Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Leiden over de nevenfuncties van hoogleraren belastingrecht (Onderzoek naar aantal dubbele petten bij fiscale hoogleraren 2025)1?
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans 71 procent een dubbele pet heeft, terwijl van alle hoogleraren (dus niet alleen bij fiscale studies maar alle studies) aan Nederlandse universiteiten dat percentage slechts 30 procent bedraagt?
Hoogleraren met nevenfuncties zijn niet per definitie onwenselijk. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft draagt bij aan een goede verbinding tussen de universiteiten en de samenleving. Universitaire opleidingen leiden studenten niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden aan de universiteit ook voorbereid op de arbeidsmarkt en komen na hun afstuderen op verschillende plekken in onze samenleving terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens hun opleiding in aanraking komen met docenten die ook praktijkervaring hebben. Dit laat onverlet dat hoogleraren moeten voldoen aan de algemeen geaccepteerde normen van wetenschappelijke integriteit (zie antwoord vraag2. De verschillen in percentages kan ik niet verklaren. UNL geeft aan dat er geen verschil is in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om nevenfuncties.
Kunt u een verklaring geven voor de verschillen in het percentage hoogleraren met «dubbele pet» die er zijn tussen de afdelingen belastingrecht van de verschillende universiteiten? Is er verschil in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om dubbele petten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een landelijke richtlijn over hoe om te gaan met (commerciële) dubbele petten van hoogleraren en zo ja, wat schrijft die voor? Zo nee, zou die er volgens u moeten zijn?
De wetenschappelijke integriteit wordt in Nederland geborgd door de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die voor alle universiteiten geldt. De NGWI beschrijft de zorgplichten van instellingen en normen voor individuele wetenschappers voor goede, integere wetenschapsbeoefening. In de NGWI worden de volgende vijf principes van wetenschappelijke integriteit gedefinieerd: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. In de NGWI is als één van de normen voor onderzoekers opgenomen: «Wees open en volledig over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden.»
De NGWI is afgelopen jaar geëvalueerd. Bij de evaluatie van de NGWI is in het bijzonder aandacht besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. De NGWI wordt op dit moment herzien door een schrijfcommissie. Ik heb de schrijfcommissie verzocht bij de herziening aandacht te besteden aan alle aanbevelingen van de evaluatiecommissie die raken aan transparantie, onafhankelijkheid en het voorkomen van oneigenlijke beïnvloeding.3 De nieuwe code is naar verwachting begin volgend jaar gereed.
Ook geldt voor alle universiteiten de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024. De regeling is gebaseerd op artikel 1.14 van de cao Nederlandse Universiteiten en maakt als zelfstandige bijlage deel uit van de cao. Op basis van de regeling moeten hoogleraren transparant zijn over hun nevenfuncties en betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling melden bij hun universiteit.
Mede naar aanleiding van de wens van uw Kamer, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.4 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.5 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
In hoeverre vindt u het belangrijk dat in Nederland onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gedaan wordt naar fiscale kwesties?
Ik vind het belangrijk dat wetenschappelijk onderzoek op integere en onafhankelijke wijze wordt uitgevoerd, ongeacht het onderzoeksonderwerp. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft in de vorm van nevenfuncties staat, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3, onafhankelijkheid niet per definitie in de weg en draagt juist bij aan de verbinding tussen universiteiten en samenleving. Wel vind ik het onwenselijk als de schijn van belangenverstrengeling wordt opgeroepen door de wijze waarop onderzoek en leerstoelen worden gefinancierd. Het is de verantwoordelijkheid van de wetenschappers zelf en van de universiteiten om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. Ik verwacht dan ook van de Colleges van Bestuur dat zij het belang van wetenschappelijke integriteit en onafhankelijkheid altijd voorop blijven zetten en de schijn van belangenverstrengeling zo veel mogelijk tegengaan. Zij zijn er als werkgever voor verantwoordelijk dat hoogleraren hun nevenfuncties correct doorgeven, zoals dat van hoogleraren wordt verwacht conform de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024 die ik in antwoord 4 noemde. Ook is het de verantwoordelijkheid van de Colleges om de balans te bewaken tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd. Ik blijf hierover in gesprek met de sector.
In hoeverre vindt u dat onderzoekers onafhankelijk zijn als zij voor een deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van het verlenen van belastingadvies aan multinationals of vermogende individuen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat universiteiten en onderzoekers transparant moeten zijn over hun banden met het bedrijfsleven en hoe gaat u optreden in het geval dat dit niet transparant wordt gemaakt?
Ja, ik deel deze mening. Transparantie en onafhankelijkheid zijn twee principes van wetenschappelijke integriteit zoals gedefinieerd in de NGWI. Zoals aangegeven in antwoord 4, betreft de NGWI zelfregulering van de wetenschap. Dat betekent dat wetenschappers en de Colleges van Bestuur van universiteiten ook zelf zorgen dat de code wordt toegepast en dat er wordt opgetreden bij (vermeende) schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Elke universiteit beschikt over een Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI), die klachten over een vermoeden van een schending van de wetenschappelijke integriteit door een medewerker onderzoekt. Indien de klager of beklaagde het niet eens is met de uitspraak van het CWI, kan diegene zich richten tot het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Het LOWI beoordeelt of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden en geeft hierover een onafhankelijk, niet-bindend advies aan de instellingsbesturen.
Zoals in antwoord 4 aangegeven, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.6 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.7 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
Verder geldt de in antwoord 4 genoemde verplichting voor hoogleraren om betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling te melden bij hun universiteit. Indien zij dat niet doen, treden de universiteiten op in hun rol als werkgever. In antwoord 5 en 6 heb ik aangegeven dat ik van de Colleges van Bestuur verwacht dat zij hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Zoals in mijn beleidsbrief aangegeven, neem ik goed werkgeverschap in al zijn aspecten als uitgangspunt in mijn gesprekken met de sector. Daar hoort ook het borgen van de wetenschappelijke integriteit bij.
Wat is volgens u een evenwichtige verhouding tussen praktijkervaring en onafhankelijkheid? Welk maximumpercentage aan commerciële dubbele petten past daarbij?
Het is niet aan mij om aan de Colleges concrete percentages voor te schrijven of hun te verbieden hoogleraren met nevenfuncties aan te nemen. Dat zou te ver indruisen tegen de institutionele autonomie van de instellingen. Zoals in mijn antwoord op vraag 5 en 6 aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de Colleges van Bestuur om te zorgen voor een gezonde balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd.
Wat vindt u van de suggestie om een dubbele pettenstop in te voeren voor nieuwe benoemingen van fiscale hoogleraren? Welke andere stappen bent u bereid om te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans slechts 18 procent vrouw is? Ziet u mogelijkheden om dit percentage te verhogen?
Er is beperkte vertegenwoordiging van vrouwen aan de wetenschappelijke top. Uit onderzoek blijken onder andere de volgende mogelijke verklaringen voor het achterblijven van het aandeel vrouwelijke hoogleraren naar voren te komen: de impliciete vooroordelen tegen vrouwen, het gebrek aan rolmodellen, een negatieve werk-privébalans en een competitieve en sociaal onveilige werkomgeving.8 9 10
Ik werk samen met de sector aan de verbetering van de vertegenwoordiging van vrouwen in de hele wetenschap, onder andere via het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in hoger onderwijs en onderzoek. Ook werk ik samen met het veld aan de verbetering van de sociale veiligheid door het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. De universiteiten hebben streefcijfers geformuleerd voor het aantal vrouwelijke hoogleraren ultimo 2025. Om deze streefcijfers te realiseren, kijken de universiteiten kritisch naar hun benoemingsprocedures, zijn er door universiteiten mentorprogramma’s ontwikkeld en bieden enkele universiteiten fellowships aan die gericht zijn op vrouwelijke wetenschappers.
De verkenning minimumjeugdloon. |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het wettelijk minimumjeugdloon (wmjl)? Heeft u nieuwe inzichten opgedaan door de verkenning en zo ja, welke?
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u aangeven op basis van welke overwegingen de percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels bij de invoer in 1974 zijn bepaald en in hoeverre deze overwegingen nog steeds relevant zijn?
In 1974 is voor werknemers van 15 tot en met 23 jaar een minimumjeugdloon ingevoerd om deze werknemers ook aanspraak te laten maken op een minimumloon, aangezien deze werknemers dat eerder niet konden.1 Bij de invoering van de percentages van het minimumjeugdloon is rekening gehouden met de beloningssituatie voor jeugdige werknemers in het bedrijfsleven, zoals die was ten tijde van de invoering. In collectieve arbeidsovereenkomsten waren de lonen voor jongeren in de jaren ’70 een percentage van het loon voor volwassenen. Die lijn is bij de invoering van het minimumjeugdloon doorgetrokken.
De hoogte van het minimumjeugdloon is later een aantal keren gewijzigd om deze aan te laten passen aan het veranderende niveau van de algehele welvaartssituatie. Begin jaren ’80 is de staffel van het minimumjeugdloon tweemaal – zowel in 1981 als in 1983 – naar beneden bijgesteld. De reden voor de aanpassing in 1983 was de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid. In juli 2017 is de leeftijdsgrens verlaagd van 23 jaar naar 22 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar verhoogd. In juli 2019 is de leeftijdsgrens verder verlaagd naar 21 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar eveneens verhoogd.2 Door deze wijzigingen werd recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren.3 Sindsdien gelden de huidige minimumjeugdloonstaffels.
De vraag in hoeverre deze overwegingen vandaag de dag nog steeds relevant zijn, is onder andere aanleiding geweest voor de verkenning. Ik kom daar in de kabinetsreactie op terug.
Kunt u aangeven waarom de aanvaardbare tegenprestatie voor achttienjarige volwassenen, die dezelfde rechten, plichten en kosten hebben als volwassenen van 21 jaar en ouder, de helft is van de aanvaardbare tegenprestatie voor 21-jarigen en ouder?
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u verklaren waarom de huidige percentages lager liggen dan in 1974, terwijl de arbeidsproductiviteit van jongeren in vijftig jaar tijd enorm is toegenomen?1 Vindt u dat met de huidige percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels recht wordt gedaan aan het principe van «gelijk loon voor gelijk werk» voor jongeren tot en met 20 jaar?
Ik ben het eens met het lid Van Kent dat de arbeidsproductiviteit van jongeren sinds de invoering van het minimumjeugdloon is gestegen. Deze stijging zien we niet terug in de percentages, maar in de absolute bedragen van het minimumjeugdloon. Immers, als gevolg van de hogere arbeidsproductiviteit zijn de cao-lonen gestegen, en die cao-lonen zijn op hun beurt de basis geweest voor de halfjaarlijkse indexaties van het minimum(jeugd)loon. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de overwegingen die in het verleden hebben geleid tot aanpassing van de percentages.
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.5
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Vindt u dat de uitgangspunten van «gelijk loon voor gelijk werk» en het non-discriminatiebeginsel ook voor jongeren tot en met 20 jaar leidend zouden moeten zijn en dat deze uitgangspunten daarom essentieel zijn bij de bepaling van de percentages van de verschillende wmjl-leeftijdsstaffels?
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.6
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven waarom het minimumloon momenteel lager is voor werknemers van 15 t/m 20 jaar dan voor werknemers van 21 jaar of ouder.
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Waarom ligt volgens u de aanvaardbare tegenprestatie voor verrichte arbeid voor een voltijdwerkende achttienjarige in Nederland op € 1.097, terwijl die in België op € 2.070 en in Duitsland op € 2.161 ligt? Waarom vindt u dat verschil in beloning gerechtvaardigd?2
In Nederland ligt het minimumloon voor 18-jarigen lager dan in België (bij een studentencontract geldt het minimumjeugdloon van € 1.636) en Duitsland. In Nederland hebben we onze eigen afweging gemaakt in de balans tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds. Wanneer het wettelijk minimumjeugdloon op een hoog niveau wordt vastgesteld, is het voor jongeren minder aantrekkelijk om scholing te (blijven) volgen. Tevens zal de werkgelegenheid voor jongeren naar verwachting afnemen omdat de loonkosten voor sommige werkgevers te hoog worden om bepaald werk te verschaffen. Volledige afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid van 20% voor jongeren onder de 21 jaar en een (lichte) daling van de opleidingsgraad.
Hoe verklaart u dat de onderwijsdeelname in OESO-landen, met of zonder jeugdloon, sinds de jaren negentig fors gestegen is? Kunt u op basis van empirisch bewijs een verband aantonen tussen deze decennialange stijging van de onderwijsdeelname en de samenhang met het wettelijk minimumjeugdloon? Mocht dat niet het geval zijn, bent u dan bereid deze doelstelling omtrent het wmjl te laten vallen?
Sinds de jaren negentig is de onderwijsdeelname in OESO- landen toegenomen. De toename van de onderwijsdeelname is primair het gevolg van economische en beleidsmatige ontwikkelingen. Dit komt onder andere door de veranderende arbeidsmarkt. De verschuiving van een industriële- naar een kenniseconomie veranderde de vraag naar anders gekwalificeerde werknemers. Veel OESO-landen voeren actief beleid om deelname en toegankelijkheid aan het onderwijs te verhogen, denk aan leerplicht en studiefinancieringssystemen. Daarnaast is er, op Europees niveau, focus op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en het passend maken van onderwijs. Bijvoorbeeld voor jongeren met een beperking of chronisch ziekte.
In de verkenning is aangegeven dat de verhogingen van het minimumjeugdloon in 2017 en 2019 op korte termijn de onderwijsdeelname van jeugdigen in Nederland beperkt hebben beïnvloed. Bij minder dan 0,5 procent van de jongeren die 9 maanden na de beleidswijziging geen onderwijs meer volgden, was dit toe te schrijven aan de stijging van het minimumjeugdloon. Wat een verhoging op langere termijn betekent voor de scholingsdeelname van jongeren is beperkt helder. Een klein negatief effect kan al aanzienlijke schade opleveren: vroeg stoppen met onderwijs kan een leven lang negatieve effecten hebben op de bestaanszekerheid van de betrokkene. Verder is in de verkenning de context van die ontwikkelingen over de afgelopen jaren weergegeven zoals de onderwijsdeelname over tijd, het aantal mensen met een startkwalificatie en het aantal vroegtijdige schoolverlaters. Zie hiervoor H5.2 van de verkenning.
Wat is uw reactie op de stelling van vertegenwoordigers van scholieren, studenten en onderwijsinstellingen die in de praktijk geen verband zien tussen onderwijsdeelname en het wmjl, maar wel constateren dat studenten steeds meer uren moeten werken om de studie en het levensonderhoud te bekostigen, daardoor minder tijd aan de studie kunnen besteden en dat met name mbo-studenten moeite hebben om rond te komen?3 Wat gaat u doen om de financiële problemen op te lossen waardoor jongeren noodgedwongen stoppen met hun opleiding?4
Uit de verkenning blijkt dat Nederlandse jongeren relatief veel werken in vergelijking met vergelijkbare landen. Uit het meest recente Nibud Studentenonderzoek10 bleek dat studenten er financieel goed voor staan11, maar dat jongeren op onderdelen nog kwetsbaar blijven als het bijvoorbeeld gaat om woonlasten. Ook blijkt uit dit onderzoek dat mbo-studenten ook wat minder positief zijn over hun financiële situatie.
Werken naast de studie kan bij studenten leiden tot stress, minder beschikbare tijd en aandacht voor de studie en mogelijk een hogere kans op voortijdig schoolverlaten.12 Uit onderzoek van JOBmbo blijkt dat 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden om maandelijks rond te komen. De bbl heeft te maken met een relatief hoog percentage voortijdig schoolverlaters (vsv). De uitval is vooral hoog onder 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten, die aangeven dat «liever willen werken» een belangrijke motivator is om te stoppen met hun opleiding. De krappe arbeidsmarkt, en de grote vraag naar vakmensen, maakt het aantrekkelijker voor bbl- studenten om snel en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Onderzoek van SEO, «Studie en werk» wijst uit dat verhoging van het salaris voor bbl-studenten een positief effect heeft op de aantrekkelijkheid van bbl-opleidingen.
De financiële problemen van jongeren heeft de aandacht van het kabinet. Middels het bbl-offensief maakt mijn collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de bbl aantrekkelijker en toegankelijker. Studenten die een bbl opleiding volgen sluiten een arbeidscontract af en ontvangen loon. Op korte termijn stuurt de Minister van OCW uw Kamer een brief over het bbl-offensief.
Erkent u de resultaten uit onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan zestien uur werken in de week ten koste gaat van de onderwijsprestaties van jongeren?5 Bent u van mening dat deze studenten door het afschaffen van het wmjl voor 18 t/m 20-jarigen in veel minder uur dezelfde beloning verdienen en ze daardoor meer tijd aan hun studie kunnen besteden?
De monitor beleidsmaatregelen (2022–2023) geeft aan dat de studievoortgang van studenten mogelijk wordt beïnvloed door het hebben van betaald werk. Zo geeft 33% van de studenten die meer dan 16 uur per week werken aan dat zij hierdoor minder tijd hebben voor hun studie en dat ze hierdoor lagere studieresultaten behalen. Tegelijkertijd geeft 28% van deze groep studenten aan dat dit geen invloed heeft op hun studie en geeft de overige 39% aan dat zij hierdoor weliswaar minder studietijd hebben, maar dat hun studieresultaten gelijk blijven. Studenten die minder uren werken geven in mindere mate aan dat dit van invloed is op hun studietijd en/of studieresultaten. Daarnaast geeft deze monitor aan dat de studievoortgang van studenten zonder bijbaan, van studenten met een bijbaan van minder dan 10 uur en van studenten met een bijbaan tussen de 10 en 16 uur per week rond de 86% ligt. Bij studenten met een bijbaan van meer dan 16 uur ligt dit op 82%. Het kabinet erkent deze resultaten.
Afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid onder jongeren onder de 21 jaar van 20%, en tot een (lichte) daling van de opleidingsgraad. Het gevolg van een dergelijke maatregel op de tijd die jongeren aan studie besteden en op studieresultaten is niet bekend.
Wat zijn de consequenties volgens u als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)-staffels worden geschrapt? Onderschrijft u dat dit schrappen de lonen verhoogt en de uitval van voornamelijk mbo’ers zal terugdringen doordat de voornaamste prikkel van lage lonen, zoals wordt gesteld in de Kamerbrief over het terugbrengen van schoolverlaters?6
In het actieplan «Voorkomen voortijdig schoolverlaten» staat dat financiële prikkels om de opleiding te verruilen voor werk moeten worden verkleind.15 Dit helpt om ongediplomeerde uitstroom tegen te gaan. Een passende vergoeding voor stages en bbl-leerbanen helpt hierbij. Sommige jongeren gaan immers ongediplomeerd aan het werk gaan vanwege financiële redenen. Dit blijk ook uit recent onderzoek van Regioplan genaamd «Voortijdig schoolverlaters aan het werk».
Een verhoging van de bbl-staffel kan de toereikendheid van het minimumjeugdloon dat een bbl-student ontvangt, verbeteren. Het verhogen van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten kan jongeren stimuleren een bbl-opleiding te gaan volgen en te blijven volgen. Het kan voorkomen dat bbl-studenten meer verdienen in hun reguliere bijbaan dan bij hun leerbaan. De huidige staffel voor 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten kan een prikkel voor jonge studenten vormen om te stoppen met hun leerbaan en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Werkgevers kunnen minder snel geneigd zijn bbl-werkplekken aan te bieden bij verhoging van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten. In dat geval kan het aantal werkplekken voor bbl-studenten afnemen. Hoe groot dit effect is, is niet bekend.
De Minister van OCW is primair verantwoordelijk voor de staffel van de beroepsbegeleidende leerweg. Bovenstaande bevindingen laten zien dat het afschaffen van de bbl staffel een positief effect kan hebben op verschillende beleidsdoelen zoals de waardering van mbo’ers, vsv en arbeidsmarktkrapte. Uw kamer zal hierover op korte termijn worden geïnformeerd door de Minister van OCW in de kamerbrief die gaat over het bbl-offensief. Aan zowel de staffel voor de bbl als de staffel voor het minimumjeugdloon zal ik, in overleg met de Minister van OCW, aandacht besteden in de kabinetsreactie op de verkenning minimumjeugdloon.
Kunt u een eerste reflectie geven over het rapport «Verkenning wettelijk minimumjeugdloon»?1
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Op welke gronden is er gekozen voor de huidige varianten in het rapport?
In beginsel zijn er veel verschillende beleidsvarianten denkbaar om het minimumjeugdloon aan te passen. Daarbij zijn twee factoren het meest relevant: het percentage van het minimumjeugdloon, en de relevante leeftijdscategorie voor wie de aanpassing geldt. In de ambtelijke verkenning is gekozen voor drie inherent verschillende varianten.
Variant één verhoogt het minimumjeugdloon voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar. Deze variant is opgenomen omdat een politieke wens kan bestaan om de toereikendheid van het minimumjeugdloon te vergroten specifiek voor jongeren van 18 jaar en ouder. Bijvoorbeeld omdat zij vaker zelfstandig wonen en ook andere kosten maken, zoals de premie voor de zorgverzekering. Deze variant resulteert in een relatief groot verschil (een knik) tussen het minimumjeugdloon van een 17- en 18-jarige.
Variant twee heeft geen knik omdat ook het minimum voor de laagste leeftijden iets stijgt. Deze variant is opgenomen om dezelfde redenen als de eerdere variant, en aanvullend de wens om te voorkomen dat werkgevers werknemers die 18 worden vervangen door werknemers met een lagere leeftijd. Dit laatste is vormgegeven de oploop over de leeftijden lineair, dus zonder knik, te laten verlopen.
Variant drie is een variant die niet alleen de percentages maar ook de structuur van het huidige jeugdloon wijzigt door het minimumjeugdloon af te schaffen vanaf 18 jaar. Deze variant is opgenomen conform i) de motie Van Kent en Patijn2, die de regering verzoekt het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar af te schaffen en ii) mijn toezegging aan leden van de Eerste Kamer van 14 januari 2025; de betreffende leden zijn van mening dat voor jongeren vanaf 18 jaar het reguliere minimumloon zou moeten gelden. Om enige lineaire oploop te behouden, is er ambtelijk voor gekozen om voor deze variant ook uit te gaan van een verhoging voor 15- t/m 17-jarigen (oploop 40-60-80%).
Welke varianten zijn wel doorgerekend, maar staan niet in het rapport?
Naast de vermelde varianten in het rapport is er nog één variant doorgerekend. Dit is een variant met een verhoging voor alle leeftijden (m.u.v. 15-jarigen). Tabel 1 toont de hoogte van het minimumjeugdloon per leeftijd als percentage van het volwassenminimumloon voor deze variant. Tabel 2 geeft het budgettair effect van deze variant weer. Deze variant is uiteindelijk niet opgenomen in de verkenning. Omdat deze niet fundamenteel anders is dan variant II («Verhogen alle leeftijden naar resp. 40, 50, 60, 70, 80, 90%») in de verkenning.
15 jaar
30%
30%
16 jaar
34,5%
40%
17 jaar
39,5%
50%
18 jaar
50%
62,5%
19 jaar
60%
75%
20 jaar
80%
87,5%
21 jaar
100%
100%
Alternatief
0
0
39
40
42
43
60
Kunt u op basis van de beleidsvarianten van de verkenning al een eerste voorkeur delen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet heeft binnen de beschikbare middelen voor de variant gekozen die in vraag 3 is beschreven. Zoals u in Voorjaarsnota3 hebt kunnen lezen, wordt het minimumjeugdloon van 16 tot en met 20 jaar verhoogd naar respectievelijk 40%, 50%, 62,5%, 75%, 87,5%.
Bijvoorbeeld: vanaf 1 juli 2025 is voor een 19-jarige het minimumjeugdloon € 8,64 per uur. Met deze variant gaat het minimumjeugdloon voor een 19-jarige omhoog naar 75% van het reguliere minimumloon. Indien we deze verhoging nu al zouden doorvoeren dan wordt het minimumjeugdloon voor een 19-jarige € 10,80 per uur. Dit is hypothetisch omdat het minimumjeugdloon per 1 januari 2027 wordt verhoogd. Daarnaast is het reguliere minimumloonbedrag dat per 1 januari 2027 als basis dient voor de berekening van het minimumjeugdloon nog niet bekend.
Deze verhoging zorgt voor een substantiële verbetering van het minimumloon van 16 tot en met 20 jaar. Ik zie dit als een belangrijke stap naar meer bestaanszekerheid voor jongeren. Daarnaast leidt deze variant tot een geleidelijke en evenwichtige opbouw van de staffel.
Hiervoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging voor de korte en langere termijn volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
In de verkenning wordt gezegd dat het doel van het minimumjeugdloon is om te bepalen wat een aanvaardbare tegenprestatie is, kunt u uitleggen waarom een aanvaardbare tegenprestatie voor mensen tot 21 jaar lager is dan voor mensen vanaf 21 jaar? Zeker als uit onderzoek blijkt dat de productiviteit ongeveer hetzelfde is over alle leeftijden?
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
In de verkenning wordt geconstateerd dat er geen aantoonbaar verband is tussen het jeugdloon en een lagere werkloosheid en minder vroegtijdig schoolverlaters, dit verband is niet gevonden bij eerdere verlagingen en ook internationaal gezien niet, waarom worden die twee zaken dan nog steeds als redenen aangedragen om het jeugdloon in stand te houden?
In de verkenning wordt geconstateerd dat de eerdere verhogingen van het minimumjeugdloon een beperkt effect hebben gehad op zowel de arbeids- als scholingsdeelname van jeugdigen.
Voor de langere termijn zijn beide effecten onzeker.
In de verkenning wordt omschreven dat verschillende overwegingen een rol spelen bij de vraag wat een maatschappelijk aanvaardbare tegenprestatie is, waaronder arbeids- en onderwijsdeelname. Door de jaren heen kan onder veranderende omstandigheden meer de nadruk liggen op een bepaalde overweging. In de kabinetsreactie zal ik aangeven welke beleidsmatige reactie het kabinet verstandig vindt.
Constaterende dat in de verkenning staat dat studenten en onderwijsinstellingen zien dat studenten moeite hebben met rond komen, MBO-studenten geven aan dat 45% van de MBO- studenten niet kan rondkomen, een kwart kampt met schulden en betalingsachterstanden en voelen bovengemiddeld veel druk en dat vertegenwoordigers van Hbo-studenten stellen dat zij veel financiële stress ervaren wat hun welzijn onder druk zet, hoe rijmt u dit met de conclusies in het onderzoek van Blauw?
De verkenning bundelt zoveel mogelijk beschikbare, relevante beslisinformatie over het minimumjeugdloon: feiten, cijfers, signalen uit gesprekken met betrokken partijen en via het onderzoek van Blauw interviews met jongeren zelf. Deze verschillende bronnen en onderzoeken zijn aanvullend aan elkaar om een zo compleet mogelijk beeld van het minimumjeugdloon te verkrijgen.
Zo komen inderdaad uit gesprekken met vertegenwoordigers van studenten en onderwijsinstellingen signalen dat studenten moeite hebben om rond te komen. Vertegenwoordigers van MBO-studenten geven aan 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden om maandelijks rond te komen. In het MBO heeft een aanzienlijk deel van de jongeren zorgen over hun financiële positie. Een kwart kampt met schulden en betalingsachterstanden, aldus onderzoek van het NIBUD.4Onderzoek van het Trimbos instituut toont aan dat MBO-studenten bovengemiddeld veel druk ervaren.5 Vertegenwoordigers van HBO-studenten geven aan dat financiële stress en de vraag of je rond kan komen een belangrijke factor is die het welzijn van studenten onder druk zet.
Onderzoeksbureau Blauw is op verzoek van het Ministerie van SZW in gesprek gegaan met werkende jongeren in de leeftijd van 17 tot en met 20 jaar over hun ervaringen met het minimumjeugdloon. Het gaat hier dus om kwalitatief onderzoek. Met dit onderzoek is meer kleuring gegeven aan de informatie die in de voorgaande hoofdstukken is verzameld. Of het minimumjeugdloon toereikend is voor een jongere hangt erg af van diens financiële verplichtingen en de bijdrage die diens ouders hieraan (kunnen) leveren. De geïnterviewde jongeren vinden het minimumjeugdloon over de gehele linie laag. Zij begrijpen dat er binnen het minimumjeugdloon gedifferentieerd wordt naar leeftijd, maar zijn kritisch over de manier waarop dit gedaan wordt.
In internationaal perspectief zien we in de verkenning dat jongeren tussen 15 en 20 jaar in andere landen meer verdienen en dat jongeren van 18 in de meeste landen significant meer verdienen, wat vindt u van deze twee constateringen in de verkenning?
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden. In de kabinetsreactie zal ik ingaan op de invulling van het minimumjeugdloon in Nederland, onder andere gezien de internationale context.
Kunt u reflecteren op het gegeven dat zeven van de twintig respondenten in het onderzoek van Blauw stellen dat het loon wat ze krijgen bedoeld is voor «voorzien levensonderhoud»?
In het onderzoek van Blauw is ernaar gestreefd om een gevarieerde groep te interviewen. Daarbij is rekening gehouden met, onder andere, jongeren die wel of niet zelfstandig hoeven rond te komen, uit- of thuiswonend zijn, met hun opleidingsniveau en de woonplaats/regio. Met het kunnen «voorzien in levensonderhoud» wordt bedoeld dat jongeren zelfstandig moeten rondkomen van hun loon en/of zelfstandig een huishouden moeten voeren. Er zijn dus ook respondenten geïnterviewd die zelfstandig rondkomen van hun inkomsten uit werk om hun ervaringen met het minimumjeugdloon te horen.
Kunt u reflecteren op het gegeven dat negen van de 20 respondenten tussen de 11–32 uur werken naast hun opleiding? Wat vindt u een acceptabel aantal uur om te werken naast het volgen van de een opleiding?
In mijn optiek zijn jongeren, net als andere burgers, goed in staat om zelf te bepalen hoe veel uren zij willen werken en daarbij af te wegen hoeveel loon die arbeidsuren opleveren. In deze afweging, zijn uiteraard verschillende factoren van invloed. Bijvoorbeeld of jongeren zelfstandig wonen of zij nog financiële steun van hun ouders ontvangen. Daarbij komt dat werk en het volgen van een opleiding goed samen kunnen gaan, in de zin dat jongeren op beide plekken waardevolle vaardigheden opdoen. Een goede balans tussen werk en opleiding is van belang. Het hebben van werk moet het volgen van een opleiding niet in de weg zitten.
Vindt u 30 euro als onkostenvergoeding voor deelname aan een interview genoeg? Kunt u aangeven op basis van welke criteria de totstandkoming van de onkostenvergoeding is gesteld? En bent u op de hoogte dat dit twee keer zo hoog is als het minimumloon?
Dit betreft een vaste onkostenvergoeding ter waarde van 30 euro. Dit is een gebruikelijke onkostenvergoeding voor alle respondenten die ingeschreven staan in het panel van wervingspartners bij deelname aan onderzoek.
Kunt u een overzicht maken waarin de determinanten van het afhankelijk zijn van het jeugdloon staan uitgesplitst? Kunt u aangeven hoe veel mensen gelijktijdig te maken hebben met alle determinanten minus 1 (in plaats van allemaal)? Kunt u aangeven hoe veel mensen gelijktijdig te maken hebben met alle determinanten minus 2 (in plaats van allemaal)?
Ja, het is mogelijk om deze informatie te achterhalen. Het vergt enige tijd en inzet van capaciteit, zowel bij mijn ministerie als bij het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hier zijn ook kosten mee gemoeid, mede om te borgen dat geen tot personen herleidbare gegevens naar buiten komen. Ik ben ook bereid dat te doen. Om deze exercitie enigszins beperkt te houden, ga ik zorgvuldig kijken welke uitsplitsingen het meest relevant zijn voor de beleidsdiscussie. Mijn streven is om deze aanvullende informatie op te nemen in of bij de kabinetsreactie op de verkenning. Zoals ik heb aangegeven ontvangt uw Kamer de kabinetsreactie voor het zomerreces.
Is er overwogen om het jeugdminimumloon uit te drukken in een relatieve factor (zoals het mediane of gemiddelde loon) om de internationale analyse helder te krijgen? Wat zouden de resultaten zijn?
Voor de verkenning naar het minimumjeugdloon is dit niet overwogen. In de evaluatie wettelijk minimumloon6 is gekeken naar hoe het Nederlandse bruto minimumloon zich verhoudt tot andere landen. Ook is er gekeken naar de verhouding van het bruto minimumloon ten opzichte van het mediane brutoloon van voltijds werkende werknemers. Ook hier is een vergelijking gemaakt met andere landen. Deze analyse is niet gemaakt voor het minimumjeugdloon. In de verkenning is wel een vergelijking gemaakt van het minimumjeugdloonbeleid met andere landen.
Deelt u de opvatting dat het minimumloon an sich toereikend moet zijn volgens de Europese Unie (EU)-richtlijn toereikende minimumlonen, nog los van het feit dat het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir moet zijn?
Ja, ik deel de opvatting dat het minimumloon toereikend moet zijn. De EU-richtlijn toereikende minimumlonen stelt een kader vast voor de toereikendheid van wettelijke minimumlonen met het oog op het verwezenlijken van behoorlijke leefomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. Het is aan Nederland zelf om te bepalen welke hoogte van het minimumloon toereikend wordt gevonden. Wetstechnisch gezien schrijft de richtlijn geen aparte toets van de toereikendheid van variaties en inhoudingen voor, buiten de toets die artikel 5 van de richtlijn voorschrijft op de toetsing van toereikendheid van het wettelijk minimumloon. De Europese Commissie heeft verduidelijkt dat een onderdeel van het toetsen van proportionaliteit het mede in ogenschouw nemen van de adequaatheid van het minimumloon behelst. Hier zal in de kabinetsreactie aandacht aan worden besteed.
Op welke manier is onderzocht of het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir is? Heeft er ook een juridische analyse plaatsgevonden? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer sturen? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?
De juridische analyse over of het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir is, is met u gedeeld bij de behandeling van het wetsvoorstel implementatie EU-richtlijn toereikende minimumlonen. In de kabinetsreactie zal met de bevindingen uit de verkenning aandacht besteed worden aan de evenredigheid van het minimumjeugdloon.
Hoe veel budget zit er op dit moment in de enveloppe groepen in de knel? Welk van deze middelen is juridisch verplicht? Welk deel is anderzijds reeds bestemd?
Alle middelen uit de envelop groepen in de knel zijn bestemd. In de Miljoenennota 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 600, nr. 1) is een gedeelte van de middelen uit de envelop verdeeld. Over de resterende middelen is bij Voorjaarsnota 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 725, nr. 1 besloten. Onderstaande tabel toont het overzicht met maatregelen. Daarnaast heeft het kabinet besloten om een gedeelte van de envelop af te romen ter dekking van andere dossiers en problematiek bij de voorjaarsbesluitvorming. Dit betreft onder meer de middelen vanaf 2029 die in augustus gereserveerd zijn voor het aanpakken van problematische schulden naar aanleiding van het IBO over dat onderwerp en de middelen om netto in plaats van bruto terugvorderen mogelijk te maken.
1.
Integraal pakket problematische schulden
24
56
73
100
0
0
2.
Aanpassing handhaving sociale zekerheid
6
12
12
12
12
12
3.
Schoolmaaltijden
45
45
45
45
45
45
4.
Aanpassen toeslagpartnerbegrip: oplossing voor achterblijvers noodgedwongen elders verblijvende partner
1
12
12
12
12
12
5.
Niet meer met terugwerkende kracht vaststellen van grondslag toeslagen obv verblijfstitel en recht kinderbijslag
0
5
5
5
5
5
6.
Verlengen aanvraagtermijn toeslagen
0
5
5
5
5
5
7.
Verhogen forfait aftrekbaar bedrag extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit in de inkomstenbelasting
1
1
1
1
1
1
8.
Netto i.p.v. bruto terugvorderen
1
31
31
31
0
0
9.
Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland
2
2
2
2
2
2
10.
Tijdelijke verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
4
3
2
0
0
0
11.
Tijdelijke verlenging energiefonds
60
60
0
0
0
0
12.
Ontwikkeling arbeidsvermogen afgewezen Wajongeren
0
0
4
8
13
29
13.
Structurele verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
0
6
14
14
12
12
14.
Inkomensafhankelijke kindregeling en plusopvang CN
1
1
3
3
3
3
15.
Werken met een arbeidsbeperking CN
0
4
4
4
4
4
16.
Financiering sociaal ontwikkelbedrijven
34
37
39
42
44
90
17.
Uitstellen aangepast arbeidsongeschiktheidscriterium bij loonkostensubsidie met 1 jaar (naar 2027)
0
1
1
1
1
0
18.
Vereenvoudiging Toeslagenwet
0
0
0
4
4
5
19.
Verbreden pilot dakloze arbeidsmigranten
0
8
8
8
0
0
20.
Verhoging minimumjeugdloon
0
0
39
40
42
60
21.
Re-integratiedienstverlening WW'ers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie
0
0
0
0
0
3
22.
Uitvoering WGS en uitbreiding toezicht Wtta
3
7
7
7
7
7
Van bovenstaande middelen is 50 miljoen in 2025 juridisch verplicht, omdat voor deze middelen reeds verplichtingen zijn aangegaan (dit betreft de middelen voor Schoolmaaltijden, de middelen voor de IPS-regeling gemeentelijke doelgroep uit de augustusbesluitvorming en een gedeelte van de Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland). De overige bestemde middelen in 2025 zijn nog niet juridisch verplicht, bijvoorbeeld omdat de maatregelen nog niet in wet- en regelgeving zijn uitgewerkt.
Wanneer stuurt u de kabinetsreactie naar de Kamer? Kunnen we deze met de voorjaarsnota verwachten? Kan een kabinetsbrede reactie uiterlijk voor het zomerreces naar de Kamer worden gestuurd? Zo niet, waarom niet?
Ik streef er inderdaad naar de kabinetsreactie voor het zomerreces naar de Kamer te sturen. Uw Kamer heeft inmiddels kennis kunnen nemen van de Voorjaarsnota. Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. De kabinetsreactie wil ik zorgvuldig met sociale partners en binnen het kabinet afstemmen.
Kunt u alle bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ppi's splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ppi’s splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bij premiepensioeninstellingen (PPI’s) deelnemers zijn waarvan bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Bij regelingen op basis van het oude stelsel is het mogelijk dat bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een nabestaandenpensioen. Deze mogelijkheid is voor nieuwe opbouw komen te vervallen bij de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp). De Wtp regelt via overgangsrecht dat de reeds opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. De werking van dit overgangsrecht is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Kunt u zich voorstellen dat de deelnemers van PPI’s en hun naasten veel waarde hechten aan deze eigenschap van hun pensioenproduct?
Ja, dat kan ik. Een goede nabestaandenregeling is voor deelnemers een belangrijk onderdeel van de pensioenregeling. Voor veel mensen is het namelijk een geruststelling dat er voor hun nabestaanden een adequate voorziening is. Om die reden voorziet de Wtp ook in overgangsrecht zodat ook na de overstap naar het nieuwe stelsel de reeds opgebouwde aanspraken tot het moment van overgang beschikbaar blijven. Deelnemers die een restitutieregeling gewend waren, moeten vervolgens wel een overstap maken naar een nabestaandenpensioen op risicobasis.
Over de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen is naar aanleiding van de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Bruins een advies aan de Stichting van de Arbeid (StvdA) gevraagd.2 Het advies over het nabestaandenpensioen dat de StvdA heeft uitgebracht staat aan de basis van de wijzigingen van het nabestaandenpensioen. Er is gekozen voor risicodekking vóór pensioendatum en kapitaaldekking erna. Zoals eerder aan de Kamer gemeld, maakt dit een einde aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn en brengt daarmee eenvoud in het stelsel.3
Dit sluit aan bij de doelen die de StvdA heeft geformuleerd en bij de initiatiefnota inzake nabestaandenpensioen van de leden Omtzigt en Bruins. Daarnaast biedt een risicodekking bij overlijden voor pensioendatum meer duidelijkheid voor nabestaanden.
Er is namelijk meer zekerheid over de hoogte van de uitkering die de nabestaande zal ontvangen, omdat de hoogte diensttijd onafhankelijk is. Een groot risico in het oude stelsel is er bijvoorbeeld voor een nabestaande, wanneer er te weinig opbouwjaren zijn geweest voor de partner om een volwaardig nabestaandenpensioen op te bouwen. De hoogte van het nabestaandenpensioen is onder het nieuwe stelsel niet meer afhankelijk van het arbeidsverleden of dienstjaren bij de huidige werkgever. Voor deelnemers is deze wijziging met name relevant na een baanwisseling waarbij men ook toetreedt in een nieuwe pensioenregeling. Ook is het nabestaandenpensioen gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Dit betekent dat er ook een adequate dekking komt voor de lage en middeninkomens.
Kunt u bevestigen dat deze eigenschap voor nieuwe pensioenopbouw onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) niet meer mogelijk is, waardoor nieuw opgebouwd persoonlijk pensioenvermogen bij overlijden terugvloeit naar de PPI en vervolgens via winstdeling toekomt aan de nog levende deelnemers?
Ja, dat kan ik bevestigen. Dit is tijdens de Wtp-behandeling uitgebreid aan bod geweest. Een kapitaalgedekt partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum is in het nieuwe stelsel voor nabestaandenpensioen niet meer toegestaan. In de Wtp is opgenomen dat partnerpensioen ter dekking van het risico op overlijden vóór pensioendatum enkel nog op risicobasis kan plaatsvinden. Er is hiermee een einde gekomen aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn. Dat geldt ook voor de restitutievariant. Bij overlijden vóór de pensioendatum vervalt het opgebouwde pensioenvermogen. In de uitvoeringspraktijk bestaan pensioenproducten waarbij de (gewezen) deelnemer hiervoor maandelijks een zogenaamde «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen. In de Wtp is er ook geen sprake van individueel opeisbare vermogens maar van een collectief stelsel.
De bestaande opgebouwde restitutie-aanspraken worden geëerbiedigd door het overgangsrecht in de Wtp en blijven via het overgangsrecht onder het nieuwe stelsel beschikbaar.
Kunt u de argumentatie schetsen om het restitutiebeding te schrappen in de Wtp?
De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere bestaanszekerheid voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat restitutiepolis tot schijnzekerheid leidt bij de nabestaande. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn.4 Het nabestaandenpensioen zal namelijk laag zijn als de deelnemer nog maar kort pensioen opbouwt en bij deelnemers met relatief lage lonen. Met het nieuwe pensioenstelsel wordt dit risico voor deze kwetsbare groep weggenomen.
Het nabestaandenpensioen bij overlijden voor pensioendatum is diensttijd onafhankelijk en gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Deze maatregelen pakken gunstiger uit voor lage inkomens, omdat er geen rekening wordt gehouden met de franchise. Ook is het gunstig voor deelnemers die nog niet zolang deelnemen aan de pensioenregeling. Zij hebben vanaf dag één een dekking op niveau.
Verder is er in de Wtp een aantal maatregelen opgenomen voor dekking van het nabestaandenpensioen vóór pensioendatum bij einde deelname. Er gelden verplichte uitloopdekkingen in geval van ziekte, werkloosheid en baanwisseling. Dit om het risico te verkleinen dat iemand die tussen twee dienstverbanden in zit of iemand die werkloos of zelfstandige wordt, of ziek uit dienst treedt, tijdelijk geen of een lagere dekking voor partnerpensioen heeft. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor vrijwillige voorzetting verruimd.
Wat zegt het volgens u over de werking van de Wtp dat PPI’s het kapitaal gaan opknippen in twee delen om te voorkomen dat voor reeds opgebouwd kapitaal een ongunstige Wtp-regel voor nabestaanden gaat gelden?
De Wtp regelt via het overgangsrecht dat de aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. Bestaande restitutieregelingen worden door het overgangsrecht in de Wtp geëerbiedigd. De wijze daarop is vormvrij; het is aan pensioenuitvoerders om daar (administratieve) invulling aan te geven.
In hoeverre is het volgens u vanuit deelnemersperspectief uitlegbaar dat onder de nieuwe pensioenregels opgebouwd kapitaal na overlijden ineens niet meer als totaalbedrag vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Zoals eerder in vraag 5 is aangegeven, kent de restitutie-variant belangrijke nadelen. Het bestaan van de mogelijkheid van restitutie kan deelnemers schijnzekerheid bieden. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn. In het nieuwe pensioenstelsel zijn de regels voor het nabestaandenpensioen geüniformeerd en worden de risico’s voor nabestaanden verkleind. Met als doel de schrijnende situaties zoveel als mogelijk te voorkomen. Hiermee is het nabestaandenpensioen begrijpelijker geworden en zijn de risico’s voor nabestaanden verkleind. De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere dekking voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling.
Herkent u het beeld uit het artikel dat het als gevolg van het schrappen van het restitutiebeding minder aantrekkelijk zal zijn voor mensen om vrijwillig bij te sparen voor pensioen in de nieuwe regeling, immers als ze bijsparen via een PPI verliezen zij dat kapitaal bij overlijden voor pensioendatum? Zo ja, hoe wenselijk is dit volgens u?
Er zijn verschillende mogelijkheden van pensioensparen, waaronder het pensioen in de pensioenregeling vrijwillig aan te vullen (bijsparen). Het is aan sociale partners om de mogelijkheid om vrijwillig pensioen aan te vullen in de pensioenregeling op te nemen. De werking van het nabestaandenpensioen is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Het is mij niet bekend dat deze vorm van pensioensparen minder aantrekkelijk zou zijn. In de praktijk bestaan pensioenproducten waarbij de deelnemer maandelijks een extra «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen.
Bent u het eens met de stelling uit het artikel dat het schrappen van het restitutiebeding een weeffout in de wet is die hersteld moet worden? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te realiseren?
Nee. Tijdens de plenaire behandeling van de Wtp is uitgebreid van gedachten gewisseld over de mogelijkheid van restitutie naast de met de Wtp geïntroduceerde risicodekking van het nabestaandenpensioen. Zo is de motie van de SGP en ChristenUnie5 aangenomen om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van restitutie in het nabestaandenpensioen. Naar aanleiding van dat onderzoek is er geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor restitutie als extra mogelijkheid. Het toestaan van een restitutiepolis leidt niet tot de beoogde en gewenste uniformiteit voor het nabestaandenpensioen en meer bestaanszekerheid voor kwetsbare groepen. Het nieuwe nabestaandenpensioen is juist adequater en begrijpelijker geworden en de risico’s voor nabestaanden worden verkleind.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot een omkering van het uitgangspunt «invaren, tenzij» naar «niet-invaren, tenzij», en de constatering van de Afdeling dat dit niet in het belang is van deelnemers?
Waar het gaat om regelingen ondergebracht bij een pensioenfonds, wegen sociale partners en pensioenfondsen of het in het belang van alle deelnemersgroepen is om de pensioenen bij elkaar te houden (in te varen) en zo de collectiviteit en solidariteit te waarborgen, of niet. Het is aan sociale partners en pensioenfondsbesturen om daadwerkelijk te beoordelen of invaren evenwichtig uitpakt. De Raad van State benoemt dat, hoewel de individuele situaties van de verschillende pensioenfondsen sterk uiteenlopen, er geen aanknopingspunten zijn dat niet-invaren voor deelnemers een gelijkwaardige optie is ten opzichte van invaren. De Raad van State benoemt dat niet-invaren kan leiden tot een verslechtering van het pensioenperspectief en dat hierdoor het uitgangspunt in gevaar komt dat sociale partners en pensioenfondsen bij de transitie dienen te voorkomen dat genomen besluiten onevenredig ongunstige gevolgen voor bepaalde deelnemersgroepen hebben. Daarmee komt ook de solidariteit van het pensioenstelsel in het gedrang. Ik beschouw dit als een onwenselijk effect van het amendement.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet-invaren leidt tot een verslechtering van het pensioenperspectief van deelnemers? Kunt u dit verslechterde perspectief schetsen? Wat zijn de gevolgen voor deelnemers precies en hoeveel pensioen zouden zij mogelijk mis kunnen lopen?
Met het amendement zoals dat 13 februari jl. is gewijzigd, wordt niet-invaren de standaard. Het niet-invaren leidt tot meer losstaande en kleinere pensioencollectieven. De reeds opgebouwde pensioenvermogens zullen gescheiden worden van de nieuwe opbouw. De mogelijkheden voor het collectief risico’s delen tussen generaties zullen daardoor beperkter zijn. Deze beperking van de intergenerationele solidariteit heeft een prijs: het perspectief voor het eerder verhogen van pensioenen zal in de meeste gevallen verminderen.1 Berekeningen van DNB bevestigen dit beeld.2 Het bij elkaar houden van het pensioencollectief leidt in de berekeningen tot hogere pensioenen ten opzichte van het opsplitsen van de intergenerationele collectieven.3
Ook brengt de situatie van kleinere collectieven en beperktere solidariteitselementen met zich mee dat de houdbaarheid van de verplichtstelling onder druk kan komen te staan. De verplichtstelling is een wezenlijk kenmerk van het Nederlandse pensioenstelsel, waardoor miljoenen werknemers kunnen rekenen op een adequate financiële oude dag. Dankzij de verplichtstelling bouwen meer werknemers pensioen op en kunnen risico’s gedeeld worden zonder dat er sprake is van selectie-effecten.
In het amendement wordt voorgesteld dat bij zowel invaren als niet-invaren kan worden uitgegaan van dezelfde totale premie-inleg voor de nieuwe pensioenopbouw. Als de compensatie moet worden gedekt met een totale gelijkblijvende premie-inleg, kan dit alleen door middel van herverdeling via de premie en via het compensatiedepot. DNB heeft de financiële gevolgen hiervan in kaart gebracht: voor het niet-invaren scenario ondervinden actieve deelnemers een nadeel oplopend tot -8% (deelnemers van ca. 45 jaar) in vergelijking met het ongewijzigd voortzetten van het FTK. Het is – binnen de fiscale grenzen – weliswaar mogelijk om gerichte compensatie uit de premie te financieren, maar de vraag is of dit door de omvang van het bedrag in de praktijk mogelijk is vanuit de loonruimte. DNB geeft aan dat het daarbij onzeker is of het wel mogelijk is om tot adequate compensatie te komen. De Pensioenfederatie becijfert de totale compensatielast op circa € 60 miljard.4
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot verschillende complicaties voor de uitvoering en tot een ernstige verstoring van het transitieproces? Welke specifieke complicaties verwacht u precies als gevolg van het amendement, en hoe kunnen deze de voortgang van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel beïnvloeden?
Het amendement heeft ingrijpende gevolgen voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
De specifieke gevolgen die het amendement heeft heb ik beschreven in de kabinetsreactie op het nader gewijzigd amendement en zijn ook beschreven in de adviezen en zienswijzen die ik op 17 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement afbreuk doet aan het collectieve karakter van het pensioenstelsel en dat daarbij de, mede ingevolge internationale verdragen, geldende rol van sociale partners is miskend?
Het amendement heeft impact op de positie van sociale partners. Het wordt dan namelijk mogelijk dat de keuze van (een deel van) de deelnemers de collectieve afspraken tussen sociale partners doorkruist.
Dit staat op gespannen voet met verdragen van de International Labour Organisation (ILO), zoals ook benoemd door de Raad van State en de Stichting van de Arbeid. Op basis hiervan hebben werkgevers en werknemers het recht om zich te verenigen en om in vrijheid collectieve onderhandelingen te voeren.5 Verdragspartijen moeten die vrije collectieve onderhandeling bevorderen en mogen het niet belemmeren.
Bovendien moet voorgenomen wetgeving die raakt aan deze collectieve onderhandelingsvrijheid vooraf afdoende worden geconsulteerd bij sociale partners. Uit de reactie van sociale partners op het amendement maak ik op dat zij zich onvoldoende geconsulteerd voelen door de indieners.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement zeker niet leidt tot minder juridische complicaties en conflicten? Welke extra juridische conflicten en complicaties kunnen we verwachten naar aanleiding van het amendement?
Het amendement stelt dat druk op de rechtspraak een van de argumenten is voor invoering van het referendum of individueel bezwaarrecht. In haar eerste advies van 28 oktober 2021 op het, destijds wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen, heeft de Raad voor de rechtspraak gezegd dat met collectieve waarborgen en geen individueel recht op bezwaar, in een individualiserende samenleving, dit mogelijk niet zal worden geaccepteerd en dat druk op de rechtspraak een risico is. Vervolgens is het wetsvoorstel aangepast, onder meer met de toevoeging van een externe geschilleninstantie. In haar tweede advies van 14 juli 2022 heeft de Raad voor de rechtspraak aangeven dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is gewijzigd in lijn met het advies van de Raad voor de rechtspraak, door onder andere het instellen van een geschilleninstantie en de monitoring van de druk op de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak stelt in dat advies zorgen te blijven houden over de hoeveelheid juridische procedures en dat het goed is die werklast te monitoren. In het meest recente advies van 26 februari 2025 stelt de Raad voor de rechtspraak dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal potentiële geschillen zal afnemen als gevolg van het amendement. Het is daarmee de vraag of de invoering van een referendum of individueel bezwaarrecht de rechtspraak daadwerkelijk zal ontlasten. Ook bij een referendum of een individueel bezwaarrecht kunnen mensen zich benadeeld voelen door de uitkomsten en om die reden naar de rechter stappen. Zeker in combinatie met de situatie dat er niet wordt ingevaren, waarbij de kans groter is dat er minder compensatie kan worden geboden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek. De Raad van State onderschrijft dat met het amendement het conflictopwekkend karakter en de juridische risico’s van de besluitvorming over invaren niet minder groot zullen worden en zelfs eerder toenemen door de complexe invaarbeslissing, los van alle samenhangende beslissingen, afhankelijk te maken van de uitkomst van een referendum of individueel bezwaarrecht. Tot slot wijst de Raad voor de rechtspraak erop dat de huidige Wtp al voorziet in manieren om de druk op de rechtspraak te ontlasten, door de instelling van buitenrechtelijke geschilbeslechting.
Welke gevolgen verwacht u dat het aannemen van dit amendement zal hebben voor pensioenfondsen die al zijn overgestapt op het nieuwe stelsel of zich in een vergevorderd stadium van transitie bevinden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u, gezien het feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State het zwaarst mogelijke negatieve oordeel heeft gegeven over het amendement en het feit dat het amendement fundamenteel ingaat tegen een kernelement van de Wet toekomst pensioenen (invaren, tenzij), bereid het amendement destructief te kwalificeren, of op zijn minst bereid zo veel mogelijk afstand te nemen van het amendement?
Het geheel afwegend kom ik tot de conclusie dat het amendement ingrijpende gevolgen heeft voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
Bent u het ermee eens dat het feit dat dit zwaarst mogelijke oordeel ook betekent dat de kritiek van de Raad van State fundamenteel is, en dat het niet mogelijk is het amendement aan te passen naar een vorm die wel acceptabel is, en bent u dus voornemens om eventueel aangepaste versies van het amendement ook te ontraden?
Het nader gewijzigd amendement heeft mij geen inzichten gegeven waardoor ik tot een ander oordeel kom dan beschreven in het antwoord op vraag 7. Voor de inhoudelijke onderbouwing verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het nader gewijzigde amendement.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de wet waarbij dit amendement is ingediend, ofwel de beantwoording van deze vragen zorgvuldig en expliciet verwerken in de nog te volgen kabinetsreactie op het amendement en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State?
Ja.
De voorgenomen ontslagrondes bij UNHCR en IOM |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat zowel bij het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) als bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) duizenden banen geschrapt dreigen te worden?1 2
Ja.
Klopt het dat het overgrote deel van de bijdrage aan het budget van UNHCR en IOM afkomstig was vanuit de Verenigde Staten, en dat de voorgenomen ontslagrondes rechtstreeks te verklaren zijn uit het korten van deze budgetten door de regering Trump?3 4
De VS is historisch de grootste donor van zowel UNHCR als IOM. Voor UNHCR bedroeg de bijdrage van de VS in 2024 42% van de beschikbare financiering, voor IOM was dit 41%. De voorgenomen ontslagrondes bij beide organisaties zijn een gevolg van de verwachte teruglopende financiering vanuit de VS. Daarbij houden de organisaties ook rekening met bezuiniging van andere donoren zoals het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u een overzicht geven van de (verwachte) bijdragen van de verschillende donoren aan UNHCR en IOM voor 2023, 2024 en 2025?
Voor 2025 zijn deze bedragen nog niet bekend. Voor 2024 en 2023 zijn zowel de de bedragen als de donoren te vinden in de jaarlijkse rapportages van beide organisaties.3,4 Voor 2024 bedroeg voor UNHCR de totaal beschikbare financiering USD 4,88 mld, waarvan Nederland USD 80 mln heeft bijgedragen. Voor IOM betrof het totale budget in 2024 USD 3,64 mld, waarvan Nederland USD 73 mln heeft bijgedragen.
Bent u zich ervan bewust dat momenteel een recordaantal van ruim 122 miljoen mensen wereldwijd op de vlucht is als gevolg van oorlog, vervolging, geweld en mensenrechtenschendingen?5
Ja.
Deelt u de zorgen dat deze megabezuinigingen in de humanitaire sector miljoenen levens in gevaar kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen die veel donoren doorvoeren zullen een effect hebben op de humanitaire sector, en meerdere humanitaire partners zijn sterk afhankelijk van grote donoren zoals de Verenigde Staten. Deze organisaties worden hard geraakt en dit heeft directe effecten op het werk van deze organisaties en op de hoeveelheid mensen waaraan zij hulp kunnen verlenen. Als reactie op de wereldwijde bezuinigingen binnen de humanitaire sector heeft de Emergency Relief Coordinator van OCHA, Tom Fletcher, een brief geschreven waarin hij oproept tot een «humanitarian reset» en heeft hij de regionale en humanitaire coördinatoren verzocht om opnieuw te prioriteren binnen verschillende crises. Het zet een beweging in gang waarin de humanitaire sector, noodgedwongen, moeilijke keuzes zal moeten maken over wie kan worden geholpen en wie niet.
Deelt u de mening dat organisaties als UNHCR en IOM van grote meerwaarde zijn in het helpen fragiele regio’s te stabiliseren en veilige terugkeer van vluchtelingen mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. UNHCR speelt een belangrijke rol in de ondersteuning van zowel de opvang van vluchtelingen in fragiele regio’s en de vrijwillige terugkeer. De steun aan opvanglanden en landen van terugkeer door zowel UNHCR, IOM en de internationale gemeenschap, is belangrijk om de stabiliteit te bevorderen.
IOM is een belangrijke partner voor lidstaten op het gebied van migratie. Nederland werkt samen met IOM aan het tegengaan van irreguliere migratie, mensenhandel en -smokkel, het faciliteren van waardige en vrijwillige terugkeer (vanuit Nederland en transitlanden) en duurzame herintegratie, en het bieden van bescherming aan migranten.
Deelt u de mening dat het goed is dat verreweg de meeste vluchtelingen wereldwijd in de eigen regio worden opgevangen, en dat organisaties als UNHCR en IOM een eerste vangnet in de regio zijn en daarmee een cruciale rol spelen in het mogelijk maken van opvang in de regio? Zo nee, waarom niet?
Ja. De meeste vluchtelingen worden opgevangen in buurlanden van de landen die zij zijn ontvlucht. UNHCR speelt een centrale rol in de ondersteuning van landen in regio’s waar grote aantallen vluchtelingen worden opvangen. Nederland ondersteunt deze rol door UNHCR te financieren via het PROSPECTS partnerschap, waarin het met UNICEF, ILO, de Wereldbank en IFC werkt om opvanglanden in de Syrië regio en de Hoorn van Afrika te ondersteunen.
Het mandaat van IOM richt zich op migranten. Zo steunt Nederland IOM middels het COMPASS programma in landen in de nabuurregio’s van Europa, o.a. op het gebied van bescherming in transitlanden, toegang tot waardige en vrijwillige terugkeer en duurzame herintegratie in landen van herkomst.
Deelt u daarmee de zorgen dat de megabezuiniging op UNHCR en IOM, naast het feit dat hiermee miljoenen levens in gevaar worden gebracht, ook betekent dat we in Europa de consequenties hiervan gaan zien? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de zorgen over de gevolgen van de bezuinigingen voor de vluchtelingen en migranten in kwetsbare posities die afhankelijk zijn van humanitaire steun van UNHCR en de programmering van IOM. Aangezien nog niet duidelijk is wat de precieze omvang van de bezuinigingen zal zijn, danwel de gevolgen daarvan op de werkzaamheden van UNHCR en IOM, is het nog niet mogelijk te beoordelen welke consequenties deze zullen hebben voor Europa of elders.
Bent u bereid zich in te zetten voor herstel van de bijdrage van (met name) de Verenigde Staten aan UNHCR en IOM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunt u zich hiervoor inzetten?
Elke donor maakt eigen beleidsafwegingen. Het kabinet staat daarbij voortdurend in contact met andere donoren over internationale samenwerking bij hulpinspanningen, waaronder met de VS. Tegelijkertijd staat ook Nederland voor een forse bezuinigingsopdracht en zullen er scherpe keuzes gemaakt worden. Mede daarom zet Nederland ook in op verdere hervormingen, en heldere keuzes en prioritering bij deze organisaties.
Bent u bereid om bij uw collega’s binnen de Europese Unie te pleiten voor verhoging van de Europese bijdrage aan UNHCR en IOM, met als reden om zowel humanitair leed te voorkomen, als om grotere vluchtelingenstromen naar Europa te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De lagere bijdrage van USAID en de VS in het algemeen veroorzaakt wereldwijd grote tekorten op verschillende thema’s. De bijdrage van de VS bedroeg voorheen 27% van de totale hulp en 42% van de humanitaire financiering. In EU-verband wordt in kaart gebracht wat de impact is op ontvangende landen en organisaties, hoe dat raakt aan EU-belangen en -programma’s en wat daarbij het handelingsperspectief is. Hoewel de EU momenteel aan het bezien is of, en zo ja hoe eigen middelen anders ingezet zouden moeten worden, is het duidelijk dat de EU de ontstane gaten niet zal kunnen vullen. De gesprekken over waar de noden het hoogst zijn lopen nog, waarbij wordt bezien of de EU en EU-lidstaten daar een rol in kunnen vervullen. Binnen de EU zet Nederland in op prioriteiten die direct onze Nederlandse en Europese belangen raken, waarbij er met voorrang gekeken wordt naar veiligheid, migratie, gezondheid en Oekraïne. Migratie blijft topprioriteit voor dit kabinet. Nederland zet zich in de EU dan ook in voor een ambitieuze, gezamenlijke en effectieve aanpak van migratie. UNHCR en IOM zijn daartoe belangrijke partners.
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsongeschikten zien inkomen fors dalen door beëindigen arbeidskorting»?1
Ja.
Deelt u de stelling uit het artikel dat het besluit de noodzaak toont van de herziening van uitkeringen, belastingkortingen en toeslagen? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak laat zien dat het goed is om meer fundamenteel stil te staan bij de arbeidskorting. Als een werkende ziek of arbeidsongeschikt raakt, ontvangt hij of zij een uitkering. Deze uitkering is een percentage van het laatstgenoten bruto inkomen tot een maximumbedrag. Het exacte percentage is afhankelijk van het uitkeringsregime waar hij of zij mee te maken krijgt. In aanvulling daarop, verliest deze persoon het recht op arbeidskorting over de uitkering. Hierdoor wordt het netto inkomen in dat geval nog lager en het verschil in inkomen vanwege de arbeidsongeschiktheid in verhouding met het laatstgenoten bruto inkomen nog groter. In onze brief illustreren wij dit aan de hand van een hypothetische situatie.2 Een fundamentele aanpassing van de arbeidskorting vergt tijd, heeft budgettaire gevolgen en heeft voldoende draagvlak nodig. Het kabinet kiest er wel voor om de samenloop van uitkering, heffingskortingen (zoals de arbeidskorting) en toeslagen te verkennen.
Kunt u inzicht geven in de inkomensdaling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten in het slechtste scenario bij het schrappen van de arbeidskorting vanaf 2027?
Naar aanleiding van het oordeel van de Hoge Raad verandert het kabinet de regels rondom de samenvoegbepaling en daarmee ook de arbeidskorting. Als de werkgever de socialezekerheidsuitkering betaalt gaat deze niet langer onderdeel vormen van de grondslag voor het berekenen van de hoogte van de arbeidskorting.3 Wij beseffen ons dat het besluit voor de groep mensen die het betreft, onrechtvaardig kan voelen en dat dit besluit forse negatieve inkomensgevolgen kan hebben. Het besluit is dan ook niet lichtvaardig genomen. Gemiddeld genomen gaan de 11.000 uitkeringsgerechtigden die met de aanpassing te maken krijgen er netto 3.000 per jaar op achteruit. Dit gemiddelde bedrag is inclusief de groep die er voordeel van gaat ondervinden, hierdoor zal de daling in netto inkomen van de groep die er nadeel van gaat ondervinden gemiddeld hoger liggen dan netto 3.000 euro per jaar.
Het aanpassen van de samenvoegbepaling pakt het meest negatief uit voor werknemers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, gebruikmaken van de samenvoegbepaling en ook recht hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief hangt de IACK namelijk – net als de arbeidskorting – af van het arbeidsinkomen. Door het samenvoegen van uitkering en loon telt de uitkering mee als arbeidsinkomen en kan er een hoger recht op IACK, en in veel gevallen ook een hoger recht op arbeidskorting ontstaan. Hierbij moet worden benadrukt dat dit slechtste scenario waarschijnlijk zeer uitzonderlijk is. De mensen waarvoor de samenvoegbepaling wordt toegepast moeten dan een inkomen uit uitkering en inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking hebben zoals de voorbeelden in Tabel 1. Bovendien moet er worden voldaan aan de voorwaarden voor de IACK (de persoon moet een minstverdiener of alleenstaande zijn met thuiswonende kinderen jonger dan 12 jaar). Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoeveel mensen die nu gebruikmaken van de samenvoegbepaling ook recht hebben op IACK.
Het nadeel is het grootst voor mensen met een heel klein arbeidsinkomen en een hogere uitkering. In 2027 bereikt de arbeidskorting een maximum van € 5.892 bij een inkomen van € 47.319.4 Bij dat inkomen is ook de IACK maximaal en kunnen alle heffingskortingen verzilverd worden.5 Tabel 1 laat het brutonetto traject zien voor iemand met een inkomen van € 47.319 waarbij de uitkering als gevolg van de samenvoegbepaling tot het arbeidsinkomen wordt gerekend, en de gevolgen bij aanpassing van de samenvoegbepaling.
Vóór het aanpassen van de samenvoegbepaling is het niet relevant welk deel van het inkomen loon is en welk deel bestaat uit een uitkering. Het geheel wordt samengevoegd en belast alsof het arbeidsinkomen is. Bij het totale inkomen ontstaat in de huidige situatie (d.i. vóór aanpassen samenvoegbepaling) een maximaal recht op arbeidskorting en IACK (zie Tabel 1). Na aanpassing van de samenvoegbepaling verliest deze persoon het recht op arbeidskorting en IACK over de uitkering. In de (theoretische) situatie waarin het arbeidsinkomen minimaal is (€ 1) verliest de belastingplichtige het volledige recht op arbeidskorting en IACK, een nadeel van ruim € 8.800 in 2027 (scenario 1).
Aan de tabel is ook nog een tweede scenario toegevoegd waarin het arbeidsinkomen gelijk is aan het inkomen waarbij de IACK begint op te bouwen (€ 6.464 in 2027). In die situatie bedraagt het nadeel ruim € 8.300, omdat dan nog wel een beperkt recht op arbeidskorting blijft bestaan, namelijk over het gedeelte van het inkomen dat daadwerkelijk arbeidsinkomen is.
Voor aanpassing
samenvoegbepaling
Na aanpassing
samenvoegbepaling
Scenario 1
Scenario 2
Arbeidsinkomen
Irrelevant
€ 1
€ 6.464
Inkomen uit uitkering
Irrelevant
€ 47.318
€ 40.855
Belastbaar inkomen
€ 47.319
€ 47.319
€ 47.319
Belasting box 1
€ 16.953
€ 16.953
€ 16.953
Algemene heffingskorting (AHK)
€ 2.212
€ 2.212
€ 2.212
Arbeidskorting
€ 5.892
€ 0
€ 505
IACK
€ 2.985
€ 0
€ 0
Totaal betaalde belasting
€ 5.864
€ 14.741
€ 14.236
Netto-inkomen
€ 41.455
€ 32.578
€ 33.083
Verschil
– € 8.877
– € 8.372
In welke gevallen kan het schrappen van de arbeidskorting gunstig uitpakken voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten?
Het scenario waarin uitkeringsgerechtigden erop vooruit gaan door aanpassing van de samenvoegbepaling komt beperkt voor. Het aanpassen van de samenvoegbepaling pakt gunstig uit voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die met hun totale inkomen (inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking + uitkering) in het afbouwtraject van de arbeidskorting zitten én een niet te hoge uitkering hebben. De voorbeelden in Tabel 2 illustreren dit. Een belastingplichtige met een totaal inkomen van € 57.319 krijgt in 2027 € 5.241 arbeidskorting als het inkomen wordt samengevoegd. Als het inkomen niet wordt samengevoegd kan het recht op arbeidskorting oplopen tot maximaal € 5.892 (in het voorbeeld is dat bij een uitkeringshoogte van € 10.000, scenario 1). Voor belastingplichtigen met een relatief hoge uitkering zal het recht op arbeidskorting wel dalen als de samenvoegbepaling wordt aangepast (scenario 2). Dit is de grootste groep. Gemiddeld genomen gaan de 11.000 uitkeringsgerechtigden die met de aanpassing te maken krijgen er netto 3.000 per jaar op achteruit.
Voor aanpassing
samenvoegbepaling
Na aanpassing
samenvoegbepaling
Scenario 1
Scenario 2
Arbeidsinkomen
Irrelevant
€ 47.319
€ 27.319
Inkomen uit uitkering
Irrelevant
€ 10.000
€ 30.000
Belastbaar inkomen
€ 57.319
€ 57.319
€ 57.319
Belasting box 1
€ 20.707
€ 20.707
€ 20.707
Algemene heffingskorting (AHK)
€ 1.594
€ 1.594
€ 1.594
Arbeidskorting
€ 5.241
€ 5.892
€ 5.135
Totaal betaalde belasting
€ 13.871
€ 13.220
€ 13.977
Netto-inkomen
€ 43.448
€ 44.099
€ 43.342
Verschil
€ 651
– € 106
Welke mogelijkheden ziet u om deze groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten zo goed mogelijk te begeleiden naar de inkomensdaling vanaf 2027?
Het kabinet realiseert zich goed dat de wijziging grote financiële gevolgen heeft voor mensen die die nu wel arbeidskorting ontvangen over hun socialezekerheidsuitkering. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat uitkeringsgerechtigden die door het besluit worden geraakt tijdig te informeren, zodat zij niet worden geconfronteerd met een te abrupte inkomensdaling. Dat zal niet in alle gevallen goed mogelijk zijn. Voor welke uitkeringsgerechtigden het UWV een werkgeversbetaling doet is bekend. Niet iedereen die de uitkering krijgt uitbetaald door de werkgever, krijgt echter te maken met de aanpassing van de samenvoegbepaling. Daarvoor is het ten eerste van belang of er in dezelfde periode naast de uitkering wordt gewerkt én ten tweede of de werkgever voor die periode het loon en de uitkering samenvoegt. Hier zijn geen volledige gegevens over beschikbaar. Daarnaast gaat de aanpassing vanaf 2027 in. Dat houdt in dat de groep die nu een werkgeversbetaling ontvangt, waarschijnlijk niet volledig aansluit met de groep die vanaf 2027 een werkgeversbetaling krijgt en op dat moment geraakt wordt door de aanpassing. Het is zodoende een uitdaging om de groep uitkeringsgerechtigden die door dit besluit wordt geraakt te informeren. Het kabinet treedt daarom in gesprek met werkgevers, het UWV en de Belastingdienst om te kijken welke manieren er zijn om deze groep zo goed als mogelijk in beeld te brengen en zo snel mogelijk te informeren.
Wat is uw duiding van de stijging van de maximale arbeidskorting van € 920 naar € 5.599 sinds 2001?
Bij de invoering van de arbeidskorting in 2001 is in de memorie van toelichting een tweetal doelen opgenomen. Compensatie voor de gemaakte arbeidskosten en het bevorderen van arbeidsparticipatie. In de loop der tijd is de focus van de arbeidskorting steeds meer te komen liggen op het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Het doel om arbeidsparticipatie te stimuleren is bijvoorbeeld terug in te zien in de opbouw van de arbeidskorting. Dit leidt tot een lagere marginale druk voor inkomens in het opbouwtraject, waardoor het lonender is om meer te werken. Dat de nadruk steeds meer ligt op het arbeidsparticipatiedoel in plaats van de kostenvergoeding is terug te zien in de afbouw van de arbeidskorting naar nihil. Immers, werkenden met een hoger inkomen ontvangen door deze afbouw minder of geen arbeidskorting, maar zij hebben niet per definitie minder arbeidskosten dan werkenden met een lager inkomen. Ook in de stijging van de maximale arbeidskorting van € 920 naar € 5.599 is terug te zien dat het doel van stimuleren van de arbeidsparticipatie meer naar de voorgrond is getreden.
Hoe verhoudt het afschaffen van de arbeidskorting voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten zich tot de eenverdienersproblematiek in algemene zin en specifiek ten aanzien van de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek?
De alleenverdienersproblematiek ziet op een groep eenverdienerhuishoudens die door een samenloop van fiscaliteit, toeslagen en sociale zekerheid een lager besteedbaar inkomen heeft dan een paar in de bijstand. Dit komt voornamelijk doordat de betrokken groep eenverdienerhuishoudens door een hoger bruto inkomen minder recht op toeslagen heeft. Het gaat jaarlijks om circa 6.000 eenverdienerhuishoudens. Het kabinet vindt deze situatie onwenselijk en heeft daarom een fiscale oplossing geïntroduceerd in de vorm van een belastingkorting voor eenverdieners met een laag inkomen.6 Beoogd wordt om deze oplossing per 2028 in werking te laten treden.7 Ter overbrugging naar deze fiscale oplossing voeren gemeenten sinds begin 2025 de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek uit.
Door de voorgenomen aanpassing van de samenvoegbepaling in de arbeidskorting kan het aantal huishoudens in de alleenverdienersproblematiek tussen 2027 en 2038 toenemen.8 Door de aanpassing zal een groep uitkeringsgerechtigden minder arbeidskorting ontvangen dan in de huidige situatie. Omdat het verschil tussen het netto en bruto inkomen hierdoor toeneemt, neemt voor eenverdienerhuishoudens binnen deze groep uitkeringsgerechtigden de kans op de alleenverdienersproblematiek toe. De eenverdienerhuishoudens die als gevolg van de aanpassing in 2027 in de alleenverdienersproblematiek terechtkomen, kunnen voor dat jaar aanspraak maken op de tegemoetkoming op grond van de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek.
Hoeveel huishoudens dit precies zal betreffen, is echter niet bekend. Van deze personen is de specifieke huishoudsituatie niet bekend, en dus ook niet in welke mate hier sprake is van eenverdienerhuishoudens. De verwachting is dat het zal gaan om een klein deel van de jaarlijks 11.000 uitkeringsgerechtigden die nu nog arbeidskorting over hun uitkering berekend krijgen. Niet veel uitkeringsgerechtigden zullen aan alle noodzakelijke huishoudkenmerken voldoen. Om na de aanpassing in de alleenverdienersproblematiek terecht te komen, moet de uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld een partner hebben die geen of een klein inkomen heeft. Daarnaast moet de baanomvang van de uitkeringsgerechtigde klein zijn en moet de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering binnen bepaalde grenzen liggen. Van alle personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2023 werd minder dan 1% geraakt door de alleenverdienersproblematiek. Voor mensen met ook inkomen uit werk – zoals de 11.000 betrokkenen bij de aanpassing – is dit percentage nog kleiner.
Hoe verhoudt het besluit om de arbeidskorting af te schaffen voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten zich tot de geldende Europese wet- en regelgeving over sociale zekerheid?
De arbeidskorting is een fiscale maatregel. Werkenden krijgen deze korting op het bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekering dat zij moeten betalen. De Europese wet- en regelgeving op het gebied van de sociale zekerheid ziet niet op fiscale maatregelen.
Pensioenfondsen en verzekeraars die bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse pensioenfondsen en verzekeraars bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie, maar dat daarvoor een plan van aanpak nodig is vanuit politiek Den Haag?1
Vertegenwoordigers van Defensie hebben verschillende oproepen gedaan in de media over het belang en de noodzaak van investeren in de defensie-industrie. Defensie signaleert dat financiële instellingen steeds meer belangstelling hebben om hierin te investeren. Die belangstelling past binnen het huidige tijdsbeeld. Het uiteenlopende aanbod aan financiers betekent dat er verschillende mogelijkheden en behoeften zijn als het gaat om het investeren in de defensie-industrie. Momenteel voert Defensie gesprekken met de industrie en investeerders om deze mogelijkheden en behoeften in kaart te brengen en waar nodig knelpunten weg te nemen, om zo versterking van de defensie-industrie te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de urgentie momenteel zodanig groot is, dat er geen dag verspild mag worden als het gaat om investeren in de versterking van defensie?
De huidige geopolitieke situatie vraagt om meer en gerichte Nederlandse en Europese investeringen om op te kunnen schalen en zo te voorzien in een robuuste defensie en veiligheid gerelateerde industriële basis. De wisselende leveringszekerheid en de terugkeer van importheffingen in de wereldhandel maken deze noodzaak nog duidelijker dan deze al was sinds het begin van de grootschalige agressieoorlog van Rusland in Oekraïne. Het kabinet erkent de urgentie om snel te acteren op dit thema, en zet daar ook de nodige stappen toe. Zo is uw Kamer in verschillende brieven geïnformeerd over de acties van het Ministerie van Defensie om de gerichte opschaling vorm te geven.2 De financiering maakt hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook met uw Kamer gedeeld in de recente brief van 12 maart 2025.3
Hoe verklaart u dat pensioenfondsen aangeven al sinds het begin van de oorlog in Oekraïne er tegenaan te lopen dat de roep om kapitaal en de roep om de opbouw van de krijgsmacht er is, maar dat er nog geen beeld is van hoe dat eruit moet zien? Waarom moet dit zo lang duren?
Met de Defensienota 2024 geeft Defensie aan hoe de krijgsmacht zich de komende jaren zal ontwikkelen. Ook heeft Defensie onafhankelijk onderzoek laten doen naar de financieringsbehoefte die bij de defensie-industrie bestaat. Het rapport hierover is recent met uw Kamer gedeeld.4 De knelpunten verschillen tussen de grote bedrijven en de kleinere bedrijven. Het rapport signaleert verschillende knelpunten die de sector ervaart bij het verkrijgen van financiering. De inzet van Defensie is om met de oprichting van het Defport platform een structurele dialoog met industrie en de financiële sector tot stand te brengen. Hierin moet nog scherper worden welke kapitaalbehoefte bedrijven hebben en hoe private en institutionele investeerders hierin kunnen voorzien. De financieringstafel binnen Defport is op 1 april voor het eerst bij elkaar gekomen. Meerdere bijeenkomsten zullen hierop volgen.
Deelt u de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat de bal hiervoor nadrukkelijk in Den Haag ligt? Zo nee, waarom niet?
Defensie voert doorlopend gesprekken met institutionele en private investeerders. Het Ministerie van Defensie ziet het versterken van de defensie-industrie als een gedeelde verantwoordelijkheid, waarin de overheid een belangrijke rol inneemt als behoeftesteller. Defensie ziet hier verschillende rollen voor zichzelf in de hele keten als Smart Policy-Maker, Smart Specifier en Smart Buyer, zoals toegelicht in de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029), die uw Kamer op 4 april heeft ontvangen.5 Waar het Ministerie van Defensie een rol kan spelen om knelpunten voor investeerders in de defensie-industrie weg te nemen, zal het ministerie deze rol vervullen. Uiteindelijk blijft het aan banken, verzekeraars en pensioenfondsen en andere investeerders zelf om te bepalen in welke mate en op welke wijze zij willen investeren in de defensie-industrie. Dat deze instellingen zelf hun beleggingsbeleid bepalen is wettelijk geregeld.
Kunt u aangeven aan welke initiatieven het kabinet momenteel werkt om private investeringen in defensie aan te jagen? Wanneer zijn deze initiatieven volgens planning klaar?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringskwesties ten aanzien van de defensie-industrie. Zo wil Defensie door vraagbundeling met partnerlanden en waar mogelijk meer toepassing van (raam)contracten met een langere looptijd, op lange termijn vraagzekerheid scheppen voor de defensie-industrie. Indien aangenomen in de Eerste Kamer, draagt het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm wettelijk vast te leggen ook bij aan de vraagzekerheid voor de industrie.6
Defensie onderzoekt samen met het Ministerie van Economische Zaken de mogelijkheden om het (bestaande) financieringsinstrumentarium toegankelijker te maken voor de defensie-industrie. Ook worden gesprekken gevoerd met de financiële sector over investeringen in dual-use toepassingen. Verder jaagt Defensie met het nieuwe SecFund investeringen aan door durfkapitaal beschikbaar te maken voor de defensie-industrie. Daarnaast wordt samen met de financiële sector verkend of aanvullende instrumenten wenselijk zijn om bestaande belemmeringen weg te nemen.
Defensie werkt ook aan het verminderen van financieringsknelpunten voor de defensie-industrie. Zo voert Defensie met het Ministerie van Financiën gesprekken over het versoepelen van de bankgarantie-eis voor bevoorschotting, en worden mogelijkheden voor verruiming van informatiedeling met de financiële sector verkend.
Met het platform Defport heeft Defensie het doel de dialoog tussen verschillende partijen te versterken. Zo is er binnen Defport een financieringstafel waarin de financiële sector, industrie en Defensie samenkomen om te kijken hoe knelpunten kunnen worden opgelost.
Defensie werkt dus aan verschillende initiatieven om publieke en private investeringen aan te jagen. Tegelijkertijd is het belangrijk om te benadrukken dat het vergroten van investeringen in de defensie-industrie een gedeelde verantwoordelijkheid is. Binnen de huidige wettelijke kaders kunnen beleggers zelf al stappen zetten om meer te investeren in de defensie-industrie. Waar mogelijk moedigt Defensie dit aan en ondersteunt hierin.
Wat is uw reactie op de suggestie van verzekeraar NN Group, dat ook een Nederlandse variant van een defensie-bond kan helpen om private investeringen in defensie op gang te helpen?
Een dergelijke defensie-bond (defensie-staatsobligatie) is publiek schuldpapier dat uitgegeven wordt om publieke defensie-uitgaven te financieren. Een Nederlandse variant van een defensie-bond draagt niet bij aan het vergroten van directe private financiering voor de opschaling van de productiecapaciteit van de defensie-industrie. Nederland ervaart momenteel geen belemmeringen bij de schuldfinanciering van Nederlandse overheidsuitgaven (waaronder defensie-uitgaven) aangezien de staat geld kan lenen door uitgifte van conventionele staatsobligaties. Een defensie-staatsobligatie zou net als conventionele staatsobligaties enkel in publieke financiering voorzien van reeds voorziene uitgaven op de begroting (bijvoorbeeld voor orders zoals de aanschaf van tanks). Deze uitgaven vinden ook plaats zonder defensie-staatsobligaties. Er is daarmee dus geen sprake van directe additionele financiering vanuit de private financieringsmarkt aan de defensie-industrie. Daarom onderzoekt Defensie gezamenlijk met institutionele beleggers en overige stakeholders andere mogelijkheden om hun private financiering voor de defensie-industrie te vergroten, bijvoorbeeld door aansluiting bij (bestaande) investeringsvehikels. Wanneer marktpartijen daarnaast een privaat investeringsfonds willen oprichten gefinancierd met uitgifte van «private defensie-obligaties» om zo investeringen vanuit de markt in de defensie-industrie te vergroten, verwelkom ik dat van harte.
Hoe zorgt u ervoor dat er zo spoedig mogelijk sprake is van een goedgevuld, langlopend en meerjarig orderboek en een consistent investeringsbeleid van overheden, zodat private investeerders zoals ABP meer investeringen kunnen doen in initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de defensieproductie?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringsknelpunten bij de defensie-industrie. Zo voorziet het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm in de wet te verankeren in meer zekerheid voor de langere termijn. Verder weegt Defensie per inkoop af of er langere termijn behoeften kunnen worden gesteld en langere (raam)contracten kunnen worden afgesloten, eventueel met een minimum afnamegarantie.
Met onder andere de Defensienota 2022 en 2024 maakt Defensie ook over de langere termijn duidelijk in welke capaciteiten wordt geïnvesteerd. In 2025 begroot Defensie via het Defensiematerieelbegrotingsfonds ca. € 10 miljard voor materieel investeringen en instandhouding.
Waarom komen vertegenwoordigers van Defensie, Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat pas in april langs bij de verzekeraars om eventuele investeringsmogelijkheden te bespreken? Kan hier meer spoed op gezet worden?
Defensie voert, samen met andere departementen, doorlopend gesprekken met de financiële sector. Dit gesprek is daar een voorbeeld van. Defensie onderhoudt ook actief contact met het Verbond van Verzekeraars. Bijvoorbeeld middels een recent rondetafelgesprek samen met Financiën en Buitenlandse Zaken. Hier zijn verschillende voorbeelden besproken die een barrière vormen voor verzekeraars om eigenstandig te investeren in de defensie-industrie. Defensie werkt nu samen met de andere ministeries aan oplossingen en gaat hierover met de verzekeraars in overleg wanneer voorstellen voorgelegd kunnen worden. Daarnaast vinden er doorlopend gesprekken plaats tussen de ministeries en andere financiële instellingen over de opschaling van de defensie-industrie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uitvoering van de voorstellen uit de Initiatiefnota van het lid Boswijk over het structureel verhogen van de Europese munitieproductie?2
Defensie beoordeelt voorstellen voor de productie van reguliere en kapitale munitie uit de markt op de eigen behoeftes, kansen voor vraagbundeling en bijdrage vanuit de Nederlandse industrie. Zo voorzien wij onze krijgsmacht van voldoende kwalitatieve munitie. Daarnaast zetten we in op het bundelen van de vraag voor steun aan Oekraïne en onze nationale vraag. De schaalvoordelen die daarbij ontstaan dragen bij aan het garanderen van productie- en leverzekerheid.
Defensie boekt vooruitgang op de verschillende voorstellen, zoals verwoord in de Kamerbrief Voortgang structurele versterking van de Europese productie van munitie en materieel.8 Zo plaatst Defensie bijvoorbeeld, conform voorstel 1, momenteel een extra bestelling van munitievoorraden, hierover zal middels het DPO gerapporteerd worden.
Daarnaast heeft uw Kamer op 4 april 2025 de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029) ontvangen. Hierin licht het kabinet haar ambities voor het versterken van de defensie-industrie toe. De strategie is samen te vatten als sterk, slim en samen: we investeren in een sterke krijgsmacht en Nederlandse defensie-industrie, stimuleren op een slimme manier innovatie en werken nationaal en internationaal op een nieuwe en effectieve manier samen. In deze nieuwe strategische agenda is ook aandacht voor oplossingen van de financieringskwesties die spelen bij de noodzakelijke opschaling van de defensie-industrie. Het opschalen van de productie van defensiematerieel, in Nederland en in Europa, is onderdeel van de industriële versterking waar deze strategie invulling aan geeft.
Het vertrek van rijksdiensten uit Roermond |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het vertrek van rijksdiensten uit Roermond en de brief van de gemeente Roermond gericht aan u van 18 februari jongsleden over de ongelijke spreiding van rijksbanen?1
Ja, de stand van de rijkswerkgelegenheid in de provincie Limburg is vaker onder mijn aandacht gebracht. De brief van de gemeente Roermond waar het lid Wijen-Nass naar verwijst, refereert onder meer aan mijn Kamerbrief van 25 oktober 2024.2 In de brief heb ik uiteengezet dat de wisselende ontwikkeling in rijkswerkgelegenheid over het land, met in 2023 zelfs een afname van rijkswerkgelegenheid in de provincie Limburg, de noodzaak onderstreept kabinetsbreed een extra inspanning te leveren. Ik merk hierbij wel op dat een bijzondere, eenmalige omstandigheid ten grondslag lag aan de afname in de provincie Limburg in 2023. Dit licht ik in het antwoord op vraag 7 toe.
In de brief van de gemeente Roermond wordt het aanbod gedaan om samen te kijken naar de kansen die de gemeente biedt om bij te dragen aan een betere spreiding van rijkswerkgelegenheid over Nederland. Ik ga graag, middels een ambtelijke verkenning, het gesprek met de gemeente aan. Ik hecht aan dergelijke signalen uit het land. Deze worden gebruikt bij het concretiseren van de kabinetsaanpak. Momenteel vindt een ronde langs alle provincies plaats. Naast gesprekken met Commissarissen van de Koning, wordt gesproken met burgemeesters en vindt ambtelijk overleg plaats. Hierbij wordt stilgestaan bij verschuivingen in de huisvesting van en de werkgelegenheid bij nieuwe en uitbreidende rijksdiensten. De reacties van provincies en gemeenten zijn soms kritisch, maar er is ook begrip voor de bredere opgave van het Rijk.
Zijn er bij u andere gemeenten bekend die, net zoals Roermond, een veelheid aan rijkdiensten en zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en enorme aantallen banen zijn kwijtgeraakt? En zo ja, welke gemeenten zijn dat dan?
De lijst van rijksdiensten die sinds 2005 zijn gegroeid, gekrompen, opgericht, opgeheven of verplaatst, en het aantal banen dat hiermee is gemoeid, is aanzienlijk. Dit onderstreept dat de rijksoverheid sterk in beweging is. Ik heb oog voor de consequenties hiervan, zoals in het geval van Roermond. Het algehele beeld is dat in meerdere gemeenten sprake was van verlies van rijkswerkgelegenheid, terwijl elders juist groei plaatsvond. Daar lagen verschillende oorzaken aan ten grondslag. Zo was in opeenvolgende kabinetten Balkenende en Rutte verhoging van de efficiency van de rijksoverheid een van de hoofdprioriteiten. Voor de rijkshuisvesting leidde dit tot concentratie op minder locaties in het land. Dit vraagstuk kent een lange historie en is met enige regelmaat met uw Kamer besproken, als het over het functioneren van het Rijk als organisatie ging of – uitgewerkt in concrete plannen – de masterplannen voor de rijkskantoorhuisvesting betrof.
Ik zet samen met regionale partners in op het verbeteren van de kwaliteit van het wonen, werken en leven in de regio, zoals recentelijk toegelicht in mijn brief van 20 december 2024.3 Onderdeel hiervan is het toewerken naar een betere spreiding van rijksdiensten over het land, in het belang van een rijksdienst en tegelijkertijd in het belang van heel Nederland. In het kabinet zijn daarom afspraken gemaakt waarmee ik als Minister van Binnenlandse Zaken een sterkere coördinerende en adviserende rol heb gekregen.4 Centraal staat dat alle Ministers werken aan een betere spreiding van hun organisatie. De afspraken in het kabinet zijn een breuk met hoe tot nu toe locatiekeuzes door ministeries worden gemaakt. Het kabinet wil hiermee borgen dat in de komende periode stappen worden gezet. In mijn adviezen aan collega-bewindspersonen betrek ik de effecten op de regionale economie en werkgelegenheid als gevolg van krimp, opheffing of verplaatsing van een rijksdienst.
Hoe beoordeelt u de gevolgen voor de regionale economie en werkgelegenheid in situaties zoals zich in Roermond hebben voorgedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat, in situaties zoals die in Roermond, een vorm van compensatie ter demping van het vertrek van dergelijke aantallen rijksdiensten en de gevolgen hiervan voor de regionale economie en werkgelegenheid gerechtvaardigd is? En zo ja, hoe zou die compensatie er dan uit kunnen zien?
In de brief van de gemeente Roermond wordt de periode 2005–2025 als referentie genomen, een periode waarin bij de rijksoverheid efficiency leidend was. Voor de rijkshuisvesting lag de focus op doelmatigheid, het terugdringen van leegstand en het beheersen van kosten. Inzoomend op de rijkskantoorhuisvesting, vond in die jaren, in overleg met de Tweede Kamer, een ingrijpende herschikking van de vastgoedportefeuille plaats. Overigens kon daarmee ook een kwaliteitsverhoging in rijkskantoren worden doorgevoerd. Zoals ik in het antwoord op vragen 2 en 3 aangeef, heeft deze herschikking in meerdere gemeenten tot vertrek van rijksdiensten en verlies van rijkswerkgelegenheid geleid. Ik acht een structurele compensatie niet wenselijk en niet werkbaar. De samenleving verandert voortdurend, en de rijksoverheid, provincies en gemeenten moeten zich aanpassen aan ontwikkelingen. Wel acht ik het van belang met een bredere blik te kijken naar regio’s waar de kwaliteit van het wonen, werken en leven achterblijft, om daar gezamenlijk en met gerichte maatregelen in te zetten op verbetering.
In de periode 2005–2025 was er in Roermond, naast krimp en vertrek, wel degelijk ook sprake van groei en nieuwe vestigingen. Ik noem als voorbeeld de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), een samenvoeging destijds van diverse onderdelen van de voormalige ministeries van EZ en LNV. Een deel van deze onderdelen is juist naar Roermond gekomen, zoals Agentschap NL in 2014. Inmiddels werken 307 fte (stand eind februari 2025) bij RVO in Roermond.
Wat is uw reactie op het voorstel van de gemeente Roermond om het leegstaande voormalig belastingkantoor in Roermond te benutten voor nieuwe rijksdiensten? Bent u bereid hierover op korte termijn in gesprek te gaan met het gemeentebestuur?
Binnen het Rijkshuisvestingsstelsel voor kantoren en specialties verstrek ik opdracht aan het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) om te zorgen voor locaties om te voldoen aan de behoefte van ministeries aan kantoorruimte. Hiertoe worden om de vijf jaar nieuwe masterplannen voor de rijkskantoorhuisvesting opgesteld. De huidige masterplannen, met een looptijd tot en met 2028, zijn in uw Kamer besproken in het commissiedebat Rijksvastgoed en renovatie Binnenhof van 29 mei 2024. Vervolgens zijn de masterplannen door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld. Daarmee liggen in beginsel de mutaties in de rijkskantorenportefeuille voor de komende jaren vast. Voor Roermond is besloten het huidige rijkskantoor, dat huisvesting biedt aan RVO en Rijkswaterstaat, intensiever te benutten met andere diensten. Tezamen met het hybride werken, digitale ontwikkelingen en het landelijk netwerk van rijksontmoetingspleinen, krijgen medewerkers zo meer mogelijkheden om op afstand te werken. Rijksmedewerkers kunnen hierdoor in Roermond (blijven) wonen.
In de loop van het jaar stuur ik uw Kamer het jaarlijkse overzicht van de spreiding van rijkswerkgelegenheid. In de brief zal ik rapporteren over de casussen die ik oppak om tot een betere spreiding over het land te komen. Daar zijn voorbeelden bij voor de rijkskantoorhuisvesting, waarvoor ik een opdrachtgevende rol heb, en voorbeelden voor andere onderdelen van de rijkshuisvesting waar collega-bewindspersonen de opdrachtgevende rol hebben en mijn rol adviserend is. Ik kan hier niet op vooruitlopen, noch voor Roermond, noch voor andere gemeenten. Het nu aankondigen van een eventueel gesprek met het gemeentebestuur van Roermond acht ik dan ook niet opportuun. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, zal het Ministerie van BZK met de gemeente Roermond wel een ambtelijke verkenning uitvoeren naar mogelijkheden en kansen.
Roermond ligt in Midden-Limburg, een van de regio’s die is geselecteerd in het kader van de nadere uitwerking van «Elke regio telt!». Bent u van mening dat, in lijn met de uitgangspunten van «Elke Regio Telt!», binnen afzienbare tijd een rijksdienst of zbo moet worden gevestigd in Roermond om negatieve gevolgen voor Roermond en regio te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Het toewerken naar een betere spreiding is een proces van de lange adem. Daar werk ik aan, samen met mijn collega’s in het kabinet. Het van tevoren noemen van concrete resultaten, i.c. regio’s of rijksdiensten, is niet wenselijk. Waar het mij om gaat is dat de rijksoverheid en regio’s elkaar versterken. Dit vraagt om een secuur proces. Om de kansen hiervoor inzichtelijk te krijgen, worden onder meer gesprekken gevoerd met Commissarissen van de Koning en burgemeesters. Daar ben ik met een langetermijnblik mee bezig. Mede aan de hand van de opgehaalde informatie, kunnen matches worden gemaakt tussen een rijksdienst en een regio. Op dit moment werken de regio’s uit het Nationaal Programma Vitale Regio’s (NPVR) aan hun plannen voor de regio. Hierin schetsen zij een toekomstbeeld voor hun regio, waaraan gewerkt zal worden binnen het NPVR. In voorkomende gevallen, zullen de plannen voor de regio worden meegenomen in de vastgoedopgave van het Rijk voor de komende jaren.
In uw brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 2024 rapporteert u dat alleen de provincie Limburg een daling in rijkswerkgelegenheid heeft gekend.2 In het rapport «Elke Regio Telt!» wordt benadrukt dat de spreiding van werkgelegenheid bijdraagt aan regionale economische ontwikkeling en brede welvaart. Hoe verklaart u dat Limburg, ondanks deze aanbevelingen, de afgelopen jaren juist rijksbanen is verloren? Welke concrete maatregelen heeft u sindsdien genomen om dit recht te zetten?
Als enige van de twaalf provincies liet de provincie Limburg in 2023 een afname van rijkswerkgelegenheid zien: min 108 fte, zijnde een daling met 0,9 procent voor de provincie. De afname kwam grotendeels door minder werkgelegenheid bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, als gevolg van verplaatsing van de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) van Horst aan de Maas naar Zeist.
Er zullen altijd gevallen zijn van politieke keuzes, organisatieontwikkelingen of anderszins met een impact op de huisvesting en rijkswerkgelegenheid. Dit kan van interne aard zijn, maar ook van externe aard. Zo was in het geval van de RJJI sprake van een gebouw dat niet meer in gebruik genomen kon worden als gevolg van weersomstandigheden. Dergelijke ontwikkelingen en de daarbij behorende verplaatsingen zullen zich altijd voordoen binnen het grotere geheel van de rijksoverheid.
Welke verdere plannen heeft het kabinet om te zorgen voor een eerlijkere verdeling van rijksbanen, specifiek in Limburg?
Vanuit mijn coördinerende en adviserende rol bij de spreiding van rijkswerkgelegenheid verzamel ik bij ministeries informatie over organisatieontwikkelingen en wijzigingen in de huisvestingsbehoefte. Ik probeer de regionale effecten voor de komende jaren, bijvoorbeeld door daling van het aantal fte bij een rijksdienst, naar de beste kennis van nu in te schatten. Er is geen vast stramien voor hoe de kabinetsaanpak vervolgens vorm krijgt. Mochten meerdere ontwikkelingen tezamen tot een ongewenste uitkomst voor een regio leiden, dan zal ik daar in het kabinet aandacht voor vragen. Overigens kan er ook sprake zijn van beleidsintensiveringen die het effect van een krimp, opheffing of verplaatsing dempen.
Verspreid over het land zijn initiatieven rond de thema’s arbeidsmarkt en werkgelegenheid. Als voorbeeld van hoe onderling tussen overheden, regionale partners en bedrijven zorg wordt gedragen dat lokale werkgelegenheid en kennis niet verloren gaat, noem ik de recent gelanceerde samenwerking in Fryslân onder de naam «Platform zakelijke dienstverlening Leeuwarden». Twintig bedrijven in de zakelijke dienstverlening, onderwijsinstellingen en overheden slaan de handen ineen en werken samen aan de uitdagingen op de arbeidsmarkt in Leeuwarden. Daarbij gaat het om behoud van talent in de regio en behoud en het aantrekken van werkgelegenheid. Rijksdiensten participeren in het traject.
Bent u bereid om een actieplan op te stellen om de ongelijkheid in rijkswerkgelegenheid recht te trekken? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 25 oktober 2024 heb ik een reactie gegeven op de door uw Kamer aangenomen motie-Flach/Zeedijk (verzoek om een actieplan met concrete doelstellingen om te komen tot een meer evenredige verdeling van rijkswerkgelegenheid over de provincies).6 In de Kamerbrief licht ik toe welke acties worden opgepakt. Het gepresenteerde actieplan behelst een overzicht van maatregelen. Per maatregel is omschreven welk doel wordt beoogd en welke stappen worden gezet om dit te bereiken. Concrete resultaten zijn iets van de lange adem. Dit betekent overigens niet dat ik een afwachtende houding aanneem. Ik adviseer collega-bewindspersonen over vestigingslocaties daar waar zij de opdrachtgevende rol hebben, en ik zoek oplossingen die bijdragen aan een betere spreiding. Daar heb ik wel, naast alle Ministers, ook de provincies bij nodig.
Bent u bereid om bij de herverdeling van rijkswerkgelegenheid voorrang te geven aan de in het kader van «Elke regio telt!» aangewezen regio’s? Zo nee, waarom niet?
Bij nieuwe rijksdiensten of bij uitbreiding van een rijksdienst wordt als eerste gekeken naar locaties buiten de Randstad. Hieronder vallen zeer zeker ook de regio’s die zijn opgenomen in het NPVR. Het uitgangspunt bij het vestigen van een rijksdienst moet zijn de meerwaarde voor rijksdienst én regio. Dat is het startpunt van waaruit ik adviseer aan collega’s over vestigingslocaties. Verder vind ik het van belang dat mensen uit het hele land bij het Rijk kunnen werken en hun perspectieven kunnen inbrengen bij de vorming en uitwerking van beleid. Dit kan alleen als in het hele land goede werkplekken worden gecreëerd. Dit komt een duurzame samenwerkingsrelatie tussen Rijk en regio ten goede.
De verhouding tussen KLM (en Transavia) en pilotenvakbond VNV |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen extra geld voor de koffersjouwers van de KLM, terwijl piloten miljoenen extra krijgen» van 5 februari 2025?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onthulling in het artikel dat KLM sinds de zomer van 2024 15 miljoen aan piloten heeft betaald en binnenkort weer 30 miljoen zal betalen aan «compensatie» voor werk dat de piloten zelf niet deden en dat de KLM vervolgens ook niet deed?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. De onderhandelingen met de verschillende bonden over een aanpassing in de arbeidsvoorwaarden van piloten, loonsverhogingen en reorganisaties zijn dus een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Ook de continuïteit van een deelneming en een gezonde bedrijfsvoering zijn van belang. Vanwege stijgende kosten van materieel en personeel en omvangrijke investeringen door vlootvernieuwing staat de bedrijfsvoering bij KLM onder druk. In oktober 2024 heeft KLM het kostenbesparingsprogramma «Back on Track» aangekondigd, waarmee KLM € 450 miljoen wil besparen om de financiële en operationele positie te verbeteren.2
Het is aan de directie van KLM om een verstandige afweging te maken tussen de verschillende belangen. De Minister van Financiën laat zich als aandeelhouder van KLM informeren over de voortgang van de verschillende initiatieven van KLM en zal hierover ook periodiek in gesprek blijven.
Hoe beoordeelt u dit in het kader van de berichtgeving door KLM dat er fors bezuinigd moet worden, 250 kantoorbanen gaan verdwijnen en er volgens KLM «geen ruimte» is voor een loonsverhoging voor het (andere) personeel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze tegenstrijdigheid aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM?
Nee, zoals in het vorige antwoord is aangegeven zijn de onderhandelingen rondom arbeidsvoorwaarden een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
Wel heeft het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van KLM, namens de Nederlandse staat bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 2024 van KLM haar teleurstelling uitgesproken over het onvoldoende naleven van de voorwaarden uit het steunpakket door KLM. Bovendien heeft het Ministerie van Financiën KLM opgeroepen om tot concrete acties over te gaan om structurele kostenreducties te realiseren, waarbij ook rekening wordt gehouden met het maatschappelijke en politieke sentiment.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de conclusies van de staatsagent in zijn vijfde periodieke rapportage over naleving van de voorwaarden van het steunpakket KLM, waarin hij rapporteert dat KLM voor veel operationele besluiten goedkeuring nodig heeft van de pilotenbond VNV en dat dit het vermogen ondermijnt van de leiding van het bedrijf om het bedrijf te leiden, structurele hervormingen door te voeren en externe beloftes na te komen, zoals is gedaan in ruil voor steun van de Nederlandse overheid? Indien u geen acties heeft ondernomen, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 en vraag 3 is aangegeven, is de directie van KLM verantwoordelijk voor onderhandelingen met de vertegenwoordigers van werknemers over arbeidsvoorwaarden. Wel benadrukt de Minister van Financiën het belang van een gezonde financiële positie van KLM. Hiervoor is het noodzakelijk dat de directie voldoende mogelijkheden heeft om adequate hervormingen door te voeren. Met het programma «Back on Track» meent KLM de operationele en financiële prestaties structureel te verbeteren.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze conclusies uit de rapportage van de staatsagent aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM? Zo ja, wanneer is dit gebeurt en wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van vraag 4 is aangegeven wat de inbreng van het Ministerie van Financiën namens de Nederlandse staat was bij de algemene vergadering van aandeelhouders van KLM in 2024.
Bent u ervan op de hoogte dat KLM in de eigen collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesproken om uitsluitend aan de leden van pilotenvakbond VNV een uitkering van 220.000 te geven als zij vanwege arbeidsongeschiktheid hun vliegbrevet verliezen, terwijl piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond in zo’n geval niets krijgen?2 3
Op de website van Stichting Loss of License Fonds staat dat de Stichting uitvoering geeft aan de in de cao KLM Vliegers gemaakte afspraken over het verstrekken van een eenmalige uitkering aan VNV-leden ingeval zij om medische redenen worden afgekeurd en hun werk als vlieger niet meer kunnen uitoefenen. De laatste cao KLM Vliegers op vleugelvliegtuigen die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 2 maart 2023 tot en met 28 februari 2025. Daarin zijn geen expliciete afspraken opgenomen over een Brevetverliesregeling.
Bent u ervan op de hoogte dat Transavia in de eigen cao heeft afgesproken dat de leden van pilotenvakbond VNV een veel grotere uitkering krijgen bij brevetverlies, dan piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond en dat dit verschil kan oplopen tot 125.000 euro?4
De laatste cao Transavia Vliegers die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 1 maart 2023 tot en met 14 oktober 2023. Deze cao is na einde looptijd stilzwijgend verlengd. In deze cao is inderdaad een bepaling opgenomen over de Brevetverliesregeling, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen leden en niet-leden van de VNV.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop KLM en Transavia de piloten van één vakbond bevoordelen ten opzichte van piloten die geen vakbondslid lid zijn, of lid zijn van een andere vakbond? Hoe verhoudt dat zich tot bestaande wet- en regelgeving op dit vlak?
De inhoud van cao-afspraken behoort tot de verantwoordelijkheid van de betrokken cao-partijen. Zij weten ook het beste wat in hun sector speelt. De overheid spreekt geen oordeel uit over de inhoud van cao-afspraken. Afspraken die strijdig zijn met wet- en regelgeving, zijn evenwel niet geldig (en dus nietig).
Op grond van de Wet op de Cao is het mogelijk om cao-bepalingen op te nemen die leden van werknemersorganisaties binnen zekere grenzen bevoordelen ten opzichte van niet georganiseerde werknemers. Daarbij geldt het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat. De vraag of sprake is van een ongeoorloofd onderscheid moet worden beantwoord aan de hand van de eisen van goed werkgeverschap, de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van het geval. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Bij een geschil over de rechtsgeldigheid van een cao-bepaling, kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen. Dat is in het verleden ook gebeurd.
Zo heeft de rechter in een specifieke casus geoordeeld dat het enkel aan vakbondsleden toekennen van een extra periodesalaris in verband met de door hen betaalde vakbondscontributie, niet in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.8 Daarentegen heeft de rechter in een andere casus geoordeeld dat het op grond van een sociaal plan toekennen van een hogere beëindigingsvergoeding aan werknemers die wel lid waren van een specifieke vakbond dan aan werknemers die geen lid waren, wel in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.9
Ik heb begrepen dat vakbond AVV onlangs een dagvaarding heeft uitgebracht aan Transavia in verband met voornoemde cao-bepaling over de brevetverlies regeling. Het is nu aan de rechter om daar een oordeel over te geven. Ik kan daar niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter op 3 april 2014 over FNV Formaat, waarbij de rechter stelt dat het onderscheid tussen leden en niet-leden van de desbetreffende vakbond onrechtmatig is, en dat deze vakbond handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel: gelijke arbeid dient gelijk te worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat?5 Hoe ziet u dit in vergelijking met de casus van KLM en Transavia?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Zoals gezegd zal per concrete situatie moeten worden bezien of sprake is van onderscheid en of daar een voldoende objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Constaterende dat een werkgever niet kan bepalen van welke vakbond zijn medewerkers al dan niet lid moeten zijn omdat dit in strijd is met het recht op vakbondsvrijheid,6 en dat dit recht, vastgelegd in verschillende wetteksten en internationale verdragen, stelt dat werkenden de vrijheid hebben om een vakbond te kiezen die bij ze past, hoe beoordeelt u de huidige gang van zaken bij KLM en Transavia omtrent vakbonden gezien het recht op vakbondsvrijheid?
In Nederland geldt het principe van vrijheid van vereniging. Werknemers zijn vrij om te kiezen of en zo ja van welke vakbond zij lid worden. Het recht op vrijheid van vereniging is in verschillende nationale en internationale regelgeving verankerd, waaronder in artikel 8 van de Grondwet en artikel 2 van ILO-verdrag nr. 87. Nederland hecht hier vanzelfsprekend veel waarde aan.
Het is voorstelbaar dat bij de keuze om lid te worden van een bepaalde vakbond de daaraan gekoppelde financiële gevolgen meewegen.
Bent u, indien u tot de conclusie komt dat de bevoordeling van één specifieke vakbond ongewenst is of ingaat tegen wet- en regelgeving, bereid in gesprek te gaan met de leiding van KLM over dit feit?
Het is ter beoordeling van een rechter of in een specifiek geval sprake is van een onrechtmatige bevoordeling van werknemers die lid zijn van een specifieke vakbond ten opzichte van werknemers die dat niet zijn. Mocht een rechter in een specifiek geval tot dat oordeel komen, dan is dat inderdaad onwenselijk en zal ik KLM hierop aanspreken. Het onderwerp heeft onze aandacht.
De Minister van Financiën verwacht als aandeelhouder dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Het bericht dat de Nationale Politie en het ministerie van SZW en VWS iftars organiseren. |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse politie-eenheden en ministeries ook dit jaar iftars organiseren, faciliteren of daaraan actief deelnemen?1 2
De politie neemt sinds een aantal jaren deel aan een aantal iftars op verschillende plekken in het land. Dit wordt gedaan om in verbinding te staan met verschillende groepen in de samenleving. Ook organiseert de politie zelf diverse bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Verschillende ministeries organiseren bijeenkomsten in het licht van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Bent u bekend met de sterk religieuze lading en achtergrond van de Ramadan en welk beeld denkt u neer te zetten met deelname aan een iftar? Bent u zich bewust dat de Ramadan een uiting is van de innerlijke jihad3 die iedere moslim houdt en is ingesteld door de profeet Mohammed waarmee afhankelijkheid aan Allah betuigd wordt?
Het is bekend dat het vasten tijdens de ramadan onderdeel is van de geloofsbelijdenis van veel moslims. Deelname aan iftars kan bijdragen aan het bevorderen van sociale cohesie en begrip tussen betrokken (politie)ambtenaren en de diverse groepen in de samenleving.
Hoe is het organiseren en bijwonen van iftars in politie-uniform te verenigen met de neutraliteit die de Politie dient uit te stralen, zoals onder andere blijkt uit de Gedragscode lifestyle-neutraliteit waarin bepaald is dat de politieambtenaar zich er rekenschap van geeft om in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezagsuitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen?
Ik vind dat er een verschil zit tussen het bijwonen van een iftar en een oproep tot gebed in uniform. Een oproep tot gebed in uniform vind ik niet passen bij een politie die neutraliteit uitstraalt. Verschillende levensopvattingen en geloofsovertuigingen mogen er zijn, maar zijn een privéaangelegenheid. Het is belangrijk dat een publiek optreden in uniform geen blijk geeft van deze persoonlijke opvattingen.
Deelt u de mening dat het uitspreken van een islamitisch gebed (De sjahada4) door een politieambtenaar in functie bij een iftar met publiek niet strookt met de gezagsuitstralende, neutrale houding van de politie? Hoe is deze praktijk te rijmen met uw opvatting dat religieuze uitingen niet in combinatie met het politie-uniform mogen gebeuren?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten voor de Nationale Politie zijn om de vele iftars in diverse Politie-eenheden te organiseren?
De aanwezigheid van de politie bij iftars die door burgers worden georganiseerd brengt geen kosten met zich mee.
Alle activiteiten die de politie organiseert met het doel het diverser en inclusiever maken van de politieorganisatie (waaronder de organisatie van iftars) zijn ingebed in de structuur van de organisatie en geborgd in het beheersplan en de begroting. Er zijn geen aparte bedragen geoormerkt voor dit specifieke doel.
In hoeverre organiseren de politie en ministeries op periodieke basis ook bijeenkomsten voor andere religieuze stromingen dan de islam of participeren zij daarin?
De politie organiseert net zoals ministeries en andere publieke organisaties bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen. Dit wordt gedaan in het kader van diversiteit- en inclusiebeleid. Er wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan religieuze momenten zoals Kerst, Chanoeka en de ramadan, maar ook aan seculiere betekenisvolle dagen zoals pride en vrouwendag.
Er is geen rijksbreed beleid aan welke dagen aandacht wordt besteed; ministeries en publieke organisaties zoals de politie bepalen dit zelf. Hierbij wordt gestreefd naar een goede mix van betekenisvolle dagen.
Wat is de reden dat voornamelijk islamitische feestdagen een plek lijken te krijgen bij de politie en ministeries? Deelt u de mening dat de neutraliteit van de overheid ter discussie kan worden gesteld bij het regelmatig organiseren van islamitische bijeenkomsten?
Zie antwoord vraag 6.
Geeft u zich er rekenschap van dat wanneer er met regelmaat selectief stilgestaan wordt bij bepaalde religieuze feesten dit niet inclusief en divers is tegenover andere religies waarvoor geen of minder bijeenkomsten worden georganiseerd? Hoe weegt u de gevolgen van deze uitstraling richting het personeel?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over politie beantwoorden?
Het bericht 'Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, 'topje van de ijsberg'' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, «topje van de ijsberg»»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in hoeveel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom sinds 2020 gerelateerd is aan long covid?
UWV beschikt over cijfers waaruit het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met COVID-19 of post-covid2 als hoofddiagnose. In 2022, twee jaar na de start van de pandemie, ging dit om bijna 2.000 gevallen. In 2023 zijn het 4.000 gevallen en in 2024 5.500. Bij 85% van deze beoordelingen, constateert UWV dat er sprake is van 35% of meer inkomensverlies en dus recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het gemiddelde toekenningspercentage bij alle WIA-aanvragen is 70%.
In de periode januari 2022 tot en met december 2024 is bij circa 5% van de WIA-uitkeringen sprake van post-COVID als hoofddiagnose.
Kunt u bij deze cijfers onderscheid maken tussen 35–80 Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), 80–100 WGA, Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en geen recht op een uitkering?
Het onderscheid volgt in onderstaande tabel. Deze percentages betreffen mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-covid was. Herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.3
IVA
8–9%
WGA 80–100
49–53%
WGA 35–80
25–26%
Geen recht
12–16%
Het grootste deel van de mensen, ongeveer 85%, krijgt dus een WIA-uitkering toegekend.
Welke richtlijnen zijn er op dit moment over long covid in de sociaal-medische beoordelingen bij het UWV?
Er bestaat een ziektespecifieke leidraad voor bedrijfsartsen, die door de verzekeringsarts vooral wordt gebruikt bij de toetsing van het re-integratieverslag. Deze leidraad is te vinden op Leidraad_Post-COVID_Syndroom_2022.pdf. Verzekeringsartsen maken ook gebruik van richtlijnmodules over COVID-19 van de federatie medisch specialisten en van beschikbare (wetenschappelijke) bronnen. Voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling binnen het UWV werkt de verzekeringsarts vanuit het wettelijk kader (WIA en schattingsbesluit) en de richtlijn «Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium».4
De Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) is de wetenschappelijke beroepsvereniging van verzekeringsartsen en artsen in opleiding tot verzekeringsarts. De NVVG werkt aan een factsheet en voorbeeldcasuïstiek voor post-covid. Het doel daarvan is om verzekeringsartsen op korte termijn aanvullende, praktische handvatten te kunnen bieden. In een volgende fase wil de NVVG een wetenschappelijk onderbouwde (multidisciplinaire) richtlijn PCS ontwikkelen.
Op welke manier worden verzekeringsartsen bij het UWV gestimuleerd om scholing te volgen over long covid?
Van verzekeringsartsen wordt verwacht dat zij bij- en nascholing volgen en zij hebben daarbij vrijheid in het bepalen van de onderwerpen. Verzekeringsartsen zijn hierbij bovengemiddeld geïnteresseerd in een nieuw ziektebeeld. Daarnaast is er in oktober 2024 voor alle verzekeringsartsen en verpleegkundigen een verplichte bijscholing georganiseerd over post-COVID, het «Symposium covid & postinfectieuze ziektebeelden», met betrokkenheid van C-support en de Stichting Long Covid.
Herkent u de signalen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen moeilijk is om in te schatten hoelang iemand met long covid ziek blijft en of iemand een terugval krijgt? Zo ja, hoe wordt daar rekenschap aan gegeven door het UWV in de sociaal-medische beoordelingen?
Post-covid is een relatief nieuw ziektebeeld en in het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Er is in deze sector dus nog geen duidelijkheid over de prognose. Daarom kan ik mij goed voorstellen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen lastig is om het verloop van de belastbaarheid goed in te schatten. Als er geen ziektespecifieke handvatten zijn, moeten de bedrijfs- en verzekeringsartsen terugvallen op meer algemene handvatten. Bijvoorbeeld de richtlijn «Chronisch zieken en werk».5
Ook kunnen deze professionals praktijkervaring gebruiken die ze hebben opgedaan bij andere postinfectieuze en/of «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen. Uit eigen ervaring, op kantoor in casuïstiekbesprekingen of landelijk vanuit de zogenaamde mediprudentiedatabase (beheerd door de Nederlandse Vereniging Verzekeringsgeneeskunde (NVVG)). Verzekeringsartsen van UWV kunnen daarbij het UWV-beoordelingskader «Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen» gebruiken. De factsheet die binnen de NVVG in ontwikkeling is over post-COVID, zal op korte termijn aanvullend houvast bieden bij beoordelingen voor verzekeringsartsen.
Deelt u de verwachting van het UWV dat het aantal long covid patiënten dat in de WIA terechtkomt de komende jaren nog op zal lopen? Zo ja, kunt u een prognose geven van de toename van de long covid gerelateerde instroom in de WIA voor de komende vijf jaar?
Het aantal mensen met post-covid liep op omdat het gaat om een relatief nieuw ziektebeeld. Er worden nog steeds nieuwe mensen beoordeeld met dit ziektebeeld. Ook zijn er (nog) weinig mensen met post-covid die uit de WIA stromen.
Ik kan geen specifieke prognose geven van de toename van het aantal mensen met post-covid die in de WIA belanden. Het UWV neemt aan dat er vanaf 2026 minder mensen met post-covid in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024. Er zijn verschillende oorzaken voor. Veel mensen zijn ondertussen gevaccineerd en/of hebben immuniteit tegen COVID-19 opgebouwd. Ook lijken de nieuwe coronavarianten minder vaak tot langdurige klachten leiden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Arbeidsongeschiktheid (CD 18/2)?
Hierbij stuur ik u de antwoorden voorafgaand aan het tweeminutendebat.
Het bericht ‘Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kan volgens u gegarandeerd worden dat er geen fouten zaten in de administratie of doorrekeningen die mogelijk tot verkeerd berekende pensioenen hebben geleid op individueel niveau, en kan ook gegarandeerd worden dat mogelijke fouten niet in de toekomst alsnog zichtbaar zullen worden? Zo ja, waarom?
Fouten in de data dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden en door controles uit te voeren worden eventuele fouten zoveel mogelijk vroegtijdig gedetecteerd. Het is echter niet uit te sluiten dat er, in de toekomst, alsnog fouten naar voren komen. Pensioenuitvoerders moeten er dan ook voor zorgen dat zij gemaakte fouten (financieel) kunnen herstellen. Een deelnemer moet immers krijgen waar hij recht op heeft op grond van de pensioenregeling.
Dat geldt niet alleen voor de transitie, ook tijdens en na de transitie is het belangrijk om de pensioenadministratie op orde te hebben. Het is dan ook van belang dat pensioenfondsen de datakwaliteit borgen. Dit geldt zowel in het oude als in het nieuwe pensioenstelsel. Om dit te doen moet het fonds risico’s rondom de datakwaliteit identificeren en mitigeren, bijvoorbeeld door de data te controleren en indien nodig te corrigeren. Een pensioenfonds maakt een eigen beoordeling van de datakwaliteit. Hierbij kan het pensioenfonds gebruik maken van het Kader Datakwaliteit van de Pensioenfederatie waarin een stappenplan is uitgewerkt hoe pensioenfondsen dit kunnen doen.2
Een pensioenfonds moet in ieder geval kunnen aantonen dat de datakwaliteit voor, tijdens en na de transitie geborgd is. Dat doet het pensioenfonds door voorafgaand aan het indienen van het implementatieplan een externe accountant of een externe IT-auditor opdracht te geven feitelijke werkzaamheden te verrichten waarmee het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie.
Het implementatieplan dient uiterlijk twee weken na afronding hiervan te worden toegestuurd aan DNB, waarna de invaarmelding, waaronder het implementatieplan wordt beoordeeld door DNB.
Uitgangspunt van de werkzaamheden voorafgaand aan de invaarbesluitvorming is c.f. het besluit uitvoering Pw en Wvb dat bevindingen die wijzen op materiële tekortkomingen in de data, waardoor de voor het invaarbesluit benodigde berekeningen een onjuist beeld kunnen geven, vóór het nemen van het invaarbesluit moeten zijn opgelost. De overige bevindingen met gevolgen voor de hoogte van de aanspraken van de deelnemers moeten vóór de beoogde invaardatum zijn opgelost.
Kunt u bevestigen dat de gepensioneerden van deze pensioenfondsen die per 1 januari ingevaren zijn, in januari nog de oude uitkering hebben gekregen?2
Voor de deelnemers van de pensioenfondsen die per 1 januari 2025 zijn ingevaren, kan ik dit bevestigen. Deze pensioenfondsen hebben hun deelnemers vooraf geïnformeerd over het feit dat in januari eerst nog de oude uitkering krijgen.
Kunt u ook bevestigen dat die gepensioneerden in februari een eerste nieuwe uitkering hebben gekregen met bovendien een nabetaling over januari, ofwel dat de uitkering uit januari ook nog met terugwerkende kracht is aangepast?
Voor de deelnemers van de pensioenfondsen die per 1 januari 2025 zijn ingevaren, kan ik dit bevestigen. Deze pensioenfondsen hebben hun deelnemers ook vooraf geïnformeerd over het feit dat in februari de eerste nieuwe plus uitkering ontvangen inclusief de nabetaling over januari.
In aanvulling hierop geldt in algemene zin dat de pensioenuitvoerder in het implementatieplan nagaat en schriftelijk vastlegt of hij in staat is de pensioenregeling uit te voeren, op welke wijze hij de pensioenregeling (technisch) zal uitvoeren, en welke stappen worden ondernomen om tot de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling te komen. Daarnaast staat in het communicatieplan in ieder geval op welke wijze het pensioenfonds de fondsdeelnemers persoonlijk inzicht geeft in de gevolgen van de pensioentransitie. Dit dient te worden uitgewerkt aan de hand van doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking, waarbij de belangrijkste communicatiekanalen en -momenten zijn opgenomen. Uiteraard moet de communicatie aansluiten bij de fondsspecifieke situatie en de deelnemerskenmerken. Alle gemaakte keuzes moeten in het communicatieplan worden onderbouwd.
Klopt het dat deze nieuwe uitkeringen in februari gebaseerd zijn op voorlopige cijfers, en klopt het dat er bij deze voorlopige cijfers nog geen voorlopige verklaring door accountants is afgegeven?
Het is van belang dat pensioenfondsen voorafgaand aan de transitie naar de nieuwe pensioenregeling zorgvuldig onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit en volledigheid van de data. Deze data vormen immers de basis voor de omzetting van pensioenaanspraken en -rechten, alsmede voor de toepassing van eventuele compensatieafspraken. In dit kader moet een pensioenfonds voorafgaand aan het indienen van het implementatieplan een externe accountant of een externe IT-auditor opdracht geven feitelijke werkzaamheden te verrichten waarmee het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie.
Bij het indienen van het implementatieplan bij DNB moet een pensioenfonds de resultaten meesturen van het onderzoek dat door een externe accountant of IT-auditor is verricht, inclusief een toelichting op de bevindingen en de wijze waarop deze zijn afgehandeld, worden als bijlage bij het implementatieplan aan DNB verstrekt.
De definitieve vaststelling van de uitkering kan pas later plaatsvinden, omdat het pensioenfonds daarbij rekening moet houden met achteraf door de werkgever doorgegeven wijzigingen en nabetalingen. Om te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, is er een extra waarborg ingebouwd op het moment dat de transitie is afgerond. Het pensioenfonds geeft de externe accountant na de transitie de opdracht om een oordeel te vellen over de juistheid en de volledigheid van de transitie. Het uitvoeren van deze werkzaamheden is tenminste gericht op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en – indien van toepassing – compensatiedepot, solidariteitsreserve of risicodelingsreserve bij invaren.4 Pensioenfondsen zullen een specifieke opdracht tot het uitvoeren van deze werkzaamheden geven.
Hoe wenselijk is het voor de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun pensioenuitkering dat een externe accountant en actuaris nog vier tot vijf maanden nodig hebben om het invaarproces te controleren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat deze controles niet op individueel niveau plaatsvinden maar op maatmensniveau?
Aangezien de onderliggende verdeelregels en rekenregels wettelijk zijn vastgelegd en worden getoetst, kunnen controles van individuele data steekproefsgewijs en risico gebaseerd plaatsvinden. Niet elk individueel deelnemersdossier hoeft dus getoetst te worden. Bovendien zou dat ook onnodig veel beslag leggen op personele en uitvoeringscapaciteit. Dit neemt niet weg dat de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is en blijft voor juiste en volledige individuele gegevens. De pensioenuitvoerder verantwoordt, zoals gezegd, in het implementatieplan hoe hij de datakwaliteit borgt. Tenslotte kunnen deelnemers ook na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens.
Hoe kunnen pensioenfondsen dan waarborgen dat het invaren op individueel niveau goed is gegaan?
Het borgen van de kwaliteit van pensioengegevens is essentieel voor een zorgvuldige en verantwoorde transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Net als in het oude stelsel is het van groot belang dat de gegevens in de administraties juist en volledig zijn, om fouten in de omzetting van pensioenaanspraken te voorkomen. De pensioensector heeft hiervoor ook een kader ontwikkeld, waarmee pensioenuitvoerders inzichtelijk maken hoe zij de kwaliteit van hun data voorafgaand aan de transitie onderbouwen en borgen voor en na transitie.5 Het bestuur van het pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid om, voorafgaand aan de transitie, te beoordelen of de benodigde pensioendata juist en volledig zijn. Voor het uitvoeren van deze beoordeling kan het fonds gebruik maken van de 6 stappen in het eerdergenoemde Kader Datakwaliteit6. Het door het fonds gevolgde proces om tot het oordeel over de datakwaliteit te komen vindt plaats in de feitelijke werkzaamheden van een externe accountant (stap 5 uit het Kader Datakwaliteit). Stap 6 in het Kader Datakwaliteit is het definitieve bestuursbesluit over datakwaliteit voor invaren.
DNB beoordeelt de invaarmelding van het fonds, waarin alle werkzaamheden met betrekking tot datakwaliteit voor invaren (incl. feitelijke werkzaamheden externe accountant/auditor) zijn opgenomen. Ondanks alle waarborgen om de datakwaliteit te borgen, kan vooraf niet gegarandeerd worden dat alle administraties foutloos zijn. Maar zoals hiervoor beschreven zijn er wel kaders opgesteld en waarborgen aanwezig die het fonds in staat stellen om fouten in de data op te sporen en te herstellen. Mocht er toch een fout optreden, dan zal de uitvoerder dit herstellen.
Bent u van mening dat het noodzakelijk is dat er bij het invaren sprake moet zijn van een transparant proces en een narekenbare verdeling van het individuele vermogen van een deelnemer? Zo niet, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is het van belang te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen. Hiervoor borgt de pensioenuitvoerder de datakwaliteit voor het invaren. Ook geeft het pensioenfonds de externe accountant na de transitie de opdracht om onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Het uitvoeren van deze werkzaamheden is tenminste gericht op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en – indien van toepassing – compensatiedepot, solidariteitsreserve of risicodelingsreserve bij invaren. Pensioenfondsen zullen een specifieke opdracht tot het uitvoeren van deze werkzaamheden geven. Indien dit passend wordt geacht kan deze opdracht gelijktijdig met één van de reguliere jaarcontroles worden uitgezet. Tenslotte kunnen deelnemers ook na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens.
Als een tijdige en juiste verwerking bij invaren uitgangspunt is, waarom corrigeren dan alle ingevaren fondsen APG, BPL en PWRI de (ingegane) pensioenen mogelijk toch nog met terugwerkende kracht tot ver in de loop van 2025?
In het algemeen kan zoals eerder aangegeven een definitieve vaststelling pas later volgen. Dit is zo omdat als extra waarborg is ingebouwd dat op het moment dat de transitie is afgerond en te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, het pensioenfonds de externe accountant na de transitie nogmaals de opdracht geeft om onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Daarnaast moet het pensioenfonds daarbij rekening moet houden met achteraf door de werkgever doorgegeven wijzigingen en nabetalingen.
Waren deze effecten op de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun uitkering voorzien? Zo ja, kunt u dan ingaan op de procesmatige overwegingen om het invaren op deze manier vorm te geven?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat er in de transitiebrief die naar de deelnemers is gegaan niets vermeld is over zowel de accountscontrole als over de onzekerheid die de controle met zich meebrengt over de hoogte van de uitkeringen?
U vraagt mij om een oordeel te geven over de vraag of deelnemers voldoende zijn geïnformeerd. Het is, zoals u bekend, niet aan mij om een oordeel te geven over de situatie van individuele pensioenfondsen.
In het algemeen geldt echter dat in het communicatieplan van de pensioenfondsen in ieder geval moet worden opgenomen op welke wijze een pensioenuitvoerder de deelnemers persoonlijk inzicht geeft in de gevolgen van de pensioentransitie. Dit dient te worden uitgewerkt aan de hand van doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking, waarbij de belangrijkste communicatiekanalen en -momenten zijn opgenomen.
Uiteraard moet de communicatie aansluiten bij de fondsspecifieke situatie en de deelnemerskenmerken. Alle gemaakte keuzes moeten in het communicatieplan worden onderbouwd. Ten aanzien van alle transitie-informatie blijven artikel 48 Pensioenwet en artikel 59 Wet verplichte pensioenberoepsregeling van belang.
Is het dan een juiste veronderstelling dat deelnemers hier onvoldoende over zijn geïnformeerd? Zo niet, hoe zijn de deelnemers hier volgens u dan wél voldoende over geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 12.
Welke mogelijkheden voor bezwaar en compensatie hebben (gewezen) deelnemers en gepensioneerden als achteraf blijkt dat de vooraf door de pensioenuitvoerder geschetste gevolgen van invaren onjuist zijn geweest?
Het is belangrijk dat pensioenfondsen hun pensioenregelingen zorgvuldig aanpassen en de kans zo klein mogelijk maken dat er zaken achteraf gerepareerd moeten worden. De wet biedt hier voldoende garanties voor, zoals in eerdere beantwoording laten zien. Het volledig uitsluiten van fouten is onmogelijk. Dus wanneer deze toch worden gemaakt, zullen pensioenfondsen deze moeten herstellen.
Deelnemers kunnen zoals hiervoor aangegeven na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens. Hierbij kunnen zij zich richten tot de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder zal een voorziening moeten treffen om fouten te kunnen corrigeren. Deze voorziening zal per uitvoerder verschillen. Daarnaast zou de deelnemer zich kunnen richten tot de interne klachtenprocedure. Mocht dit niet tot een gewenste uitkomst leiden, dan kunnen deelnemers aangesloten bij een pensioenfonds zich wenden tot GIP en deelnemers die bij een verzekeraar zitten bij het Kifid. Tenslotte staat voor deelnemers ook de gang naar de rechter open.
De premiestelling en fondsen van werknemersverzekeringen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de systematiek rondom de premiestelling van de verschillende werknemersverzekeringen en bijbehorende fondsen uitleggen?
De werknemersverzekeringen worden geadministreerd via diverse door UWV beheerde fondsen. Vier van deze fondsen worden gevoed door vier verschillende premies.
Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)
inkomsten
Aof-premie
25.100
uitgaven
WAO, WIA, WAZO, ZW
19.066
Werkhervattingskas (whk)
inkomsten
Whk-premie
2.338
uitgaven
WIA (Wga 1e 10 jaar), ZW
2.820
Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf)
inkomsten
Awf-premie
10.357
uitgaven
WW, ZW
5.866
Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo)
inkomsten
Ufo-premie
509
uitgaven
WW, ZW
– Ý53
Toeslagenfonds (Tf)
inkomsten
Rijksbijdrage
874
uitgaven
TW, AO-tegemoetkoming
874
Het UWV stelt de hoogte van de Whk-premie vast. Het kabinet stelt de hoogte van de andere drie premies vast. Sinds 1994 doet het kabinet dat binnen de begrotingsregels rondom het inkomstenkader. In het inkomstenkader kijkt het kabinet niet alleen naar premies maar naar alle collectieve inkomsten van het Rijk en de sociale fondsen. De beheersing via het inkomstenkader heeft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het uitgavenplafond, dus geen betrekking op het niveau van de inkomsten. Het niveau van de inkomsten kan hierdoor meebewegen met de conjunctuur. Tijdens een recessie kunnen bijvoorbeeld de premie-inkomsten dalen doordat er minder mensen aan het werk zijn. Het kabinet hoeft daarvoor dan niet te bezuinigen of de lasten te verzwaren. In economisch goede tijden stijgen de inkomsten en mogen deze ook niet worden besteed aan extra overheidsuitgaven of lastenverlichtingen. Het inkomstenkader helpt daardoor om het begrotingsbeleid anticyclisch te maken.
Binnen het inkomstenkader moeten alle beleidsmatige aanpassingen van belastingen en premies elkaar tijdens de kabinetsperiode compenseren, zodat de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven gelijk blijft aan wat er bij de start van het kabinet was afgesproken.
Voor de premies werknemersverzekeringen betekent het inkomstenkader in feite dat er geen koppeling meer is tussen de uitgaven uit een fonds en de premie-inkomsten van het fonds. Als tijdens een recessie de uitgaven aan werkloosheidsuitkeringen stijgen dan hoeft de premie niet omhoog. Ook kan het voorkomen dat de premie-inkomsten hoger zijn dan de uitgaven die uit het fonds worden gedaan. Binnen het inkomstenkader zijn de premies van de werknemersverzekeringen een van de vele belasting- en premietarieven die het kabinet jaarlijks moet vaststellen. Dat betekent ook dat de premies gebruikt kunnen worden om andere beleidsmatige lastenmutaties te compenseren. Als tijdens de kabinetsperiode bijvoorbeeld blijkt dat de zorgpremies minder stijgen dan verwacht, dan is dat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven (bedrijven betalen de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over het loon). Om die lastenverlichting te compenseren wordt dan vaak gekozen voor het verhogen van een van de premies van de werknemersverzekeringen. Hiervoor wordt vaak gekozen omdat deze premies dezelfde grondslag hebben (het loon), en daarmee kan dus het meest gericht worden gecompenseerd.
Op welke manier worden de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid vastgesteld?
Voor het antwoord op deze vraag moet een onderscheid gemaakt worden tussen de Whk-premie enerzijds en de Aof, Awf en Ufo premie anderzijds.
De premie voor de Whk wordt door UWV vastgesteld. Dat doet het UWV elk jaar in juli. De premie voor de Whk moet UWV lastendekkend vaststellen. Dat doet UWV voor zowel het ziektewet (Zw)-deel van de premie en het Wga-deel van de premie. Voor beide onderdelen kunnen werkgevers apart besluiten om zich niet publiek te verzekeren en dus eigenrisicodrager te zijn. Eigenrisicodragers hoeven dus een of beide onderdelen van de Whk-premie niet te betalen. In plaats daarvan betalen ze de uitkeringslasten van hun werknemers zelf, of ze verzekeren zich bij een private aanbieder.
Voor de Whk is er dus sprake van zowel een publieke verzekering als een private markt, samen vaak de «hybride markt» genoemd. De publieke premie moet daarom ook in lijn zijn met wat een private verzekeraar aan premie zou vragen. Doordat de gemiddelde Whk-premie lastendekkend wordt vastgesteld blijven de publieke en private premies in evenwicht. Bovenop de gemiddelde premie komt voor een werkgever nog een opslag of korting die gebaseerd is op zijn instroom in eerdere jaren (het werkgeversrisico). Werkgevers met in het verleden veel instroom in de Zw of Wga betalen dus een hoger dan gemiddelde premie en werkgevers met weinig instroom een lager dan gemiddelde premie. Voor grote werkgevers hangt deze opslag of korting alleen af van de eigen instroom. Voor kleine werkgevers hangt de opslag of korting af van de instroom vanuit de betreffende sector. Middelgrote werkgevers betalen een combinatie van het sectorale percentage en hun individuele percentage.
Het tarief voor de Aof-premie, de Awf-premie en de Ufo-premie wordt jaarlijks door het kabinet vastgesteld. In principe is het premietarief voor komend jaar gelijk aan het tarief in het huidige jaar plus de wijzigingen waartoe het kabinet heeft besloten. Het kabinet kan verschillende redenen hebben om de premietarieven te wijzigen, hieronder wordt een aantal redenen toegelicht.
De meest voorkomende reden om een premietarief te wijzigen is om binnen de afspraken van het inkomstenkader een andere lastenverzwaring of lastenverlichting te compenseren. Een voorbeeld daarvan is als de zorgpremies meer of juist minder stijgen dan verwacht. De lastenverlichting of lastenverzwaring die daardoor ontstaat voor bedrijven wordt meestal gecompenseerd door de Aof-premie in tegengestelde richting aan te passen. Sinds 2015 heeft dat bijna elk jaar gezorgd voor een stijging van de Aof-premie, wat een van de redenen is dat de Aof-premie tegenwoordig op een hoger dan lastendekkend niveau ligt1. Dezelfde systematiek vindt plaats bij de Whk-premie. Als deze door UWV hoger wordt vastgesteld, dan wordt dat gecompenseerd door de Aof-premie iets lager vast te stellen.
Een andere reden om premietarieven te wijzigen is als het kabinet expliciet de lasten van bedrijven wil verzwaren of verlichten. Zo is er bijvoorbeeld sinds 2022 het lagere Aof-tarief voor kleine bedrijven, waardoor er per saldo minder premie-inkomsten worden opgehaald. In tegenovergestelde richting is de Aof-premie bijvoorbeeld verhoogd voor de invoering van het aanvullend geboorteverlof en het betaald ouderschapsverlof. Dit is omdat de uitkeringen voor deze verlofvormen ook uit het Aof worden betaald. Daarnaast is de Awf-premie verhoogd voor de invoering van de compensatieregeling voor betaalde transitievergoedingen. Dit soort mutaties waarbij zowel de uitgaven als de inkomsten van een fonds stijgen worden meestal afgesproken in een regeerakkoord. Tijdens de kabinetsperiode geldt immers de scheiding tussen inkomsten en uitgaven waarmee wordt voorkomen dat nieuw beleid wordt gefinancierd met hogere collectieve lasten. Als hogere uitgaven uit een fonds volledig gefinancierd worden door hogere premies dan is er geen effect op het exploitatiesaldo van een fonds, en dus ook niet op het fondsvermogen. Dit geldt echter alleen op het moment dat over de wijzigingen wordt besloten. Als na verloop van tijd blijkt dat de uitgaven toch anders uitvallen dan moet dat worden opgelost onder het uitgavenplafond, en niet door de premie nog een keer aan te passen. Tegelijkertijd wordt er ook niet gekeken of de doorgevoerde tariefmutatie net zo veel oplevert als werd verwacht omdat de inkomsten mogen meebewegen met de conjunctuur.
Een laatste reden om premietarieven te wijzigen is omdat er iets verandert aan de indeling van de sociale fondsen. Zo is de Awf-premie verhoogd met het gemiddelde tarief van de sectorfondsen toen deze laatste werden opgeheven. Voor alle bedrijven samen is dat dus geen lastenverzwaring of lastenverlichting. Soms verschuift een uitgavenregeling naar een ander fonds, en worden beide premies daarop aangepast. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de compensatieregeling voor de transitievergoeding, die van het Awf naar het Aof is verplaatst omdat ook overheidswerkgevers recht kregen op de compensatie (overheidswerkgevers betalen geen Awf-premie, dus door de Awf-premie te verlagen en de Aof-premie te verhogen betalen overheidswerkgevers nu mee voor deze uitgaven).
Klopt het dat er een verschil is in de manier waarop de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds enerzijds en anderzijds het Werkhervattingsfonds worden vastgesteld?
Dat klopt. De premies voor het Awf (en het Ufo) en het Aof worden door het kabinet vastgesteld. De Whk-premies worden door UWV vastgesteld (zie ook het antwoord op vraag 2).
Deelt u de opvatting dat de loonruimte daalt als de premies stijgen? En dat de loonruimte stijgt als de premies dalen?
Als er in andere belasting- of premietarieven niets verandert, dan betekent verlaging van de premies voor de werknemersverzekering inderdaad dat werkgevers minder geld kwijt zijn aan loonkosten.
Hoe is de premiestelling en het vullen van de fondsen voor werknemersverzekeringen historisch gegroeid? Welke keuzes zijn daarin gemaakt en waarom?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Kunt u aangeven hoe de relatie tussen premie en de lasten over de tijd is veranderd? Kunt u dit ook kwantitatief uiteenzetten?
De ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van de verschillende UWV-fondsen is weergegeven in de onderstaande figuren. Onder elke grafiek wordt ingegaan op de relatie tussen premie en lasten.
Figuur: baten en lasten per jaar werkloosheidsfondsen, miljard euro, lopende prijzen
Bij de werkloosheidsfondsen2 hebben de uitgaven een sterke samenhang met het werkloosheidspercentage en dus met de conjunctuur. Tijdens de financiële crisis lopen de uitgaven snel op, om daarna weer langzaam te dalen. De uitgaven aan de NOW-regeling tijdens de coronacrisis zijn niet ten laste gekomen van de werkloosheidsfondsen. Bij de inkomsten valt op dat deze dalen in 2009 (vanwege het afschaffen van het werknemersdeel van de WW-premie) en in 2021 (in dat jaar is het Awf-premietarief vanaf augustus verlaagd naar nul).
Bij de werkloosheidsfondsen is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. De uitgaven bewegen mee met de conjunctuur, en dragen op die manier bij aan de stabiliserende werking van het begrotingsbeleid. De inkomsten stijgen mee met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt (loonontwikkeling en arbeidsdeelname).
Figuur: baten en lasten per jaar Arbeidsongeschiktheidsfonds, miljard euro, lopende prijzen
Bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds3 hebben de uitgaven vrijwel geen samenhang met de conjunctuur. Tot ongeveer 2013 nemen de uitgaven vanuit het Aof af. Dit hangt samen met de invoering van de WIA in 2007. Hierdoor verschuift een deel van de uitgaven naar de Whk. Vanaf 2014 stijgen de premie-inkomsten harder dan de uitgaven. In 2023 en 2024 zorgt de hoge loonontwikkeling (en de beleidsmatige verhoging van het minimumloon) voor een flinke toename van zowel de uitgaven (indexatie van uitkeringen) en de inkomsten (er wordt over een hogere loonsom premies afgedragen).
Ook bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. Dat de premie-inkomsten sinds 2015 hoger zijn dan de uitgaven komt voornamelijk doordat het tarief van de Aof-premie beleidsmatig is verhoogd.
Figuur: baten en lasten per jaar Werkhervattingskas, miljard euro, lopende prijzen
Bij de Werkhervattingskas hebben de inkomsten een sterke samenhang met de uitgaven. Het UWV moet de premie voor de werkhervattingskas namelijk lastendekkend vaststellen. Hierdoor liggen de inkomsten en uitgaven van de Werkhervattingskas altijd vrij dicht bij elkaar. In 2014 stijgen zowel de inkomsten en de uitgaven omdat vanaf dat moment ook WGA-uitkeringen voor flexwerkers uit de werkhervattingskast worden betaald (eerder was dat uit de sectorfondsen).
Klopt het dat er gedurende de tijd steeds meer doelen voor de premies zijn bijgekomen, die los staan van het lastendekkend ophalen van de benodigde middelen voor het gebruik van de werknemersverzekeringen?
Het klopt dat in het recente verleden voor zowel de Awf-premie als de Aof-premie een vorm van premiedifferentiatie is ingevoerd. Met deze premiedifferentiatie streeft het kabinet doelen na die los staan van het ophalen van inkomsten.
Dat wil niet zeggen dat met het verloop der jaren steeds meer doelen bijkomen. Binnen de werkloosheidspremies was tot 2020 sprake van differentiatie naar instroomrisico (per sector), en vanaf 2020 is er differentiatie naar contractvorm. Het aantal aanvullende doelen is daar dus niet gestegen.
Er zijn binnen de premieheffing ook doelen weggevallen. Vanaf 2002 was er bijvoorbeeld sprake van verschillende premiekortingen voor bijvoorbeeld het in dienst hebben van oudere of arbeidsgehandicapte werknemers of voor het in dienst nemen van iemand vanuit een werkloosheidsuitkering. Deze premiekortingen zijn vanaf 2018 vervallen, waardoor de premieheffing (en het betalen ervan) eenvoudiger is geworden.
Welke doelen zijn dit? Kunt u deze beschrijven?
Bij de Awf-premie is sinds 2020 sprake van differentiatie naar contractvorm. Werkgevers betalen hierdoor meer premie over «niet-vaste» contracten. Het doel hiervan is om het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om iemand in vaste dienst te nemen vergeleken met het geven van een tijdelijk contract.
Bij de Aof-premie is sinds 2022 sprake van differentiatie naar werkgeversgrootte. Het doel hiervan is om kleine werkgevers, tot ongeveer 25 werknemers, minder premie te laten betalen.
Kunt u kwantificeren uit welke onderdelen de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid bestaan?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welk deel van de premie gaat naar het dekken van feitelijke lasten voor de instroom in de regeling en welk deel naar het beprijzen van instroomverschillen (bijvoorbeeld bij de hoge en lage Werkloosheidswet (WW-)premie)?
Welk deel van de premie bestemd is voor beleidsdoelen anders dan het ophalen van voldoende middelen is lastig aan te geven. Hieronder staan drie verschillende manieren om hiernaar te kijken.
Bij bijvoorbeeld de Awf-premie is er een vast verschil van 5 procentpunt tussen het hoge tarief (voor niet-vaste contracten) en het lage tarief (voor vaste contracten). In 2024 was de totale loonsom van niet-vaste contracten ongeveer 44 miljard euro, dus via de premie-opslag van 5 procentpunt werd ongeveer 2,2 miljard euro aan inkomsten opgehaald. Dat komt neer op iets minder dan een derde van de premieopbrengsten.
Tegelijkertijd was extra geld ophalen niet het doel van de premiedifferentiatie in de Awf-premie4. Het voorgenomen Awf-premietarief van 4,19 procent in 2020 werd omgezet in een hoog tarief van 7,94 procent en een laag tarief van 2,94 procent. De verwachting was dat een kwart van de loonsom een niet-vast contract betrof, waarmee het gemiddelde Awf-tarief dus dezelfde 4,19 procent zou zijn5. Hoewel de differentiatie van de tarieven dus een beleidsmatig doel dient komt dat niet tot uitdrukking in meer of minder premie-inkomsten. Er is dan dus ook geen «deel van de premieopbrengsten» dat naar beleidsdoelen gaat.
Tot slot kan gekeken worden naar de daadwerkelijk betaalde premies. In 2024 werd over ongeveer 22 procent van de loonsom de hoge Awf-premie betaald, terwijl het kabinet bij de invoering van de premiedifferentiatie uitging van 25 procent6. Dit komt neer op een loonsom voor de hoge Awf-premie die ongeveer 7 miljard euro lager is dan waar het kabinet van uitging. Daarmee hebben werkgevers zich dan dus 350 miljoen aan premies bespaard. Er dan dus beredeneerd worden dat in werkelijkheid de overheid in 2024 ongeveer 5 procent van de Awf-premieopbrengst is «misgelopen» via een daling van het aantal niet-vaste contracten.
Naar de premiedifferentiatie bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds kan op dezelfde manieren gekeken worden. Bij de Aof-premie was er bij de invoering echter wel sprake van een gewenste lastenverlichting voor kleine werkgevers. Daarvoor was een budget van 450 miljoen euro per jaar beschikbaar. Bij de behandeling van het Belastingplan 2023 in de Tweede Kamer is daar nog een extra bedrag bij gekomen (het exacte bedrag wisselt per jaar).
In 2024 werd over ongeveer 50 miljard euro aan loonkosten de lage Aof-premie afgedragen (dus door kleine werkgevers). Het Aof-tarief voor kleine werkgevers was 1,36 procentpunt lager dan het tarief voor niet-kleine werkgevers. Per saldo betaalden kleine werkgevers daardoor dus ongeveer 650 miljoen euro minder Aof-premie dan ze zonder de premiedifferentiatie hadden gedaan. Dat komt neer op ongeveer 3 à 4 procent van de totale Aof-premieopbrengsten.
Welk deel van de premie bestaat uit het stimuleren van andere beleidsdoelen, zoals het aanbieden van vaste contracten?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de inkomsten en uitgaven van de fondsen collectieve inkomsten en uitgaven zijn en daarmee Economische en Monetaire Unie (EMU-)relevant?
Dat klopt. Alle inkomsten ten bate van de sociale fondsen en de uitgaven ten laste van de sociale fondsen tellen mee voor het EMU-saldo. In de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk wordt het EMU-saldo ook uitgesplitst naar de verschillende onderdelen van de overheid (centrale overheid, sociale fondsen en de decentrale overheden). Schulden van de sociale fondsen tellen mee in de EMU-schuld, en vermogens van de sociale fondsen zorgen (via het schatkistbankieren) voor een lagere EMU-schuld.
Bestaat er een norm voor hoe hoog de buffers in fondsen moeten zijn voor zwaardere tijden? Welk deel van de premie wordt hiervoor gebruikt?
Nee, er is geen norm voor hoe positief of negatief een fondsvermogen maximaal mag zijn. Er is geen eenvoudige manier om een fondsvermogen te vergelijken met de premie die wordt betaald. Het fondsvermogen is, simpel gezegd, de optelsom van alle jaarlijkse exploitatiesaldi van het fonds. Dat zou dus moeten worden vergeleken met alle premiebaten uit de geschiedenis van het fonds. Voor het Awf, dat bestaat sinds 1952, is het huidige fondsvermogen van ongeveer 7 miljard euro slechts een fractie van alle premies die ooit zijn afgedragen. Voor de periode 2002–2024 is het huidige fondsvermogen ongeveer 4 procent van alle premiebaten. Voor alleen 2024 is het fondsvermogen ongeveer twee derde van de premiebaten.
Figuur: fondsvermogens UWV-fondsen, miljard euro, lopende prijzen
Hoe kijkt u naar deze relatie tussen de premie en de lasten? Hoe beoordeelt u de nieuwe doelen die er bij zijn gekomen?
Op de nieuwe doelen binnen het heffen van de premies werknemersverzekeringen (beprijzen van niet-vaste contracten en lastenverlichting voor kleine werkgevers) wordt ingegaan in het antwoord op vragen 7, 8, 10 en 11. De premiedifferentiatie in de Awf-premie had niet als doel meer of minder premies op te halen, en beïnvloedt dus ook niet de relatie tussen de Awf-premies en de Awf-uitgaven. De korting op de Aof-premie voor kleine bedrijven had wel als doel om iets minder Aof-premie op te halen. De premie-inkomsten van het Aof werden daardoor dus iets lager, en daarmee werd het verschil tussen inkomsten en uitgaven ook iets kleiner.
Over de fondsensystematiek, het ontstaan van de (werknemers)verzekeringen en de daarbij horende premies heeft de 17e studiegroep begrotingsruimte in 2023 een uitgebreide analyse gepubliceerd.7
Een belangrijk aspect van de werknemersverzekering is dat we het een verzekering noemen. Dat is een groot verschil met bijvoorbeeld een voorziening, zoals de bijstand. Een voorziening is in principe een vangnet dat na toetsing van omstandigheden, en eigen middelen (zoals inkomen, spaargeld, en sociaal netwerk) een aanvullende prestatie regelt tot een bepaald minimumniveau. Een verzekering daarentegen levert geen vangnet, maar een individueel toekenbaar en afdwingbaar recht. Voor zowel de solidariteit als het draagvlak van de werknemersverzekering is dat van belang.
Een verzekering kenmerkt zich door financiering via premie-ontvangsten vanuit de groep verzekerden. De verzekering voorziet in het leveren van prestaties aan dezelfde afgebakende groep. Bij de werknemersverzekeringen wordt de premie (tegenwoordig) volledig door werkgevers betaald, terwijl het de werknemers zijn die aanspraak kunnen maken op de prestaties. Werkgevers en werknemers samen kunnen worden gezien als de kring van solidariteit binnen de werknemersverzekeringen. Deze solidariteit is wezenlijk anders dan bij voorzieningen als de bijstand. Bij voorzieningen is de solidariteit eenzijdig; alle ingezetenen komen in principe in aanmerking voor een inkomensaanvulling. Bij een private verzekering beperkt de solidariteit zich alleen tot de klanten die vrijwillig de verzekering afsluiten. Bij de werknemersverzekeringen zijn zowel de werknemers als de werkgevers onderling solidair. Enerzijds omdat de verzekeringen risico’s afdekken waar zowel de werkgever als de werknemer baat bij hebben en anderzijds doordat de kosten door beide partijen worden gedragen (als er geen premies zouden zijn dan is er meer ruimte voor winst, loonstijging of andere arbeidsvoorwaarden).
De term verzekering impliceert ook een zekere mate van equivalentie. Equivalentie betekent dat de hoogte van de premie, de kans dat het verzekerde risico zich voordoet, en de waarde van de te leveren prestatie met elkaar in evenwicht zijn. Bij een private verzekering is per definitie sprake van equivalentie, anders werd de verzekering niet aangeboden. Bij een voorziening is per definitie geen sprake van equivalentie, er is immers geen individuele bijdrage. Bij de werknemersverzekeringen is sprake van equivalentie omdat een hoger loon leidt tot een hogere premie en een hogere uitkering als het risico zich voordoet. Bovendien zijn zowel de premiebetalingen als de (grondslag voor de) uitkeringen gemaximeerd op hetzelfde bedrag.
Bekeken vanuit de verzekeringsgedachte geldt dat het wenselijk is indien er enige balans is tussen de betaalde premies en de verzekerde risico’s. Als de premie structureel hoger is dan de uitgaven dan kan het draagvlak voor de betreffende verzekering afnemen, met als risico dat mensen zich aan de verzekering onttrekken door bijvoorbeeld zelfstandigen in te huren of als zelfstandige aan de slag te gaan. Tegelijkertijd zorgen de begrotingsregels zoals die sinds 1994 van kracht zijn ervoor dat het kabinet minder kijkt naar de samenhang tussen premiehoogtes en uitgaven. De premies van de werknemersverzekeringen zijn samen met alle andere collectieve lasten onderdeel van het inkomstenkader, en worden ook gebruikt om de lasten van het bedrijfsleven te verlichten of te verzwaren als compensatie voor ontwikkelingen buiten de werknemersverzekeringen. De Aof-premie is daardoor al ruime tijd meer dan lastendekkend waardoor er in het fonds een vermogen wordt opgebouwd. Dat dit verwarring oproept is begrijpelijk. Een overschot binnen een fonds, bijvoorbeeld door hogere premieontvangsten dan geraamd, wordt al snel gezien als geld dat spreekwoordelijk op de plank blijft liggen. Maar vanuit het perspectief van de overheidsfinanciën is niet het exploitatiesaldo of het vermogen van individuele sociale fondsen relevant, maar het begrotingstekort en de staatsschuld van de overheid als geheel. De premies kunnen niet omlaag en de uitgaven uit de fondsen niet omhoog zonder dat het begrotingstekort van de overheid verslechtert.
Ziet u een verband tussen de relatie tussen premie en verzekerd risico enerzijds en anderzijds zeggenschap over, solidariteit binnen of draagvlak voor werknemersverzekeringen?
Zie antwoord vraag 14.
Schijnzelfstandigheid bij de UHT |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft besloten om per 1 april 2025 niet meer met zelfstandigen te werken voor het herstel toeslagen? Zo ja, wanneer is dat besluit genomen en waarom is de Kamer daar nog niet over geïnformeerd?
Nee, dat klopt niet. De gehele herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG) Herstel) blijft bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is, ook na 1 april 2025. In een eerdere fase werd gebruik gemaakt van een opgesteld afbouwplan van potentieel schijnzelfstandigen. Bij een inhuuraanvraag maakt de hersteloperatie in de nieuwe fase net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, dat op 25 oktober 2024 openbaar is gemaakt.1 Bij een inhuuraanvraag legt de herstelorganisatie een ingevuld afwegingskader ter beoordeling voor aan een organisatieonderdeel buiten de herstelorganisatie dat verantwoordelijk is voor de fiscale bedrijfsvoering. Wanneer uit die toetsing blijkt dat het risico op schijnzelfstandigheid bestaat, dan huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandige meer in. Zoals beschreven staat in de aanbiedingsbrief van de voortgangsrapportage2, zet de hersteloperatie zich continu en nadrukkelijk in op de volledige afbouw van schijnzelfstandigheid. Het doel is het aantal schijnzelfstandigen in 2025 zo snel mogelijk naar nul af te bouwen.
Klopt het dat UHT het eerdere aanbod om de boetes te betalen voor mantelpartijen die UHT voorzien van zelfstandigen heeft ingetrokken? Zo ja, waarom is dat besloten en op basis van welke argumenten? Waren die argumenten niet beschikbaar op het moment dat UHT besloot om de boetes wel te betalen en op het moment dat de Kamer hier schriftelijke vragen over stelde? Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Deze toezegging is ingetrokken door Dienst Toeslagen. Zoals bekend heeft uw Kamer de regering gevraagd om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de Kamermotie van 1 oktober 2024 van het lid Boon (PVV).3 In deze motie is de regering verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat per 1 januari 2025 geen schijnzelfstandigen meer werkzaam zijn binnen de rijksdienst en hierbij te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag niet wordt belemmerd.
Dit was en is een dilemma in de huidige context tussen enerzijds de afwikkeling van de hersteloperatie en anderzijds mogelijke non-compliance met wet- en regelgeving als gevolg van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Omdat de hersteloperatie al onder druk stond, was de inschatting in 2024 dat het volledig afbouwen van de inhuur van potentieel schijnzelfstandigen niet haalbaar zou zijn zonder de hersteloperatie te hinderen. Ook gaven de brokers in die periode aan dat zij onzeker waren of zij als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen vanaf 1 januari 2025 nog schijnzelfstandigen konden inzetten. Om de continuïteit te waarborgen naar de gedupeerde ouders heeft Dienst Toeslagen met de brief van 15 november 2024 de brokers uiteindelijk het aanbod gedaan om de kosten van naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen en boetes van brokers over te nemen, voor zover deze het gevolg zijn van de inzet van zelfstandigen bij de herstelorganisatie die achteraf als schijnzelfstandige zijn aangemerkt. Dit aanbod is herhaald met de brief van 3 december 2024 maar toen met het nadrukkelijke verzoek aan de brokers de fiscale compliance – indien nodig – te bespreken met de eigen belastinginspecteur.
Hierna heeft contact tussen het Ministerie van Financiën als belastingplichtige en de belastinginspecteur geleid tot het voortschrijdende inzicht over hoe met genoemd dilemma om te gaan. Doorslaggevend werd dat de toezeggingen van Dienst Toeslagen aan de brokers kunnen leiden tot een fiscale non-compliance en dat dat niet strookt met de voorbeeldfunctie van het Ministerie van Financiën. De uiteindelijke consequentie daarvan was nog niet bepaald bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer van 13 januari 2025.4
Het contact met de belastinginspecteur heeft bij Dienst Toeslagen geleid tot een heroverweging van de ingeslagen weg met als gevolg dat begin februari 2025 besloten is tot de intrekking van de eerder gedane toezegging. In die periode was ook bij meerdere brokers sprake van een toenemende twijfel over de ingeslagen weg. Dit zorgde voor een verminderd aanbod van zelfstandigen en een toename van de detachering van medewerkers in dienst van de brokers zelf. Bij brief van 10 februari 2025 is voor bestaande contracten met brokers waarin de toezegging tot compensatie was gedaan, deze toezegging ingetrokken met ingang van 1 april 2025 (contractueel het vroegst mogelijke moment). Daarnaast is medegedeeld dat voor nieuwe contracten of verlengingen deze toezegging per direct niet meer gedaan wordt. Naar aanleiding van de ontwikkelingen omtrent het dilemma heeft de belastinginspecteur besloten het convenant Horizontaal Toezicht (HT) met het Ministerie van Financiën in te trekken per 31 januari 2025.
Over bovengenoemde ontwikkelingen hebben we uw Kamer op 21 februari 2025 geïnformeerd in de aanbiedingsbrief bij de meest recente voortgangsrapportage over de Hersteloperatie toeslagen.5
Kan alle communicatie met de «brokers» die bemiddelen tussen zelfstandigen en de Dienst Toeslagen hieromtrent openbaar gemaakt worden? Kunnen interne documenten waaruit dit besluit is voortgevloeid openbaar gemaakt worden?
De brieven van 15 november en 3 december 2024 zijn reeds openbaar gemaakt bij de beantwoording van de Kamervragen leden Aartsen, Van Eijk (beiden VVD) en Flach (SGP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Financiën. Deze Kamervragen betroffen het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. Ik heb de brief aan de brokers van 10 februari 2025 waarmee Dienst Toeslagen de toezeggingen terugtrekt en de bijbehorende beslisnota toegevoegd aan de beantwoording van de huidige Kamervragen.
Om hoeveel zelfstandigen (en welk percentage) gaat het bij de afhandeling van de toeslagenaffaire? Wat zijn de voorziene gevolgen voor de afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag?
Per 28 februari 2025 zijn er 627 potentiële schijnzelfstandigen werkzaam voor de herstelorganisatie (ongeveer 25% van de totale bezetting). Op het hoogtepunt in maart 2024 waren dit er 824. Naar aanleiding van alle ontwikkelingen is er in feite sprake van een versnelde afbouw van potentieel schijnzelfstandigen mede doordat ook brokers potentieel schijnzelfstandigen terugtrekken. De totale uitstroom van potentieel schijnzelfstandigen bij UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, tot en met februari 2025 is 119 (t.o.v. de 735 potentieel schijnzelfstandigen ultimo december 2024), waarvan er 28 in vaste dienst zijn gekomen, 46 nu via detacherings- of uitzendconstructie werkzaam zijn bij UHT en 42 UHT hebben verlaten. De herstelorganisatie probeert waar mogelijk vrijgevallen plekken in te vullen met vast personeel of externen in loondienst, zoals uitzendkrachten en detacheringsmedewerkers. Dit betekent dat er risico bestaat op vertraging van de hersteloperatie.
Erkent het kabinet de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er 9 gezichtspunten (geen criteria) zijn die álle 9 gelijkwaardig zijn én in samenhang holistisch gewogen dienen te worden?1 Zo ja, erkent het kabinet dan ook dat een gezichtspunt zoals «gezag» even zwaar weegt als het gezichtspunt «extern ondernemerschap»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er bij de beoordeling van arbeidsrelatie negen gezichtspunten zijn die alle gelijkwaardig zijn en in samenhang holistisch gewogen dienen te worden. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 bevestigd dat alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest, waaronder «extern ondernemerschap», in dezelfde mate van belang zijn bij het beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.7 Uiteraard erkent het kabinet ook deze uitspraak. Zoals in het afwegingskader8 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd9, is uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets).10
Hoe verhoudt het besluit van de UHT om niet meer met zelfstandigen te werken zich tot uw antwoorden op Kamervragen2 waarin het kabinet stelde dat «de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is [...] Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie veel externe ingehuurde krachten werken»? In die antwoorden verwees het kabinet naar de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als «potentieel schijnzelfstandigen», is het kabinet van mening veranderd en vindt het kabinet nu dat de tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie allemaal schijnzelfstandigen zijn?
Zoals aangegeven in antwoord 1, blijft UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van de wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is. De herstelorganisatie maakt echter net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Bij een inhuuraanvraag wordt aan de hand van het afwegingskader getoetst of bij een inhuur sprake is van een risico op schijnzelfstandigheid. Als er een vermoeden is van schijnzelfstandigheid, huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandigen in. De herstelorganisatie is hier niet van mening veranderd en vindt dus ook niet dat tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie als schijnzelfstandige moeten worden aangemerkt, maar beoordeelt dit op basis van het eerder genoemde ingevulde interne afwegingskader, gebaseerd op de Deliveroo-gezichtspunten.
Wordt er bij het wegen van de overeenkomst tussen iedere werkzame zelfstandige en het UHT aan de hand van de Deliveroo-gezichtspunten holistisch gewogen of er sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap? Zo niet, waarom dit generieke besluit?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Hierbij wordt op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag bepaald of een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft de herstelorganisatie vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die categorie inhuuraanvragen groot is. Als het risico op schijnzelfstandigheid voor een dergelijke categorie inhuuraanvragen als groot wordt beoordeeld, dan kiest de herstelorganisatie er omwille van het tegengaan van schijnzelfstandigheid voor om voor die categorie inhuuraanvragen geen zelfstandigen in te huren.
Klopt het dat UHT op functieniveau categorisch en niet op arbeidsrelatieniveau besluit of een functie wel of niet schijnzelfstandigheid is? Zo ja, kan het kabinet uitleggen wat daar holistisch aan is en hoe er dan rekening gehouden kan worden met het extern ondernemerschap van een zelfstandige? Hoe verhoudt deze houding zich met de gedane uitspraak door de rechter in Rotterdam?3
Ja, zoals ook bij vraag 7 aangegeven klopt het dat UHT voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die inhuuraanvragen groot is. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5, heeft de Belastingdienst een afwegingskader gepubliceerd. Met dit afwegingskader is het mogelijk een arbeidsrelatie op basis van alle feiten en omstandigheden te beoordelen (holistische toets) aan de hand van de gezichtspunten van Deliveroo. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het externe ondernemerschap als gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere gezichtspunten. Dat is ook in lijn met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De herstelorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van medewerkers en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. Zoals bij vraag 1 en vraag 7 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde categorie inhuuraanvragen het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest de herstelorganisatie er aan de voorkant voor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Het is mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Hebben zelfstandigen of brokers de gelegenheid om het besluit van de UHT bij de rechter aan te vechten? Zijn er al zelfstandigen of brokers naar de rechter gestapt?
Zelfstandigen en/of brokers hebben de gelegenheid om naar de rechter te stappen. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. Wel heeft één broker aangegeven juridische stappen te overwegen naar aanleiding van de intrekking van de gedane toezeggingen, zoals verwoord in de brief van 10 februari 2025.
Is het kabinet het ermee eens dat het een aantasting van de rechtszekerheid is om als handhavende of toepassende partij vooruit te lopen op nog niet aangenomen wetgeving zoals de concept-wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen van de advocaat generaal De Bock?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is de huidige wet- en regelgeving leidend. Alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest zijn hiervoor het uitgangspunt, waarbij er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in de beoordeling. Er wordt dus niet vooruitgelopen op nog niet aangenomen wetgeving of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen. Het kabinet vindt dan ook niet dat er sprake is van een aantasting van de rechtszekerheid. Los hiervan, staat het een opdrachtgever uiteraard vrij om – met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving – bijvoorbeeld omwille van eigen bedrijfseconomische redenen aanvullende voorwaarden te stellen in een overeenkomst voor opdracht bij de inhuur van zzp’ers. De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hanteert tot op heden geen aanvullende voorwaarden.
Waarom kiest UHT ervoor om de jurisprudentie strenger te interpreteren dan vereist? Welke gevolgen heeft dit op de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire?
De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag kiest niet voor een strengere interpretatie van de jurisprudentie. Bij het bepalen van de inzet van zzp’ers door UHT wordt niet een strengere afweging van de relevante feiten en omstandigheden gemaakt dan wordt voorgeschreven door wetgeving en jurisprudentie. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp van 12 maart aanstaande?
Het commissiedebat Zzp van 12 maart is verplaatst naar 3 april. Ik heb de antwoorden apart van elkaar beantwoord en zorg voor tijdige beantwoording.
Het bericht dat het aantal gemeentelijke meldpunten (kliklijnen) voor uitkeringsfraude blijft stijgen. |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gemeentelijke kliklijnen voor uitkeringsfraude gestegen is en dat inmiddels 208 gemeenten gebruik maken van een kliklijn?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat na de evaluatie van de huidige Participatiewet en de nodige vernietigende rapporten over de uitvoeringspraktijk, de overheid vanuit een ander mensbeeld moet opereren en dat met de invoering van nieuwe wetgeving uitgegaan moet worden van vertrouwen in plaats van wantrouwen en van een reëel mensbeeld?
In de probleemanalyse van de Participatiewet die het kabinet op 16 december jl met uw Kamer heeft gedeeld, wordt inderdaad geconstateerd dat de Participatiewet niet aansluit bij wat mensen nodig hebben en bij wat we van mensen kunnen verwachten. Het kabinet wil mensen niet vanuit wantrouwen, maar vanuit vertrouwen tegemoet treden. Deze insteek heeft het wetsvoorstel Participatiewet in balans, en ook het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Er moet ruimte zijn om de mens achter de uitkering te zien en die niet af te rekenen op een enkele fout. Met de genoemde wetsvoorstellen krijgen bestuursorganen de mogelijkheden en ruimte om op deze manier te werken.
Welk mensbeeld schuilt er achter de groei van deze anonieme kliklijnen en hoe verhoudt zich dit met de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet?
Uit onderzoek blijkt dat verreweg de meeste mensen de regels en verplichtingen van wet- en regelgeving willen naleven. Met Participatiewet in balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, wordt meer uitgegaan van vertrouwen. Dat betekent echter niet dat misbruik in het geheel niet voorkomt. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Als iemand misbruik maakt van het socialezekerheidsstelsel, verwacht de maatschappij dat de overheid responsief optreedt. Handhaving is dus noodzakelijk.
Dat wil niet zeggen dat bij handhaving geen oog kan zijn voor de mens achter de uitkering. In het nieuwe handhavingsstelsel is er meer begrip en aandacht voor de realiteit dat mensen (al dan niet tijdelijk) in de problemen kunnen komen. De ingewikkelde wet- en regelgeving, de zelfredzaamheid die van mensen wordt verwacht en de mate waarin zij daaraan kunnen voldoen, worden daarbij steeds meer belicht. Hoewel er nog steeds breed draagvlak is voor handhaving van misbruik van uitkeringen, vinden de meeste mensen ook dat daar waar een foutje gemaakt is, hier in de sanctionering rekening mee moet worden gehouden. Het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is geeft hier uiting aan.
Wat betreft meldpunten zijn gemeenten (deels) verantwoordelijk voor het invullen van hun eigen handhavingsbeleid. Het gebruik van een meldpunt, waarbij dus gebruik wordt gemaakt van signalen vanuit de eigen inwoners, kan door een gemeente worden gezien als een effectief handhavingsmiddel. Zoals ik aangeef in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van Kent en Van Nispen is er geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden en dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik van sociale regelingen2. Het bestaan van meldpunten is enkel en alleen een handhavingsmiddel en doet dus niets af aan de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet, namelijk uitgaan van meer vertrouwen in de burger en een positief mensbeeld.
Wat vindt u van het voorbeeld van een stad als Rotterdam, waar 710 fraudemeldingen binnen zijn gekomen via een anonieme kliklijn, waarvan meer dan driekwart op geen enkele manier fraude blijkt te zijn en ruim 532 mensen valselijk zijn beticht van fraude?
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik vind het hierbij belangrijk te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Op het moment dat een onrechtmatigheid vermoed of geconstateerd wordt, doet een gemeente aanvullend onderzoek, waarbij zorgvuldigheid en proportionaliteit voorop staan. Indien uit onderzoek blijkt dat er niets aan de hand is geweest heeft de melding uiteraard geen gevolgen voor de betrokkene.
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in de praktijk nog mijlenver af staan van het mensbeeld dat uitgangspunt moet zijn van de nieuwe Participatiewet? Kunt u hierop reflecteren en aangeven hoe u gaat zorgen voor een cultuurverandering bij de uitvoerende organisaties?
De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Handhaving gaat over het controleren of aan de verplichtingen binnen een uitkering voldaan wordt, en of mensen op rechtmatige basis een uitkering ontvangen.
In het programma Participatiewet in Balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, staan vertrouwen, menselijke maat en eenvoud centraal. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans is eind 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel bevat meer dan 20 maatregelen die de uitvoering helpen om de regels en ondersteuning van de Participatiewet beter te laten aansluiten op wat mensen nodig hebben (Spoor3. Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid ligt momenteel bij de Raad van State. Door deze wettelijke wijzigingen wordt een cultuurverandering bij uitvoerende organisaties mogelijk gemaakt.
Gelijktijdig is in 2024 gestart met het faciliteren van gemeenten bij de beweging richting uitvoering vanuit vertrouwen, menselijke maat en eenvoud zodat inwoners zich gehoord, begrepen en geholpen voelen (Spoor4. Dit doe ik samen met de VNG, Divosa, SAM, EAPN, de LCR en individuele gemeenten. Een belangrijk onderdeel van spoor 3 is het oprichten van leernetwerken voor en door uitvoerend professionals, leidinggevenden en bestuurders. In deze netwerken worden onder andere goede voorbeelden gedeeld.
Hoe ziet u deze inefficiënte inzet van ambtenaren in het licht van gemeenten die aangeven dat zij teveel taken hebben? Is dit niet een taak waar ze per direct mee moeten stoppen?
Handhaving is van belang in de sociale zekerheid. Ik onderschrijf volmondig dat we mensen met vertrouwen tegemoet moeten treden: we gaan ervan uit dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben en niet om misbruik te maken van de sociale zekerheid. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we op als hier sprake van is met passende handhaving. Hierbij moet er ook oog zijn voor de mens achter de uitkering. Ik zie handhaving daarom niet als een inefficiënte inzet van ambtenaren, maar als een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid. Meldpunten vormen een van vele instrumenten die gemeenten inzetten om die handhavingstaak vorm te geven.
Kunt u de Kamer informeren over het precieze aantal anonieme kliklijnen en hoeveel meldingen van vermoedens van fraude zijn binnengekomen en hoeveel daarvan net als in Rotterdam een wantrouwende, inefficiënte taakverrichting betreft en hoeveel deze activiteit de gemeenten in kwestie heeft gekost?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 4, 5 en 6 van set 2025Z03090.
Wilt u deze vragen volledig en één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een geheime deal een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM |
|
Agnes Joseph (NSC), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van NRC over de geheime deal die een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM?1
Ja.
Klopt het dat zonder opgaaf van reden of tegenprestatie 99 miljoen euro is overgeheveld van het pensioenfonds van DSM naar de werkgever DSM zonder de deelnemers van het pensioenfonds hierover te informeren?
Pensioenfonds PDN heeft zich, net als alle andere pensioenfondsen, te houden aan de op dat moment geldende wet- en regelgeving en staat voor de naleving daarvan onder (extern) toezicht bij DNB en AFM. In dit geval was er sprake van een terugstorting aan de werkgever. Volgens artikel 129 Pensioenwet kan het pensioenfonds uitsluitend terugstorten indien alle pensioenverplichtingen zijn voldaan voor de technische voorzieningen en vereist eigen vermogen, alle voorwaardelijke toeslagen in de voorgaande tien jaar zijn verleend en eventuele kortingen van de voorgaande tien jaar zijn gecompenseerd. In het jaarverslag dient het pensioenfonds de totale premie en balansen vermelden. Dergelijke transacties betrekken de toezichthouders in hun toezicht. Ik kan verder niet ingaan op specifieke vragen over het toezicht dat AFM en DNB op instellingen uitoefenen.
Zo ja, getuigt dit naar uw oordeel van goed bestuur en van een evenwichtige belangenafweging door het bestuur voor alle groepen pensioendeelnemers?
In zijn algemeenheid moet worden vooropgesteld dat toezichthouders – zowel intern als extern – toezien op de naleving van de wetgeving. Een pensioenfondsbestuur dient te allen tijde de belangen van alle belanghebbenden en groepen deelnemers evenwichtig af te wegen volgens artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet.
Klopt het dat door deze overheveling gevolgd door lage premieafdrachten duizenden deelnemers vervolgens kampten met koopkrachtverlies en dat een groot ondernemingspensioenfonds tussen 2006 en 2018 een achterstand van 1,3 miljard euro opbouwde ten opzichte van andere grote ondernemingspensioenfondsen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Van een terugstorting kan zoals eerder aangegeven alleen sprake zijn als is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 129 Pensioenwet. De kostendekkende premie wordt door het pensioenfonds vastgesteld op basis van de voorwaarden in artikel 128 Pensioenwet. De premie mocht enkel worden gedempt onder de voorwaarden gesteld in voormalig art. 4 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, waarbij wordt uitgegaan van een voortschrijdend gemiddelde van de rente of de rendementen met een maximumperiode van tien jaar of de vastgestelde verwachte waarde van het toekomstige rendement. Deze moesten op een onderbouwde analyse worden gebaseerd. Voor de benodigde parameters dienden de uitgangspunten van de wettelijk ingestelde Commissie Parameters te worden gehanteerd. Hierop werd door De Nederlandsche Bank prudentieel toezicht gehouden. Op de specifieke situatie bij Pensioenfonds PDN en het toezicht door DNB kan ik niet verder ingaan.
Waarom kon, onder verscherpt toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB), DSM jarenlang minder premie afdragen dan nodig was, terwijl de dekkingsgraad van het pensioenfonds maar bleef dalen zonder dat gepensioneerden hier goed kennis van konden nemen via bijvoorbeeld de jaarverslagen?
Een pensioenfonds dat niet voldoet aan de eisen aan het vereist eigen vermogen moet een herstelplan indienen bij DNB.
In dit herstelplan geeft het pensioenfonds aan op welke manier het binnen de hersteltermijn weer zal voldoen aan de eisen aan het vereist eigen vermogen. Dit moet in een concreet en haalbaar plan worden neergelegd dat door DNB wordt beoordeeld. De premiestelling maakt hier onderdeel van uit. Onderdeel van de destijds geldende Pensioenwet was dat pensioenfondsen in hun jaarverslag melding moeten maken van de balansen en totale (kostendekkende) premie, en het jaarverslag is voor elk type deelnemer, waaronder gepensioneerden, beschikbaar op de website van het pensioenfonds (artikel 46a Pensioenwet). In het jaarverslag, dat ter beschikking moet worden gesteld aan de deelnemers, moet volgens artikel 96 Pensioenwet melding worden gemaakt van dwangsommen, boetes en aanwijzingen van de toezichthouder. Verder kan de toezichthouder op grond van artikel 188 Pensioenwet kiezen om een overtreding, aanwijzing of boete openbaar te maken.
Hoe reflecteert u op het feit dat de samenstelling van de klachtencommissie van het DSM-pensioenfonds bestaat uit twee leden van het pensioenfondsbestuur zelf?
Een pensioenuitvoerder dient te zorgen voor een adequate behandeling van klachten van deelnemers en moet een interne klachten- en geschillenprocedure hebben ingericht, deze voorwaarden zijn met de invoering van de Wet toekomst pensioenen uitgebreid. Bestuurders kunnen een rol hebben in de klachtenafhandeling, waarbij het van belang is dat zij geïnformeerd zijn over de ontvangen klachten en daar indien nodig naar handelen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de interne klachten- en geschillenprocedure bij pensioenfonds PDN niet voldoet aan wet- en regelgeving en de gedragslijn van de pensioensector.2
Welke weging geeft u aan het oordeel van de Ombudsman Pensioenen over de gang van zaken?
De Ombudsman Pensioenen, sinds 2024 onderdeel van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP), is onafhankelijk en gaat over zijn eigen zaken. De taak van de Ombudsman is om te bemiddelen en niet om bindende uitspraken te doen. Het is niet aan mij om te oordelen over een aan de Ombudsman voorgelegde casuïstiek en uitspraken van de Ombudsman daarover. Voor de indiener van de kwestie bestaat de mogelijkheid om, wanneer de uitkomst daar aanleiding toe geeft, naar de rechter te stappen. In deze kwestie is het niet mogelijk om het geschil voor te leggen aan het GIP, aangezien het geschil van voor 1 juli 2023 is. Geschillen ingediend bij het pensioenfonds na die datum kunnen wel aan het GIP worden voorgelegd. Het GIP kan wel bindende uitspraken doen.
Hoe kijkt u naar het oordeel van de Ombudsman dat er sprake is van een «bijzondere» en «zeer ongebruikelijke» gang van zaken in de DSM-casus?
Zie antwoord vraag 7.
De Ombudsman geeft aan dat het pensioenfonds van DSM in 2007 en 2008 zeer waarschijnlijk niet aan de eisen die de wet stelde voldeed om tientallen miljoenen euro korting te geven, kunt u hier meer duidelijkheid over verschaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Dit is wegens het inwinnen van informatie bij externe partijen niet gelukt.
Bent u bekend met de berichtgeving over het aantal zzp’ers in de zorg, onder andere in het RTL-artikel «In maand tijd ruim 4.000 minder zzp’ers, vooral in de zorg» en «In een maand tijd stopten ruim drieduizend zorg-zzp’ers» (Skipr)?1 2
Ja.
Welke definitie van «schijnzelfstandigheid» hanteert het Ministerie van VWS? Kunt u die definitie concreet beschrijven voor de praktijk van het dagelijks zorgwerk als het gaat om zorgprofessionals (incl. artsen) die werken in onder meer huisartsenzorg, medisch-specialistische zorg, paramedische zorg en langdurige zorg? En wat is de rol van «extern ondernemerschap» hierbij?
In algemene zin is van schijnzelfstandigheid sprake als iemand zich presenteert als zelfstandige, terwijl er volgens het arbeidsrecht sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Het gaat dus om de vraag of de arbeidsverhouding in kwestie voldoet aan de dwingendrechtelijke definitie van een arbeidsovereenkomst zoals opgenomen in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Dit geldt voor alle sectoren, dus ook ten aanzien van werkenden in de zorg en ongeacht in welke subsector of functie zij werken. Er is geen aparte VWS definitie van schijnzelfstandigheid.
De Hoge Raad heeft in de Deliveroo-uitspraak3 geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde overeenkomst moet worden gezien als een arbeidsovereenkomst, alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien relevant zijn. Van belang kunnen onder meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Recent heeft de Hoge Raad op prejudiciële vragen over dit laatste gezichtspunt geantwoord dat dit niet als zodanig van ander gewicht is dan de andere gezichtspunten en op dezelfde wijze moet worden meegewogen.4 In het afwegingskader van de Belastingdienst dat is gebaseerd op wetgeving en jurisprudentie worden de Deliveroo-gezichtspunten nader beschreven.5
Per criterium bestaan indicaties en contra-indicaties voor werknemerschap, dan wel ondernemerschap. Enkele voorbeelden van indicaties van werknemerschap zijn dat iemand op vaste dagen/uren werkt, geen eigen bedrijfskleding draagt, maar dat van de aanbieder of geen eigen spullen zoals handschoenen en andere persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt maar die van de aanbieder. Zoals gezegd kan geen recht worden ontleend aan dergelijke losstaande indicaties; alle omstandigheden van het geval dienen immers in onderlinge samenhang bezien te worden om tot een arbeidsrechtelijk oordeel te kunnen komen.
Kunt u voorbeelden beschrijven van situaties waarbij volgens de VWS-definitie sprake is van schijnzelfstandigheid, en waar tegelijkertijd een modelovereenkomst voor is? Wat betekent dit voor de betrokkenen in de praktijk? En tot wanneer is een dergelijke situatie volgens u houdbaar?
Zoals benoemd onder 2 geldt de definitie van schijnzelfstandigheid in algemene zin, onafhankelijk om welke sector het gaat of in welke functie iemand werkt.
Daarnaast geldt dat we deze voorbeelden niet kunnen geven. Een modelovereenkomst betreft namelijk een schriftelijke overeenkomst over de wijze waarop partijen met elkaar werken. Of er vervolgens al dan niet sprake is van schijnzelfstandigheid, is afhankelijk van de wijze waarop er in de praktijk wordt gewerkt waarbij alle feiten en omstandigheden van belang zijn. Daarom hebben modelovereenkomsten een beperkte toegevoegde waarde voor de kwalificatie van individuele arbeidsrelaties voor de loonheffingen. Het aan de hand van een toetsing vooraf van (uitsluitend) de schriftelijke overeenkomsten zekerheid geven of sprake is van werken buiten dienstbetrekking, is moeilijk te verenigen met het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld6. Zo gebruikte Deliveroo een algemene modelovereenkomst, maar oordeelde de rechter dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.7 Dit is de reden waarom het kabinet heeft besloten dat vanaf 6 september 2024 geen nieuwe modelovereenkomsten meer worden beoordeeld.8
Zoals in de Kamerbrief van 18 december 20249 opgenomen, worden naar aanleiding van de motie Van Oostenbruggen c.s.10 alle lopende, goedgekeurde modelovereenkomsten geëerbiedigd tot eind 2029. Dit betekent dat de modelovereenkomsten die op 6 september 2024 waren goedgekeurd en die voor eind 2029 zouden aflopen geldig blijven tot eind 2029. Een voorwaarde is uiteraard dat deze modelovereenkomsten voldoen aan wet- en regelgeving. Als dat niet meer het geval is, dan trekt de Belastingdienst de betreffende goedkeuring van de modelovereenkomst in. Ook nieuwe jurisprudentie kan aanleiding zijn een modelovereenkomst voor de toekomst in te trekken.
Verder kan de Belastingdienst een goedgekeurde modelovereenkomst intrekken als blijkt dat niet volgens de voorwaarden in de modelovereenkomst gewerkt wordt of kan worden. Daarbij neemt de Belastingdienst algemene beginselen van behoorlijk bestuur in aanmerking, hetgeen inhoudt dat hier een redelijke termijn voor gesteld wordt. Daarnaast biedt een goedgekeurde modelovereenkomst alleen zekerheid voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
Welke signalen heeft u van deze beroepsgroepen/subsectoren gekregen naar aanleiding van het aantal stoppende zelfstandigen? Zijn dit positieve of kritische signalen? Wat doet u met deze signalen?
Tijdens het Commissiedebat van 19 december 2024, en in de brief van 17 december jl., hebben wij reeds aangegeven dat het gaan voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot de juiste inzet van zzp’ers inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevenden en werkenden. Daarbij hebben wij erkend dat het kan gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. Wij herhalen onze boodschap dat we verwachten dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. Uiteraard blijf ik, de Minister van VWS, de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
De signalen over het aantal stoppende zelfstandigen zijn redelijk beperkt gebleven. De ervaringen zijn daarbij verschillend, afhankelijk van de invalshoek. Veel van de zorginstellingen grijpen de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie aan om het aantal schijnzelfstandigen terug te brengen en te handelen conform wet- en regelgeving. Deze instellingen hebben eerder de nadelen ervaren van te veel (schijn)zelfstandigen en gaan nu toe naar een betere balans tussen personeel in loondienst en niet in loondienst. Dergelijke verandering gaat natuurlijk gepaard met strubbelingen, zoals in iedere overgangsfase. Er zijn gelukkig voorbeelden dat de capaciteit na tijdelijke afschaling snel weer kan worden opgeschaald. Ook zijn er goede voorbeelden van hoe volledig stoppen met schijnzelfstandigheid heeft geleid tot betere resultaten en meer tevredenheid bij werknemers en cliënten / patiënten.
Een deel van de partijen ervaart de gevolgen in de overgangsfase als een bedreiging, vanwege (tijdelijk) hogere tekorten, hogere werkdruk, en lagere capaciteit. Gelukkig is de afgelopen periode door veel zorgwerkgevers al actief ingezet op goed of modern werkgeverschap. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de eerder door zzp’ers aangegeven redenen voor vertrek uit loondienst. Bijvoorbeeld de wens voor een betere werk/privé balans. In de leidraad vakmanschap en werkplezier ga ik, de Minister van VWS, binnenkort uitgebreider in op de verschillende elementen die kunnen bijdragen aan het verhogen van werktevredenheid.
Herkent u het signaal van huisartsenorganisaties (praktijken, regio’s en hap’s) dat het nog steeds onduidelijk is welke situaties beoordeeld worden als schijnzelfstandigheid? Kunt u op korte termijn uitsluitsel geven over de casuïstiek die hiervoor wordt gebruikt?
Ja, ik als Minister van VWS heb hierover regelmatig contact met de LHV. Over de hiervoor door de LHV opgestelde casuïstiek zal het kabinet op korte termijn reageren, voor zover mogelijk voor het commissiedebat zzp van 3 april a.s.
Herkent u de zorgen van regionale huisartsenorganisaties dat structurele inzet van waarnemend huisartsen als schijnzelfstandigheid zou kunnen worden beoordeeld, terwijl juist de inzet van zzp-waarnemers in de praktijken heeft geleid tot vermindering van werkdruk en druk van anw-diensten? Kunt u rondom de inzet van VIP-waarnemers op de huisartsenpost uitsluitsel geven met betrekking tot beoordeling van de arbeidsrelatie?
Ja, ik als Minister van VWS herken de zorgen die regionale huisartsenorganisaties hieromtrent hebben. De werkdruk voor praktijkhouders is de afgelopen jaren toegenomen en mede omdat het totale aantal praktijkhouders helaas niet evenredig is meegegroeid, zal iedere huisarts nodig zijn om de zorg laagdrempelig en toegankelijk te houden, nu en in de toekomst. De ANW-zorg door huisartsen is goed georganiseerd en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn hierover aanvullende afspraken gemaakt. Daarbij wordt gestreefd naar een evenwichtige verdeling van de dienstendruk onder alle huisartsen – voor zowel praktijkhouders, huisartsen in loondienst als (wisselende) waarnemers. Er is samen met het veld veel werk gestoken in de totstandkoming van het huidige systeem. De voortgang van deze afspraak wordt door partijen goed gemonitord en eerste signalen vanuit de beroepsgroep (LHV) lijken positief; huisartsen ervaren een sterke verbetering in de ANW-zorg. Hoewel ik me uiteraard zal blijven inzetten om zoveel mogelijk huisartsen met een vaste patiëntenpopulatie te laten werken, blijven (wisselende) waarnemers noodzakelijk om de (acute) huisartsenzorg toegankelijk te houden. Of dit al dan niet buiten loondienst kan, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Met behulp van de door de LHV ingediende casusposities en de beoordeling daarvan door de Ministeries van SZW en VWS en de Belastingdienst wordt hopelijk aan de betrokkenen meer duidelijkheid gegeven over de beoordeling van de arbeidsverhouding in geval van waarnemers in de ANW-zorg.
Over de hiervoor door de LHV opgestelde casuïstiek zal het kabinet op korte termijn reageren, voor zover mogelijk voor het commissiedebat zzp van 3 april a.s.
Herkent u het signaal van huisartsenorganisaties (praktijken, regio’s en hap’s) dat het onwenselijk en ondoenlijk is dat waarnemend huisartsen voor piek, ziek en diensten alleen in dienstverband kunnen werken? Zo ja, wat bent u bereid te regelen ten behoeve van de noodzakelijke flexibele schil van zzp’ers? Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst oordeelt over de modelovereenkomst vaste waarneming (Praktijkmedewerking) voor huisartsen in relatie tot deze flexibele schil?
Het beleid van de Minister van VWS is erop gericht dat huisartsen zich binden aan een vaste patiëntenpopulatie. Dit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, waarbij, zoals eerder aangegeven bij vraag 6, het behouden van een flexibele schil noodzakelijk blijft om de huisartsenzorg 24/7 toegankelijk te houden. De Minister van VWS herkent het signaal dat huisartsenorganisaties het onwenselijk vinden voor kortere waarnemingen bij ziek en piek een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het is onwenselijk als huisartsenorganisaties worden opgezadeld met extra (administratieve) lasten die ten koste gaan van de zorg. De reden van inhuur is echter niet relevant voor de vraag of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het is aan de betrokken partijen om te beoordelen of inzet van zzp’ers voor (kortdurende) waarnemingen in voorkomend geval in lijn is met het arbeidsrecht. Met behulp van de ingediende casusposities en de beoordeling daarvan door de Ministeries van SZW en VWS en de Belastingdienst streven we ernaar aan de betrokkenen meer duidelijkheid te geven over de beoordeling van arbeidsverhoudingen in de huisartsenzorg. Daarnaast gaan VWS en SZW door met het uitwerken van alternatieven voor een flexibele schil, in samenwerking met het veld, zoals geschreven in de brief van 17 december jl.
Op langere termijn kunnen partijen in de huisartsenzorg ook voor korte waarnemingen bij ziek en piek effectieve en aantrekkelijke vormen van een flexibele schil organiseren zonder dat er mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. Dit kan in de vorm van regionaal werkgeverschap. Regionaal werkgeverschap draait in de kern om het flexibeler werken in loondienst in de regio, waarbij professionals kunnen werken voor een collectief van organisaties. Zo kan een Regionale Huisartsen Organisatie (RHO) aan bijvoorbeeld (jonge) huisartsen, praktijkondersteuners en praktijkmanagers een (fulltime) dienstverband aanbieden en deze vervolgens inzetten in verschillende huisartsenpraktijken. Dit kan voor zorgprofessionals aantrekkelijker zijn dan het aangaan van verschillende kleine dienstverbanden. Het ontlast praktijkhouders daarnaast in werkgeverslasten en biedt regionaal de mogelijkheid om capaciteit optimaal te benutten. Landelijke en regionale partijen uit de huisartsenzorg verkennen deze mogelijkheden al. De opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid biedt een kans om dergelijke initiatieven verder te ontwikkelen, wat de regionale continuïteit van zorg ten goede komt. Daarnaast helpt regionaal werkgeverschap voorkomen dat commerciële detacheringsbureaus in dit gat springen, met mogelijke negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van de huisartsenzorg.
Ten aanzien van de vraag over de modelovereenkomst geldt dat een goedgekeurde modelovereenkomst alleen zekerheid biedt voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
De Belastingdienst toetst altijd hoe er feitelijk wordt gewerkt (zie ook het antwoord op vraag11. De modelovereenkomst praktijkmedewerking huisarts (nr. 905-2020-46241-1-0) is niet openbaar. Op grond van artikel 67 AWR kunnen wij hierover daarom geen mededelingen doen.
Herkent u de wens van jonge huisartsen om in hun eerste jaren als huisarts graag in veel en diverse soorten praktijken te werken voordat ze zich langdurig vestigen? Zo ja, wat bent u bereid te regelen om dit mogelijk te blijven maken?
Ja, ik als Minister van VWS heb begrip voor de wens van jonge huisartsen om in de eerste jaren na hun opleiding ervaring op te doen in diverse soorten praktijken voordat zij zich langdurig vestigen, bijvoorbeeld als praktijkhouder of in een andere vorm waarin zij zich verbinden aan een vaste patiëntenpopulatie. Deze fase van oriëntatie en professionele ontwikkeling is waardevol en draagt bij aan een bredere ervaring binnen de huisartsenzorg.
Het opdoen van deze ervaring hoeft niet uitsluitend te gebeuren via losse waarnemingen als zelfstandige. Er zijn andere mogelijkheden, zoals werken in loondienst via een al dan niet tijdelijke of flexibele arbeidsovereenkomst of als onderdeel van een regionale of lokale flexibele schil, zoals eerder beschreven bij vraag 7. Zo kunnen jonge huisartsen in dienst treden bij meerdere praktijken, die gezamenlijk als «werkgever» optreden in een zgn. potovereenkomst (hierbij wordt de personeelskosten gedeeld tussen meerdere huisartsenpraktijken zonder dat het btw-belast wordt).12 Jonge huisartsen kunnen zodoende ingezet worden binnen de praktijken die deelnemen aan de potovereenkomst. Ook zijn er initiatieven waarbij RHO’s in samenwerking met zorgverzekeraars een pool opzetten van startende huisartsen, die dan voor een bepaalde periode in dienst zijn van de RHO en bij verschillende praktijken kunnen werken. RHO’s en zorgverzekeraars spelen hierin dus een belangrijke rol. Zij kunnen bijdragen aan het aantrekkelijk maken van regio’s door goed regionaal werkgeverschap te organiseren en flexibiliteit te bieden, zodat jonge huisartsen de mogelijkheid krijgen om zich in verschillende praktijkvormen te oriënteren zonder dat dit ten koste gaat van de continuïteit van huisartsenzorg. Ik als Minister van VWS ga er dus vanuit dat regionale partijen – huisartsen, RHO’s en zorgverzekeraars – zich er gezamenlijk voor inspannen dat het ook in de toekomst goed mogelijk blijft dat jonge huisartsen ervaring opdoen bij verschillende praktijken.
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers achter de cijfers die in het artikel genoemd worden? Is bijvoorbeeld bekend hoeveel van de gestopte zelfstandigen in de zorg zijn gebleven in een vorm van dienstverband en hoeveel van hen de zorg als werkdomein hebben verlaten?
Cijfers over het aantal werknemers en zzp’ers in de sector zorg en welzijn worden bijgehouden in het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW-programma). Cijfers over het eerste kwartaal van 2025 zijn nog niet beschikbaar, de meest recente data gaan over het vierde kwartaal van 2024. Ten opzichte van het derde kwartaal van 2024 is een lichte afname van het aantal zzp’ers te zien (daling van 2000 personen), een lichte stijging van het aantal werknemers (stijging van 3000 personen) en een lichte stijging van het aantal uitzendkrachten (stijging van 2000 personen). De data over het eerste kwartaal van 2025 verschijnen half mei 2025.
Binnen het AZW-programma worden in het voorjaar en het najaar enquêtes gehouden onder werkgevers in de sector. Naar aanleiding van de motie van het lid Tielen c.s. zijn vragen toegevoegd aan deze enquêtes om meer zicht te krijgen op de effecten van de handhaving op schijnzelfstandigheid. De resultaten van de enquête in het voorjaar verschijnen eind september 2025.
In welke subsectoren in de zorg zijn zowel absoluut als relatief de meeste zelfstandigen gestopt? In hoeverre is bekend of deze ontwikkeling synchroon loopt met het aantal schijnzelfstandigen in deze subsectoren?
In het vierde kwartaal van 2024 zijn de meeste zzp’ers (zowel in absolute aantallen als relatief) gestopt in de branche overige zorg. In die branche zijn o.a. tandartsen, praktijken van paramedici, verloskundigen en preventieve gezondheidszorg samengenomen. Het is niet bekend in hoeverre dat synchroon loopt met het aantal schijnzelfstandigen in deze sectoren.
In hoeverre is het (door sommige zorgexperts verwachte) risico voor een zorginfarct in bepaalde subsectoren of bepaalde regio’s groter dan wel kleiner geworden sinds de Belastingdienst is begonnen met handhaven?
Het gaan voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot de inzet van werkenden vergt inspanning en kan een spannend moment zijn voor werkgevenden en werkenden. Het kan daarbij gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet kunnen worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. We verwachten dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. We hebben daarbij nog geen signalen ontvangen dat er door de handhaving in een van de subsectoren of regio’s een (tijdelijk) zorginfarct dreigend is. Integendeel, uit de rapportage van het landelijk uitstroomonderzoek 2024 door RegioPlus blijkt dat de instroom van werkenden in zorg en welzijn harder is gestegen dan de uitstroom. Ten opzichte van 2023 is de instroom met 3,9% is gestegen naar 180.110, waarbij de uitstroom met 0,1% is gestegen naar 151.600. Uiteraard blijft de Minister van VWS de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Wat is uw verwachting van de ontwikkeling van stoppende zelfstandigen de komende maanden als het gaat om positieve en negatieve effecten? Wat doet u om te voorkomen dat deze trend uw ambitie om het «onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden» belemmert?
Het moeilijke van een overgangsperiode is dat die vaak anders verloopt dan je vooraf verwacht. Ik, als Minister van VWS, vind het belangrijk om goed op de hoogte te blijven van alle relevante signalen, maar ik vind het tegelijkertijd ook belangrijk om de overgangsperiode goed te benutten door de zorgorganisaties waarbij de organisaties van elkaar kunnen leren. Er zijn immers al best wat zorgorganisaties die de ontwikkeling al eerder hebben doorgemaakt en er inmiddels de voordelen van ervaren.
In hoeverre zijn één of meerdere flexibele dienstverbanden een oplossing voor onder andere waarnemend huisartsen, wetende dat de Wet Arbeidsmarkt in Balans juist de urenflexibiliteit in contracten tegengaat door middelen van hogere premies en werkgeverslasten? Deelt u de mening dat deze wetgeving strijdig is aan elkaar? Zo ja, wat bent u bereid hiertegen te doen?
Welk type dienstverband passend is hangt af van de voorkeuren van de werkgever en de werkende. Daarbij geldt wel dat de voorkeur van de contractpartijen geen rol speelt bij de vraag of überhaupt sprake is van een dienstverband, of van werken als zelfstandige.13 Of sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt namelijk dwingendrechtelijk bepaald door artikel 7:610 BW.
Het klopt dat met de Wet Arbeidsmarkt in Balans beoogd werd de verschillen tussen het vaste en flexibele contract te verkleinen en het vaste contract aantrekkelijker te maken voor werkgevers. Wij zien niet in hoe de maatregelen uit deze wet strijdig zouden zijn met de regeling van de arbeidsovereenkomst, of met de opheffing van het handhavingsmoratorium. De wetgeving die bepaalt wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst is namelijk niet veranderd. Het enige dat door de opheffing van het handhavingsmoratorium veranderd is, is dat de Belastingdienst in het geval van constatering van schijnzelfstandigheid weer met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025 correctieverplichtingen en naheffingen kan opleggen. De wetgeving op grond waarvan beoordeeld wordt of sprake is van schijnzelfstandigheid is dus hetzelfde als voor 1 januari 2025.
Daarbij blijft het onder de Wet arbeidsmarkt in balans mogelijk om vast personeel flexibel in te zetten onder de lage premie. Zo is het mogelijk om werknemers met een jaarurennorm flexibel over het jaar in te zetten. Indien daar sprake is van een schriftelijk vast contract kan dit onder de lage ww-premie.
Daarnaast kunnen natuurlijk ook waarnemers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd worden aangeboden in bijvoorbeeld poolverband, zodat de waarnemers wel de zekerheid hebben van een vast contract met een vast aantal uren per jaar, maar zij ook flexibel over het jaar en tussen huisartsen ingezet kunnen worden.
Tegelijkertijd blijven flexibele contracten mogelijk onder de Wet arbeidsmarkt in balans. Als het de wens van werkgever en werknemer is om bijvoorbeeld een tijdelijk contract aan te gaan, is dit nog steeds mogelijk.
Welke mogelijkheden bent u bereid in te zetten voor het btw-vrij organiseren van een «huisartsenflexpool» binnen een regio als mogelijk alternatief?
In de btw geldt dat iedere levering of dienst tegen vergoeding, waaronder het ter beschikking stellen van personeel, als uitgangspunt belast is tegen het algemene btw-tarief (21%). Uitzonderingen hierop zijn alleen mogelijk als de Wet op de Omzetbelasting 1968 hierin voorziet. Welke mogelijkheden er zijn – voor bijvoorbeeld een huisartsenflexpool – om btw-vrijgesteld personeel ter beschikking te stellen of een andersoortige prestatie btw-vrijgesteld te verrichten, is beschreven in het Beleidsbesluit ter beschikkingstelling van personeel van 7 juni 2024. De Europese btw-richtlijn biedt geen mogelijkheden tot verdere verruiming op dit punt.
Welke stappen bent u bereid te zetten om beter in te springen op de grote behoefte van zorgprofessionals en zorgaanbieders als het gaat om onder andere flexibiliteit?
Gelukkig maken veel organisaties in zorg en welzijn al gebruik van een flexibele schil met werkenden in loondienst. Ook de inzet van een flexibele schil via detachering of een uitzendbureau kan een (tijdelijke) oplossing zijn. Aanvullend hierop denken wij mee over diverse vormen van regionaal werkgeverschap waarin mensen in loondienstverband bij verschillende organisaties werkzaam kunnen zijn. Dit komt tegemoet aan de wens van flexibiliteit bij veel zorgprofessionals en zorgaanbieders.
In de praktijk blijkt regionaal werkgeverschap geen gemakkelijk thema. Het implementeren vraagt lef en doorzettingsvermogen van werkgevers. Vanuit VWS, SZW en het Ministerie van Financiën ondersteunen wij hierbij door knelpunten, die te maken hebben met wet- en regelgeving, aan te pakken. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vraagstukken op het gebied van arbeidsrecht en btw-heffing bij uitleen van personeel. Rond het btw-vraagstuk hebben het Ministerie van Financiën en VWS een verkenning gedaan naar de mogelijkheden om binnen zorg en welzijn personeel btw vrij uit te lenen. Dat heeft geleid tot een nieuw beleidsbesluit «Ter beschikking stellen van personeel» (zie ook vraag14.
Van de mogelijkheden die geschetst worden in het voornoemde Beleidsbesluit lijken een aantal richtingen het meest passend te zijn voor de zorg. Dit zijnde volgende drie richtingen:15 Pot- of poolovereenkomst: Samenwerkende partijen sluiten één gezamenlijke arbeidsovereenkomst met een personeelslid en verdelen de brutoloonkosten via een zogenaamde pot- of poolovereenkomst;16 Onderaanneming van een zorgprestatie en17 Uitlenen van personeel als nauw samenhangende prestatie binnen de Wmo- zorg of de Jeugdzorg en binnen de vrijstelling voor het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen. VWS is samen met veldpartijen in de vorm van werkgroepen bezig om deze drie mogelijke richtingen zo optimaal mogelijk vorm te geven en makkelijker toepasbaar te maken voor werkgevers in zorg en welzijn. VWS faciliteert deze werkgroepen en SZW is ook betrokken. Het streven is om in Q2 2025 het eindproduct van één van de werkgroepen te delen. De planning is er verder op gericht om in de tweede helft van 2025 de resultaten van de andere twee werkgroepen te laten volgen.
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren: «pensioen-noodrem» NSC dreigt miljarden te kosten»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt en kunt u onderliggend memo openbaar maken?
Het klopt dat er een document is opgesteld door de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de budgettaire gevolgen van het amendement Joseph c.s. Het onderliggend memo is als bijlage bijgevoegd.
Bent u bekend met de reactie van NSC-Kamerlid Joseph op dit desbetreffende artikel?3
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat dit Kamerlid toegang heeft gehad tot kabinetsinterne stukken? Indien dit klopt, hoe verhoudt zich dat volgens u tot de afspraak dat alle Kamerleden binnen een commissie gelijkelijk geïnformeerd worden?4
Tijdens de procedurevergadering van 23 januari 2025 is door de indieners aangegeven dat zij nog enkele wijzigingen willen doorvoeren in het amendement, en dat zij het gewijzigde amendement op 27 januari zouden indienen. Er is vanuit partijen en indieners technische informatie gevraagd en ontvangen ten aanzien van de budgettaire effecten. Het is, om deze reden, geen kabinetsintern stuk waarin de indieners inzicht hebben gekregen. Ik ben op de hoogte gebracht over de inhoud van het stuk, net als de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Het stuk is niet breder binnen het Kabinet gedeeld of besproken.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) openbaar willen maken die gerelateerd zijn aan de door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgevraagde appreciatie van het amendement Joseph c.s., en alle stukken die gerelateerd zijn aan de voorlichting die aan de Raad van State gevraagd zal worden over hetzelfde amendement?
Zoals door de vaste Kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd, wordt het gewijzigde amendement voorzien van een kabinetsappreciatie, advies van de Raad van State, en zienswijzen van onder andere de toezichthouders, Belastingdienst, pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb dit proces beschreven in de brief van 24 januari 2025.5 Alle relevante stukken die hieraan ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig met de kabinetsappreciatie openbaar worden gemaakt.
De eerdere versies van het budgettair memo en de bijbehorende nota’s en e-mailcorrespondentie doe ik u bij de beantwoording op deze vragen toekomen.
Zou u alle overige stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken vóór het weekeinde openbaar willen maken?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Jonge slaper kan bij fonds Gasunie hele pensioen verliezen»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat jonge slapers (20–35 jaar) in een slechtweerscenario hun hele pensioenopbouw kunnen verliezen?
Vooropgesteld, sociale partners en pensioenfondsen dragen ieder een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de keuzes die ten grondslag liggen aan de transitie naar de nieuwe regeling. Het pensioenfonds betrekt het transitieplan van sociale partners – waarin de ondergrenzen van het verwacht pensioen staat beschreven – bij de eigen besluitvorming over de opdrachtaanvaarding en het eventuele verzoek tot invaren.
De uitvoerder zorgt ervoor dat het beleggingsrisico binnen de grenzen blijft die ervoor zorgen dat sprake is van een adequate oudedagsvoorziening. Er wordt hierbij gekeken naar de balans tussen (verwachte) opbrengsten en zekerheid, gespecificeerd op het profiel van de deelnemersleeftijdscohorten en pensioengerechtigden. Met het oog op dit laatste is het binnen bepaalde randvoorwaarden toegestaan om binnen een collectief beleggingsbeleid de leenrestrictie op te heffen voor deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie houdt in dat een deelnemerscohort meer dan 100% beleggingsrisico kan nemen. Dit is in het belang van de deelnemer als zij veel risico kan dragen omdat zij over veel menselijk kapitaal beschikt wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij jonge deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie past bij het life-cycle beginsel, waarbij het beleggingsrisico gedurende de opbouwfase geleidelijk wordt teruggenomen naar een niveau dat aansluit bij het beleggingsprofiel na de pensioendatum. Ik wil hierbij opmerken dat in het oude stelsel ook al sprake kan zijn van een hogere blootstelling dan 100% aandelenrisico’s voor jongere deelnemers. In het nieuwe stelsel wordt dit transparant gemaakt en onderdeel van een expliciete afweging door sociale partners en fondsbesturen. Hiertoe zijn in het nieuwe stelsel wettelijk vereisten opgenomen die dienen te worden betrokken in de governance van het fonds.
De bovengenoemde randvoorwaarden houden in dat de mate van risico die deelnemerscohorten wordt toebedeeld, moet passen bij de risicohouding van het cohort en dat de pensioenuitvoerder moet onderbouwen waarom het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemer is (BuPw artikel 1e lid 1). De risicohouding dient te worden gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek (RPO), deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. In artikel 14v Besluit Uitvoering Pensioenwet en Wet Verplichte Beroepspensioenregeling (BuPw) worden nadere voorwaarden gesteld aan het RPO. Daarin staat onder meer dat het RPO onderzoekt in welke mate een groep deelnemers, gewezen deelnemers (slapers) of pensioengerechtigden bereid is beleggingsrisico’s te lopen met het oog op hun doelstellingen en geeft ook de spreiding in de risicobereidheid binnen een groep. Het RPO betrekt daarbij eveneens de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen. Het bestuur stelt vervolgens een beleggingsbeleid op rekening houdend met de risicodraagkracht, de risicobereidheid en de spreiding in risicobereidheid, met in achtneming van bovengenoemde wettelijke waarborgen.
Wettelijk is geregeld dat eventuele negatieve vermogens moeten worden aangevuld. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Wat denkt u dat er gebeurt met het vertrouwen in het pensioenstelsel als een groep deelnemers het hele opgebouwde pensioen van jaren kwijtraakt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, gelden er randvoorwaarden die er voor zorgen dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de risico’s en prudent met deze risico’s omgaan. Verder zijn enige nuanceringen op zijn plaats.
Het is goed om op te merken dat de jongste deelnemers nog weinig pensioenvermogen hebben kunnen opbouwen en het dus ook om een relatief kleine groep deelnemers met relatief weinig pensioenvermogen gaat. Daarnaast kan het ook zo zijn dat deze groep jonge slapers hun pensioen bij een ander pensioenfonds verder heeft opgebouwd. Pensioenfondsen en sociale partners dienen zich terdege bewust te zijn dat verlies van opgebouwd vermogen het vertrouwen in het eigen pensioenfonds en het pensioenstelsel als geheel kan verminderen en moeten het beleggingsbeleid en de bijbehorende risico’s daarom afstemmen op de risicohouding van de deelnemers. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Deelt u de mening dat het opheffen van de leenrestrictie, waardoor er nu met geleend geld belegd kan worden, geen goed idee is? Kunt u dat toelichten?
Aan het opheffen van de leenrestrictie zijn de nodige randvoorwaarden en waarborgen verbonden. Zoals reeds tijdens de wetsbehandeling is aangegeven, kan in het nieuwe pensioenstelsel de mate van collectieve risicodeling worden vergroot voor de deelnemers, zolang dit in lijn is met de risicohouding van het leeftijdscohort en onderbouwd in het belang van de deelnemers. Jongere deelnemers krijgen een hogere risicoblootstelling dan oudere deelnemers binnen het pensioenfonds. Hierdoor kan het vermogen beter worden aangewend, in belang van het collectief en de individuele deelnemers. Er wordt door het pensioenfonds geen geld geleend om te beleggen. Het pensioenfonds belegt collectief en verdeelt achteraf de rendementen: jongeren krijgen een groter dan gemiddeld deel van het risico en daarbij horende rendement, ouderen een kleiner deel. Dit past bij het feit dat jongeren meer risico kunnen nemen, omdat zij een langere tijdshorizon hebben tot aan het bereiken van de pensioenleeftijd dan oudere deelnemers. Hiermee vindt een onderbouwde weging plaats door het pensioenfondsbestuur tussen de kans op het verliezen van de pensioenopbouw en de kans op een hoger en daarmee koopkrachtiger toekomstig pensioenresultaat. Hierin is een balans gevonden door de opheffing van de leenrestrictie op 150% te begrenzen. Het opheffen van de leenrestrictie leidt bij een collectief beleggingsbeleid tot welvaartswinst. Over de hele levensloop gezien kan met dezelfde totaal aan ingelegde premies een hoger en stabieler pensioenresultaat worden bereikt, tegen vergelijkbare risico’s. Dit komt omdat binnen het beleggingscollectief de risico’s kunnen worden gespreid. Berekeningen van het CPB 2, Aegon Asset Management3 en Ortec Finance4 laten zien dat het pensioenresultaat met 3% tot 7% omhoog kan gaan bij het opheffen van de leenrestrictie tot 150%. Desalniettemin is het mogelijk dat onder slechtweerscenario’s een substantieel deel van de ingelegde premies verloren kan gaan bij jonge deelnemers. Het gaat hierbij om langdurig sterk negatieve economische omstandigheden. De kans daarop kan als zeer klein worden beschouwd, ook doordat de feitelijke beleggingsportefeuille sterk gediversifieerd is met veel verschillende beleggingscategorieën. Bovendien geldt dat het pensioenfonds de mogelijkheid heeft om achteraf eventuele zware verliezen via de solidariteits- of risicodelingsreserve te compenseren. Tot slot is er bij jongere deelnemers sprake van een lange horizon tot aan het pensioen. Verliezen aan het begin van de carrière kunnen dan gedurende de rest van opbouwfase worden goed gemaakt binnen het fonds en eventueel door de jonge deelnemer zelf met de inzet van zijn arbeidsvermogen over zijn nog resterende carrière.
Effectief kan de blootstelling maximaal 150% beleggingsrisico betreffen voor een specifiek leeftijdscohort. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moet een pensioenuitvoerder die hiervoor opteert onderbouwen waarom dit in het belang van desbetreffende deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). Dit is een expliciet onderdeel van de fondsgovernance.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers, die verplicht deelnemen in een fonds, niet het risico lopen om al hun geld kwijt te raken?
Ik vind dat de huidige governancevereisten en waarborgen het risico voldoende beperken.
De vereisten houden in dat de mate van risico die aan een groep deelnemers wordt toebedeeld, moet passen bij de voor hen vastgestelde risicohouding en dat een pensioenuitvoerder die ervoor kiest de leenrestrictie op te heffen, expliciet moet onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). DNB houdt hier toezicht op.
Ik begrijp echter de zorgen van de vragenstellers. Pensioenfondsen hebben de belangrijke taak om voor alle deelnemers op een prudente manier met financiële risico’s om te gaan. De komende jaren zal ik daarom evalueren hoe pensioenuitvoerders die gebruik maken van het opheffen van de leenrestrictie hun verantwoordelijkheid hebben ingevuld en voldaan hebben aan bovengenoemde waarborgen en randvoorwaarden die in de governance van pensioenfondsen zijn vastgelegd. Dit zal worden meegenomen als onderdeel van de wetsevaluatie zoals deze in de Wtp is opgenomen.
Wat zou de AFM-risico-indicator zijn van een beleggingsproduct waarbij men de hele inzet kan kwijtraken? Is het verstandig om dat als pensioenregeling te doen?
De vergelijking van het collectieve beleggingsbeleid van een pensioenfonds met een individueel beleggingsproduct gaat niet op. Bij het collectieve beleggingsbeleid gelden er andere randvoorwaarden en waarborgen dan voor het individuele beleggingsproduct. Zo moet een pensioenuitvoerder onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is. Bij het opheffen van de leenrestrictie is sprake van een aanvullende onderbouwingsvereiste naast het algemeen geldende prudent-person beginsel. Daarnaast moeten regels vastgelegd worden waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens worden voorkomen en zo nodig aangevuld.
Bent u bereid in overleg te treden met de sociale partners en tot afspraken en regelgeving te komen waarmee mensen niet hun hele pensioenopbouw kunnen kwijtraken?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 5 zie ik geen reden voor nadere afspraken en/of regelgeving. De wet begrenst de mogelijkheden om meer dan 100% beleggingsrisico te nemen in voldoende mate en biedt adequate waarborgen voor een zorgvuldige risico-afweging in het belang van alle deelnemers.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording van de vragen heeft vanwege de benodigde afstemming langer geduurd. Hierover is de Kamer geïnformeerd.