Borging van de regionale scholingsfondsen |
|
Ilse Saris (CDA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Bart Bikkers (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de regionale scholingsfondsen Twente Fonds en het Achterhoeks Talentenfonds Opijver?1
Ja.
Deelt u de mening dat regionale scholingsfondsen zoals Het Twents Fonds voor Vakmanschap en het Achterhoeks Talentenfonds Opijver een significante bijdrage leveren aan een toekomstbestendige leercultuur en belangrijk zijn voor de arbeidsmarktvraagstukken van nu en de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat regionale scholingsfondsen een significante bijdrage kunnen leveren aan een toekomstbestendige leercultuur en belangrijk kunnen zijn voor de arbeidsmarktvraagstukken van nu en de toekomst. Het interessante aan regionale scholingsfondsen is dat dit uit de regio zelf komt en vaak ook gebaseerd is op een intensieve samenwerking met onderwijs en bedrijfsleven in de regio. In verdiepende gesprekken met (vertegenwoordigers van) provincies, gemeenten en regionale scholingsfondsen bekijken we of en hoe het mogelijk is de regionale scholingsfondsen te verbinden met de regionale arbeidsmarktinfrastructuur.
Bent u het er mee eens dat deze arbeidsmarktvraagstukken zoals een groot onbenut arbeidspotentieel vragen om structurele financiële borging van scholingsfaciliteiten in de regionale arbeidsmarktinfrastructuur?
In de lopende verkenningen en programma’s onderzoeken we hoe we de basisinfrastructuur voor LLO kunnen vormgeven en wat dit vraagt aan financiële middelen. Onderdeel van de basisinfrastructuur moet een goede ondersteuningsinfrastructuur zijn, juist voor mensen die niet snel tot scholing geneigd zijn. Hiervoor willen we aansluiten op de Werkcentra. De uitwerking van de basisinfrastructuur, in samenwerking met alle betrokken partners, is een belangrijke opgave voor een nieuw kabinet.
Herkent u het beeld dat veel partijen nu afzien van een aanvraag bij de SLIM-regeling vanwege de complexiteit en het ontbreken van (financiële) zekerheid over de borging?
Sommige sectoren hebben inderdaad aangegeven geen collectieve aanvraag in te dienen. Sectoren die niet aanvragen hebben hiervoor ieder hun eigen redenen die breder zijn dan complexiteit en het ontbreken van (financiële) zekerheid. Bijvoorbeeld een afweging over hoe capaciteit wordt ingezet als er ook elders mogelijkheden voor subsidies zijn. Mijn ministerie is voortdurend in goed overleg met sectoren die de SLIM-scholingssubsidie kunnen aanvragen en speelt waar mogelijk in op signalen van deze sectoren als blijkt dat er onbedoelde complexiteit in de regeling zit.
Ziet u dat de SLIM-regeling nu moeilijk gebruikt kan worden voor initiatieven zoals in Twente en de Achterhoek, terwijl die regeling nu juist bedoeld zou moeten zijn voor dergelijke initiatieven? Zo niet, wat is er dan voor nodig om dit budget wel toegankelijk te maken voor deze initiatieven?
Vanwege de noodzakelijke verbinding met werkplekken bij werkgevers en de inzet op scholing voor huidig personeel gaat de SLIM-scholingssubsidie uit van (paritaire) collectieve aanvragen vanuit sectoren. Regionale scholingsfondsen kunnen geen hoofdaanvrager zijn. Regionale scholingsfondsen kunnen, als zij deel uitmaken van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur, betrokken zijn bij de uitvoering van de collectieve subsidieaanvraag door onderdeel uit te maken van een collectief dat subsidie aanvraagt. Daarvoor zijn wel samenwerkingsafspraken met sectoren nodig.
Voor de inzet van scholing voor werkzoekenden bevat de SLIM-regeling een verplichting voor sectoren om met de 35 arbeidsmarktregio’s samen te werken. Sectoren zijn verplicht bij hun aanvraag samen te werken met arbeidsmarktregio's die dat willen. De centrumgemeente is dan namens de arbeidsmarktregio medeondertekenaar van de aanvraag.
Met de in het antwoord op vraag 2 genoemde verdiepende gesprekken willen we eraan bijdragen dat waar de toegang via verbinding met de regionale arbeidsmarktinfrastructuur er nog niet is, die alsnog komt.
Bent u bereid de niet benutte gelden van de SLIM-regeling beschikbaar te stellen voor regionale scholingsfondsen om een overbrugging te kunnen maken naar het uitwerken van structurele borging in de dienstverlening en financiering vanuit het Rijk?
Er zijn geen middelen beschikbaar voor structurele borging, waardoor een overbrugging naar structurele borging niet reëel is. Daar komt bij dat vooralsnog de prognose is dat de middelen uit het collectieve aanvraagtijdvak volledig worden aangevraagd. De SLIM-scholingssubsidie kent sectorale budgetplafonds. Vanwege het wegvallen van aanvragen vanuit een drietal sectoren zijn de budgetplafonds voor de overige sectoren aangepast. Op basis van een inventarisatie van de behoeften bij de andere maatschappelijk cruciale sectoren is het budget over deze sectoren herverdeeld. Die behoeften telden op tot globaal het beschikbare budget van 22 miljoen euro.
Wat is de stand van zaken van de Leven Lang Ontwikkelen (LLO) Agenda waar het kabinet gezamenlijk aan werkt?
Het kabinet werkt momenteel aan de gezamenlijke LLO agenda. Leven Lang Ontwikkelen is immers van groot belang voor mensen die zich willen blijven ontwikkelen tijdens hun loopbaan. We zijn voornemens voor het einde van dit jaar een brief naar uw Kamer te sturen. In deze brief informeren we u over de stand van zaken, de resultaten tot nu toe, en de stappen die nog worden gezet.
Hoe bent u voornemens te komen tot een landelijk dekkend stelsel van regionale talent- en scholingsfondsen?
Bij de Werkcentra die in alle arbeidsmarktregio’s worden geopend, kunnen alle mensen en werkgevers terecht voor laagdrempelig en vrijblijvend advies over werk en scholing. Naar verwachting zijn begin 2026 in alle regio’s Werkcentra actief. In veel regio’s zijn ook scholingsfondsen actief om scholingsmiddelen vanuit verschillende publieke en private regelingen te ontsluiten. Hiervoor wordt over het algemeen samengewerkt met de Werkcentra. SZW zet zich samen met VNG, IPO en de G40 in om in de regio’s deze verbinding tot stand te brengen.
Op welke wijze wilt u succesvolle voorlopers zoals de arbeidsmarktregio’s Twente en de Achterhoek betrekken bij het verder uitwerken van de gezamenlijke LLO-agenda en een dergelijk landelijk dekkend stelsel van regionale scholingsfondsen?
Het kabinet hecht groot belang aan de inbreng van arbeidsmarktregio’s en andere betrokken bij het opstellen van een nieuwe LLO-agenda. Zoals hiervoor aangegeven, zet SZW zich samen met VNG, IPO en G40 in om in alle regio’s deze verbinding tot stand te brengen. Ook vindt periodiek overleg plaats met de partijen achter HC-NL, de landelijke structuur rondom regionale scholingsfondsen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het geplande commissiedebat Arbeidsmarktbeleid en Arbeidsmarktdiscriminatie op 24 september?
Ja.
De arbeidsinkomensquote (AIQ), de investeringsquote en pensioenfondsen |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Hoeveel procentpunt is de (marktrelevante) arbeidsinkomensquote (AIQ) gedaald sinds 2019? Hoeveel is dat in euro’s?
In 2019 was de AIQ in de marktsector 73,5%. In 2024 was de AIQ 69,9%. Dat is een verschil van 3,6 procentpunt. De totale beloning van kapitaal en arbeid in de marktsector in 2024 was 572 miljard euro. Daar 3,6 procent van is ongeveer 21 miljard euro.
Deze cijfers zijn beschikbaar op Statline: StatLine - Arbeidsinkomensquote; bedrijfstak, nationale rekeningen
Hoeveel procentpunt is de (marktrelevante) AIQ gedaald sinds de jaren tachtig? Hoeveel is dat in euro’s?
In 1980 was de AIQ 79,5%, dat is 9,6 procentpunt hoger dan in 2024. Gemeten naar de totale beloning van kapitaal en arbeid in de marktsector in 2024 vertegenwoordigt dat 55 miljard euro per jaar.
Hoe heeft de investeringsquote zich sinds 2019 ontwikkeld?
De investeringsquote van niet-financiële vennootschappen is gedaald van 17,8% in 2019 tot 16,6% in 2024.
Hoe heeft de winstquote zich sinds 2019 ontwikkeld, zowel in procenten als in euro’s? Hoeveel extra winst maken de winstgevende bedrijven in Nederland nu ten opzichte van 2019?
De winstquote in 2019 was 40,1 procent. In 2024 was de winstquote 42,4 procent. Een verschil van 2,3 procent over de toegevoegde waarde van 650 miljard euro van niet-financiële vennootschappen representeert 15 miljard euro.
Kunt u het (vermeende) verband tussen winsten en hogere pensioenen met bewijs onderbouwen? Hoe groot is dit verband?
Zie antwoord 6.
Hoeveel van deze extra winst komt terecht bij Nederlandse werknemers via hogere pensioenen? Hoeveel aandelen van Nederlandse bedrijven zijn in handen van Nederlandse pensioenfondsen?
Er is zoals bekend geen publiek aandeelhouderregister voor alle Nederlandse bedrijven. We weten wel dat pensioenfondsen relatief veel investeren in Nederland. Dit doen ze direct via aandelen en indirect via fondsen van bijvoorbeeld Blackrock, Vanguard en via Private Equity. Hiermee hebben ze grote posities in zowel beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde bedrijven in Nederland. Dat betekent dat ze ook flink meeprofiteren als deze bedrijven winst maken.
Als deze extra winst zou worden ingezet om de lonen te verhogen, hoeveel zouden de lonen van de werknemers dan omhooggaan, zowel procentueel als in absolute euro’s?
Een verschil in de winstquote van 2,3 procent over de toegevoegde waarde van 650 miljard euro van niet-financiële vennootschappen representeert 15 miljard euro. Dat is gelijk aan 3,75 procent van het Nederlandse inkomen uit arbeid. Dit bedrag inzetten om de lonen te verhogen gaat voorbij aan indirecte effecten op de economie. Zo bieden winsten ruimte voor investeringen, die ook tot hogere lonen kunnen leiden.
Als er zorgen zijn over de hoogte van de pensioenen, is het dan effectiever om meer winst uit te keren (zodat dit indirect gaat naar hogere pensioenen) of om meer loon uit te keren (zodat de pensioenafdracht omhooggaat)?
Dit valt niet zo een op een tegen elkaar af te wegen. Winsten zijn namelijk nodig voor investeringen. Deze leiden tot meer groei, en uiteindelijk tot hogere lonen. Daar profiteren ook pensioenfondsen dan weer van via hogere pensioenpremies. Daarnaast leidt winst ook tot hogere dividenden en koersstijgingen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Verdienvermogen van Nederland op 25 september 2025?
Ja.
Governance bij pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Statuten geven fondsbesturen te veel invloed op intern toezicht» van A. Laning in Pensioen Pro van 9 september 2025?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat pensioenfondsbesturen formeel in de praktijk veel invloed hebben op de samenstelling en werkwijze van het verantwoordingsorgaan (VO) en de raad van toezicht (rvt)? Zo niet, waarom niet?
De Raad van Toezicht (RvT) en het verantwoordingsorgaan (VO) hebben allebei belangrijke taken ter controle van het pensioenfondsbestuur. Het bestuur legt verantwoording af aan het VO over het beleid en de wijze waarop dat beleid is uitgevoerd. Het VO heeft bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Daarnaast wordt het VO in gelegenheid gebracht om advies uit te brengen over onder andere de profielschets voor leden van de RvT, de vorm en inrichting van het intern toezicht, en ook over een melding van disfunctioneren van het bestuur, zoals gemeld door de RvT (art. 104 lid 5 Pw). Bovendien staat in de wet (artikel 115d Pw) dat het een pensioenfonds vrij staat om in de statuten van het pensioenfonds verdere bevoegdheden aan het VO toe te kennen.
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de Raad van Toezicht (RvT) onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. De RvT heeft tot taak toezicht te houden op (het beleid van) het bestuur en de algemene gang van zaken in het pensioenfonds. De RvT heeft daarnaast een aantal onderwerpen waarover zij goedkeuring moeten geven aan het bestuur: het bestuursverslag en de jaarrekening, de profielschets voor bestuurders, en kan het disfunctioneren van het bestuur melden aan het VO.
Ten tijde van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen2 is er bewust voor gekozen dat de fondsorganen invloed op elkaar hebben. Bij de totstandkoming van deze wet is overwogen om aan de RvT de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van bestuurders toe te kennen. Destijds is hiervan afgezien omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is. Derhalve hebben sociale partners een rol. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Door niet nader wettelijk vast te leggen aan welk orgaan deze bevoegdheid toekomt, is er ruimte geboden aan de sector om dit zelfstandig in te vullen via de Code Pensioenfondsen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het bestuur daarmee feitelijk invloed heeft op organen die hiërarchisch boven het bestuur staan?
In lijn met de beantwoording op de vorige vraag hebben alle organen in de governance van pensioenfondsen invloed op elkaar. Er is in die zin geen expliciete hiërarchie aangebracht, maar sprake van «checks and balances» van de organen onderling. Zonder de goedkeuring van de RvT kan een bestuur geen profielschets vaststellen voor nieuwe bestuurders, zonder bindend advies van het VO kunnen geen nieuwe leden bij de RvT worden benoemd. De organen staan met elkaar in verbinding.
Acht u het wenselijk dat besturen bepalend zijn bij zaken als profielschetsen, verkiezingsreglementen en benoemingen van leden van VO en rvt?
Zoals al eerder in de beantwoording genoemd beïnvloeden de fondsorganen elkaar. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3. Met het governance-onderzoek dat in 2026 zal starten, wordt conform de motie van het lid Palland (CDA) c.s. in ieder geval bezien of de huidige vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds nog steeds afdoende is voor evenwichtige besluitvorming binnen het nieuwe pensioenstelsel.3 Hier wordt in de beantwoording van vraag 11 verder op ingegaan.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om het onafhankelijk functioneren van het VO en de rvt te garanderen?
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de RvT onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. Zoals ook al eerder genoemd helpt de rolvastheid van het bestuur ook om taken en bevoegdheden van andere organen duidelijk te maken. Het staat pensioenfondsbesturen vrij om meer bevoegdheden toe te kennen aan VO’s dan de in de wet benoemde bevoegdheden conform artikel 115a (Pw).
Ziet u aanleiding om extra waarborgen te treffen, zodat de onafhankelijkheid van intern toezicht beter wordt gewaarborgd?
Nee, er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat de in antwoord 5 genoemde wettelijke waarborgen verder verzwaard moeten worden.
Hoe verhoudt de huidige praktijk zich tot governance-modellen in andere sectoren, waar raden van toezicht doorgaans zelf hun leden benoemen en de werkgeversrol richting het bestuur vervullen? Kunt u daarbij in ieder geval meenemen de sectoren woningcorporaties, onderwijs en zorg?
Voor iedere sector wordt het governancemodel zo vormgegeven dat het best passend is, zo ook voor de pensioensector. Bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen4 is er destijds bewust voor gekozen dat sociale partners een rol hebben en houden in de governance. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT in de pensioensector op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Voor het behoud van vertrouwen in het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, is het van groot belang dat (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden er zeker van kunnen zijn dat het bestuur van hun fonds deskundig is, «in control» is, en hun belangen op evenwichtige wijze afweegt.
Bent u van mening dat verdere democratisering van pensioenfondsgovernance, bijvoorbeeld via verplichte rechtstreekse verkiezingen voor het VO, kan bijdragen aan meer draagvlak onder deelnemers en gepensioneerden?
Het staat pensioenfondsen vrij om verkiezingen te houden voor de leden van het VO. (Gewezen) Deelnemers, en pensioengerechtigden kunnen als kandidaten voor de verkiezing worden voordragen door verenigingen of door individuele (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. In het onderzoek naar de governance zal ook op de rol van deelnemers en gepensioneerden in de pensioenfondsorganen worden ingegaan.
Hoe kijkt u daarbij naar de vertegenwoordiging van slapers in de governance van pensioenfondsen?
De belangen van alle deelnemers, waaronder de gewezen deelnemers, zijn in de governance van pensioenfondsen geborgd. Er zijn in de bestaande governance «checks and balances» die een evenwichtige belangenafweging borgen. Deze zijn ook ingebouwd in de wet. Zo is het wettelijk vastgelegd dat bij het vragen van advies aan het VO, het bestuur een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de RvT zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van gewezen deelnemers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u bereid om met de sector en sociale partners in gesprek te gaan over een mogelijke herziening van de bevoegdheden van het bestuur, VO en rvt op het gebied van de governance van pensioenfondsen?
In 2026 wordt gestart met het governance-onderzoek waar ook in de volgende vraag naar wordt verwezen. In het kader van dat onderzoek wordt uiteraard het gesprek aangegaan met de relevante stakeholders. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Is de aangenomen motie Palland cs. (Kamerstuk 36 067, nr. 149), die vraagt om «te onderzoeken of na de invoering van de Wet toekomst pensioenen de vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds afdoende is voor de evenwichtige besluitvorming binnen het stelsel van de Wet toekomst pensioenen» inmiddels uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer wordt dit onderzoek uitgevoerd?
Dit onderzoek is nog in voorbereiding. Met dit onderzoek, dat specifiek ziet op de governance in het pensioenstelsel nadat de transitie is doorlopen, zal in de loop van 2026 worden aangevangen. Op dat moment zijn de eerste grote groepen fondsen ingevaren en kunnen hun eerste ervaringen met de governance in het nieuwe stelsel worden meegenomen in het onderzoek. Bovendien is het niet wenselijk om de sector tijdens de transitie te belasten met een aanvullende herziening van de governance. Zoals ook in de beantwoording op vraag 10 is aangegeven, zal met relevante stakeholders het gesprek worden aangegaan. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Welke stappen overweegt u op korte en middellange termijn om te waarborgen dat intern toezicht bij pensioenfondsen daadwerkelijk onafhankelijk en effectief kan functioneren?
De RvT van een pensioenfonds functioneert reeds onafhankelijk, zie artikel 104 lid 1 Pw. Leden van de RvT worden door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.5 Er is dan ook geen reden om hierop in te grijpen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus jl., waarin werd geoordeeld dat werknemers in een slapend dienstverband ook recht hebben op de opbouw en uitbetaling van vakantiedagen?1
Ja.
Hoe duidt u deze uitspraak?
Het gaat hier om een uitspraak van de rechtbank Gelderland in een procedure tussen de werkgever en werknemer. De werknemer is langdurig arbeidsongeschikt en bevindt zich in een zogenoemd slapend dienstverband; er is daarbij nog wel een arbeidsovereenkomst, maar geen recht meer op loon. Op verzoek van de werknemer wordt de arbeidsovereenkomst door de rechter ontbonden.
De rechter doet ook uitspraak over de opbouw van vakantiedagen over de tijd dat het dienstverband slapend is. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:634, eerste lid) worden vakantiedagen alleen opgebouwd over de periodes waarover de werknemer recht heeft op loon. Dit zou betekenen dat hij geen vakantiedagen meer heeft opgebouwd over de periode na 29 februari 2024 tot 12 augustus 2025. De kantonrechter stelt dat dit in strijd is met Europese regelgeving en rechtspraak, en laat daarom de bepaling over de opbouw van vakantie-uren uit het BW buiten toepassing. De rechter kent de vakantiedagen alsnog toe aan de werknemer.
Vindt de regering dat de Nederlandse wetgeving in lijn is met het Europees recht en jurisprudentie? Waarom wel of niet?
Artikel 7:634 BW regelt onder meer de opbouw van vakantierechten. Vakantie wordt opgebouwd over periodes waarin sprake is van recht op loon. Het kabinet is niet van mening dat de bepalingen over de opbouw van vakantie in Nederlandse wetgeving in strijd zijn met Europees recht. De uitspraak van de kantonrechter staat vooralsnog op zichzelf en biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om te concluderen dat de Nederlandse wetgeving niet in lijn zou zijn met Europees recht.
In de genoemde Europese Richtlijn staat dat alle werknemers vakantie opbouwen. Tegelijkertijd is naar het oordeel van het kabinet duidelijk dat deze richtlijn bedoeld is voor de situatie dat er werk is of wordt verricht of in ieder geval voor de situatie dat er recht is op loon. De richtlijn stelt immers minimumvoorschriften op het gebied van veiligheid en gezondheid bij de organisatie van de arbeidstijd. Het gaat dan bijvoorbeeld om dagelijkse rusttijd en de jaarlijkse vakantie. Het belang van hersteltijd voor werknemers staat daarbij centraal. Uit de richtlijn blijkt niet dat hiermee ook is bedoeld om regels te stellen met betrekking tot de opbouw van vakantierechten van werknemers van wie (na tenminste twee jaren) arbeidsongeschiktheid de loondoorbetalingsperiode bij ziekte is verstreken.
Ook jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie leidt volgens het kabinet niet tot een ander oordeel.2 De arresten zien vooral op -kort gezegd- de mogelijkheid tot het opnemen van vakantie die tijdens werktijd is opgebouwd. Ook maakt de jurisprudentie duidelijk dat het jaarlijkse minimum aan opgebouwde vakantiedagen niet mag vervallen, als de werknemer daarvan wegens ziekte geen gebruik heeft kunnen maken. In de jurisprudentie gaat het met name om mogelijkheden om gebruik te maken van het recht op vakantie (opgebouwd tijdens de periode dat er gewerkt is) en niet om de opbouw van vakantierechten zelf (gedurende de periode van ziekte).
Het doel van vakantie is ook volgens de richtlijn om werknemers een periode van rust, ontspanning en vrije tijd te bieden om hun veiligheid en gezondheid te beschermen. Dit betekent volgens het Europese Hof van Justitie3 dat de werknemer vooraf werk heeft verricht die de toekenning van vakantie rechtvaardigt. De rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn vervuld. Dit houdt volgens het kabinet niet in dat de opbouw van vakantie ook na de periode van loondoorbetaling bij ziekte doorgaat.
Hoe reflecteert u op artikel 7:634 BW, artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG en op rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u op de publicatie «Geen arbeid, geen loon en toch vakantie» van Q. van Vliet in ArbeidsRecht 2024/28?
In het artikel «Geen arbeid, geen loon en tóch vakantie» komt de auteur tot de conclusie dat een richtlijnconforme uitleg van de richtlijn met zich meebrengt dat een werknemer ook na het tweede jaar ziektejaar vakantiedagen opbouwt. In het artikel stelt de auteur zich op het standpunt dat de opbouw van vakantiedagen aan het recht op loon op grond van de eerdergenoemde bepaling uit het BW een ander uitgangspunt is dan het uitgangspunt van de genoemde Richtlijn waarin de opbouw van vakantiedagen wordt gekoppeld aan het verrichten van arbeid. De auteur meent dat op grond van de Richtlijn aannemelijk is dat in beginsel alle zieke werknemers recht hebben op volledige opbouw van vakantie.
Bij de beantwoording van vragen 3 en 4 is toegelicht dat het kabinet dit anders ziet en naar oordeel van het kabinet op dit moment onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om tot wijziging van wetgeving over te gaan.
Gaat u de Nederlandse wetgeving in lijn brengen met het Europees recht middels een wetswijziging? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze wetgeving verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor ook toegelicht, is de Nederlandse vakantiewetgeving naar het oordeel van het kabinet niet in strijd met Europees recht. Op dit moment is het kabinet dan ook niet voornemens om tot een wetswijziging over te gaan.
Het artikel 'Groot deel bedrijven houdt zich al decennia niet aan wettelijke plicht medezeggenschap' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Groot deel bedrijven houdt zich al decennia niet aan wettelijke plicht medezeggenschap»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer 30 procent van de bedrijven die wettelijk verplicht zijn een ondernemingsraad in te stellen dat niet doet? Klopt het dat dit al decennia niet gebeurt?
Dit klopt. Het blijkt uit het periodieke nalevingsonderzoek van het Ministerie SZW.
Op welke manier gaat u de naleving hiervan verbeteren?
De naleving van de Wet op de Ondernemingsraden is de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Dat gezegd hebbende, wordt er wel gekeken naar beleidsmaatregelen die de naleving van de WOR kunnen verbeteren. U kunt hierbij denken aan stimulerende maatregelen, maar ook aan maatregelen die de druk verhogen om een OR in te stellen. Uw Kamer wordt hierover voor het einde van het jaar per brief geïnformeerd.
Wat is de status van een pensioenovereenkomst, het aantal vakantiedagen of de hoogte van salarissen als er geen toestemming is verleend door een werknemersvertegenwoordiging?
De ondernemingsraad gaat in principe niet over primaire arbeidsvoorwaarden zoals het aantal vakantiedagen en de hoogte van het salaris. Voor het pensioen ligt dit anders. Voor het vaststellen, wijzigen of intrekken van een regeling op grond van een pensioenovereenkomst heeft de ondernemer de instemming van de ondernemingsraad nodig, tenzij het een verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioen betreft.
Voor een pensioenregeling, en ook voor andere personele regelingen die onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad vallen, geldt dat een besluit zonder instemming van de ondernemingsraad nietig is. Deze nietigheid moet door de ondernemingsraad worden ingeroepen binnen een door de wet gestelde termijn. Heeft een OR-plichtige onderneming geen OR, dan is een instemmingsplichtig besluit van de ondernemer eveneens nietig.
Waarom zijn er in Nederland geen effectieve sancties of handhavingsmogelijkheden wanneer werkgevers weigeren een ondernemingsraad (OR) in te stellen, terwijl dat in landen als België en Frankrijk wel het geval is?
In Nederland schept de overheid de wettelijke kaders voor de medezeggenschap en wordt de invulling daarvan aan werkgevers en werknemers overgelaten. Medezeggenschapswetgeving wordt dan ook privaatrechtelijk gehandhaafd. Als een ondernemer verzuimt om een ondernemingsraad in te stellen, dan kan een vakbond of een werknemer de kantonrechter verzoeken om aan de ondernemer op te leggen dat deze een ondernemingsraad instelt.
In Frankrijk en België is medezeggenschap en de rol van de overheid anders vormgegeven. In beide landen staat de toepassing van medezeggenschapswetgeving onder bestuursrechtelijk toezicht en handhaving.
Overweegt u om sancties of handhavingsmogelijkheden toe te voegen aan het wettelijke instrumentarium? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt dit niet overwogen. De invoering van toezicht en handhavingsmaatregelen is ingrijpend. Het zou een systeemwijziging met zich meebrengen in de rol van de overheid ten opzichte van de medezeggenschap: van privaatrechtelijke naar publieke handhaving. Bovendien zijn andere maatregelen mogelijk om de naleving van de WOR te verbeteren. Hierover wordt u voor het einde van het jaar per brief geïnformeerd.
Wilt u onderzoeken op welke wijze de drempel voor werknemers om af te dwingen dat er een OR komt kan worden verlaagd? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit gebeurt al, in goed overleg met de sociale partners. Een mogelijkheid die hierbij in beeld komt is het beter in stelling brengen van de bedrijfscommissie. De bedrijfscommissie helpt ondernemingsraden, bestuurders en andere betrokkenen bij alles wat komt kijken bij medezeggenschap en kan bemiddelen bij geschillen over de WOR. De uitwerking hiervan wordt betrokken bij het totaalpakket aan maatregelen. Uw Kamer wordt daarover voor het einde van dit jaar per brief geïnformeerd.
Kunt u toezeggen dat u de punten genoemd onder vraag 6 en 7 onderzoekt in het traject voor betere naleving van de OR-plicht?
Toezicht en handhaving is op dit moment geen optie, zie antwoord op vraag 6. Naar verwachting zijn er andere maatregelen die de naleving van de WOR kunnen verbeteren. Punt 7 is wel een mogelijkheid die wordt uitgewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat arbeidsmarktbeleid van 24 september 2025?
Ja.
Deelt u de mening dat het tij moet worden gekeerd in de afnemende kwaliteit van het ondernemersklimaat en dat starre regelgeving niet aan de basis mag staan van een rem op groei of zelfs vertrek van innovatieve ondernemingen?
Onze economie kan niet zonder een sterk ondernemersklimaat. Niet in de laatste plaats om het huidige niveau van onze welvaart en sociale voorzieningen te kunnen handhaven in de toekomst. Dit kabinet staat voor het behoud van dit klimaat. De Minister van Economische Zaken heeft hier recent een Kamerbrief over gestuurd waarin ook specifiek wordt ingegaan op de aanpak van onnodige regeldruk. Mijn ministerie levert daaraan ook een actieve bijdrage.
Deelt u de mening dat het van belang is zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over dispensatie van de algemeen verbindend verklaring (avv) voor een collectieve arbeidsovereenkomst (cao), zowel voor eventuele investeringsbeslissingen van ondernemers als voor de werknemers?
Ja die mening deel ik. Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk te doorlopen proces. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving (Wet AVV en Toetsingskader AVV). Het is belangrijk dat dit proces juist wordt doorlopen voor alle betrokkenen. Dit is in het belang van het maken van een zorgvuldige afweging.
Klopt het dat er medio september een besluit wordt genomen over de avv- en dispensatieprocudure van Picnic, zoals valt te lezen in de beslisnota behorend bij de Kamervragen van de VVD over dit onderwerp uit 21 augustus 2025?1 Zo ja, bent u bereid dit besluit per ommegaande met de Kamer te delen? Zo nee, waarom is dit besluit nog niet gevallen?
Op 22 september heb ik het avv- en dispensatiebesluit genomen. De cao Levensmiddelenbedrijf is algemeen verbindend verklaard. De cao Levensmiddelenbedrijf is van toepassing op zelfstandig detaillisten, franchisenemers en online-supermarkten. Werkgeversvereniging E-commerce Nederland (VEN), waar Picnic onderdeel vanuit maakt, krijgt dispensatie van die cao.
De reden voor het toekennen van de dispensatie is dat de bedrijfskenmerken van onder meer online-supermarkt Picnic op essentiële punten verschillen van deze andere ondernemingen. Daarom mogen de online-supermarkten hun eigen cao e-commerce toepassen.
Het avv-besluit zal naar verwachting op donderdag 25 september gepubliceerd worden in de Staatscourant. Het besluit betreft een algemeen verbindend voorschrift, treedt na publicatie in werking en is daarmee voor eenieder kenbaar. Ik kan geen inzage geven in de tekst van het dispensatiebesluit. Het dispensatiebesluit is een beschikking die gericht is aan een individuele aanvrager. Cao-partijen worden daarvan ook in kennis gesteld. Het is aan die betrokkenen om de inhoud al dan niet te delen.
Wanneer kan de Kamer uw voorgestelde wijzigingen aan het cao en avv-stelsel verwachten, daar u in de beantwoording van eerdergenoemde Kamervragen schrijft dit na de zomer met de Kamer te willen delen?
Naar verwachting zal ik uw Kamer in het najaar informeren over de verkenning naar het onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Het avv- en dispensatiebeleid zijn daar onderdeel van.
Het bericht ‘Arbeidsmigrant heeft vaker ongeluk op de werkvloer. ‘Weinig aandacht voor arbeidsveiligheid’’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigrant heeft vaker ongeluk op de werkvloer. «Weinig aandacht voor arbeidsveiligheid»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat ruim 88 procent van de arbeidsmigranten in een kwetsbare positie een vorm van flexibele arbeidsrelatie heeft, terwijl het vaak om structureel werk gaat? Zo ja, hoe gaat het kabinet deze doorgeschoten flexibilisering terugdringen?
Ook als je in aanmerking neemt dat een deel van de arbeidsmigranten tijdelijk in Nederland komt werken, zie je dat te veel arbeidsmigranten in flexibele arbeidsrelaties zitten. Het kabinet zet erop in dat mensen in flexibele contracten meer zekerheid krijgen over hun inkomen en hun rooster en dat schijnzelfstandigheid wordt teruggedrongen. Het wetsvoorstel «Meer zekerheid flexwerkers» bevat maatregelen die de inkomens- en roosterzekerheid voor uitzendkrachten, oproepkrachten en tijdelijke contracten verbetert. Tegelijkertijd hebben werkgevers hier natuurlijk ook zelf een belangrijke rol om hun personeel juist te behandelen. Niet voor niets hebben ook sociale partners in het SER MLT-advies het uitgangspunt onderschreven dat bij structureel werk een vast contract hoort.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat arbeidsmigranten volgens uiteenlopende schattingen 1,4 tot 5 keer zo vaak betrokken zijn bij arbeidsongevallen dan andere werknemers?
Er vinden onevenredig meer arbeidsongevallen met arbeidsmigranten plaats, ten opzichte van overige werknemers. Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om te zorgen voor het gezond en veilig werken van alle werkenden, inclusief arbeidsmigranten. Uitzendkrachten, waaronder veel arbeidsmigranten, werken vaker onregelmatig en hebben fysiek zwaar werk. Arbeidsmigranten hebben vaker ongevallen met machines en gereedschap2. Bij overige werknemers gaat het vaker om het vallen.
Het kabinet zet daarom onverminderd in op het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten om de positie van deze groep te verbeteren. Hierover is uw Kamer geïnformeerd via de jaarrapportage Arbeidsmigranten 20243. Eén van de aanbevelingen gaat over het invoeren van een meldplicht voor uitzendbureaus bij arbeidsongevallen. Dit wetsvoorstel is inmiddels aan uw Kamer gestuurd.
Erkent u dat het problematisch is dat gebrekkige communicatie een van de oorzaken van arbeidsonveiligheid is, omdat arbeidsmigranten de taal niet altijd (goed) spreken? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit fors te verbeteren?
Communicatie op de werkvloer is belangrijk voor de arbeidsveiligheid. Uit de bevindingen van de Arbeidsinspectie blijkt dat communicatie «in brede zin» een rol kan spelen bij ongevallen. Dan gaat het om onderlinge afstemming of onbekendheid met regels en veiligheidsinstructies als iemand voor het eerst op een locatie werkt.
Deze communicatieverschillen kunnen een risico zijn, daar moet de werkgever alert op zijn en zo nodig maatregelen nemen zodat het werk veilig kan worden uitgevoerd. De werkgever is verantwoordelijk om werknemers in te lichten over de risico’s op het werk en over de maatregelen om die risico’s te voorkomen.
Deze instructie is vormvrij. Voor een aantal gereglementeerde werkzaamheden en een aantal sectoren bestaat een taaleis, zoals bij kraanmachinisten en bij deskundige asbestverwijderaars. Aan die taaleis wordt overigens ook voldaan als duidelijk is dat werknemers kunnen communiceren in een voor hen begrijpelijke taal en de werkzaamheden op een verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd.
De werkgever moet daar zo nodig maatregelen voor treffen, zoals het opstellen van een Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) dat dit adresseert, zodat het werk veilig uitgevoerd kan worden.
Alhoewel het dus gaat om meer dan het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal is het belangrijk dat arbeidsmigranten ook de Nederlandse taal leren. De Nederlandse taal is immers vaak de sleutel om echt deel te kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten. Uw Kamer is geïnformeerd over de aanpak hierop bij brief van 28 mei 2025.4
Herkent u het geschetste beeld dat er nu vaak een soort niemandsland is tussen de zorgplicht van het uitzendbureau en de zorgplicht van de werkgever, waarin de arbeidsmigrant verdwaald raakt?
Dit beeld is herkenbaar. Gezond en veilig werken gaat alle inleners en uitleners aan. De Arbeidsomstandighedenwet gaat met name in op wat de inlener als werkgever moet doen om risico’s op de arbeidsplaats te beperken. De uitlener, die werkgever in formele zin is, heeft ook een zorgplicht naar de ter beschikking gestelde werknemer. Deze zorgplicht is in mindere mate uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenwet. Mede daarom ligt er nu een wetsvoorstel meld- en vergewisplicht arbeidsongevallen bij uw Kamer. Met dit voorstel wordt de zorgplicht van het uitzendbureau nader ingevuld. Het uitzendbureau krijgt een plicht om ernstige en/of dodelijke ongevallen van uitzendkrachten te melden bij de Arbeidsinspectie. Daarnaast krijgt het uitzendbureau ook een vergewisplicht. Om hieraan te voldoen moeten het uitzendbureau en de inlenende werkgever regelmatig het gesprek voeren over de arbeidsomstandigheden, zeker na een arbeidsongeval. De inlenende werkgever moet zorgen dat er na een ongeval weer gezond en veilig gewerkt kan worden. Dit directe contact draagt bij aan het beperken van risico’s en betere arbeidsomstandigheden van kwetsbare arbeidsmigranten.
Naast dit wetsvoorstel is de Arbovisie 2040 relevant. Die richt zich op zowel preventie als op betere naleving van de arboregelgeving. Hiermee wil het kabinet bereiken dat het aantal arbeidsongevallen en zieken door en op het werk significant daalt. Onderdeel hiervan is het verder brengen van verantwoord opdrachtgeverschap in ketenverband, zoals bij uitzendkrachten. Dit door te kijken wat nodig is voor elke schakel in de keten om de daarbij behorende rol en verantwoordelijkheid te nemen voor goede arbeidsomstandigheden. Uw Kamer wordt hierover nader in het najaar geïnformeerd.
Op welke wijze kunnen arbeidsmigranten vooraf beter geïnformeerd worden over de weg naar passende zorg, financiële hulp of juridische bijstand als een ongeval heeft plaatsgevonden?
Een werkgever moet instructie, ofwel voorlichting en onderricht, geven aan alle werkenden over veilig werken en over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. De werkgever moet dit in begrijpelijke taal doen.
Om arbeidsmigranten verder te ondersteunen kunnen zij ook in contact treden met de Work in NL-punten, waar brede hulp en ondersteuning geboden kan worden.
Wat is uw boodschap aan de werkgeversorganisaties op basis van de uitkomsten van het rapport van de OVV?
De werkgever is vanuit zijn of haar zorgplicht verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. Hij heeft deze zorg voor alle werknemers, waaronder ook uitzendkrachten en arbeidsmigranten. Zo moet de werkgever, ook als deze inlener is, ervoor zorgen dat er een RI&E opgesteld wordt waarin risico’s met betrekking tot werknemers (waaronder ook arbeidsmigranten) zijn opgenomen. Na een arbeidsongeval moet de werkgever de RI&E actualiseren.
Goed werkgeverschap en verantwoord opdrachtgeverschap zijn cruciaal. Sinds 2015 stimuleert het kabinet werkgevers, opdrachtgevers en uitvoerenden tot verantwoord opdrachtgeverschap. Dit betekent dat werkgevers en opdrachtgevers niet alleen moeten voldoen aan wettelijke eisen, maar (ook) actief moeten bijdragen aan het realiseren en bevorderen van een cultuur van veiligheid en gezondheid op de werkvloer.
Hoe gaat u de Arbeidsinspectie in staat stellen om harder op te treden tegen onveilige arbeidsomstandigheden voor arbeidsmigranten?
De Arbeidsinspectie gebruikt een brede mix aan interventies en instrumenten die is gericht op het behalen van maatschappelijk effect. Daarbij is de inzet van de Arbeidsinspectie vooral gericht op werkgevers waar de risico’s hoog zijn. De Arbeidsinspectie richt zich dus niet specifiek op arbeidsmigranten, maar door de correlatie met situaties waar veel arbeidsmigranten werken, komt de Arbeidsinspectie hen wel meer dan evenredig tegen bij de uitoefening van het toezicht op werkgevers.
De Arbeidsinspectie houdt dus vanwege het risicogerichte toezicht bij uitstek rekening met factoren waar kwetsbare werkenden zoals arbeidsmigranten mee te maken hebben. De Arbeidsinspectie komt in het actieve toezicht, bijvoorbeeld via de programma's arbeidsuitbuiting, uitzendbureaus en migratieregelingen, juist op die plekken waar arbeidsmigranten oververtegenwoordigd zijn. Ook onderzoekt de Arbeidsinspectie meldingsplichtige arbeidsongevallen waarbij uitzendkrachten (waaronder arbeidsmigranten) ook vaker slachtoffer zijn.
Op 9 juli jl. is de kabinetsreactie op het onderzoek naar de effectiviteit van het handhavingsinstrumentarium over de naleving van de arbeidswetten op het terrein van eerlijk werk aan uw Kamer gestuurd5. Het onderzoek doet verschillende aanbevelingen. Eén daarvan ligt op het terrein van het indexeren van de boetenormbedragen. Op dit moment wordt verkend of indexatie moet plaatsvinden voor Arbowet- en regelgeving en de Arbeidstijdenwet.
Bent u bereid om een integrale Kabinetsreactie te geven op de uitkomsten van het rapport «Veiligheid Arbeidsmigranten»?2
Zoals toegezegd bij het commissiedebat Arbeidsmigratie op 11 september jongstleden zal er voor het einde van het jaar een reactie komen op het rapport van de OVV over de veiligheid van arbeidsmigranten.
Het bericht ‘Communicatieplannen grote fondsen laten tegenvallers onbesproken’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Communicatieplannen grote fondsen laten tegenvallers onbesproken»?1
Ja.
Wat is uw duiding van de constatering van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat veel communicatieplannen lacunes bevatten?
Met de AFM deel ik dat het belangrijk is deelnemers goed mee te nemen in de transitie naar de nieuwe pensioenregelingen. Tijdens de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel verlenging pensioentransitie zijn er aanvullende maatregelen toegezegd.2 Onderdeel daarvan is een aanscherping van de regelgeving voor pensioenuitvoerders die er beter dan voorheen voor zorgt dat de getoonde transitie-informatie leidt tot realistische verwachtingen bij deelnemers. Het streven is om dit voor het eind van het jaar in regelgeving op te nemen.
Mondiale economische ontwikkelingen en fluctuaties op financiële markten kunnen van invloed zijn op de waarde van beleggingen die pensioenfondsen aanhouden en daarmee op de dekkingsgraad. In het transitieplan van het pensioenfonds moet beschreven staan welke procedure in werking treedt en welke alternatieve transitie-afspraken van toepassing worden als in aanloop naar de transitie de dekkingsgraad zakt onder een kritische grens.3 Het beeld is dat transitieplannen hieraan voldoen.
Onderschrijft u de aansporing van de AFM aan fondsen om na te denken over de communicatie bij het scenario dat de ambities voor de overgang niet worden gehaald en dit te verwerken in het communicatieplan? Zo ja, hoe bent u voornemens dat onder de aandacht te brengen bij pensioenfondsen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de recente turbulente ontwikkelingen in de wereld waar de AFM op wijst het belang onderstrepen van tijdige en realistische communicatie aan deelnemers over de voordelen en nadelen van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel?
Het is niet voorgeschreven om in het communicatieplan vast te leggen wat pensioenfondsen gaan doen bij tegenvallers; dat staat aangegeven in het transitieplan. Wat beschreven staat in de communicatieplannen hoeft geen uitputtende opsomming te zijn van de communicatie-uitingen en informatiedragers die pensioenuitvoerders bij de transitie (gaan) inzetten. In de Pensioenwet is voorgeschreven dat pensioenfondsen rond de transitiedatum hun deelnemers op een duidelijke, evenwichtige en correcte wijze informeren over hun te verwachten pensioen in de oude en in de nieuwe situatie; wat kon men verwachten in de oude regeling en hoeveel wordt het in de nieuwe regeling. Onderdeel van dit voorschrift is ook om te tonen wat het verwachte pensioenbedrag wordt als het heel erg tegen zit. AFM houdt hier toezicht op.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat diverse grote fondsen die per 1 januari 2026 overgaan naar het nieuwe stelsel in tegenspraak met de wens van de AFM niets hebben vastgelegd in hun communicatieplan over wat ze gaan doen bij tegenvallers?
Volgens de jaarverslagen over 2024 hebben de genoemde pensioenfondsen gezamenlijk in totaal meer dan 5,5 miljoen (gewezen) deelnemers.4
Hoeveel (gewezen) pensioendeelnemers vertegenwoordigen Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW), Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) en Detailhandel gezamenlijk?
Alle deelnemers aan pensioenregelingen moeten in de communicatie van de pensioenuitvoerder ook gewezen worden op mogelijke tegenvallers die voor hun verwacht pensioen kunnen ontstaan. De wijze waarop tegenvallende pensioenuitkomsten getoond en berekend moeten worden, is wettelijk voorgeschreven in de Pensioenwet en in de regels van de uniforme rekenmethode.5
Deelt u de mening dat het hier gaat om een substantiële groep deelnemers, en dat deze groep in de communicatie ook gewezen moet worden op mogelijke tegenvallers? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij antwoord 2 en 3, is het streven voor het einde van het jaar de betreffende regelgeving aan te passen.
Ziet u aanleiding om de wettelijke vereisten voor pensioencommunicatie aan te scherpen op basis van de ervaringen met de koplopers en het recente transitiebulletin van de AFM? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat justitiepersoneel bekneld raakt door de doorgeslagen verzuimaanpak van Detentiecentrum Rotterdam |
|
Willem Koops (NSC), Michiel van Nispen (SP), Joost Sneller (D66), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Hoe hoog is momenteel het ziekteverzuim bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Is het ziekteverzuim in Detentiecentrum Rotterdam significant hoger dan in andere justitiële inrichtingen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Hieronder vindt u een overzicht van het gemiddelde ziekteverzuim van respectievelijk DJI, de Divisie Gevangeniswezen en Vreemdelingenbewaring en Detentiecentrum Rotterdam (hierna DCR) (peildatum 17 september 2025).
Wat zijn volgens u de oorzaken van het hoge ziekteverzuim bij de DJI? Zouden de hoge werkdruk, de personeelstekorten en de (soms onveilige) omstandigheden hierbij een rol kunnen spelen?
Het ziekteverzuim wordt beïnvloed door verschillende factoren die per inrichting en per persoon kunnen verschillen. Belangrijke factoren die van invloed zijn op het ziekteverzuimpercentage zijn onder meer de leeftijdsopbouw van het personeel (ouder personeel is relatief langer ziek), de zwaarte van de gedetineerde doelgroep en externe omstandigheden zoals een griepgolf of Covid-19. Ook kunnen een hoge werkdruk, personeelstekorten en onveilige omstandigheden invloed hebben op het ziekteverzuim.
DJI registreert of verzuim arbeidsgerelateerd is. Als klachten voor 25% of meer ook veroorzaakt worden door het werk, dan wordt dit als arbeidsgerelateerd beschouwd. Hoewel er wel degelijk sprake is van arbeidsgerelateerd verzuim bij DJI, is het merendeel van het verzuim van de categorie niet-arbeidsgerelateerd verzuim. Van de ziektegevallen bij DJI als geheel had 17% in 2024 een arbeidsgerelateerde factor als (mede)oorzaak. Voor de divisie Gevangeniswezen en Vreemdelingenbewaring was dit 13%.1
DJI spant zich maximaal in om het verzuimpercentage terug te dringen. Zo wordt ingezet op het verhogen van vitaliteit en fysieke en mentale weerbaarheid van medewerkers. Hierbij wordt gebruik gemaakt van diverse programma’s en interventies, zoals de programma’s Grip op Verzuim, Vooruit en Professioneel Fit. Daarnaast is er ook een aantal pilots rondom begeleiding in zorg voor DJI-medewerkers. DJI zet in op het vroegtijdig aanpakken van verzuim en daarmee ook het reduceren van de (gemiddelde) verzuimduur.2
Zijn er volgens u specifieke verklaringen voor het ziekteverzuim in Detentiecentrum Rotterdam? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld de bewering dat er meer incidenten plaatsvinden richting het personeel omdat de dagprogramma’s de laatste jaren zijn afgeschaald, wat tot frustratie leidt die helaas ook op personeel wordt afgereageerd met oplopende werkdruk en onveiligheid als gevolg?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 is het ziekteverzuim in Detentiecentrum Rotterdam inmiddels niet significant hoger dan het gemiddelde ziekteverzuim bij DJI.
Ik acht het van groot belang dat iedere medewerker in een veilige werkomgeving kan werken. Tegelijkertijd betekent het werken met deze moeilijke doelgroep dat er altijd kans bestaat op incidenten. Ik realiseer mij bovendien dat de capaciteitsmaatregelen een negatief effect op de werkdruk en werkbeleving van medewerkers kunnen hebben.
Erkent u dat er investeringen nodig zijn in het gevangeniswezen, om de oplopende druk op het personeel te verminderen, wat ook kan leiden tot lager ziekteverzuim? Zo nee, waarom niet?
Ja, gezien de prognoses zijn investeringen nodig om de benodigde capaciteitsuitbreiding te realiseren. Er is sprake van een groot vraagstuk. Alleen capaciteitsuitbreidingen en tijdelijke maatregelen zijn niet voldoende om uit deze situatie te geraken. Structurele investeringen maken het mogelijk maatregelen te nemen die een effect hebben op de ervaren druk van het personeel binnen de justitiële inrichtingen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat, zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht, verzuim en werkdruk meerdere oorzaken kunnen hebben. Daarmee laat het zich niet in een enkelzijdige oplossing vatten.
Door de huidige situatie van personele krapte wordt een extra beroep gedaan op DJI-personeel. Daarom wordt ingezet op aandacht voor gezondheid, veiligheid en welzijn van medewerkers, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant waaruit blijkt dat het Detentiecentrum Rotterdam een zeer harde aanpak heeft om het ziekteverzuim onder personeel te verlagen maar dit wel mensen in de problemen brengt?1
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek. In algemene zin geldt dat het belangrijk is dat medewerkers zich in een veilige en gezonde werkomgeving bevinden en zich gesteund voelen door de werkgever, ook wanneer zij ziek zijn. DJI werkt met het zogeheten «eigen regie model». Het doel van dit verzuimbeleid is om een op maat gemaakte aanpak voor elke medewerker vorm te geven. Duurzame inzetbaarheid van medewerkers is één van de doelstellingen, maar dit mag niet ten koste gaan van het welzijn van medewerkers. DCR heeft de afgelopen jaren een verzuimbeleid gevoerd dat in lijn is met het landelijke beleid.
Wat vindt u van de werkwijze dat er brieven worden gestuurd waarin wordt meegedeeld dat nieuwe ziekmeldingen niet langer zullen worden geaccepteerd en bij nieuwe ziektegevallen loon niet meer wordt uitbetaald? Mag dit?
Zoals gesteld ga ik niet in op individuele casuïstiek. In het algemeen geldt dat werknemers wettelijk gezien bij ziekte recht hebben op loondoorbetaling. Hier zijn uitzonderingen op, bijvoorbeeld wanneer de werknemer zijn herstel belemmert of vertraagt of de re-integratieverplichtingen weigert na te komen. Hieraan gaan altijd een waarschuwing en (meerdere) bemiddelingspogingen vooraf.
Het sturen van brieven waarin wordt meegedeeld dat nieuwe ziekmeldingen niet langer zullen worden geaccepteerd en bij nieuwe ziektegevallen loon niet meer wordt uitbetaald, kan in specifieke gevallen geoorloofd zijn. Dit is sterk afhankelijk van de persoonlijke situatie van de medewerker en de context.
DJI erkent dat dit in een incidenteel geval niet goed is toegepast. Dit betreur ik ten zeerste en ik zie erop toe dat een herhaling van deze situatie niet plaatsvindt. Het gaat hier echter niet om een structurele werkwijze of staand beleid.
Hoe kan het dat er een werkwijze wordt gehanteerd waarin ziek personeel wordt gedwongen om naar hun werk te gaan, zoals ook blijkt uit meerdere casussen in het artikel? Gebeurt dit op meer plaatsen binnen de rijksoverheid?
Het is geen beleid bij DJI om zieke medewerkers te dwingen om toch naar het werk te komen. Zoals onder vraag 5 toegelicht, werkt DJI met het «eigen regiemodel» waarbij wordt gekeken naar welke mogelijkheden een medewerker heeft om aangepast werk te verrichten. Hierin wordt het oordeel en het advies van de bedrijfsarts meegenomen. Deze adviseert over hetgeen de medewerker wel en niet kan, op basis waarvan wordt gekeken naar passende werkzaamheden.
Het behouden van arbeidsconditie is wenselijk om medewerkers betrokken te houden op de werkvloer en het contact met collega’s op peil te houden. Het faciliteren van medewerkers om binnen hun inzetbare vermogen, en waar dit verantwoord mogelijk is, op locatie (andere) werkzaamheden te verrichten kan hier onderdeel van zijn. Ook kunnen re-integratieplekken ingericht worden waar medewerkers, die tijdelijk niet geschikt zijn voor het uitvoeren van de eigen functie, toch aan het werk kunnen blijven door middel van aangepast werk.
Hoe het personeelsbeleid elders binnen de Rijksoverheid vorm krijgt, is iets waar ik niet over ga en daarom niet bekend mee ben.
Wat vindt u ervan dat de toegang tot de bedrijfsarts wordt bemoeilijkt en deze ook second opinions weigert, terwijl werknemers daar formeel recht op hebben, waardoor ook de beroepscode voor bedrijfsartsen lijkt te worden geschonden?
Medewerkers hebben het recht om de bedrijfsarts te zien wanneer zij aangeven dit te willen. Het aanvragen van een second opinion moet altijd in overleg met de eerste bedrijfsarts plaatsvinden. De eerste bedrijfsarts moet het verzoek tot een second opinion accepteren, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om het niet te doen. De bedrijfsarts is BIG-geregistreerd en is een neutrale en onafhankelijke professional. Het al dan niet laten plaatsvinden van een second opinion is onderdeel van het contact tussen werknemer en de (bedrijfs)arts. DJI heeft hier als werkgever geen invloed op.
Bij een verschil in inzicht heeft de medewerker diverse mogelijkheden tot het melden hiervan, zowel bij leidinggevenden als de lokale vertrouwenspersoon of de centrale vertrouwenspersoon integriteit van DJI. De vertrouwenspersonen kunnen de medewerker adviseren over het aanhangig maken van het geschil.
Wat vindt u van de conclusie van de bedrijfsarts die aan het woord komt dat er wordt gehandeld in strijd met de wettelijke regels met betrekking tot goed werkgeverschap?
Goed werkgeverschap betekent dat een werkgever zich zorgvuldig en respectvol gedraagt tegenover werknemers, rekening houdt met hun belangen en een veilige en gezonde werkomgeving biedt. Dit wordt verder ingevuld door de zes beginselen van goed werkgeverschap, zoals het niet misbruiken van de machtspositie, het motiveren van beslissingen, het voldoen aan verwachtingen, het gelijk behandelen van werknemers en het zorgen voor adequate verzekering.4 Dit vloeit voort uit geldende wet- en regelgeving waar DJI ook aan gebonden is.
DJI hanteert in haar verzuimbeleid de uitgangspunten die horen bij goed werkgeverschap. Ondanks de intentie en zorg van DJI om de verzuimbegeleiding zorgvuldig uit te voeren, kan het in een incidenteel geval zijn voorgekomen dat dit in een individuele casus niet (volledig) goed is gegaan. Ik hecht eraan te benadrukken dat ik deze situatie betreur. Binnen DJI wordt het verzuimbeleid regelmatig geëvalueerd en bijgesteld op basis van de bestaande wet- en regelgeving. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 12.
Wat vindt u ervan dat de drie bedrijfsartsen in alle negen dossiers zaken tegenkwamen die in strijd zijn met de wet en het statuut van de beroepsvereniging voor bedrijfsartsen NVAB en mogelijk aanvechtbaar zijn bij het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg?
De bedrijfsarts handelt onafhankelijk van de werkgever en brengt adviezen uit die in het belang zijn van de gezondheid van werknemers. De bedrijfsarts valt niet onder het gezag van DJI als het gaat om medisch handelen.
Wanneer de bedrijfsarts constateert dat er sprake is van onzorgvuldige arbodienstverlening kan de bedrijfsarts dit melden bij de Nederlandse arbeidsinspectie.
Ziet u ook het risico dat een doorgeschoten verzuimbeleid juist verder bij kan dragen aan het personeelstekort van de DJI omdat op deze wijze personeel zich niet meer veilig voelt hier te werken?
DJI kampt met een structureel personeelstekort en het verzuimpercentage is de afgelopen jaren weliswaar hoog maar wel iets lager dan in de voorgaande jaren. Er wordt bij DJI stevig ingezet op het terugdringen van verzuim en het voorkomen van verzuim door het verhogen van vitaliteit en fysieke en mentale weerbaarheid. Hoewel deze aanpak zijn vruchten blijkt af te werpen begrijp ik de zorgen. De aanpak van verzuim mag nooit doorschieten en moet in balans zijn: medewerkers moeten ondersteund worden en zich gesteund voelen en het ziekteverzuim moet beheersbaar blijven, Daarnaast heeft DJI belang bij fitte en weerbare medewerkers en een hoge personele inzetbaarheid om alle beschikbare celcapaciteit in de lucht te houden.
Bent u van plan om naar aanleiding van deze feiten in gesprek te gaan met het Detentiecentrum Rotterdam over deze werkwijze omtrent ziekteverzuim om deze werkwijze te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Het verzuimbeleid van DCR is, zoals hierboven vermeld, in lijn met het landelijke beleid van DJI en voldoet aan de wettelijke eisen. Door het ingezette beleid is het verzuim teruggedrongen. DJI erkent dat in een incidenteel geval het beleid niet goed is toegepast. Het gaat hier echter niet om een structurele werkwijze of staand beleid.
Verzuim is een standaard bespreekpunt tijdens de reguliere gesprekken tussen de vestigingen en hoofdkantoor DJI in het kader van de planning & control-cyclus. Binnen DJI wordt het verzuimbeleid bovendien regelmatig geëvalueerd en bijgesteld. Hierbij wordt actief samengewerkt met diverse professionals die zich bezighouden met de duurzame inzetbaarheid van medewerkers. Wanneer blijkt dat er extra interventies nodig zijn dan zal onderzocht worden wat passende maatregelen zijn. Tevens blijft verzuim onderwerp van gesprek tussen DJI en mij.
Bent u bereid te onderzoeken of (onderdelen van) de omstreden aanpak van het Detentiecentrum Rotterdam ook op andere plaatsen binnen DJI of de Rijksoverheid worden toegepast en hier eveneens actie op te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor het laten doen van een onderzoek. Het verzuimbeleid van DCR is in lijn met het landelijke beleid van DJI en voldoet aan de wettelijke eisen. Zoals bij het antwoord op vraag 12 toegelicht zijn verzuim en verzuimbeleid een vast onderdeel van de reguliere gesprekscycli, enerzijds tussen de vestigingen en het hoofdkantoor DJI en anderzijds tussen DJI en mijzelf.
Onrust onder gepensioneerden over nieuw verwacht belastingverdrag met Spanje |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de groeiende bezorgdheid onder Nederlandse gepensioneerden die in Spanje wonen of daarvoor plannen hebben, naar aanleiding van het aangekondigde nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Spanje?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
De VBNGB verzoekt om gelijktijdig met de publicatie van de verdragstekst ook berekeningen van inkomenseffecten voor voorbeeldmensen (bijvoorbeeld iemand met alleen AOW en iemand met 5.000 euro, dan wel 10.000 euro aanvullend pensioen) te publiceren, zodat mensen die daarmee te maken hebben beter weten waar ze aan toe zijn. Bent u bereid om dit te doen?
Ik ben bereid om, zoals gevraagd, voor een aantal voorbeeldgevallen in kaart te brengen wat de gevolgen voor de belastingdruk zijn. Het is daarbij van belang om aan te geven dat het om gestileerde situaties gaat en dat concrete individuele situaties hiervan kunnen afwijken. Ik zal de Tweede Kamer gelijktijdig met de publicatie van het verdrag met Spanje nader informeren.
Voor de volledigheid wil ik aangeven dat het standaard maken van een volledige inschatting van de inkomenseffecten van de inwerkingtreding van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting niet goed mogelijk is. Dit komt bijvoorbeeld door de complexiteit van buitenlandse belastingstelsels, het feit dat inkomenseffecten sterk afhankelijk zijn van persoonlijke omstandigheden en gegevens over ander buitenlands inkomen ontbreken terwijl dat inkomen wel van invloed is op het effect van de inwerkingtreding van het verdrag.
Zo niet, bent u bereid en ziet u mogelijkheden om mogelijke onrust over inkomenseffecten en bestaanszekerheid zo spoedig mogelijk na de publicatie van de verdragstekst weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Belastingheffing op pensioenen opgebouwd in Duitsland |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Belastingdrama treft 60.000 Nederlanders: kwaad bloed door dubbele heffing en uitblijvende rechtspraak» van De Stentor van 18 augustus 2025?1
Ja.
Klopt het dat Nederlanders die in het verleden in Duitsland hebben gewerkt en daar een klein pensioen hebben opgebouwd, sinds 2016 in Nederland belasting moeten betalen over de bijbehorende pensioenuitkeringen?
Dat klopt, in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland dat sinds 2016 in werking is, is opgenomen dat als een inwoner van Nederland of Duitsland pensioen- of lijfrente-uitkeringen of socialezekerheidspensioenen uit het andere land ontvangt die in een kalenderjaar bij elkaar € 15.000 of minder bedragen, het woonland deze uitkeringen mag belasten. Op verzoek van Nederland gold een algemene overgangsregeling gedurende een tijdvak van één jaar die mede diende om de inkomensgevolgen van deze nieuwe heffingsrechtverdeling te beperken. Belastingplichtigen met de genoemde uitkeringen konden op basis van die overgangsregeling voor het belastingjaar 2016 ervoor kiezen om het oude belastingverdrag toe te passen zodat voor hen de nieuwe verdeling van heffingsrechten pas vanaf 2017 toepassing vindt.
Klopt het dat deze groep in Duitsland, in ieder geval voor het opgebouwde pensioen van vóór 2005, netto premies heeft betaald en er daardoor in deze gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, namelijk over zowel de premies als over de uitkeringen?
Dat kan het geval zijn. Als het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland wordt toegewezen, betrekt Nederland dit Duitse inkomen in de belastingheffing ook als in Duitsland netto premies zijn betaald. In de praktijk is onduidelijkheid ontstaan over de wijze waarop dit Duitse inkomen in Nederland in de heffing mag worden betrokken. Bij de rechter ligt namelijk de vraag voor of inkomstenbelasting (box 1) kan worden geheven over het deel van het Duitse socialezekerheidspensioen (Duitse Rente) waarvoor in Duitsland geen recht op aftrek bestond. De Hoge Raad heeft nog geen arrest gewezen. Zie hierover nader het antwoord op de vragen 8 en 9.
Om hoeveel mensen gaat dit naar schatting en hoeveel belastinginkomsten heeft de Nederlandse staat hiermee sinds 2016 gerealiseerd?
Voor het jaar 2020 ging het om ongeveer 57.500 mensen met een pensioenuitkering uit Duitsland tot € 15.000 die in Nederland belasting moeten betalen over de pensioenuitkering.2 Gemiddeld ging het in die gevallen om een bedrag van € 2.862 aan Duitse Rente. Het gemiddelde overige inkomen bedroeg € 20.778. Er is toen berekend dat bij dit gemiddelde bedrag de belastingopbrengst per geval voor Nederland onder het nieuwe verdrag € 271 meer bedroeg dan onder het oude verdrag zou zijn geweest. Op basis hiervan bedroegen de extra belastinginkomsten bij deze groep circa € 16 miljoen per jaar. Deze berekening is gemaakt op basis van de beschikbare informatie en uitgangspunten zoals beschikbaar bij het schriftelijke overleg in 2022. Er is geen reden te veronderstellen dat de situatie wezenlijk veranderd is sinds destijds. Bij deze budgettaire inschatting dient overigens rekening gehouden te worden met het feit dat Nederland naast deze opbrengst ook een derving heeft door het verlies van heffingsrecht over de kleine pensioenen die vanuit Nederland betaald worden aan inwoners van Duitsland.
Waarom is in het verdrag gekozen voor een grens van 15.000 euro per jaar? Kunt u een voorbeeldberekening maken van een in Nederland wonende gepensioneerden met een pensioen van 36.000 euro, waarvan een Duitse pensioen van 14.999 euro, respectievelijk 15.001 euro per jaar?
Wat de hoogte van het bedrag betreft (€ 15.000) kan worden opgemerkt dat deze grens het resultaat van een bilaterale onderhandeling is geweest. De rechtvaardiging voor deze € 15.000-grens in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is gelegen in het streven administratieve lasten te beperken. Hiermee wordt namelijk voorkomen dat inwoners van Nederland met «kleine» pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidspensioenen in Duitsland aangifte moeten doen. Ook in de Tweede Kamer is eerder aandacht gevraagd voor de problemen die belastingheffing in Duitsland in dergelijke gevallen meebrengt.3 Dergelijke administratieve lasten zijn voor inwoners van Nederland met een Duits pensioen (bijvoorbeeld een Rente) van € 15.000 of minder onder het huidige belastingverdrag niet meer aan de orde.
U vraagt om een voorbeeldberekening. Daarbij neem ik het volgende in acht. De belastingdruk tussen Nederland en Duitsland kan uiteraard verschillen. Nederland en Duitsland hebben immers separate belastingstelsels met eigen grondslagen en tarieven. De precieze omvang van het verschil in belastingdruk voor een pensioen net onder of op de grens (woonstaatheffing) en een pensioen net boven de grens (bronstaatheffing) is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval, zoals de hoogte van het overige inkomen dat in een land belast kan worden op grond van het belastingverdrag. In Duitsland is verder voor pensioenen bijvoorbeeld het moment van pensionering relevant. Afhankelijk van het jaar waarin voor het eerst recht bestaat op deze pensioenen geldt een vrijstelling voor een deel van de grondslag.4 In Nederland is de belastingdruk afhankelijk van de hoogte van eventueel ander inkomen dat de belastingplichtige geniet en dient het progressie-effect in de vergelijking te worden meegenomen. In de situatie dat er in het betreffende kalenderjaar geen inkomen is naast een Duits pensioen van € 15.000 of minder zal er in Nederland in beginsel geen belasting verschuldigd zijn. Dit komt door de werking van de heffingskortingen (de algemene heffingskorting, maar ook de ouderenkorting en mogelijk de alleenstaande ouderenkorting). Afhankelijk van het overige inkomen loopt het belastingtarief (tarieven 2025) op van 8,17%, naar 37,48% tot een tarief van 49,5% bij een overig inkomen van € 76.817 of meer.5
Het voorgaande in acht nemend is de gevraagde voorbeeldberekening gemaakt; zie daarvoor de onderstaande tabel. Hierbij is uitgegaan van een alleenstaande die in 2020 met pensioen is gegaan waardoor in Duitsland een vrijstelling geldt van 20% van de pensioengrondslag. Een pensioen van € 15.001 geeft daardoor een belastbaar inkomen dat lager ligt dan het Grundfreibetrag van € 12.096 waardoor de inkomstenbelasting in Duitsland uitkomt op nihil. Er is uitgegaan van verzekeringsplicht in Nederland waardoor er geen verschil is in verschuldigde premies volksverzekeringen en zorgverzekering. De bedragen betreffen uitsluitend de inkomstenbelasting.
Voorbeeld 1
Voorbeeld 2
Inkomen uit Nederland
21.001
20.999
Pensioen uit Duitsland
14.999
15.001
Totale inkomen
36.000
36.000
Inkomstenbelasting Nederland
1.181
689
Inkomstenbelasting Duitsland
0
0
Totale inkomstenbelasting
1.181
689
Waarom worden juist kleine pensioenen in Nederland belast, terwijl grotere Duitse pensioenen onder het gunstigere Duitse regime vallen?
Zoals is aangegeven bij de beantwoording van vraag 5, zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen het heffingsrecht over kleine pensioenen toe te wijzen aan de woonstaat om administratieve lasten te beperken. In dat kader is aan «kleine pensioenen» dus invulling gegeven aan de hand van een grens van € 15.000 per kalenderjaar. Voor pensioenen hoger dan € 15.000 per kalenderjaar zijn Nederland en Duitsland een bronstaatheffing overeengekomen. Dit sluit aan bij de Nederlandse onderhandelingsinzet bij bilaterale belastingverdragen, zoals vastgelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020.6 Dit brengt eveneens met zich mee dat Duitse pensioenen hoger dan € 15.000 per kalenderjaar in Duitsland in de heffing worden betrokken. De uiteindelijke belastingdruk in Duitsland is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden; derhalve kan niet worden aangenomen dat het Duitse regime per definitie in alle gevallen voordeliger is.
Hoe verhoudt deze constructie zich tot het uitgangspunt dat belastingverdragen dubbele belasting moeten voorkomen en het beginsel «gelijke fiscale en sociale behandeling in de woonstaat»?
De bepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland voorkomt op adequate wijze dubbele belastingheffing en voorkomt eveneens dat inwoners die de genoemde uitkeringen tot en met € 15.000 (per kalenderjaar) uit het andere land ontvangen, in dat andere land aangifte moeten doen. Deze afspraak zorgt voor kleine pensioenen voor gelijke fiscale behandeling in de woonstaat: de belastingdruk op pensioenuitkeringen voor inwoners van Nederland die een Duits pensioen van € 15.000 of minder ontvangen is namelijk hetzelfde als de belastingdruk voor inwoners van Nederland die onder gelijke omstandigheden een gelijk bedrag aan Nederlands pensioen ontvangen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden uit 2022, waarin deze belastingheffing als onrechtmatig en onrechtvaardig werd aangemerkt?
In de uitspraak waarnaar wordt verwezen is de Duitse Rente bij de aanslagregeling volledig in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting betrokken (box 1). De inspecteur betoogt primair voor het Gerechtshof dat deze uitkering kwalificeert als loon uit vroegere dienstbetrekking, dan wel als een periodieke uitkering. Indien één van deze kwalificaties juist is, is niet van belang of er in Duitsland in het verleden sprake is geweest van premieaftrek.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde echter dat de Duitse Rente kwalificeert als een uitkering van een pensioenregeling van een andere mogendheid, in welk geval relevant wordt of de betaalde premies in Duitsland (deels) niet aftrekbaar zijn geweest.7 Hiermee heeft het Gerechtshof overigens een juridische uitspraak gedaan over hoe in zijn ogen de wet moet worden toegepast.
De inspecteur heeft een cassatievoorstel ingediend bij FJZ/Cassatie.8 De stelling dat de Belastingdienst de uitspraak van het Gerechtshof wilde volgen is dus niet juist. Mijn ambtsvoorganger heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld.9
Waarom koos uw ambtsvoorganger ervoor om in cassatie te gaan, terwijl de Belastingdienst zelf de uitspraak van het Hof wilde volgen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u het advies van advocaat-generaal Melvin Pauwels aan de Hoge Raad in 2023 om het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren?
Er is sprake van een lopende cassatieprocedure. Ik wacht derhalve het oordeel van de Hoge Raad af.
Bent u bereid om, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad, maatregelen te treffen om deze groep gepensioneerden tegemoet te komen en verdere financiële schade te voorkomen?
Zoals ook in eerdere brieven aan de Tweede Kamer is aangegeven10, wordt geen invulling gegeven aan de uitspraak van het Gerechtshof zolang de Hoge Raad geen arrest heeft gewezen. Indien de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, zal de Belastingdienst invulling geven aan het arrest voor die belastingaanslagen die op de datum waarop het arrest is gewezen nog niet onherroepelijk vaststaan.
Hoe beoordeelt u het oordeel van het Europees Hof van Justitie uit 2023 dat Nederland in strijd met EU-recht handelde door belasting te heffen bij de overdracht van pensioenkapitaal van migrerende werknemers?
Bij brief van 22 december 2023 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de inhoud, impact en gevolgen van dit arrest.11 Door middel van een wijzigingswet (Overige fiscale maatregelen 2025) zijn de Invorderingswet 1990, de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling met terugwerkende kracht tot en met 16 november 2023 aangepast om de wetgeving in lijn te brengen met het EU-recht.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Duizenden banen op de tocht door nieuwe Postwet, regionale postbedrijven dreigen te verdwijnen’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden banen op de tocht door nieuwe Postwet, regionale postbedrijven dreigen te verdwijnen» van BNR?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van dit bericht, waarin verschillende regionale postvervoerders hun zorgen uiten over de toekomst van hun bedrijf en de gevolgen voor hun werknemers. Ik heb begrip voor hun zorgen. De postmarkt verandert. Mensen versturen steeds minder kaarten en brieven, terwijl de kosten voor het bezorgen van brieven toenemen. Net als PostNL bij mij haar zorgen heeft geuit over de knellende bedrijfsvoering bij uitvoering van de wettelijke Universele Postdienst, kunnen ook regionale postvervoerders ervaren dat er steeds meer druk staat op een uitvoerbare en haalbare business case voor post van hun zakelijke klanten.
Klopt het dat in de nieuwe Postwet de toegang voor regionale postbedrijven en andere postpartijen beperkt wordt, doordat de concurrentievoorwaarden die nu aan deze toegang verbonden zijn, worden afgebouwd in een periode van vijf jaar?
Nee, dat klopt niet. Op dit moment maken regionale postvervoerders en PostNL onderling afspraken over tarieven en voorwaarden voor het gebruik van het landelijke netwerk, zonder dat de Staat daarbij als partij betrokken is. Deze contracten – waarbij regionale vervoerders aanzienlijk minder betalen dan het reguliere zakelijke tarief – lopen binnen afzienbare tijd af. Het is onzeker welke afspraken PostNL en de vervoerders daarna zullen maken. Er bestaat op dit moment namelijk geen wettelijke verplichting om toegang tot het landelijke netwerk te verlenen. Dat betekent dat het PostNL vrijstaat het gebruik van het landelijke netwerk onder eigen voorwaarden aan te bieden.
Met de aangepaste Postwet bied ik juist de benodigde zekerheid. Postvervoerders krijgen gegarandeerd toegang tot het PostNL-netwerk tegen het zakelijk tarief. Bovendien geldt dat zij gedurende een periode van vijf jaar, ingaand in het kalenderjaar na de inwerkingtreding van de nieuwe Postwet, gebruik kunnen maken van het netwerk tegen tarieven die lager liggen dan het zakelijke tarief. De voorwaarden hiervoor worden in lagere regelgeving vastgesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot het tijdstip en de wijze van aanlevering.
Het voor langere tijd wettelijk verplicht opleggen van tarieven die onder de kostprijs liggen, zou naar mijn oordeel geen recht doen aan de positie van PostNL. Het is niet wenselijk of eerlijk om één marktpartij structureel te dwingen diensten te leveren tegen lager dan marktconforme voorwaarden. Uiteraard staat het regionale postvervoerders altijd vrij om zelf met PostNL te onderhandelen over de prijs en de condities waartegen zij toegang tot het netwerk verkrijgen. Het oorspronkelijke doel van toegang tot het landelijk netwerk van ruim tien jaar terug – het stimuleren van een tweede concurrerende landelijke postnetwerk – is niet langer relevant in de huidige krimpende postmarkt. Een conclusie die ook de ACM onderschrijft in haar onderzoek.2 Met de huidige krimpende postvolumes is het opzetten van een tweede concurrerend landelijk postnetwerk niet haalbaar. Concurrentie kan beter ontstaan richting een brede bezorgmarkt en via andere kanalen, zoals bestaande pakketnetwerken, folderdistributienetwerken en andere innovatieve bezorgdiensten. Ik blijf in de toekomst streven naar meer concurrentie voor postvolumes, maar niet via een tweede postnetwerk.
Klopt het dat na afloop van die vijf jaar, regionale postbedrijven en andere toegangsvragers een prijs gaan betalen die gelijk staat aan de prijs die PostNL aan een zakelijke eindgebruiker mag rekenen?
Nee, dat hoeft niet altijd het geval te zijn. PostNL wordt verplicht een aanbod te doen aan regionale postbedrijven dat gelijk staat aan de prijzen die een zakelijke eindgebruiker worden toegerekend. Het staat regionale postbedrijven uiteraard vrij om met PostNL afspraken te maken die gunstiger zijn dan dit verplichte prijsaanbod. PostNL heeft aangegeven dat deze handelwijze gebruikelijk is en overeenkomt met de wijze waarop zij ook met andere zakelijke klanten afspraken maakt.
Klopt het dat volgens het wetsvoorstel een zakelijke klant zoals een ziekenhuis of een gemeente bij PostNL feitelijk een lagere prijs gaat betalen dan bij de regionale postbedrijven omdat die regionale postbedrijven dezelfde prijs aan PostNL moeten betalen voor toegang als PostNL zelf aan het zelfde ziekenhuis of dezelfde gemeente mag rekenen? Hoe moeten de regionale postbedrijven in die situatie dan hun eigen kosten goedmaken?
Dat zou in theorie kunnen, maar het is niet aannemelijk. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als regionale postbezorgers vrijwel al hun opdrachten voor een bepaalde klant uitbesteden aan PostNL en daardoor nauwelijks gebruik kunnen maken van een eigen netwerk. In zo’n sitatie kan een zakelijke klant bij PostNL een lager tarief betalen dan bij het regionale postbedrijf. Regionale postbedrijven zijn in dit fictieve voorbeeld namelijk volledig afhankelijk van PostNL en zullen hun kosten moeten doorberekenen aan de klant, waardoor zij op achterstand komen te staan. Tegelijkertijd is het de vraag in dit geval of het gerechtvaardigd is dat dergelijke bedrijven überhaupt recht hebben op een korting, en of een verdienmodel dat volledig steunt op het netwerk van een ander, in dit geval PostNL, wel te rechtvaardigen is.
In de praktijk ziet het er echter anders uit. Het is van belang om te kijken naar het verdienmodel en de kostenstructuur van regionale postbedrijven. Sommige van deze bedrijven dragen slechts een deel van hun volumes over aan PostNL, gemiddeld rond de 20%. Het merendeel van hun post wordt binnen het eigen netwerk opgehaald, gesorteerd en bezorgd. Juist op dat deel kunnen zij hun eigen efficiëntieslag maken en concurrerende tarieven hanteren. Regionale netwerken hebben namelijk niet dezelfde schaalnadelen als het landelijke netwerk: Het is aannemelijk dat wanneer de totale volumes blijven dalen, de kosten per poststuk bij PostNL sneller stijgen dan bij een kleiner, flexibeler netwerk want dit soort netwerken hebben lagere en relatief minder vaste kosten. Zo kan een regionaal postbedrijf vaak volstaan met één sorteerlocatie en een beperkt wagenpark, terwijl PostNL landelijk meerdere sorteercentra en een uitgebreid logistiek netwerk moet onderhouden. Hierdoor ontstaat voor regionale bedrijven ruimte om winstgevend te opereren en toch scherpe prijzen te bieden aan hun klanten.
Daarnaast staat het klanten van regionale postbedrijven vrij om in hun keuze meer te laten meewegen dan alleen de prijs. Gemeenten en ziekenhuizen kunnen bijvoorbeeld waarde hechten aan regionale verankering of het stimuleren van sociale werkgelegenheid. In aanbestedingen kunnen zij dit expliciet opnemen als kwaliteitscriterium, waardoor de maatschappelijke meerwaarde van regionale postbedrijven zichtbaar ook financieel beloond kan worden. Daarmee hoeven aanbestedingen niet uitsluitend op prijs te worden beslist.
Ook is het de vraag of de situatie zich voordoet dat regionale postbedrijven precies hetzelfde gaan betalen voor toegang tot het landelijk netwerk als zakelijke klanten. Als regionale postbedrijven bepaalde volumes efficiënter en goedkoper kunnen verzorgen dan PostNL, heeft PostNL er zelf ook belang bij om deze partijen toegang te bieden tegen redelijke voorwaarden want anders loopt PostNL deze omzet mis. Op die manier kan PostNL kosten besparen en profiteren van de efficiency van regionale spelers. Dit creëert een wederzijds belang om tot evenwichtige afspraken te komen en houdt de markt dynamisch, waarin deze postbedrijven zich zullen kunnen aanpassen om hun bestaansrecht te blijven kunnen uitdragen naar hun klanten toe.
Deelt u de mening van deze regionale postbedrijven dat zij op deze manier geen marktconforme prijzen kunnen bieden en daardoor geen post meer buiten hun verzorgingsgebied kunnen bezorgen?
Ik deel deze mening niet. Zoals bij vraag vijf toegelicht, dwingen de dalende volumes en de transitie naar een bredere bezorgmarkt van post en pakketten, alle partijen tot efficiënt werken en eerlijke concurrentie. Afbouwen van kortingen op toegangstarieven brengt ons dichter bij marktconforme prijzen en geeft regionale postbedrijven de ruimte om hun eigen sterke punten – zoals flexibiliteit en efficiëntie – maximaal te benutten. In een bredere bezorgmarkt ontstaan bovendien kansen om ook buiten het eigen gebied te bezorgen. Deze brede bezorgmarkt kan ontstaan als bedrijven zelf samenwerking zoeken met andere logistieke netwerken. Kortingen vertragen dit proces en belemmeren concurrentie.
En is het dan ook waar dat na afloop van deze vijf jaar en het wegvallen van prijsregulering, PostNL de prijzen voor de diensten aan regionale postbedrijven verder kan verhogen?
PostNL kan na afloop van de vijf jaar de tarieven verhogen voor al haar klanten, maar nadrukkelijk geen hogere prijzen vragen aan regionale postbedrijven dan aan andere zakelijke klanten. De wet schrijft voor dat toegang tot het netwerk moet plaatsvinden onder non-discriminatoire voorwaarden, waardoor regionale postvervoerders gelijk behandeld worden.
Hoe verhoudt deze opzet zich tot het advies van de ACM, die juist aanbeveelt om toegang voor regionale postbedrijven veilig te stellen en in dat verband bijvoorbeeld een retail-minussystematiek voor de kostprijzen te hanteren?
Mede op basis van de bouwstenen uit het ACM heb ik een afweging gemaakt tussen de diverse belangen en ben ik uiteindelijk tot het beleidsvoorstel voor toegang tot het landelijk netwerk voor regionale postbedrijven gekomen zoals verwoord in de gewijzigde Postwet en de nota van wijziging.
In haar onderzoek gaat de ACM niet diep in op de precieze invulling van toegangsregulering, maar merkt het volgende op:
«De ACM ziet twee opties om de brede bezorgmarkt te stimuleren. Ten eerste door het in stand houden van toegang voor regionale postbedrijven tot het netwerk van PostNL. Regionale postbedrijven zijn afhankelijk van toegang om hun klanten goed te bedienen. Op de lange termijn kunnen deze partijen mogelijk een groter deel van de postvoorziening op zich nemen door innovatieve businessmodellen. Welk toegangstarief passend is, moet nader worden onderzocht. Dit kan een retail-minus tarief zijn, dat aansluit bij de retailprijzen van PostNL met een korting voor kosten die PostNL bespaart Een tweede optie is het verlagen van toetredingsdrempels als gevolg van wettelijke bepalingen….»
De ACM heeft geen concreet advies gegeven maar bouwstenen voor beleidskeuzes. De door het kabinet gekozen opzet voor toegangsregulering sluit mijns inziens aan bij de aandachtspunten van de ACM. Op dit moment bestaat er namelijk geen wettelijke zekerheid dat de regionale bedrijven gebruik kunnen maken van het landelijk postnetwerk. De huidige contracten met PostNL lopen af en er is geen garantie dat daar nieuwe afspraken voor in de plaats komen, waarbij het belangrijk is te benadrukken dat toegangsregulering meer omvat dan alleen tarieven. Denk aan non-discriminatoire voorwaarden, transparantie via een referentieaanbod en geschilbeslechting door de ACM. De voorziene afbouw ziet alleen op de tariefkortingen, niet op deze bredere toegangselementen die ook na vijf jaar in stand blijven.
Het door het kabinet ingediende wetsvoorstel, inclusief de nota van wijziging, biedt juist die zekerheid door toegang tot het landelijk netwerk wettelijk te verankeren. Dit gebeurt via een overgangsperiode van vijf jaar, waarin PostNL verplicht is een referentieaanbod met tarieven en voorwaarden te publiceren. In die periode kunnen regionale postbedrijven voor een deel van hun postvolume gebruikmaken van het landelijk netwerk tegen gunstigere voorwaarden dan de zakelijke tarieven. Deze gunstigere voorwaarden nemen jaarlijks af, zodat postbedrijven geleidelijk toewerken naar het moment waarop zij dezelfde tarieven als de zakelijke klanten van PostNL krijgen aangeboden. De ACM toetst de referentieaanbiedingen vooraf, zodat transparantie en gelijke behandeling zijn gewaarborgd. Na afloop van de vijf jaar vervalt de verplichting tot het opstellen van een referentieaanbod, maar de kern blijft: effectieve toegang tot het landelijk netwerk is en blijft gegarandeerd, omdat PostNL verplicht blijft post van andere bedrijven te vervoeren tegen tarieven en voorwaarden die niet ongunstiger zijn dan die voor zakelijke eindgebruikers. Tot slot bevat de wet ook de mogelijkheid om een maximumrendement in te stellen op zakelijke postdiensten, zodat zij beschermd blijven tegen onredelijke hoge tarieven.
De door de ACM genoemde «retail-minus»-systematiek gaat uit van een korting («minus») ten opzichte van zakelijke tarieven. Zoals eerder toegelicht, ziet het kabinet geen publiek belang bij het structureel kunstmatig verlagen van tarieven. Bovendien is voor de retail-minus-aanpak bewust niet gekozen vanwege de hoge complexiteit. Binnen dit model zouden regionale postbedrijven korting krijgen op het toegangstarief op basis van de kostprijzen van het landelijk netwerk, wat diepgaand inzicht in alle ketenkosten vereist en een zware vorm van regulering om te toetsen met zich meebrengt. Dit leidt tot aanzienlijke administratieve lasten. Daarnaast dient de invoering van retail-minus niet het directe belang van regionale postbedrijven die gebruikmaken van toegang tot het landelijk netwerk: er zou nieuwe regelgeving moeten worden opgesteld en een complex toezichtssysteem door de ACM ingericht. Dit kost veel tijd, en tegen de tijd dat het systeem operationeel zou zijn, zijn de huidige commerciële afspraken tussen PostNL en regionale partijen al verlopen.
De door het kabinet gekozen regeling voor toegangsregulering biedt meer duidelijkheid dan de situatie zonder nieuwe Postwet, waarin geen wettelijke garantie voor toegang tot het landelijk netwerk zou bestaan. Dankzij de nieuwe Postwet weten regionale postbedrijven zeker dat zij toegang tot het landelijk netwerk behouden, krijgen zij een reële overgangstermijn om hun bedrijfsmodel aan te passen aan de nieuwe tariefstructuur en worden zij tegelijkertijd gestimuleerd mee te bewegen met de marktrealiteit. Het landelijk netwerk van PostNL blijft hierdoor bovendien in staat om de universele postdienst te blijven vervullen. Het kabinet streeft uiteindelijk naar een gelijk speelveld, waarin alle partijen zich aanpassen aan de veranderende postmarkt en bijdragen aan een brede bezorgmarkt voor post en pakketten.
Klopt het dat ACM dit niet beperkt tot een periode van vijf jaar?
Het klopt dat in het onderzoek van de ACM geen termijn wordt genoemd. Het wetsvoorstel beperkt overigens niet de periode van toegangsregulering tot vijf jaar, maar alleen het aanbieden van een referentieaanbod met tarieven lager dan de zakelijke tarieven tot die periode. Daarna blijft PostNL verplicht toegang te verlenen aan regionale postbedrijven, tegen transparante en niet-discriminerende voorwaarden.
De overgangsperiode, waarin de tarieven stapsgewijs worden geharmoniseerd met de zakelijke tarieven, biedt postvervoerders de mogelijkheid zich aan te passen aan een markt met dalende volumes en om nieuwe samenwerkingen te ontwikkelen. Tegelijkertijd ontstaan er kansen voor concurrentie, doordat andere bezorgnetwerken, zoals pakket- en foldernetwerken, steeds beter in staat zijn poststromen op te vangen.
Bent u bereid om dit advies van de ACM te volgen voor een periode van meer dan vijf jaar, ook omdat uit uw brief van 30 juni aan de Kamer gesproken wordt van een periode van 10 jaar om tot een bredere bezorgmarkt te komen?
De ACM heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de huidige eisen die we aan de postbezorging stellen, niet langer houdbaar zijn. Ze heeft geen advies uitgebracht maar bouwstenen aangeleverd op basis waarvan politieke keuzes kunnen worden gemaakt. Ten aanzien van de periode van vijf jaar wil ik opmerken dat de nieuwe wetgeving naar verwachting pas over twee jaar in werking kan treden. Hierdoor duurt het nog ruim zeven jaar voordat de verplichting tot het aanbieden van een referentieaanbod met lagere tarieven aan regionale postvervoerders vervalt. Dit geeft deze bedrijven ruim de tijd om zich aan te passen, bijvoorbeeld door zich meer te richten op pakketbezorging – een markt die sterk groeit – of door samenwerkingen aan te gaan met andere pakket- of foldernetwerken voor hun postbezorging.
Klopt het dat de regionale postbedrijven veelal kwalificeren als sociale werkbedrijven of soortgelijke bedrijven, die juist ingericht zijn op het ondersteunen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt? Is herplaatsing van zulke mensen en banen zomaar mogelijk? Wat zijn de gevolgen voor de werknemers als deze regionale postbedrijven verdwijnen?
Niet alle regionale postbedrijven zijn sociale werkbedrijven. Binnen de groep regionale postbedrijven bestaan duidelijke verschillen. Er zijn veel sociale ontwikkelbedrijven die, naast andere werksoorten, ook postbezorging als een werksoort aanbieden. Daarnaast zijn er regionale postbedrijven, zoals SBPost of onderdelen van Business Post, met een sterke sociale component, welke veel werkgelegenheid aan mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bieden. Tegelijkertijd zijn er ook veel marktpartijen die vooral als commerciële bedrijven opereren. Het is dus te vergaand om te stellen dat regionale postbedrijven in het algemeen ingericht zijn op het ondersteunen van deze doelgroep.
Dat neemt niet weg dat er wél bedrijven in de sector actief zijn waar veel mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt werken. Ook bij PostNL is dat het geval. Voor deze groep is het bijzonder onwenselijk wanneer banen verdwijnen, juist omdat het hebben van werk voor hen geen vanzelfsprekendheid is. Tegelijkertijd moeten we eerlijk zijn over de realiteit: de postmarkt staat zwaar onder druk. Dit raakt alle bedrijven in de sector, PostNL en regionale vervoerders, en dus ook de banen die daarin worden vervuld. Daarom ben ik geen voorstander van sectorspecifieke regelingen binnen de postsector, enkel om werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in stand te houden. Daarnaast zijn kunstmatig lage toegangstarieven een onhoudbare en ondoelmatige oplossing zoals hierboven is uitgelegd. Bij kunstmatig lage toegangstarieven zou PostNL inkomsten mislopen en dit vergroot haar financiële problematiek op termijn. Het neemt tevens de prikkel weg bij regionale postbedrijven om zich aan te passen aan marktontwikkelingen en bedrijfsmodellen te ontwikkelen die ook in de toekomst perspectief bieden.
Daarom roep ik PostNL, de regionale postbedrijven, gemeenten, werkgevers en sociaal ontwikkelbedrijven op om samen de vinger aan de pols te houden. Wanneer banen bij een regionaal postbedrijf onder druk komen te staan, moeten er tijdig afspraken worden gemaakt zodat werknemers goed en zorgvuldig van werk naar werk worden begeleid.
Tot slot geldt dat we als samenleving moeten zorgen voor generieke regelingen die mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt duurzaam ondersteunen, ongeacht de sector waarin zij werken. Daarom werkt het kabinet aan een fundamentele herziening van de Participatiewet3, de verbetering van de banenafspraak4 en de versterking van de sociale infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven5. Daarmee borgen we een gelijk speelveld tussen bedrijven, voorkomen we afhankelijkheid van een krimpende markt en creëren we juist kansen in sectoren die wél toekomst hebben.
Wat zijn de gevolgen voor de zakelijke gebruikers zoals ziekenhuizen en gemeenten als deze lokale postbedrijven zouden verdwijnen?
In het uiterste geval dat hun bestaande dienstverlener verdwijnt, zullen deze zakelijke partijen gebruik kunnen maken van de dienstverlening van andere lokale postbedrijven, van PostNL of andere logistieke bedrijven. Vervolgens zullen zakelijke gebruikers en dienstverleners onderling afspraken moeten maken, net zoals nu en in het verleden ook altijd is gebeurd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het ronde tafelgesprek over de postmarkt op 3 september 2025?
Ja.
De mogelijkheid om af te wijken van parameters artikel 23a Besluit FTK bij bepaling transitie-effecten |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwe Q&A van De Nederlandsche Bank (DNB) die pensioenuitvoerders toestaat af te wijken van de parameters in artikel 23a van het Besluit Financieel Toetsingskader (FTK)?1
Ja. Overigens heeft DNB deze Q&A inmiddels (d.d. 9 september) aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Bent u bekend met de reden hierachter, namelijk dat pensioenfondsen zo tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn kunnen komen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht heeft DNB opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. In artikel 150b, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Pensioenfondsen hebben daarmee ruimte om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken. Deze berekeningen dragen bij aan het inzicht bij de bestuurlijke besluiten die fondsen nemen.
Betekent dit dat de gemaakte berekeningen tot nu toe bij verschillende pensioenfondsen niet zijn gemaakt op basis van een realistische invulling van beleid op lange termijn? Of hoe verklaart u anders deze aanvullende Q&A van DNB?
Deze verduidelijking heeft geen impact op al ingevaren fondsen, afgegeven beschikkingen of op berekeningen in lopende beoordelingen waarvan de plausibiliteit reeds als voldoende geborgd is gekwalificeerd door DNB. Voor die betreffende fondsen is reeds de lijn uit de Q&A gehanteerd. Deze Q&A is een uiting die duidelijkheid geeft naar de sector over bestaande wetgeving en de staande toezichtspraktijk.
Voor fondsen waarvan de plausibiliteit van de berekeningen nog niet is vastgesteld, zijn alleen aanvullende berekeningen noodzakelijk wanneer de aangepaste parameters een materiële impact hebben op de uitkomsten, in lijn met de Good practice: stappenplan onderbouwing evenwichtige transitie door pensioenfondsen die beogen in te varen. Deze good practice is begin dit jaar door DNB in samenspraak met sectorpartijen en SZW opgesteld. De good practice is op diverse wijzen onder de aandacht gebracht bij de sector, onder meer via nieuwsbrieven, webinars en seminars zoals Werken aan ons Pensioen (afgelopen voorjaar).
Hoe beoordeelt u het dat een toezichthouder via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet?
Het is niet zo dat DNB via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet. In een Q&A geeft DNB een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt.2 Zoals bij antwoord 1 aangegeven heeft DNB de betreffende Q&A inmiddels aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Welke speelruimte heeft de toezichthouder volgens u om dergelijke afwijkingen toe te staan?
Zoals in vraag 4 aangegeven, is er geen sprake van het afwijken van de wet. Wat door DNB in de Q&A is geschetst, is toegestaan binnen de wet.
Acht u dit in lijn met de bedoeling van de wet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Alle pensioenfondsen hebben inmiddels transitieplannen opgesteld, die zijn goedgekeurd door sociale partners, pensioenfondsen en waar verenigingen van slapers en gepensioneerden hoorrecht op hebben gekregen, maar waar hebben deze betrokken partijen dan feitelijk «ja» tegen gezegd nu de rekenmethodiek mogelijk alsnog wordt gewijzigd door verschillende pensioenfondsen?
Zoals in antwoord 3 aangegeven, betreft het hier een verduidelijking van de staande toezichtspraktijk, in lijn met de eerder dit jaar uitgebrachte good practice.
Betekent dit dat transitieplannen opnieuw moeten worden opgesteld en het gehele proces nogmaals moet worden doorlopen voor pensioenfondsen die van deze optie gebruik maken? Moeten verenigingen niet opnieuw de gelegenheid krijgen tot hoorrecht indien de berekeningsaannames gewijzigd worden om zo te komen tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent deze wijziging in de rekenaanpak concreet voor de fondsen en deelnemers die per 1 januari 2026 willen invaren?
Zie het antwoord op vraag 3. DNB streeft ernaar in een zo vroeg mogelijk stadium de sector duidelijkheid te verschaffen. DNB is hiervoor in goed contact met sectorpartijen om deze kennis tijdig en zo breed mogelijk te delen.
Lopen zij vertraging op in de uitvoering van de transitie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor de rechtszekerheid van deelnemers, als de berekeningen in goedgekeurde transitieplannen blijkbaar in gevallen nog gewijzigd moeten worden om ze meer realistisch te maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor pensioenfondsen die al ingevaren zijn? Waren de berekeningen die zij hanteerden wel gebaseerd op een realistische invulling van het beleid op lange termijn en zo ja kunt u dit onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vanuit de Tweede Kamer is eerder herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de onrealistische aannames in de berekeningen, waarom heeft u er niet voor gekozen tijdig via een wetswijziging te regelen dat pensioenfondsen realistische aannames kunnen doen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht door DNB is naar boven gekomen dat het gaat om sommige gevallen waarbij gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Uit de wet blijkt dat de parameters in artikel 23a Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Er is hiervoor dus geen wetswijziging nodig. Met de Q&A van DNB wordt verduidelijkt dat pensioenfondsen de ruimte hebben om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken.
Wie heeft er precies verzocht om deze Q&A en wanneer? Wie en wat was de aanleiding om juist nu deze Q&A te publiceren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom is de Tweede Kamer hierover niet eerder geïnformeerd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, geeft DNB in een Q&A een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt. Het gaat hier dus niet om wijziging van wetgeving. Het is niet gebruikelijk om de Kamer op casusbasis te informeren over hoe een onafhankelijk toezichthouder het toezicht binnen de kaders van de wet vormgeeft.
Is er voorafgaand aan de publicatie van deze Q&A overleg geweest tussen DNB en uw ministerie?
Daar het een Q&A betrof die in lijn is met de eerder opgestelde good practice, heeft dergelijk overleg voorafgaand aan de publicatie van de Q&A niet plaatsgevonden. Wel was het SZW in algemene zin bekend dat DNB een Q&A zou opstellen ter verduidelijk van het gebruik van de parameters bij netto-profijt berekeningen.
Wanneer heeft dit overleg plaatsgevonden en wat was de inhoud daarvan?
Er vindt periodiek overleg plaats tussen SZW en DNB, onder andere om de transitie zo goed mogelijk te monitoren en eventuele onduidelijkheden snel in samenwerking op te kunnen lossen. Het was het ministerie dus bekend dat bij het invaartoezicht door DNB is opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig kunnen zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Zie verder het antwoord op vraag 16.
Is de inhoud van deze Q&A afgestemd met de Pensioenfederatie?
Navraag bij DNB en de Pensioenfederatie leert dat de inhoud van de Q&A voor publicatie was gedeeld met de Pensioenfederatie.
Eerder heeft DNB pensioenuitvoerders ook al toegestaan langer de tijd te nemen om hun beleggingsbeleid aan te passen, terwijl dit wettelijk nog niet was toegestaan, hoe vaak heeft de toezichthouder in de pensioentransitie uitzonderingen toegestaan die niet in lijn zijn met de wetgeving?
De reeds ingevaren fondsen hebben voldaan aan de wettelijke eisen voor de implementatie van het nieuwe beleggingsbeleid.
DNB neemt invaarbeschikkingen op basis van de relevante wettelijke normen en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is mogelijk dat DNB concludeert dat het pensioenfonds op één of meerdere onderdelen niet (volledig) voldoet aan de wettelijke normen, maar het alles afwegende niet evenredig acht om op basis hiervan een verbod op te leggen. In dat geval kan DNB een pensioenfonds, naast een positieve beschikking over invaren, een toezichtbrief sturen met bevindingen die binnen een bepaalde periode ná invaren moeten worden opgelost door het pensioenfonds.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de democratische controle op de uitvoering van de Pensioenwet?
DNB voert het toezicht op de pensioensector uit, binnen de wettelijke kaders zoals deze door het parlement zijn vastgesteld. Daarbij heeft DNB als onafhankelijk toezichthouder, op grond van de wet, de mogelijkheid om fondsen de ruimte te geven om op redelijke termijn aan alle wettelijke normen te voldoen.
Hoe kan de Tweede Kamer de pensioentransitie effectief controleren, als toezichthouder en ministerie tussentijds generieke afwijkingen toestaan zonder parlementaire betrokkenheid?
In geval het de suggestie van vragensteller is dat DNB de wet in voorkomende gevallen ongeoorloofd terzijde schuift, dan wil ik dat met klem weerspreken. Wanneer de wet- en regelgeving dient te worden aangepast, dan wordt het parlement hier altijd over geïnformeerd en wordt het reguliere wetgevingsproces met het parlement doorlopen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat pensioenen op 4 september beantwoorden?
Het commissiedebat van 4 september is verplaatst naar een ander moment. Het regelement van de Kamer geeft aan dat Kamervragen binnen zes weken geacht te worden beantwoord.
Het bericht ‘Werkenden zitten bijna 9 uur op een dag, gevolgen zijn zorgwekkend’ |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat werkende Nederlanders nog steeds veel te veel zitten op een dag, gemiddeld 8,8 uur, weer meer dan de jaren daarvoor, en we daarmee nog steeds Europees Kampioen zitten zijn?
Deze trend laat zien dat we een groot deel van ons dagelijks en werkend leven zitten. Het is een zorgelijke trend, omdat juist bewegen bijdraagt aan een goede gezondheid (lichamelijk, mentaal en sociaal). Het blijkt lastig om dat te veranderen. Dit geldt niet alleen voor zitten op het werk. Cijfers uit de Leefstijlmonitor voor de gehele bevolking laten een vergelijkbaar beeld zien.2
Hoe taxeert u de gezondheidsrisico’s van dit zitgedrag?
Onderzoek van de Gezondheidsraad laat zien dat langdurig zitten, meer dan 8 uur per dag, het risico verhoogt op hart- en vaatziekten. Ook gaat langdurig zitten gepaard met een hoger risico op vroegtijdig overlijden.3 Daarnaast zijn er aanwijzingen dat langdurig zitten de kans verhoogt op het krijgen van diabetes type II en sommige vormen van kanker.4
Omdat in Nederland heel veel mensen (64% in 2023) 8 uur of langer op een dag zitten, zijn de gevolgen hiervan relatief hoog. In 2024 heeft TNO op populatieniveau een indicatie berekend van de omvang van het probleem. Dat gaat dus over langdurig zitten in het algemeen en niet alleen tijdens het werk en bij zo een berekening worden diverse aannames gemaakt. Daarbij kwamen zij op een eerste schatting van € 1,2 > uitgeleverdmiljard aan zorgkosten en bijna 21 duizend vervroegde overlijdens per jaar die zijn toe te schrijven aan langdurig zitten.5
Wat zijn volgens u de meest effectieve methodes om dit gedrag te veranderen?
Om medewerkers met een zittend beroep minder te laten zitten en meer te laten bewegen op het werk is een patroon- en gedragsverandering nodig. Dat bereiken werkgevers alleen met een brede en doordachte aanpak, die een combinatie van maatregelen omvat. Regelmatig opstaan en bewegen moeten zoveel mogelijk onderdeel worden van een werkdag, de werkomgeving moet uitnodigen tot beweging, de werkorganisatie moet het mogelijk maken en hier extra op inzetten, er is voorlichting nodig over het belang van bewegen en er moeten reminders of prikkels zijn om de beschikbare voorzieningen te gebruiken (zoals de trap en zit-sta bureaus). Bewegen kan bijvoorbeeld financieel aantrekkelijk gemaakt worden via de arbeidsvoorwaarden (zoals met aantrekkelijke fietsregelingen of sportprogramma’s of – faciliteiten). Hiervoor is het wenselijk dat medewerkers zich gesteund voelen door hun leidinggevende en zich kunnen spiegelen aan collega’s die het goede voorbeeld geven. Een bedrijf kan het beste een brede aanpak inzetten, zodat niet alleen de medewerkers die al gemotiveerd zijn om te bewegen daar gebruik van maken.
Ook de brede inzet op een gezonde leefomgeving die uitnodigt tot bewegen is hierbij van belang. De aanwezigheid van veilige en aantrekkelijke fietspaden is bijvoorbeeld een belangrijke voorwaarde voor het stimuleren van fietsgebruik naar het werk.6
Welke rol ziet u daarbij voor werkgevers weggelegd?
Ik zie hierbij een belangrijke rol weggelegd voor werkgevers (en werknemers). Bewegen zou een onlosmakelijk onderdeel van het dagelijks ritme van mensen moeten zijn. Niet alleen in de vrije tijd, ook op het werk. Als werkgevers hier meer aandacht aan besteden, levert het hen ook veel op. Zeker in deze tijd van steeds grotere arbeidstekorten.
Het is niet alleen goed voor de gezondheid en het welzijn van medewerkers, het verhoogt ook de werktevredenheid. Bewegen tijdens het werk gaat bovendien niet ten koste van de productiviteit van werknemers.7 Het kan zelfs de productiviteit verhogen8 en het ziekteverzuim verlagen.9, 10 Het Kenniscentrum Sport en Bewegen heeft in het Human Capital Model op hun website de 79 effecten van sport en bewegen en de onderbouwing daarvoor nog uitgebreider toegelicht.11
De risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) is een goed instrument voor werkgevers om aandacht te besteden aan het tegengaan van de risico’s van zittend werk. In een onderzoek van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU OSHA) onder Europese bedrijven kwam zittend werk naar voren als belangrijkste risico in hun bedrijven.12
Wat is uw verantwoordelijkheid hierin? Met welke strategie en maatregelen gaat u er vanuit uw verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor preventie en sport en bewegen voor zorgen dat deze gezondheidsrisico’s worden verminderd?
Er zijn veel mogelijkheden om minder te zitten en meer te bewegen, specifiek als het gaat om zittend werk. Het is aan de werkgever om maatregelen te nemen, en aan de werknemer om de mogelijkheden ook echt te benutten. Ik kan ze hierbij faciliteren. Hoe ik dat doe kunt u onder meer teruglezen in de Samenhangende preventiestrategie die uw Kamer in juni 2025 heeft ontvangen. Het werk is een van de omgevingen die in de preventiestrategie terugkomt. Ook is het bevorderen van meer bewegen op het werk onderdeel van het Actieplan Nederland beweegt.13
Samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Beweegalliantie, TNO en het Kenniscentrum Sport en Bewegen maak ik bijvoorbeeld een actieve werkdag zo toepasbaar mogelijk voor werkgevers en werknemers. Dat doen we met het delen van goede voorbeelden, tools voor werkgevers en werknemers, stappenplannen en webinars. Daarnaast ondersteun ik de City Deal Ruimte voor Lopen en de City Deal Fietsen voor Iedereen. Dit is onder meer gericht op het vergroten van het aantal mensen dat (deels) wandelend of fietsend naar het werk gaat.
Ook stimuleert de Beweegalliantie maatschappelijk initiatief om tot meer bewegen tijdens het werk te komen. Dit doen zij bij de collectieven van werkgevers en werknemers, zoals VNO-NCW en de FNV, en bij individuele werkgevers.
Vanuit het Ministerie van de VWS zijn de afgelopen jaren met zowel de sociale partners als met het Rijk als werkgever gesprekken gevoerd om de urgentie van een actieve werkdag en wat het oplevert onder de aandacht te brengen. Ook de komende tijd blijf ik over dit thema in gesprek met belangrijke partners, zoals VNO-NCW.
De voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van VNO-NCW en MBK-Nederland1 en het artikel in PensioenPro2, waaruit blijkt dat er sprake is van brede kritiek op de voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20003?
Ja.
Verschillende consultatiereacties en werkgevers wijzen op het risico dat de voorgestelde wijzigingen de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers mogelijk beperken of zelfs onmogelijk maken, onder meer door de hoge uitvoeringscomplexiteit en kosten, bent u het ermee eens dat dit niet wenselijk is?
De Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 wordt gewijzigd op een aantal punten, met name op de berekeningswijzen voor financiële en actuariële gelijkwaardigheid. Een aantal grondslagen was verouderd en niet langer passend bij de overgang van uitkeringsovereenkomsten naar premieovereenkomsten als gevolg van de Wet toekomst pensioenen. De voorgestelde regeling is in samenspraak met de sector tot stand gekomen. De aangepaste regeling beoogt een balans te vinden tussen enerzijds het beschermen van de belangen van de deelnemer en anderzijds de optie tot het krijgen of behouden van een werkgeversvrijstelling zoveel mogelijk hetzelfde te houden.
Het zou uiteraard niet de bedoeling zijn als de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers onnodig wordt beperkt of wanneer het verkrijgen van een vrijstelling tot substantieel hogere uitvoeringskosten leidt. Om deze reden is bijvoorbeeld mogelijk gemaakt om ook op kwalitatieve gronden te kunnen toetsen. En wanneer toch berekeningen nodig zijn, kan ook worden volstaan met een relatief eenvoudige en daardoor ook goedkopere methodiek.
Naar aanleiding van de internetconsultatie is de regeling verder aangepast om daarmee aan de genoemde zorgen van werkgevers en pensioenverzekeraars tegemoet te komen. Dit betreft onder andere het standaard voorschrijven van de relatief eenvoudige berekeningsmethodiek (een zogenoemde deterministische berekening) in plaats van een meer nauwkeurige maar complexe berekening als verplichte standaard. Ook is het voorstel geschrapt voor een actuariële toetsing per pensioensoort. Verder is naar aanleiding van de internetconsultatie besloten om de ontslagkansen bij werkgevers die gebruikmaken van de eerbiedigende werking tijdelijk niet mee te wegen. Er zou anders mogelijk een stapeling van effecten kunnen optreden bij werkgevers met een zeer jong deelnemersbestand, waardoor de premieregelingen onbedoeld niet meer gelijkwaardig zouden kunnen zijn.
Met deze wijzigingen kan de regeling rekenen op breed draagvlak bij de sociale partners en de pensioenuitvoerders. De regeling zal naar verwachting begin oktober worden gepubliceerd.
De rode draad in de reacties op de internetconsulatie is dat het in een stelsel met uitsluitend premieregelingen volstaat om te toetsen op financiële gelijkwaardigheid en dat een toets op actuariële gelijkwaardigheid overbodig is, deelt u dit standpunt?
Bij het in werking treden van het Besluit toekomst pensioenen op 1 juli 2023 is aangekondigd dat de noodzaak voor actuariële toetsing niet zal vervallen in het nieuwe stelsel. Dit voornemen is ook uitdrukkelijk onderdeel geweest van de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen. Zo is aangegeven dat de Wet toekomst pensioenen de vrijstellingsgronden en voorwaarden waaronder vrijstellingen afgegeven kunnen worden, ongemoeid laat4.
In het nieuwe stelsel staat de premie als toezegging centraal, maar de deelnemer heeft evengoed recht op een regeling die in termen van pensioenuitkering gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Ook andere kenmerken dan enkel de premie zijn daarbij van belang, zoals het beleggingsbeleid. Deze kenmerken hebben immers ook invloed op de uiteindelijke pensioenuitkering van de deelnemer. Uit het oogpunt van bescherming van deze deelnemer blijft daarom vooralsnog de actuariële toetsing in stand. Ook het behoud van een gelijk speelveld ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen is van belang bij deze keuze. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de toelichting bij het Besluit toekomst pensioenen ook is aangekondigd dat, mocht uit toekomstige evaluatie blijken dat de actuariële toetsing geen toegevoegde waarde meer heeft, dit opnieuw kan worden bezien. In de regeling is daarom een evaluatiebepaling opgenomen. Daarnaast zal tezamen met de sociale partners en pensioenuitvoerders de effecten van deze regeling worden gemonitord.
Bent u het ermee eens dat de solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling in beginsel gelijkwaardige regelingen zijn, die bewust anders zijn vormgegeven qua solidariteit en keuzevrijheid?
De solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling zijn in beginsel gelijkwaardige regelingen. Dat wil zeggen: beide soorten regelingen hebben elk specifieke kenmerken, maar er is een gelijkwaardige invulling voor de deelnemer mogelijk. Beide typen premieregelingen zijn een goede basis voor een pensioenregeling, waarbinnen op elementen keuzes kunnen worden gemaakt. Deze keuzes worden op collectief niveau gemaakt door de sociale partners. Bij de flexibele premieregeling heeft de deelnemer zelf meer mogelijkheden om individuele keuzes te maken. Deze keuzes kunnen er uiteindelijk toe leiden dat een deelnemer uiteindelijk beter of minder goed af is, afhankelijk van zijn specifieke kenmerken en voorkeuren. Juist daarom is het belangrijk om blijvend te toetsen op de gelijkwaardigheid van de pensioenregelingen.
In de wijziging van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 is er desalniettemin voor gekozen om enkele specifieke kenmerken die per type regeling verschillen (zoals een solidariteitsreserve, de keuzemogelijkheid voor een vaste uitkering, shoprecht), niet in de voorschriften voor actuariële toetsing op te nemen. Er is bewust gekozen om elementen in de toetsing te betrekken die goed waardeerbaar met een relatief eenvoudige berekeningswijze (de deterministische berekening). Daarnaast is gekozen voor een vormgeving die zo goed mogelijk de realiteit van de pensioenregeling en de uitkomsten daarvan weerspiegelen. Hierbij is een balans gezocht tussen beperking van uitvoeringscomplexiteit en -kosten en het beschermen van de deelnemer. Een meer nauwkeurige, en daarmee ook meer complexe berekeningswijze is ook toegestaan, maar is niet de wettelijk voorgeschreven standaardoptie.
Bent u het ermee eens dat bij een premieregeling het uiteindelijke pensioenresultaat op moment van pensionering niet voorspelbaar is, maar met name afhankelijk is van het rendement dat wordt gemaakt op de premie-inleg, en de rekenrente en levensverwachting op pensioendatum?
Het uiteindelijke pensioenresultaat in elke premieregeling is niet exact voorspelbaar en afhankelijk van premie-inleg, rendement, beleggingsrisico, rente- en inflatieontwikkelingen en levensverwachting. Het verwachte pensioenresultaat is een meest realistische schatting. De voorgeschreven toetsing in de gewijzigde Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 houdt hier rekening mee. Door het feitelijke beleggingsbeleid van beide partijen aan elkaar te toetsen en daarbij gebruik te maken van dezelfde uitgangspunten voor bijvoorbeeld rendementen per beleggingscategorie wordt een zo zuiver mogelijke vergelijking mogelijk gemaakt.
In welke situatie kan een actuariële toets, waarbij het uiteindelijke pensioenresultaat wordt doorgerekend, naar uw mening van toegevoegde waarde zijn in een vergelijking tussen twee premieregelingen?
Zoals aangegeven in de toelichting bij de gewijzigde regeling, ligt bij de vrijgestelde werkgever de verplichting om een pensioenregeling aan zijn werknemers aan te bieden die minstens financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de verplichtgestelde pensioenregeling. Het bedrijfstakpensioenfonds toetst dit, vanuit zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en heeft de bevoegdheid om vrijstellingen te verlenen, continueren of in te trekken. Een actuariële toets kan volgens de gewijzigde regeling ook kwalitatief plaatsvinden, als de werkgever en het pensioenfonds daarover overeenstemming bereiken. De kwantitatieve actuariële toets is van toegevoegde waarde omdat niet enkel wordt gekeken naar de premie-inleg, maar ook naar andere elementen zoals het beleggingsbeleid. Daarmee geeft deze toets een zo goed mogelijk beeld van de verwachte toekomstige uitkering van de deelnemer en, of deze gelijkwaardig is aan de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Dit is ter bescherming van de deelnemer.
Bent u het eens met verschillende consultatiereacties, die stellen dat als er al redenen aanwezig zijn om de actuariële gelijkwaardigheid te berekenen, het effect van verschil in beleggingsbeleid daarin geëlimineerd zou moeten worden, omdat de in de basis voorgestelde actuariële toets het voeren van een meer offensief beleggingsbeleid beloont zonder dat de keerzijde, namelijk het risico op tegenvallende beleggingsresultaten, tot uiting komt? Zo niet, waarom niet?
In de eenvoudige berekeningswijze, die als standaard wordt voorgeschreven, is inderdaad de verwachting dat een offensief beleggingsbeleid een positieve uitwerking heeft. Het risico op tegenvallende resultaten komt beter naar voren in de meer complexe stochastische berekening. Het verplicht voorschrijven van dit soort duurdere berekeningen zou echter naar verwachting leiden tot een sterke daling van het aantal vrijgestelde werkgevers, vanwege dit kostenaspect, terwijl de pensioenovereenkomst in de basis een goede, gelijkwaardige pensioenregeling kan zijn. Dat is niet wenselijk. Daarom is gekozen voor een deterministische berekening als standaard voor te schrijven. Het staat partijen vrij om, wanneer dat voor de specifieke situatie meer van toepassing is om risico’s te wegen, een stochastische berekening te maken.
Bent u het eens met de verschillende consultatiereacties, dat de voorgestelde actuariële toets ook voorbij gaat aan het feit dat een meer defensief beleggingsbeleid en keuzevrijheid meer passend kan zijn voor deelnemers? Zo niet, waarom niet?
Een pensioenuitvoerder stelt, op basis van de vereisten uit de Pensioenwet, de risicohouding voor deelnemers per leeftijdscohort vast. Dit gebeurt op basis van risicopreferenties van deelnemers, wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken. Als een werkgever vrijstelling wil aanvragen of continueren, wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel werknemers hiervoor kan kiezen. Het is voorstelbaar dat als de risicohouding bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds relatief offensief wordt vastgesteld, in veel gevallen de vrijgestelde werkgever voor een vergelijkbare deelnemer een even offensieve risicohouding vast kan stellen. De deelnemer had immers anders altijd onder de risicohouding van het bedrijfstakpensioenfonds gevallen. Bij vergelijkbare deelnemerskenmerken zal ook vaak de risicopreferentie van deze groep deelnemers overeenkomen. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft voor deze groep ook al een risicopreferentieonderzoek uitgevoerd en een risicohouding vastgesteld. Het is niet mogelijk dat de vrijgestelde werkgever voor zijn deelnemers een niet gepast risico (bijvoorbeeld te offensief) neemt, omdat dit reeds is ingeperkt door vereisten van de Pensioenwet. Uiteindelijk zal altijd moeten worden aangesloten bij het risico dat een deelnemer (per leeftijdscohort) kan en wil nemen.
Kunt u uitleggen waarom u van mening bent dat de voorgestelde vormgeving van de actuariële gelijkwaardigheidstoets past bij het uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen dat het risicoprofiel van de regeling zodanig wordt vastgesteld dat het aansluit bij de preferenties van de deelnemers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid gehoor te geven aan de brede oproep om het effect van het verschil in beleggingsbeleid te elimineren uit een actuariële gelijkwaardigheidstoets?
Vanuit het oogpunt van het beschermen van deelnemers is het beleggingsbeleid belangrijk voor de uiteindelijke pensioenuitkeringen van de deelnemers. Daarom wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Juist in een stelsel met premieregelingen zijn de ingelegde premies in combinatie met het gevoerde beleggingsbeleid de belangrijkste factoren die leiden tot de uiteindelijke uitkering voor de deelnemer. Bij het niet meenemen van het beleggingsbeleid in de actuariële toetsing is deze toetsing niet zuiver en daarmee overbodig.
De voorgestelde wijzigingen zijn impactvol voor de systematiek van vrijstellingen, waarom is er gekozen voor een ministeriële regeling? Bent u bereid dat anders te doen zodat er ruimte is voor advies?
Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen en het onderliggende Besluit toekomst pensioenen is aan de Tweede Kamer voorgelegd dat de technische grondslagen voor de berekeningen van actuariële en financiële gelijkwaardigheid zouden worden verplaatst van de bijlages van het Vrijstellings- en boetebesluit naar de (nieuwe) Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20005 6. Deze berekeningen zijn naar het niveau van ministeriële regeling verplaatst, omdat op deze manier toekomstige wijzigingen in de rekenregels eenvoudiger kunnen worden doorgevoerd, waardoor berekeningen beter aansluiten bij de geldende markt- en economische omstandigheden. Ook kunnen rekenregels die niet meer worden gebruikt of niet meer actueel zijn, worden aangepast. Het is voor dit type technische grondslagen gebruikelijk dat zij op het niveau van de ministeriële regeling worden vastgesteld. Bij uitwerking van de ministeriële regeling zijn sectorpartijen betrokken geweest voor advies en is breed consultatie opgehaald waar diverse experts en instanties inbreng hebben geleverd.
Als u toch voornemens bent de actuariële gelijkwaardigheidstoets te handhaven, deelt u dan de mening dat het gezien de potentiële impact en het controversiële karakter hiervan, passend zou zijn hierover met de Kamer te overleggen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u, gezien de breed geuite zorgen, bereid om advies te vragen aan het Actuarieel Genootschap, toezichthouders en de Raad van State, alvorens de Regeling te publiceren?
Het is ongebruikelijk dat de Afdeling advisering van de Raad van State een oordeel geeft over ministeriële regelingen. Er is geen reden om dat in dit geval wel te vragen. De Raad van State heeft reeds een advies gegeven met een dictum A op zowel het Besluit toekomst pensioenen als op de wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, waarin ook wordt vermeld dat er actuarieel getoetst blijft worden en wordt verwezen naar de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.
Toezichthouders AFM en DNB hebben voor deze wijzigingsregeling geen formele taak of verplichting. Het ligt daarom niet in de rede om aan deze partijen een toezichttoets te vragen. Ook het Actuarieel Genootschap heeft in dezen geen formele rol, maar stond het vrij om te reageren op de internetconsultatie. Diverse actuariële experts hebben dat ook gedaan. Deze reacties zijn gewogen en betrokken bij de wijzingsvoorstellen.
Kunt u deze vragen 1 voor 1 en binnen 2 weken beantwoorden, in ieder geval voordat u de gewijzigde Regeling publiceert?
Deze beantwoording wordt voor de publicatie van de gewijzigde Regeling gepubliceerd. Naar verwachting zal de Regeling begin oktober worden gepubliceerd.
De rechtspositie van pensioendeelnemers bij informatieverstrekking en invaren |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2025 waarin is geoordeeld dat geen rechten aan het Uniform Pensioen Overzicht (UPO) kunnen worden ontleend1?
Ja, met dien verstande dat de uitspraak is van 28 mei 2025.
Betekent deze uitspraak dat noch de Staat, noch pensioenfondsen aansprakelijk zijn voor het jarenlang verstrekken van onjuiste pensioeninformatie? Acht u dit maatschappelijk aanvaardbaar?
In het aangehaalde geval oordeelt de rechtbank dat het eigendomsrecht van de eiser niet is geschonden, geen sprake is van Staatsaansprakelijkheid en wordt andermaal bevestigd dat het UPO niet juridisch bindend is. In de uitspraak staat met zoveel woorden dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat aan de UPO’s geen rechten kunnen worden ontleend en de Staat kan evenmin worden verweten dat zij onrechtmatig heeft gehandeld in verband met de naleving van artikel 48 van de Pensioenwet.
Kunt u bevestigen dat het voor deelnemers nagenoeg onmogelijk is om hun pensioenopbouw zelfstandig te berekenen, in lijn met antwoord 9 op eerdere kamervragen2? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het is in beginsel een taak is van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Dit is ook in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp toegelicht.3 Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het complex om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben daarom de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
In hoeverre kunt u dit gebrek aan kenbaarheid en afdwingbaarheid van de pensioenopbouw rijmen met het recht op een eerlijk proces en effectieve rechtsbescherming?
Ik hecht er groot belang aan dat deelnemers goed begrijpen wat hun pensioenaanspraken zijn.4 Er zijn een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren, waaronder een aanscherping van de regelgeving die ervoor zorgt dat de pensioenuitvoerder zich inspant om ervoor te zorgen dat de getoonde transitie-informatie leidt tot realistische verwachtingen bij de deelnemer.5 Daarnaast vind ik het van groot belang dat er aandacht is voor het voorkomen van en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet nodig is.
Deelnemers kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht (interne klachtenprocedure), en als dat niet tot duidelijkheid leidt kan de deelnemer gebruik maken van de externe geschilbeslechting (Kifid of GIP).
Kunt u bevestigen dat een deelnemer altijd mag vragen om extra informatie, bijvoorbeeld een berekening of uitleg, bij pensioenfondsen, in lijn met de antwoorden op eerdere kamervragen 2 en 3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet deelnemers toe.6
Kunt u bevestigen dat een deelnemer bij het vragen om extra informatie, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd kan vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie, in lijn met antwoord 15 op eerdere kamervragen3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het staat deelnemers vrij pensioenuitvoerders te vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Tegelijk is er één principe leidend op grond van bestaande jurisprudentie, namelijk dat het pensioenreglement bepalend is voor het antwoord op de vraag welke rechten de deelnemer op grond van een pensioenregeling heeft.8 Een deelnemer ontleent zijn aanspraak op pensioen of recht op een pensioenuitkering niet aan (bepaalde) verstrekte informatie, maar uitsluitend aan het pensioenreglement. Uit dat leidende principe volgt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is het pensioenreglement uit te voeren, en niet meer of minder aanspraken op pensioen kan toekennen dan bepaald in dat reglement.9
Bent u bekend met signalen, onder meer afkomstig van de actie «Cultuur onder Vuur»4, dat verschillende pensioenfondsen verzoeken tot extra informatie waaronder onderliggende berekeningen en uitleg en de bevestiging van de juistheid van de informatie weigeren te verstrekken?
Pensioenuitvoerders zijn verplicht informatie te verschaffen en mijn beeld is dat uitvoerders deze wettelijke verplichting nakomen. Zoals aangegeven is het uitgangspunt dat rechten voortvloeien uit het pensioenreglement en niet uit het pensioenoverzicht. Het verstrekken van een pensioenoverzicht is geen rechtshandeling van de pensioenuitvoerder waarmee de pensioenuitvoerder een betalingsverplichting in het leven roept. Een pensioenoverzicht is te kenmerken als een informatief bericht.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze in het licht van de rechten van een deelnemer die de Pensioenwet hem of haar toekent?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het recht op extra informatie ter versterking van de rechtspositie in de praktijk onvoldoende afdwingbaar is, waardoor deelnemers geen effectieve bescherming genieten? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Die mening deel ik niet. Er zijn diverse informatieverplichtingen die pensioenuitvoerders moeten naleven en waarop toezicht gehouden wordt. Daarnaast is de rechtsbescherming van deelnemers zowel intern als extern met de Wet toekomst pensioenen verder versterkt. Tot slot is de rechtspraak en daarmee de heersende leer op het gebied van rechten die ontleend kunnen worden aan het UPO, voldoende duidelijk.
Bent u bereid wettelijk te verankeren dat deelnemers op verzoek een rechtsgeldig, begrijpelijk en controleerbaar document (niet zijnde het UPO) kunnen ontvangen waarin hun aanspraak bindend wordt vastgesteld?
Ik zie geen aanleiding noch mogelijkheden om rechten toe te kennen aan het UPO. Dit is in lijn met eerdere aandachtspunten uit uw Kamer.11, 12 Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Hoe verhoudt de termijn van één maand vóór de transitie voor het verstrekken van de Transitie-UPO zich tot het recht op tijdige, correcte en controleerbare informatie, gezien de complexiteit en mogelijke foutmarges?
De termijn van uiterlijk één maand is verankerd in artikel 46a, zesde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, conform de beleidsregels die AFM hanteert over informatieverstrekking. Bij het eerder verstrekken van de informatie, neemt de accuraatheid af en daarmee het inzicht voor de deelnemer. De informatie vlak voor transitie verstrekken is voor de deelnemer niet wenselijk in het kader van handelingsperspectief en voor de uitvoering praktisch niet mogelijk. De uiterste termijn van één maand blijft daarmee staan. In de brief van 13 mei 2025 zijn maatregelen aangekondigd, waaronder de wettelijke aanscherping dat pensioenuitvoerders verschillen in de transitie-informatie nog beter moeten uitleggen.
Bent u bereid deze termijn te verlengen en wettelijk te verankeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met het feit dat het twee van de drie fondsen die zijn ingevaren per 1 januari 2025 niet lukte om een definitief transitieoverzicht te verstrekken per de door de Autoreit Financiële Markten (AFM) vereiste datum 1 juli 2025? In hoeverre vindt u dit acceptabel, tijdig en verantwoord5?
Ik heb hiervan kennisgenomen. Het is belangrijk dat deelnemers de transitie-informatie, zowel voor als na transitie, tijdig ontvangen en dat deze informatie correct is. Ik vind het dan ook terecht dat de AFM pensioenuitvoerders oproept om ernaar te streven deze informatie zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een half jaar na invaren te verstrekken. Tegelijkertijd betreft het hier de eerste pensioenfondsen in deze transitie, en wordt deze informatie voor het eerst verstrekt. Ook zorgvuldigheid en correctheid van de informatie zijn van belang.
Bent u bereid te waarborgen dat de definitieve transitieoverzichten bindend zijn en dat deelnemers hier rechten aan kunnen ontlenen?
In lijn met het antwoord op vraag 10 geldt ook hier dat ik geen mogelijkheid en geen aanleiding zie om documenten bindend te verklaren.
Bent u bereid bovengenoemde punten wettelijk te regelen, zodat deelnemers hun pensioenrechten kunnen kennen, controleren en afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat wat in de Pensioenwet in Artikel 48 lid 1 staat, namelijk dat «De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is correct, duidelijk en evenwichtig. De informatie wordt tijdig verstrekt of beschikbaar gesteld.», ook daadwerkelijk in de praktijk op een dusdanige wijze wordt uitgevoerd dat deelnemers aan deze informatie rechten kunnen ontlenen?
Pensioenuitvoerders dienen zich te houden aan de wettelijke voorschriften, waaronder die in artikel 48 Pensioenwet. Mijn beeld is niet dat pensioenuitvoerders dit niet kunnen of willen nakomen. AFM houdt hier toezicht op en kan bij overredingen ook handhaven. Indien een deelnemer met een vraag of kwestie zit, kan hij bij zijn uitvoerder terecht met vragen, verzoeken of klachten. Als dat niet leidt tot een gewenst resultaat bestaat de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan een externe geschilleninstantie of naar de rechter te gaan.
De berichten ‘Onderzoekers: uitbuiting schoonmakers Saints & Stars staat niet op zich’ en ‘Saints & Stars was geen incident: ongedocumenteerden houden Nederland draaiende’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek uit de berichtgeving dat ongedocumenteerde mensen in Nederland zo zwaar worden uitgebuit?1 2
Ik vind het schrijnend en onacceptabel hoe er met deze werknemers is omgegaan. Wanneer signalen van (arbeids)uitbuiting kenbaar worden is het belangrijk dat de Nederlandse Arbeidsinspectie onderzoek kan doen. De Arbeidsinspectie krijgt steeds meer mogelijkheden om dergelijke misstanden aan te pakken. Zo zijn (en worden) de boetes verhoogd, zijn de mogelijkheden tot stillegging verruimd en ligt de wet modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Eerste Kamer waardoor arbeidsuitbuiting en ernstige arbeidsmisstanden beter kunnen worden aangepakt. Daarnaast wordt ingezet op versterkt toezicht en handhaving om de misstanden adequaat aan te pakken.
Hoeveel meldingen ontvangt de Arbeidsinspectie jaarlijks over arbeidsuitbuiting van en/of over ongedocumenteerde werknemers? Hoeveel van deze meldingen leiden tot een boete voor de werkgever?
De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie heeft in 2024 285 signalen ontvangen van mogelijke arbeidsuitbuiting, die hebben geresulteerd in 102 meldingen die zijn opgevolgd met (strafrechtelijk) onderzoek. Vervolgens zijn 96 intakes gevoerd met potentiële slachtoffers, wat heeft geleid tot 62 aangiften.3
Bij de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) wordt gecontroleerd of derdelanders over een werkvergunning beschikken. Als dat niet het geval is, kan dat resulteren in een boete voor de werkgever op grond van de Wav. De Arbeidsinspectie houdt niet structureel bij of de aangetroffen derdelanders over een geldige verblijfsstatus beschikken. Illegale tewerkstelling betekent immers niet per definitie dat ook sprake is van illegaal verblijf.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts zeven van de geschatte 2000 casussen van arbeidsuitbuiting voor de rechter komen?3
Slachtoffers verkeren over het algemeen niet in de positie om zich te melden bij de autoriteiten. Gelet hierop moeten uitbuitingssituaties worden ontdekt en de slachtoffers daarvan moeten worden herkend. Dit vormt een grote uitdaging binnen de aanpak van mensenhandel. In het Versterkte Actieplan Samen tegen mensenhandel wordt met het brede werkveld gewerkt aan verschillende actielijnen om dit te verbeteren.5 Wanneer een slachtoffer als zodanig is geïdentificeerd kan een melding of aangifte volgen. Niet alle slachtoffers kiezen hiervoor. In de gevallen waarin een strafrechtelijk onderzoek kan volgen, heeft de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie te maken met een hoge bewijslat. Een groot deel van de strafrechtelijke onderzoeken haalt deze bewijslat niet. Momenteel ligt er een wetsvoorstel in de Eerste Kamer dat de strafbaarstelling introduceert van ernstige benadeling en het voordeeltrekken daaruit.6 De Arbeidsinspectie verwacht met deze verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid dat meer zaken voor de strafrechter kunnen worden gebracht.
Hoe reageert u op de conclusie van Conny Rijken, de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, dat de Arbeidsinspectie te passief omgaat met arbeidsuitbuiting? Gaat u aan de slag met de Arbeidsinspectie om het zoeken en opvolgen van signalen van arbeidsuitbuiting te verbeteren, zodat illegale werkgeverspraktijken vaker worden aangepakt?
Recent heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel een rapport over de signalering van arbeidsuitbuiting uitgebracht en ik heb uw Kamer, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, geïnformeerd over de opvolging van dat rapport7. De aanbevelingen van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel worden meegenomen in verdere verbeteringen in de aanpak van arbeidsuitbuiting8. Met de verwachte inwerkingtreding van het wetsvoorstel Modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel, waar ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid aan werk, is de verwachting dat meer ernstige misstanden in de arbeidssfeer kunnen worden aangepakt. Dit wetsvoorstel ligt bij de Eerste Kamer voor behandeling. Daarnaast heeft de Opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2023 een gespecialiseerde Afdeling Arbeidsuitbuiting opgericht waar het proces van meldingen, intake en onderzoek op dezelfde afdeling plaatsvindt. Deze inzet op verdere professionalisering viel buiten de onderzoeksperiode van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en is nog niet zichtbaar is in het rapport.
Zijn de boetenormbedragen voor werkgevers die arbeidswetten overtreden al met 18 procent verhoogd, zoals aangegeven in uw brief van 9 juli jongstleden?4 Wat is de terugverdientijd voor werkgevers met de huidige boetebedragen? Bent u bereid de boetenormbedragen voor werkgevers verder te verhogen als de terugverdientijd te laag is?
De Arbeidsinspectie heeft berekend wat de gemiddelde «terugverdientijd» is voor overtredingen van de Wet Arbeid Vreemdelingen, een wat cynische term in dit verband, omdat de «verdiensten» door wetsovertreding zijn ontstaan. Dus hoe lang de werkgever het voordeel moet genieten dat met de overtreding wordt behaald om het bedrag van de boete «goed te maken». In bijna 90 procent van de gevallen is dat minder dan 1 jaar. Bij 7 van de 24 onderzochte situaties is de «terugverdientijd» zelfs 3 maanden of minder.
Uit onderzoek van SEO blijkt dat, door het achterwege laten van indexering, de reële waarde van boetes door inflatie is gedaald. Dit ondermijnt zowel de preventieve werking (het ontmoedigen van overtredingen) als de reactieve werking (het voorkomen van herhaling) van de boetes. Zoals aangegeven in de brief van 9 juli 202510 is het daarom mijn voornemen om de boetes van Eerlijk Werk arbeidswetten te verhogen door bij het nieuwe normbedrag rekening te houden met fictieve indexatie van de afgelopen jaren. Vanwege het grote belang om misstanden op de arbeidsmarkt daadwerkelijk en effectief te bestrijden, is het mijn ambitie om deze wijziging zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. Ik streef uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2026 te informeren. Daarnaast zal indexatie over de arbeidswetten Eerlijk Werk jaarlijks plaats gaan vinden om te zorgen dat in de toekomst de reële waarde van boetes gelijk blijft.
Bent u bereid de opbrengsten van boetes aan werkgevers die schuldig zijn aan arbeidsuitbuiting in te zetten voor ondersteuning van ongedocumenteerde mensen?
Het doel van het geven van een bestuurlijke boete is om de overtreding zo snel mogelijk te stoppen. En daarnaast kennen bestuurlijke boetes een preventieve werking, die ervoor zorgt dat werkgevers zich aan wet- en regelgeving blijven houden. Bij het opleggen van boetes staat een zorgvuldige procedure voorop. Door de opbrengsten van boetes aan werkgevers in te zetten voor ondersteuning van ongedocumenteerde mensen zou er een perverse prikkel kunnen ontstaan om te gaan sturen op het aantal boetes en de hoogte van de boetes. Dit staat een zorgvuldige procedure in de weg. Daarnaast zijn boeteontvangsten geen stabiele financieringsbron en is daarmee niet geschikt als ondersteuning aan ongedocumenteerden. Onder vraag 7 zal ik nader ingaan op de ondersteuning aan ongedocumenteerde slachtoffers van arbeidsmisdrijven en de wegen die openstaan om het loon terug te vorderen.
Op welke manier worden ongedocumenteerde werknemers nu in bescherming genomen als zij melding doen van illegale werkomstandigheden? Bent u bereid deze bescherming tegen werkgevers die hen uitbuiten te verbeteren? Zo ja, op welke manier? Zo niet, waarom niet?
Ongedocumenteerde werknemers hebben dezelfde arbeidsrechten als andere werknemers. Zij hebben recht op minimumloon, vakantiegeld en de arbeidstijden- en omstandighedenwet is ook op hen van toepassing. Daarnaast kunnen ongedocumenteerden op grond van artikel 23 Wet arbeid vreemdelingen (Wav) hun loon terugvorderen. Ook kunnen zij melding doen bij de Arbeidsinspectie van eventuele misstanden.
Verder hebben slachtoffers van mensenhandel recht op tijdelijk verblijf indien zij meewerken aan het strafproces. Gelet op de onzekere verblijfstatus werken we daarnaast met verschillende instanties samen die ongedocumenteerde werknemers ondersteunen. Zoals met vakbonden, maatschappelijke organisaties en bijvoorbeeld het Juridisch Loket.
Deelt u de mening dat de afhankelijkheid van ongedocumenteerde mensen in sectoren zoals de horeca en schoonmaak ook de werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden van gedocumenteerde werknemers onder druk zet? Bent u bereid het minimumloon verder te verhogen, het liefst naar 18 euro per uur, zodat de arbeidsvoorwaarden in deze sectoren verbeteren en meer mensen bereid zijn het werk te doen, waardoor bedrijven minder afhankelijk zijn van zwart-betaalde werknemers?
Het wettelijk minimumloon stelt de ondergrens van het loon. Dat beschermt alle werknemers werkzaam in Nederland. Het voorkomt oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Onderbetaling is bij de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag verboden. Het gaat in dit soort gevallen veelal om werkgevers die bewust het wettelijk minimumloon overtreden. Verhoging van het wettelijk minimumloon zal die misstanden niet meteen verhelpen. Daarom zet ik mij doorlopend in om door middel van handhaving deze misstanden aan te pakken.
In het illustratieve pakket in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Arbeidsmigratie is verhoging van het wettelijk minimumloon opgenomen als één van de mogelijke maatregelen om de vraag naar laagbetaalde arbeid te verminderen en de kwaliteit van werk te verhogen. Dit is een generieke maatregel die alle werknemers en werkgevers treft. Het kan daarmee ook bijdragen aan bestaanszekerheid. Maar zoals het IBO opmerkt, kunnen ook negatieve arbeidsmarkteffecten optreden waardoor sommige werknemers hun baan kunnen verliezen omdat de loonkosten stijgen. Daarbij is het minimumloon de afgelopen jaren al verhoogd. Onder andere door de generieke verhoging van 10,15% in 2023 en de invoering van het minimumuurloon in 2024. Verhogen van het minimumloon kent een groot budgettair beslag, indien dit wordt doorgevoerd met de koppeling aan de uitkeringen.
Deelt u de mening dat er betere regels moeten komen voor goed werkgeverschap in de schoonmaaksector, zodat schoonmaakwerk meer als werk wordt gezien in plaats van een klusje en de arbeidsvoorwaarden beter geregeld kunnen worden? Zo ja, op welke manier en waarom is dit nog niet het geval? Zo niet, waarom niet?
Meer regels zijn niet altijd het antwoord op het soort misstanden met arbeidsmigranten dat nu naar buiten komt, want daarbij worden de regels juist niet nageleefd door werkgevers. De verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ligt bij werkgevers én opdrachtgevers. Er zijn ook goede private initiatieven zoals de Code Verantwoordelijk Marktgedrag, oftewel de Schoonmaakcode. Die een appèl doet op opdrachtgevers om bij aanbestedingen niet alleen de prijs te laten meewegen maar ook de kwaliteit en de arbeidsomstandigheden van medewerkers.
Het artikel 'Afname van het aantal zzp’ers in thuiszorg en kinderopvang door strenger optreden tegen schijnzelfstandigheid’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grote afname zzp’ers in thuiszorg en kinderopvang: het is buigen of barsten»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe beoordeelt u de forse daling van het aantal zzp’ers in de thuiszorg (– 8%) en kinderopvang (– 10%) sinds de strengere handhaving op schijnzelfstandigheid?
Per 1 januari 2025 is het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen opgeheven waardoor de Belastingdienst weer volledig kan handhaven. Er is geen sprake van een strengere handhaving. Het opheffen van het handhavingsmoratorium heeft niets veranderd aan de wet- en regelgeving. Dit betekent dat, het werken binnen of buiten dienstbetrekking, zoals dat voor 1 januari 2025 mogelijk was op basis van wet- en regelgeving, ook nu nog mogelijk is. Desondanks is beweging op de arbeidsmarkt wel voorzien, omdat schijnzelfstandigheid voor komt in de sectoren thuiszorg en kinderopvang2. Veel organisaties zijn daarom, met het oog op de opheffing van het handhavingsmoratorium, serieus en effectief aan de slag gegaan met het thema schijnzelfstandigheid. Het is verstandig dat werkgevenden en werkenden hun arbeidsrelatie kritisch tegen het licht houden en deze aanpassen waar nodig om aan wet- en regelgeving te voldoen. Voor zover de afname van het aantal bij de Kamer van Koophandel ingeschreven zzp’ers in deze sectoren daadwerkelijk betekent dat er minder schijnzelfstandigen werkzaam zijn in deze sectoren, vindt het kabinet dat in beginsel een positieve ontwikkeling. Het is echter nog te vroeg om een oordeel te geven over de in het artikel genoemde percentages. Zo is het bijvoorbeeld niet bekend of het hier (vooral) gaat om een afname van het aantal schijnzelfstandigen. Ook is onbekend hoeveel mensen de sector hebben verlaten, dan wel in de thuiszorg en kinderopvang aan het werk zijn gegaan op basis van een andere overeenkomst, bijvoorbeeld een arbeids- of uitzendovereenkomst. In het bericht van AD wordt wel genoemd dat een deel van de zorgprofessionals dat zich heeft uitgeschreven als zelfstandige, in loondienst is gaan werken. Een relatief klein deel heeft aangegeven de zorg te verlaten. De exacte cijfers zijn echter onbekend.
In hoeverre leidt de uitstroom van zzp’ers in de thuiszorg en kinderopvang tot acute personeelstekorten, mede in het licht van de door FNV Zorg & Welzijn gepresenteerde prognose waarin het tekort in de sector Zorg & Welzijn in 2034 oploopt tot 265.600 professionals?2
Een afname van het aantal zzp’ers in de thuiszorg en kinderopvang betekent niet per se een afname van het aantal werkenden in deze branches. Uitstroom van zzp’ers hoeft dus geen invloed te hebben op het beschikbare arbeidspotentieel. Het is zeer goed mogelijk dat deze mensen nog steeds werkzaam zijn in de thuiszorg en de kinderopvang, maar dan op basis van een andere overeenkomst, bijvoorbeeld een arbeids- of uitzendovereenkomst. Zoals genoemd bij vraag 3, zullen cijfers hierover beschikbaar zijn in het najaar. Wel is al bekend dat het aantal werkenden in de kinderopvang in 2024 doorlopend steeg.6 Ook in het vierde kwartaal van 2024, toen veel kinderopvangorganisaties aangaven te gaan stoppen met de inzet van zzp’ers, was er een toename van 3680 werkenden in de kinderopvang. Dit aantal lag hoger dan voorgaande kwartalen.
Hoe wordt voorkomen dat deze ontwikkeling op korte en lange termijn ten koste gaat van de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening in de zorg?
Een afname van het aantal zzp’ers hoeft geen invloed te hebben op de kwaliteit en continuïteit van zorg en de kinderopvang. Zoals ook genoemd bij vraag 4, is het zeer goed mogelijk dat deze mensen nog steeds werkzaam zijn in de thuiszorg en de kinderopvang, maar dan op basis van een andere overeenkomst, bijvoorbeeld een arbeids- of uitzendovereenkomst. Daarnaast gaven, zoals toegelicht in eerdere Kamerbrieven, kinderopvangorganisaties, brancheorganisaties en toezichthouders in 2022, 2023 en 2024 juist aan dat een te groot aandeel zzp’ers druk zet op de kwaliteit, veiligheid en de betaalbaarheid van de opvang.7 Ook in de zorg was het voor de opheffing van het handhavingsmoratorium soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als één van de oorzaken genoemd.
Erkent u dat de verscherpte handhaving op de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (Wet DBA) onbedoeld kan bijdragen aan het vergroten van personeelstekorten in sectoren als thuiszorg en kinderopvang? 6b. Welke specifieke aanpassingen in beleid of uitvoering overweegt u om deze negatieve effecten van de strengere handhaving op de Wet DBA in de zorg tegen te gaan?
Wat doet u om te voorkomen dat organisaties in de thuiszorg en kinderopvang noodgedwongen de zorg of opvang moeten afschalen door het wegvallen van zzp’ers?
De continuïteit van zorg en kinderopvang is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers. Om de continuïteit van de zorg en opvang te borgen moet de sector inzetten op goed werkgeverschap en op de transitie naar meer loondienstverbanden. Dat geldt ook voor de inrichting van een flexibele schil, waarbij gedacht kan worden aan regionaal werkgeverschap of het werken met flexibele contracten. De Ministeries van VWS en SZW zijn reeds langere tijd bezig om de sector verder te ondersteunen en faciliteren bij de transitie naar meer loondienstverbanden en manieren om een flexibele schil te creëren. Zo is er op 14 juni 2024 een Beleidsbesluit gepubliceerd dat inzichtelijk maakt op welke manieren personeel btw-vrij kan worden uitgeleend8. Een aantal van deze opties wordt verder uitgewerkt in nauwe afstemming met het veld.
Deelt u de zorg dat de verminderde inzet van zzp’ers leidt tot minder flexibiliteit en meer werkdruk voor vaste krachten, met mogelijke negatieve gevolgen voor ziekteverzuim en personeelsbehoud?
Allereerst wil ik benoemen dat de inzet van schijnzelfstandigen juist vaak is genoemd als een reden voor een verhoogde werkdruk en minder werkplezier voor vaste krachten, zoals ook genoemd in vraag 5.
Om te voorkomen dat in de situatie met minder schijnzelfstandigen de werkdruk voor vaste krachten stijgt, is het belangrijk om te blijven zorgen voor een flexibele schil. Gelukkig is het ook in loondienst goed mogelijk personeel flexibel in te zetten. Zoals genoemd bij vraag 6b en vraag 7 zie ik hiervan al mooie voorbeelden en ga ik graag in gesprek met de betreffende brancheorganisaties om te onderzoeken hoe ik hen bij dit proces kan ondersteunen. Om op korte termijn de flexibele schil in te vullen, kan ook gekozen worden voor de inzet van uitzendkrachten.
Bent u bereid om, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te onderzoeken of een aparte, flexibele rechtspositie voor zorg- en opvangprofessionals mogelijk is, die recht doet aan hun autonomie?
Hierover hebben mijn voorgangers het afgelopen jaar al uitgebreid gesproken met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook met de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Daarbij is steeds geconcludeerd dat we niet zullen werken met uitzonderingen, omdat wij dat juridisch onhoudbaar, voor de uitvoering onhaalbaar en beleidsmatig onwenselijk vinden, zeker uit oogpunt van rechtsgelijkheid tussen sectoren. Daarnaast zijn wij van mening dat het terugdringen van schijnzelfstandigheid bijdraagt aan het realiseren van een toekomstbestendige arbeidsmarkt. Ik hecht er tevens aan om te benadrukken dat autonomie ook binnen een arbeidsovereenkomst zeer goed mogelijk is. Het is aan werkgevers en werknemers om hierover afspraken te maken.
Op welke manier worden werkgevers en zzp’ers in deze sectoren ondersteund bij de overgang naar nieuwe contractvormen, zodat er geen gat in de personeelsplanning ontstaat?
Zie hiervoor de antwoorden bij vraag 5b en vraag 6.
Het gebrek aan tolken voor mensen die slechthorend of doof zijn en spraakherkenningshulpmiddelen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat Nederland volgens het VN-Verdrag Handicap verplicht is om mensen in staat te stellen mee te kunnen doen met de samenleving en zoveel mogelijk zelfstandig te zijn?
De mening dat Nederland volgens het VN-Verdrag Handicap verplicht is om mensen in staat te stellen mee te kunnen doen met de samenleving en zoveel mogelijk zelfstandig te zijn, deel ik. Samen met mijn collega bewindspersonen zet ik mij in om obstakels die mensen met een beperking verhinderen om mee te doen in de samenleving weg te nemen. Dit doe ik door het uitvoeren van de nationale strategie voor de implementatie van het VN-Verdrag Handicap en de recent gepubliceerde werkagenda VN-Verdrag Handicap 2025–2030.1 Zodat mensen met een beperking op voet van gelijkheid met anderen kunnen participeren in de samenleving.
Kent u de reportage van EenVandaag van oktober 2024 over het tekort aan tolken, wat vaak leidt tot zeer pijnlijke situaties?1 Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Zo ja, heeft u recent nog concrete maatregelen genomen die leiden tot oplossingen? Wordt er bijvoorbeeld meer actie ondernomen om nieuwe studenten te trekken naar opleidingen voor de tolk Nederlandse Gebarentaal en schrijftolken?
De reportage van EenVandaag is mij bekend. Het is mij ook bekend dat er een tekort aan gebaren- en schrijftolken wordt ervaren en dat dit in de praktijk tot vervelende en soms schrijnende situaties kan leiden. Door Berengroep3 wordt daarom, in opdracht van UWV en de Ministeries van OCW, SZW en VWS, per 1 april 2025 de «achterwacht»-functie op een vernieuwde wijze ingevuld. Doordat er voor calamiteiten een tolkenpool beschikbaar is, is er in deze situaties, zoals een medische afspraak, sollicitatiegesprek, onderwijsexamen of uitvaart, meer zekerheid dat er een tolk ingezet kan worden. De werking van de vernieuwde achterwacht wordt de komende maanden gemonitord en zal tussentijds geëvalueerd worden.
De onderwijsinstelling die opleidingen tot tolk Nederlandse Gebarentaal en schrijftolk aanbieden zet zich in voor het werven van nieuwe studenten.
Deelt u de mening dat de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen een belangrijke bijdrage levert aan zelfstandigheid en toegankelijkheid gezien het tekort aan tolken Nederlandse Gebarentaal en schrijftolken?
Het is belangrijk dat er ondersteuning en voorzieningen beschikbaar zijn voor mensen met een auditieve beperking. Spraakherkenningshulpmiddelen kunnen hier een waardevolle bijdrage aan leveren. Niet iedere situatie leent zich echter even goed voor het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen en niet voor ieder persoon is dit een passend hulpmiddel. Bijvoorbeeld voor mensen bij wie Nederlandse Gebarentaal de moedertaal is en die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn. Het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen is dan ook een maatwerkoplossing.
Bent u ermee bekend dat spraakherkenningshulpmiddelen van enorme meerwaarde zijn, en er letterlijk een wereld opengaat voor mensen die doof of slechthorend zijn en soms zelfs sociaal isolement wordt verminderd omdat zij met deze spraakherkenningshulpmiddelen zelf in staat zijn om groepsgesprekken, maar ook gesproken audio zoals radio, lezingen, historische films en podcasts te ondertitelen? Zo ja, deelt u de mening dat spraakherkenningshulpmiddelen zoals Speaksee, die gesproken taal omzetten in tekst, en mensen in staat stellen om mee te doen met groepsgesprekken en vergaderingen, een belangrijke bijdrage leveren aan het nakomen van het VN-Verdrag?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 deel ik uw mening dat spraakherkenningshulpmiddelen van meerwaarde kunnen zijn voor mensen met een auditieve beperking. Tegelijkertijd is dit niet voor alle mensen en in alle situaties een passende oplossing.
Deelt u de mening dat mensen die doof of slechthorend zijn, spraakherkenningshulpmiddelen zoals de microfoonset van Speaksee standaard vergoed zouden moeten krijgen? Uit het antwoord op Kamervragen van De Kort en Bevers2 blijkt dat de zorgverzekeraar standaard verantwoordelijk is voor vergoeding in het leefdomein, houden alle zorgverzekeraars zich hier ook aan? Hanteren ze hierbij dezelfde criteria en waarborgen deze criteria dat doven en slechthorenden die op een doelmatige manier baat hebben bij het hulpmiddel, dit in de praktijk ook toegekend krijgen?
Ik vind dat mensen die doof of slechthorend zijn toegang moeten hebben tot hulpmiddelen die passend zijn voor hun situatie. Spraakherkenningshulpmiddelen kunnen een passende oplossing zijn, maar dit is niet voor iedereen zo. Het komen tot een passende oplossing is maatwerk. Daarom deel ik uw mening niet dat spraakherkenningshulpmiddelen, zoals de microfoonset van Speaksee, standaard vergoed moeten worden.
In de Kamervragen van De Kort en Bevers ging het specifiek om spraakherkenningshulpmiddelen die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst, zoals de Speaksee. Zorgverzekeraars houden zich aan de wettelijke kaders bij de vergoeding van dit soort spraakherkenningshulpmiddelen voor het leefdomein. Dat betekent dat als het hulpmiddel primair voor de privésituatie ingezet wordt, deze in aanmerking kan komen voor vergoeding uit het basispakket. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft mij laten weten dat alle zorgverzekeraars bij de beoordeling van vergoeding voor een hulpmiddel die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst, naar het volgende kijken:
Als de software die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst primair voor werk of onderwijs is bedoeld, dan komt het niet in aanmerking voor vergoeding uit het basispakket. Dit komt omdat het niet een «volledige hooroplossing»5 betreft.
Bent u ermee bekend dat het onderwijs, waar het tekort aan gebaren- en schrijftolken het meest schrijnend is, spraakherkenningshulpmiddelen niet worden vergoed door het UWV of de zorgverzekeraar? Klopt het dat het UWV de noodzaak ziet en wil vergoeden, maar wacht op toestemming van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)? Zo ja, waarom is deze toestemming niet gegeven?
Het is van groot belang dat onderwijs voor alle kinderen en jongeren toegankelijk is, ook als daarvoor een gebaren- of schrijftolk nodig is. In opdracht van het Ministerie van OCW verstrekt het UWV voorzieningen, zoals een gebaren- of schrijftolk. Op dit moment worden spraakherkenningshulpmiddelen voor gebruik in het onderwijs niet vergoed door UWV. Spraakherkenningshulpmiddelen worden in het onderwijsdomein wel vergoed door zorgverzekeraars, afhankelijk van de individuele situatie en beoordeling, als deze onderdeel zijn van de volledige hooroplossing. Denk bijvoorbeeld aan solo-apparatuur en ringleidingshulpmiddelen. Eventuele vergoeding kan dus per leerling of jongere en onderwijsvorm verschillen.
VWS en OCW gaan samen met UWV, zorgverzekeraars en de vertegenwoordiging van Siméa, FODOK en Dovenschap in gesprek over welke (aanvullende) behoefte er bij leerlingen en studenten is voor het gebruik van spraakherkenningshulpmiddelen in het onderwijsdomein en bekijken wat er eventueel nodig is om dat mogelijk te maken. Dat neemt niet weg dat het tolkentekort, ook in het onderwijs, zorgen baart. Daarom wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, door Berengroep in opdracht van het UWV en de Ministeries van OCW, SZW en VWS per 1 april 2025 de «achterwacht»-functie op vernieuwde wijze ingevuld, waardoor er meer zekerheid is dat er een tolk ingezet kan worden bij calamiteiten in het onderwijs-, werk- of leefdomein.
Klopt het dat er verschillende procedures zijn voor de beoordeling van de vergoeding voor Speaksee en dat mensen die werken geen herkeuring nodig hebben, maar dat de zorgverzekeraar eist dat niet-werkenden zoals gepensioneerden wél herkeurd dienen te worden? Hoe verhoudt zich dit tot de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)? Deelt u de mening dat dit haaks staat op de wens van de Kamer die wil dat onnodige procedures zoals de herkeuring van mensen die doof zijn worden afgeschaft? Deelt u ook de mening dat dit een verspilling is van zorggeld? Zo ja, bent u bereid om dit te gaan regelen?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven kan de Speaksee alleen voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking komen als deze primair voor de privésituatie wordt aangevraagd. Zo’n aanvraag wordt beoordeeld door zorgverzekeraars. Als de Speaksee primair voor werk is bedoeld, dan is het aan het UWV om deze te beoordelen. Zowel zorgverzekeraars als het UWV houden zich hierbij aan de wettelijke kaders voor vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen.
De situatie waarvoor de Speaksee wordt aangevraagd kan verschillen. Het kan primair voor de privésituatie zijn of primair voor werk. Wat in die situaties het meest passende hulpmiddel is, verschilt per persoon. Daarnaast verloopt de (mogelijke) vergoeding op basis van verschillende wetten. Vanwege deze redenen hanteren zorgverzekeraars en het UWV elk hun eigen procedures. En ik vind dat uitlegbaar.
Is er een onafhankelijke plek waar mensen terecht kunnen met vragen over spraakherkenningshulpmiddelen en eventuele problemen met herkeuringen of vergoedingen en waar ze op een voor hen toegankelijke manier hulp kunnen krijgen? Vanuit de «één loket gedachte» is de tolkvoorziening in 2019 gecentraliseerd en bij het UWV belegd voor het leef-, onderwijs- én werkdomein, waarom is dit in het geval van een digitale tolkvoorziening zoals Speaksee niet op dezelfde wijze centraal georganiseerd bij het UWV?
Het Juiste Loket biedt als onafhankelijk informatie- en adviespunt ondersteuning voor mensen die vragen hebben over zorg of ondersteuning vanuit de Jeugdwet, Wet maatschappelijke ondersteuning, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg. Voor het gebruik van hulpmiddelen of voorzieningen bij werk en onderwijs, en vragen hierover, kunnen mensen terecht bij UWV. Evenals voor vragen over de tolkvoorzieningen.
De tolkvoorzieningen waren voor de centralisatie in 2019 op een andere wijze ingericht dan nu het geval is bij de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen. Waar de tolkvoorziening leefdomein in het kader van de Wmo 2015 een gemeentelijke verantwoordelijkheid was, vindt de vergoeding van spraakherkenningshulpmiddelen, indien deze onderdeel zijn van de volledige hooroplossing of primair voor de privésituatie worden ingezet, op grond van de Zvw plaats. In de werkagenda VN-verdrag Handicap zijn maatregelen opgenomen rondom het «altijd de juiste deur»-principe. Hiermee heb ik de ambitie om invulling te geven aan de «één loket gedachte».
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het VN-Verdrag?
Als gevolg van de benodigde afstemming tussen verschillende ministeries, zorgverzekeraars en UWV om tot beantwoording van uw vragen te komen, is dit helaas niet gelukt.
Het onderhandelaarsresultaat voor de nieuwe cao van de politie |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderhandelaarsresultaat over de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) van de politie?1
Ja.
Erkent u dat het voor een samenleving van zeer wezenlijk belang is om algemeen erkende rust- en feestdagen te hebben? Onderkent u dat regelingen die deze dagen inwisselbaar maken op basis van individuele voorkeur tot uitholling van deze algemeen erkende dagen kunnen leiden, aangezien het collectieve karakter kenmerkend is voor deze dagen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan het gezond, veilig en inzetbaar houden van alle werkenden in Nederland met een goede balans tussen werk en privéleven om hen te beschermen tegen overbelasting en om uitval te voorkomen. Dit geldt des te meer voor medewerkers met een zwaar beroep, zoals veel medewerkers bij de politie. Het kabinet hecht ook waarde aan goed werkgeverschap en streeft naar een inclusieve overheidsorganisatie. Politiemedewerkers de mogelijkheid geven om een beperkt aantal dagen passend voor hen en vanuit hun perspectief, achtergrond en oriëntatie in te kunnen vullen maakt hier deel van uit.
In algemene zin bepaalt de Arbeidstijdenwet (ATW) het aantal uren dat een medewerker mag werken, wanneer de medewerker recht heeft op pauze en hoeveel rust een werknemer nodig heeft. In de Algemene termijnenwet (Atw) wordt expliciet gemaakt welke dagen gelden als algemeen erkende feestdagen.
De erkenning van een feestdag door de Atw staat los van de vraag of medewerkers op die dag daadwerkelijk vrij krijgen van hun werkgever. Dit moet namelijk worden geregeld in aanvullende afspraken tussen werkgever en werknemer, zoals in het arbeidsvoorwaardenakkoord sector politie is gebeurd. Beide voornoemde wetten blijven onverminderd van kracht, ook na het bereiken van een nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord voor de sector politie.
Waarom heeft u gelet op het essentiële karakter van algemeen erkende rust- en feestdagen niet gekozen voor uitdrukkelijke voorafgaande betrokkenheid van het parlement voordat daadwerkelijk wijzigingen worden doorgevoerd bij belangrijke organisaties zoals de Nationale Politie? Vraagt een zorgvuldige omgang met deze feestdagen niet om goed onderbouwde publieke afwegingen in plaats van voldongen feiten na besloten onderhandelingen in cao-kamertjes?
De totstandkoming van een arbeidsvoorwaardenakkoord van de politie is een arbeidsrechtelijke aangelegenheid tussen de werkgever (Minister van Justitie en Veiligheid en de korpschef) en de politievakbonden. In het huidige arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 1 januari 2024 tot en met 30 november 20252 maakten de Minister, korpschef en politievakorganisaties, binnen de kaders van het mandaat van het vorige kabinet, al afspraken om stappen te zetten in de richting van inclusieve arbeidsvoorwaarden, waaronder inwisselbare feestdagen. De afspraak in het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 1 december 2025 tot en met 15 december 20273 betreft een nadere uitwerking hiervan. Op 2 september jl. ondertekenden de Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef en de politievakbonden dit nieuwe akkoord met mandaat van de ministerraad.
Waarom meent u dat het acceptabel is dat de Nationale Politie de status van de algemeen erkende christelijke feestdagen onder druk zet door de mogelijkheid deze dagen in te wisselen en de toelage voor deze dagen af te schaffen, terwijl deze feestdagen duidelijk verankerd zijn in wetgeving zoals de Algemene termijnenwet? Hoe is dit te rijmen met de verantwoordelijkheid van de politie om het algemeen erkende karakter van de Nederlandse cultuur en traditie juist aan te voelen en te respecteren?
De politie streeft ernaar om een organisatie te zijn voor iedereen, rekening houdend met de verschillende culturen en doelgroepen. Om die reden is ervoor gekozen om drie (christelijke) feestdagen niet langer aan te merken als feestdag en de uren van deze drie dagen toe te voegen aan het Individueel Keuze Budget (IKB). Hierdoor kunnen politiemedewerkers zelf kiezen of ze op deze drie dagen vrij nemen of op andere dagen.
Overigens blijven algemeen erkende feestdagen zoals genoemd in de Algemene termijnenwet (Atw) onverkort van kracht. De Atw dient een ander doel dan het uitdragen van de waarden van de Nederlandse cultuur of traditie. Door het expliciteren van de algemeen erkende feestdagen in de Atw wordt namelijk voorkomen dat het juridisch verkeer wordt belemmerd bij het uitvoeren van formele rechtshandelingen, in geval een wettelijke termijn eindigt op een zaterdag, zondag of een feestdag.
Uit welke gegevens zou blijken dat bij een groot deel van het personeelsbestand van de politie behoefte bestaat aan het inwisselen van algemeen erkende feestdagen? Berust deze wijziging op breed gedeelde werkelijke wensen of heeft dit vooral te maken met ideologische overwegingen?
De politie wil er voor iedereen zijn in de samenleving en elke politiemedewerker doet ertoe, ongeacht leefstijl, geloofs- en levensovertuiging. De werkgever en de politievakbonden maakten daarom in het huidige arbeidsvoorwaardenakkoord (1 juli 2024 tot en met 30 november 2025) al afspraken om verdere stappen te zetten op het gebied van inclusieve arbeidsvoorwaarden, waaronder de mogelijkheid van het inwisselen van feestdagen. Om te komen tot een afspraak die past bij de behoeften van medewerkers met verschillende culturele achtergrond, leefstijl en (geloofs)overtuiging is expertise ingewonnen bij het landelijke Netwerk Divers Vakmanschap (NDV). Ook hielden de politievakbonden een ledenraadpleging waarbij 95% van de leden voor het huidige akkoord hebben gestemd. Het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord (1 december 2025 tot en met 15 december 2027) bevat een nadere uitwerking van de eerder gemaakte afspraken op het gebied van inclusieve arbeidsvoorwaarden. Tijdens de betreffende leedraadpleging stemde opnieuw de overgrote meerderheid van de leden voor.
Kunt u aangeven welke overwegingen en onderbouwing ten grondslag hebben gelegen aan de keuze om de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag en de tweede Pinksterdag inwisselbaar te maken? Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen voor de tweede Kerstdag in plaats van de Hemelvaartsdag?
De drie geselecteerde christelijke feestdagen, namelijk tweede Paasdag, Hemelvaartsdag en tweede Pinksterdag, liggen in een periode waarin veel geloofs- en cultuurgebonden hoogtijdagen worden gevierd of herdenkingsdagen plaatsvinden. Door deze drie feestdagen toe te voegen aan het Individueel Keuzebudget krijgen politiemedewerkers meer ruimte om deze drie vrije dagen in te zetten voor een (feest)dag die voor hen belangrijk is.
Hoe geeft u er rekenschap van dat de politie door het bieden van ruimte om feestdagen in te wisselen met het oog op diversiteit en inclusie juist bijdraagt aan vervreemding bij miljoenen Nederlanders die de waarde inzien van de niet voor niets algemeen erkende nationale feestdagen? Is de politie nog inclusief voor alle Nederlanders?
Zie antwoord vraag 4.
Onderkent u dat het voor het toekennen van een individueel recht om de genoemde drie algemeen erkende feestdagen te kunnen inwisselen niet vereist is om in artikel 12, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) deze feestdagen voor alle ambtenaren van de politie uit de lijst met feestdagen te verwijderen? Kunt u aangeven dat het de bedoeling is om het beoogde individuele recht op zodanige wijze te regelen dat in het Barp niet in algemene zin een beperking van de lijst met feestdagen ontstaat?
Op 2 september jl. is het nieuwe arbeidsvoorwaardenakkoord door de Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef en de politievakbonden getekend. Na deze ondertekening is de uitwerking, onder andere in wet en regelgeving, van de gemaakte afspraken van start gegaan. Ik kan, in deze fase van het proces, nog niet aangeven hoe deze afspraak wordt geformaliseerd in bestaande wet- en regelgeving.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voordat een wijziging van het Barp vastgesteld wordt? Bent u bovendien bereid de voorgenomen wijziging van het Barp aan de Kamer toe te sturen?
Het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het Besluit bezoldiging politie (Bbp) zijn geen wetten in formele zin, maar uitvoeringsbesluiten in de zin van een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Wijzigingen van een AMvB worden voorbereid door het betreffende departement en komt tot stand door middel van bespreking in de ministerraad. Hierbij wordt tevens een advies gevraagd van de Raad van State. Vervolgens wordt de gewijzigde AMvB bij koninklijk besluit vastgesteld en in het Staatsblad gepubliceerd. Uw Kamer ontvangt ruim voor deze publicatie de beantwoording op deze vragen.
Kunt u bevestigen dat het niet wenselijk is dat andere onderdelen van de Rijksoverheid meegaan in het relativeren van bepaalde algemeen erkende feestdagen op basis van een individualistische cultuur?
Het is van belang om stappen te zetten op het gebied van moderne en inclusieve arbeidsvoorwaarden die passen bij de huidige arbeidsmarkt en het streven naar een toekomstbestendige Rijksoverheid. Elke sector binnen de Rijksoverheid onderhandelt zelfstandig met zijn sociale partners over de arbeidsvoorwaarden. Het aantrekken van nieuw personeel en het behouden van medewerkers is hierbij prioriteit.
De Rijksoverheid hecht waarde aan het zijn van een goed werkgever. Dit houdt onder andere in dat werknemers gelijke kansen worden geboden, er wordt ingezet op het voorkomen van (arbeidsmarkt)discriminatie en dat het personeelsbestand een afspiegeling is van de Nederlandse arbeidsmarkt. Hierbij wordt er ruimte geboden aan verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis van medewerkers met als doel het bevorderen van resultaten, creativiteit en innovatie en ook de belangrijke balans tussen werk en privé.