieregelingen zijn de ingelegde premies in combinatie met het gevoerde beleggingsbeleid de belangrijkste factoren die leiden tot de uiteindelijke uitkering voor de deelnemer. Bij het niet meenemen van het beleggingsbeleid in de actuariële toetsing is deze toetsing niet zuiver en daarmee overbodig.
De voorgestelde wijzigingen zijn impactvol voor de systematiek van vrijstellingen, waarom is er gekozen voor een ministeriële regeling? Bent u bereid dat anders te doen zodat er ruimte is voor advies?
Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen en het onderliggende Besluit toekomst pensioenen is aan de Tweede Kamer voorgelegd dat de technische grondslagen voor de berekeningen van actuariële en financiële gelijkwaardigheid zouden worden verplaatst van de bijlages van het Vrijstellings- en boetebesluit naar de (nieuwe) Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20005 6. Deze berekeningen zijn naar het niveau van ministeriële regeling verplaatst, omdat op deze manier toekomstige wijzigingen in de rekenregels eenvoudiger kunnen worden doorgevoerd, waardoor berekeningen beter aansluiten bij de geldende markt- en economische omstandigheden. Ook kunnen rekenregels die niet meer worden gebruikt of niet meer actueel zijn, worden aangepast. Het is voor dit type technische grondslagen gebruikelijk dat zij op het niveau van de ministeriële regeling worden vastgesteld. Bij uitwerking van de ministeriële regeling zijn sectorpartijen betrokken geweest voor advies en is breed consultatie opgehaald waar diverse experts en instanties inbreng hebben geleverd.
Als u toch voornemens bent de actuariële gelijkwaardigheidstoets te handhaven, deelt u dan de mening dat het gezien de potentiële impact en het controversiële karakter hiervan, passend zou zijn hierover met de Kamer te overleggen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u, gezien de breed geuite zorgen, bereid om advies te vragen aan het Actuarieel Genootschap, toezichthouders en de Raad van State, alvorens de Regeling te publiceren?
Het is ongebruikelijk dat de Afdeling advisering van de Raad van State een oordeel geeft over ministeriële regelingen. Er is geen reden om dat in dit geval wel te vragen. De Raad van State heeft reeds een advies gegeven met een dictum A op zowel het Besluit toekomst pensioenen als op de wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, waarin ook wordt vermeld dat er actuarieel getoetst blijft worden en wordt verwezen naar de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.
Toezichthouders AFM en DNB hebben voor deze wijzigingsregeling geen formele taak of verplichting. Het ligt daarom niet in de rede om aan deze partijen een toezichttoets te vragen. Ook het Actuarieel Genootschap heeft in dezen geen formele rol, maar stond het vrij om te reageren op de internetconsultatie. Diverse actuariële experts hebben dat ook gedaan. Deze reacties zijn gewogen en betrokken bij de wijzingsvoorstellen.
Kunt u deze vragen 1 voor 1 en binnen 2 weken beantwoorden, in ieder geval voordat u de gewijzigde Regeling publiceert?
Deze beantwoording wordt voor de publicatie van de gewijzigde Regeling gepubliceerd. Naar verwachting zal de Regeling begin oktober worden gepubliceerd.
Het artikel 'Afname van het aantal zzp’ers in thuiszorg en kinderopvang door strenger optreden tegen schijnzelfstandigheid’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grote afname zzp’ers in thuiszorg en kinderopvang: het is buigen of barsten»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe beoordeelt u de forse daling van het aantal zzp’ers in de thuiszorg (– 8%) en kinderopvang (– 10%) sinds de strengere handhaving op schijnzelfstandigheid?
Per 1 januari 2025 is het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen opgeheven waardoor de Belastingdienst weer volledig kan handhaven. Er is geen sprake van een strengere handhaving. Het opheffen van het handhavingsmoratorium heeft niets veranderd aan de wet- en regelgeving. Dit betekent dat, het werken binnen of buiten dienstbetrekking, zoals dat voor 1 januari 2025 mogelijk was op basis van wet- en regelgeving, ook nu nog mogelijk is. Desondanks is beweging op de arbeidsmarkt wel voorzien, omdat schijnzelfstandigheid voor komt in de sectoren thuiszorg en kinderopvang2. Veel organisaties zijn daarom, met het oog op de opheffing van het handhavingsmoratorium, serieus en effectief aan de slag gegaan met het thema schijnzelfstandigheid. Het is verstandig dat werkgevenden en werkenden hun arbeidsrelatie kritisch tegen het licht houden en deze aanpassen waar nodig om aan wet- en regelgeving te voldoen. Voor zover de afname van het aantal bij de Kamer van Koophandel ingeschreven zzp’ers in deze sectoren daadwerkelijk betekent dat er minder schijnzelfstandigen werkzaam zijn in deze sectoren, vindt het kabinet dat in beginsel een positieve ontwikkeling. Het is echter nog te vroeg om een oordeel te geven over de in het artikel genoemde percentages. Zo is het bijvoorbeeld niet bekend of het hier (vooral) gaat om een afname van het aantal schijnzelfstandigen. Ook is onbekend hoeveel mensen de sector hebben verlaten, dan wel in de thuiszorg en kinderopvang aan het werk zijn gegaan op basis van een andere overeenkomst, bijvoorbeeld een arbeids- of uitzendovereenkomst. In het bericht van AD wordt wel genoemd dat een deel van de zorgprofessionals dat zich heeft uitgeschreven als zelfstandige, in loondienst is gaan werken. Een relatief klein deel heeft aangegeven de zorg te verlaten. De exacte cijfers zijn echter onbekend.
In hoeverre leidt de uitstroom van zzp’ers in de thuiszorg en kinderopvang tot acute personeelstekorten, mede in het licht van de door FNV Zorg & Welzijn gepresenteerde prognose waarin het tekort in de sector Zorg & Welzijn in 2034 oploopt tot 265.600 professionals?2
Een afname van het aantal zzp’ers in de thuiszorg en kinderopvang betekent niet per se een afname van het aantal werkenden in deze branches. Uitstroom van zzp’ers hoeft dus geen invloed te hebben op het beschikbare arbeidspotentieel. Het is zeer goed mogelijk dat deze mensen nog steeds werkzaam zijn in de thuiszorg en de kinderopvang, maar dan op basis van een andere overeenkomst, bijvoorbeeld een arbeids- of uitzendovereenkomst. Zoals genoemd bij vraag 3, zullen cijfers hierover beschikbaar zijn in het najaar. Wel is al bekend dat het aantal werkenden in de kinderopvang in 2024 doorlopend steeg.6 Ook in het vierde kwartaal van 2024, toen veel kinderopvangorganisaties aangaven te gaan stoppen met de inzet van zzp’ers, was er een toename van 3680 werkenden in de kinderopvang. Dit aantal lag hoger dan voorgaande kwartalen.
Hoe wordt voorkomen dat deze ontwikkeling op korte en lange termijn ten koste gaat van de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening in de zorg?
Een afname van het aantal zzp’ers hoeft geen invloed te hebben op de kwaliteit en continuïteit van zorg en de kinderopvang. Zoals ook genoemd bij vraag 4, is het zeer goed mogelijk dat deze mensen nog steeds werkzaam zijn in de thuiszorg en de kinderopvang, maar dan op basis van een andere overeenkomst, bijvoorbeeld een arbeids- of uitzendovereenkomst. Daarnaast gaven, zoals toegelicht in eerdere Kamerbrieven, kinderopvangorganisaties, brancheorganisaties en toezichthouders in 2022, 2023 en 2024 juist aan dat een te groot aandeel zzp’ers druk zet op de kwaliteit, veiligheid en de betaalbaarheid van de opvang.7 Ook in de zorg was het voor de opheffing van het handhavingsmoratorium soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als één van de oorzaken genoemd.
Erkent u dat de verscherpte handhaving op de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (Wet DBA) onbedoeld kan bijdragen aan het vergroten van personeelstekorten in sectoren als thuiszorg en kinderopvang? 6b. Welke specifieke aanpassingen in beleid of uitvoering overweegt u om deze negatieve effecten van de strengere handhaving op de Wet DBA in de zorg tegen te gaan?
Wat doet u om te voorkomen dat organisaties in de thuiszorg en kinderopvang noodgedwongen de zorg of opvang moeten afschalen door het wegvallen van zzp’ers?
De continuïteit van zorg en kinderopvang is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers. Om de continuïteit van de zorg en opvang te borgen moet de sector inzetten op goed werkgeverschap en op de transitie naar meer loondienstverbanden. Dat geldt ook voor de inrichting van een flexibele schil, waarbij gedacht kan worden aan regionaal werkgeverschap of het werken met flexibele contracten. De Ministeries van VWS en SZW zijn reeds langere tijd bezig om de sector verder te ondersteunen en faciliteren bij de transitie naar meer loondienstverbanden en manieren om een flexibele schil te creëren. Zo is er op 14 juni 2024 een Beleidsbesluit gepubliceerd dat inzichtelijk maakt op welke manieren personeel btw-vrij kan worden uitgeleend8. Een aantal van deze opties wordt verder uitgewerkt in nauwe afstemming met het veld.
Deelt u de zorg dat de verminderde inzet van zzp’ers leidt tot minder flexibiliteit en meer werkdruk voor vaste krachten, met mogelijke negatieve gevolgen voor ziekteverzuim en personeelsbehoud?
Allereerst wil ik benoemen dat de inzet van schijnzelfstandigen juist vaak is genoemd als een reden voor een verhoogde werkdruk en minder werkplezier voor vaste krachten, zoals ook genoemd in vraag 5.
Om te voorkomen dat in de situatie met minder schijnzelfstandigen de werkdruk voor vaste krachten stijgt, is het belangrijk om te blijven zorgen voor een flexibele schil. Gelukkig is het ook in loondienst goed mogelijk personeel flexibel in te zetten. Zoals genoemd bij vraag 6b en vraag 7 zie ik hiervan al mooie voorbeelden en ga ik graag in gesprek met de betreffende brancheorganisaties om te onderzoeken hoe ik hen bij dit proces kan ondersteunen. Om op korte termijn de flexibele schil in te vullen, kan ook gekozen worden voor de inzet van uitzendkrachten.
Bent u bereid om, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te onderzoeken of een aparte, flexibele rechtspositie voor zorg- en opvangprofessionals mogelijk is, die recht doet aan hun autonomie?
Hierover hebben mijn voorgangers het afgelopen jaar al uitgebreid gesproken met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook met de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Daarbij is steeds geconcludeerd dat we niet zullen werken met uitzonderingen, omdat wij dat juridisch onhoudbaar, voor de uitvoering onhaalbaar en beleidsmatig onwenselijk vinden, zeker uit oogpunt van rechtsgelijkheid tussen sectoren. Daarnaast zijn wij van mening dat het terugdringen van schijnzelfstandigheid bijdraagt aan het realiseren van een toekomstbestendige arbeidsmarkt. Ik hecht er tevens aan om te benadrukken dat autonomie ook binnen een arbeidsovereenkomst zeer goed mogelijk is. Het is aan werkgevers en werknemers om hierover afspraken te maken.
Op welke manier worden werkgevers en zzp’ers in deze sectoren ondersteund bij de overgang naar nieuwe contractvormen, zodat er geen gat in de personeelsplanning ontstaat?
Zie hiervoor de antwoorden bij vraag 5b en vraag 6.
De berichten ‘Onderzoekers: uitbuiting schoonmakers Saints & Stars staat niet op zich’ en ‘Saints & Stars was geen incident: ongedocumenteerden houden Nederland draaiende’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek uit de berichtgeving dat ongedocumenteerde mensen in Nederland zo zwaar worden uitgebuit?1 2
Ik vind het schrijnend en onacceptabel hoe er met deze werknemers is omgegaan. Wanneer signalen van (arbeids)uitbuiting kenbaar worden is het belangrijk dat de Nederlandse Arbeidsinspectie onderzoek kan doen. De Arbeidsinspectie krijgt steeds meer mogelijkheden om dergelijke misstanden aan te pakken. Zo zijn (en worden) de boetes verhoogd, zijn de mogelijkheden tot stillegging verruimd en ligt de wet modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Eerste Kamer waardoor arbeidsuitbuiting en ernstige arbeidsmisstanden beter kunnen worden aangepakt. Daarnaast wordt ingezet op versterkt toezicht en handhaving om de misstanden adequaat aan te pakken.
Hoeveel meldingen ontvangt de Arbeidsinspectie jaarlijks over arbeidsuitbuiting van en/of over ongedocumenteerde werknemers? Hoeveel van deze meldingen leiden tot een boete voor de werkgever?
De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie heeft in 2024 285 signalen ontvangen van mogelijke arbeidsuitbuiting, die hebben geresulteerd in 102 meldingen die zijn opgevolgd met (strafrechtelijk) onderzoek. Vervolgens zijn 96 intakes gevoerd met potentiële slachtoffers, wat heeft geleid tot 62 aangiften.3
Bij de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) wordt gecontroleerd of derdelanders over een werkvergunning beschikken. Als dat niet het geval is, kan dat resulteren in een boete voor de werkgever op grond van de Wav. De Arbeidsinspectie houdt niet structureel bij of de aangetroffen derdelanders over een geldige verblijfsstatus beschikken. Illegale tewerkstelling betekent immers niet per definitie dat ook sprake is van illegaal verblijf.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts zeven van de geschatte 2000 casussen van arbeidsuitbuiting voor de rechter komen?3
Slachtoffers verkeren over het algemeen niet in de positie om zich te melden bij de autoriteiten. Gelet hierop moeten uitbuitingssituaties worden ontdekt en de slachtoffers daarvan moeten worden herkend. Dit vormt een grote uitdaging binnen de aanpak van mensenhandel. In het Versterkte Actieplan Samen tegen mensenhandel wordt met het brede werkveld gewerkt aan verschillende actielijnen om dit te verbeteren.5 Wanneer een slachtoffer als zodanig is geïdentificeerd kan een melding of aangifte volgen. Niet alle slachtoffers kiezen hiervoor. In de gevallen waarin een strafrechtelijk onderzoek kan volgen, heeft de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie te maken met een hoge bewijslat. Een groot deel van de strafrechtelijke onderzoeken haalt deze bewijslat niet. Momenteel ligt er een wetsvoorstel in de Eerste Kamer dat de strafbaarstelling introduceert van ernstige benadeling en het voordeeltrekken daaruit.6 De Arbeidsinspectie verwacht met deze verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid dat meer zaken voor de strafrechter kunnen worden gebracht.
Hoe reageert u op de conclusie van Conny Rijken, de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, dat de Arbeidsinspectie te passief omgaat met arbeidsuitbuiting? Gaat u aan de slag met de Arbeidsinspectie om het zoeken en opvolgen van signalen van arbeidsuitbuiting te verbeteren, zodat illegale werkgeverspraktijken vaker worden aangepakt?
Recent heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel een rapport over de signalering van arbeidsuitbuiting uitgebracht en ik heb uw Kamer, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, geïnformeerd over de opvolging van dat rapport7. De aanbevelingen van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel worden meegenomen in verdere verbeteringen in de aanpak van arbeidsuitbuiting8. Met de verwachte inwerkingtreding van het wetsvoorstel Modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel, waar ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid aan werk, is de verwachting dat meer ernstige misstanden in de arbeidssfeer kunnen worden aangepakt. Dit wetsvoorstel ligt bij de Eerste Kamer voor behandeling. Daarnaast heeft de Opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2023 een gespecialiseerde Afdeling Arbeidsuitbuiting opgericht waar het proces van meldingen, intake en onderzoek op dezelfde afdeling plaatsvindt. Deze inzet op verdere professionalisering viel buiten de onderzoeksperiode van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en is nog niet zichtbaar is in het rapport.
Zijn de boetenormbedragen voor werkgevers die arbeidswetten overtreden al met 18 procent verhoogd, zoals aangegeven in uw brief van 9 juli jongstleden?4 Wat is de terugverdientijd voor werkgevers met de huidige boetebedragen? Bent u bereid de boetenormbedragen voor werkgevers verder te verhogen als de terugverdientijd te laag is?
De Arbeidsinspectie heeft berekend wat de gemiddelde «terugverdientijd» is voor overtredingen van de Wet Arbeid Vreemdelingen, een wat cynische term in dit verband, omdat de «verdiensten» door wetsovertreding zijn ontstaan. Dus hoe lang de werkgever het voordeel moet genieten dat met de overtreding wordt behaald om het bedrag van de boete «goed te maken». In bijna 90 procent van de gevallen is dat minder dan 1 jaar. Bij 7 van de 24 onderzochte situaties is de «terugverdientijd» zelfs 3 maanden of minder.
Uit onderzoek van SEO blijkt dat, door het achterwege laten van indexering, de reële waarde van boetes door inflatie is gedaald. Dit ondermijnt zowel de preventieve werking (het ontmoedigen van overtredingen) als de reactieve werking (het voorkomen van herhaling) van de boetes. Zoals aangegeven in de brief van 9 juli 202510 is het daarom mijn voornemen om de boetes van Eerlijk Werk arbeidswetten te verhogen door bij het nieuwe normbedrag rekening te houden met fictieve indexatie van de afgelopen jaren. Vanwege het grote belang om misstanden op de arbeidsmarkt daadwerkelijk en effectief te bestrijden, is het mijn ambitie om deze wijziging zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Ik streef uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2026 te informeren. Daarnaast zal indexatie over de arbeidswetten Eerlijk Werk jaarlijks plaats gaan vinden om te zorgen dat in de toekomst de reële waarde van boetes gelijk blijft.
Bent u bereid de opbrengsten van boetes aan werkgevers die schuldig zijn aan arbeidsuitbuiting in te zetten voor ondersteuning van ongedocumenteerde mensen?
Het doel van het geven van een bestuurlijke boete is om de overtreding zo snel mogelijk te stoppen. En daarnaast kennen bestuurlijke boetes een preventieve werking, die ervoor zorgt dat werkgevers zich aan wet- en regelgeving blijven houden. Bij het opleggen van boetes staat een zorgvuldige procedure voorop. Door de opbrengsten van boetes aan werkgevers in te zetten voor ondersteuning van ongedocumenteerde mensen zou er een perverse prikkel kunnen ontstaan om te gaan sturen op het aantal boetes en de hoogte van de boetes. Dit staat een zorgvuldige procedure in de weg. Daarnaast zijn boeteontvangsten geen stabiele financieringsbron en is daarmee niet geschikt als ondersteuning aan ongedocumenteerden. Onder vraag 7 zal ik nader ingaan op de ondersteuning aan ongedocumenteerde slachtoffers van arbeidsmisdrijven en de wegen die openstaan om het loon terug te vorderen.
Op welke manier worden ongedocumenteerde werknemers nu in bescherming genomen als zij melding doen van illegale werkomstandigheden? Bent u bereid deze bescherming tegen werkgevers die hen uitbuiten te verbeteren? Zo ja, op welke manier? Zo niet, waarom niet?
Ongedocumenteerde werknemers hebben dezelfde arbeidsrechten als andere werknemers. Zij hebben recht op minimumloon, vakantiegeld en de arbeidstijden- en omstandighedenwet is ook op hen van toepassing. Daarnaast kunnen ongedocumenteerden op grond van artikel 23 Wet arbeid vreemdelingen (Wav) hun loon terugvorderen. Ook kunnen zij melding doen bij de Arbeidsinspectie van eventuele misstanden.
Verder hebben slachtoffers van mensenhandel recht op tijdelijk verblijf indien zij meewerken aan het strafproces. Gelet op de onzekere verblijfstatus werken we daarnaast met verschillende instanties samen die ongedocumenteerde werknemers ondersteunen. Zoals met vakbonden, maatschappelijke organisaties en bijvoorbeeld het Juridisch Loket.
Deelt u de mening dat de afhankelijkheid van ongedocumenteerde mensen in sectoren zoals de horeca en schoonmaak ook de werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden van gedocumenteerde werknemers onder druk zet? Bent u bereid het minimumloon verder te verhogen, het liefst naar 18 euro per uur, zodat de arbeidsvoorwaarden in deze sectoren verbeteren en meer mensen bereid zijn het werk te doen, waardoor bedrijven minder afhankelijk zijn van zwart-betaalde werknemers?
Het wettelijk minimumloon stelt de ondergrens van het loon. Dat beschermt alle werknemers werkzaam in Nederland. Het voorkomt oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Onderbetaling is bij de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag verboden. Het gaat in dit soort gevallen veelal om werkgevers die bewust het wettelijk minimumloon overtreden. Verhoging van het wettelijk minimumloon zal die misstanden niet meteen verhelpen. Daarom zet ik mij doorlopend in om door middel van handhaving deze misstanden aan te pakken.
In het illustratieve pakket in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Arbeidsmigratie is verhoging van het wettelijk minimumloon opgenomen als één van de mogelijke maatregelen om de vraag naar laagbetaalde arbeid te verminderen en de kwaliteit van werk te verhogen. Dit is een generieke maatregel die alle werknemers en werkgevers treft. Het kan daarmee ook bijdragen aan bestaanszekerheid. Maar zoals het IBO opmerkt, kunnen ook negatieve arbeidsmarkteffecten optreden waardoor sommige werknemers hun baan kunnen verliezen omdat de loonkosten stijgen. Daarbij is het minimumloon de afgelopen jaren al verhoogd. Onder andere door de generieke verhoging van 10,15% in 2023 en de invoering van het minimumuurloon in 2024. Verhogen van het minimumloon kent een groot budgettair beslag, indien dit wordt doorgevoerd met de koppeling aan de uitkeringen.
Deelt u de mening dat er betere regels moeten komen voor goed werkgeverschap in de schoonmaaksector, zodat schoonmaakwerk meer als werk wordt gezien in plaats van een klusje en de arbeidsvoorwaarden beter geregeld kunnen worden? Zo ja, op welke manier en waarom is dit nog niet het geval? Zo niet, waarom niet?
Meer regels zijn niet altijd het antwoord op het soort misstanden met arbeidsmigranten dat nu naar buiten komt, want daarbij worden de regels juist niet nageleefd door werkgevers. De verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ligt bij werkgevers én opdrachtgevers. Er zijn ook goede private initiatieven zoals de Code Verantwoordelijk Marktgedrag, oftewel de Schoonmaakcode. Die een appèl doet op opdrachtgevers om bij aanbestedingen niet alleen de prijs te laten meewegen maar ook de kwaliteit en de arbeidsomstandigheden van medewerkers.
Het gebrek aan tolken voor mensen die slechthorend of doof zijn en spraakherkenningshulpmiddelen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat Nederland volgens het VN-Verdrag Handicap verplicht is om mensen in staat te stellen mee te kunnen doen met de samenleving en zoveel mogelijk zelfstandig te zijn?
De mening dat Nederland volgens het VN-Verdrag Handicap verplicht is om mensen in staat te stellen mee te kunnen doen met de samenleving en zoveel mogelijk zelfstandig te zijn, deel ik. Samen met mijn collega bewindspersonen zet ik mij in om obstakels die mensen met een beperking verhinderen om mee te doen in de samenleving weg te nemen. Dit doe ik door het uitvoeren van de nationale strategie voor de implementatie van het VN-Verdrag Handicap en de recent gepubliceerde werkagenda VN-Verdrag Handicap 2025–2030.1 Zodat mensen met een beperking op voet van gelijkheid met anderen kunnen participeren in de samenleving.
Kent u de reportage van EenVandaag van oktober 2024 over het tekort aan tolken, wat vaak leidt tot zeer pijnlijke situaties?1 Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Zo ja, heeft u recent nog concrete maatregelen genomen die leiden tot oplossingen? Wordt er bijvoorbeeld meer actie ondernomen om nieuwe studenten te trekken naar opleidingen voor de tolk Nederlandse Gebarentaal en schrijftolken?
De reportage van EenVandaag is mij bekend. Het is mij ook bekend dat er een tekort aan gebaren- en schrijftolken wordt ervaren en dat dit in de praktijk tot vervelende en soms schrijnende situaties kan leiden. Door Berengroep3 wordt daarom, in opdracht van UWV en de Ministeries van OCW, SZW en VWS, per 1 april 2025 de «achterwacht»-functie op een vernieuwde wijze ingevuld. Doordat er voor calamiteiten een tolkenpool beschikbaar is, is er in deze situaties, zoals een medische afspraak, sollicitatiegesprek, onderwijsexamen of uitvaart, meer zekerheid dat er een tolk ingezet kan worden. De werking van de vernieuwde achterwacht wordt de komende maanden gemonitord en zal tussentijds geëvalueerd worden.
De onderwijsinstelling die opleidingen tot tolk Nederlandse Gebarentaal en schrijftolk aanbieden zet zich in voor het werven van nieuwe studenten.
Deelt u de mening dat de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen een belangrijke bijdrage levert aan zelfstandigheid en toegankelijkheid gezien het tekort aan tolken Nederlandse Gebarentaal en schrijftolken?
Het is belangrijk dat er ondersteuning en voorzieningen beschikbaar zijn voor mensen met een auditieve beperking. Spraakherkenningshulpmiddelen kunnen hier een waardevolle bijdrage aan leveren. Niet iedere situatie leent zich echter even goed voor het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen en niet voor ieder persoon is dit een passend hulpmiddel. Bijvoorbeeld voor mensen bij wie Nederlandse Gebarentaal de moedertaal is en die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn. Het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen is dan ook een maatwerkoplossing.
Bent u ermee bekend dat spraakherkenningshulpmiddelen van enorme meerwaarde zijn, en er letterlijk een wereld opengaat voor mensen die doof of slechthorend zijn en soms zelfs sociaal isolement wordt verminderd omdat zij met deze spraakherkenningshulpmiddelen zelf in staat zijn om groepsgesprekken, maar ook gesproken audio zoals radio, lezingen, historische films en podcasts te ondertitelen? Zo ja, deelt u de mening dat spraakherkenningshulpmiddelen zoals Speaksee, die gesproken taal omzetten in tekst, en mensen in staat stellen om mee te doen met groepsgesprekken en vergaderingen, een belangrijke bijdrage leveren aan het nakomen van het VN-Verdrag?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 deel ik uw mening dat spraakherkenningshulpmiddelen van meerwaarde kunnen zijn voor mensen met een auditieve beperking. Tegelijkertijd is dit niet voor alle mensen en in alle situaties een passende oplossing.
Deelt u de mening dat mensen die doof of slechthorend zijn, spraakherkenningshulpmiddelen zoals de microfoonset van Speaksee standaard vergoed zouden moeten krijgen? Uit het antwoord op Kamervragen van De Kort en Bevers2 blijkt dat de zorgverzekeraar standaard verantwoordelijk is voor vergoeding in het leefdomein, houden alle zorgverzekeraars zich hier ook aan? Hanteren ze hierbij dezelfde criteria en waarborgen deze criteria dat doven en slechthorenden die op een doelmatige manier baat hebben bij het hulpmiddel, dit in de praktijk ook toegekend krijgen?
Ik vind dat mensen die doof of slechthorend zijn toegang moeten hebben tot hulpmiddelen die passend zijn voor hun situatie. Spraakherkenningshulpmiddelen kunnen een passende oplossing zijn, maar dit is niet voor iedereen zo. Het komen tot een passende oplossing is maatwerk. Daarom deel ik uw mening niet dat spraakherkenningshulpmiddelen, zoals de microfoonset van Speaksee, standaard vergoed moeten worden.
In de Kamervragen van De Kort en Bevers ging het specifiek om spraakherkenningshulpmiddelen die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst, zoals de Speaksee. Zorgverzekeraars houden zich aan de wettelijke kaders bij de vergoeding van dit soort spraakherkenningshulpmiddelen voor het leefdomein. Dat betekent dat als het hulpmiddel primair voor de privésituatie ingezet wordt, deze in aanmerking kan komen voor vergoeding uit het basispakket. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft mij laten weten dat alle zorgverzekeraars bij de beoordeling van vergoeding voor een hulpmiddel die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst, naar het volgende kijken:
Als de software die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst primair voor werk of onderwijs is bedoeld, dan komt het niet in aanmerking voor vergoeding uit het basispakket. Dit komt omdat het niet een «volledige hooroplossing»5 betreft.
Bent u ermee bekend dat het onderwijs, waar het tekort aan gebaren- en schrijftolken het meest schrijnend is, spraakherkenningshulpmiddelen niet worden vergoed door het UWV of de zorgverzekeraar? Klopt het dat het UWV de noodzaak ziet en wil vergoeden, maar wacht op toestemming van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)? Zo ja, waarom is deze toestemming niet gegeven?
Het is van groot belang dat onderwijs voor alle kinderen en jongeren toegankelijk is, ook als daarvoor een gebaren- of schrijftolk nodig is. In opdracht van het Ministerie van OCW verstrekt het UWV voorzieningen, zoals een gebaren- of schrijftolk. Op dit moment worden spraakherkenningshulpmiddelen voor gebruik in het onderwijs niet vergoed door UWV. Spraakherkenningshulpmiddelen worden in het onderwijsdomein wel vergoed door zorgverzekeraars, afhankelijk van de individuele situatie en beoordeling, als deze onderdeel zijn van de volledige hooroplossing. Denk bijvoorbeeld aan solo-apparatuur en ringleidingshulpmiddelen. Eventuele vergoeding kan dus per leerling of jongere en onderwijsvorm verschillen.
VWS en OCW gaan samen met UWV, zorgverzekeraars en de vertegenwoordiging van Siméa, FODOK en Dovenschap in gesprek over welke (aanvullende) behoefte er bij leerlingen en studenten is voor het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen in het onderwijsdomein en bekijken wat er eventueel nodig is om dat mogelijk te maken. Dat neemt niet weg dat het tolkentekort, ook in het onderwijs, zorgen baart. Daarom wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, door Berengroep in opdracht van het UWV en de Ministeries van OCW, SZW en VWS per 1 april 2025 de «achterwacht»-functie op vernieuwde wijze ingevuld, waardoor er meer zekerheid is dat er een tolk ingezet kan worden bij calamiteiten in het onderwijs-, werk- of leefdomein.
Klopt het dat er verschillende procedures zijn voor de beoordeling van de vergoeding voor Speaksee en dat mensen die werken geen herkeuring nodig hebben, maar dat de zorgverzekeraar eist dat niet-werkenden zoals gepensioneerden wél herkeurd dienen te worden? Hoe verhoudt zich dit tot de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)? Deelt u de mening dat dit haaks staat op de wens van de Kamer die wil dat onnodige procedures zoals de herkeuring van mensen die doof zijn worden afgeschaft? Deelt u ook de mening dat dit een verspilling is van zorggeld? Zo ja, bent u bereid om dit te gaan regelen?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven kan de Speaksee alleen voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking komen als deze primair voor de privésituatie wordt aangevraagd. Zo’n aanvraag wordt beoordeeld door zorgverzekeraars. Als de Speaksee primair voor werk is bedoeld, dan is het aan het UWV om deze te beoordelen. Zowel zorgverzekeraars als het UWV houden zich hierbij aan de wettelijke kaders voor vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen.
De situatie waarvoor de Speaksee wordt aangevraagd kan verschillen. Het kan primair voor de privésituatie zijn of primair voor werk. Wat in die situaties het meest passende hulpmiddel is, verschilt per persoon. Daarnaast verloopt de (mogelijke) vergoeding op basis van verschillende wetten. Vanwege deze redenen hanteren zorgverzekeraars en het UWV elk hun eigen procedures. En ik vind dat uitlegbaar.
Is er een onafhankelijke plek waar mensen terecht kunnen met vragen over spraakherkenningshulpmiddelen en eventuele problemen met herkeuringen of vergoedingen en waar ze op een voor hen toegankelijke manier hulp kunnen krijgen? Vanuit de «één loket gedachte» is de tolkvoorziening in 2019 gecentraliseerd en bij het UWV belegd voor het leef-, onderwijs- én werkdomein, waarom is dit in het geval van een digitale tolkvoorziening zoals Speaksee niet op dezelfde wijze centraal georganiseerd bij het UWV?
Het Juiste Loket biedt als onafhankelijk informatie- en adviespunt ondersteuning voor mensen die vragen hebben over zorg of ondersteuning vanuit de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg. Voor het gebruik van hulpmiddelen of voorzieningen bij werk en onderwijs, en vragen hierover, kunnen mensen terecht bij UWV. Evenals voor vragen over de tolkvoorzieningen.
De tolkvoorzieningen waren voor de centralisatie in 2019 op een andere wijze ingericht dan nu het geval is bij de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen. Waar de tolkvoorziening leefdomein in het kader van de Wmo 2015 een gemeentelijke verantwoordelijkheid was, vindt de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen, indien deze onderdeel zijn van de volledige hooroplossing of primair voor de privésituatie worden ingezet, op grond van de Zvw plaats. In de werkagenda VN-verdrag Handicap zijn maatregelen opgenomen rondom het «altijd de juiste deur»-principe. Hiermee heb ik de ambitie om invulling te geven aan de «één loket gedachte».
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het VN-Verdrag?
Als gevolg van de benodigde afstemming tussen verschillende ministeries, zorgverzekeraars en UWV om tot beantwoording van uw vragen te komen, is dit helaas niet gelukt.
Het onderhandelaarsresultaat voor de nieuwe cao van de politie |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderhandelaarsresultaat over de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) van de politie?1
Ja.
Erkent u dat het voor een samenleving van zeer wezenlijk belang is om algemeen erkende rust- en feestdagen te hebben? Onderkent u dat regelingen die deze dagen inwisselbaar maken op basis van individuele voorkeur tot uitholling van deze algemeen erkende dagen kunnen leiden, aangezien het collectieve karakter kenmerkend is voor deze dagen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan het gezond, veilig en inzetbaar houden van alle werkenden in Nederland met een goede balans tussen werk en privéleven om hen te beschermen tegen overbelasting en om uitval te voorkomen. Dit geldt des te meer voor medewerkers met een zwaar beroep, zoals veel medewerkers bij de politie. Het kabinet hecht ook waarde aan goed werkgeverschap en streeft naar een inclusieve overheidsorganisatie. Politiemedewerkers de mogelijkheid geven om een beperkt aantal dagen passend voor hen en vanuit hun perspectief, achtergrond en oriëntatie in te kunnen vullen maakt hier deel van uit.
In algemene zin bepaalt de Arbeidstijdenwet (ATW) het aantal uren dat een medewerker mag werken, wanneer de medewerker recht heeft op pauze en hoeveel rust een werknemer nodig heeft. In de Algemene termijnenwet (Atw) wordt expliciet gemaakt welke dagen gelden als algemeen erkende feestdagen.
De erkenning van een feestdag door de Atw staat los van de vraag of medewerkers op die dag daadwerkelijk vrij krijgen van hun werkgever. Dit moet namelijk worden geregeld in aanvullende afspraken tussen werkgever en werknemer, zoals in het arbeidsvoorwaardenakkoord sector politie is gebeurd. Beide voornoemde wetten blijven onverminderd van kracht, ook na het bereiken van een nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord voor de sector politie.
Waarom heeft u gelet op het essentiële karakter van algemeen erkende rust- en feestdagen niet gekozen voor uitdrukkelijke voorafgaande betrokkenheid van het parlement voordat daadwerkelijk wijzigingen worden doorgevoerd bij belangrijke organisaties zoals de Nationale Politie? Vraagt een zorgvuldige omgang met deze feestdagen niet om goed onderbouwde publieke afwegingen in plaats van voldongen feiten na besloten onderhandelingen in cao-kamertjes?
De totstandkoming van een arbeidsvoorwaardenakkoord van de politie is een arbeidsrechtelijke aangelegenheid tussen de werkgever (Minister van Justitie en Veiligheid en de korpschef) en de politievakbonden. In het huidige arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 1 januari 2024 tot en met 30 november 20252 maakten de Minister, korpschef en politievakorganisaties, binnen de kaders van het mandaat van het vorige kabinet, al afspraken om stappen te zetten in de richting van inclusieve arbeidsvoorwaarden, waaronder inwisselbare feestdagen. De afspraak in het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 1 december 2025 tot en met 15 december 20273 betreft een nadere uitwerking hiervan. Op 2 september jl. ondertekenden de Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef en de politievakbonden dit nieuwe akkoord met mandaat van de ministerraad.
Waarom meent u dat het acceptabel is dat de Nationale Politie de status van de algemeen erkende christelijke feestdagen onder druk zet door de mogelijkheid deze dagen in te wisselen en de toelage voor deze dagen af te schaffen, terwijl deze feestdagen duidelijk verankerd zijn in wetgeving zoals de Algemene termijnenwet? Hoe is dit te rijmen met de verantwoordelijkheid van de politie om het algemeen erkende karakter van de Nederlandse cultuur en traditie juist aan te voelen en te respecteren?
De politie streeft ernaar om een organisatie te zijn voor iedereen, rekening houdend met de verschillende culturen en doelgroepen. Om die reden is ervoor gekozen om drie (christelijke) feestdagen niet langer aan te merken als feestdag en de uren van deze drie dagen toe te voegen aan het Individueel Keuze Budget (IKB). Hierdoor kunnen politiemedewerkers zelf kiezen of ze op deze drie dagen vrij nemen of op andere dagen.
Overigens blijven algemeen erkende feestdagen zoals genoemd in de Algemene termijnenwet (Atw) onverkort van kracht. De Atw dient een ander doel dan het uitdragen van de waarden van de Nederlandse cultuur of traditie. Door het expliciteren van de algemeen erkende feestdagen in de Atw wordt namelijk voorkomen dat het juridisch verkeer wordt belemmerd bij het uitvoeren van formele rechtshandelingen, in geval een wettelijke termijn eindigt op een zaterdag, zondag of een feestdag.
Uit welke gegevens zou blijken dat bij een groot deel van het personeelsbestand van de politie behoefte bestaat aan het inwisselen van algemeen erkende feestdagen? Berust deze wijziging op breed gedeelde werkelijke wensen of heeft dit vooral te maken met ideologische overwegingen?
De politie wil er voor iedereen zijn in de samenleving en elke politiemedewerker doet ertoe, ongeacht leefstijl, geloofs- en levensovertuiging. De werkgever en de politievakbonden maakten daarom in het huidige arbeidsvoorwaardenakkoord (1 juli 2024 tot en met 30 november 2025) al afspraken om verdere stappen te zetten op het gebied van inclusieve arbeidsvoorwaarden, waaronder de mogelijkheid van het inwisselen van feestdagen. Om te komen tot een afspraak die past bij de behoeften van medewerkers met verschillende culturele achtergrond, leefstijl en (geloofs)overtuiging is expertise ingewonnen bij het landelijke Netwerk Divers Vakmanschap (NDV). Ook hielden de politievakbonden een ledenraadpleging waarbij 95% van de leden voor het huidige akkoord hebben gestemd. Het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord (1 december 2025 tot en met 15 december 2027) bevat een nadere uitwerking van de eerder gemaakte afspraken op het gebied van inclusieve arbeidsvoorwaarden. Tijdens de betreffende leedraadpleging stemde opnieuw de overgrote meerderheid van de leden voor.
Kunt u aangeven welke overwegingen en onderbouwing ten grondslag hebben gelegen aan de keuze om de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag en de tweede Pinksterdag inwisselbaar te maken? Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen voor de tweede Kerstdag in plaats van de Hemelvaartsdag?
De drie geselecteerde christelijke feestdagen, namelijk tweede Paasdag, Hemelvaartsdag en tweede Pinksterdag, liggen in een periode waarin veel geloofs- en cultuurgebonden hoogtijdagen worden gevierd of herdenkingsdagen plaatsvinden. Door deze drie feestdagen toe te voegen aan het Individueel Keuzebudget krijgen politiemedewerkers meer ruimte om deze drie vrije dagen in te zetten voor een (feest)dag die voor hen belangrijk is.
Hoe geeft u er rekenschap van dat de politie door het bieden van ruimte om feestdagen in te wisselen met het oog op diversiteit en inclusie juist bijdraagt aan vervreemding bij miljoenen Nederlanders die de waarde inzien van de niet voor niets algemeen erkende nationale feestdagen? Is de politie nog inclusief voor alle Nederlanders?
Zie antwoord vraag 4.
Onderkent u dat het voor het toekennen van een individueel recht om de genoemde drie algemeen erkende feestdagen te kunnen inwisselen niet vereist is om in artikel 12, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) deze feestdagen voor alle ambtenaren van de politie uit de lijst met feestdagen te verwijderen? Kunt u aangeven dat het de bedoeling is om het beoogde individuele recht op zodanige wijze te regelen dat in het Barp niet in algemene zin een beperking van de lijst met feestdagen ontstaat?
Op 2 september jl. is het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord door de Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef en de politievakbonden getekend. Na deze ondertekening is de uitwerking, onder andere in wet en regelgeving, van de gemaakte afspraken van start gegaan. Ik kan, in deze fase van het proces, nog niet aangeven hoe deze afspraak wordt geformaliseerd in bestaande wet- en regelgeving.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voordat een wijziging van het Barp vastgesteld wordt? Bent u bovendien bereid de voorgenomen wijziging van het Barp aan de Kamer toe te sturen?
Het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het Besluit bezoldiging politie (Bbp) zijn geen wetten in formele zin, maar uitvoeringsbesluiten in de zin van een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Wijzigingen van een AMvB worden voorbereid door het betreffende departement en komt tot stand door middel van bespreking in de ministerraad. Hierbij wordt tevens een advies gevraagd van de Raad van State. Vervolgens wordt de gewijzigde AMvB bij koninklijk besluit vastgesteld en in het Staatsblad gepubliceerd. Uw Kamer ontvangt ruim voor deze publicatie de beantwoording op deze vragen.
Kunt u bevestigen dat het niet wenselijk is dat andere onderdelen van de Rijksoverheid meegaan in het relativeren van bepaalde algemeen erkende feestdagen op basis van een individualistische cultuur?
Het is van belang om stappen te zetten op het gebied van moderne en inclusieve arbeidsvoorwaarden die passen bij de huidige arbeidsmarkt en het streven naar een toekomstbestendige Rijksoverheid. Elke sector binnen de Rijksoverheid onderhandelt zelfstandig met zijn sociale partners over de arbeidsvoorwaarden. Het aantrekken van nieuw personeel en het behouden van medewerkers is hierbij prioriteit.
De Rijksoverheid hecht waarde aan het zijn van een goed werkgever. Dit houdt onder andere in dat werknemers gelijke kansen worden geboden, er wordt ingezet op het voorkomen van (arbeidsmarkt)discriminatie en dat het personeelsbestand een afspiegeling is van de Nederlandse arbeidsmarkt. Hierbij wordt er ruimte geboden aan verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis van medewerkers met als doel het bevorderen van resultaten, creativiteit en innovatie en ook de belangrijke balans tussen werk en privé.
Private equity keten Evidensia die jarenlang pensioengeld van werknemers in eigen zak stopte |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Rummenie |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dierenartsenketen Evidensia stak jarenlang pensioengeld werknemers in eigen zak?»1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Evidensia premies inhield bij werknemers, die het nooit afdroeg aan het pensioenfonds?
De werkgever is verantwoordelijk voor de totale premieafdracht aan de pensioenuitvoerder. Het is dan ook van belang dat dit volgens de regels die zien op de premiebetaling (artikel 26 van de Pensioenwet e.v.), gebeurt. De werkgever mag de werknemerspremie inhouden op het loon van de werknemer ter betaling van deze premie aan de pensioenuitvoerder. Samen met de werkgeverspremie wordt dit bedrag afgedragen aan de pensioenuitvoerder (in dit geval een pensioenfonds).
Deelt u de conclusie van advocaat pensioenrecht Jorn de Bruin dat we dit: «op zijn minst behoorlijk slordig en wekt de schijn van slecht werkgeverschap» is?
Zonder in te gaan op de individuele casuïstiek, wil ik in algemene zin benadrukken dat het van belang is – zowel wettelijk als maatschappelijk – om je als goed werkgever (en werknemer) te gedragen. Als sprake is van een arbeidsovereenkomst, zijn de bepalingen uit het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing. Deze wettelijke kaders borgen een systeem van meer bescherming voor de werknemer, dan voor de werkgever. Die bescherming is gelegitimeerd omdat de werknemer een economisch zwakkere positie inneemt dan de werkgever. Deze bescherming van de werknemer is ook gekoppeld aan de open arbeidsrechtelijke norm van «goed werkgeverschap2.
Een werkgever én werknemer die een arbeidsovereenkomst aangaan, moeten zich tegenover elkaar als goed werkgever en werknemer gedragen. De norm van goed werkgeverschap en goed werknemerschap is een nadere concretisering van de juridische eis van «redelijkheid en billijkheid» die in het algemeen op overeenkomsten van toepassing is. Het betreft een algemene wettelijke verplichting die voor werkgever en werknemer uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit.
Erkent u dat er sprake is van een breder patroon waarbij sprake lijkt van slecht werkgeverschap door Evidensia?
Op de precieze inhoud van de situaties bij de in het artikel genoemde bedrijf heb ik geen zicht en hier kan ik daarom geen uitspraken over doen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat Evidensia de afgelopen jaren structureel te weinig geld uitkeerde aan werknemers die ziek werden, met zwangerschaps- of ouderschapsverlof gingen of uit dienst traden?
Ik vind het van belang dat werknemers die ziek worden, met zwangerschaps- of ouderschapsverlof gaan of uit dienst treden door hun werkgever(s) volgens de juiste arbeidsrechtelijke regels worden behandeld en krijgen waar zij recht op hebben. Wanneer dit niet het geval is, dient dit te worden hersteld. Op de precieze inhoud van de situaties bij de in het artikel genoemde bedrijf heb ik geen zicht en hier kan ik daarom geen uitspraken over doen. Ik kan daarom ook niet ingaan op individuele casuïstiek.
Deelt u de conclusie van werknemers van Evidensia dat er sprake is van financieel «gerommel» door hun werkgever?
Op de precieze inhoud van de situaties bij de in het artikel genoemde bedrijf heb ik geen zicht en hier kan ik daarom geen uitspraken over doen. Zoals ik in antwoord op de vorige vraag heb aangegeven is het aan de werkgever om te herstellen waar werknemers recht op hebben.
Welke stappen kunt u, met de toezichthouder, zetten om de misstanden bij Evidensia aan te pakken?
De kwestie omtrent de verondersteld te veel ingehouden pensioenpremies, is in eerste instantie een zaak tussen werkgever en werknemers. Dit valt derhalve niet onder het pensioentoezicht van De Nederlandse Bank (DNB). DNB houdt prudentieel en materieel toezicht op de naleving door pensioenfondsen, premiepensioensinstellingen (ppi’s) en pensioenverzekeraars van de pensioenregelgeving. Prudentieel toezicht is gericht op onder andere de normen ten aanzien van de financiële soliditeit van pensioenfondsen. Materieel toezicht is toezicht gericht op alle normen in deze wet die geen onderdeel uitmaken van gedrags- of prudentieel toezicht.
Welke stappen gaat u zetten om de misstanden bij Evidensia aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In vraag 7 heb ik de rol en de bevoegdheden van de DNB, met betrekking tot pensioentoezicht, beschreven. Het toezicht van de DNB ziet niet op de relatie tussen werknemer en werkgever. Vanuit pensioenperspectief, gericht op pensioentoezicht, kan ik daarom geen uitspraken doen.
Erkent u dat deze misstanden niet op zichzelf staan?
Zie het antwoord op vraag 8.
Wat heeft u gedaan met eerdere berichtgeving door de NOS en Omroep Brabant dat bij Evidensia en twee andere grote ketens (Vet partners en Anicura) zeker honderd onbevoegden diergeneeskundigen werken?2
Ik neem de signalen over onbevoegd diergeneeskundigen die toch aan het werk zijn serieus en heb hierover de Kamer een brief gestuurd (Kamerstuk 29 683, nr. 311). De NVWA heeft op basis van signalen, waaronder berichtgeving in de media, gesprekken gevoerd met betrokken partijen en ketens binnen de sector, over de wijze waarop de organisaties dierenartsen en dierenartsassistenten-paraveterinairen inzetten. De NVWA zal de komende periode actiever toezicht houden op de registratie en inzet van dierenartsen en dierenartsassistenten-paraveterinairen.
Afgelopen jaren is gebleken dat het aantal weigeringen van registratie van dierenartsassistenten-paraveterinair in het Diergeneeskunderegister is toegenomen om diploma technische redenen. Door de veranderende opleidingen en het vervallen van wetgeving zijn er personen die in het verleden wel zouden zijn toegelaten tot het Diergeneeskunderegister en onder de huidige wetgeving niet. Om dit probleem te herstellen is er sinds 2 juli een vrijstellingsregeling voor dierenartsassistenten-paraveterinair van kracht die het mogelijk maakt dat een deel van de dierenartsassistenten-paraveterinairen zich alsnog kan registeren in het Diergeneeskunderegister4 met als uitgangspunt dat de behaalde diploma’s voldoen aan de huidige gestelde kwaliteitseisen voor dierenartsassistenten-paraveterinair. Afgelopen zomer heeft het CIBG een aanzienlijke toename gezien in het aantal registratieverzoeken ten opzichte van eerdere jaren en ten opzichte van de reguliere instroom van pas afgestudeerde diergeneeskundigen in het Diergeneeskunderegister. Deze vrijstellingsregeling heeft daarmee een oplossing geboden voor een deel van de dierenartsassistenten-paraveterinairen die niet in het Diergeneeskunderegister stonden.
Wat heeft u gedaan met eerdere berichtgeving door NRC dat dierenartsen een bonus krijgen wanneer ze veel dieren doorverwezen voor dure behandelingen in dieren ziekenhuizen?3
Ten aanzien van deze berichtgeving heb ik begrepen dat er is ingegrepen in de koers van het desbetreffende bedrijf en deze bonus niet meer wordt verstrekt.
Een dierenarts moet zich te allen tijden, ook als hij in loondienst is bij een praktijk, gesterkt voelen dat hij zijn beroep veterinair onafhankelijk kan uitvoeren. Ik vind het daarom belangrijk dat de beroepsgroep zichzelf stevig positioneert en veterinair normeert. In dit verband werk ik samen met de beroepsgroep aan de versterking van de kwaliteitsborging binnen de beroepsgroep en de vorming van een beroepsorganisatie die de dierenartsen ondersteunt en versterkt in de uitvoering van hun onafhankelijke veterinaire professie en tevens een sterke partij en gesprekspartner is in het veld. Ik informeer u dit najaar over de stand van zaken over de vorming van deze nieuwe beroepsorganisatie.
Het onderzoek naar de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg, dat ik op 3 april 2025 (TK 28 286, nr. 1388) aan de Kamer heb aangeboden, maar ook deze berichtgeving, roepen vragen en zorgen op over de gevolgen van ketenvorming voor concurrentie en keuzevrijheid voor de consument. De ACM voert op dit moment een marktonderzoek uit naar de diergeneeskundige zorg en kijkt daarbij ook naar de rol van ketenvorming. ACM streeft ernaar voor het einde van het jaar een conceptrapport te kunnen publiceren met aanbevelingen om deze markt te versterken. Ik zal u naar aanleiding van de aanbevelingen van ACM informeren.
Wat heeft u gedaan met eerdere berichtgeving door NRC waaruit blijkt dat dierenartsen het najagen van hoge omzet bij commerciële keten Evidensia zat zijn en tientallen klinieken dicht zijn door leegloop onder het personeel?4
Zie het antwoord op vraag 11.
Is het kabinet van mening dat zij voldoende heeft gedaan om een aantal moties (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28; Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 39; Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 40; Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) uit te voeren en (daarmee) misstanden te voorkomen, gezien het feit dat al voordat bovengenoemde misstanden aan het licht kwamen de Kamer deze moties aannam waarmee ze uitsprak dat moest worden ingegrepen om de overnames door private equity in de dierenzorg te stopen?
Ik heb u in de eerdergenoemde Kamerbrief van 3 april 2025, die ik mede namens de Minister van Economische Zaken stuurde, aangegeven dat ik het van belang vind dat er met grote zorgvuldigheid wordt bekeken of de situatie in de markt aanleiding geeft tot het treffen van eventuele regulerende maatregelen door de overheid. Maatregelen die er op gericht zijn om bijvoorbeeld te interveniëren in de prijsvorming en ketenvorming in een vrije markt zijn vergaande maatregelen, waar een stevige onderbouwing voor nodig is. Op dit moment voert ACM een marktonderzoek uit naar de diergeneeskundige zorg. Ik heb het onderzoek van ACM nodig om tot een zorgvuldige afweging te komen over eventuele aanvullende maatregelen. Prijsmaatregelen zijn een vergaande maatregel die een gedegen onderbouwing en afweging nodig hebben. Zodra dit ACM onderzoek is afgerond, zal ik aangeven hoe ik omga met de moties die verzoeken om het introduceren van prijsregulerende maatregelen door de overheid, zoals de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 40) en de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 39) vragen. Voor de uitvoering van de overige moties verwijs ik naar de Kamerbrief van 3 april 2025.
Deelt u de mening dat hoge rekeningen, misstanden op de werkvloer en een leegloop onder het personeel alle reden zijn om veel meer te doen om de dierenzorg goed en betaalbaar te maken?
In de Kamerbrief van 3 april 2025 heb ik u geïnformeerd over mijn inzet voor de komende periode. In die brief heb ik benoemd dat ik me, naast het lopende onderzoek van ACM, inzet op versterking van de informatiepositie van de consument, zodat hij een goed geïnformeerde vrije keuze kan maken voor de zorg voor zijn dier en daarmee ook zijn kosten kan besparen. Daarnaast zet ik mij in voor de versterking van de kwaliteitsborging van de veterinaire beroepsgroep om het onafhankelijk veterinair handelen beter te borgen.
Ook zet ik in op maatregelen om kosten te kunnen te besparen, zowel aan de aanbodkant door de beroepsgroep als aan de vraagkant door de consument. Daarbij kijk ik o.a. naar of de paraveterinair beter ingezet kan worden, en verken ik nut en noodzaak van een hbo-opleiding en een hbo-functie in het veld. Ik verwacht dat met deze acties dat de positie van de consument beter wordt geborgd en de markt voor diergeneeskundige zorg wordt versterkt, wat zal leiden tot kostenbesparingen voor de consument. Ik zal u naar aanleiding van de uitkomsten van het ACM-onderzoek informeren of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Maatregelen die kunnen worden genomen zijn onder andere het (her) invoeren van maximumtarieven, meer bevoegdheden voor de toezichthouder bij overnames, winsten op medicijnen verbieden, verscherpt toezicht op arbeidsomstandigheden, verscherpt toezicht op kwaliteit en het ondersteunen van onafhankelijke dierenartsen. Kunt u per maatregel aangeven of u dit gaat doen en zo ja, wanneer en hoe?
De Minister van Economische Zaken zal uw Kamer informeren over zijn voornemen om het mededingingsinstrumentarium te actualiseren. Hierin gaat hij op hoofdlijnen onder andere in op de uitwerking van een bevoegdheid voor de ACM om met remedies in te grijpen in gebrekkig werkende markten en hoe fusies en overnames die onder meldingsdrempels blijven, toch onder voorwaarden door de ACM onderzocht kunnen worden. Zie voor de overige maatregelen het antwoord op vraag 10 en 14.
Het bericht ‘Junny zat negen jaar vast. Nu helpt hij andere ex-gedetineerden aan het werk. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven gewerkt, dit is de eerste keer’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Landelijke Clientenraad (LCR) dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid en veel zelf moeten regelen bij het Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA)-werktraject?1
De Landelijke Cliëntenraad (LCR) concludeert in zijn signaal dat hoewel trajecten op de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) (ex-)gedetineerden helpen om een plek op de arbeidsmarkt te vinden, een betere inrichting en uitvoering noodzakelijk is. Daarbij geeft de LCR onder meer aan dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid bij een BBA-traject.
Er zijn tien penitentiaire inrichtingen (PI’s) met een BBA van waaruit gedetineerden in de laatste fase van hun straf met re-integratieverlof voor extramurale arbeid kunnen gaan. Doel hiervan is gedetineerden via een betaalde baan/dagbesteding een betere uitgangspositie te geven om succesvol en veilig te re-integreren in de samenleving. Om voor plaatsing op een BBA in aanmerking te komen, dient een gedetineerde in staat te zijn om op een verantwoordelijke wijze invulling te geven aan deze vorm van verlof. Het afwegingskader hiervoor is onder andere het gedrag tijdens detentie, een risicobeoordeling en slachtofferbelangen. Wanneer een gedetineerde aan alle criteria2 voldoet en de verlofaanvraag is goedgekeurd, kan hij of zij minimaal 4 weken en maximaal 12 maanden op een BBA verblijven. Vanuit daar gaat de gedetineerde werken bij een werkgever, naar dagbesteding of naar een opleiding buiten de inrichting.
Dat voor sommige potentiële BBA-gedetineerden intensievere ondersteuning nodig is, bijvoorbeeld bij het vinden van een baan of dagbesteding, werd al door de voormalig Minister voor Rechtsbescherming onderkend.3 In het per 1 oktober 2023 gewijzigde Beleidskader BBA is daarom een toevoeging gedaan aan een van de vereisten om in aanmerking te komen voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Vereiste is dat de gedetineerde heeft laten zien dat hij of zij eventueel met ondersteuning van de mentor/casemanager in staat is om contact te zoeken met een externe organisatie om te solliciteren en daarmee een leer-/werkplek, dagbesteding of dagopleiding in de regio heeft geregeld. De toegevoegde ondersteuning van de mentor of casemanager werd van belang geacht voor gedetineerden die minder zelfstandig zijn, bijvoorbeeld door een (licht verstandelijke) beperking of het ontbreken van een (professioneel) netwerk.
Vacatures bekijken, contact zoeken met werkgevers, het opmaken van een cv en het voeren van sollicitatiegesprekken worden gefaciliteerd in het re-integratiecentrum (RIC) van de PI, waar de gedetineerde zo nodig ondersteund wordt door een RIC-medewerker. Wanneer de gedetineerde – eventueel met ondersteuning – een mogelijke werkplek heeft gevonden, wordt het proces overgenomen door een casemanager. Deze casemanager blijft ook de contactpersoon bij wie zowel de gedetineerde als de werkgever terecht kunnen met vragen of problemen. Bij het hele traject is oog voor gedetineerden die bijvoorbeeld door een (verstandelijke) beperking of (verslavings)problematiek niet of slecht in staat zijn om eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Al met al biedt DJI gedetineerden verschillende vormen van ondersteuning, voorafgaand aan en tijdens het BBA-traject. Daarom wordt niet gedeeld dat er onvoldoende begeleiding mogelijk is.
Erkent u dat de gedetineerden op dit moment soms vrijkomen zonder een identiteitsbewijs, huisvesting, inkomen, werk of een bankrekening? Erkent u dat u hiermee het risico op recidive en criminaliteit vergroot?
Om de problematiek van ex-gedetineerde personen op de basisvoorwaarden in kaart te brengen, voert het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) eens in de twee jaar de monitor nazorg ex-gedetineerde personen uit. Uit alle nazorgmonitoren, waaronder de zevende van 12 september 20244, 5, blijkt inderdaad dat er gedetineerden vrijkomen zonder het op orde hebben van de basisvoorwaarden 1 geldig identiteitsbewijs, 2) werk en inkomen, 3) onderdak, 4) inzicht in schulden en/of 5) passende zorg. Veel nazorgkandidaten6 blijken zowel voor als na detentie de basisvoorwaarden voor re-integratie niet op orde te hebben.
Uit de nazorgmonitors komt naar voren dat problemen op de basisvoorwaarden samenhangen met recidive, en dat inzet op re-integratie een positieve bijdrage levert aan de afname daarvan. Sinds 2004 zijn de basisvoorwaarden dan ook een belangrijk onderdeel van het re-integratiebeleid. Ook dit kabinet heeft zich als doel gesteld dat wanneer mensen vrijkomen uit detentie, de basisvoorwaarden op orde zijn. Zo is sinds 1 september 2023 de nieuwe werkwijze ID-kaarten gestart: de burgemeester van de gemeente waar iemand in detentie zit kan een ID-kaart verstrekken aan een gedetineerde, ook wanneer deze elders als woonachtig staat ingeschreven. Door deze nieuwe werkwijze kan een gedetineerde sneller aan een ID-kaart komen en wordt de kans groter dat gedetineerden de PI verlaten met een geldige ID-kaart. Dit helpt ex-gedetineerden bij hun re-integratie. Zonder ID-kaart kun je immers geen werk of onderdak krijgen. Zoals aangegeven in de zevende voortgangsbrief ontwikkelingen gevangeniswezen van 4 juli 2025, blijft de inzet samen met ketenpartners onverminderd doorgaan op alle vijf de basisvoorwaarden en wordt continu gewerkt aan verbeteringen.7
Hoeveel personen met afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ex-gedetineerden, schooluitvallers en mensen met een asielstatus, die willen deelnemen aan een dergelijk re-integratie traject staan op dit moment op een wachtlijst?
Over wachtlijsten voor (werk)re-integratietrajecten buiten het gevangeniswezen kan ik geen uitspraken doen.
Wat de wachtlijst voor een plek op de BBA betreft, stonden op peildatum 26 augustus 2025 in totaal 61 gedetineerden op de wachtlijst.
Daarbij is van belang te vermelden dat expliciet is gestreefd naar het verhogen van de bezetting van de BBA, toen sinds de start van de BBA op 1 juli 2021 bleek dat de bezetting gemiddeld slechts 20% van de beschikbare capaciteit was. Zowel gelet op re-integratie als de onbenutte capaciteit is ingezet op het verhogen van de bezetting.8, 9, 10 Naast dat er in verhouding steeds meer plekken bezet raakten op de BBA, zijn er ook meer BBA-plaatsen gerealiseerd. Hier wordt blijvend op ingezet.
Hoeveel gedetineerden komen niet in aanmerking voor een BBA-werktraject?
Ik interpreteer deze vraag als een vraag naar hoeveel gedetineerden momenteel niet voldoen aan de vereisten voor doorplaatsing naar de BBA, ofwel waar sprake is van een van de weigerings- of uitsluitingsgronden of het niet voldoen aan (een of meer) selectiecriteria.
De weigeringsgronden voor verlof zijn opgenomen in artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). Deze zijn ook van toepassing op re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Verlof wordt onder meer geweigerd wanneer er een ernstig vermoeden bestaat dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken of wanneer er risico op ongewenste confrontatie met slachtoffers is. Daarnaast volgt uit artikel 2.2 van het Beleidskader BBA wanneer iemand wordt uitgesloten van re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Bijvoorbeeld als de gedetineerde op het moment van selectie is geplaatst in of gedegradeerd naar het basisprogramma, of wanneer hij of zij is geplaatst in een extra beveiligde inrichting of terroristenafdeling. De selectiecriteria, opgenomen in artikel 2.3 van het Beleidskader BBA, zien op de beoordeling van gedrag, risico’s en slachtofferbelangen. Voor deze beoordeling wordt onder andere gebruik gemaakt van Risicoscreener Geweld en het Toetsingskader slachtofferbelangen. De totale beoordeling dient tot een positief advies te leiden.
Gezien deze individuele beoordeling is het niet mogelijk om geaggregeerd aan te geven hoeveel gedetineerden niet in aanmerking komen voor een BBA-werktraject. De eerste stap naar een individuele beoordeling is contact tussen een gedetineerde en zijn of haar casemanager, met als doel de mogelijkheden voor plaatsing op de BBA te bespreken. Wanneer het hele selectieproces is doorlopen, is duidelijk of iemand wel of niet in aanmerking komt.
Kunt u de wachtlijst per regio voor het BBA-werktraject uiteenzetten?
Hieronder is een overzicht weergegeven van de wachtlijst per BBA-locatie op peildatum 26 augustus 2025. Wanneer een gedetineerde op de wachtlijst staat, betekent dat dat het selectieproces een positief resultaat had en dat doorplaatsing naar de BBA kan plaatsvinden zodra een plek beschikbaar is en de wettelijke termijn is bereikt.11 Op genoemde peildatum lagen daarnaast 40 verzoeken voor ter beoordeling.
Roermond
0
13
Hoogvliet
0
5
Veenhuizen
0
2
Dordrecht
0
15
Alphen aan den Rijn
0
18
Almelo
2
5
Middelburg
7
0
Heerhugowaard
19
2
Nieuwersluis (vrouwen)
3
1
Ter Peel (vrouwen)
5
0
Totaal
36
61
Bij plaatsing op een BBA speelt locatie een grote rol: de gedetineerde moet van daaruit naar het werk of de dagbesteding kunnen reizen en de locatie moet in de regio liggen waar de gedetineerde na detentie uitstroomt. Ondanks het feit dat op enkele BBA-locaties plaatsen beschikbaar zijn, is er sprake van een tekort aan BBA-plekken in het merendeel van de regio’s. De wachtlijsten zijn in de maanden voor genoemde peildatum echter wel afgenomen.
Klopt het dat gedetineerden zélf op zoek moeten gaan een werkplek en hierbij weinig ondersteuning krijgen vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de gemeente of het UWV? Welke verbeteringen zijn volgens u mogelijk?
Ten aanzien van de ondersteuning die DJI biedt in het BBA-traject, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1. Ten aanzien van de vraag over (mogelijke verbetering van) ondersteuning vanuit gemeenten of het UWV, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u reflecteren op de door LCR genoemde «onwerkbare screening» voor het BBA-werktraject? Ziet u mogelijkheden om de screening te vereenvoudigen?
DJI screent potentiële werkgevers van gedetineerden die een BBA-traject ingaan. In het screeningsproces kijkt DJI onder andere of de veiligheid wordt gewaarborgd. Dit screeningsproces is niet ingewikkeld maar wordt uiteraard wel zorgvuldig uitgevoerd. Nieuwe screeningsverzoeken vanuit de PI’s worden door DJI centraal opgepakt. Vervolgens wordt de Dienst Regionale Intelligence Organisatie (DRIO) van de politie om advies gevraagd. In verreweg de meeste gevallen ontvangt de PI binnen twee weken een advies. Werkgevers die al gescreend zijn, worden in tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesuggereerd niet standaard opnieuw gescreend bij een nieuw traject. Dit kan wel, als daar aanleiding toe wordt gezien.
Het signaal dat de LCR schetst over een onwerkbare screening van potentiële werkgevers, namelijk dat deze te veel tijd kost en ook plaatsvindt als de werkgever al bij DJI bekend is, wordt niet herkend. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om dit proces aan te passen.
Kunt u aangeven waarom werkgevers die zijn aangesloten bij dit initiatief bij élk traject een nieuwe screening moeten doorlopen, zelfs als zij al bekend zijn bij DJI? Is er een mogelijkheid om over te gaan tot één screening?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom krijgen werkgevers die aangesloten zijn bij het BBA-traject niet of nauwelijks een vergoeding voor de extra kosten die zij maken? Bent u bereid deze werkgevers hierin te ondersteunen?
Zoals LCR zelf aangeeft, weten werkgevers extra gemaakte kosten – zoals opleidingen die moeten worden gevolgd – al op verschillende manieren te dekken. De LCR noemt in dit kader nog het Europees Sociaal Fonds (ESF) als mogelijkheid. Via de nationale subsidieregeling ESF+ zijn inderdaad middelen beschikbaar om de doelgroep aan het werk te helpen en te houden. Deze subsidie kan worden aangevraagd door een Opleidings- en ontwikkelingsfonds (O&O-fonds), centrumgemeenten van een arbeidsmarktregio of een hoofdaanvrager in een samenwerkingsverband waarin de sociale partners zijn betrokken.12
Erkent u dat het beperken van kortdurende gevangenisstraffen niet alleen detentieschade kan voorkomen, maar ook capaciteit en ruimte vrijmaakt binnen het re-integratietraject voor gedetineerden die langer vastzitten?
Een groot deel van de detentiepopulatie is korter dan drie maanden gedetineerd; in 2024 was dit 64%.13 Als kortdurende gevangenisstraffen worden beperkt, zal er mogelijk sprake zijn van minder detentieschade. Ook zal dit meer ruimte bieden bij de casemanager voor ondersteuning van langer zittende gedetineerden bij het re-integratietraject. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het aan de rechter is om de best passende sanctie op te leggen. De rechter heeft diverse instrumenten en veel informatie ter beschikking om dat te bepalen. Korte detenties zijn een onmisbaar onderdeel van het sanctiepalet. Het opleggen van korte vrijheidsstraffen is soms noodzakelijk, omdat het gepleegde delict ernstig is, vanwege de noodzaak tot vergelding en genoegdoening, of omdat eerdere sancties niet afdoende waren om recidive te voorkomen.
Hoe is de kennis aangaande arbeidstoeleiding bij DJI? Bent u bereid de UWV en gemeenten te betrekken bij het re-integratie traject zoals aanbevolen in het rapport van de LCR om casemanagers te ontlasten en de kennis te verhogen?
In het coalitieakkoord van het vorige kabinet zijn structurele middelen gereserveerd voor het versterken van de preventieaanpak, waar re-integratie in de samenleving een belangrijk onderdeel van is. Bij de inzet van deze middelen wordt gefocust op de versterking van het detentie & re-integratie (D&R) proces; zoals de om- en bijscholing van gedetineerden. DJI heeft opgeleide arbeidsbegeleiders, met vakspecifieke kennis en kennis om werknemersvaardigheden bij te brengen. Verder zijn er verschillende opleidingstrajecten mogelijk waarmee diploma’s gehaald kunnen worden.
Gemeenten hebben reeds een belangrijke taak bij het ondersteunen van gedetineerden in het op orde krijgen van de basisvoorwaarden. De wettelijke opdracht van gemeenten is zaken voor zijn burgers te regelen, als ze dat zelf niet kunnen of in aanvulling op hun eigen inspanningen. Tijdens de intake van een gedetineerde brengt de PI – met input van de gemeente en de reclassering – de arbeidssituatie van de gedetineerde voorafgaand aan detentie in kaart. De PI informeert de gemeente van herkomst over een eventuele hulpvraag met betrekking tot werk en inkomen. Gemeenten beschikken over middelen die ingezet kunnen worden voor arbeidstoeleiding in het kader van de Participatiewet en kunnen die ook inzetten voor re-integratietrajecten van gedetineerden. In dit kader is ook relevant dat de Bijdrageregeling «Begeleiden (ex-)gedetineerden voor Wonen en Werken» met de regeerakkoordmiddelen van het vorige kabinet is opgehoogd.14 Met deze regeling kunnen gemeenten onder andere extra interventies plegen om (ex-)gedetineerden aan werk te helpen.
Het UWV heeft momenteel geen rol in het BBA-traject, maar DJI zoekt contact om de mogelijkheden tot versterking vanuit het UWV te bespreken.
Hoe wordt geanticipeerd op een goede re-integratie voor gevangen die eerder worden vrijgelaten? Kunt u garanderen dat ook verdere vervroegde invrijheidsstelling niet ten koste zal gaan van een goede voorbereiding van gevangen op terugkeer in de samenleving?
DJI, gemeenten en de reclassering hebben standaard contact wanneer gedetineerden vrijkomen. Dit vloeit voort uit het Bestuurlijk akkoord Kansen bieden15 voor re-integratie. Indien noodzakelijk, in het kader van de capaciteitsproblematiek, kunnen gedetineerden met straffen tot een jaar maximaal 14 dagen voor de einddatum met zogeheten eindverlof om de uitstroom te bevorderen (dit geldt dus niet voor BBA-gedetineerden, aangezien zij straffen van ten minste een jaar hebben). Met het verlenen van eindverlof blijven de verplichtingen op het gebied van nazorg bestaan. Het vergt eerdere afstemming tussen om hier tijdig op te kunnen anticiperen. Dit is onder de aandacht. Vanuit DJI wordt via de geëigende kanalen melding gedaan naar gemeenten en (indien van toepassing) de reclassering, met daarin een aankondiging van het eindverlof.
Het bericht dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de wet overtreedt bij keuringen op arbeidsongeschiktheid door een tekort aan personeel |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzitter van de vereniging van verzekeringsartsen dat de wet wordt overtreden bij het keuren op arbeidsongeschiktheid door het tekort aan artsen?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit zorgelijke bericht?
Zoals mijn ambtsvoorganger vaker heeft aangegeven, staat UWV onder grote druk. Als je arbeidsongeschikt raakt wil je snel duidelijkheid. Helaas moeten veel mensen nu lang wachten op een beoordeling. De achterstanden zijn fors en lopen de komende jaren alleen maar verder op. Dat is zorgelijk. Ik heb begrepen dat er een signaal is dat bij het kantoor in Heerlen mogelijk dingen zijn misgegaan en dat UWV dit signaal meteen serieus heeft opgepakt. Dit signaal gaat over vijf dossiers. UWV doet hier onderzoek naar2.
In de berichtgeving wordt gesteld dat met een telefonische sociaal-medische beoordeling de wet wordt overtreden. Dat is feitelijk onjuist, want de telefonische beoordeling is – afhankelijk van de omstandigheden – een volgens de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) toegestane methode. Bij de beoordeling moet het belang van de cliënt voorop staan. Daarom hanteert UWV het uitgangspunt dat mensen voor een sociaal-medische beoordeling worden gezien door een verzekeringsarts. In de meeste gevallen heeft dat namelijk de voorkeur. In sommige gevallen kan een verzekeringsarts, op basis van voorafgaand dossieronderzoek en in overleg met de cliënt, een professionele afweging maken dat de beoordeling telefonisch kan plaatsvinden. Het is belangrijk dat UWV in nauw overleg met de cliënt en vanuit diens belang bepaalt of er afgeweken wordt van een fysiek overleg.
Kunt u aangeven welke (additionele) richtlijnen er vanuit het UWV-hoofdkantoor zijn voor het borgen van de kwaliteit van de keuring door artsen?
Voor de juiste uitvoering van de sociaal-medische beoordeling heeft de NVVG protocollen en richtlijnen opgesteld. Op basis hiervan voeren de medisch-specialisten van UWV de beoordeling uit. Specifiek voor verzekeringsartsen werkzaam bij UWV hebben UWV, de NVVG en de beroepsvereniging en vakbond van de verzekeringsartsen bij UWV (NOVAG) het professioneel statuut verzekeringsartsen opgesteld. In dit statuut worden de uitgangspunten en randvoorwaarden geëxpliciteerd van waaruit verzekeringsartsen hun medisch oordeel moeten geven, zodat de kwaliteit geborgd wordt. Het bovenstaande vertaalt zich onder andere in specifieke checklists die gebruikt worden bij de kwaliteitstoetsing.
Hoe houdt het UWV bij of deze richtlijnen goed worden toegepast?
Om de kwaliteit te borgen voert UWV periodieke integrale kwaliteitsonderzoeken uit. Daarnaast doet UWV specifieke risicogerichte onderzoeken waar nodig. Sinds eind 2024 hanteert de divisie Sociaal-Medische Zaken (SMZ) van UWV voor het integrale kwaliteitsonderzoek de Meting Operationele Kwaliteit (MOK). Dit onderzoek wordt voor de WIA vier keer per jaar uitgevoerd en heeft zowel het doel om te rapporteren over de kwaliteit van de beoordeling als om te zorgen voor verbetering van de kwaliteit. Het instrument werkt op dit moment nog niet zoals zou moeten, omdat er te veel variatie bestaat in de uitvoering van de controles. De evaluatiepunten uit de eerste twee metingrondes zijn meegenomen in de MOK die nu wordt uitgevoerd; UWV verwacht daarom vanaf deze ronde verbeteringen in de betrouwbaarheid van de MOK te zien. Over de resultaten van de laatste MOK heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer in de voortgangsbrief verbeteraanpak UWV van 11 juli jl. geïnformeerd. Over de hierop volgende MOK-rondes wordt uw Kamer periodiek geïnformeerd.
Naast de MOK voert UWV ook risicogerichte onderzoeken uit, wanneer daar aanleiding voor is. Deze onderzoeken focussen zich doorgaans op een specifiek onderdeel van de claimbeoordeling of een specifiek kantoor/district en zijn bedoeld om de uitvoering op specifieke punten te verbeteren. Het lopende onderzoek naar de kwaliteit in UWV-kantoor Heerlen waar in het artikel van EenVandaag aan gerefereerd wordt, is zo’n risicogericht onderzoek.
Zijn er audits of onderzoeken vanuit de afdeling Business Control en Kwaliteit (BC&K) op de kwaliteit? En hoe worden de resultaten hiervan meegenomen in de verbetering van de kwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven op welke manier cliënten van het UWV hier wat van merken?
De verbetering van de kwaliteitscontroles moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling toeneemt. De controles geven inzicht in de ontwikkelpunten van het beoordelingsproces, en helpen UWV om gerichte verbeteringen te realiseren. Als deze punten aangepast worden, zorgt dat voor minder inconsistenties in de uitkomst van de beoordeling. Het voornaamste ontwikkelpunt dat uit de eerste twee rondes van de MOK is gekomen, is dat de toelichting bij de bevindingen duidelijker opgeschreven moet worden, waardoor beoordelingen en beslissingen beter navolgbaar worden. Als bij de kwaliteitsmetingen fouten gevonden worden, herstelt UWV die. Hierbij houdt UWV rekening met de individuele situatie van de cliënt.
Vindt er los van de auditdienst ook steeksproefsgewijs een controle plaats? En waarop wordt dan gecontroleerd?
Zie voor een toelichting van de verschillende kwaliteitscontroles die UWV uitvoert het antwoord op vraag 4. Deze controles worden uitgevoerd door divisie SMZ. De auditdienst van UWV voert daarnaast rechtmatigheidscontroles uit.
Worden deze resultaten ook gerapporteerd naar het hoofdkantoor van het UWV en bent u van deze resultaten op de hoogte? Zo ja, kunt u de resultaten dan delen met de Kamer?
De resultaten van de MOK’s van UWV worden gedeeld met SZW en Tweede Kamer. In de laatste Kamerbrief over de verbeteraanpak UWV van 11 juli is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de meest recente integrale kwaliteitsmeting van de WIA en Wajong. Risicogerichte onderzoeken worden op het hoofdkantoor besproken binnen de divisie SMZ en met de portefeuillehouder SMZ uit de Raad van Bestuur. Indien de uitkomsten van een onderzoek daartoe aanleiding geven, deelt UWV deze met mijn ministerie, waarna wordt bepaald of er aanleiding is om de uitkomsten met uw Kamer te delen.
Het bericht dat Online-supermarkten bijval krijgen van ACM |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de het artikel in het FD-artikel «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»1?
Ja.
Kunt u aangeven wat de aanleiding is dat de Autoriteit Consument & Markt onderzoek heeft gedaan naar vrije concurrentieverhoudingen bij de toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) die algemeen verbindend verklaard is?
Als onafhankelijk toezichthouder bepaalt de ACM op basis van de voor haar geldende wet- en regelgeving zelf of zij een onderzoek start naar de concurrentie in markten. De ACM heeft in dat kader een eigen verkenning gedaan naar supermarktprijzen. Een van de partijen waar zij mee hebben gesproken is Picnic.
In haar brief vraagt ACM om aandacht voor het concurrentiespeelveld tussen traditionele supermarktketens en e-commerce supermarkten. De supermarktsector zou sterk geconcentreerd zijn, terwijl concurrentie tussen supermarkten juist zou zorgen voor lagere prijzen voor de consument en verbetering van de kwaliteit van producten en diensten.
Bent u bekend met het feit dat collectieve arbeidsvoorwaarden, waarvan de werkingssfeer onderdeel is van cao’s, expliciet zijn uitgezonderd van artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet, zoals vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet en zoals de ACM zelf schrijft op de eigen website?
Ja. Ik ben bekend met de cao-exceptie die is vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet. Kort gezegd houdt dit in dat afspraken binnen collectieve arbeidsovereenkomsten in principe niet onder het kartelverbod vallen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft de cao-exceptie ook aangehaald in de uitspraak van 24 juni 2025 in de civiele procedure tussen VEN/ Picnic/ Flink en het Vakcentrum/ CNV/ FNV. Daarin komt het Gerechtshof tot het oordeel dat de cao voor het Levensmiddelenbedrijf (LMB) onder de vrijstelling van artikel 16 Mededingingswet valt.2
Hoe oordeelt u in dit licht van de uitzondering op de Mededingingswet over de aan u gezonden brief van de ACM en het feit dat de ACM überhaupt overgegaan is tot een onderzoek?
De ACM bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf hoe zij haar wettelijke taak uitvoert. De ACM kan binnen de voor haar geldende wet- en regelgeving onderzoeken starten en ook aandacht vragen voor bepaalde ontwikkelingen.
Als Minister van SZW ben ik verantwoordelijk voor het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen en het behandelen van aan mij gerichte dispensatieverzoeken. Ik maak een eigen afweging, waarbij ik mij houd aan de toepasselijke wet- en regelgeving. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Wat is uw oordeel over het feit dat de ACM zich uitspreekt over een zaak waarin al door de rechter is geoordeeld is?
De rechter heeft een uitspraak gedaan over de interpretatie van de werkingssfeer van de cao LMB. Hierbij is geoordeeld dat e-commerce-bedrijven zoals Picnic, Flink en Hofweb onder de werkingssfeer vallen van die cao. Dit oordeel ziet op een vorige cao en heeft voor nu invloed op het toepassen van een eerder avv-besluit.3
De ACM geeft in haar brief een aantal zaken mee die in ogenschouw genomen kunnen worden bij de afweging in de huidige avv-procedure en het huidige dispensatieverzoek waarvoor ik bevoegd ben.
Kunt u aangeven of en hoe u het verzoek om dispensatie in behandeling zal nemen gezien de uitspraak van de rechter?
De rechter heeft geoordeeld dat de e-commerce supermarkten onder de werkingssfeer van de cao LMB vallen. Er werd geoordeeld dat zij bezig zijn met de exploitatie van een (virtuele) supermarkt. Dit is relevant voor de avv-procedure. Dispensatie kan namelijk alleen verleend worden als het desbetreffende bedrijf onder de cao valt waar wordt verzocht om dispensatie.
Daarbij is er bij een dispensatieprocedure bij mij sprake van een ander vraagstuk en andere bevoegdheid dan bij de civiele rechter. In een Kamerbrief van vorig jaar is hier ook uitleg over gegeven door mijn voorganger.4 Op grond van de wet AVV en het Toetsingskader AVV moet een dispensatieverzoeker bij mij aan kunnen tonen dat er specifieke bedrijfskenmerken zijn die op essentiële punten verschillen. Deze moeten dusdanig zwaarwegend zijn dat redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat de cao die avv’d wordt, wordt nageleefd door de desbetreffende dispensatieverzoeker.
Bij het dispensatieverzoek dat momenteel bij mij in behandeling is, volg ik de voorgeschreven wettelijke procedures. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen en ik kan niet op de uitkomst vooruitlopen.
Kunt u aangeven of het onderzoek en de brief van de ACM in lijn is met de bedoeling van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (AVV) en artikel 16 van de Mededingingswet om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen?
De cao-exceptie biedt de ruimte aan werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om cao’s af te sluiten. Daarbij zijn de Wet AVV en het Toetsingskader AVV bedoeld om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en de uitkomsten van het cao-overleg te ondersteunen. Zoals de ACM in haar brief ook aangeeft, is het aan mij als Minister van SZW om een eigen afweging te maken over het algemeen verbindend verklaren van de cao-bepalingen en het dispensatieverzoek.
Acht u het wenselijk dat in het kader van innovatie bedrijven concurreren op arbeidsvoorwaarden?
Laat ik vooropstellen dat in het avv-beleid een belangrijk uitgangspunt is dat cao-partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de afbakening van de werkingssfeer van de cao en dat dispensatie zoveel mogelijk door cao-partijen zelf wordt geregeld.
Verder vind ik ruimte voor innovatie en maatwerk belangrijk. Veel cao’s bieden die ruimte ook, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen of het opnemen van een hardheidsclausule of decentralisatiebepaling. Het avv-instrument heeft ook als doel om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en een gelijk speelveld te creëren. Tegelijkertijd bestaat de legitieme vraag of sprake is van andere specifieke bedrijfskenmerken.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, waaronder het avv- en dispensatiebeleid. Ik verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de huidige stand van zaken.
De artikelen ‘Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao, zegt rechter’ van RTL nieuws en ‘Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao’ van het Financieel Dagblad |
|
Claire Martens-America (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bart Bikkers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karremans , Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao»1 van RTL Nieuws van 24 juni 2025 en «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»2 van het Financieel Dagblad van 10 juli 2025?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat we innovatie in Nederland aanjagen, mede om bij te blijven bij de economieën van China en de Verenigde Staten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederland een innovatieve economie blijft, waar zowel gevestigde als nieuwe innovatieve bedrijven de ruimte krijgen om te groeien. Een sterke innovatieve economie zorgt ervoor dat we productiever zijn en er meer waarde in Nederland wordt gecreëerd. Deze economische groei zorgt er mede voor dat we onze welvaartsstaat kunnen betalen en dat we minder afhankelijk zijn van het buitenland voor innovatieve producten, diensten en technologieën. Voor het zomerreces heeft het kabinet het 3% R&D-actieplan aan uw Kamer gestuurd en na het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over onder andere het startup- en scale-upbeleid.
Hoe reflecteert u op de waarschuwing van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en welke rol ziet u hier voor zichzelf? Bent u het ermee eens dat regelgeving die jaren geleden is gemaakt niet altijd passend is voor bedrijven in nieuwe sectoren met nieuwe technologieën of bedrijfsmodellen? Zo ja, welke regelgeving inventariseert u als niet passend?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de ACM. Het staat de ACM als onafhankelijk toezichthouder vrij om eigen onderzoeken te starten, en om aandacht te vragen over onderwerpen die zij belangrijk vindt in het kader van haar wettelijke taak. De ACM bepaalt zelf hoe zij haar taak uitvoert. In haar brief vraagt de ACM aandacht voor het effect op het concurrentiespeelveld bij het toepassen van de cao voor het Levensmiddelenbedrijf.
Ik ben als Minister van SZW verantwoordelijk voor het oordeel over algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen en het al dan niet verlenen van dispensatie. Ik maak daarin een eigen afweging en houd mij daarbij aan de voor mij geldende wettelijke kaders. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Het wettelijk kader van het Nederlandse cao en avv-stelsel gaat al bijna honderd jaar mee. Een teken dat het stelsel flexibel is en de mogelijkheid biedt om mee te bewegen met veranderingen in de tijd. Juist omdat binnen het kader de sociale partners de vrijheid genieten om het collectief overleg naar eigen inzicht vorm te geven en de meest passende afspraken te maken voor een onderneming of sector. Dit uit zich in het draagvlak voor het stelsel, dat nog altijd groot is. De meerderheid van de werknemers en werkgevers zijn positief over de cao, hun arbeidsvoorwaarden, de vakbond en de werkgeversvereniging.3
Tegelijkertijd is het belangrijk om oog te hebben voor nieuwe ontwikkelingen, zoals de opkomst van andere vormen van werk of het ontstaan van nieuwe sectoren. Ik vind het belangrijk dat ook nieuwe (innovatieve) toetreders zich gerepresenteerd voelen bij de cao, en dat het gesprek over mogelijkheden tot maatwerk goed gevoerd kan worden.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, te weten: de organisatiegraad van werknemers- en werkgeversorganisaties; de onafhankelijkheid van vakbonden; de cao-dekkingsgraad en ook het avv- en dispensatiebeleid.4 Ik werk deze vier sporen uit in aparte beleidstrajecten en verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de stand van zaken.
Bent u het ermee eens dat het juist een taak van de politiek is om bestaande regelgeving opnieuw te evalueren als blijkt dat deze niet meer passend is op de continu veranderende en innoverende wereld? Zo ja, wat heeft u van de Kamer nodig om regelgeving zo actueel mogelijk te houden?
Ik vind evaluatie van bestaande wet- en regelgeving zeer belangrijk. Wet- en regelgeving moet passend zijn en blijven voor zowel gevestigde bedrijven als nieuwe bedrijven. Dit is inderdaad een taak van de politiek. Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet voert daarover ook graag het gesprek met uw Kamer om signalen te horen en inbreng mee te nemen.
Bij welke sectoren speelt naar uw weten nog meer het vraagstuk van van niet-passende collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s), naast innovatieve bedrijven die actief zijn in de supermarktbranche?
Het is aan sociale partners om vorm te geven aan de werkingssfeer van een cao en in overleg te treden met nieuwkomers op de markt. Soms ontstaat er onduidelijkheid of verschil van inzicht over de werkingssfeer. In beginsel is het aan betrokken sociale partners om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Tot slot kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen over de toepasselijkheid van de cao.
Over niet-passende collectieve arbeidsvoorwaarden kan ik geen oordeel vellen. In het licht van de avv-procedure kunnen bedrijven die het niet eens zijn met de werkingssfeer, bedenkingen indienen en/of een dispensatieverzoek indienen.
Klopt het dat bedrijven tot 2006 dispensatie kregen als zij een eigen cao hadden, en dat dit sinds 2006 eerst wordt getoetst aan een kader door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alvorens dispensatie kan worden verleend? Zo ja, wat zijn de criteria in dit toetsingskader en waarom is dit in 2006 veranderd?
Voor 2006 was sprake van een ander dispensatiecriterium. In de periode van 1999 tot en met 2006 werd een aanvraag tot dispensatie vrijwel automatisch verleend, op voorwaarde van het hebben van een eigen rechtsgeldige cao en indien sprake was van onafhankelijke partijen. De dispensatieroute werd echter gebruikt als middel om eenvoudig onder de algemeen verbindend verklaarde cao uit te komen. Het doel van avv, concurrentie op arbeidsvoorwaarden voorkomen, werd ondermijnd. Het beleid is daarom gewijzigd. Het uitgangspunt van de wijziging is het nadrukkelijker bepalen dat avv de regel is en dispensatie de uitzondering.
De huidige criteria voor dispensatieverlening staan in paragraaf 7 van het Toetsingskader AVV. Kort gezegd moet voldaan worden aan het volgende:
Bent u bereid criteria op te stellen zodat ondernemers weten waar zij aan toe zijn en lange juridische conflicten kunnen worden voorkomen?
In het Toetsingskader AVV zijn al criteria opgenomen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 6.
Daarnaast is hierin ook bepaald dat het op de weg van de dispensatieverzoeker ligt om aan te geven en te onderbouwen welke zwaarwegende argumenten maken dat naleving van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen redelijkerwijze niet van hem kan worden gevergd. De nadere invulling is dan ook afhankelijk van de concrete casus.
Verder worden de partijen die om avv hebben verzocht, in de gelegenheid gesteld om te reageren op het dispensatieverzoek. Vervolgens krijgt de dispensatieverzoeker de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna ga ik over tot besluitvorming. Tegen een dispensatiebesluit staat bezwaar en (hoger) beroep bij de bestuursrechter open.
Uiteraard heeft het de voorkeur dat partijen er onderling uitkomen met elkaar en dat lange juridische conflicten voorkomen worden. Helaas lukt dat niet altijd en wenden partijen zich tot de Minister van SZW.
Wordt er momenteel gesproken in het kabinet over verandering van het cao-stelsel teneinde deze meer mee te laten gaan met de tijd? Zo ja, wat is de actuele stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit bij de demissionaire kabinetsleden en de ministeries onder de aandacht te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en de Kamerbrief van 19 november jl. Ik verwacht u na de zomer nader te informeren over de verschillende trajecten die ik momenteel uitwerk.
Bent u bereid in het demissionaire kabinet te pleiten voor dispensatie aan e-commerce voor de supermarkt-cao wanneer zij reeds zijn aangesloten bij een cao zoals mogelijk vanuit artikel 7 van dit toetsingskader3? Zo nee, waarom niet?
Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk proces, waar ik als Minister van SZW verantwoordelijk voor ben. Momenteel is het dispensatieverzoek bij mij in behandeling. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen. Ik kan over de lopende procedure geen uitspraken doen.
Is het wenselijk om de ruimte voor innovatie en ondernemerschap mee te wegen in besluitvorming over avv- en van cao’s?
Bij een avv-verzoek bestaat de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen en een verzoek tot dispensatie bij de Minister van SZW. Daarbij kan er zoals eerder gezegd dispensatie worden verleend als sprake is van zwaarwegende argumenten, waardoor toepassing van de cao redelijkerwijze niet kan worden gevraagd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen ten opzichte van de andere ondernemingen die onder de werkingssfeer van de avv’de cao vallen. Ook kunnen er andere argumenten zijn die tot dispensatie kunnen leiden, zolang deze argumenten maar zwaarwegend zijn.
Wel erken ik het belang van ruimte voor innovatie, ondernemerschap en ruimte voor maatwerk. In de praktijk geven cao-partijen hier invulling aan, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen om ten voordele van de werknemer af te kunnen wijken, of het opnemen van een hardheidsclausule zodat er coulant kan worden omgegaan met specifieke situaties of het opnemen van een decentralisatiebepaling, zodat er op een ander niveau afspraken kunnen worden gemaakt.
De kabinetsreactie op de verkenning wettelijk minimumjeugdloon en het artikel Van Hijum kritisch op aangenomen Kamermotie over minimumjeugdloon |
|
Hans Vijlbrief (D66), Laurens Dassen (Volt), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Van Hijum kritisch op aangenomen Kamermotie over minimumjeugdloon» van het IJmuider Courant?1
Ja.
Waarom koos het kabinet ervoor om de verhoging pas per 1 januari 2027 in te laten gaan, terwijl de verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon?
Het kabinet heeft besloten om per 1 januari 2027 het minimumjeugdloon te verhogen voor jongeren van 16 tot en met 20 jaar. Met de beoogde verhoging verbetert het kabinet de toereikendheid van het loon van jongeren en ondersteunt het voltijds werkende jongeren om zelfstandig rond te komen. Het kabinet handhaaft een opbouw van het minimumjeugdloon naarmate jongeren ouder worden. Dit doet het kabinet om de opstap op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, om te voorkomen dat leerlingen te vroeg voor een baan in plaats van onderwijs kiezen, en omdat het kabinet verwacht dat jongeren pas in latere jaren via werk, zonder steun van ouders of overheid, voor zichzelf moeten kunnen zorgen.2
De aanpassing zal per 1 januari 2027 in werking treden. Het kabinet heeft vanaf dat moment middelen uit de envelop groepen in de knel beschikbaar gesteld waarmee de verhoging van het minimumjeugdloon wordt gefinancierd. Daarnaast vereist de verhoging een wijziging via algemene maatregel van bestuur (AMvB) ter aanpassing van de staffel in artikel 2 van het Besluit minimumjeugdloon. Voor de wijziging van een AMvB gelden vaste verandermomenten: 1 januari en 1 juli. Voor de totstandkoming van de wijziging is circa 12 maanden nodig, gelet op het benodigde wetgevingsproces. Ook moeten uitvoerders en werkgevers voldoende tijd krijgen om zich aan te passen aan de verhoging. De termijn tussen de publicatiedatum van de wijziging en het tijdstip van inwerkingtreding is daarom minimaal twee maanden vanwege de voor de wetgever geldende invoeringstermijnen. Een verhoging per 1 januari 2026 is daarom niet haalbaar. Een verhoging per 1 juli 2026 vraagt om publicatie uiterlijk per 1 mei 2026 en zou om een versneld wetgevingsproces vragen. Dit acht ik niet wenselijk, omdat ik waarde hecht aan een zorgvuldig wetgevingsproces.
De verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon, de wens vanuit de Kamer is om dit daarom per 1 januari 2026 te verhogen, kunt u aangeven waarom het kabinet ervoor kiest om het per 1 januari 2027 te verhogen?
De wens om het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 te verhogen is een onderdeel van de aangenomen motie Dassen3. Ook verzoekt de motie de regering het minimumjeugdloon met een grotere stap te verhogen. In de kabinetsreactie op de verkenning naar het wettelijk minimumjeugdloon heb ik aangegeven dat het kabinet bekijkt welk vervolg er aan deze motie wordt gegeven. Via deze weg wil ik laten weten dat het kabinet heeft besloten de motie op dit moment niet uit te voeren. Allereerst is een verhoging van het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 niet haalbaar. Hiervoor verwijs ik graag naar de informatie in het antwoord op vraag 2.
Daarnaast is de motie niet voorzien van deugdelijke dekking. De motie stelt voor om deze aanpassing te dekken uit het alsnog toebedelen van de middelen die gereserveerd waren voor groepen in de knel, en het plaatsen van middelen op de SZW-begroting in een realistischer kasritme door taakstellende onderuitputting in te boeken.
De middelen uit de envelop groepen in de knel zijn in de Miljoenennota 2025 en Voorjaarsnota 2025 door het kabinet volledig bestemd. Er zijn in de envelop dus geen middelen meer beschikbaar voor een verdere verhoging van het minimumjeugdloon. Het kabinet is niet voornemens om intensiveringen uit de envelop terug te draaien als dekking, zoals de financiering van sociale ontwikkelbedrijven, voor een verdere verhoging van het minimumjeugdloon. Ook geldt dat een aanvullende taakstellende onderuitputting geen deugdelijke dekking is voor beleidswensen. Daarbij levert dit ook geen structurele dekking op, die wel benodigd is voor de structurele intensivering.
Kunt u uitleggen waarom u kiest voor de dekking sociale ontwikkelbedrijven en niet voor andere dekking waar de motie Dassen c.s.2 juist ruimte voor geeft?
Het kabinet heeft de voorgestelde dekkingsopties uit motie Dassen bekeken. Deze opties zijn volgens het kabinet geen deugdelijke dekking voor het uitvoeren van de motie. Het kabinet heeft onder andere daarom besloten de motie niet uit te voeren. De redenen hiervoor vindt u bij het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitleggen waarom de sociale ontwikkelbedrijven genoemd worden in het artikel van de Ijmuider Courant terwijl het dictum van de motie stelt om de middelen te vinden op de gehele SZW- begroting? Waarom ziet u af van de in de verkenning opgestelde staffelverhoging van 30%-40%-50%-60%-70%-80%-90%?
Voor de beantwoording van het eerste onderdeel van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
In de verkenning naar het minimumjeugdloon is een hoofdstuk over beleidsvarianten opgenomen.5 Voor het verhogen van het minimumjeugdloon zijn veel verschillende opties denkbaar. In de verkenning zijn drie opties uitgewerkt. Deze opties verschillen in percentages en voor welke relevante leeftijdscategorie de aanpassing geldt. In hetzelfde hoofdstuk worden verschillende overwegingen gegeven die relevant zijn voor het aanpassen van het minimumjeugdloon. Op basis van deze overwegingen heeft het kabinet de keuze gemaakt om het minimumjeugdloon voor jongeren van 16 tot en met 20 jaar te verhogen met een geleidelijke en evenwichtige opbouw van de staffel. Dit doet het kabinet om de opstap op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, om te voorkomen dat leerlingen te vroeg voor een baan in plaats van onderwijs kiezen, en omdat het kabinet verwacht dat jongeren pas in latere jaren via werk, zonder steun van ouders of overheid, voor zichzelf moeten kunnen zorgen.
Uit de beslisnota komt naar voren dat er een separate nota is verstuurd over de (on)uitvoerbaarheid van de motie en de mogelijke handelsperspectieven, kunt u aangeven wat hier instaat? Zo niet, kunt u de contouren geven van de handelsperspectieven?
In de separate nota wordt benoemd dat het niet mogelijk is om het minimumjeugdloon al per 1 januari 2026 te verhogen, aangezien er voor aanpassing van het minimumjeugdloon een algemene maatregel van bestuur (AMvB) nodig is. Daarnaast wordt toegelicht dat er geen deugdelijke dekking is voor de motie, omdat de envelop groepen in de knel reeds volledig bestemd is en een aanvullende taakstellende onderuitputting geen structurele dekking oplevert. Het geschetste handelingsperspectief betreft het uitvoeren van de intensivering in de motie per 1 januari 2027, waarbij geldt dat er dan wel dekking moet worden gevonden voor de extra kosten die dit met zich meebrengt. Daarbij zijn geen mogelijke dekkingsbronnen aangedragen.
Bent u voornemens om het tweede verzoek in de breed aangenomen motie Dassen c.s. uit te voeren, waarin wordt verzocht om de staffelverhoging per 2026 in te laten gaan in plaats van het kabinetsvoornemen om het per 2027 te doen? Zo niet, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, is het niet haalbaar om het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 te verhogen.
Deelt u de analyse dat de door het kabinet voorgestelde staffelverhoging (62,5%-75%-87,5%) nog steeds onder het door de verkenning bepleite niveau van 70%-80%-90% ligt? Terwijl de verkenning als optie de staffelverhoging van 40%-50%-60%-70%-80% en 90% heeft berekend? Waarom kiest u ervoor om af te wijken van het advies van de verkenning en de wens van de Kamer?
Het klopt dat de gekozen variant een andere variant is dan de variant die is opgenomen in de verkenning naar het minimumjeugdloon. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5, heeft het kabinet op basis van verschillende beleidsoverwegingen gekozen voor de voorgenomen verhoging van het minimumjeugdloon.
Bent u van mening dat de van de door het kabinet voorgestelde verhoging voldoende is voor jongeren? Zo ja, waarom? En zo niet kunt u uitleggen waarom u jongeren geen eerlijke loon aanbiedt?
Het kabinet heeft besloten om het minimumjeugdloon te verhogen. Voor de overwegingen bij deze verhoging verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Het kabinet stelt met het minimumjeugdloon een ondergrens aan de aanvaardbare tegenprestatie voor het verrichten van arbeid. Om deze redenen vindt het kabinet de voorgestelde hoogte en opbouw van het minimumjeugdloon eerlijk.
Hoe verhoudt de keuze voor een verhoging pas in 2027 zich tot het uitgangspunt van het kabinet om bestaanszekerheid te versterken en schuldenproblematiek bij jongeren te voorkomen?
De verhoging van het minimumjeugdloon past binnen de bredere inzet van het kabinet op bestaanszekerheid. In de bovenstaande beantwoording is aangegeven waarom een eerdere verhoging dan 1 januari 2027 niet mogelijk is. In de tussentijd blijft het kabinet inzetten op het verbeteren van de financiële positie van jongeren door het treffen van verschillende maatregelen. Deze maatregelen zijn bewust breder dan het minimumuurloon voor jongeren. Met het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt geregeld dat gemeenten meer ruimte krijgen om jongeren binnen de Participatiewet te ondersteunen. Dit betreft onder meer het gedeeltelijk kunnen vrijlaten van bijverdiensten en niet toepassen van de vierwekenzoektermijn bij een bijstandsaanvraag door een jongere in een kwetsbare positie. Gemeenten mogen vooruitlopen op deze maatregelen in het wetsvoorstel6. Daarnaast richten we mediacampagnes op jongeren om hen bewust te maken van financiële verleidingen en hen te attenderen op hulproutes bij geldzorgen, zoals Geldfit. En we stimuleren mensen om de inkomenssteun aan te vragen waar ze recht op hebben, zoals toeslagen en lokale regelingen. Ook stimuleren we het Jongeren Perspectief Fonds, wat jongeren helpt om weer schuldenvrij te worden. In de kabinetsreactie over het minimumjeugdloon en in het nationaal programma Armoede & Schulden vindt u een uitgebreidere toelichting op verschillende maatregelen voor jongeren7.
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Om herhaling te voorkomen, wordt af en toe verwezen naar eerdere antwoorden.
De voortgang van een passende zorgverlofregeling voor ouders van ernstig zieke kinderen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Staat de aangenomen motie Westerveld-Patijn1 op uw netvlies waarin de regering wordt verzocht om samen met belangenorganisaties, vakbonden, werkgevers en uitvoeringsorganisaties een passende regeling uit te werken voor ouders van ernstig zieke kinderen, zodat zij langdurig ziekteverlof kunnen aanvragen met behoud van hun arbeidsovereenkomst?
Ja, deze motie staat op mijn netvlies.
Wat is de huidige stand van zaken van de uitvoering van deze motie, met oog op de val van het kabinet? Gaat u hiermee door?
Op dit moment wordt een verkenning uitgevoerd naar het probleem dat in de motie wordt geschetst en naar de mogelijke oplossingsrichtingen. Hierbij betrek ik alle genoemde partijen. Dit najaar verwacht ik uw Kamer verder te kunnen informeren over deze verkenning.
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders in loondienst momenteel slechts twee weken per jaar gedeeltelijk doorbetaald zorgverlof krijgen, ook als hun kind ernstig ziek is? Hoe beoordeelt u het feit dat zij daarna slechts zes weken extra verlof kunnen opnemen, en ook nog onbetaald?
Binnen het huidige verlofstelsel bestaat recht op twee weken kortdurend zorgverlof met behoud van zeventig procent van het loon en minimaal het minimumloon per jaar. Dit verlof kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke naaste. Hiernaast bestaat recht op zes weken onbetaald langdurend zorgverlof per jaar. Dit kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke of hulpbehoevende naaste en voor de verzorging van een levensbedreigend zieke naaste.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat ik het verlofstelsel vereenvoudig. En dat het kort- en langdurend zorgverlof als onderdeel daarvan worden samengevoegd.2 Het betaalde deel van dit verlof wordt daarmee breder inzetbaar. Over de vereenvoudiging van het verlofstelsel informeer ik uw Kamer binnenkort, naar verwachting in september, verder.
Ik kan mij voorstellen dat de huidige zorgverlofregelingen voor ouders van ernstig zieke kinderen niet altijd toereikend zijn. Dit neem ik dan ook mee in de verkenning, waarin ik dit graag bespreek met belangenorganisaties en andere betrokkenen.
Verder is het recht op het verzoek tot flexibel werken wettelijk vastgelegd. De Wet flexibel werken geeft werknemers de mogelijkheid een verzoek in te dienen voor aanpassing van de arbeidsduur, werktijden en arbeidsplaats (bijvoorbeeld thuiswerken). Hoewel dit niet in alle gevallen voldoende ruimte zal bieden voor (intensieve) zorg voor een ziek kind, kan flexibiliteit in de inrichting van het werk wel bijdragen aan het combineren van arbeid en zorg door ouders voor een ziek kind.
Bent u ermee bekend dat zowel ouders, professionals, werkgevers als zorgverzekeraars aangeven dat het gebrek aan een goede regeling een knelpunt is en dat een goede regeling veel gedoe en zorgen bespaart?
Ik onderken dat ouders van ernstig zieke kinderen zich in een moeilijke situatie bevinden. Niet alleen hebben zij te maken met de ernstige ziekte van hun kind en de zorgen die hiermee gepaard gaan, maar vaak ook met financiële en werk-gerelateerde problemen. Ik vind het van groot belang dat alle ouders in staat worden gesteld om voor hun kinderen te zorgen, zoals ook volgt uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit alles neem ik mee in de verkenning waar ik op dit moment mee bezig ben. Inhoudelijk wil ik daar nog niet op vooruitlopen.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders in sommige gevallen gedwongen worden om te kiezen tussen hun gezinsinkomen en het zorgen voor hun ernstig zieke kind? Bent u ervan op de hoogte dat deze ouders vaak financiële problemen ervaren omdat zij niet (full-time) kunnen werken? Deelt u de opvatting dat hier wat aan gedaan moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel «Werkende ouders met ernstig zieke kinderen; klem tussen arbeid en zorg(en)»2? Hoe duidt u de conclusies uit dit artikel, waaronder dat de ouder de plicht en het recht heeft om een minderjarig kind te verzorgen en op te voeden?
Ja, hier ben ik mee bekend. Dit artikel en de conclusies betrek ik graag in mijn verkenning, waarover ik u in het najaar verder informeer.
Bent u het ermee eens dat ook uit het Kinderrechtenverdrag en het VN-verdrag de verplichting voortkomt voor de Nederlandse overheid om ouders in staat te stellen voor hun kinderen te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een nieuw verlofstelsel, met spoed te kijken naar tijdelijke maatregelen die gezinnen met ernstig zieke kinderen meer ademruimte kunnen bieden?
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voortgang, inclusief een concreet tijdpad, betrokken partijen en eventuele obstakels in de totstandkoming van de regeling?
Het schrappen van 80 tot 100 banen door Universiteit Utrecht |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Universiteit Utrecht door de aangekondigde kabinetsbezuinigingen tussen 2025 en 2029 structureel tientallen miljoenen moet besparen, met als gevolg dat 80 tot 100 banen worden geschrapt en de dienstverlening zal worden versoberd, in aanvulling op eerdere bezuinigingen die leidden tot het schrappen van de opleidingen Duits, Frans, Islam en Arabisch, Italiaans, Keltisch en religiewetenschappen? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ik ben bekend met het bericht. De Universiteit Utrecht geeft aan dat maatregelen nodig zijn om de instelling op termijn financieel gezond te houden. Universiteiten melden dat er meerdere redenen zijn voor bezuinigingen zoals een (verwachte) daling van de studentenaantallen en gestegen kosten. Universiteit Utrecht verwijst naast de bezuinigingen vanuit dit kabinet op onderwijs onder andere naar het aflopen van de tijdelijke middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs. Met deze tijdelijke middelen hebben onderwijsinstellingen extra personeel aangenomen om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen. Met het aflopen van deze middelen heeft de universiteit keuzes moeten maken.
Ik vertrouw erop dat instellingen weloverwogen keuzes maken. De UU heeft de autonomie om het budget naar eigen inzicht in te zetten en deze keuzes behoren tot de verantwoordelijkheid van instellingen. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact kunnen hebben op de UU en diens medewerkers.
Wat vindt u ervan dat studierichtingen worden geschrapt uit financiële overwegingen?
Instellingen hebben autonomie over het starten, stoppen en het vormgeven van hun onderwijs en onderzoek. Het onderwijs en onderzoek is daarbij altijd in beweging. Daar kunnen allerlei beweegredenen aan ten grondslag liggen, ook financiële. Instellingen bepalen zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten: ze hebben bestedingsvrijheid.
Overigens betekent het stoppen van een studierichting niet per definitie dat het onderwijs en onderzoek in die richting ook verdwijnt van de universiteit. Soms wordt dit voortgezet in andere vormen. Met het aangekondigde beleid uit mijn beleidsbrief wil ik daarnaast bewerkstelligen dat universiteiten en hogescholen gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor de ontwikkeling van het opleidingsaanbod en in samenhang keuzes maken over bijvoorbeeld het starten dan wel stoppen van opleidingen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat universiteitsgebouwen minder vaak zullen worden opengesteld, vaker gekozen moet worden voor online overleggen en buitenlandse reizen moeten worden verminderd?
Om hun organisatie financieel gezond te houden, moeten instellingen soms ook lastige keuzes maken. Dit sluit aan bij de hoge mate van autonomie van de hogescholen en universiteiten. Ik vertrouw erop dat de UU, maar ook andere instellingen, dergelijke keuzes weloverwogen nemen.
Welke gevolgen heeft dit naar uw oordeel voor de onderwijs- en onderzoekskwaliteit?
Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten een hoge mate van autonomie en is het aan de instellingen zelf om keuzes te maken over het primaire proces, de inhoud van onderwijs en onderzoek en de ondersteunende diensten. De universiteit geeft aan te bezuinigen op de ondersteunende (staf- en bestuurs)diensten, zoals de afdelingen facilitair en huisvesting, IT, communicatie, beleid, human resources (HR) en financiën. Ik begrijp dat dit ingrijpende keuzes zijn voor de universiteit en dat dit ook zeer vervelend is voor de medewerkers van Universiteit Utrecht. Ik heb er tegelijkertijd vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken. Instellingen moeten hiernaast – ongeacht de bezuinigingen – ervoor zorgdragen dat alle opleidingen in het hbo en wo (blijven) voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit het accreditatiekader. Dat blijft onverminderd het uitgangspunt. De NVAO borgt de kwaliteit van opleidingen via het 6 jaarlijkse accreditatieproces.
Deelt u de mening dat de door de aangekondigde bezuinigingen op het hoger onderwijs ingegeven beslissingen kennisvernietiging in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
De achtergrond van de bezuinigingen op de instellingen is vaak divers en niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van het kabinet. Naast de bezuinigingen worden instellingen bijvoorbeeld geconfronteerd met dalende studentenaantallen en stijgende kosten. Dat vraagt keuzes van de instellingen die ze weloverwogen maken. Zoals ook eerder aangegeven, is bovendien het veld van onderwijs en onderzoek altijd in beweging. Er komen opleidingen bij en er stoppen opleidingen en dat geldt eveneens voor onderzoek.
Bent u bereid om in overleg te gaan met hoger onderwijsinstellingen om te bezien hoe zo veel mogelijk kennis kan worden behouden en het serviceniveau van hoger onderwijsinstellingen op peil kan worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
De hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Hierbij hoort ook de verantwoordelijkheid om dergelijke keuzes te maken om de instelling financieel gezond te houden. Ik vertrouw erop dat de instelling zorgvuldig tot haar keuzes komt en hierbij de medezeggenschap en het interne toezicht betrekt. Wanneer het gaat om het stoppen van opleidingen ga ik er tot slot van uit dat er overleg wordt gevoerd met collega-instellingen met soortgelijke opleidingen.
De vertraging van het UWV-onderzoek naar de beoordeling van postcovid-patiënten |
|
Ilse Saris (CDA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «UWV-onderzoek naar beoordeling postcovid-patiënten vertraagd: «Geen gevoel van urgentie»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het onderzoek naar hoe mensen met postcovid zijn beoordeeld door het UWV met bijna een jaar is vertraagd, ondanks eerdere toezeggingen om haast te maken? Deelt u de mening dat patiënten met post-covid hier niet op kunnen wachten, gezien de grote impact wanneer zij geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen?
Ik betreur dat het onderzoek vertraging heeft opgelopen. Het Academisch Kenniscentrum Arbeid en Gezondheid Zuid-Oost Nederland (AKAG-ZON) en UWV voeren dit onderzoek uit, omdat uit vooronderzoek2 is gebleken dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Hoewel dit een signaal is dat serieus genomen moet worden, hoeft dat niet te betekenen dat mensen geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen.
Klopt het dat pas in april 2025 is gestart met het verzamelen van gegevens, terwijl de signalen over problematische beoordeling van post-covid patiënten al langer bekend waren?
Nee, dat klopt niet. UWV voert het kwalitatieve onderzoek uit in samenwerking met AKAG-ZON. In juli 2024 is gestart met het verzamelen van de dataset. Wel heeft het onderzoek vertraging opgelopen. UWV heeft eerder op hun website een toelichting gegeven op deze vertraging3. Op dit moment is het onderzoek in volle gang en wordt het naar verwachting in september afgerond.
Herkent u het geschetste beeld dat er binnen het UWV weinig urgentie lijkt te zijn om dit probleem aan te pakken, ondanks herhaalde oproepen van patiëntenorganisaties, artsen en de Kamer?
Dit beeld herken ik niet. UWV is zich er van bewust dat het gaat om mensen die in een kwetsbare positie verkeren en ziet uit naar de bevindingen van dit onderzoek, omdat het kan bijdragen aan de verbetering van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID. Echter, het uitvoeren van een kwalitatief dossieronderzoek van duizenden dossiers vergt veel tijd. Daarbij is de voortgang beïnvloed door afstemming met de mede-initiatiefnemer en persoonlijke omstandigheden bij de hoofdonderzoeker van UWV.
Welke acties zijn in gang gezet sinds in juli 2024 bekend werd dat de medische gegevens van long-covid patiënten onvoldoende werden meegewogen bij de aanvraag voor een WIA-uitkering?2 Is er sindsdien iets veranderd aan de bij- en nascholing van verzekeringsartsen over post-covid en andere post-acute infectieussyndromen?
De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft impact op de financiële situatie en toekomst van mensen. Het is daarom belangrijk dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zorgvuldig is onderbouwd. Het vooronderzoek van UWV liet zien dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Ik vind het belangrijk dat verzekeringsartsen praktische handvatten krijgen voor de beoordeling van mensen met post-COVID. Ik heb daarover gesprekken gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG). We hebben afgesproken dat zij met ondersteuning vanuit mijn ministerie een handreiking en voorbeeldcasuïstiek post-COVID ontwikkelen. De concept handreiking zal eind 2025 gereed zijn. Daarna wordt de handreiking voorgelegd aan stakeholders, waaronder ervaringsdeskundigen en patiënten. De voorbeeldcasuïstiek volgt medio 2026. De NVVG heeft de ambitie om daarna een wetenschappelijke richtlijn post-COVID te ontwikkelen, waarbij ze samenwerking zoeken met de wetenschappelijke beroepsvereniging voor en door bedrijfsartsen (NVAB) en andere relevante disciplines. Deze inzet draagt bij aan de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID.
UWV heeft in oktober 2024 verzekeringsartsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Daarnaast zijn er verschillende geaccrediteerde scholingen geweest waar veel verzekeringsartsen van UWV ook naar toe zijn gegaan.
Hoe wordt voorkomen dat mensen met post-covid klachten in financiële problemen raken omdat zij geen of onvoldoende uitkering ontvangen?
Het beeld dat mensen met post-COVID geen of onvoldoende uitkering ontvangen herken ik niet. Het stelsel van sociale zekerheid biedt een vangnet voor alle werknemers die ziek worden, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Het uitgangspunt hierbij is wat iemand gegeven zijn ziekte of beperking nog kan. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Als een WIA-aanvraag wordt afgewezen, zijn er verschillende vangnetten (WW en bijstand) en ondersteuningsmogelijkheden beschikbaar in om financiële problemen te voorkomen.
Deelt u de zorgen van patiëntenorganisaties en artsen dat het UWV de complexiteit van post-covid klachten structureel onderschat en dat dit het afgelopen jaar nauwelijks aantoonbaar verbeterd is?
De zorgen van patiëntenorganisaties zijn mij bekend. Dit past bij een relatief nieuw ziektebeeld waarvan de kennis nog in opbouw is in de gehele curatieve sector. Het beeld dat post-COVID klachten structureel worden onderschat herken ik niet gelet op de cijfers van UWV waaruit blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen met post-COVID als hoofddiagnose leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. UWV ziet dat dit percentage in 2025 tot en met april is gestegen naar bijna 91%. Tegelijkertijd blijkt uit vooronderzoek van UWV dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over post-COVID. Daarom zijn er verschillende maatregelen in gang gezet zoals beschreven bij antwoord 5. Ik wacht de resultaten van het lopende onderzoek van UWV af en bekijk daarna samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Hoeveel mensen met post-covid klachten zijn sinds 2021 beoordeeld voor een WIA-uitkering en hoeveel daarvan zijn (gedeeltelijk) afgewezen? Hoeveel van deze afwijzingen zijn later herzien of aangevochten?
UWV beschikt over cijfers van het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Tot 2024 was hierin een stijgende trend te zien. In 2021 ging het om ruim 600 WIA-beoordelingen. In 2022 om ruim 3.000, in 2023 ruim 5.000 en in 2024 bijna 7.000 WIA-beoordelingen. Tussen 2022 en 2024 is het aantal WIA-beoordelingen met post-COVID als hoofd- of nevendiagnose dus verdubbeld. In 2025 is er tot nu toe sprake van een dalende trend. Tot april 2025 zijn 1.400 mensen beoordeeld voor de WIA met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Dit past bij de verwachting van UWV dat er vanaf 2026 minder mensen met post-COVID in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024.
UWV heeft onderscheid gemaakt naar de verschillende uitkomsten van de WIA-beoordelingen. Dit betreffen percentages mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-COVID was. De nevendiagnose post-COVID en herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.5 In 2025 ziet UWV een verschuiving. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat naast bij- en nascholing en intervisie, ook het juridische kader en de wettenschappelijke medische kennis over post-COVID zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
IVA
8–9%
23%
WGA 80–100
49–53%
50%
WGA 35–80
25–26%
18%
Geen recht
12–16%
9%
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar hoeveel mensen met post-COVID bezwaar hebben gemaakt tegen hun WIA-beoordeling.
In hoeverre heeft het grote tekort aan UWV-keuringsartsen3 invloed op de (her)keuring van post-covid patiënten? Kunt u aangeven of deze groep mensen hierdoor nog langer moet wachten op een eerlijke beoordeling?
De vraag naar sociaal-medische beoordelingen is groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan uitvoeren. Ik heb daarom afspraken gemaakt met UWV over de prioritering van sociaal-medische beoordelingen. De mismatch heeft een diepgaande impact op het gehele proces van sociaal-medische beoordelingen, waar WIA-aanvragen en herbeoordelingen onder vallen, ongeacht het specifieke ziektebeeld. Voor alle aanvragers van een WIA-uitkering, of het nu gaat om mensen met fysieke beperkingen, psychische aandoeningen of complexe ziektebeelden zoals post-COVID, betekent de mismatch vaak langere wachttijden en vertragingen.
Binnen de sociaal-medische beoordelingen zijn de WIA-claimbeoordeling en Wajong-beoordeling geprioriteerd. Het gevolg daarvan is dat andere beoordelingen minder plaatsvinden of dat wachttijden toenemen. Ook bij herbeoordelingen nemen de wachttijden daardoor toe. In schrijnende gevallen pakt UWV waar mogelijk nog wel herbeoordelingen op.
Is de standaard Duurbelastbaarheid uit 2015 wat u betreft nog actueel genoeg? Klopt het dat moeilijk te objectiveren aandoeningen zoals longcovid, ME/CVS en andere postvirale aandoeningen ontbreken in de huidige richtlijn? Zo ja, betekent dit wat u betreft dat de richtlijn herzien moet worden?
De standaard «duurbelastbaarheid in arbeid» is een ziekte overstijgende standaard. Dat betekent dat de beoordeling van de duurbelastbaarheid in arbeid bij elk ziektebeeld en klachtencomplex vanuit het kader van deze standaard bekeken kan worden. De laatste grote herziening was in 2015. De versie daarvoor was vastgesteld in 2000. In 2024 heeft een verrijking van de standaard uit 2015 plaatsgevonden naar aanleiding van een promotieonderzoek over dit thema, vooral met epidemiologische kennis. Door vragen die ontstonden tijdens de verrijking en op basis van feedback van patiëntenverenigingen onderzoekt het UWV nu of er voldoende nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn om de standaard volledig te gaan herzien.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek, te kijken naar tijdelijke aanpassingen in het beoordelingskader van het UWV, waarbij bijvoorbeeld het oordeel van de behandelend arts zwaarder weegt?
Een sociaal-medische beoordeling is een complexe beoordeling. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door verzekeringsartsen die in staat zijn om de vertaalslag te maken van de beperkingen die iemand heeft vanuit ziekte of gebrek naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen. Dit beoordelingskader geldt voor alle ziektebeelden en draagt bij aan een eenduidige werkwijze bij de sociaal-medische beoordelingen. Ik zie op dit moment geen reden om aanpassingen te doen in het beoordelingskader. Na afronding van het onderzoek bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Deelt u de mening dat een structurele oplossing nodig is voor de erkenning en beoordeling van postvirale aandoeningen, en dat deze problematiek breder speelt dan alleen bij post-covid? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
Bij de uitwerking van de motie Van Kent7, die oproept tot een protocol te komen waarbij «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen in het kader van de ZW en WIA worden erkend en serieus genomen, zijn er vanuit mijn ministerie expertbijeenkomsten georganiseerd. Tijdens de bijeenkomsten is in gesprek met onder andere de patiëntvertegenwoordigers van mensen met postinfectieuze aandoeningen (waaronder PostCovidNL en LongCovid Nederland) naar voren gekomen dat zij soms ervaren dat verzekeringsartsen wisselend omgaan met hun aandoening. Ik ben mij er van bewust dat het ingrijpend is voor mensen als zij minder of in het geheel niet meer kunnen werken door ziekte en daarnaast ook nog eens aanlopen tegen onbegrip. Meer onderzoek en bekendheid over postinfectieuze aandoeningen draagt bij aan een zorgvuldige sociaal-medische beoordeling. In de bijeenkomsten is gekeken wat er mogelijk is om uitvoering te geven aan de motie en om de ervaren problemen op te lossen. In het najaar informeer ik uw Kamer over de stappen die zijn gezet bij de uitwerking van de motie Van Kent.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Long Covid Nederland en PostCovid NL om in gesprek te gaan om de problemen gezamenlijk aan te pakken?
Het afgelopen jaar zijn er bijeenkomsten geweest waarbij er gesproken is over wat mogelijke manieren zijn om de situatie van mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen die arbeidsongeschikt raken te verbeteren. Patiëntenorganisaties waren hierbij aanwezig. Samen met UWV en NVVG ben ik bezig om de acties die in gezamenlijkheid zijn geformuleerd tijdens deze bijeenkomsten uit te voeren. Een daarvan is dat UWV voornemens is jaarlijks een bijeenkomst te organiseren om in gesprek te gaan met alle vertegenwoordigers van verschillende patiëntenorganisaties. Daar zullen deze partijen ook voor uitgenodigd worden. SZW zal in elk geval bij de eerste bijeenkomst, nog dit najaar, aansluiten.