Het aanvragen van loonkostenvoordelen door werkgevers |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Welke begeleiding krijgen werkgevers, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of door de Belastingdienst, bij het aanvragen van het loonkostenvoordeel als zij iemand met een arbeidsbeperking in dienst nemen?
Een werkgever kan op verschillende manieren kennisnemen van de wijze waarop een loonkostenvoordeel kan worden aangevraagd. In het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst is een uitgebreide toelichting op de voorwaarden en wijze van aanvragen van de loonkostenvoordelen opgenomen. Ook in het Kennisdocument Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt hierop uitgebreid ingegaan. Dit kennisdocument is op verschillende websites gepubliceerd.1 Op de website van het UWV is ook een uitgebreide toelichting op de voorwaarden en wijze van aanvragen van de loonkostenvoordelen opgenomen. Omdat de aanvraag via de aangifte loonheffingen wordt ingediend, is voor softwareontwikkelaars in de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen een uitgebreide toelichting opgenomen over de wijze waarop de aanvraag in de loonaangifte wordt verwerkt.
Klopt het dat voor het gebruik maken van een loonkostenvoordeel, naast het hebben van een doelgroepverklaring, de werkgever een bepaalde code moet opnemen in de loonadministratie?
In de aangifte loonheffingen zijn «indicaties loonkostenvoordeel» opgenomen. Met deze indicatie («vinkje») verzoekt de werkgever in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel in verband met het in dienst nemen van bijvoorbeeld een werknemer met een arbeidsbeperking. Indien de werkgever in deze indicatie «j» invult, dan is daarmee de aanvraag voor het loonkostenvoordeel voor de betreffende werknemer gedaan. Als deze indicatie niet is aangevinkt, wordt geen loonkostenvoordeel toegekend. Het aanvragen van het loonkostenvoordeel via de indicatie in de aangifte loonheffingen is op die manier laagdrempelig en eenvoudig in de toepassing.
Bent u van mening dat dit voor klein- en middelgrote werkgevers voldoende duidelijk is om aan deze voorwaarde te kunnen voldoen?
Ik ben van mening dat de voorwaarden en het proces voldoende duidelijk zijn omdat hierover voldoende wordt gecommuniceerd. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven licht de Belastingdienst zowel de voorwaarden die gelden voor de betrokken werknemer als de wijze van aanvragen via de aangifte loonheffingen toe in het Handboek Loonheffingen. Ook in het eerdergenoemde kennisdocument en op de website van UWV wordt hierop uitgebreid ingegaan. Door het opnemen van de aanvraag in de aangifte loonheffingen is een zo eenvoudig mogelijk aanvraagproces ingericht. Werkgevers zijn bekend met de systematiek van de aangifte loonheffingen, omdat zij op deze wijze ook voor andere doeleinden gegevens over hun werknemers periodiek opsturen naar de Belastingdienst.
Wat gebeurt er als in eerste instantie deze code – om wat voor reden dan ook – niet wordt ingevuld? Is er dan met terugwerkende kracht correctie mogelijk?
Om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel moet de werkgever twee handelingen verrichten. Als eerste moet hij de doelgroepverklaring van de werknemer die hij in dienst heeft genomen in zijn administratie bewaren. De werknemer vraagt binnen drie maanden na indiensttreding deze doelgroepverklaring aan bij UWV of de gemeente2. De werknemer kan ook zijn werkgever machtigen dit voor hem te doen. Vervolgens zet de werkgever de indicatie «loonkostenvoordeel» op «ja» (het «vinkje») bij iedere aangifte loonheffingen om aanspraak te kunnen maken op het loonkostenvoordeel. Een werkgever moet voor zijn werknemer(s) elke maand of elke vier weken bij de Belastingdienst een aangifte loonheffingen doen. Mocht een werkgever vergeten zijn een «vinkje» in een aangifte loonheffingen te zetten, dan kan hij dit alsnog rechtzetten. Hij kan door een correctiebericht in te sturen zijn vergissing ongedaan maken, ook over de voorgaande maanden. Hij kan dit maandelijks doen in het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T). Ook in het jaar volgend op dat kalenderjaar (jaar T+1) kan de werkgever nog correctieberichten insturen. Dat kan hij doen tot uiterlijk 1 mei van dat jaar («fotomoment»). De werkgever heeft daarmee minimaal drie maanden3 en maximaal 14 maanden4 de tijd om zijn vergissing te corrigeren. Correcties na 1 mei van het jaar T+1 worden niet meer meegenomen in de definitieve berekening.
In de wet is geregeld dat het UWV uiterlijk vóór 15 maart van het jaar T+1 aan de werkgever een overzicht verstrekt van de werknemers voor wie de werkgever een aanvraag om een loonkostenvoordeel heeft gedaan, de voorgenomen beoordeling van het recht en de berekening van de hoogte van het loonkostenvoordeel. Hiermee kan de werkgever een finale check doen of de gegevens goed uit de aangifte loonheffingen zijn verwerkt. Werkgevers hebben voordat het loonkostenvoordeel definitief wordt vastgesteld dan nog zes weken, tot 1 mei van het jaar T+1, de gelegenheid om gegevens te laten wijzigen, aan te vullen of zelf een correctiebericht in te dienen.
Klopt het dat bij een beschikking een correctietermijn wordt aangegeven van een paar maanden, maar dat deze alleen kenbaar wordt gemaakt aan mensen die een beschikking ontvangen?
Zoals in het voorgaande antwoord is aangegeven, is UWV wettelijk verplicht aan werkgevers een overzicht te verstrekken van de werknemers voor wie hij een verzoek voor een loonkostenvoordeel heeft gedaan. UWV verstrekt dit overzicht vóór 15 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarover de loonkostenvoordelen zijn aangevraagd. Dit is geen beschikking maar een voorlopige berekening.
Aan de hand van deze voorlopige berekening kunnen werkgevers controleren of de gegevens over de aangevraagde loonkostenvoordelen juist uit de aangifte loonheffingen zijn verwerkt. Eventuele fouten en vergissingen kunnen dan worden gecorrigeerd door vóór 1 mei een correctiebericht naar de Belastingdienst te sturen. Deze correctiemogelijkheid is inderdaad in de voorlopige berekening opgenomen.
Die correctiemogelijkheid wordt ook vermeld in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst en op de website van UWV. Ook in het eerdergenoemde kennisdocument Wtl wordt hierop ingegaan. Werkgevers die per abuis geen indicatie in de aangifte loonheffingen hebben ingevuld, hebben geen aanvraag voor een loonkostenvoordeel gedaan en ontvangen daarom geen voorlopige berekening. Zij kunnen via deze wegen kennisnemen van de correctiemogelijkheid. Daar wordt uitvoerig ingegaan op de gehele aanvraagprocedure van de Wtl. Ook besteden werkgevers in veel gevallen de loonadministratie uit aan salarisadministrateurs, die veelal kennis hebben van de correctietermijn.
Klopt het dat als de correctietermijn is verlopen, er geen enkele mogelijkheid meer is om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel, ook als er verder wel aan alle voorwaarden is voldaan?
Zoals in antwoord 4 is aangegeven, kunnen werkgevers maandelijks een correctiebericht insturen om vergissingen ongedaan te maken, ook over de voorgaande maanden. Hij kan dit maandelijks doen in het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T). Ook in het jaar volgend op dat kalenderjaar (jaar T+1) kan de werkgever nog correctieberichten insturen. Dat kan hij doen tot uiterlijk 1 mei van dat jaar («fotomoment»).
Voor de definitieve vaststelling van het loonkostenvoordeel is het «fotomoment» bepalend. De in aanmerking te nemen gegevens worden vastgesteld op grond van de loonaangiften van de werkgever over het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming wordt aangevraagd (jaar T), zoals die uiterlijk op 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar zijn ingediend (jaar T+1). Het fotomoment is nodig om het recht op het loonkostenvoordeel over het jaar T te kunnen berekenen en uiterlijk 31 juli van het jaar T+1 te kunnen uitbetalen.
De peildatum van 1 mei is ruim gekozen om de voor de vaststelling van de tegemoetkoming benodigde feiten over het kalenderjaar waarover de tegemoetkoming is aangevraagd aan te kunnen passen voordat deze op 1 mei van het volgende kalenderjaar onherroepelijk vast komen te staan. Correctieberichten die na 1 mei van het jaar T+1 worden ingediend, worden niet meer meegenomen bij de vaststelling van de loonkostenvoordelen over het jaar T en de uitbetaling van deze loonkostenvoordelen in het jaar T+1. Deze correctieberichten zijn wel van betekenis voor vaststelling van de loonkostenvoordelen in latere jaren.
De procedure geeft naar mijn mening werkgevers voldoende gelegenheid om vergissingen te herstellen, maar geeft werkgevers tegelijkertijd een prikkel om daarmee niet te lang te wachten. Het «fotomoment» is een bewuste keuze geweest van de wetgever, om het uitvoeringsproces van de vaststelling en de uitbetaling van het loonkostenvoordeel voor de uitvoering eenvoudig en uniform vorm te geven.
Wat vindt u ervan dat na de correctietermijn van een paar maanden geen enkele mogelijkheid is om de situatie te herstellen, terwijl bijvoorbeeld bij een belastingaangifte nog vijf jaar de tijd wordt geboden om vergissingen te herstellen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat we het voor alle werkgevers – groot of klein – zo aantrekkelijk en makkelijk mogelijk moeten maken om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen en te houden?
Ik deel de mening dat het voor alle werkgevers zo aantrekkelijk mogelijk moet zijn om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen en te houden. De urgentie is groot om te komen tot een systeem dat werkgevers stimuleert om meer banen voor de doelgroep te realiseren. De ervaringen van afgelopen jaren en de onderzoeken die zijn uitgevoerd hebben een aantal bouwstenen opgeleverd die werkgevers helpen om kwetsbare groepen een kans te geven op de arbeidsmarkt en naar vermogen mee te laten draaien op de werkvloer. Vanuit mijn departement zijn deze bouwstenen afgelopen periode ook met de meest betrokken stakeholders besproken en is er breed input opgehaald. Belangrijke elementen die veel terugkomen zijn onder meer het belang van een kwantitatieve afspraak, de noodzaak van een positieve benadering van werkgevers om veel breder inclusief werkgeverschap te bereiken, het vereenvoudigen van het systeem van de banenafspraak en de bijbehorende ondersteuning voor zowel de doelgroep als werkgevers. Ook passende ondersteuning voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om tot participatie te komen en om uitval te beperken zo lang als het nodig is, is een belangrijk element. Hetzelfde geldt voor voldoende financiële middelen voor de uitvoering. Gezien de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om hiermee verder te gaan en met de meest betrokken stakeholders de vormgeving van de banenafspraak en het dichterbij brengen van een inclusieve arbeidsmarkt verder te verkennen.
Wat gebeurt er met het recht op een loonkostenvoordeel als een bedrijf overgaat in een ander bedrijf of de onderneming wijzigt van entiteit, als de bedrijfsactiviteiten en het personeel ongewijzigd blijven?
In de Wtl is niet geregeld hoe om te gaan met de loonkostenvoordelen als een bedrijf overgaat in een ander bedrijf, bijvoorbeeld bij een juridische fusie, of wijzigt van entiteit, bijvoorbeeld bij een omzetting van een VOF naar een BV, waarbij de bedrijfsactiviteiten en het personeel hetzelfde blijven.
Op basis van het Burgerlijk Wetboek gaat het loonkostenvoordeel niet over op grond van de regeling van overgang van onderneming (artikel 7:662 Burgerlijk Wetboek (BW) e.v.). In artikel 7:663 BW is namelijk geregeld dat door de overgang van onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer voortvloeien, van rechtswege op de verkrijger overgaan. Het gaat dus om de rechten en verplichtingen die uit de arbeidsovereenkomst voortvloeien. Het recht van de werkgever op loonkostenvoordeel vloeit echter niet voort uit de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer, maar uit een beschikking van de Belastingdienst, waarbij dat recht is vastgesteld. Het loonkostenvoordeel is namelijk een wettelijke financiële tegemoetkoming van de overheid aan de werkgever. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel is weliswaar dat de werkgever een arbeidsovereenkomst heeft met een bepaalde categorie werknemers, maar het recht op loonkostenvoordeel vloeit niet voort uit rechten en verplichtingen op grond van die overeenkomst. De overnemende werkgever komt daarom niet in aanmerking voor de resterende duur van het loonkostenvoordeel van de overdragende werkgever.
Ook ontstaat er voor de overnemende werkgever geen nieuw recht op loonkostenvoordeel. Weliswaar is de overnemende werkgever in de zin van artikel 1.1, onder a, van de Wtl een nieuwe werkgever, maar om in aanmerking te komen voor een loonkostenvoordeel moet er sprake zijn van indiensttreding of herplaatsing. Bij een overgang van onderneming wordt echter de arbeidsovereenkomst voortgezet. Ook voldoet de werknemer niet aan de andere voorwaarde dat er sprake moet zijn van een voorgaande uitkering5.
Bij een juridische fusie (artikel 2:308 BW e.v.) gaan alle rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke ondernemingen – en dus niet alleen de rechten uit hoofde van de arbeidsovereenkomst – op grond van de wet volledig over op de fusie-onderneming die deze rechten en plichten vanaf dat moment voortzet. Juridische fusie is de volledige juridische samensmelting van de vermogens van twee of meer rechtspersonen door middel van een vermogensovergang onder algemene titel, waarbij de verkrijger van het vermogen één van de fuserende rechtspersonen, of een (door de fuserende rechtspersonen opgerichte) nieuwe rechtspersoon kan zijn (artikel 2:309 BW). De juridische fusie onderscheidt zich van andere fusies, omdat hierbij sprake is van een vermogensovergang onder algemene titel die bij notariële akte tot stand komt. De vermogensovergang onder algemene titel is alomvattend.
Op basis van het Burgerlijk Wetboek dient bij een juridische fusie onderscheid te worden gemaakt tussen het vastgestelde recht6 op loonkostenvoordeel en de aanspraak Onder aanspraak op loonkosten verstaan we de situatie waarin de nieuwe fusieonderneming in het jaar T wel de aanvragen («vinkjes») heeft gedaan, maar niet beschikt over een ten bate van hem afgegeven doelgroepverklaring voor de betreffende werknemers, terwijl de vaststelling van het recht en de hoogte van het loonkostenvoordeel en de uitbetaling daarvan plaatsvindt in T+1 na de fusie. op loonkostenvoordeel via de doelgroepverklaring. Het vastgestelde recht gaat in geval van een juridische fusie over naar de nieuwe fusieonderneming, omdat dit recht voor de fusie tot het vermogen van de verdwijnende fusieonderneming behoorde. Wat betreft de aanspraak van loonkostenvoordeel kan worden gesteld dat deze niet tot het vermogen van een onderneming behoort, zowel niet van de verdwijnende als van de nieuwe fusieonderneming. De aanvraag moet immers nog worden gevolgd door een besluit en pas door dat besluit ontstaat een definitief recht op loonkostenvoordeel.
Wat is de reden dat dit niet wordt aangemerkt als opvolgend werkgever en er geen recht meer bestaat op het loonkostenvoordeel?
Zie antwoord vraag 9.
De toename in arbeidsuitbuiting |
|
Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meldingen arbeidsuitbuiting met 70 procent toegenomen»1 en «OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: «Moet er eerst iemand doodgaan?»2
Ja
Wat is uw reactie op de explosieve toename van meldingen van arbeidsuitbuiting de afgelopen jaren? Welke oorzaken ziet u voor deze toename?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen3. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend4.
Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren5.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over uitbuiting afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Hoeveel meldingen van arbeidsuitbuiting zijn er tot dusverre in 2021 gedaan, hoe verhoudt dit zich tot de cijfers van voorgaande jaren?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) geeft aan dat hij in 2020 een toename van 70% van gemelde slachtoffers van arbeidsuitbuiting ten opzichte van het voorgaande jaar ziet. In 2019 zijn er 261 meldingen gedaan. In 2020 waren dat 449 meldingen. De nieuwste cijfers verschijnen in de slachtoffermonitor mensenhandel van de NRM die verwacht wordt in het najaar van 2021.
Voor de volledigheid: ook hier geldt dus dat niet elke melding onder de noemer van arbeidsuitbuiting in strafrechtelijke zin valt.
De uitspraak van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) dat met de meldingen slechts het topje van de ijsberg in zicht is, stemt hen somber, wat is de reactie van de regering hierop?
De regering deelt dit beeld. Zie het antwoord op vraag 2. Dit onderstreept het belang van bewustwording en het stimuleren van het herkennen, onderkennen en melden van mogelijke situaties van uitbuiting om deze strafrechtelijk of bestuursrechtelijk aan te pakken.
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan en doet om de meldingsbereidheid onder slachtoffers van arbeidsuitbuiting te vergroten? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de constatering van de NRM dat er weinig belang is voor slachtoffers om zich te melden, bijvoorbeeld omdat zij hun baan kwijtraken?
Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de door ons allen uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Ik deel de zorg van de NRM zeer en kijk daarom zeer breed naar het verhogen van de meldingsbereidheid. Dit gebeurt door het trainen van professionals en nauwe samenwerking tussen ketenpartners, zowel op landelijke als regionaal en lokaal niveau. Over uw specifieke vraag over de relatie tussen het melden en het eventueel verliezen van de baan deel ik uw zorgen. We signaleren dat met name arbeidsmigranten extra kwetsbaar zijn door hun vergrote afhankelijkheid van hun werkgever.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Overigens beveelt ook de Algemene Rekenkamer in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden.
Verder wordt er gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. Dit is ook een nadrukkelijke wens van de Inspectie SZW.
Kunt u aangeven wat met de 449 meldingen in 2020 en de 261 meldingen in 2019 is gedaan? Welke acties zijn in gang gezet naar aanleiding van deze meldingen?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen ziet in 2020 een toename van 70% in gemelde slachtoffers van arbeidsuitbuiting bij CoMensha ten opzichte van het voorgaande jaar. Dit betreft meldingen van diverse organisaties, waaronder FairWork, Inspectie SZW en Politie. In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. Niet elke melding valt dus zoals gezegd onder deze noemer.
Specifiek voor de Inspectie SZW gelden de volgende cijfers. De Inspectie SZW ontving in 2019 132 meldingen die bij registratie het onderwerp uitbuiting of arbeidsuitbuiting kregen, en in 2020 160. Hieruit kwamen in beide jaren 30 aangiften voort. De aangiftes uit 2019 leidden tot 15 zaken die zijn doorgezet naar werkvoorbereiding en de aangiftes uit 2020 tot 7 dergelijke zaken.
Het aantal meldingen over ernstige benadeling dat de Inspectie SZW ontving, steeg van 194 in 2019 tot 272 in 2020. Hiervan zijn er na beoordeling van alle meldingen respectievelijk 120 en 198 onderzocht. Regelmatig worden meerdere meldingen in een zaak opgepakt. De behandeling van een aantal zaken naar aanleiding van meldingen in 2020 loopt door in 2021. Daarnaast zijn er in 2020 zaken afgerond die in eerdere jaren zijn gestart.
Hoe vindt opvolging plaats wanneer een melding is gedaan? Hoe worden de belangen en rechten van melders geborgd? Hoeveel van de 449 melders uit 2020 zijn nog in beeld van bijvoorbeeld de hulpverlening?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen ziet in 2020 449 meldingen van arbeidsuitbuiting, verzameld door CoMensha. Dit betreft meldingen van diverse organisaties, waaronder FairWork, Inspectie SZW en Politie.
Specifiek voor de Inspectie SZW geldt het volgende. Alle meldingen van arbeidsuitbuiting worden beoordeeld en waar mogelijk verder onderzocht. Veel van de meldingen bevatten te weinig informatie om te kunnen spreken van een verdenking van arbeidsuitbuiting. Ook komt het voor dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om onderzoek naar te doen.
Een melding doorloopt een proces voordat er sprake is van een zaak die voor de rechter wordt gebracht. Eerste stap is de intake, het eventueel opnemen van de aangifte van een mogelijk slachtoffer arbeidsuitbuiting en het aanbieden van de B8/3-regeling. De tweede stap is de werkvoorbereiding waarin onder het gezag van het Openbaar Ministerie (OM) de informatie wordt verrijkt en in de context geplaatst. Hierover wordt een zogeheten weegdocument gemaakt. De derde stap in het proces houdt in dat na akkoord van de zogeheten Stuur- en Weegploeg een strafrechtelijk onderzoek onder gezag van het OM wordt uitgevoerd. Het kan zijn dat meerdere meldingen, over meerdere slachtoffers, opgaan in één strafrechtelijk onderzoek. Als het strafrechtelijk onderzoek leidt tot een concrete verdenking van arbeidsuitbuiting zal het OM de zaak voorleggen aan de rechter. Deze afweging is dus aan het OM.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die worden opgelegd en het financieel voordeel dat wordt behaald.
Overigens worden meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, zonder relevante aanknopingspunten voor een strafrechtelijk onderzoek naar mensenhandel, binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk opgepakt. Daarbij kan een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten ingezet worden, in samenwerking met partners, zoals de Politie, Belastingdienst en gemeenten. Het doel van de aanpak is de criminele werkgever te stoppen (al dan niet met een integrale herinspectie) en het beschermen van de slachtoffers van ernstige benadeling door hen te verwijzen voor looncompensatie, nieuw werk en tijdelijke huisvesting.
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar »ernstige benadeelde», heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Het artikel laat zien dat aandacht voor arbeidsuitbuiting nodig is om dit in beeld te krijgen, onderschrijft u dit? Wat doet u en wat gaat u aanvullend doen om de aandacht voor dit probleem te vergroten?
Dit onderschrijf ik zeker. Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», wat direct bijdraagt aan het vergroten van de aandacht. Daarnaast is in den brede meer inzet op voorlichting vanuit bijv. stichting FairWork.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Wat is de verklaring voor het zeer lage aantal opsporingsonderzoeken dat het openbaar ministerie (OM) naar arbeidsuitbuiting doet? Hoe kan het dat bij zo’n groot probleem slechts 7 opsporingsonderzoeken zijn gestart in 2019?
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de Opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de Politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden beoordeeld. Veel van de meldingen bevatten te weinig informatie om te kunnen spreken van een verdenking van arbeidsuitbuiting. Ook komt het voor dat er in een latere fase onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om strafrechtelijk onderzoek naar te doen. Zoals de Algemene Rekenkamer in haar rapport van eind september jl ook opmerkt, is bovendien de bewijslast hoog.
Hoe vaak is in 2020 een opsporingsonderzoek gestart, en hoeveel zaken zijn de afgelopen jaren daadwerkelijk voor de rechter gebracht? Hoe vaak is er sprake geweest van een sepot?
Deze cijfers zijn door het Openbaar Ministerie niet geautomatiseerd te genereren. In de dadermonitor van de NRM 2015–2019 wordt aangegeven dat 60% van de zaken (van de in totaal gemiddeld 180 verdachten per jaar) bij de rechter komt.6 Dit betreft verdachten van mensenhandel, waardoor dit aantal ook verdachten omvat die verdacht worden van andere uitbuitingsvormen, zoals seksuele uitbuiting. Van de genoemde 60% is 9% een zaak rondom arbeidsuitbuiting.
De Inspectie SZW ontving in 2020 160 meldingen die bij registratie het onderwerp uitbuiting of arbeidsuitbuiting kregen. Hieruit kwamen na registratie, beoordeling en onderzoek 30 aangiften voort7. Na beoordeling van de officier van justitie hebben 14 van de 30 aangiftes niet tot een onderzoek geleid. 7 onderzoeken met in totaal 11 aangiften zijn doorgezet naar de werkvoorbereiding.
Terecht stelt de NRM dat zaken voor de rechter moeten worden gebracht om jurisprudentie te creëren, kunt u verklaren waarom het OM daar terughoudend in is?
Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
De zaak van de Filipijnse chauffeurs kenmerkt zich door mensen die onder erbarmelijke omstandigheden voor te weinig geld te veel moesten werken, bedreigd werden met mishandeling en het intrekken van hun verblijfsvergunning en gedwongen werden door te werken bij ziekte, wat is er nog meer nodig voordat sprake is van arbeidsuitbuiting of dwang?
Een maatschappelijk ongewenste arbeidssituatie levert in juridische zin niet onmiddellijk grond voor vervolging op. Het OM heeft desgevraagd aangegeven dat er in deze zaak geseponeerd is voor de verdenking mensenhandel omdat er geen bewijs is gevonden voor wat de diverse aangevers hebben gesteld.
Daarnaast gaf het OM het volgende aan. Gezien de werkzaamheden die in deze zaak werden verricht alsmede de financiële vergoeding die werd ontvangen kan gezien de wettelijke vereiste criteria volgens het OM in dit concrete geval niet gesproken worden van strafbare uitbuiting. Aard en de duur van de werkzaamheden waren immers niet disproportioneel en er werd een financiële vergoeding beschikbaar gesteld boven het bestaansminimum. Bovendien is er geen dwangmiddel vastgesteld.
Ziet u dat de complexiteit van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en de ontstane jurisprudentie de drempel voor vervolging op basis van de in dit artikel beschreven delicten onbedoeld hoger heeft gelegd? Wanneer gaat u opvolging geven aan het tweede deel van de motie Van der Graaf c.s. (35 570 VI, nr. 64) door ook met daadwerkelijke voorstellen te komen voor de herziening van dit artikel?
In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr. lang niet altijd haalbaar is. Ik heb in verschillende debatten aangegeven in overleg te treden met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid over enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële middelen nodig.
Welk signaal gaat van het sepot in de zaak van de Filipijnse vrachtwagenchauffeurs uit naar andere slachtoffers van arbeidsuitbuiting en werkgevers? Deelt u onze zorg dat dergelijke beslissingen een negatief effect hebben op de toch al lage meldingsbereidheid van slachtoffers van arbeidsuitbuiting?
Ik kan geen uitspraken doen over specifieke beslissingen van het OM. Voor het brede terrein van uitbuiting, van arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel tot misstanden die vaak worden aangeduid als ernstige benadeling van werknemers door de werkgever, moeten passende sancties kunnen worden opgelegd.
In gevallen van ernstige benadeling wordt er een integrale, met name bestuursrechtelijke aanpak toegepast, onder meer gericht op sanctionering van overtredingen van arbeidswetten. Omdat de (maatschappelijke) impact van een strafrechtelijke interventie groot is en er voordelen zijn voor de slachtoffers kijkt de Inspectie SZW (in overleg met het OM) in concrete gevallen ook steeds naar de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, bijvoorbeeld mensensmokkel (artikel 197a Sr), illegale tewerkstelling (artikel 197b Sr), verduistering bij inname reisdocumenten (artikel 321 Sr), mishandeling (artikel 300 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr). Bij deze delicten geldt overigens geen bescherming van het slachtoffer via de B8/3-regeling.
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar van misstanden die we bestempelen als ernstige benadeling, heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Hoe worden deze mensen verder geholpen nu sepot heeft plaatsgevonden maar wel is vastgesteld dat op zijn minst sprake was van een zeer onwenselijke situatie en slecht werkgeverschap?
Ik ga niet in op individuele zaken. Meer in het algemeen geldt dat binnen het huidige strafrechtelijke regime bescherming voor slachtoffers gedurende drie jaar bestaat. Bij een sepot binnen die drie jaar vervalt deze bescherming.
Worden deze mensen daadwerkelijk teruggestuurd naar de Filipijnen terwijl zij twee jaar en negen maanden in de veronderstelling waren dat hun leed werd erkend als arbeidsuitbuiting en zij ook opnieuw in Nederland werkzaam zijn in de vervoersector? Bent u bereid alsnog te voorzien in een verblijfsvergunning voor deze groep?
De vreemdelingen hadden rechtmatig verblijf op grond van de B8/3-regeling. Vanwege het sepot wordt deze vergunning ingetrokken. Het staat hen vrij om te vragen om een wijziging van hun status en deze aanvraag zal op basis van de individuele omstandigheden worden getoetst. Het is niet mogelijk om vooruit uit te lopen op de uitkomsten hiervan.
Op welke wijze vindt begeleiding plaats van mensen waar de zaak van wordt geseponeerd? Ziet u dat deze groep bijzonder kwetsbaar is, ook door de duidelijk verstoorde relatie met de werkgever die vaak ook verantwoordelijk is voor huisvesting?
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar van misstanden die we bestempelen als ernstige benadeling, heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang voor deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever namelijk gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
Deelt u onze mening dat nog veel werk aan de winkel is om de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en malafide werkgevers en uitzendbureaus aan te pakken? Aangezien een ruime Kamermeerderheid de aanbevelingen steunt die de commissie-Roemer op dit vlak heeft gedaan, bent u bereid deze aanbevelingen over te nemen en spoedig uit te werken, ondanks de demissionaire status van het kabinet?
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft een groot aantal aanbevelingen gedaan om de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren. Het kabinet is direct met deze aanbevelingen aan de slag gegaan. Uw Kamer is op 1 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken rondom de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en voor het eind van het jaar zal uw Kamer hierover weer geïnformeerd worden in de vorm van de jaarrapportage EU-arbeidsmigratie. Op dit moment worden alle aanbevelingen die geen grote wetstrajecten en/of budgettaire gevolgen kennen geïmplementeerd. De overige aanbevelingen worden voorbereid voor besluitvorming door een missionair kabinet.
Op 28 september 2021 heeft uw Kamer de motie-Van Kent c.s. aangenomen, die het kabinet verzoekt zo snel mogelijk over te gaan tot uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam, en daar waar nodig aan te geven waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de nadere uitwerking, zodat de Kamer zich daarover kan uitspreken.8 Het kabinet voert deze motie uit. Uw Kamer zal voor het eind van het jaar geïnformeerd worden over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen en waar nodig worden politieke en budgettaire vraagstukken aan u voorgelegd.
Het bericht 'OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: 'Moet er eerst iemand doodgaan?'' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: «Moet er eerst iemand doodgaan?»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat dit soort praktijken niet moet kunnen in Nederland?
Ja. Het is onacceptabel dat mensen in dergelijke schrijnende situaties terecht komen in Nederland. Het is dan ook met die reden dat we binnen het programma Samen tegen Mensenhandel werken aan de aanpak van arbeidsuitbuiting.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker. Gedacht kan worden aan versterking van privaat toezicht, zoals verplichte certificering en kwaliteitseisen van uitzendbureaus.
Wat vindt u van de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om tot seponering over te gaan?
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Bent u het ermee eens dat arbeidsmigranten die van hun werkgever afhankelijk zijn voor arbeid, verblijf en huisvesting zich in een kwetsbare positie begeven en op bescherming vanuit de overheid moeten kunnen rekenen?
Ja. Dit is ook zo geconcludeerd door het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Klopt het dat de beslissing van het OM gebaseerd is op de constatering dat er geen sprake was van dwang?
Van het OM heb ik vernomen dat dat klopt. Er is sprake van een dwangmiddel als een werknemer door dat middel is gaan werken of niet kon stoppen met werken. Het OM heeft aangegeven dat in het strafrechtelijk onderzoek geen ongeoorloofd dwangmiddel is geconstateerd.
Deelt u de mening dat in deze situatie de ongelijke machtsverhouding tussen werknemer en werkgever neerkomt op dwang, bijvoorbeeld omdat de werknemer bij ziekte direct weer tot werkinspanning wordt geforceerd?
Zie beantwoording op vraag 3. Desalniettemin kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat direct aan het werk moeten bij of na ziekte, niet op zichzelf een vorm van dwang is.
Bent u het ermee eens dat de seponering van deze zaak een verkeerde uitstraling kan geven richting werkgevers, namelijk dat er geen consequenties zijn verbonden aan dergelijke praktijken?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 doe ik geen uitspraken over specifieke beslissingen van het OM. Voor het brede terrein van uitbuiting, van arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel tot misstanden die vaak worden aangeduid als ernstige benadeling van werknemers door de werkgever, moeten passende sancties kunnen worden opgelegd.
In gevallen van ernstige benadeling wordt er een integrale, met name bestuursrechtelijke aanpak toegepast, onder meer gericht op sanctionering van overtredingen van arbeidswetten. Omdat de (maatschappelijke) impact van een strafrechtelijke interventie groot is en er voordelen zijn voor de slachtoffers (bijv. het verkrijgen van een B8-status) kijkt de Inspectie SZW (in overleg met het OM) in concrete gevallen ook steeds naar de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, bijvoorbeeld mensensmokkel (artikel 197a Sr), illegale tewerkstelling (artikel 197b Sr), verduistering bij inname reisdocumenten (artikel 321 Sr), mishandeling (artikel 300 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr). Bij deze delicten geldt overigens geen bescherming van het slachtoffer via de B8/3-regeling.
Deelt u de mening van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) dat juist misstanden zoals deze onder het strafrecht zouden moeten vallen?
Zie beantwoording van vraag 3. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat het strafrecht diverse mogelijkheden biedt om misstanden rondom arbeidsmigranten te bestrijden. Afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval kan behalve vervolging ter zake van het zeer ernstige misdrijf mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht) – waaronder arbeidsuitbuiting is begrepen – bijvoorbeeld ook vervolging worden ingesteld voor mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr) of deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook ter zake bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet.
Dat neemt niet weg dat ik de problematiek die o.a. door FNV wordt geschetst ten aanzien van de aanpak van misstanden rondom arbeidsmigranten, herken. Ik heb in verschillende debatten aangegeven in overleg te treden met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid over enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken.
Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomsten hiervan zijn op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar uw Kamer gestuurd.2 Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandelvan dit najaar. De Inspectie SZW heeft mij laten weten dat zij – gelet op geconstateerde misstanden – verlaging van de strafrechtelijke bewijslat gewenst vindt. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Bent u het ermee eens dat we meer juridische duidelijkheid over arbeidsuitbuiting nodig hebben, onder meer door duidelijke rechterlijke uitspraken, ook om te kunnen beoordelen of de wetgeving voldoende kan beschermen?
Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen (zie het antwoord op vraag 8).
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er meer meldingen voor de rechter verschijnen?
Zie antwoord op vraag 9.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde juridische verkenning ten aanzien van arbeidsuitbuiting verwachten?
De uitkomsten van deze verkenning zijn op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V in een brief over beleidsontwikkelingen in het mensenhandel-domein naar uw Kamer gestuurd.3
Hoe is het mogelijk dat er bij de registratie van rijtijd en rusttijd met de digitale tachograafkaart wordt gefraudeerd? Welke maatregelen treft het kabinet om een dergelijk gesjoemel met de tachograafkaart te bemoeilijken?
Als er wordt gefraudeerd blijkt dat de bestuurder óf de bestuurderskaart (tachograafkaart) niet heeft gebruikt óf de kaart van een andere persoon heeft gebruikt, of dat de bestuurder of vervoerder fysiek of softwarematig de tachograaf zelf heeft gemanipuleerd. Hierdoor worden geen of incorrecte rij- en rusttijden geregistreerd.
Het Arbeidstijdenbesluit-vervoer is gezamenlijke regelgeving van de Ministeries van SZW en IenW. De aanpak van tachograaffraude gebeurt door structurele handhaving door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de politie, waarbij tevens wordt samengewerkt met ketenpartners zoals de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). Daarnaast is de ILT een project gestart in het Programma Slim en Veilig Goederenvervoer over de Weg om fraude met de tachograaf tegen te gaan.
Welke consequenties staan tegenover een dergelijke overtreding van het Arbeidstijdenbesluit vervoer? Zijn deze consequenties voldoende om werkgevers af te schrikken?
Het is van groot belang dat vervoerders zich houden aan de regels voor arbeids-, rij- en rusttijden en voor het gebruik van de tachograaf. Overtreding leidt tot oneerlijke concurrentie en is nadelig voor de verkeersveiligheid en het welzijn van chauffeurs. Daarom handhaaft de ILT deze regels.
Boetes voor vervoerders (werkgever) kunnen oplopen tot € 10.375 in het geval van fysieke of softwarematige manipulatie aan de tachograaf. Boetes voor chauffeurs (werknemers) kunnen oplopen tot € 1.500. Daarnaast kan bij heterdaad constatering van fraude met bestuurderskaarten of de tachograaf de betreffende bestuurderskaart van de chauffeur worden ingetrokken. Ook volgt er in de regel altijd een bevel staken arbeid waarbij de chauffeur zijn werkzaamheden en het vervoer per direct moet staken. Wanneer fraude met de tachograaf wordt geconstateerd dient er een nieuwe tachograaf geïnstalleerd te worden.
Het is van groot belang dat vervoerders zich aan de regels houden. Voor de verkeersveiligheid, voor de eerlijke concurrentie en voor het welzijn van de chauffeurs. Er zullen helaas altijd werkgevers zijn die zich niet laten afschrikken. Daarom is in de afgelopen jaren het sanctieregime aangescherpt: hogere boetes, verdubbeling van de boete bij recidive en inname van de bestuurderskaart bij constatering van fraude ermee. Verder krijgen inspecteurs van ILT een gecertificeerde opleiding tot tachograafinstallateur om manipulatie beter te kunnen opsporen. Daarnaast is sinds enige tijd een nieuwe Regeling Tachografen van kracht, waardoor ook frauderende «erkenninghouders» (bedrijven die werkzaamheden aan tachografen verrichten) kunnen worden aangepakt. De hoop en verwachting is dat deze maatregelen de naleving van desbetreffende regels zullen bevorderen.
Welke maatregelen treft het kabinet om omzeiling van de maximale rijtijd en minimale rusttijd te voorkomen?
Door structurele handhaving door de ILT en de politie, waarbij toezicht wordt gehouden op diverse manieren. Zowel fysiek langs de weg, als bij bedrijven of via digitaal toezicht staan vervoerders in het wegvervoer onder toezicht. Daarnaast wordt er nauw samengewerkt binnen Europa om te komen tot een betere harmonisatie van het toezicht en de aanpak van overtreders. Een voorbeeld hiervan is het recent in gebruik genomen systeem ERRU, waarin strafpunten worden toegekend aan vervoerders voor overtredingen gepleegd binnen heel Europa.
De capaciteit voor toezicht en handhaving is per definitie beperkt. De ILT moet keuzes maken en doet dat op basis van inschatting van de maatschappelijke risico's. De afgelopen tijd heeft COVID en de maatregelen tegen de verspreiding ervan ook gevolgen voor toezicht en handhaving gehad. Sommige controles konden niet doorgaan en een aantal inspecteurs hebben in plaats van hun gebruikelijke taken geholpen met inreiscontroles.
Welke concrete maatregelen kan het kabinet nog voor de formatie treffen om de bredere misstanden bij arbeidsmigratie te voorkomen?
Uw Kamer is op 1 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken rondom de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en voor het eind van het jaar zal uw Kamer hierover weer geïnformeerd worden in de vorm van de jaarrapportage EU-arbeidsmigratie. Op dit moment worden alle aanbevelingen die geen grote wetstrajecten en/of budgettaire gevolgen kennen geïmplementeerd. De overige aanbevelingen worden voorbereid voor besluitvorming door een missionair kabinet.
Op 28 september 2021 heeft uw Kamer de motie-Van Kent c.s. aangenomen, die het kabinet verzoekt zo snel mogelijk over te gaan tot uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam, en daar waar nodig aan te geven waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de
nadere uitwerking, zodat de Kamer zich daarover kan uitspreken.4 Het kabinet voert deze motie uit. Uw Kamer zal voor het eind van het jaar geïnformeerd worden over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen en waar nodig worden politieke en budgettaire vraagstukken aan u voorgelegd.
Wat is de stand van het onderzoek naar een gezamenlijk toezichtplan – met publieke en private partijen – voor de aanpak van misstanden ten aanzien van arbeidsmigratie? Wordt de transport- en logistieksector ook meegenomen in de totstandkoming van een gezamenlijk toezichtplan?
Er worden op dit moment de mogelijkheden voor een structurele samenwerking bij het toezicht rondom de misstanden van arbeidsmigranten verkend. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de geleerde lessen uit de samenwerking binnen het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 dat sinds september 2020 operationeel is en waar de GGD’s, RIVM, Veiligheidsregio’s, de NVWA en de Inspectie SZW aan deelnemen. Binnen de transport-en logistieksector bestaat reeds het TIEC waarbinnen toezichthouders samenwerken.
Het bericht dat volgens de rechter Uber chauffeurs in dienst moet nemen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechter: Uber moet chauffeurs in dienst nemen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vonnis?
Ik vind het voor iedereen van belang dat er meer duidelijkheid ontstaat over de kwalificatie van arbeidsrelaties in de platformeconomie. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers als platforms. Zodat zij weten waar ze aan toe zijn, wat hun rechten en verplichtingen zijn en dat Belastingdienst en de Inspectie SZW beter in staat zijn om effectief toezicht te houden. Wanneer nieuwe vormen van werk ontstaan, zoals platformwerk, kan discussie ontstaan over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als gezag. Dit is bij platformwerk nadrukkelijk gaande en deze discussie speelt zich ook af in andere landen. Het is goed dat er in Nederland, maar ook op Europees niveau, duidelijkheid ontstaat waar we te maken hebben met vormen van modern werkgeversgezag en waar we te maken hebben met vormen van (nieuw) ondernemerschap.
Helderheid over de kwalificatie van arbeidsrelaties is niet alleen ten aanzien van de platformeconomie, maar ook breder van belang. Om meer helderheid te bieden over de kwalificatie van arbeidsrelaties heeft het kabinet verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 is een uitgebreide toelichting toegevoegd aan het Handboek Loonheffingen waarin wordt beschreven welke indicaties – in het kader van het inhouden en afdragen van loonheffingen – wijzen op de aanwezigheid van gezag en een dienstbetrekking, welke indicaties juist wijzen op werk dat buiten dienstbetrekking kan worden gedaan vanwege de afwezigheid van gezag en wanneer er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daarnaast is de nodige inzet gepleegd om te komen tot een webmodule die ook meer duidelijkheid geeft over de kwalificatie van arbeidsrelaties.2
Dit is niet genoeg. Onder meer door de WRR3, de Commissie Regulering van Werk4 en intussen ook door de SER5, zijn bouwstenen en voorstellen aangereikt om de arbeidsmarkt verder te hervormen. Een belangrijk element in de bouwstenen die zijn aangereikt, is het versterken van de positie van kwetsbare werkenden en het verkleinen van de tweedeling op de arbeidsmarkt langs contractvormen. In de kabinetsreactie op de Commissie Regulering van Werk en de WRR6 is aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om de bouwstenen en voorstellen voor hervorming van de arbeidsmarkt uit te werken.
Deelt u de mening dat Uber-chauffeurs onder de definitie van «modern werkgeversgezag» vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de Staatsecretaris van SZW om het eens of oneens te zijn met rechterlijke uitspraken. Ik kan wel in meer algemene zin reageren op modern werkgeversgezag.
Zowel in de Nederlandse als Europese context is gezag een van de voorwaarden voor een arbeidscontract. In de jurisprudentie is deze open norm verder ingevuld. Zoals ik eerder in de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Regulering van Werk heb aangegeven, is het aan een nieuw kabinet om de verduidelijking en modernisering van het gezagscriterium desgewenst ter hand te nemen. Daarbij geldt wel dat we in Nederland binnen de grenzen moeten blijven van wat in Europees verband als werkgeversgezag wordt gezien.
Los van een eventuele modernisering van werkgeversgezag, zijn er bij bepaalde vormen van platformarbeid indicaties dat het werk dat wordt verricht zo is ingericht dat er in feite sprake is van werk op basis van een arbeidsovereenkomst. Wanneer een platform niet alleen het bijeenbrengen van vraag en aanbod faciliteert, maar via (algoritmisch management) ook inhoudelijk betrokken is bij de wijze waarop het werk gebeurt of de tijden waarop en omstandigheden waaronder, onderscheidt het werk via een platform zich al snel niet van een werkgever-werknemer relatie.
Omdat ik het van belang vind dat in dergelijke gevallen een platform aangemerkt wordt als werkgever, is eerder gestart met uitwerking van een platformmaatregel die platforms in beginsel aanmerkt als werkgever mits er voldoende indicaties van gezagsuitoefening over de platformwerker zijn (rechtsvermoeden). Indien sprake is van voldoende indicaties van gezag geldt voor het platformbedrijf in een concrete arbeidsrelatie het uitgangspunt «werkgever, tenzij». Hierbij staat de vraag centraal of en hoe een dergelijk rechtsvermoeden geoperationaliseerd kan worden, zodat het in de praktijk ondersteuning biedt aan platformwerkers. Bij brief van 10 september 20217 heb ik enkele vragen beantwoord van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de platformmaatregel. Ook in Europees verband wordt nagedacht over introductie van een rechtsvermoeden bij platformwerk.8
Deelt u de mening van de FNV, die in een verklaring stelt: «Het is ook een signaal naar Den Haag dat dit soort constructies illegaal zijn en dat de wet dus gehandhaafd moet gaan worden»? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 en 3 is aangegeven is het van belang dat rondom verschillende vormen van platformwerk steeds nadrukkelijker duidelijkheid ontstaat over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als werkgeversgezag. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers en platforms als toezichthouders. Die duidelijkheid helpt immers om te bepalen welke rechten en verplichtingen gelden, welke werkwijzen legaal en welke illegaal zijn, en in welke gevallen gehandhaafd moet worden.
De duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie speelt ook in de context van de bredere opgave om tot een hanteerbaar onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen te komen. Daarvoor is, zoals de Commissie Regulering van Werk in haar rapport heeft geadviseerd, wijziging van wet- en regelgeving nodig. Meer concreet betekent dit het verkleinen van de verschillen tussen werknemers en zelfstandigen (voor het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en fiscaliteit) en het geven van meer duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet. Dat geldt ook voor het verder (gefaseerd) afbouwen van het handhavingsmoratorium.
Voor deze rechterlijke uitspraak geldt dat alle relevante partijen, zoals platforms, platformwerkers, sociale partners, de Belastingdienst, UWV, Inspectie SZW en pensioenfondsen consequenties kunnen verbinden aan de uitspraak. In het geval dat er nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak (hoger beroep of cassatie is nog mogelijk) zullen partijen hun eigen afweging moeten maken of de lijn in de jurisprudentie bestendig genoeg is om consequenties aan de uitspraak te verbinden (dit om bijvoorbeeld terugbetalingen van opgelegde belastingen en/of boetesom te voorkomen). Naast het bovenstaande geldt dat voor handhaving naast de kwalificatie van de arbeidsrelatie andere voorwaarden een rol kunnen spelen. Hieronder heb ik voor de Belastingdienst, Inspectie SZW en UWV de algemene handelwijze toegelicht.
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Bij een gerechtelijke uitspraak die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, gaat de Belastingdienst er in beginsel vanuit dat door inhoudings- of belastingplichtige aan deze uitspraak gevolg wordt gegeven. Indien de gerechtelijke uitspraak niet wordt opgevolgd, kan de Belastingdienst toezicht houden en waar nodig handhavend optreden. De Belastingdienst voert daarvoor een eigen onderzoek uit, waarbij alle feiten en omstandigheden van het geval worden getoetst om een eigen en onderbouwd standpunt in te kunnen nemen. Het innemen van een eigen en onderbouwd standpunt betekent niet dat de Belastingdienst de in de rechtspraak onherroepelijk vastgestelde feiten en beoordelingen ter discussie stelt. De Belastingdienst geeft zich rekenschap van rechtelijke uitspraken bij de uitvoering van toezicht en handhaving. De gerechtelijke uitspraak is in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Zoals hierboven beschreven maakt het nog wel uit of de uitspraak onherroepelijk vast staat.
Wanneer de Belastingdienst tot het standpunt komt dat sprake is van een dienstbetrekking en ten onrechte buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, wordt er onder het huidige handhavingsmoratorium een aanwijzing gegeven. Bij de aanwijzing wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen deze moet zijn opgevolgd. Wanneer de aanwijzing niet of niet in voldoende mate is opgevolgd binnen de gegeven redelijke termijn, zal worden gehandhaafd. Dit kan door middel van correctieverplichtingen, naheffingen en boetes. Onder het geldende handhavingsmoratorium werken correctieverplichtingen en naheffingen, tenzij sprake is van kwaadwillendheid, niet verder terug dan tot het moment waarop de aanwijzing is gegeven.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). Het themaprogramma schijnconstructies, cao-naleving en fraude is onder meer gericht op misstanden in de platformeconomie en schijnzelfstandigheid. Dit programma onderzoekt onder andere onwenselijke constructies waaronder situaties waarbij de werkelijke arbeidsrelatie afwijkt van de situatie die wordt voorgespiegeld. Gerechtelijke uitspraken zijn in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Schijnzelfstandigheid is voor de Inspectie SZW geen zelfstandig beboetbaar feit maar wordt als onderdeel van het toezicht op de arbeidswetgeving meegenomen.
UWV heeft als werknemersloket geen rol bij het optreden tegen werkgevers of opdrachtgevers in het toezicht op de afdracht van premies maar maakt wel gebruik van de gegevens die in het kader van de afdracht loonheffingen via de loonaangifte worden aangeleverd door werkgevers. Als Uber opvolging geeft aan de uitspraak en loonaangifte doet voor deze werknemers, dan kan UWV voor een eventuele uitkeringsvaststelling van die gegevens uitgaan. Voor de partijen in deze procedure is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het UWV is geen partij in die procedure. Een werkende waarvoor géén loonaangifte is gedaan kan bij UWV ook een uitkeringsaanvraag of aanvraag voor het vaststellen van de verzekeringsplicht indienen. Bij de beoordeling van de verzekeringsplicht beoordeelt UWV zelfstandig of een werkende werkzaam is op basis van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. De uitspraak zal in het onderzoek worden meegenomen maar is voor het UWV niet leidend. Indien uit een onderzoek is gebleken dat sprake is van identieke feiten en omstandigheden, wordt een uitspraak van de hogere beroepsrechter (CRvB) of cassatierechter (HR) over het algemeen wel gevolgd.
Deelt u de mening dat deze uitspraak, alsmede de uitspraak tegen Deliveroo, ertoe noopt om specifieke regelgeving in te voeren tegen schijnzelfstandigheid bij platforms? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Het kabinet onderzoekt daarom, ten behoeve van een toekomstig kabinet, of en hoe een rechtsvermoeden bij platformwerk, de positie van platformwerkers in de praktijk kan versterken. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Klopt het dat het vonnis «uitvoerbaar bij voorraad» is, wat betekent dat Uber het vonnis direct uit moet voeren? Hoe staat het met de uitvoering?
Het klopt dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. Dat betekent dat aan het vonnis direct uitvoering moet worden gegeven door Uber. Het instellen van hoger beroep heeft in dat geval geen opschortende werking. Dit betekent dat Uber zich aan de wettelijke regels van werkgeverschap (e.g. loondoorbetaling bij ziekte, ontslagbescherming) moet houden en aan de plichten die voortkomen uit de Cao Taxivervoer, indien en voor zover bepalingen van de cao algemeen verbindend verklaard zijn.
De chauffeurs die het betreft kunnen dan ook een loonvordering instellen voor zover hun beloning niet aan het hen toekomende (cao-)loon voldaan heeft. Daarnaast kunnen ze de overige rechten opeisen die hen toekomen als werknemers.
Hoe staat het met het door u toegezegde brede onderzoek naar het functioneren van de taxibranche? Deelt u de mening dat het, mede in het licht van deze zaak, van groot belang is dat dit onderzoek snel wordt uitgevoerd en een brede discussie te hebben over de regulering van de taxibranche? Wanneer krijgt de Kamer een opzet en een tijdpad voor het onderzoek?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangekondigd om de taxiwet- en regelgeving, onderdeel van de Wet Personenvervoer 2000, in 2022 weer te gaan evalueren9. In het voorjaar van 2022 zal de Kamer hier verder over geïnformeerd worden en de evaluatie zal in 2023 worden afgerond (zoals aangegeven in de evaluatiebijlage van de begroting 2022 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat10). Indien de evaluatie daar aanleiding toe geeft, zal een wetstraject gestart worden om de wet- en regelgeving aan te gaan passen.
Hoe staat het met het door u toegezegde onderzoek naar de financiële situatie van taxichauffeurs als gevolg van de coronacrisis? Wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoetzien?
20 september jongstleden is uw Kamer door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat geïnformeerd over de contouren van dit onderzoek.11 Hij verwacht u in het voorjaar van 2022 de resultaten van het onderzoek te kunnen presenteren.
Deelt u de mening dat de taxibranche vanwege de coronacrisis zwaar is geraakt en ook na 1 oktober 2021 zal blijven worden geraakt, en dat het afbouwen van de steunmaatregelen daarom ongepast is? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de taxibranche. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet met de steun- en herstelpakketten de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en -beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.12 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd.
Ondanks de positieve macro-economische verwachtingen beseft het kabinet dat sommige bedrijven het de komende tijd alsnog moeilijk kunnen hebben. In dat licht blijft in het vierde kwartaal een aantal steunmaatregelen van kracht. Deze zijn in de Kamerbrief van 30 augustus jl.13 beschreven. Zo blijft het kabinet in het vierde kwartaal van 2021 steun geven in de vorm van bijvoorbeeld coulante terugbetaalregelingen en borgstellingen, waardoor ondernemers sneller en gemakkelijker geld kunnen lenen. Ook het aanvullend sociaal pakket blijft van kracht. Dit pakket helpt om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, om- en bijscholing te faciliteren en armoede- en schulden te bestrijden.
De enorme toename van arbeidsuitbuiting in het afgelopen jaar |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Aantal meldingen van arbeidsuitbuiting met 70 procent gestegen»?1
Ja.
Wat vindt u van het opmerkelijke feit dat het aantal meldingen van mensen, die in «onmenselijke omstandigheden» werkten, en soms ook hun inkomsten af moesten staan, met maar liefst 70% is gestegen ten opzichte van afgelopen jaren?
Enerzijds is het goed om te zien dat het aantal meldingen stijgt, daar dit betekent dat meer mensen zich durven te melden. Anderzijds schuilt achter iedere melding een persoonlijke tragedie waar wij als overheid tegen moeten optreden.
Hoe verklaart u de opmerkelijke toename in het aantal arbeidsuitbuitingen van afgelopen jaar?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen2. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend3. Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren4.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over mogelijke slachtoffers van mensenhandel afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Wat gaat u doen om het gestegen aantal arbeidsuitbuitingen terug te dringen?
De toename die door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) wordt geconstateerd betreft meldingen. Of een melding daadwerkelijk een overtreding betreft, ernstige benadeling of arbeidsuitbuiting, hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. De aanpak met betrekking tot arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling bestaat uit de volgende elementen.
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
De stijging van het aantal meldingen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling betekent in ieder geval dat melders beter de weg weten te vinden naar zowel de NGO’s als de overheid. Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», daarnaast begeleiden we slachtoffers terug naar werk en agenderen we de positie van slachtoffers van ernstige benadeling.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Ook de Algemene Rekenkamer beveelt in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden. Er wordt daarom gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang van deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
In het regeerakkoord 2017–20215 van het huidige demissionaire kabinet is 50 miljoen euro vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van het Ministerie van SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Vanwege het hierbij overeengekomen ingroeipad komt de volledige 50 miljoen euro vanaf 2022 structureel beschikbaar. De focus lag in de eerste jaren vooral op de uitbreiding van capaciteit op het domein van gezond en veilig werk. Vanaf 2020 ligt de focus op personeelsuitbreiding op het domein van eerlijk werk. Een van de vier ICF-doelen betreft eerlijk werk. Doelstelling is een verdubbeling van de inspectiedekking op eerlijk werk. De programmatische aanpak van arbeidsuitbuiting maakt hier deel van uit. Eind 2022 is de voorziene formatie voor de Inspectie SZW 1570 fte6. Structureel 50% is bestemd voor eerlijk werk7. Op grond van de meerjarenprogrammering 2019–20228 en huidige risico-inschatting is circa 70 fte voor activiteiten van het programma Arbeidsuitbuiting. Daarbij is rekening gehouden met de relatieve verhouding tussen de verschillende disciplines en functiegroepen binnen de Inspectie SZW9. Daarenboven wordt circa 35% van de capaciteit van de opsporingstak ingezet voor arbeidsuitbuiting10.
De uitbreiding van de Inspectie SZW conform ICF loopt door tot in 2022. Gelet op de doorlooptijd van opleiden en de inwerktijd is de vuistregel dat inspecteurs en rechercheurs die in jaar n zijn geworven in jaar n + 1 operationeel inzetbaar zijn. Een deel van hen is momenteel in opleiding. De Inspectie SZW heeft een wervingsmodel opgesteld waardoor de capaciteitsinzet de komende jaren groeit naar de gewenste inzet op de verschillende domeinen in 2023.
Het is cruciaal dat de wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting wordt aangepast, zodat misstanden effectiever kunnen worden aangepakt. In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr vaak niet haalbaar is. Er is een hiaat tussen arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel enerzijds en bestuursrechtelijke handhaving anderzijds. Het gesegmenteerde instrumentarium sluit niet altijd aan op de problematiek die arbeidsuitbuiting in maatschappelijke zin vormt. Een werkbaar en integraal kader, waarin het bestuursrecht en strafrecht maximaal kunnen worden ingezet, is volgens de Inspectie SZW een cruciale randvoorwaarde voor een effectievere aanpak van malafide werkgevers en facilitators die werkenden (laten) uitbuiten.
Ik zet mij gezamenlijk met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid in voor enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Schat u in dat het probleem in werkelijkheid mogelijk veel groter is en deze cijfers mogelijk slechts een klein deel van het daadwerkelijke probleem laten zien? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een «dark number», zie antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) het onder druk zetten van werknemers en het verplichten om in het weekend door te werken onvoldoende vindt om te spreken van arbeidsuitbuiting?
In het algemeen is mensenhandel een ernstig delict en de bewijslast is blijkens de rechtspraak hoog. Er doen zich zeer schrijnende arbeidssituaties voor, die de hoge lat van mensenhandel niet halen omdat niet alle onderdelen van de delictsbepaling bewezen kunnen worden.
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Dat betekent dat niet elke misstand die vanuit de maatschappij bekeken arbeidsuitbuiting wordt genoemd dat strafrechtelijk gezien ook is. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die aan de tewerkgestelde worden opgelegd en het financieel voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. Dwang is hiervan dus een belangrijk aspect.
Kunt u specificeren wanneer u spreekt van arbeidsuitbuiting?
Arbeidsuitbuiting is een verschijningsvorm van mensenhandel (artikel 273f Wetboek v Strafrecht). In de wetenschappelijke literatuur over arbeidsuitbuiting worden wel twee vormen van arbeidsuitbuiting onderscheiden: de ene vorm bestaat uit «harmful exploitation» (waaronder slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid vallen), de andere bestaat uit «mutual advantageous exploitation» (waaronder – kort gezegd – oneerlijk en excessief misbruik van een ander kan vallen).11 Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn afwegingsfactoren geformuleerd om te beoordelen of in een individueel geval sprake is van arbeidsuitbuiting.12 In ieder geval zijn van belang de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.
Deelt u de mening dat het erg ingewikkeld is om arbeidsuitbuiting te bewijzen en het daardoor moeilijk is voor slachtoffers om hun recht te halen? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een vorm van «mensenhandel», waarop een strafmaximum van twaalf jaar gevangenisstraf tot onder strafverzwarende omstandigheden levenslang is gesteld. Het gaat dus om een zeer ernstig strafbaar feit. In die zin is de bewijslast hoog. Ook de Algemene Rekenkamer concludeert in haar rapport dat de bewijslast hoog ligt, omdat bepaalde elementen zoals «dwang» en «het oogmerk van uitbuiting» moeilijk bewijsbaar zijn.
Voor ogen moet worden gehouden dat in het geval van strafbare betrokkenheid van een tewerksteller bij het doen ontstaan of laten voortduren van een verboden arbeidssituatie, ook andere strafbare feiten dan mensenhandel in strafbaarheid voorzien. Te denken valt aan mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrift (artikel 225 Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet. De omstandigheid dat in een individueel geval naar het oordeel van het OM vervolging van een tewerksteller voor mensenhandel niet haalbaar is, sluit dus niet uit dat die tewerksteller ter zake van het onderliggende feitencomplex wél voor één of meerdere andere feiten strafrechtelijk kan worden vervolgd. Daarnaast is het ook nog mogelijk dat het bestuursrecht aanknopingspunten biedt om eventuele overtreders van bijvoorbeeld arbeidswetten te beboeten.
Wat gaat u doen zodat meer zaken over arbeidsuitbuiting aan de rechters worden voorgelegd en er zo jurisprudentie kan worden gecreëerd?
Het OM is verantwoordelijk voor het voordragen van zaken aan de rechter. Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen.
Zoals eerder aangegeven zetten wij in de tussentijd in op een hogere bereidheid om te melden en het verbeteren van het instrumentarium. Hieronder valt ook een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, zoals de Algemene Rekenkamer ook benoemt. Hierdoor zou het mogelijk moeten worden om arbeidsuitbuiting beter te bestrijden.
Het feit dat de Anti-flexwerkwet niet leidt niet tot meer vaste banen en vooral vrouwen en jongeren nu hun baan verliezen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vaste banen: vooral vrouwen en jongeren verliezen nu hun baan»?1
Ja
Bent u bekend met de analyse van ABN Amro waaruit blijkt dat flexcontracten vooral lijken te zijn ingeruild voor zelfstandige zonder personeel (zzp) constructies? Deelt u deze analyse?
Ik ben bekend met het onderzoek van ABN Amro naar de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab). Het onderzoek levert een interessante bijdrage aan het gesprek over de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is echter nog te vroeg om conclusies te trekken op basis van de korte onderzoeksperiode waarop dit rapport zich baseert, waarbij corona bovendien een verstorend effect kan hebben gehad op de resultaten.
Wat vindt u van het feit dat het vooral veel vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen zijn die hun baan hebben verloren? Deelt u deze analyse?
De hierboven genoemde groepen komen terug in het rapport van ABN Amro. Over deze groepen doet het rapport aannames. Door de gehanteerde onderzoeksmethode is niet met zekerheid te zeggen dat vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen die een baan verloren wel of niet op een later moment bij een andere werkgever een vast contract hebben teruggekregen.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat werkgevers mogelijk zouden anticiperen op de Wab door contracten van flexwerkers op te zeggen. Voor elke individuele werknemer die dit betrof, is dat natuurlijk een tragische gebeurtenis. Het langere termijndoel van de Wab is dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt.
Wat vindt u ervan dat de extra vaste banen die de politiek eigenlijk op het oog had er vooralsnog niet lijken te zijn gekomen, volgens analisten van ABN Amro? Klopt dit?
Ik kan niet zeggen of dit klopt, omdat het nog te vroeg is om deze conclusie te trekken. Zoals vermeld in antwoord 2 betreft het rapport van ABN Amro een te korte onderzoeksperiode om tot dit soort conclusies te komen.
Deelt u de mening dat de gestage groei van het het aantal flexibele banen van ongeveer 22 procent in 2003 tot zo een 35 procent in de laatste jaren een groot probleem is? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen decennia is het aandeel van flexwerkers gegroeid. Volgens data van het CBS maakten flexwerkers (werknemers met een flexibele arbeidsrelatie en zzp) in het tweede kwartaal van 2021 31,9% uit van alle werkenden. Overigens ziet het CBS in dit tweede kwartaal van 2021 ten opzichte van hetzelfde kwartaal in 2020 een lichte daling van het percentage flexwerkers. Ook in 2020 is het aantal flexwerkers ten opzichte van 2019 gedaald. De trend is dus genuanceerder dan waar de vraagsteller vanuit gaat.
De regering vindt het onwenselijk als flexibel werk wordt ingezet louter omdat het een kostenvoordeel oplevert. Vandaar dat de Wab als doelstelling heeft om zowel flexibele arbeid te reguleren, als negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid te beprijzen.
Deelt u de mening dat het doel van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) om de vaste baan aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk op deze manier niet behaald lijkt te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is nog te vroeg om dit te kunnen concluderen. Niet voor niets wordt een wet doorgaans over een langere periode geëvalueerd. Conform mijn toezegging zal de evaluatie van de Wab in 2025 plaatsvinden.
Wat gaat u doen om vaste banen alsnog aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk?
Zoals in antwoord 5 al gezegd is, worden in de Wab stappen gezet om zowel via regulering flexibele werknemers meer rechten te geven als de negatieve effecten te beprijzen. Met de Wab is beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert. Ook heeft het kabinet een aantal stappen gezet om de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang. Keuzes hierover, en over verdere stappen op het gebied van flexibele arbeidsrelaties, zijn echter aan een volgend kabinet.
Het artikel 'Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia»?1
Ja
Wat is in de arbeidsovereenkomst van topambtenaren opgenomen met betrekking tot het vervullen van nevenfuncties?
Voor topambtenaren bij de rijksoverheid geldt de collectieve arbeidsovereenkomst voor de sector Rijk (www.caorijk.nl).2 Daarin staat onder meer: «Het is voor alle ambtenaren wettelijk verplicht dat zij hun nevenwerkzaamheden die de belangen van de organisatie kunnen raken melden aan hun werkgever. Voor u als TMG-lid geldt daarbij dat uw werkgever de nevenwerkzaamheden die u meldt in de meeste gevallen openbaar maakt». Deze verplichting vloeit voort uit de Ambtenarenwet 2017. Daar wordt eveneens expliciet naar verwezen in de individuele arbeidsovereenkomst. Bovendien wordt in de individuele arbeidsovereenkomst aangegeven dat de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) van toepassing is. In de GIR staat onder meer wanneer een meldplicht van toepassing is en welke afwegingen gemaakt worden bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nevenwerkzaamheden.
Welk proces c.q. welke procedure is gevolgd op basis waarvan akkoord wordt gegeven voor een nevenfunctie? Indien zo’n proces c.q. procedure er niet is vindt u dan met de leden van de CDA-fractie dat deze er moet komen?
Bij een eerste benoeming ontvangt de topambtenaar een formulier waarmee deze zijn of haar nevenwerkzaamheden kan melden. Het ingevulde formulier wordt aan Bureau Algemene Bestuursdienst (BABD) gestuurd. BABD draagt er zorg voor dat het formulier wordt ondertekend door de functioneel leidinggevende: deze kan het beste inschatten of de nevenfunctie belangenverstrengeling kan opleveren. BABD zorgt na instemming voor de registratie en publicatie op de website. Gedurende de looptijd van het dienstverband blijft de meldplicht bestaan. Indien de ambtenaar in een andere functie wordt benoemd, worden de gemelde nevenfuncties opnieuw gewogen.
Wat vindt u ervan dat de hoogste ambtenaar die gaat over besteding van financiën commissaris wordt bij een zorginstelling die direct (corona) dan wel indirect gefinancierd wordt met publiek geld?
Als rijkswerkgever moedig ik ambtenaren aan om in hun vrije tijd vrijwilligerswerk en nevenwerkzaamheden te verrichten. Bij de melding van nevenwerkzaamheden vindt een afweging plaats of het verrichten daarvan een mogelijke belangenverstrengeling met zich kan brengen in relatie tot de functie bij het ministerie en zo ja, onder welke voorwaarden deze nevenwerkzaamheden dan kunnen worden verricht, dan wel moet worden verboden. In dit geval heeft de functioneel leidinggevende van de heer Van den Dungen – de Minister van Financiën –, evenals de directeur-generaal voor de Algemene Bestuursdienst, ingestemd met het verrichten van deze nevenfunctie overeenkomstig de voorgestelde maatwerkafspraken. Deze afspraken gaan over het zich onthouden van bemoeienis met specifieke onderwerpen die, in relatie tot de functie, mogelijk (de schijn van) belangenverstrengeling zou kunnen opleveren en hij zal als lid van de raad van commissarissen geen contact onderhouden met ministeries. Mocht zich een situatie voordoen waarin er overlap ontstaat met zijn werk als secretaris-generaal, dan is afgesproken dat er aanvullende afspraken gemaakt zullen worden met de compliance-officer van het Ministerie van Financiën. Ik zie geen belemmering voor het uitoefenen van deze nevenfunctie.
Het bericht dat 77 duizend mensen hun baan zijn verloren sinds de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vast werk» uit de Trouw van 7 september 2021?1
Het bericht gaat over een onderzoek van ABN Amro, dat een bijdrage levert aan het gesprek over de effectiviteit van de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is naar mijn mening op dit moment nog echt te vroeg om conclusies over de Wab te trekken op basis van dit onderzoek. De onderzoeksperiode is daarvoor te kort, en ligt deels op het moment dat de Wab nog niet in werking was getreden.
Klopt de conclusie dat door de Wet Arbeidsmarkt in Balans 77.000 mensen hun baan zijn verloren en in extra onzekerheid terecht zijn gekomen? Zo ja, had u dit tijdens de invoering van de wet voorzien?
Ik weet niet of die conclusie klopt. Het onderzoek van ABN Amro is een eerste onderzoek over een zeer korte periode. Bovendien is het heel goed denkbaar dat de resultaten gemeten in 2020 een verstorend effect bevatten vanwege de corona-crisis. Zodoende denk ik dat het verstandig is om nog niet te vroeg vergaande conclusies te trekken.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat er mogelijk werkgevers zouden anticiperen op de wet door afscheid te nemen van flexwerkers. Voor individuele werknemers die dit betrof, is dat natuurlijk een erg vervelende situatie. Op langere termijn is het doel van de Wab dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt. Dit zal de evaluatie van de wet, waarbij een langere periode dan in het ABN Amrorapport onderzocht zal worden, uit moeten wijzen.
Is de Wet Arbeidsmarkt in Balans al in uw opdracht geëvalueerd? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, wanneer zal u dit laten doen?
Nee, de Wet Arbeidsmarkt in Balans is nog niet geëvalueerd. Conform mijn toezegging vindt deze evaluatie plaats in 2025.
Ik heb, op verzoek van de Tweede Kamer (de motie Tielen/Palland2) wel een quickscan van de Wab laten uitvoeren, om te bezien of er op korte termijn al effecten van de Wab te zien waren op basis van beschikbare bronnen. Dit is een lastige opgave gebleken, onder andere vanwege het uitbreken van het coronavirus. De quickscan besloeg daarnaast ook een beperkte tijdsperiode. Voor een gedegen evaluatie is een langere onderzoeksperiode nodig. Uit de quickscan kwamen enkele eerste signalen naar voren, waaronder dat werkgevers door kostenstijgingen het aantal flexibele contracten verminderen. Aan de andere kant blijkt ook dat werkgevers hun werknemers door de Wab een vaste aanstelling hebben gegeven. Beide conform de verwachting die uiteengezet is onder vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van de uitwerking van deze wet, terug op onder andere de reactie van de Raad van State, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en een groot deel van de Tweede Kamer op de Wet Arbeidsmarkt in Balans?
Zoals ook onder vraag 2 aangegeven, vind ik het nog te vroeg om conclusies te trekken. Niet voor niets wordt doorgaans een wet over een langere periode geëvalueerd. Pas dan is goed zeggen wat de werking van de wet in de praktijk is geweest.
Deelt u de mening dat het grote aantal ontslagen door deze wet in contrast staat met het uiteindelijke doel, namelijk het geven van zekerheid aan mensen met onzeker werk?
Het doel van de Wab is om mensen met onzeker werk meer zekerheid te geven. Een tijdelijk, anticiperend effect, waarbij flexwerkers eerst hun baan verliezen, kan hierbij horen, wat ook geldt bij toekomstige wijzigingen. We gaan zien hoe dit zich over langere termijn ontwikkelt.
Deelt u de mening dat de uitwerking van deze wet opnieuw laat zien dat het bestrijden van onzekerheid alleen kan door flexwerk echt duurder te maken dan vast werk?
Nee, zoals ook bij vraag 4 aangegeven, denk ik dat je op basis van dit onderzoek dit soort conclusies niet kunt trekken. Daarvoor is een langere periode nodig en moeten we zoeken naar een manier om de effecten van corona zo goed mogelijk te scheiden van effecten van de Wab.
Het bestrijden van onzekerheid kan ook bereikt worden door de regulering van werk. De Wet arbeidsmarkt in balans heeft ook als doelstelling om flexwerkers meer perspectief op zekerheid te geven, bijvoorbeeld via de aanvullende regels voor oproepovereenkomsten. De Wab beprijst daarnaast de negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid. Het Kabinet heeft hiermee beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de duizenden mensen die door uw wet hun baan zijn verloren en in een zzp-constructie terecht zijn gekomen, hier weer uit kunnen komen en uitzicht op een vaste arbeidsrelatie kunnen krijgen?
Zoals hiervoor aangegeven: het effect van de Wab zal moeten blijken uit de evaluatie. Uiteraard is dit waterbed-effect een risico dat zich in de praktijk kan voordoen. Om dit risico te mitigeren, heeft het kabinet een aantal stappen gezet, met name door de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang, maar zijn keuzes hierover aan een volgend kabinet.
Het bericht ‘Zoveel banen en toch niet aan de bak: ‘Voldoe niet aan profiel’ |
|
Judith Tielen (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zoveel banen en toch niet aan de bak: «Voldoe niet aan profiel»?1
Ja.
In hoeverre is de 60-jarige langdurige werkloze Jacqueline een uitzondering op de arbeidsmarkt? Met andere woorden, hoeveel langdurig werklozen worden – ondanks de krapte op de arbeidsmarkt – niet aangenomen terwijl ze wel de benodigde vaardigheden en/of ervaring hebben onder het mom «voldoet niet aan het profiel»?
Uit SCP onderzoek blijkt dat in 2018 bijna één op de vier sollicitanten bij een afwijzing het vermoeden had gediscrimineerd te zijn; 13 procent is er zeker van dat van discriminatie sprake was, 26 procent twijfelt eraan. In het laatste geval is tijdens de sollicitatie bijvoorbeeld wel over leeftijd gesproken, maar is dit niet expliciet als afwijzingsgrond genoemd.2 Van de 55+-ers vermoedde zelfs 50 procent dat sprake is geweest van discriminatie. Deze cijfers zijn onacceptabel. In het antwoord op vraag 5 ga ik nader in op het kabinetsbeleid ter bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie.
In hoeverre is het vermoeden juist dat het woord «profiel» in de praktijk vaak als codetaal wordt gebruikt voor leeftijd, geslacht en/of etniciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, vermoedde een grote groep (oudere) sollicitanten dat discriminatie een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. Of bij de afwijzing het woord profiel is gebruikt als codetaal om te verhullen dat leeftijd, geslacht of etniciteit een rol speelde is niet bekend. Maar het eerder genoemde percentage sollicitanten dat twijfelt of sprake was van discriminatie, duidt er wel op dat als er bijvoorbeeld sprake is van een afwijzing vanwege de leeftijd, dit niet als motivatie is gegeven.
Hoewel het vermoeden van leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie sterk gevoeld wordt, komen hierover relatief weinig meldingen binnen bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s)3. In 2019 zijn 1.140 meldingen gedaan bij ADV’s over (vermeende) arbeidsdiscriminatie (26 procent van alle meldingen). Van deze meldingen had 43 procent betrekking op discriminatie bij werving en selectie. Hiervan betrof dan weer 31 procent de discriminatiegrond leeftijd. Leeftijd, geslacht en migratieachtergrond zijn de meest voorkomende discriminatiegronden.
Ervan uitgaande dat leeftijdsdiscriminatie een van de meest voorkomende vormen van discriminatie is op de arbeidsmarkt, waar ligt volgens u voor werkgevers het grootste obstakel om oudere werknemers aan te nemen?
Op 29 september 2020 heb ik uw Kamer de evaluatie van het actieplan Perspectief voor vijftigplussers aangeboden.4 Uit dit rapport kwam naar voren dat werkgevers ten onrechte denken dat ouderen minder productief zijn, meer verzuim tonen, «duurder» of minder flexibel zijn of niet goed met nieuwe technologie kunnen omgaan. Ook blijkt hieruit dat het merendeel van de werkgevers die hebben gereageerd op de vraag of de campagne in het kader van het actieplan («John de Wolf op onderzoek») heeft geleid tot een verandering van hun beeld van oudere werkzoekenden, hebben aangegeven dat dit niet het geval is. Een uitdaging in het bestrijden van de werkloosheid van oudere werknemers is dan ook het ombuigen van dit stereotype – overwegend negatieve – beeld bij werkgevers naar een objectiever beeld dat recht doet aan de kwaliteiten en competenties van oudere werknemers.
Deelt u de mening dat dat deze casus in elk geval de schijn van leeftijdsdiscriminatie heeft? Zo ja, op welke manier bestrijdt u deze vorm van discriminatie op de arbeidsmarkt? Zo nee, hoe definieert en meet u leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt?
Vooralsnog onthoud ik mij van een opvatting over de schijn van leeftijdsdiscriminatie in de onderhavige casus, omdat een volledig beeld van de feiten en omstandigheden ontbreekt.
Wij vragen als samenleving van alle Nederlanders om zoveel mogelijk duurzaam te participeren op de arbeidsmarkt. Dat vragen we van iedereen, ongeacht leeftijd, migratieachtergrond, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap. Daar moeten gelijke kansen op een eerlijke arbeidsmarkt tegenover staan: een arbeidsmarkt zonder discriminatie bij werving en selectie en met een gelijke behandeling op de werkplek. Het kabinet zet in op een proactieve, integrale en grondenbrede aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. In het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 en de bijbehorende voortgangsrapportages is dit uiteengezet.5 Naast de campagne Verderkijkers, die werkgevers stimuleert om verder te kijken dan zij misschien gewend zijn om de pool van sollicitanten te verbreden, is als onderdeel van dit Actieplan in december 2020 het Wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie aan uw kamer aangeboden. In dit wetsvoorstel is een verplichting opgenomen voor werkgevers en intermediairs om een werkwijze te hebben, waarin kenbaar wordt gemaakt op welke wijze discriminatie bij werving en selectie wordt tegengegaan en gelijke kansen worden bevorderd. Deze wet is niet doelgroepgebonden maar beoogt een fundamentele norm te stellen: gelijke kansen voor alle sollicitanten, ongeacht (o.a.) migratieachtergrond, geslacht, beperking en ook leeftijd. Belangrijk hierbij is de notie dat verboden onderscheid in veel gevallen onbewust wordt gemaakt en dat het wetsvoorstel juist ook bijdraagt aan het tegengaan van dergelijke onbewuste gedragingen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen worden afgewezen omdat hun leeftijd, geslacht en/of etniciteit volgens de werkgever niet past bij het gewenste «profiel»? Zo ja, wat doet u eraan om dat te bestrijden?
Deze mening deel ik en als het woord «profiel» wordt gebruikt om te verhullen dat het een afwijzing wegens leeftijd betreft, is dat niet correct. In de beantwoording van de vragen 2 en 5 is ingegaan op het gebruik van de term profiel en het kabinetsbeleid om (leeftijds-)discriminatie tegen te gaan.
Deelt u de mening dat iedereen nodig is op de arbeidsmarkt en het niet alleen onacceptabel, maar ook niet al te intelligent is van werkgevers om potentiële werknemers af te wijzen op basis van hun leeftijd, geslacht of etniciteit? Zo ja, hoe kunt u werkgevers stimuleren om op een slimmere wijze gebruik te maken van het potentieel aan werknemers?
Deze mening deel ik en dit is dan ook de boodschap geweest van onze communicatiecampagne, namelijk dat arbeidsmarktdiscriminatie onacceptabel is en bovendien dat werkgevers talent mislopen als ze alleen mensen willen werven en selecteren die grote overeenkomst vertonen met het zittende personeel. Het zo veel mogelijk objectiveren van het wervings- en selectieproces komt een werkgever ten goede. Een diversiteit aan inzichten is bovendien ook een positief aspect van breder werven. Deze boodschappen blijven we uitstralen.
Herkent u dat vooral oudere en laagopgeleide werkenden een veel grotere kans hebben om langdurig werkloos te worden, zeker als hun vaardigheden verouderd raken? Wat is er mogelijk voor deze werklozen om hun vaardigheden te onderhouden? Hoe kunnen deze mensen (gemotiveerd) arbeidsfit blijven en waar kunnen zij terecht?
Op het moment dat oudere laagopgeleide werkenden hun baan verliezen is de kans op langdurige werkloosheid groter. Werklozen kunnen geholpen worden in het versterken van hun arbeidsmarktpositie via de re-integratiedienstverlening van UWV. Bij de start van de WW-uitkering vullen uitkeringsgerechtigden de Werkverkenner in. Dit wetenschappelijk onderbouwde instrument schat de kans op snelle werkhervatting in en op basis daarvan zet UWV (intensieve) dienstverlening in. UWV richt haar advisering en dienstverlening op de vraag op de arbeidsmarkt en houdt daarbij rekening met mogelijkheden van de werkzoekenden. UWV biedt samen met de opleiders, regionale leerwerk-loketten, uitzendsector, brancheorganisaties en werkgevers in de arbeidsmarktregio om-, her- en bijscholingstrajecten aan voor tekortsectoren. Om de overstap naar kansrijk werk of een beroep te stimuleren, kunnen WW-gerechtigden met een kleine kans op werkhervatting ondersteund worden met scholing via het tijdelijke scholingsbudget WW.
Ook voor Wajong- en WIA -uitkeringsgerechtigden koopt UWV scholing in. De inzet van scholing voor deze kwetsbare doelgroep (met een samenloop van meerdere belemmeringen), vergt zorgvuldig maatwerk en extra begeleiding.
De samenwerking in de regionale mobiliteitsteams biedt aanvullende mogelijkheden voor de inzet van scholing in de begeleiding van werkzoekenden naar kansrijk werk. De regionale mobiliteitsteams, als samenwerking tussen sociale partners, UWV en gemeenten, richten zich specifiek op werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van (nieuw) werk, bijvoorbeeld wanneer zij een overschot beroep hebben. In de advisering, begeleiding en matching wordt specifiek rekening gehouden met de vraag op de arbeidsmarkt.
Bovendien heeft het kabinet € 30 miljoen uitgetrokken voor een verlenging van de tijdelijke crisisregeling NL Leert Door met inzet van scholing. Vorig jaar zijn al 50.000 tot 80.000 cursussen beschikbaar gekomen. Begin volgend jaar komen er nog eens circa 45.000 cursussen bij die tot eind 2022 beschikbaar blijven. Dit aanbod is kosteloos beschikbaar voor iedereen vanaf 18 jaar die een band heeft met de Nederlandse arbeidsmarkt en is te vinden op de website HoewerktNederland.nl.
Hoeveel wordt jaarlijks geïnvesteerd in het onderhouden van basisvaardigheden, incl. geletterdheid, van langdurig werklozen en hoe doelmatig en doeltreffend is dat?
Ik onderken het belang van het onderhouden van basisvaardigheden, ook voor langdurig werklozen. Er zijn verschillende financieringsbronnen voor het onderhouden van basisvaardigheden van langdurig werklozen. Te denken valt aan de middelen in het kader van de Wet educatie en beroepsonderwijs die gemeenten jaarlijks ontvangen voor de regionale aanpak van volwassenonderwijs en laaggeletterdheid, de re-integratiemiddelen van gemeenten en de middelen in het kader van het Actieprogramma Tel mee met Taal.6 Omdat er meerdere financieringsbronnen zijn en deze bovendien ook voor andere doeleinden dan het onderhouden van basisvaardigheden van langdurig werklozen kunnen worden ingezet, is het niet mogelijk om aan te geven voor welk bedrag hierin jaarlijks geïnvesteerd wordt en hoe doelmatig en doeltreffend dit is. Wel wordt het beleid op eerder genoemde terreinen regelmatig geëvalueerd; zo vindt thans een meerjarige evaluatie van het programma Tel mee met Taal plaats.
Waar bij de overheid (buiten het College van de Rechten van de Mens om) kunnen mensen melden dat ze (vermoeden te) zijn afgewezen op basis van leeftijd, geslacht, etniciteit, bijvoorbeeld met een vaag argument als «profiel»? Hoe worden meldingen daarvan gerapporteerd en wat doet u daarmee? Op welke manier worden deze melders verwezen naar mogelijke begeleiding bij het vinden van werk?
Vermoedens van discriminatie kunnen ook gemeld worden bij de lokale ADV. Een ADV voorziet in gratis, onafhankelijk advies aan mensen die discriminatie ervaren en kan desgewenst ondersteuning bieden bij eventuele stappen die een gedupeerde wil zetten. Een ADV vormt in feite een toegangspoort tot alle mogelijke interventies en stappen die beschikbaar zijn voor de gedupeerde en helpt hem of haar hier een onderbouwde afweging in te maken.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Aan dit verzoek is voldaan.
Het bericht ‘Leaseplan: alleen volledig gevaccineerden weer welkom op kantoor’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leaseplan: alleen volledig gevaccineerden weer welkom op kantoor»?1
Ja.
Herinnert u zich het advies van de Gezondheidsraad van 4 februari jongstleden waarin wordt gesteld dat sprake is van vaccinatiedrang wanneer «iemands beslissingsruimte wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat diegene feitelijk minder keuzevrijheid heeft»?
Ja.
Deelt u de mening dat vaccinatie vrijwillig moet zijn en dat in het licht van artikel 11 Grondwet (de onaantastbaarheid van het lichaam) en art. 8 EVRM (recht op zelf beschikking over de lichamelijke integriteit) de oproep van Leaseplan geen pas geeft?
Een vaccinatieplicht voor Covid-19 bestaat niet in Nederland. Vrijwillige vaccinatie is het uitgangspunt en is ieders eigen keuze. Een werkgever mag een werknemer dus niet verplichten om zich te laten vaccineren tegen corona. In mijn brief aan de Kamer van 14 september 2021 heb ik de mogelijkheden toegelicht die werkgevers en werknemers hebben om, binnen de huidige wettelijke kaders, een veilige werkomgeving te creëren. In geval van onenigheid tussen werkgever en werknemer zal de rechter uitspraak doen of de inbreuk bij wet is voorzien, of de werkgever een legitiem doel nastreefde en of de door de werkgever getroffen maatregelen het te bereiken doel rechtvaardigden en proportioneel en subsidiair waren. Over de inzet van Leaseplan kan ik op basis van hetgeen daarover in de pers is geschreven geen uitspraken doen.
Bent u bereid klip en klaar met werkgevers te communiceren over de geldende regelgeving waarin vrijwillige vaccinatie zonder dwang of drang het uitgangspunt is?
De werkgever mag zijn werknemers vragen of ze gevaccineerd zijn en daarover het goede gesprek voeren met elkaar. Een werkgever mag een werknemer niet verplichten om zich te laten vaccineren tegen corona. Deze informatie is recent ook toegevoegd op de website rijksoverheid.nl2. Daarnaast ben ik op dit moment met verschillende sectoren in gesprek om te inventariseren welke dilemma’s zij ervaren bij het creëren van veilige (arbeids)omstandigheden, zoals toegelicht in mijn brief aan uw Kamer op 14 september 2021.
Als de werknemer vaccinatiedwang- of drang vanuit de werkgever ervaart, kan hij/zij dit het beste eerst met de werkgever bespreken. Zo nodig kan de werknemer binnen de eigen organisatie terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon voor advies. Indien zij er samen niet uitkomen heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om een procedure te starten bij de rechter.
Erkent u dat, zoals ook de Gezondheidsraad aangeeft, thuiswerken niet voor ieder individu een optie is? Bijvoorbeeld vanwege een complexe thuissituatie en/of mentale gesteldheid? Wat betekent een besluit als dit voor deze werknemers?
Ik ben het met u eens dat thuiswerken niet altijd een optie is. Van de werkgever en werknemer wordt verwacht dat zij hierover in gesprek gaan en onderling een passende oplossing vinden voor hun specifieke context. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de berichten dat bij de deltavariant de besmettelijkheid van mensen die gevaccineerd zijn, niet per definitie lager ligt dan bij mensen die wel gevaccineerd zijn, terwijl ook heel duidelijk is dat het vaccin beschermt tegen ziekenhuisopname en IC-opname? Wat betekent dit voor de transmissie van het virus door zowel gevaccineerden als ongevaccineerden? Op welk moment zou dit gevolgen moeten hebben voor het testbeleid? Bent u bereid over de gevolgen van deze ontwikkelingen advies te vragen aan het Outbreak Management Team (OMT)?2
Uit de beschikbare onderzoeksresultaten blijkt dat de beschikbare vaccins wel degelijk bescherming bieden tegen transmissie van het coronavirus4. Volgens het ECDC blijkt uit de beschikbare studies een reductie van transmissie van ca. 58–88%. Het OMT heeft in haar meest recente advies aangegeven dat uit berekeningen blijkt dat de kans dat een ongevaccineerd persoon besmettelijk virus bij zich draagt en daarmee potentieel besmettelijk is voor anderen, ook na een negatieve antigeensneltest nog altijd circa tweemaal zo groot is als de kans dat een volledig gevaccineerd persoon het virus draagt5. De WHO geeft verder ook aan dat recente studies laten zien dat de effectiviteit van vaccins tegen infectie ook bij de deltavariant hoog is, hoewel mogelijk iets verminderd ten opzichte van de alfavariant6. De Gezondheidsraad geeft daarnaast aan dat bescherming door vaccins tegen ernstige ziekte en ziekenhuisopname onverminderd zeer hoog blijft7.
Indien er aanleiding is om het beleid op het gebied van maatregelen en testen aan te passen, ben ik uiteraard bereid het OMT om advies te vragen. Daarnaast is het OMT vrij om ook ongevraagd te adviseren, bijvoorbeeld indien nieuw wetenschappelijk onderzoek daar aanleiding toe geeft.
Welke verplichtingen kunnen volgens u wel redelijkerwijs onderbouwd worden vanuit artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet ter bevordering van een werkomgeving waar coronabesmettingen zoveel mogelijk voorkomen worden?
Het is aan de werkgever om gezamenlijk met de werknemer gezonde en veilige arbeidsomstandigheden te organiseren. De werkgever is daarvoor primair verantwoordelijk vanuit de Arbeidsomstandighedenwet en heeft hierin een zorgplicht richting zijn werknemer (artikel 3 Arbowet). Volgens de arbeidshygiënische strategie (artikel 4.4. Arbobesluit) moet eerst worden bepaald of de bron van de blootstelling kan worden weggenomen. Bij Covid-19 houdt dit in dat de besmette persoon niet op het werk mag komen. Moeilijkheid is dat je bij corona niet altijd weet of iemand besmet is. Als daar niets of slechts deels iets aan kan worden gedaan, zijn collectieve beschermingsmaatregelen aangewezen, zoals afscherming, anderhalve meter hanteren en ventilatie. Indien die ook geen of onvoldoende oplossing bieden, dienen tijdelijke, individuele maatregelen te worden genomen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen. De werkgever moet in goed overleg met de werknemer de minst ingrijpende maatregel toepassen om het risico op besmetting te beperken.
Is, aangezien Leaseplan aangeeft uitzonderingen te maken voor werknemers die zich wegens gezondheidsredenen of religieuze overtuigingen niet laten vaccineren, u een wettelijke grondslag bekend waarop een werkgever buiten de gezondheidszorg deze informatie mag vragen, laat staan registreren?
Werkgevers mogen vragen of een werknemer gevaccineerd is. Werknemers zijn niet verplicht om op die vraag een antwoord te geven. En vervolgens is de werkgever aan zet om te doen wat nodig is om een veilige werkomgeving of een veilige zorgomgeving voor patiënten te creëren. Het is op basis van de AVG op dit moment niet toegestaan voor een werkgever om de vaccinatiestatus te registreren. Ik ben hier ook in mijn brief van 14 september aan de Kamer op ingegaan. Over de specifieke casus bij Leaseplan kan ik op basis van hetgeen daarover in de pers is geschreven geen uitspraken doen.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich volgens u tot de uitspraken zoals gedaan in het debat van 8 oktober 2020, waarin de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaf vaccinatie als voorwaarde voor toegang tot de werkvloer zich alleen voor te kunnen stellen wanneer dit zeer goed gemotiveerd gebeurt op specifieke momenten in de vaccinatiefase voor specifieke beroepen waar met kwetsbare mensen wordt gewerkt?
Ik sta volledig achter de uitspraken die ik op 8 oktober gedaan heb. Voor verdere toelichting zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Welke impact hebben uitspraken zoals van Leaseplan op het draagvlak voor vaccinatie en de vaccinatiebereidheid?
De RIVM Gedragsunit doet onderzoek naar de vaccinatiebereidheid en mogelijke variabelen die hierop een invloed hebben. In onderzoek van dit voorjaar is gemeten wat de belangrijkste redenen van mensen zijn om zich wel of niet te laten vaccineren. Hierin is drang niet benoemd door de deelnemers. Wel is onderzocht wat het eventuele effect is wanneer gevaccineerden meer vrijheid geboden kan worden. Conclusie hiervan was dat dit mogelijk een positief effect heeft op de vaccinatiebereidheid. Er is geen rechtstreeks verband te leggen tussen de uitspraken van Leaseplan en het effect op het draagvlak voor vaccinatie en de bereid daartoe.
Kunt u deze vragen op korte termijn maar in ieder geval deze week beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
De schending van grondrechten door vaccinatiedwang door bedrijven. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw over het ontbreken van een juridische basis voor vaccinatieplicht die Leaseplan oplegt aan werknemers?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het coronabeleid van Leaseplan indruist tegen het recht op lichamelijke integriteit van werknemers?
In Nederland is geen sprake van een vaccinatieplicht. Het is een eigen keuze of je je laat vaccineren tegen Covid-19. In mijn brief aan de Kamer van 14 september 2021 heb ik de mogelijkheden toegelicht die werkgevers en werknemers hebben om binnen de huidige wettelijke kaders een veilige werkomgeving te creëren. Daarnaast is deze informatie recent ook toegevoegd op de website rijksoverheid.nl2. Of en hoe inbreuk gemaakt zou mogen worden op de door u genoemde grondrechten, is afhankelijk van de situatie. In geval van onenigheid zal de rechter uitspraak doen of de inbreuk bij wet is voorzien, of de werkgever een legitiem doel nastreefde en of de door de werkgever getroffen maatregelen het te bereiken doel rechtvaardigden en proportioneel en subsidiair waren. Over de inzet van Leaseplan kan ik op basis van hetgeen daarover in de pers is geschreven geen uitspraken doen.
Bent u het ermee eens dat het coronabeleid van Leaseplan ook onaanvaardbaar is als het bedrijf probeert het ontbreken van enige juridische basis voor een vaccinatieplicht te omzeilen door te beweren dat het bedrijf niet gaat toezien op de naleving ervan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om direct keihard op te treden tegen deze flagrante schending van grondrechten van werknemers die in de arbeidsverhouding bescherming verdienen?
Op de verhouding tussen werkgevers en werknemers ben ik verder ingegaan in mijn brief aan de Kamer van 14 september. Zoals ook in deze brief vermeld ben ik in gesprek met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om knelpunten en onduidelijkheden op dit vlak te inventariseren. Informatie over de rechten en plichten van werkgevers en werknemers m.b.t. vaccinatie is ook toegevoegd op de website rijksoverheid.nl.3 Er is in Nederland geen sprake van een vaccinatieplicht. Als de werknemer vaccinatiedwang- of drang vanuit de werkgever ervaart, kan hij/zij dit het beste eerst met de werkgever bespreken. Zo nodig kan de werknemer binnen de eigen organisatie terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon voor advies. Indien zij er samen niet uitkomen heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om een procedure te starten bij de rechter.
Wilt u de Kamer actief en snel informeren over de stappen die worden ondernomen om ervoor te zorgen dat Leaseplan en mogelijk andere bedrijven onmiddellijk ophouden met het schenden van grondrechten?
In mijn brief aan de Kamer van 14 september 2021 heb ik de mogelijkheden toegelicht die werkgevers en werknemers hebben binnen de huidige wettelijke kaders om een veilige werkomgeving te kunnen creëren en de gesprekken die het kabinet op dit moment daarover voert. Verder verwijs ik u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.
De opinie 'Kost het banen?' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opinie «Kost het banen?»?1
Ja.
In hoeverre deelt u het standpunt van de auteur, namelijk dat meer werkgelegenheid niet langer een voorwaarde zou moeten zijn voor een project, investering of subsidie, omdat er een tekort aan personeel is?
In de praktijk zijn beide nodig, zowel het verdwijnen van oude banen als het ontstaan van nieuwe banen. De inzet daarbij is dat de nieuwe banen nuttiger, productiever en tegen een hoger salaris zijn dan de banen die verdwijnen. Mijn beleidsinstrumenten zijn daarom in overwegende mate gericht op het versterken van het innovatievermogen en de dynamiek in bedrijfsleven en economie. Door vernieuwing (innovatie) en dynamiek (startups, scale-ups) centraal te stellen draagt dit instrumentarium bij aan een dynamische economie waar ook nieuwe businessmodellen en kwalitatief hoogwaardige banen ontstaan.
Directe werkgelegenheid is daarbij niet het primaire criterium. Immers, op lange termijn wordt het aantal banen bepaald door het arbeidsaanbod. Schaarste aan personeel kan vele oorzaken hebben en per sector verschillen. Bij nieuwe projecten of investeringen in vernieuwende technologieën kan het voorkomen dat er niet voldoende geschoold personeel voorhanden is. Het kabinet voert hierop consistent beleid gericht op het opleiden of omscholen van goed en voldoende personeel, en zet in op innovatieve oplossingen die de arbeidsproductiviteit per medewerker kunnen verhogen.
Kunt u inzicht geven in welke sectoren de banen afnemen en in welke sectoren de banen toenemen, kijkend naar de afgelopen 5–10 jaar?
Uit de gegevens die het CBS (Statline)2 bijhoudt, blijkt dat in alle sectoren, behalve de financiële dienstverlening, de werkgelegenheid in periode 2010–2020 steeg. Er zijn wel sectoren waar na 2010 de werkgelegenheid aanvankelijk daalde. De laatste jaren is ook hier weer een toename van werkgelegenheid te zien.
Vindt u ook dat de arbeidsproductiviteit in Nederland omhoog moet, zodat meer werk door minder mensen kan worden gedaan en vacatures elders kunnen worden opgevuld?
Ja.
Hoe zou de arbeidsproductiviteit in Nederland kunnen worden verhoogd, nadat deze in 2020 met 1,8% is afgenomen ten overstaande van 2019?2 Welk beleid, welke agenda is daar in uw ogen voor nodig?
De daling van de arbeidsproductiviteit in 2020 ten opzichte van 2019 is vooral een gevolg van de coronacrisis. Door de dalende vraag is er ook minder geproduceerd. Maar dit heeft niet in gelijke mate geleid tot minder werkgelegenheid, waardoor er per werkende minder is geproduceerd.
Zorgelijker is de langlopende trend dat de arbeidsproductiviteit minder snel stijgt dan in de tweede helft van de vorige eeuw. Op deze langere termijn wordt arbeidsproductiviteit bepaald door de stand van de technologie en het menselijk kapitaal. Dit zijn dan ook de terreinen waar de Groeistrategie en het Nationaal Groeifonds zich op richten.4
Mijn ministerie zet zich met ons generieke stimuleringspakket voor innovatie in voor de bevordering van investeringen in R&D, technologische toepassingen en innovatie bij hoogproductieve en innovatieve bedrijven. De specifieke inzet op sleuteltechnologieën is erop gericht om met het doorbraakkarakter van deze sleuteltechnologieën er technologische spill-overs te creëren die bijdragen aan het realiseren van productiviteitsgroei.
Verhoging van de arbeidsproductiviteit is enkel mogelijk wanneer we blijven investeren in menselijk kapitaal: initieel onderwijs, maar ook in onderwijs/training later tijdens de levensloop (leven lang leren) en zorg voor goede beschikbaarheid van bèta-technisch personeel. Met het Techniekpact en de Human Capital Agenda van de Topsectoren zet het kabinet hierop in. Productiviteitsgroei komt ook voort uit de inzet op digitalisering van de economie; zowel op het gebied van kunstmatige intelligentie (AI), augmented reality en digital twinning, als op de verspreiding en toepassing in de gehele economie.
Op welke wijze zou versterking van het Smart Industry programma kunnen bijdragen aan het verhogen van de arbeidsproductiviteit?
Het publiek-private Smart Industry-programma is primair gericht op het verhogen van de arbeidsproductiviteit, en heeft als ambitie om van Nederland het meest flexibele en best verbonden productienetwerk van Europa te maken. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van Dialogic5 neemt het kabinet een aantal vervolgstappen, zoals het oprichten van European Digital Innovation Hubs. Zowel de regionale overheden, als de landelijke overheid en de Europese Commissie investeren in de ontwikkeling van deze hubs. Hiermee wordt het mkb in de gelegenheid gesteld om een volgende stap te maken in het digitaliseringsproces en daarmee verhoging van de arbeidsproductiviteit.
Kunt u op een rijtje zetten welke nationale regelingen er thans zijn om procesinnovatie te ondersteunen, bijvoorbeeld op het gebied van R&D? Kunt u daarbij tevens aangeven wat het gebruik van deze regelingen is? In hoeverre hebben midden en klein- (mkb) en familiebedrijven toegang tot deze regelingen?
Er zijn verschillende nationale en regionale instrumenten beschikbaar waarmee innovatie wordt ondersteund en die ook gebruikt kunnen worden voor procesinnovatie. Op landelijk niveau zijn er de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Mkb-innovatiestimulering regio en topsectoren (MIT-regeling). Grensoverschrijdend/Europees gaat het om het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en verschillende regionale voucherregelingen. Vooral de WBSO, MIT-regeling en de regionale voucherregelingen zijn goed toegankelijk of (deels) zelfs toegespitst op het midden- en kleinbedrijf. In geen van de regelingen wordt een onderscheid gemaakt tussen familiebedrijven en andere bedrijven.
Van de regelingen wordt breed gebruik gemaakt. Zo maakten in 2020 20.340 ondernemingen gebruik van de WBSO, waarvan 97 procent tot het mkb behoort. Van de toegekende 135.370 WBSO-projecten in 2020 is 11 procent gericht op de ontwikkeling van productieprocessen en 16 procent op de ontwikkeling van programmatuur. Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat niet elk project waarin nieuwe programmatuur wordt ontwikkeld als «procesinnovatie» bestempeld kan worden. Dit is mede afhankelijk van de definitie die wordt gehanteerd; er zijn verschillende interpretaties van wat tot procesinnovatie gerekend kan worden en wat niet.
In de cijfers van de andere genoemde regelingen wordt niet bijgehouden of de subsidies ten behoeve van product- of procesinnovaties worden ingezet. Wel worden ook deze breed gebruikt. Op www.volginnovatie.nl zijn alle door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ondersteunde projecten terug te vinden, waaronder die projecten die MIT-subsidie hebben gekregen. Voor de Europese fondsen, zoals EFRO, verwijs ik u naar www.europaomdehoek.nl.
Verwacht u het onderzoek naar aanleiding van de motie-Amhaouch/Bruins over een procesinnovatie-stimuleringsinstrument voor het brede mkb (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 31) direct na het zomerreces naar de Kamer te kunnen sturen, zoals aangekondigd in de Kamerbrief Reactie op motie bedrijfsopvolging en initiatiefnota familiebedrijven (Kamerstuk 35 724, nr. 4)? Is het mogelijk dit onderzoek vóór Prinsjesdag te ontvangen?
Dit onderzoek is recent afgerond en is op 12 oktober jl. naar uw Kamer verzonden met een begeleidende brief6.
Welke kansen biedt procesinnovatie voor de ambities en doelstellingen uit de Nederlandse Digitaliseringstrategie (NDS) in het algemeen en de digitalisering van onze maakindustrie in het bijzonder?
De NDS vormt de basis voor de kabinetsbrede integrale digitaliseringsaanpak. Dankzij de NDS is de samenwerking met bedrijfsleven, kennisinstellingen en medeoverheden de afgelopen drie jaar verder versterkt. Vanuit de Smart Industry-aanpak heeft dit geleid tot een landelijk dekkend netwerk van 46 fieldlabs en vijf regionale hubs die de maakindustrie ondersteunen bij digitalisering. Ook is een nationaal netwerk van 16 mkb-werkplaatsen ontstaan. Sinds de lancering eind 2019 van het Strategisch Actieplan Artificiële intelligentie (SAPAI) is de Nederlandse AI Coalitie, bestaande uit bedrijfsleven, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en maatschappelijke organisaties, gegroeid tot meer dan 400 leden. Ook heeft dit initiatief bijgedragen aan de vorming van nieuwe coalities, zoals de Alliantie Digitaal Samenleven of de Data Sharing Coalition.
Voor bedrijven uit de maakindustrie zijn procesinnovatie en digitalisering extra relevant omdat zij doorgaans te maken hebben met geautomatiseerde, hoogtechnologische en complexe productieprocessen. Deze procesinnovaties dienen vaak tot het verhogen van de productiviteit en daarmee de winstgevendheid van een bedrijf. Veel bedrijven geven overigens vaak een bredere definitie aan procesinnovatie, door hier ook sociale en maatschappelijke doelstellingen aan te koppelen.
In hoeverre denkt u dat procesinnovatie de kansen voor reshoring, het verplaatsen van productie terug naar Nederland, verder kan vergroten, omdat bedrijven in Nederland hierdoor concurrerender en duurzamer kunnen zijn ten overstaande van bedrijven elders in de wereld?
Zoals in de brief «Kansen en uitdagingen van Reshoring»7 is aangegeven,
moeten de kansen voor reshoring voor Nederland niet worden overschat. Steeds meer landen hebben hetzelfde technologische niveau als Nederland en qua kostenniveau scoort Nederland relatief hoog. Hierdoor is een keuze voor reshoring naar Nederland vaak niet rendabel. Dat neemt niet weg dat voor specifieke bedrijfssituaties reshoring wel degelijk rendabel kan zijn, bijvoorbeeld voor sterk gedigitaliseerde productieprocessen (Smart Industry) of waar het voor bedrijven nodig is om leveringszekerheid te borgen. De mogelijkheden hiervoor – en welke rol procesinnovatie hierbij speelt – zijn dus sterk afhankelijk van de individuele business case, en het is primair aan bedrijven zelf om hier op te handelen. In de genoemde brief is tot slot aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om verder invulling te geven aan de mogelijke rol van reshoring in haar industriebeleid.
Wanneer wordt, in navolging van het SER-advies over reshoring eerder dit jaar, het vervolgadvies verwacht over «het versterken van de industrie in Nederland als middel om goede banen in Nederland te behouden en te creëren»?3
Het SER-advies over de versterking van de industrie zal naar verwachting begin 2022 verschijnen.
(H)erkent u dat het huidige procesinnovatie-instrumentarium onvoldoende rekening houdt met de specifieke kenmerken van bepaalde sectoren uit de maakindustrie, zoals de maritieme sector die wordt getypeerd door hoge investeringsdrempels die maar weinig bedrijven zelf kunnen voorfinancieren? Hoezeer wordt samen met deze sectoren nagedacht over oplossingen voor dit (financierings)vraagstuk?
Ik onderhoud uitstekende contacten met uiteenlopende sectoren en bedrijven in de maakindustrie, waaronder met de maritieme maakindustrie. Al enige tijd ben ik intensief in gesprek met de sector over de realisatie van hun Masterplan emissieloze en digitale maritieme sector. Dit plan gaat over schaalvergroting van de vergroening van de Nederlandse scheepvaart op de lange termijn, robotisering in de productieprocessen is daar één van de onderdelen van.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de verschillende sectoren in de maakindustrie over hoe procesinnovatie, digitalisering en robotisering te stimuleren en doorontwikkelen, voor niet alleen de koplopers maar ook het «peloton» aan maakbedrijven, om te voorkomen dat de arbeidsproductiviteit daalt en daardoor de grote maatschappelijke uitdagingen, zoals de klimaatopgave, worden vertraagd?
Hier verwijs ik graag naar de begeleidende brief9 bij het Dialogic-rapport die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd (zie ook vraag 8), waar ik uitvoerig op deze vraag inga. Het bedrijfsleven is betrokken bij de opzet van de studie en de uitkomsten zullen ook worden besproken met vertegenwoordigers uit de maakindustrie. Wat betreft het betrekken van het «peloton»: vanuit het Smart Industry programma zijn we samen met de betrokken brancheorganisaties in gesprek over de manier waarop we – in navolging op de uitkomsten van de eerder genoemde evaluatie – een bredere groep van maakbedrijven kunnen gaan betrekken.
Het bericht ‘Partnerverlof nadeliger voor laagste inkomens’. |
|
Alexander Hammelburg (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Partnerverlof nadeliger voor laagste inkomens»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u ervan dat de vormgeving van het partnerverlof ook in verhouding nadeliger uitpakt voor mensen met een lager inkomen?
Het geboorteverlof, in het spraakgebruik ook wel partnerverlof genoemd, bestaat uit een week met volledige betaling van het loon door de werkgever gevolgd door vijf weken aanvullend geboorteverlof met een uitkering van 70 procent van het brutodagloon (met een maximum van 70 procent van het maximum dagloon). Het aanvullend geboorteverlof wordt uitgevoerd door het UWV. Het artikel van NRC gaat in op de inkomensgevolgen bij opname van het aanvullend geboorteverlof. Het relatieve verschil in netto-uitkomsten voor verschillende inkomstengroepen bij de opname van aanvullend geboorteverlof is voornamelijk het gevolg van de vormgeving van fiscale regelingen zoals de arbeidskorting, en de maximering van de uitkering voor hoge inkomens.
Voor inkomens onder de maximale uitkering worden de netto-uitkomsten bepaald door de marginale druk in het belastingstelsel die varieert in het inkomensgebouw. Dat betekent dat inkomensschommelingen netto verschillend uitwerken voor verschillende inkomensgroepen. Bij een relatief lage marginale druk leidt een stijging van het brutoinkomen tot een hogere netto inkomensstijging dan bij een relatief hoge marginale druk. Bij een inkomensterugval, bijvoorbeeld door de opname van aanvullend geboorteverlof geldt dus dat het inkomen netto relatief sterk daalt. Het is hierbij echter van belang dat de bestedingsmogelijkheden van veel huishoudens niet enkel worden bepaald door hun inkomen uit arbeid minus de te betalen belastingen, er kan immers ook sprake zijn van inkomensafhankelijke toeslagen. Zo kan een tijdelijke verlaging van inkomen van een partner als gevolg van de keuze om geboorteverlof op te nemen gedeeltelijk worden gecompenseerd door hogere toeslagen.
Het inkomstenverlies bij de opname van aanvullend geboorteverlof is relatief het hoogst voor de hogere inkomensgroepen. Dit komt door de maximering van de uitkering voor het aanvullend geboorteverlof op 70% van het maximum (bruto)dagloon. Een kleiner deel van het inkomstenverlies wordt hierdoor gecompenseerd. Het inkomensverlies is daarnaast relatief hoger voor mensen met een inkomen tot ongeveer het wettelijk minimumloon. Dat hangt samen met de vormgeving van de arbeidskorting. Tot het wettelijk minimumloon bouwt de arbeidskorting op met het inkomen, en zorgt daarmee voor een aanzienlijke stimulans om meer uren te werken. Hierdoor ligt het marginale belastingtarief relatief laag voor deze inkomens. Een brutostijging van het inkomen zorgt daarmee voor een relatief grote netto-stijging en maakt dat het loont om meer (uren) te werken. Als het brutoinkomen daalt, zoals het geval is bij opname van aanvullend geboorteverlof, heeft dit als effect dat het netto-inkomen ook relatief sterk daalt.
Voor mensen met een modaal inkomen is de netto-daling van het inkomen bij de opname van aanvullend geboorteverlof het laagst: de uitkering aan deze inkomensgroep wordt niet beperkt door het maximum dagloon, terwijl het marginale belastingtarief voor deze groep relatief hoog is waardoor het netto inkomen relatief beperkt afneemt als het brutoinkomen daalt.
In het antwoord op vragen 5 en 8 wordt het precieze inkomstenverlies voor verschillende huishoudens weergegeven. Bij de lagere inkomensgroepen is de inkomensdaling relatief hoog voor huishoudens met een inkomen tussen het wettelijk minimumloon en 110% van het wettelijk minimumloon. Dit komt vooral voor bij alleenverdieners in deze groep. Bij tweeverdieners blijft de achteruitgang beperkt doordat het inkomen van de moeder gelijk blijft. Bij een alleenstaande moeder wordt geen geboorteverlof opgenomen.
Van de circa 170.000 huishoudens waarin in 20182 een kind geboren werd viel een zeer beperkt aantal (ongeveer 1000 huishoudens) onder deze groep alleenverdieners met een inkomen tussen wettelijk minimumloon en 110% van het wettelijk minimumloon.
Kloppen de cijfers die NRC uit de rekentool van berekenhet.nl heeft gehaald?
De door NRC gepresenteerde cijfers zijn feitelijk correct. NRC heeft echter de keuze gemaakt om het inkomensverlies door het geboorteverlof op wekelijkse basis te berekenen, waardoor enkel wordt gekeken naar het arbeidsinkomen van de partner. Om een volledig beeld van de financiële gevolgen voor mensen die het aanvullend geboorteverlof gebruiken en hun huishouden te laten zien, dienen de financiële gevolgen op jaarbasis te worden beschouwd. Belastingen en toeslagen worden immers over het jaarinkomen berekend. De focus op weekbedragen in de berekeningen van NRC laat de compenserende invloed van toeslagen buiten beschouwing.
Daarnaast gaan de rekenvoorbeelden van het NRC uit van de situatie van een alleenverdiener, terwijl in de meerderheid van de huishoudens die in aanmerking komen voor aanvullend geboorteverlof beide ouders werken. Voor een volledig inzicht in de financiële gevolgen van het opnemen van aanvullend geboorteverlof moeten alle relevante inkomensstromen van het huishouden worden bezien. Voor een volledige analyse moeten verschillende huishoudkenmerken worden meegenomen. Dit is bijvoorbeeld van belang voor het bepalen van eventueel recht op inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen.
Kunt u bevestigen dat dit netto verschil voor de verschillende inkomensgroepen wordt veroorzaakt door de arbeidskorting?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in een tabel voor verschillende jaarinkomens aangeven wat precies het netto verschil is in inkomen als volledig gebruik wordt gemaakt van het partnerverlof?
In de volgende grafieken vindt u de gevolgen van het opnemen van vijf weken aanvullend geboorteverlof door de meestverdienende partner. In Figuur 3 is daarbovenop betaald ouderschapsverlof door beide ouders voor negen weken opgenomen. In de figuren worden de effecten op het besteedbaar inkomen (netto-inkomen inclusief zorgkosten en kindregelingen) en het gezinsinkomen voor een aantal voorbeeldhuishoudens gegeven.
De huishoudsamenstellingen in deze voorbeelden zijn gekozen om de meest duidelijke inkomenseffecten in beeld te brengen. In de voorbeelden met tweeverdieners is de aanname gehanteerd dat de meestverdienende partner gebruik maakt van het aanvullend geboorteverlof.
Figuur 1 Gevolgen aanvullend geboorteverlof van vijf weken voor alleenverdieners
Figuur 2 Gevolgen aanvullend geboorteverlof van vijf weken voor tweeverdieners
Figuur 3 Gevolgen aanvullend geboorteverlof van vijf weken en ouderschapsverlof van negen weken voor tweeverdieners op modaal en boven modaal
In de bijlage vindt u tabellen met een nadere uitsplitsing van het brutonetto traject van de meeste huishoudens in deze grafieken.
Kunt u aangeven bij welke vormen van verlof voor jonge ouders wel en niet de arbeidskorting kan worden toegepast? Wordt het verschil veroorzaakt door het niet kunnen toepassen van de arbeidskorting of door de op- en afbouw van de arbeidskorting?
De arbeidskorting wordt berekend over het arbeidsinkomen. Het arbeidsinkomen bestaat uit hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten uit winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Daarnaast worden onder andere uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg en aanvullingen daarop door de werkgever tot het arbeidsinkomen gerekend. Voor ouders gaat het dan over uitkeringen bij zwangerschaps- en bevallingsverlof, (aanvullend) geboorteverlof, adoptie- en pleegzorgverlof en vanaf 2 augustus 2022 betaald ouderschapsverlof. Maar ook (gedeeltelijke) loondoorbetaling door de werkgever zoals bij calamiteitenverlof en kort- en langdurend zorgverlof worden tot het arbeidsinkomen gerekend.
Het maakt niet uit of de uitkering wordt aangevuld of betaald door de werkgever of wordt uitbetaald door het UWV. In beide gevallen wordt de uitkering tot het arbeidsinkomen gerekend. Verschillen in netto-inkomen worden dus niet veroorzaakt doordat de arbeidskorting niet kan worden toegepast, deze wordt namelijk wel toegepast, maar de verschillen worden veroorzaakt door de op- en afbouw van de arbeidskorting.
Wat betekent het opnemen van het partnerverlof en straks het betaald ouderschapsverlof voor het toetsingsinkomen voor toeslagen?
Het opnemen van geboorteverlof of het ouderschapsverlof zorgt in de meeste gevallen voor een verlaging van het belastbaar inkomen en daarmee ook het toetsingsinkomen. Dit kan het gevolg hebben dat huishoudens een (hoger) recht op toeslagen krijgen. In de voorbeeldberekeningen in het antwoord op vragen 5 en 8 blijkt dit uit een toename van het recht op het kindgebonden budget (in de tabellen onderdeel van kindregelingen) en zorgtoeslag (in de tabellen onderdeel van netto zorgkosten). Werkgevers en werknemers kunnen ook afspraken maken om het geboorteverlof of betaald ouderschapsverlof aan te vullen, in deze gevallen daalt het toetsingsinkomen minder of zelfs niet.
Kunt u voor een aantal voorbeeldhuishoudens aangeven wat het voor het totale netto gezinsinkomen betekent als volledig gebruik wordt gemaakt van het partnerverlof en straks door beide partners van het betaald ouderschapsverlof?
Zie antwoord vraag 5.
Maakt het uit of het partner- of ouderschapsverlof via de werkgever wordt betaald of wordt aangevuld door de werkgever of dat het wordt uitbetaald door het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor het bepalen van het toetsingsinkomen en het toepassen van de arbeidskorting?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om het verschil tussen netto en bruto bij het opnemen van partnerverlof door laagste inkomens te verkleinen?
In theorie zijn er twee mogelijkheden om het verschil tussen netto en bruto bij het opnemen van aanvullend geboorteverlof door de laagste inkomens te verkleinen. Eerste mogelijkheid is het verhogen van de uitkering. Hierdoor wordt de inkomensdaling verminderd. Het kabinet is echter van mening dat een uitkering van 70% van het dagloon (tot 70% van het maximum dagloon) een toereikende tegemoetkoming is in de kosten van het opnemen van verlof in verband met de geboorte van een kind. Daarbij is het kabinet van mening dat ouders ook een eigen verantwoordelijkheid hebben om bij te dragen in de financiële gevolgen bij opname van aanvullend geboorteverlof. Werkgevers kunnen ook de uitkering aanvullen, waardoor er geen of minder inkomensdaling optreedt. De rijksoverheid doet dit bijvoorbeeld voor het eigen personeel.
De Wet invoering extra geboorteverlof (WIEG) wordt op dit moment geëvalueerd. Daarbij wordt ook gekeken naar de mate waarin verschillende inkomensgroepen gebruik maken van het geboorteverlof. De evaluatie zal eind dit jaar of begin volgend jaar naar uw Kamer worden gestuurd, en kan mogelijk voor een volgend kabinet aanleiding zijn om opnieuw naar de hoogte van de uitkering te kijken.
Tweede mogelijkheid is het verkleinen van (verschillen in) de marginale druk in het belastingstelsel. Dat betreft echter een stelselwijziging met grote budgettaire en economische effecten die ver buiten de scope van het aanvullend geboorteverlof reiken.
Het bericht ‘‘Gratis geld, en nog laat KLM haar flexwerkers spartelen.’’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gratis geld, en nog laat KLM haar flexwerkers spartelen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) hebben (moeten) verlaten sinds het begin van de coronacrisis, uitgesplitst naar vaste en flexibele contracten én naar flexkrachten die werkten via een uitzendbureau en flexkrachten die in dienst waren van KLM zelf?
Het is voor mij niet mogelijk om alle gevraagde informatie te verstrekken, omdat ik daarover niet beschik. Het volgende antwoord is gebaseerd op de informatie die KLM wel openbaar heeft gemaakt.
KLM heeft aangegeven in 2020 afscheid te hebben genomen van 3.450 medewerkers die via een uitzendorganisatie of met een contract voor bepaalde duur bij KLM werkzaam waren. Daarnaast hebben ruim 2.600 medewerkers met een vast dienstverband gebruik gemaakt van de door KLM aangeboden vrijwillige vertrekregelingen. Waar de vrijwillige vertrekregelingen en het Sociaal plan van toepassing zijn en voorzien in vergoedingen of begeleiding, is dat aan de medewerkers aangeboden. Door natuurlijk verloop is in 2020 het aantal arbeidsplaatsen met 500 medewerkers teruggebracht.
Hoeveel van al deze medewerkers hebben een vertrekregeling, ontslagvergoeding en/of begeleiding van werk naar werk aangeboden gekregen (en geaccepteerd)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de volledige subsidieaanvraag voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering voor ontslagen werknemers (EFG), die KLM in samenwerking met uw ministerie heeft ingediend als cofinanciering voor het sociaal plan, met ons delen?
Aangehecht treft u de aanvraag van KLM2 aan waarbij de gedeeltes die bedrijfsvertrouwelijke gegevens bevatten onzichtbaar zijn. Daarnaast heeft de Europese Commissie ook een uittreksel van de aanvraag gepubliceerd. Daarin treft u informatie aan over de aanleiding, de beoogde aantallen getroffen medewerkers en de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd
Hoe is deze subsidieaanvraag tot stand gekomen? Welke partijen zijn geconsulteerd en op welk moment? Klopt het dat vakbonden niet zijn geraadpleegd, terwijl de subsidieaanvraag zou vermelden van wel?
KLM heeft het initiatief genomen om een EGF aanvraag in te dienen. KLM heeft in mei 2020 contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Dit contact vond plaats nadat de eerste contouren van het reorganisatieplan van KLM bekend waren en KLM aangekondigd had dat in totaal 4.500 tot 5000 fte aan banen zou verdwijnen.
KLM is de sociale plannen in het kader van de reorganisatie met zijn sociale partners overeengekomen. KLM geeft aan de vakbondsvertegenwoordigers in december 2020 voorafgaand aan indiening van de EGF aanvraag over deze aanvraag te hebben geïnformeerd. In de EGF-aanvraag zelf staat niks over het raadplegen van de vakbonden over deze aanvraag.
Wat zijn de precieze voorwaarden om voor subsidie uit het EFG in aanmerking te komen? Is het juist dat de subsidieaanvraag gedaan door KLM en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alleen ziet op KLM-personeel met een vast contract en niet op personeel met een flexibel contract?
KLM heeft haar aanvraag ingediend onder de oude EGF Verordening (1309/2013). Ten tijde van het voorbereiden en indienen van de aanvraag was nog niet duidelijk hoe de nieuwe Verordening eruit zou komen te zien.
De oude verordening (1309/2013) had als voorwaarde dat de aanvraag betrekking heeft organisaties die te maken hebben met een massaontslag, dat wil zeggen 500 man ontslagen personen. Deze ontslagen moeten samenhangen met grote veranderingen in de wereldhandelspatronen als gevolg van een wereldwijde economische crisis. Ook de COVID-19 pandemie geldt als een dergelijke crisis.
Onder de huidige verordening (2021/691) is sprake van massaontslag bij 200 personen. Ook de reikwijdte van de verordening is uitgebreid, de ontslagen dienen het gevolg te zijn van grote herstructureringen, die veroorzaakt worden door uitdagingen die te maken hebben met globalisering.
Een verdere voorwaarde in beide Verordeningen is dat de ontslagen binnen een referentieperiode vallen. Bij één onderneming dienen de ontslagen binnen een periode van vier maanden plaats te vinden. Bij een aanvraag vanuit een sector dienen de ontslagen binnen een periode van negen maanden te hebben plaatsgevonden in één of twee aan elkaar grenzende provincies.
Een EGF-aanvraag wordt ingediend door de lidstaat en niet het bedrijf of de sector. Nederland verleent als lidstaat geen cofinanciering van maatregelen.
Het is juist dat de aanvraag van KLM om ondersteuning vanuit het EGF voor het van werk naar werk begeleiden enkel zag op medewerkers met een vast contract en dus niet op personeel met een tijdelijk contract bij KLM of personeel met een flexibel contract bij een uitzendbureau.
Voor medewerkers met een flexibel contract bij een uitzendbureau is sprake van een verschil in voorwaarden tussen de oude en de huidige Verordening. In de oude Verordening 1309/2013 vielen medewerkers met een flexibel contract bij een uitzendbureau niet onder het begunstigdenbegrip van de Verordening. Op basis van de huidige Verordening 2021/691 vallen ook medewerkers met een flexibel contract bij een uitzendbureau onder het begunstigdenbegrip op basis van art. 3, lid 1 en art. 5, onder d.
Zowel onder de oude als nieuwe Verordening valt personeel met een tijdelijk contract onder de reikwijdte van de EGF-regeling. Niettemin heeft KLM voor dit personeel waarvan het contract afliep geen EGF aangevraagd. Ook dit heeft te maken met de voorwaarden van het EGF. De bijdrage van het EGF is bedoeld voor bovenwettelijke activiteiten die getroffen medewerkers helpen bij het vinden van een nieuwe baan. Om in aanmerking te komen voor steun vanuit het EGF moet een bedrijf namelijk een gecoördineerd pakket aan dienstverlening bieden dat, in de Nederlandse situatie, door het bedrijf zelf gecofinancierd moet worden. Wanneer een werkgever geen gecoördineerd pakket aan dienstverlening aanbiedt, dan kan ook geen aanspraak gemaakt worden op steun vanuit het EGF. Het ontvangen van een transitievergoeding na afloop van een contract (ten behoeve van omscholing of de mogelijkheid om een eigen bedrijf te kunnen beginnen) is onvoldoende om te kunnen spreken van een gecoördineerd pakket van individuele dienstverlening.
Indien ja, waarom is hiervoor gekozen? Was het mogelijk geweest ook voor medewerkers met een flexibel contract subsidie aan te vragen? Zijn er medewerkers, ongeacht contractvorm, die hierdoor vergoeding of begeleiding zijn misgelopen? Indien ja, om hoeveel mensen gaat het?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat luchthaven Schiphol voor te ontslaan personeel heeft afgezien van een subsidieaanvraag uit het EFG, omdat de subsidieregeling «verouderd, administratief bewerkelijk en complex» zou zijn? Indien ja, was u hiervan op de hoogte en bij betrokken? Wat vindt u van deze uitkomst?
De heer Benschop heeft in zijn brief van 4 juni 2021 in antwoord op de door mevrouw Jongerius verzonden brief geschreven dat het Sectorfonds Luchtvaart van oordeel is dat het EGF verouderd, administratief bewerkelijk en complex is. Het Sectorfonds Luchtvaart heeft geadviseerd dat er alternatieve regelingen (ESF, NLLD) zijn die toegankelijker zijn en hetzelfde of een beter effect hebben.
Schiphol heeft zich laten adviseren door het Sectorfonds Luchtvaart, hier was het Ministerie van SZW niet bij betrokken.
Verder heeft Minister Koolmees kennisgenomen van de brief van de heer Benschop, maar was hij hier niet bij betrokken. Tijdens het Commissiedebat Formele Raad op 9 juni 2021 heeft Minister Koolmees toegezegd om contact op te nemen met de heer Benschop en het regionale mobiliteitsteam van de gemeente Haarlemmermeer.
Vindt u dat Nederland in het algemeen en KLM en Schiphol in het bijzonder optimaal gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden die het EFG biedt, om mensen aan het werk te houden en/of aan het werk te krijgen? Heeft Nederland naar uw oordeel kansen laten liggen, waar luchtvaartpersoneel de dupe van is geworden?
Vanuit het Ministerie van SZW wordt ondersteuning geboden bij aanvragen voor een bijdrage uit het EGF van werkgevers of sectoren. Het initiatief om gebruik te maken van het EGF ligt bij de werkgever of sector. Op basis van een database3 van de Europese Commissie is te zien dat Nederland in de periode 2006–2020 na Spanje het meeste aantal EGF aanvragen ingediend heeft. In totaal is ongeveer € 35,2 miljoen aan steun vanuit het EGF ontvangen, waarmee Nederland op de 10e plaats staat.
Wat zijn de mogelijkheden om alsnog een nieuwe, aanvullende subsidieaanvraag voor het EFG te doen, waarmee met name ontslagen medewerkers met een flexibel contract alsnog kunnen rekenen op een vergoeding en/of begeleiding van werk naar werk?
Indien wordt voldaan aan de voorwaarden (200 ontslagen binnen een referentieperiode van 4 maanden bij één bedrijf of binnen negen maanden binnen een bepaalde sector in één of twee aangrenzende provincies), dan kan ook een aanvraag ingediend worden voor werknemers met een flexibel contract. Het is niet mogelijk om voor werknemers met een flexibel contract die aan het begin van de COVID-19-crisis (maart tot en met mei 2020) waren ontslagen nu nog een aanvraag in te dienen.
Wie zou zich volgens u verantwoordelijk moeten voelen voor het goed van werk naar werk begeleiden van werkenden in de flexibele schil van een bedrijf?
De verantwoordelijkheid voor het van werk naar werk traject ligt bij werkgever en werknemer. De overheid biedt ondersteuning, bijvoorbeeld – samen met andere partijen – via de regionale mobiliteitsteams.
Personeelstekort horeca |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Personeelstekort horeca zo groot, dat koks uit Spanje worden gehaald»1, «De horeca schreeuwt om personeel, maar oud-medewerkers willen niet terug»2 en «Werkloosheid daalt naar 3,3 procent»3?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de horecasector noodgedwongen personeel uit het buitenland moet halen, omdat er niemand te vinden is om het schreeuwende personeelstekort te ledigen?
Het kabinet zet er actief op in dat zoveel mogelijk mensen binnen Nederland die nu geen werk hebben of wiens werk in de toekomst onder druk komt te staan, naar nieuw werk begeleid worden. Als er kansen liggen, zoals nu in de sector horeca, willen we samen met werkgevers, de werkenden zelf, UWV, gemeenten en onderwijsinstellingen kijken hoe we die kansen in dat licht zo goed mogelijk kunnen benutten. Zie hiervoor vraag 4. Voldoende personeel is voor de continuïteit van een bedrijf en de groeikracht van onze economie namelijk erg belangrijk. Een ander kanaal voor bedrijven die met tekorten te maken hebben is arbeidsmigratie, ook indachtig het vrij verkeer van personen dat één van de fundamenten onder de Europese Unie is. Uiteraard moet arbeidsmigratie gepaard gaan met goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Hoe duidt u daarbij het feit dat het aantal werklozen binnen de beroepsbevolking neerkomt op ruim 300.000 mensen?
Dat er krapte is, terwijl er een groep langs de kant van de arbeidsmarkt staat duidt op een mismatch tussen vraag (vacatures) en aanbod (werkzoekenden). Er kan een mismatch zijn in de vaardigheden die werkzoekenden hebben en die vacatures vragen. De voorkeuren van werkzoekenden moeten daarnaast aansluiten op de vacature, bijvoorbeeld ten aanzien van werktijden en beloning. Een andere oorzaak van mismatch is dat de arbeidsmarkt onvoldoende transparant is. Hier is sprake van informatiemismatch. Daarnaast kan er sprake zijn van een geografische mismatch: werkgevers en werknemers zoeken niet in dezelfde regio.
In eerste instantie lijkt de pool van mensen waar werkgevers in de horeca uit kunnen putten groot. In absolute aantallen is het aantal werklozen namelijk groot en er is ook nog een stevig reservoir aan «onbenut potentieel», bijvoorbeeld mensen die meer uren kunnen werken. Als percentage van alle werkende mensen is het aantal werklozen historisch en internationaal bezien echter relatief klein. De coronacrisis heeft geleid tot een beperkte stijging van de werkloosheid en inmiddels is het aantal vacatures weer sterk gestegen. Een bepaalde mate van werkloosheid zal altijd bestaan, namelijk de frictiewerkloosheid. Dat is de werkloosheid die ontstaat als iemand tussen twee banen zit.
Dat laat onverlet dat het natuurlijk de voorkeur heeft om mensen die nu nog onnodig aan de kant staan aan het werk te helpen. Het kabinet spant zich hiervoor in, samen met UWV, gemeenten en sociale partners. Zie het antwoord op vraag 4.
Wat heeft u gedaan om de horecasector te ondersteunen met het vinden van personeel? Kunt u dat toelichten?
Juist in deze tijd is het ontzettend belangrijk om mensen snel naar nieuw werk te helpen. En om mensen voor wie het moeilijk is om aan de slag te komen een steun in de rug te bieden.
De werkgever is als eerste aan zet, door te bepalen welke oplossingsrichting voor zijn bedrijf het meest passend is om personeel te werven en te selecteren. De werkgever kan hierbij in gesprek treden met werknemers, onderwijsinstellingen en andere betrokkenen. Uit de berichten die u aanhaalt blijkt dat werkgevers en brancheverenigingen hun eigen verantwoordelijkheid proactief invullen. Werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen.
Werkgevers kunnen daarbij gebruik maken van de dienstverlening in de 35 arbeidsmarktregio’s via de Werkgeversservicepunten4. Een werkgeversservicepunt geeft werkgevers kosteloos advies en ondersteunt bij de werving en selectie van personeel en via de regionale leerwerkloketten bij leer- en ontwikkelvragen. Gemeenten ontvangen jaarlijks een budget van circa 675 miljoen ten behoeve van de re-integratie van mensen in de bijstand. Met de inzet van deze middelen kunnen gemeenten toekomstperspectief bieden aan de bijstandscliënt en besparingen realiseren op de uitkeringen. In 2020 en 2021 zijn hiervoor extra middelen ter beschikking gesteld5, onder andere als onderdeel van het steun- en herstelpakket. Werkzoekenden en werkenden die met ontslag bedreigd worden kunnen daarnaast dienstverlening ontvangen vanuit 35 regionale mobiliteitsteams. Binnen deze teams gebruiken werkgevers- en werknemersorganisaties, onderwijs, gemeenten en UWV elkaars expertise en dienstverlening bij het bieden van gerichte ondersteuning naar nieuw werk.
Als kabinet zetten we daarnaast extra in op (om)scholing om mensen in staat te stellen om zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt. Zo zet het kabinet in op een leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinetsbeleid op het gebied van LLO is gericht op het creëren van een sterke leercultuur en het stimuleren van eigen regie bij individuen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door via de SLIM-regeling geld beschikbaar te stellen aan mkb-ondernemingen die willen investeren in leren en ontwikkelen én vanaf 2022 met het STAP-budget waarmee burgers tot € 1.000 subsidie kunnen krijgen voor het volgen van scholing. Daarnaast hebben we met NL leert Door extra geïnvesteerd in LLO, om mensen die worden geraakt door de coronacrisis de mogelijkheid te kunnen bieden om kosteloos ontwikkeladviezen of scholingstrajecten te volgen. Daarnaast kunnen sectorale samenwerkingsverbanden ook maatwerktrajecten aanbieden bestaande uit ondersteuning, scholing en begeleiding.
De afgelopen periode is er bij de begeleiding van UWV expliciete aandacht voor de horeca geweest. UWV heeft vanaf februari 2021 actief de werkzoekenden benaderd die tot dat moment in de horeca werkzaam waren met de vraag of zij beschikbaar zijn voor een baan in de horeca. De meesten hadden op dat moment al een baanaanbod van hun voormalig werkgever gekregen. Daarnaast heeft UWV heeft binnen de 35 arbeidsmarktregio’s allerlei acties ondernomen om werkzoekenden te enthousiasmeren voor de horeca. Dit varieert van «baanborrels» tot «open hiring» en is gericht op een bredere doelgroep werkzoekenden dan burgers die dienstverlening krijgen van UWV of van gemeenten. Daarnaast heeft UWV de campagne «Werken in de horeca, elke dag ‘n feestje!» geadopteerd die Stichting Vakbekwaamheid Horeca (SVH) en Koninklijke Horeca Nederland (KHN) zijn gestart om werken in de horeca te promoten. De adviseurs van UWV brengen deze campagne onder de aandacht van werkzoekenden.
Met de Regeling tijdelijk scholingsbudget UWV is voor de periode 2018–2021 budget beschikbaar voor het inkopen van scholing door UWV. Het scholingsbudget WW is in 2021 verhoogd ten opzichte van de voorgaande jaren, vanwege de verwachte grotere instroom in de WW. De scholing moet gericht zijn op een concrete baan die in het vooruitzicht is gesteld door een werkgever of op een kansrijk beroep. Op dit moment (juni 2021) is restaurant kok en medewerk(st)er bediening horeca een kansrijk beroep6.
UWV heeft de mogelijkheden verkend om opleidingstrajecten te starten om (zij)instroom te creëren. In de G4 regio’s is in het voorjaar de opleiding tot basis-kok van start gegaan en deze krijgt in het najaar een vervolg. Dan zullen ook enkele andere regio’s aansluiten waaronder Arnhem en Nijmegen. Deze mogelijkheden bleken aan het begin echter vooralsnog beperkt door de aanhoudende onzekerheden in de horecasector als gevolg van de coronamaatregelen en een daarmee samenhangend gebrek aan opleidingsplekken. Met de opening van de horeca is dit probleem echter opgelost. UWV is momenteel in gesprek met de private opleider SVO (Vakopleiding Food) om een landelijke koksopleiding in te richten.
Tegelijk investeert UWV via de werkgeversdienstverlening in het verwachtingsmanagement richting werkgevers en vragen zij aandacht voor de afstand die werkzoekenden kunnen hebben tot de arbeidsmarkt. Directe inzetbaarheid van werkzoekenden op een vacature kan dan een stap te ver zijn en vraagt om opleiding, begeleiding en maatwerk. Het ontwikkelen van dergelijke arrangementen is arbeidsintensief en persoonsgebonden. UWV is met meerdere grotere werkgevers in gesprek.
Deelt u de mening dat mensen aan het werk helpen drie keer winst is, te weten: personeel voor de werkgever, toekomstperspectief voor de bijstandscliënt én lagere kosten voor de overheid die dan minder uitkeringen hoeft te betalen? Zo ja, heeft u de bereidheid om werklozen actief aan de om personeel schreeuwende horeca te koppelen? Kunt u dat toelichten?
Ik deel deze mening. Daarom zet het kabinet zich in om mensen aan het werk te helpen, ook specifiek voor de horeca. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Heeft u de bereidheid om dat ook te doen voor andere sectoren waar men zit te springen om personeel? Kunt u dat toelichten?
Ja, het begeleiden naar werk richting krapte(beroepen) is daarom al onderdeel van de aanpak. Zie het antwoord op vraag 4.
Personeelstekorten en signalen over de werkwijze van UWV m.b.t. WW-ers die zich om (willen) scholen naar een tekortberoep |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens dat het voor het economisch herstel uit de coronacrisis van groot belang is dat de mismatches1 op de arbeidsmarkt effectief worden aangepakt? En dat iedereen nodig is om ons de crisis uit te werken?
Ja.
Bent u het ook eens dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met zijn kennis en dienstverlening een belangrijke rol heeft in de aanpak van mismatches? Vindt u dat het UWV Werkloosheidswet (WW)-uitkeringsgerechtigden, zeker als zij beperkt opgeleid zijn of een overschotberoep hebben, proactief moet wijzen op (kortdurende) opleidingen voor een kansberoep, zoals restaurantkok of verzorgende? Herkent u signalen – die wij van opleiders ontvangen – dat dit nauwelijks gebeurt? Zo nee, hoe pakt UWV dit dan proactief aan en hoe komt het dat dit niet door opleiders wordt herkend?
UWV levert inderdaad een belangrijke bijdrage aan de aanpak van de mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met de activerende dienstverlening aan WW- en WIA/WGA-gerechtigden. UWV richt haar advisering en dienstverlening actief op de vraag op de arbeidsmarkt en houdt daarbij rekening met mogelijkheden van de werkzoekenden. UWV maakt jaarlijks een overzicht van beroepen met moeilijk vervulbare vacatures en maakt zichtbaar welke beroepen, sectoren en regio’s goede kansen bieden op werk.
De signalen over het ontbreken van proactief handelen door UWV om uitkeringsgerechtigden te wijzen op opleidingsmogelijkheden voor een kansberoep, worden niet herkend. Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan. Samen met de opleiders, regionale leerwerk-loketten, uitzendsector, brancheorganisaties en werkgevers zijn en worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Om de overstap naar kansrijk werk of een beroep te stimuleren, kunnen WW-gerechtigden met een kleine kans op werkhervatting ondersteund worden met scholing via het scholingsbudget WW.
Ook voor WIA/WGA-uitkeringsgerechtigden koopt UWV scholing in. De inzet van scholing voor deze kwetsbare doelgroep (met een samenloop van meerdere belemmeringen), vergt zorgvuldig maatwerk en extra begeleiding. UWV toetst eerst of de WGA-gerechtigde medisch in staat is tot het volgen van scholing en of scholing kan leiden tot betere kansen op werkhervatting. Met het scholingsexperiment WGA, dat dit jaar start, wordt naast het bestaande scholingsaanbod voor WGA-gerechtigden in de komende twee jaar door UWV verder geëxperimenteerd om scholing voor WGA-gerechtigden succesvol in te zetten.
Een mismatch tussen vraag en aanbod kan overigens ook door andere factoren worden veroorzaakt dan alleen een tekort aan vaardigheden. Ook persoonlijke voorkeuren en omstandigheden van werkzoekenden kunnen een rol spelen, zoals: werktijden, beloning, verminderde belastbaarheid (bij WGA-gerechtigden) en ook kan sprake zijn van een geografische mismatch doordat werkgevers en werkzoekenden niet in dezelfde regio zoeken.
Bent u het eens dat ook de in 2020 opgerichte regionale mobiliteitsteams een rol hebben in het proactief toeleiden van werkenden en werkzoekenden met een beperkte opleiding of een overschotberoep naar een (opleiding tot een) kansberoep? In welke arbeidsmarktregio’s is dat effectief? Hoe vaak gebeurt dat?
Ja. De samenwerking in de regionale mobiliteitsteams biedt aanvullende mogelijkheden voor de inzet van scholing in de begeleiding van werkzoekenden naar kansrijk werk. De regionale mobiliteitsteams, als samenwerking tussen sociale partners, UWV en gemeenten, richten zich specifiek op werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van (nieuw) werk, bijvoorbeeld wanneer zij een overschot beroep hebben. In de advisering, begeleiding en matching wordt specifiek rekening gehouden met de vraag op de arbeidsmarkt. Bij de inzet van de dienstverlening richten de regionale mobiliteitsteams zich specifiek op kansberoepen en -sectoren. De regionale mobiliteitsteams gebruiken hiervoor actuele arbeidsmarktinformatie.
In 30 van 35 arbeidsmarktregio’s zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over regionale mobiliteitsteams en in 28 regio’s zijn de teams operationeel. Ik verwacht dat in september alle 35 regio’s operationeel zijn. Vanaf dat moment kan de voortgang en de inzet van de dienstverlening goed gemonitord worden en kan ik u daarover informeren. Ik zal uw Kamer medio september nader informeren over de voortgang van de uitrol van de regionale mobiliteitsteams.
Hoe worden werkgevers in tekortsectoren, de uitzendsector en opleiders betrokken om toeleiding en matching structureel effectief te maken?
Werkgevers wordt dienstverlening aangeboden vanuit de regionale werkgeversservicepunten, waarin UWV en gemeenten samenwerken, en vanuit het landelijk werkgeversservicepunt. Dienstverlening omvat het relatie-onderhoud met werkgevers, de advisering rondom inclusief werkgeverschap, het matchen van kandidaten en vacatures (eventueel met een opleidingstraject) en het organiseren van ontmoetingen. De adviseurs zijn inzetbaar voor alle doelgroepen werkzoekenden, bij zowel het UWV (WW, WIA, Wajong) als gemeenten (WWB, P-wet, niet-uitkeringsgerechtigden).
Het landelijk werkgeversservicepunt van UWV heeft contact met meer dan 300 landelijke werkgevers en stakeholders en maakt afspraken over de aanpak van de tekorten door middel van arrangementen, leerwerktrajecten en het anders organiseren van werk. Dit alles om een optimale match tussen werkgever en de beschikbare werkzoekenden te realiseren. De dienstverlening aan landelijke werkgevers is sectoraal georganiseerd. Elke landelijk opererende werkgever heeft één aanspreekpunt met brede kennis van de betreffende sector en de problematiek die er speelt. In dialoogsessies met werkgevers in tekortsectoren, brancheverenigingen en opleiders worden oplossingen bedacht om de instroom, matching en duurzaamheid van banen te vergroten.
Ook in de regio’s zelf zijn er talrijke branche- en sectoroverleggen om met elkaar concrete afspraken te maken over opleidingstrajecten, personeelsvraagstukken, baanopeningen, enzovoorts. Daarbij verbindt UWV zich aan het beroepsonderwijs of hogescholen, veelal ook in sectorale verbanden.
Ook is er een intensieve samenwerking met de scholen waar de potentiële werkzoekenden uitstromen (ProVSO en praktijkonderwijs) en het entree-onderwijs voor statushouders. Voorts wordt vanuit de regionale werkgeversservicepunten samengewerkt met de uitzendsector in de vorm van regionale PPS-platforms (publiek-private samenwerking). Zo optimaliseert UWV de matching en toeleiding naar werk van werkzoekenden.
Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Samen met de uitzendsector, opleiders, regionale leerwerk-loketten, brancheorganisaties en werkgevers worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Dat gaat om een breed scala aan sectoren waar UWV op deze manier de zij-instroom voor probeert te bevorderen: van installatietechniek, metaal, mobiliteit, bouw tot ICT. Dit zijn opleidingstrajecten waar werkzoekenden met behoud van uitkering (van UWV of van gemeenten) een opleiding wordt geboden met baangarantie als einddoel.
Een voorbeeld hiervan betreft het invullen van de personele vraag voor de afsprakenlijn van de GGD tijdens de coronacrisis. Hierin heeft UWV samen met gemeentelijke partners en de uitzendbureaus Olympia en Randstad in alle 35 arbeidsmarktregio’s de personele vraag van de GGD praktisch weten in te vullen en voor (zij-)instroom kunnen zorgen.
Aan welke criteria moet een opleiding voldoen zodat WW-uitkeringsgerechtigden zich bij hen kunnen omscholen? Volgens welke criteria worden deze uitkeringsgerechtigden gedurende hun opleidingstijd vrijgesteld van de sollicitatieplicht? Waar kunnen WW-uitkeringsgerechtigden deze informatie makkelijk terugvinden?
Het Inkoopkader Scholingsdiensten UWV vermeldt de eisen waaraan een opleiding dan wel de opleider moeten voldoen, zodat WW- en WIA/WGA-gerechtigden zich bij hen kunnen omscholen. Het gaat hier zowel om algemene criteria zoals inschrijving Kamer van Koophandel, niet in staat van surseance/faillissement verkerend, kwaliteitseisen die aan het personeel die scholing geeft, worden gesteld, afspraken over betaling, afspraken over prestaties, enz., als ook om aanvullende eisen per type scholing.
Onder dit Inkoopkader koopt UWV vier typen scholingen in:
UWV toetst een verzoek van de werkzoekende om scholing met behoud van uitkering te volgen aan betreffende wet- en regelgeving (WW en WIA) én aan de Beleidsregels Scholing 2016.2
De eerste toets is of een werkzoekende zonder inzet van scholing weer terug kan keren op de arbeidsmarkt. De tweede voorwaarde waaraan getoetst wordt is dat de scholing maximaal één jaar mag duren (een uitzondering is mogelijk). De derde voorwaarde is dat er geen belemmeringen (persoonlijk of in de persoonlijke sfeer) spelen die het succesvol afronden van de scholing bemoeilijken of niet mogelijk maken. Verder moet de werkzoekende zelf gemotiveerd zijn om scholing te volgen om vervolgens in de beoogde beroepsrichting aan de slag te willen gaan.
Is aan de voorwaarden voldaan, dan kan UWV toestemming verlenen om met behoud van uitkering de noodzakelijke scholing te gaan volgen. Gedurende scholing wordt vrijstelling verleend van de re-integratieverplichtingen, waaronder solliciteren en het accepteren van passende arbeid.
Informatie over scholing met behoud van WW-uitkering is voorhanden op uwv.nl.
Informatie voor werkzoekenden met een WIA-uitkering staat eveneens op uwv.nl.3
Kunt u een overzicht geven van het aantal WW-uitkeringsgerechtigden dat een opleiding aanvroeg in 2019 en 2020? En hoe vaak een vrijstelling van sollicitatieplicht gedurende de opleiding werd aangevraagd? Hoe vaak werden die toegekend? Hoe vaak werden in 2019 en 2020 aanvragen voor een omscholing naar een kansberoep toegekend en hoe vaak afgewezen? En hoe zijn die cijfers voor de eerste helft van 2021?
UWV registreert scholingsgegevens WW op het moment dat vast staat dat er sprake is van noodzakelijke scholing én wanneer scholing door UWV wordt gefinancierd.
De onderstaande tabel laat het aantal toekenningen van scholingsbudget zien aan WW-verzekerden, voor scholing richting een kansrijk beroep over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021.
NB: Vanaf 2021 hanteert UWV bij toekenning van het scholingsbudget de definitie van een kansrijk beroep in plaats van een krapteberoep. Dit vanwege de verwachting dat de definitie van een kansrijk beroep beter zou aansluiten bij de onvoorspelbare en dynamische arbeidsmarkt in coronatijd. De definitie van kansrijk beroep is breder; een krapteberoep is altijd ook een kansrijk beroep.
Aan verzekerden die de noodzakelijke scholing mogen volgen, wordt gedurende de scholing vrijstelling verleend van sollicitatieplicht.
UWV houdt geen gegevens bij van hoe vaak werkzoekende uitkeringsgerechtigden (WW/WIA) een aanvraag doen om met behoud van uitkering een scholing te mogen volgen.
De financiering van scholing voor WIA-verzekerden komt ten laste van het Re-integratiebudget. Onderstaande tabel laat het totaal aantal scholingen voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen WIA/WAO/WAZ/ZW zien over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021 en het deel daarvan dat onder de WIA/WGA valt.
totaal aantal
3.280
2.708
1.183
T/m juli 2021.
Herkent u de signalen van (kleine) opleiders dat de administratieve eisen van UWV nogal veelomvattend zijn, niet altijd goed te begrijpen, vaak niet in verhouding staan tot de omvang van de organisatie en dat opleiders daardoor ontmoedigd worden om WW-uitkeringsgerechtigden toe te laten? En bent u het eens dat administratieve eisen zo eenvoudig mogelijk moeten?
UWV stelt gelijke (administratieve) eisen voor alle private opleiders. Om zoveel mogelijk (ook kleine) opleiders aan te trekken (en marktwerking mogelijk te maken) is gekozen voor een inkoopkader en niet voor een aanbestedingsprocedure. Een inkoopkader voorkomt buitenproportionele eisen. UWV dient wel kwaliteitseisen te stellen aan dit inkoopkader. Het Inkoopkader Scholingsdiensten is daarom gebaseerd op art. 2.86 en 2.87 van de Aanbestedingswet. Het kent een aansprakelijkheidsverzekering en stelt kwaliteitseisen aan de opleider (waaronder de inzet van deskundig personeel) en aan de opleidingen.
Om opleiders tegemoet te komen is Contract- en leveranciersmanagement ingesteld, dat desgewenst hulp kan bieden bij de aanvraag/overeenkomst. Het doen van een aanvraag om een overeenkomst met UWV te kunnen sluiten is een éénmalige tijdinvestering, die UWV kan ondersteunen.
Naar aanleiding van signalen van MBO-instellingen en de MBO-Raad heeft UWV een aantal aanpassingen doorgevoerd op de inkoopvereisten voor MBO- en HBO-instellingen en tevens heeft UWV ten aanzien van de bekostiging zelf aanpassingen gedaan. Hiermee is tegemoetgekomen aan het streven om zo min mogelijk administratieve lasten te creëren.
Heeft u al eens overwogen om de eisen van UWV aan opleiders te toetsen met behulp van de input van opleiders zelf? Zo ja, wat is naar aanleiding daarvan aangepast? Zo nee, bent u bereid om het aanvraagproces voor een opleiding voor een WW-uitkeringsgerechtigde met bijvoorbeeld een «schrap-sessie» eenvoudiger te maken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de relevantie van vragen naar de manier waarop de opleider medewerkers werft en begeleidt en opleidt; het betalen van belastingen; onderaanneming en Europese aanbestedingen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik ook naar de antwoorden op de vragen 4 en 7, waar ingegaan wordt op de eisen waaraan álle opleiders moeten voldoen.
UWV toetst reeds met input van onder andere opleiders zelf. UWV toetst bij de start en via het contract- en leveranciersmanagement of de opleider een betrouwbare partner is waar UWV zijn klanten naar toe kan verwijzen.
UWV blijft voortdurend in gesprek met stakeholders, waaronder opleiders, om processen eenvoudig en toegankelijk te maken en te houden.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden als het gaat om Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkeringsgerechtigden? Zo ja, kunt u die met deze antwoorden meesturen?
In de hiervoor gegeven antwoorden is informatie over de WIA opgenomen. Er wordt aangegeven waar de WIA mogelijk afwijkt van de WW.
Het moeten inleveren van een aangepaste bus |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van EenVandaag «Het UWV gaf Alisa een aangepaste bus, maar eist die nu terug: «Zonder kan ik niet werken»»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van EenVandaag. De situatie waarin onverwacht een aangepaste bus moet worden ingeleverd omdat geen recht meer bestaat op deze voorziening die wordt verstrekt door het UWV, is voor mevrouw ontzettend vervelend. Ik begrijp de teleurstelling van mevrouw dat het, ondanks de inspanningen van UWV om te kijken naar hoe behoud van de aangepaste bus toch mogelijk is, niet tot de voor haar gewenste oplossing heeft geleid.
Kunt u uitleggen waarom Alisa de aangepaste bus moet teruggeven?
Ik kan in mijn beantwoording niet specifiek ingaan op betreffende casus, maar zal in onderstaande beantwoording in algemene termen ingaan op uw vragen.
Mensen met een beperking hebben recht op noodzakelijke hulpmiddelen om te kunnen leren, werken en functioneren in de maatschappij. De toegang tot deze hulpmiddelen is geregeld in de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) voor het onderwijsdomein, in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), Wajong en Participatiewet voor het werkdomein en in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor het leefdomein. UWV en gemeenten kunnen deze hulpmiddelen verstrekken binnen de daarvoor geldende wettelijke en financiële kaders.
UWV voert in opdracht van het Ministerie van OCW de toekenning van onderwijsvoorzieningen uit. De vervoersvoorziening die door UWV in dit kader kan worden verstrekt is bedoeld voor het reizen tussen de woonplaats en de opleidingslocatie. Bij het afronden of beëindigen van een opleiding vervalt het wettelijke recht op de vervoersvoorziening als onderwijsvoorziening. Wel kan aansluitend recht op een voorziening bestaan voor het werk- of leefdomein.
UWV kan op basis van de Wajong of WIA een vervoersvoorziening verstrekken aan een persoon die arbeid als werknemer, maar ook als zelfstandige verricht. Een vervoersvoorziening wordt enkel verstrekt om de werkplek te bereiken.
Wanneer iemand na het afronden van een opleiding start als zelfstandige, maar er geen sprake is van woon-werkverkeer, omdat iemand bijvoorbeeld vanuit huis werkt, kan UWV geen vervoersvoorziening verstrekken. Een zelfstandige heeft geen recht op aangepast vervoer voor de uitvoering van de werkzaamheden als zelfstandige.
Omdat het zeer vervelend is om ineens zonder een voorziening te zitten, waar men bijvoorbeeld ook voor het sociale leven van afhankelijk is, kijkt UWV samen met cliënten naar een zo soepel mogelijke overgang. Denk daarbij aan bemiddeling in de overgang van het verstrekken van voorzieningen door een gemeente in het kader van de Wmo.
Ook kijkt UWV naar het moment van de inname van de voorziening indien een overgang naar een andere verstrekker of overgang op een andere grond (bijvoorbeeld van onderwijs naar werk) niet aan de orde lijkt te zijn of wanneer een cliënt in bezwaar of in (hoger) beroep gaat. UWV kan een overgangstermijn bieden voor de cliënt om zich in te stellen op de nieuwe situatie.
Vindt u dat mensen met een beperking hulpmiddelen moeten krijgen om te kunnen leren, werken en functioneren in de maatschappij?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat mensen met een beperking die een eigen onderneming starten, recht hebben op hulpmiddelen zoals een aangepast vervoermiddel? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot rechten van werkende mensen met een beperking op hulpmiddelen? En hoe verhoudt zich dit tot het Verenigde Naties (VN)-verdrag voor de Rechten van Personen met een Handicap?
Het kabinet spant zich in om iedereen die wil werken te ondersteunen waar dit noodzakelijk is.
Nederland kent verschillende wetten en regelingen om de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking te bevorderen. Om te voldoen aan het VN-verdrag handicap zijn bij de implementatie van het verdrag verschillende wetten aangepast om stappen te zetten richting een inclusieve arbeidsmarkt.
Kenmerk van zelfstandig ondernemerschap is dat ondernemers een eigen verantwoordelijkheid hebben én bepaalde financiële risico’s zelf dragen. Ze dragen hun eigen arbeidskosten. De lasten voor werkvoorzieningen op basis van de Wajong of WIA worden gedragen door werkgevers via de premies werknemersverzekeringen. Zelfstandigen dragen hier niet aan bij.
Om te voorkomen dat er een drempel is om te starten als zelfstandige bestaat er de mogelijkheid voor startende zelfstandigen om bij UWV op basis van de WIA een werkvoorziening aan te vragen. Enkele voorbeelden daarvan zijn een aanpassing van de werkplek, een schrijf- of gebarentolk, een vervoersvoorziening of starterskrediet. De werkvoorzieningen zijn bedoeld voor de startfase, na drie jaar als zelfstandige wordt een inkomensgrens gehanteerd.
Bij de beoordeling van een aanvraag door een zelfstandige gelden de gebruikelijke voorwaarden voor een werkvoorziening. UWV kijkt naar wat als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. De kosten voor een algemeen gebruikelijke voorziening of aanpassing zijn voor eigen rekening. Een voorziening dient adequaat en passend te zijn waarbij de kosten in verhouding dienen te zijn ten opzichte van de gevraagde oplossing. UWV verstrekt de goedkoopste adequate voorziening.
Wat kan de gemeente voor Alisa doen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van leefvoorzieningen in het kader van de Wmo en werkvoorzieningen in het kader van de Participatiewet.
De Wmo regelt hulp en ondersteuning voor burgers, zodat zij zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen wonen en deel kunnen blijven nemen aan de maatschappij. Gemeenten hebben daarbij beleidsruimte om binnen de wettelijke kaders eigen beleid vast te stellen.
Hulp en ondersteuning moet worden aangevraagd bij het gemeentelijke Wmo-loket. De gemeente onderzoekt vervolgens wat in de persoonlijke situatie van de burger nodig en mogelijk is voor hulp en ondersteuning. Dit kan resulteren in het aanbieden van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
Voor mensen die vanwege een beperking geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer beschikken de meeste gemeenten/regio’s over een collectieve vervoersvoorziening. Hulp en ondersteuning kan, afhankelijk van de persoonlijke situatie, ook bestaan uit bijvoorbeeld aanpassing van de auto, een scootmobiel of een rolstoel.
De gemeente kan in het kader van de Participatiewet ondersteuning bieden aan iedereen die niet zelf over de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Deze ondersteuning kan zowel de inkomensondersteuning betreffen als arbeidsondersteuning. In algemene zin heeft de gemeente tot taak mensen die onder de Participatiewet vallen te ondersteunen naar werk. De gemeente kan daarbij ook voorzieningen toekennen. Gemeenten hebben daarbij beleidsruimte om binnen de wettelijke kaders eigen beleid vast te stellen, bij voorbeeld via gemeentelijke verordeningen.
Specifiek voor zelfstandigen die een bedrijf of beroep (willen) uitoefenen is er het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het Bbz is een regeling onder de Participatiewet, speciaal voor zelfstandigen. Het Bbz kan onder bepaalde voorwaarden tijdelijk ondersteuning bieden in de vorm van aanvullende uitkering voor levensonderhoud (voorlopige leenbijstand) en/of een rentedragende lening voor bedrijfskapitaal aan startende en gevestigde zelfstandigen. Cruciale voorwaarde is dat het bedrijf of beroep levensvatbaar moet zijn, dat wil zeggen dat men na een jaar naar verwachting financieel op eigen benen moet staan. De Participatiewet vormt samen met het Bbz de kaders waarbinnen de gemeente waar betrokkene woont, moet beoordelen of en zo ja, wat de mogelijkheden zijn om in deze concrete situatie ondersteuning te bieden.
In hoeverre zijn de regelingen per gemeente verschillend?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om Alisa en anderen in dezelfde situatie te helpen zodat zij kunnen blijven werken als zelfstandige zonder personeel (zzp'er), ondanks hun beperking?
Ik heb vernomen dat ten aanzien van de onderhavige casus een oplossing is gevonden. De gemeente biedt in het kader van de Wmo hulp die bestaat uit het vergoeden van de kosten voor de aanpassing van een door mevrouw zelf aan te geschaffen bus.
De Participatiewet, Wajong en WIA bieden wat betreft voorzieningen voldoende mogelijkheden voor ondersteuning aan startende zelfstandigen met een beperking. UWV en gemeenten kunnen binnen deze kaders maatwerk leveren aan startende zelfstandigen. Als demissionair Staatssecretaris ga ik deze regels niet aanpassen. De casus zal, in overleg met UWV worden betrokken bij de evaluatie van knelpunten bij het verstrekken van voorzieningen aan zelfstandigen.
Een brandbrief van KDS over de hoge slachtsnelheid in slachthuizen |
|
Christine Teunissen (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat de Ondernemingsraad van BV Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) opnieuw een brandbrief heeft gestuurd over de hoge slachttempo’s in slachterijen?1
Ja.
Wat gaat er door u heen bij het lezen dat medewerkers die verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van vleeskeuringen om zo de voedselveiligheid te kunnen borgen, hun werk niet meer goed kunnen doen vanwege de hoge bandsnelheid in slachthuizen?
Ik neem dit signaal van de door de officiële assistenten ervaren werkdruk bij de PM-keuring zeer serieus. Het werk van de officiële assistenten is van groot belang en ik wil dat de mensen van KDS bij werkzaamheden goed gefaciliteerd worden.
Ik heb in mijn brief van 2 juli jl. [Kamerstuk 28 286, nr. 1201]2 aan uw Kamer aangekondigd de bandsnelheid verhogingen tot nader order stil te leggen. Zoals ik in die brief ook aangeef, heb ik onderzoek naar de effecten van de bandsnelheid op dierenwelzijn, voedselveiligheid en het goed houden van toezicht geïnitieerd. In het 2-minutendebat over de Voortgang verbetering slachtsysteem d.d. 8 juli 2021, kenmerk 2021D286593 heb ik uw Kamer aangegeven dat ik u de rapportage eind van dit jaar wil toesturen.
Wat vindt u er van dat deze medewerkers, de officiële-assistenten, al lange tijd moeten presteren onder hoge tijdsdruk door de enorme aantallen dieren die per uur worden geslacht, waardoor zij het gevoel hebben niet meer te kunnen voldoen aan hun taak?
Ik verwijs u naar mijn antwoord bij vraag 2. Hierbij wil ik aanvullen, dat KDS zelfstandig arbotechnisch onderzoek uit laat voeren door TNO. De officiële assistenten werken onder de verantwoordelijkheid van de NVWA en de NVWA heeft in dat verband zeker aandacht voor de werkomstandigheden maar KDS heeft een eigen verantwoordelijkheid voor haar medewerkers. De NVWA en KDS hebben afgesproken dat de directie van KDS in gesprek gaat met haar ondernemingsraad en hen informeert over het lopende onderzoek dat in mijn opdracht wordt uitgevoerd naar de effecten van de bandsnelheid op dierenwelzijn, voedselveiligheid en het goed kunnen houden van toezicht, en over het besluit dat in afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek op dit moment geen bandsnelheden meer mogen worden verhoogd. De NVWA heeft met de directie van KDS afgesproken dat zij KDS in de reguliere directie-overleggen informeert over de stand van zaken van het onderzoek.
Kunt u bevestigen dat dit niet de eerste keer is dat KDS aan de bel trekt vanwege de gevolgen van de hoge snelheid voor de voedselveiligheid en voor de veiligheid van hun medewerkers?
Dat kan ik bevestigen. In de reguliere overleggen die NVWA voert met de directie van KDS is het uitvoeren van een adequate PM-keuring onder adequate omstandigheden een onderwerp dat regelmatig ter sprake komt en waarover afspraken met elkaar worden gemaakt.
Hoe beoordeelt u de constatering uit de brandbrief dat de NVWA, de opdrachtgever van KDS, «vanaf de zijlijn «roept» dat het allemaal wel kan»? Deelt u de mening dat dit weinig vertrouwen geeft in de borging van de voedselveiligheid en ook niet in de aansturing van de officiële-assistenten van KDS? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik deel deze mening niet. Wat de bandsnelheid betreft, is het zo dat een slachthuis niet zelfstandig kan besluiten om de bandsnelheid te verhogen. Dit kan alleen na een beoordeling door de NVWA. KDS wordt betrokken in deze beoordeling, juist omdat op basis van de EU-wetgeving daarbij nadrukkelijk rekening dient te worden gehouden met mogelijke effecten van de bandsnelheid op de uitvoerbaarheid van keuringen door de toezichthouders. Maar ook hiervoor zullen beoordelingskaders worden meegenomen in het onderzoek, zie het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich dat de Minister van LNV al zo’n anderhalf jaar geleden schreef: «de druk op het slachtproces, ingegeven door economische overwegingen, is naar mijn overtuiging te groot geworden om belangen van dierenwelzijn en voedselveiligheid, maar ook van toereikend toezicht, op een adequate manier te borgen»?2
Ja. Ik heb in mijn brief van 2 juli jl. [Kamerstuk 28 286, nr. 1201]5 aan uw Kamer aangekondigd de bandsnelheid verhogingen tot nader order stil te leggen. Uw Kamer is parallel aan deze beantwoording ook geïnformeerd over de voortgang van de uitwerking van het 2Solve rapport.
Erkent u dat het niet nemen van maatregelen na deze alarmerende constatering betekent dat de voedselveiligheid niet meer kan worden gegarandeerd en dat het toezicht niet toereikend is? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De NVWA voert haar normale toezichtstaken om de veiligheid van het voedsel te borgen uit en zal in voorkomende situaties disciplinerend optreden, conform het interventiebeleid. Het onderzoek naar de relatie tussen bandsnelheid en dierenwelzijn, voedselveiligheid en het houden van toezicht leidt mogelijk tot verdere ontwikkeling van het systeem van toezicht.
Wat heeft uw ministerie tot nu toe gedaan om de druk op het slachtproces en daarmee de druk op de keuringsmedewerkers en de voedselveiligheid te verminderen? Tot welke verbeteringen heeft dit geleid?
Ik heb in mijn brief van 2 juli jl. [Kamerstuk 28 286, nr. 1201]6 aan uw Kamer aangekondigd de bandsnelheid verhogingen tot nader order stil te leggen.
Op welke wijze gaat u zich inzetten om de slachtsnelheid te verlagen, waar ook de Kamer al meer dan een jaar geleden toe opriep?3
Zoals ik in mijn eerdere communicatie heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 11318 en Kamerstuk 28 286, nr. 1199)9 is er geen juridische grond om slachthuizen op te dragen de slachtsnelheid per direct structureel te verlagen. Vandaar dat ik het onderzoek wil gebruiken voor een juridische onderbouwing ter verlaging van de bandsnelheid. Verder verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 2.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Mogelijke problemen bij de cao Participatiewet voorkomen |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u met ons verheugd dat er een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Participatiewet (Aan de Slag) is afgesloten?
De cao Aan de slag is een geheel nieuwe cao die is aangemeld bij mijn ministerie en waarvoor ik op 15 juli 2021 een kennisgeving van ontvangst heb verstrekt. Ik juich het in het algemeen toe dat cao-partijen een cao overeenkomen. Het is echter aan de betrokken werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om te onderhandelen over arbeidsvoorwaarden en een cao af te sluiten. Zij weten ook het beste welke afspraken in een specifieke sector passend zijn.
De SP-fractie krijgt berichten van bewindvoerders die bezorgd zijn dat de nabetaling in 2021 van achterstallige loonsverhoging over 2020, kan betekenen dat mensen toeslagen gaan verliezen, en mogelijk met schulden en nabetalingen geconfronteerd worden; begrijpt u deze zorgen?
De cao Aan de slag is per 1 juli 2021 in werking getreden. Dat betekent dat er geen sprake is van terugwerkende kracht waardoor nabetalingen en/of schulden zouden kunnen ontstaan.
Voor de volledigheid merk ik hierbij wel het volgende op. Alle wijzigingen in de persoonlijke situatie die van invloed kunnen zijn op de hoogte van toeslagen, dienen aan de Belastingdienst te worden doorgegeven. Dit geldt ook voor mensen van wie het inkomen stijgt als gevolg van deze cao. Mensen voorkomen hiermee dat achteraf toeslagen moet worden terugbetaald.
Zijn er mogelijkheden om verlies aan huurtoeslag en zorgtoeslag door nabetaling van salarisverhoging over 2020, in 2021, te voorkomen of te compenseren?
In het geval van de cao Aan de slag is geen sprake van nabetaling van inkomsten en bestaat dus geen aanleiding om deze te voorkomen en/of te compenseren.
Het antwoord op de feitelijke vraag is dat bij de huurtoeslag de mogelijkheid bestaat om een nabetaling van inkomsten niet te laten meetellen als inkomen. De belastingdienst kan worden gevraagd deze inkomsten aan te merken als «bijzonder inkomen». Hiervoor dient de burger een formulier in te vullen en deze samen met bewijsstukken aan de belastingdienst te sturen. Bij andere toeslagen inclusief de zorgtoeslag bestaat die mogelijkheid niet.
Bent u bereid om in navolging van de gemeente Eindhoven een plan voor communicatie en begeleiding op te stellen om mogelijke problemen voor deze kwetsbare groep te minimaliseren?1
Gezien mijn antwoorden op voorgaande vragen zie ik geen aanleiding voor een communicatieplan. Wel zal ik deze vragen en antwoorden onder de aandacht brengen van de sociale partners zodat zij de door u ontvangen signalen kunnen meenemen in de communicatie richting de betrokken werknemers.
Grote tekorten voor de Participatiewet bij gemeenten |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht Gemeenten komen jaarlijks 1,5 miljard tekort voor Participatiewet?1
De financiële situatie van gemeenten heeft al langer de aandacht van het kabinet. Vanaf de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten aandacht gevraagd voor het financieel kader. De toenmalig Staatssecretaris van SZW heeft in reactie op de eindevaluatie van de Participatiewet2 aangegeven de discussie over het financieel kader goed geïnformeerd te willen voeren. Sindsdien heeft SZW enkele onderzoeken3 laten uitvoeren naar de kosten en de middelen voor re-integratie. Het onderzoek waarover in dit artikel gesproken wordt, is uitgevoerd in opdracht van de VNG.
Onderschrijft u dat het tekort 1,5 miljard bedraagt? Zo nee: waarom niet?
Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat het niet eenvoudig is om vast te stellen wat gemeenten op dit moment uitgeven aan re-integratie. Daarnaast is het benodigde bedrag dat beschikbaar is voor re-integratie afhankelijk van de gekozen uitgangspunten en ambities. In een eerder onderzoek van Berenschot in opdracht van SZW4 waarin specifiek gekeken werd naar de ondersteuning en dienstverlening aan langdurig bijstandsgerechtigden is gesproken van een bedrag van € 300 tot € 500 miljoen om meer sociaal-maatschappelijke begeleiding en ondersteuning aan deze doelgroep te kunnen bieden.
Klopt het dat de tekorten verder oplopen en op lange termijn zelfs verdubbelen?
Dit is niet eenvoudig vast te stellen (zie het antwoord op vraag 2). Met de invoering van de Participatiewet is een nieuwe doelgroep toegevoegd, namelijk de jonggehandicapten. Deze groep zal de komende jaren blijven groeien vanwege nieuwe instroom. Bij de invoering van de Participatiewet is budgettair rekening gehouden met de instroom van deze doelgroep. Zoals vermeld in de meest recente monitoringsbrief Participatiewet5 zal in de toekomstige monitoring ook gekeken blijven worden naar de ontwikkelingen met betrekking tot de financiële aspecten van de Participatiewet, waaronder de kosten voor re-integratie voor deze nieuwe doelgroep.
Wat vindt u ervan dat personen, waaronder de nieuwe doelgroep jonggehandicapten, slechter of niet begeleid worden naar een baan?
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen aan het werk te krijgen, bij voorkeur regulier werk. Uit de evaluatie van de Participatiewet is gebleken dat de nieuwe doelgroep jonggehandicapten vaker aan het werk komt dan voor de Participatiewet het geval was. Dat is een positief resultaat. Gemeenten spannen zich elke dag hard in om zoveel mogelijk jonggehandicapten naar werk te begeleiden. Sinds de invoering van de Participatiewet is de dienstverlening beter geworden, onder andere door meer bekendheid met de doelgroep en betere samenwerking met werkgevers en onderwijsinstellingen in de regio. Uiteraard is en blijft goede begeleiding nodig om jonggehandicapten aan het werk te helpen. Daartoe dient onder andere het wetsvoorstel Breed Offensief.
Kunt u uw reactie op het rapport van Berenschot voor Prinsjesdag naar de Kamer sturen?
Dit rapport is uitgevoerd in opdracht van de VNG en is ten behoeve van de inbreng voor de kabinetsformatie. Het is aan een volgend kabinet om de uitkomst van dit onderzoek en andere relevante onderzoeken op dit terrein te wegen en te besluiten of, en zo ja hoeveel, er geïnvesteerd moet worden in dienstverlening vanuit gemeenten.