Het bericht dat een gezin € 300 per maand moet betalen voor de essentiële medicatie van hun dochter |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van ouders over het feit dat zorgverzekeraar CZ uit coulance vooralsnog Midodrine vergoedt, maar zij € 300 per maand dreigen te moeten gaan betalen voor het middel waar hun dochter enorm van afhankelijk is?1
Ik vind het verdrietig om te horen dat deze ouders mogelijk hoge kosten moeten maken. Ik vind het voor hen dan ook fijn dat de zorgverzekeraar hierin vooralsnog coulant is. Het is in Nederland echter zo dat geneesmiddelen die niet bewezen effectief zijn niet vergoed worden (zie mijn antwoord op vraag 2).
Wat is de reden dat dit middel niet is opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS), terwijl er niet voor alle patiënten een alternatief voor is dat wel vergoed wordt?
Ik begrijp van het Zorginstituut dat het in 2003 geadviseerd heeft om midodrine niet op te nemen in het GVS, omdat er destijds onvoldoende bewijs was voor de toegevoegde waarde van dit geneesmiddel. Niet lang daarna heeft de fabrikant een herbeoordeling aangevraagd. Dat verzoek heeft het Zorginstituut afgewezen, omdat er geen nieuwe gepubliceerde onderzoeksgegevens beschikbaar waren, op basis waarvan het Zorginstituut een ander advies zou kunnen geven.
Is het juist dat dit middel wel in Duitsland wordt vergoed? Zo ja, wat is de reden dat dit middel in Duitsland wel vergoed wordt?
Het al dan niet vergoeden van geneesmiddelen en onder welke voorwaarden, is een nationale aangelegenheid. Ik heb geen kennis van de Duitse afwegingen voor de vergoeding van individuele geneesmiddelen. Voor Nederland zijn de criteria relevant zoals die door het Zorginstituut worden gehanteerd.
Bent u het bereid om het Zorginstituut Nederland om een advies te vragen over mogelijke opname van Midodrine in het GVS?
Het is aan de fabrikant om een verzoek in te dienen voor een herbeoordeling door het Zorginstituut. Hiervoor zijn nieuwe gepubliceerde wetenschappelijke gegevens nodig die de effectiviteit van het geneesmiddel aantonen.
Hoeveel patiënten in Nederland gebruiken Midodrine?
Uit gegevens van Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) blijkt dat bijna 300 patiënten midodrine buiten het ziekenhuis gebruikten in 2020.
Voor hoeveel van deze patiënten is er geen alternatief middel beschikbaar?
Dat is mij niet bekend.
Welk perspectief kunt u op de korte termijn bieden aan de patiënten die afhankelijk zijn van Midodrine?
Op korte termijn kan ik helaas geen vergoeding garanderen. Hiervoor heb ik een advies van het Zorginstituut nodig. Het beschikbaar zijn van nieuwe wetenschappelijke inzichten over de effectiviteit van midodrine is hierbij noodzakelijk. Ik zal contact opnemen met de fabrikant om te vragen of het indienen van een vergoedingsdossier haalbaar is. Pas na een positief advies van het Zorginstituut kan ik overgaan tot opname van midodrine in het verzekerde pakket.
Het bericht 'Veerdienst Saba/Statia gestrand door blunderende ministeries' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veerdienst Saba/Statia gestrand door blunderende ministeries»?1 Hoe beoordeelt u deze berichtgeving?
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de veerdienst Saba/Statia/Sint Maarten?
Het kabinet heeft op 24 oktober 2020 ingestemd met het voorstel van de openbare lichamen van Saba en Sint Eustatius voor een pilotproject veerdienst voor de duur van twee jaar2. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft hiervoor eind 2020 € 2 miljoen beschikbaar gesteld aan het openbaar lichaam Saba. Hierbij is overeengekomen dat het project door de openbare lichamen van Saba en Sint Eustatius wordt uitgevoerd en een deel van de middelen wordt ingezet voor inhuur van externe expertise. Het project is in de zomer van 2021 lokaal aanbesteed door de lokale projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius. De projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius bestaat uit vertegenwoordigers van de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius en ingehuurde externe experts.
In de zomer van 2021 is de aanbestedingsprocedure gestart voor de veerdienst, waarbij 1 november 2021 in eerste instantie als streefdatum is gesteld voor de start van de veerdienst. Door verlenging van de aanbestedingstermijn op verzoek van de deelnemende partijen moest de streefdatum van de start echter worden bijgesteld naar 14 november 2021. Bovendien hadden de openbare lichamen meer tijd nodig om enkele ontbrekende veiligheidscertificaten te regelen. Het definitieve vaarschema kon daarnaast pas na de aanbestedingsprocedure worden opgesteld. De Koninklijke Marechaussee (hierna KMar) en de Douane Caribisch Nederland zijn op 7 oktober geïnformeerd over het vaarschema en dat kon daarom pas op dat moment met hen worden besproken. De veerdienst is inmiddels in goed overleg tussen alle betrokken partijen per 1 december 2021 van start gegaan conform het voorgenomen vaarschema.
Klopt het dat de veerdienst op 1 november jl. zou beginnen, maar dat dit niet is gelukt? Zo ja, wat is daarvoor de reden, wat is daarvan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt het dat de Douane en de Koninklijke Marechaussee niet voorbereid waren? Hoe kan het dat niet alle instanties en ministeries gereed waren op 1 november 2021? In hoeverre klopt het dat er buiten de reguliere werktijden onvoldoende personeel is om goederen en personen te controleren?
De Regeling toelating en uitzetting BES (RTU BES) stelt vast dat de grensdoorlaatposten van de zeehavens op Saba en Sint Eustatius zijn geopend van 7:00 uur tot 19:00 uur. Bredere openingstijden zouden vragen om additioneel personeel, een aangepaste planning en een aanpassing van de RTU BES. Tussen Saba en Sint Eustatius mag overigens vrij gereisd worden net zoals dat in Europees Nederland tussen gemeenten en provincies het geval is. De KMar- en douanecontroles worden op Saba uitgevoerd, wat de mogelijkheid biedt om een vaarschema te hanteren binnen de openingstijden van de grensdoorlaatposten. De Douane Caribisch Nederland kent daarnaast de mogelijkheid om ook op St. Eustatius goederencontroles uit te voeren.
De KMar en de Douane Caribisch Nederland zijn op 7 oktober 2021 geïnformeerd over het vaarschema. Vervolgens is er overleg met de KMar en de Douane Caribisch Nederland geweest over het vaarschema en de benodigde bezetting van de grensdoorlaatposten. In die periode werd ook duidelijk dat enkele veiligheidscertificaten ontbraken. Mede omdat de openbare lichamen in augustus hebben besloten de aanbestedingstermijn op verzoek van de deelnemende partijen met twee weken te verlengen, bleek de beoogde start op 1 november 2021 niet haalbaar. De veerdienst is inmiddels op 1 december 2021 gestart.
Hoe kan het dat de ministeries blijkbaar onvoldoende hebben samengewerkt om de veerdienst per 1 november jl. te kunnen starten?
Vanaf begin 2021 hebben de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Economische Zaken en Klimaat onderling, alsook met de openbare lichamen van Saba en Sint Eustatius gesproken over de uitvoering van het project en de implementatie van de nieuwe veerdienst. De projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius, bestaand uit vertegenwoordigers van de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius en ingehuurde externe experts, is verantwoordelijk voor de uitvoering van het project en heeft betrokkenen op de hoogte gehouden van de voortgang van het project. Het definitieve vaarschema kon echter pas worden opgesteld nadat via de aanbestedingsprocedure een voorkeursrederij was geselecteerd. Na succesvolle afronding van de aanbestedingsprocedure heeft in de tweede helft van oktober 2021 overleg plaatsgevonden met de Ministeries van Defensie en Financiën over het vaarschema vanwege hun taken voor het grenstoezicht.
Na signalen van de projectgroep veerdienst Saba/Sint Eustatius over vertraging van het project hebben de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken en Klimaat, Defensie en Financiën overleg gevoerd met afgevaardigden van de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius om de veerdienst zo snel mogelijk van start te laten gaan, met als resultaat dat de veerdienst vanaf 1 december 2021 vaart.
Deelt u de mening dat de veerdienst een betaalbaar alternatief zou moeten bieden voor het intereilandelijk vervoer en de dure vliegtarieven?
Het is van essentieel belang dat Caribisch Nederland goed bereikbaar is en dat reisschema´s ten behoeve van intereilandelijk vervoer worden gehanteerd die het beste werken voor de lokale bevolking en het toerisme goed bedienen. Dat is nu niet het geval; ticketprijzen voor lucht- en zeevervoer zijn hoog en de frequentie van verbindingen beperkt. Inwoners zijn voor werk, zorg, onderwijs en inkopen echter afhankelijk van vervoer naar naastgelegen eilanden. Daarnaast heeft de lokale economie baat bij eilanden die goed bereikt kunnen worden, zowel voor import van goederen als voor het toerisme.
Om de bereikbaarheid van Saba en Sint Eustatius te verbeteren dienen zowel de verbinding via de lucht als over zee gewaarborgd te worden. Vervoer via de lucht en via de zee vullen elkaar aan, maar zondermeer kan niet worden gesteld dat zeevervoer een alternatief is voor luchtvervoer. Dat komt omdat de reistijd van vervoer per veerboot substantieel langer is dan de reistijd van vervoer per vliegtuig. Wanneer inwoners vanwege onderwijs of een medisch bezoek naar Sint Maarten moeten reizen, heeft zo’n langere reistijd gevolgen voor het leven op Saba en Sint Eustatius. Daarnaast kan een overtocht met de veerdienst mogelijk niet altijd plaatsvinden vanwege slechte weeromstandigheden. Ik deel de zorgen van uw Kamer omtrent de hoge ticketprijzen voor luchtvervoer dan ook.
Welke problemen zijn er nog die moeten worden opgelost voor een snelle start van de veerdienst en hoe gaan deze opgelost worden?
De veerdienst is inmiddels in goed overleg met alle partijen per 1 december 2021 van start gegaan conform het voorgenomen vaarschema.
Wanneer kan de veerdienst dan alsnog van start gaan?
Zie antwoord vraag 7.
De diplomatermijn in combinatie met topsport |
|
Jeanet van der Laan (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe wordt beoordeeld of studenten aanspraak kunnen maken op een verlenging van de diplomatermijn?
Als een student binnen de diplomatermijn een diploma haalt, hoeft de daarvoor toegekende prestatiebeurs niet te worden terugbetaald. De diplomatermijn duurt tien jaar en begint te lopen vanaf de eerste maand dat de student recht heeft op studiefinanciering. Indien er geen diploma wordt behaald binnen de diplomatermijn, dan dient de studiefinanciering inclusief de prestatiebeurs te worden terugbetaald. Studenten kunnen in aanmerking komen voor een verlenging van de diplomatermijn als zij wel een diploma kunnen halen, maar niet binnen de termijn van tien jaar, en als de studievertraging het directe gevolg is van bijzondere medische of niet-medische omstandigheden. Daarbij geldt ook dat de student «op tijd» begonnen moet zijn aan de studie. Dat wil zeggen dat er bij aanvang van de studie nog voldoende tijd van de diplomatermijn over was om een diploma tijdig te behalen.
Op welke gronden wordt beoordeeld of een student die ook topsport beoefent de diplomatermijn kan verlengen? Is dit vergelijkbaar met andere niet-medische redenen?
Indien er een verzoek wordt ingediend voor de «voorziening verlenging diplomatermijn» uit de Wet studiefinanciering 2000, beoordeelt DUO of er inderdaad sprake is van een bijzondere situatie zoals genoemd in de wet. Ten aanzien van de bijzondere omstandigheid, topsport, wordt in het algemeen aangenomen dat er sprake is van topsport als de sporter Nederland vertegenwoordigt bij een officieel kampioenschap of wedstrijd, bijvoorbeeld de Olympische Spelen. Het betreft hier alleen de sporten die zijn erkend door NOC*NSF.
Is de verklaring die door de onderwijsinstelling moet worden ingediend wanneer er een bijzondere niet-medische reden is tot verlenging van diplomatermijn, zoals topsport, ook voldoende om verlenging van de diplomatermijn toe te kennen? Zo nee, waarom niet?
Ja, DUO betrekt de verklaring van de onderwijsinstelling bij de beoordeling of er sprake is van een bijzondere omstandigheid op basis waarvan de diplomatermijn kan worden verlengd. Ook controleert DUO of de sport erkend is door de NOC*NSF en via steekproeven wordt nagegaan of de student ook daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de internationale wedstrijd.
Waarom wordt er gebruik gemaakt van een generieke diplomatermijn van tien jaar, ondanks het feit dat sommige opleidingen veel langer duren dan anderen, gelet op (bijvoorbeeld) het verschil tussen een 6-jarige master geneeskunde en een 4-jarige master economie?
Een generieke vaste diplomatermijn van tien jaar moet redelijkerwijs voor alle studenten toereikend zijn om een diploma te kunnen halen. Daarbij biedt de generieke diplomatermijn studenten flexibiliteit om een verkeerde eerste studiekeuze, studievertraging en studieonderbreking (bv. bestuur, reizen, jaar werken, ondernemen) te ondervangen. Door deze generieke diplomatermijn is een beroep op bijzondere omstandigheden voor verlenging van de diplomatermijn minder vaak nodig. Het voordeel is dat de student en DUO de termijn eenvoudig kunnen bepalen, namelijk tien jaar na de eerste toekenning van studiefinanciering. Dit leidt tot de minste complexiteit in de uitvoering bij DUO en ook voor duidelijkheid bij de student.
Hoe wordt beoordeeld of een student aan topsport doet? Wat voor definitie wordt gebruikt voor topsport en welke eisen gelden hiervoor?
Verschillende hogescholen en universiteiten hebben afspraken gemaakt over de organisatie van het onderwijs voor studenten die actief zijn in de topsport. Deze afspraken zijn opgenomen in het Actieplan FLOT1 (Flexibel Onderwijs en Topsport). Het actieplan geeft richting aan hoger onderwijsinstellingen om topsportende studenten zodanig te begeleiden dat het mogelijk is om voor een topsporter om zich zowel op het gebied van sport als op het gebied van studie optimaal te kunnen ontwikkelen.
Binnen het Actieplan FLOT verstaan we onder topsportende studenten de sporters die vanuit de betreffende sportbond een door NOC*NSF erkende talent2- of topsportstatus3 hebben.
Heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) deze toetsingscriteria in samenspraak met het NOC*NSF opgesteld?
De toetsingscriteria, zoals genoemd in de beantwoording van vraag 5, zijn opgesteld door NOC*NSF. DUO maakt gedeeltelijk gebruik van deze toetsingscriteria om te beoordelen of een student een topsporter is. DUO hanteert daarbij een smallere definitie van topsporters dan NOC*NSF. Om als topsporter in aanmerking te komen voor bijvoorbeeld een verlenging van een diplomatermijn, moet een topsporter op internationaal niveau (Europese kampioenschappen, wereldkampioenschappen of Olympische Spelen) actief zijn (geweest). In overleg met FLOT-partners en NOC*NSF zal ik verkennen of er aanleiding is om de definitie van topsporter die DUO hanteert te verbreden.
Welke mogelijkheden hebben sporters die louter deelnemen aan beloftecompetities of (grotere) internationale wedstrijden, zoals een grote wielerronde, maar nog niet gekwalificeerd zijn voor, of deelnemen aan, de Olympische Spelen, Europese kampioenschappen of Wereldkampioenschappen?
Met het actieplan FLOT4 streven OCW, NOC*NSF en deelnemende hogeronderwijsinstellingen ernaar om de onderwijs- en topsportcarrière van topsporters te verbeteren. In dit actieplan zijn verschillende actiepunten genoteerd die hogeronderwijsinstellingen kunnen ondernemen, waardoor het volgen van een opleiding in het hoger onderwijs en het beoefenen van topsport gecombineerd kan worden. Denk hierbij aan meer studiebegeleiding voor topsporters, meer flexibiliteit bij het volgen van onderwijs en het inzetten van de middelen uit het profileringsfonds5.
Voor wat betreft topsporters die sporten op regionaal en nationaal niveau, maar niet Olympische Spelen, Europese kampioenschappen of Wereldkampioenschappen, geldt dat zij niet in aanmerking komen voor een verlenging van de diplomatermijn.
Hoe wordt het mogelijk gemaakt dat alle studenten, ongeacht hun financiële middelen, hoger onderwijs en topsport kunnen combineren?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is de diplomatermijn de afgelopen vijf jaar verlengd omdat een student aan topsport deed?
De reden van de toekenning voor de verlenging van de diplomatermijn wordt niet in de systemen van DUO geregistreerd. Er zijn daarom geen cijfers beschikbaar over deze specifieke groep.
Op welke wijze wordt rekening gehouden met de invloed van de coronapandemie bij het verlengen van de diplomatermijn?
In principe kunnen studenten alleen in aanmerking komen voor een verlenging van de diplomatermijn als zij wel een diploma kunnen halen, maar niet binnen de termijn van tien jaar, en als de studievertraging het directe gevolg is van bijzondere medische of niet-medische omstandigheden. Er dient dus daadwerkelijk een verband te zijn tussen de bijzondere omstandigheid en het niet kunnen behalen van het diploma binnen de diplomatermijn.
Verder kijkt DUO in individuele situaties naar de persoonlijke omstandigheden van studenten, zoals de gevolgen van de coronapandemie, om te bepalen of de diplomatermijn kan worden verlengd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen dat gepland staat voor 2 december aanstaande?
Vanwege de nodige afstemming met DUO, is het helaas niet mogelijk gebleken om de Kamervragen te beantwoorden voor 2 december.
Het programma Undercover in Nederland |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u deze uitzending van Undercover in Nederland gezien waar zorgorganisatie Zuster Norma centraal stond gezien? Zo ja, wat vond u van deze uitzending?1
Ja, de uitzending bevatte ernstige beelden die niet overeenkomen met mijn beeld van goede en veilige zorg.
Klopt het dat Zuster Norma twee jaar geleden al onder toezicht van Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) stond in verband met risicovolle zorgverlening?
Ja.
Klopt het dat ruim een jaar later de cliëntenstop is opgeheven omdat voldoende maatregelen genomen zijn om de risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg weg te nemen?
Ja.
Gold het toezicht voor de locatie aan de Dubbeldamseweg Zuid en de locatie aan de Johan de Wittstraat in Dordrecht?
Ja.
Is er nadat het toezicht is opgeheven nog contact geweest tussen Zuster Norma en de IGJ of is er later een vervolgbezoek afgelegd?
Ja. In september 2021 heeft vervolgtoezicht plaatsgevonden. Dit is een nog lopend traject, waarbij de beelden uit de uitzending worden meegenomen.
Klopt het dat de problemen zoals te weinig bevoegd personeel, risicovolle zorgverlening, cliëntendossiers die niet op orde zijn, bejegening van bewoners, dezelfde problemen zijn als twee jaar terug toen Zuster Norma onder toezicht van de IGJ stond?
De reden van de maatregelen die eerder bij Zuster Norma zijn opgelegd richten zich op de normen die betrekking hebben op de inzet en deskundigheid van zorgverleners, het methodisch werken, de verslaglegging en het sturen op kwaliteit en veiligheid. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de inspectie.
Welke acties heeft de IGJ ondernomen naar aanleiding van de uitzending van Undercover in Nederland van donderdag 4 november 2021?
De inspectie heeft hoor- en wederhoor toegepast en heeft op beide locaties een inspectiebezoek uitgevoerd. Wanneer het rapport van dit onderzoek is vastgesteld, publiceert IGJ dit op haar website.
De oproep van de FNV om Black Friday dit jaar over te slaan |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Leer van fouten en skip Black Friday»?1
In het artikel van de FNV wordt de link gelegd tussen Black Friday en een aanzienlijke toename van de besmettingscijfers daarna. Volgens het RIVM kan er vorig jaar mogelijk een verband zijn geweest tussen de toename van de besmettingscijfers en de drukte in de winkelgebieden tijdens Black Friday. Het RIVM heeft ook aangegeven dat in die periode weer minder thuisgewerkt werd, het weer mogelijk werd meer mensen thuis te ontvangen én er was veel meer testcapaciteit. Deze factoren hebben mogelijk ook een rol gespeeld in de toename van de besmettingscijfers.
Duidelijk is wel, dat vorig jaar tijdens Black Friday zich enkele situaties hebben voorgedaan, waar de gemeente uiteindelijk heeft moeten ingrijpen. Ik ben het met de FNV eens dat dat soort situaties onwenselijk zijn en moet worden voorkomen. Het OMT heeft in haar spoedadvies geadviseerd hiervoor aandacht te hebben met het oog op de strengere maatregelen.
Ik heb begrepen dat retailers ook dit jaar weer op eigen initiatief hebben gekozen om Black Friday over een langere periode uit te spreiden. Daarnaast blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever bestaan om een veilige werkomgeving te creëren en zich aan de maatregelen te houden. Ook wordt aan winkelbezoekers de oproep gedaan daar waar mogelijk niet te winkelen op drukke momenten. Van belang is dat winkelbezoekers óók verantwoordelijkheid nemen.
Welke lessen zijn er getrokken uit Black Friday vorig jaar, toen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een verband zag tussen de drukte tijdens de Black-Friday-periode en het toenemende aantal besmettingen in december?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de maatregelen die vorig jaar zijn genomen om medewerkers te beschermen tijdens extreme drukte rond Black Friday onvoldoende waren?
Sinds het begin van de pandemie zijn in de retail meerdere maatregelen genomen om het risico op besmetting te voorkomen zoals onder andere aangepaste looproutes, hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen. Deze maatregelen pasten bij de maatregelen en adviezen van het kabinet om het risico op besmetting met het coronavirus te verkleinen.
In die specifieke situaties waar op Black Friday vorig jaar helaas echt sprake was van extreme drukte en het naleven van de maatregelen niet langer mogelijk was, is ingegrepen door de burgemeesters om te voorkomen dat klanten en medewerkers extra risico liepen op besmetting met het coronavirus.
Wat vindt u ervan dat winkelketens er dit jaar opnieuw voor kiezen Black Friday door te laten gaan waardoor winkelpersoneel en medewerkers van distributiecentra opnieuw aan verhoogde risico’s worden blootgesteld?
Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 2, blijft de verantwoordelijkheid van de werkgevers in de retail bestaan om voor medewerkers een veilige werkomgeving te creëren. Dit is van belang in de bestrijding van het coronavirus. Ook de hierboven genoemde spreiding is daarbij van belang.
Dat neemt niet weg dat de risico’s op besmetting voor iedereen op de werkvloer zo klein mogelijk moeten zijn en er ondanks alle inzet drukke situaties kunnen ontstaan. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om dat op een goede manier te organiseren.
Naast de maatregelen die de werkgevers samen met de werknemers nemen, golden op Black Friday uiteraard ook de overheidsmaatregelen zoals de aangepaste sluitingstijden, het dragen van de mondkapjes, de plicht om 1,5 meter afstand te houden en thuis te blijven bij klachten.
Verder hebben burgemeesters via de lokale wettelijke mogelijkheden nog steeds de ruimte en bevoegdheid om in te grijpen als dat noodzakelijk is.
Vindt u het onacceptabel dat medewerkers die tussen de 10 en 12 euro bruto per uur verdienen bloot worden gesteld aan dit overbodige, extra besmettingsrisico?
Iedere medewerker heeft het recht om gezond en veilig te werken, ongeacht het loon dat verdiend wordt. De werkgever moet deze veilige werkomgeving creëren voor haar werknemers. Maar ook winkelbezoekers hebben de verantwoordelijkheid om zich aan de maatregelen van de overheid te houden. Als iedereen dit doet, is er geen extra besmettingsrisico voor werknemers.
Wat gaat u, met de lessen van vorig jaar in gedachte, doen om te voorkomen dat medewerkers aan dit overbodige extra besmettingsrisico worden blootgesteld?
Black Friday is ondertussen geweest. Het beeld is dat op Black Friday met toepassing van de maatregelen, initiatieven uit de sector en de geleerde lessen, de situatie voor zowel klanten als medewerkers veilig was en zich geen extreme situaties zoals vorig jaar hebben voorgedaan. Ingrijpen door de burgemeesters is daardoor niet nodig gebleken.
Het nieuwsbericht ‘Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto's uitstootvrij in 2040’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto’s uitstootvrij in 2040»? Klopt dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het klopt inderdaad dat Nederland het initiatief heeft genomen om op de Klimaattop in Glasgow te komen tot een «Global Memorandum of Understanding (MoU) on zero emission medium and heavy duty vehicles» (hierna: Global MoU)2. In dit Global MoU zijn ambities afgestemd dat in 2030 30% van de nieuwe vrachtwagens en bussen zero-emissie is en in 2040 100% (zie bijlage3). Aangezien vrachtwagens in Nederland gemiddeld ongeveer tien jaar op de weg rijden, sluit dit aan bij de doelstellingen uit het Klimaatakkoord dat in 2050 al het wegvervoer emissieloos is.
Het Global MoU bevordert de samenwerking tussen de landen en andere partijen om de klimaatdoelstellingen te halen zoals afgesproken in het Parijsakkoord. Het kabinet vindt het belangrijk om de overstap naar een schone en emissievrije vrachtwagen voor ondernemers zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Daar hoort bij dat er voldoende gevarieerd en betaalbaar aanbod van deze vrachtwagens is. Doordat veel landen nu samen dit signaal afgeven wordt het voor bedrijven interessanter om in te zetten op de productie van emissievrije vrachtwagens. Dat maakt dat er meer keuze is voor Nederlandse ondernemers, op het moment dat zij over willen stappen naar een schone vrachtwagen. Ik zie deze overeenkomst dus vooral als een instrument om het in het Klimaatakkoord ingezette beleid te realiseren.
In het bericht werd gesproken over de ondertekening door 11 landen. Inmiddels hebben echter 16 landen de overeenkomst ondertekend. Naast Nederland zijn dat Turkije, Uruguay, Oostenrijk, Canada, Chili, Denemarken, Finland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, Costa Rica, Luxemburg, Schotland, Wales en Zwitserland.
Daarnaast wordt de overeenkomst ondersteund door 7Gen, Arrival, Authentic, BAE Systems, BYD, Californië, Agencia de Sostenbilidad Energética, Chargerquest, Clecat, Deutsche Post DHL Group, Double XX Research & Consulting, Emergevest, European Clean Trucking Alliance, EV Cargo Logistics, FPPE, GEODIS, Geotab, Heineken, Integre Trans, International Copper Association, Irizar, Last Mile Team, Lightning eMotors, Lion, LKW WALTER, Movement, Nikola Corporation, Odyne, Proterra, Québec, The Return Company, Scania, Smart Freight Centre, Telangana, Tevva, Transficient, VAI Captial en Volta Trucks.
Het Global MoU betreft geen juridisch bindende afspraken waaraan landen moeten voldoen. De kracht van dit Global MoU ligt in de samenwerking tussen partijen en het sterke signaal aan de markt.
Hoe is het ondertekenen van een nieuwe doelstelling voor zero-emissie trucks en bussen tot stand gekomen?
Het Global MoU bevat geen nieuwe doelstellingen. In plaats daarvan is het een uitwerking van de afspraak uit het Klimaatakkoord dat de mobiliteitssector in 2050 emissievrij is. Dit is beter te realiseren als meer landen hieraan werken. Als voorzitter van de Transport Decarbonisation Alliance, een internationaal samenwerkingsverband tussen landen, steden en bedrijven, was het als Nederland passend om het voortouw te nemen in samenwerking op dit thema. Tot nu toe waren er nog geen gezamenlijke ambities uitgesproken door meerdere landen op het gebied van verduurzaming van het wegtransport.
Tijdens de twaalfde Clean Energy Ministerial op 31 mei 2021 hebben acht landen hun steun uitgesproken voor het Global MoU proces. Er zijn daarna gesprekken gevoerd met transport- en milieuministeries van deze en andere landen en in samenspraak met hen is de tekst van het Global MoU tot stand gekomen. Zoals aangegeven in antwoord 1 is deze door 16 landen ondertekend en door 39 andere partijen ondersteund. Vervolgens is het initiatief door mij namens hen gepresenteerd op de Klimaattop in Glasgow.
Deelt u de mening dat deze afspraak niet eerder in het Klimaatakkoord, noch in de BNC-fiches rondom het Fit for 55-pakket door het kabinet is gedeeld? En hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verklaring aansluit op deze gemaakte afspraken?
Met het klimaatverdrag van Parijs hebben 195 landen ervoor getekend de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graden Celsius. De Europese Raad en het Europees Parlement zijn daarop het klimaatneutraliteitsdoel in 2050 overeengekomen. Op nationaal niveau is hieromtrent in het Klimaatakkoord de ambitie afgesproken dat de mobiliteitssector in 2050 emissieloos is. Dat betekent dat uiterlijk in 2040 de instroom van vrachtauto’s met een verbrandingsmotor beëindigd moet worden. Het betreft hier dus geen nieuwe doelstelling, maar de Global MoU is ondersteunend aan het ingezette beleid.
De Europese Commissie zal in 2022 een voorstel doen om de CO2-normen voor vrachtwagens verder aan te scherpen. Het Global MoU is ondertekend door een aantal EU-lidstaten. Nederland wil met deze lidstaten optrekken in het traject naar ambitieuze aanscherping van de CO2-normen voor vracht.
Hoe verklaart u het opstellen van een nieuw tussendoel, anders dan het streven naar volledig schoon wegverkeer in 2050?
Het Global MoU wordt ingezet als middel naar volledig emissievrij wegverkeer in 2050. Om dat te realiseren zal de instroom van bussen en vrachtwagens met een verbrandingsmotor ruim voor dat moment moeten zijn beëindigd. Een vrachtwagen wordt immers circa tien jaar gebruikt. Ondertekenaars van het Global MoU hebben daarom de ambitie dat vanaf 2040 alle nieuw verkochte bussen en vrachtwagens zero-emissie zijn.
Is er afstemming met de sectoren en gebruikers in Nederland geweest omtrent deze aangescherpte CO2-doelstelling?
Voorafgaand aan de presentatie op de Klimaattop heeft overleg plaatsgevonden met onder andere TLN, evofenedex en de RAI Vereniging en andere partijen als onderdeel van het reguliere overleg met de sector.
Kunt u aangeven welke andere landen hebben mee ondertekend?
Zie antwoord 1.
Kunt u daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de concurrentiepositie van Nederland, als buurlanden deze overeenkomst niet mee ondertekenen? Hoe voorkomt u weglek van CO2-uitstoot naar andere landen?
Er zijn veel voertuigproducenten die grote ambities hebben uitgesproken op het gebied van zero-emissie vrachtwagens. Hun zero-emissie technologieën ontwikkelen zich in een hoog tempo en ze geven aan dat het gebrek aan voldoende vraag de reden is dat ze nog niet kunnen opschalen. Met dit Global MoU geven de ondertekenaars een krachtig signaal af aan deze producenten, waardoor Nederland juist een koploper kan worden onder de buurlanden die niet ondertekenen.
De overstap naar zwaar zero-emissie vervoer biedt daarnaast kansen voor de Nederlandse economie. De sector «elektrificatie wegvervoer» is goed voor zo’n € 5 miljard omzet per jaar4. Deze waarde stijgt naar verwachting de komende jaren snel en ook het aantal banen in deze sector neemt toe. Dit ligt voor een groot deel aan de ontwikkeling en verkoop van zware emissieloze voertuigen, zoals vrachtwagens en bussen.
Welke concrete instrumenten heeft u om deze ambitie te realiseren?
De financiële ondersteuning vond tot dusver vooral plaats via de demonstratieprojecten uit de Demonstratieregeling Klimaattechnologie en -Innovatie voor Transport (DKTI) en de fiscale voordelen via de milieu-investeringsaftrek (MIA). De markt heeft aangegeven meer behoefte te hebben aan een subsidieregeling. Daar wordt nu aan gewerkt en ik verwacht dat eind dit jaar de internetconsultatie kan starten en in de eerste helft van 2022 de eerste aanvragen ingediend kunnen worden.
Welke randvoorwaarden zijn er nodig om deze ambitie te realiseren?
Vanuit de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) wordt door een groot aantal partijen samengewerkt aan de uitrol van voldoende laadinfrastructuur voor vrachtauto’s. Binnen de NAL Logistiek werken op dit moment verschillende betrokken partijen (o.a. netbeheerders, brancheverenigingen, overheden, kennisinstellingen) samen om ervoor te zorgen dat de realisatie van passende en effectieve logistieke laadinfrastructuur aan blijft sluiten bij het groeiende aantal elektrische vrachtwagens.
Dit sluit ook aan bij de verplichting die hier vanuit Brussel in het kader van de Alternative Fuel Infrastructure Regulation (AFIR) aan wordt gesteld. Hierin worden lidstaten straks verplicht om langs de Europese goederenvervoerscorridors te voorzien in voldoende logistieke laadinfrastructuur. Zo inventariseren we vanuit de NAL waar de knelpunten liggen, hoeveel laadpalen er nodig zijn en monitoren we de voortgang van de aanleg van het aantal palen. Daarnaast is er een team beschikbaar om ondersteuning te bieden aan regio’s en gemeenten in dit proces. Met hen wordt er plangericht in plaats van vraaggericht gewerkt aan de uitrol van laadinfrastructuur, zodat laadinfrastructuur geen belemmering vormt voor de groei van elektrisch wegvervoer.
Vanuit het Actieprogramma Waterstof, dat nu wordt opgesteld, wordt gewerkt aan de uitrol van vijftig waterstoftankstations in 2025. Dat is één van de afspraken uit het Klimaatakkoord, gecombineerd met ondersteuning voor voertuigen vanuit een nog te ontwikkelen subsidie-instrument. Daarvan zijn tien tankstations voorzien voor vooral het zwaar wegtransport op en nabij de belangrijkste logistieke knooppunten en de Europese transport (TEN-T) corridors en veertig tankstations nabij steden met die voornemens zijn zero-emissiezones voor stadslogistiek in te voeren.
Welke financiële middelen zijn ervoor nodig om deze ambitie te realiseren?
Over een aantal jaren zal de Total Cost of Ownership (TCO) van een zero-emissie vrachtwagen en bus gunstiger zijn dan van de traditionele voertuigen die met een verbrandingsmotor op fossiele brandstof rijden. Daarvoor is het nodig dat er voldoende gevarieerd aanbod van goedkopere modellen is. Tot die tijd kunnen bedrijven gebruik maken van financiële (subsidie)regelingen wanneer zij overschakelen naar een emissieloos voertuig.
Zoals eerder gemeld wordt voor vrachtauto’s gewerkt aan een subsidieregeling. Hiervoor zijn middelen beschikbaar op basis van het Klimaatakkoord. Daarnaast ligt op dit moment het wetsvoorstel vrachtwagenheffing voor aan uw Kamer (Kamerstuk 35 910, nr. 2), waarvan de netto-opbrengsten via de zogeheten terugsluis voor dit doel ingezet kunnen worden.
Illegale casino’s op Curaçao. |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow the Money over de illegale goksector op Curaçao?1
Ja.
Hoe verklaart u dat er circa twaalfduizend illegale gokwebsites gevestigd zijn op Curaçao en dat 40% van het wereldwijde ongereguleerde aanbod via Curaçao loopt?
Genoemde cijfers en percentages kan ik niet bevestigen. Curaçao heeft eigen kansspelwet- en regelgeving. De vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het aanbod van offshore kansspelen vallen daarmee sinds 10-10-10 binnen de autonomie van het land Curaçao. Op basis van lokale wet- en regelgeving is er door de autoriteiten van Curaçao een klein aantal masterlicenties verstrekt waarmee de economische exploitatie van de vergunning aan andere partijen kon worden overdragen zonder tussenkomst van een overheidsorgaan. Hierdoor is een groot aantal sublicenties ontstaan, hetgeen het aanbod van online kansspelen vanaf Curaçao verklaart.
Op dit moment verkrijgt een vergunninghouder in Curaçao op basis van lokale wet- en regelgeving het recht om in het buitenland kansspelen op afstand aan te mogen bieden (offshore). Tegelijkertijd stellen andere landen regels aan het mogen aanbieden van online kansspelen in het desbetreffende land. De vergunninghouders gevestigd in Curaçao bieden dus illegaal aan in die landen waarop zij zich richten indien zij niet aan de nationale wet- en regelgeving in die landen voldoen. Dat zij in Curaçao een vergunning hebben doet daar niet aan af.
Het kabinet neemt de zorgen omtrent illegaal kansspelaanbod op Curaçao serieus en zet zich in om het illegaal kansspelaanbod vanuit Curaçao in te perken. Curaçao en Nederland maakten daarom afspraken in het landspakket Curaçao over de modernisering en hervorming van het aanbod van online-kansspelen (maatregel H.19), waarin is opgenomen dat Curaçao voorziet in:
Curaçao werkt momenteel aan een getrapt plan van aanpak om het offshore kansspelaanbod in te perken en beter te kunnen reguleren. Naar verwachting wordt dit plan van aanpak deze maand vastgesteld.
Hoe kan het dat een bedrijf dat bijna overal ter wereld als illegaal is bestempeld, op Curaçao wel gewoon een vergunning heeft om weddenschappen en casinospellen aan te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de rol die de Nederlandse staat, PricewaterhouseCoopers, Ernst & Young, Maduro & Curiel’s Bank eind jaren »90 hebben gespeeld in het opzetten van een nieuw fiscaal raamwerk voor Curaçao en in hoeverre dit raamwerk volgens u debet is aan de huidige hoeveelheid aan casinocowboys op het eiland?
De landen van het Caribische deel van het Koninkrijk zijn, net als voorheen het land de Nederlandse Antillen, fiscaal autonoom. Dat betekent dat de Nederlandse staat geen directe bemoeienis heeft (gehad) met de inhoud van de lokale belastingwetgeving in het algemeen, en met het Nieuw Fiscaal Raamwerk (NFR) in het bijzonder. De Nederlandse Antillen hebben, op advies van de Commissie Nationaal Herstelplan, in de jaren voordat het NFR werd ingevoerd wel met Nederland fiscaal overleg gevoerd om de inhoud van het NFR op een zodanige wijze in te richten dat de Antillen van de indertijd gepubliceerde OESO-lijst van «tax havens» zou verdwijnen. Nederland heeft in dat kader de Nederlandse Antillen juist aangemoedigd om schadelijke belastingregimes buiten werking te stellen, of te ontdoen van schadelijke elementen (door het invoeren van hogere tarieven, betere informatievoorzieningen, meer transparantie).
De online-casino’s die thans op Curaçao actief zijn maakten tot en met 2019 gebruik van de wetgeving omtrent economische zones; een belastingfaciliteit die in 2001 in werking trad maar formeel buiten het NFR viel. De afgifte van vergunningen om binnen de economische zones een online-casino te mogen exploiteren wordt verzorgd door de Gaming Control Board, een onafhankelijke stichting die zelfstandig opereert op Curaçao. Voor de invoering van de Landsverordening economische zones in 2001 heeft het land de Nederlandse Antillen actief steun gezocht bij het lokale bedrijfsleven. PwC, E&Y en de MCB-bank hebben indertijd zitting gehad in een adviescommissie die voor dat doel is opgezet.
Thans maken onlinecasino’s op Curaçao gebruik van een faciliteit in de Curaçaose wetgeving die (kort gezegd) winst behaald buiten Curaçao vrijstelt van winstbelasting. Curaçao heeft naar aanleiding van een beoordeling van de EU Code of Conduct Group de faciliteit zodanig vormgegeven dat dubbele niet-heffing wordt voorkomen.
Herkent u het beeld dat de (online) goksector op Curaçao hard gegroeid is nadat het in 2010 werd uitgeroepen tot onafhankelijk land binnen het Koninkrijk der Nederlanden? Zo ja, hoe heeft dat kunnen gebeuren en wat had de Nederlandse overheid daar tegen kunnen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de Nederlandse Kansspelautoriteit (Ksa) wel boetes op kan leggen, maar ze niet kan innen, nota bene bij bedrijven die gevestigd zijn in een land dat onderdeel uitmaakt van ons Koninkrijk? Heeft de Ksa wel voldoende bevoegdheden om hier goed door te kunnen pakken en dus de Nederlandse consument te beschermen tegen illegale goksites? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De Kansspelautoriteit (Ksa) kan aanbieders die in Nederland zonder vergunning online kansspelen aanbieden onder andere een last onder dwangsom of een boete opleggen, ongeacht waar ze zijn gevestigd. Het is echter niet altijd eenvoudig om boetes die zijn opgelegd aan in het buitenland gevestigde aanbieders ook daadwerkelijk te verhalen. Om de betaling van een bestuurlijke boete in het buitenland af te dwingen moet een daar geldige executoriale titel worden verkregen. Met betrekking tot de boetes aan partijen gevestigd op Curaçao heeft de Kansspelautoriteit mij laten weten dat het hier vrijwel steeds gaat om brievenbusfirma’s en dat het tot nu toe niet mogelijk is gebleken om vermogensbestanddelen te achterhalen, waarop bijvoorbeeld beslag kan worden gelegd.
Het opleggen van een last onder dwangsom of boete is echter maar één van de middelen die kunnen worden ingezet om illegale aanbieders te stoppen. Met de inwerkingtreding van de Wet Koa op 1 april 2021 heeft de Ksa zoals bekend een aantal nieuwe bevoegdheden gekregen voor het tegengaan van illegaal online aanbod. De Ksa kan aan dienstverleners van illegale aanbieders, zoals betaaldiensten of internetproviders, een bindende aanwijzing geven om met die dienstverlening te stoppen. In het uiterste geval kan een website worden geblokkeerd. Hiermee kan het aanbieden van illegale kansspelen aan spelers in Nederland ernstig verstoord worden.
Over de inzet van deze nieuwe bevoegdheden kan nu nog geen uitspraak worden gedaan. Op 15 november 2021 heeft de Ksa aangekondigd dat zij een onderzoek gaat doen naar 25 illegale kansspelwebsites, waarbij de eerdergenoemde, nieuwe bevoegdheden kunnen worden toegepast indien daartoe aanleiding is. Binnen deze selectie zitten ook enkele websites uit Curaçao.
Welke andere mogelijkheden zijn er, naast het opleggen van boetes, om illegaal opererende goksites uit Nederland te weren? Hoe vaak worden die middelen ingezet? . Bent u bereid Curaçao hulp aan te bieden in de strijd tegen de casinocowboys, bijvoorbeeld door de Ksa ter plekke haar deskundigheid aan te laten bieden of samen met Curaçao te werken aan betere wetgeving zodat beter toezicht gehouden kan worden op de goksector?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekkint tot de uitvoering van de motie van de leden Van Raak en Bosman die de regering verzocht met een voorstel te komen om het Team Bestrijding Ondermijning te continueren? In hoeverre levert het onderzoek van dat team op dit moment een bijdrage aan het aanpakken van de illegale gokindustrie op Curaçao? Bent u bereid te bezien of deze bijdrage kan worden uitgebreid? Zo nee, waarom niet?2
Op het moment dat er sprake is van een onafhankelijke toezichthouder met adequate bevoegdheden kan de Ksa een bijdrage leveren in deskundigheidsbevordering en haar kennis en ervaring delen. Zie verder de beantwoording van vragen 3 en 5.
Eiwit-vaccins |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Caroline van der Plas (BBB), Mirjam Bikker (CU), Tunahan Kuzu (DENK), Kees van der Staaij (SGP), Pieter Omtzigt |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er een groep mensen bestaat die wel gevaccineerd wil worden, maar niet met het mRNA en/of vectorvaccin en derhalve om uiteenlopende redenen wachten op de levering van een «klassiek» eiwit-vaccin?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Heeft u zicht op de grootte van deze groep? Zo niet, bent u bereid om te na te gaan hoeveel mensen wachten op eiwit-vaccins?
Op dit moment is er geen zicht op de grootte van deze groep. Het RIVM monitort regelmatig wat de verschillende beweegredenen van mensen zijn in waarom zij zich wel of niet willen laten vaccineren. Het wachten op een «klassiek»- of eiwitvaccin is daarbij niet aan de orde gekomen. Ik zie daarom geen noodzaak om dit in verder detail uit te zoeken, maar zal het RIVM vragen ook hier in de monitoring aandacht voor te blijven houden.
Deelt u de mening dat keuzevrijheid tussen de verschillende coronavaccins die reeds beschikbaar zijn of beschikbaar komen bij kan dragen aan vergroting van de vaccinatiebereidheid?
Het kabinet kijkt op basis van (internationale) adviezen of én welke vaccins voor een bepaalde doelgroep geschikt zijn. Op dit moment worden op vaccinatielocaties standaard de vaccins van Moderna en BioNTech/Pfizer gebruikt. Mensen die liever het Janssen-vaccin willen, kunnen contact opnemen met de lokale GGD om te informeren of zij het Janssen vaccin op voorraad hebben en op welke wijze hierin kan worden voorzien.
Ik wil de beoordeling van het EMA en eventuele adviezen van de Gezondheidsraad afwachten wat betreft de eventueel aanvullende inzet van de vaccins die mogelijk in de komende maanden beschikbaar komen. Daarbij zullen we ook kijken of en, zo ja, hoe deze vaccins kunnen bijdragen aan het vergroten van de vaccinatiebereidheid.
Bent u daarom bereid om Nederlanders vrijheid te geven om te kiezen voor een specifiek type coronavaccin?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de eiwit-vaccins van Sanofi volgens de producent reeds voor het einde van 2021 beschikbaar komen?
De producent van Sanofi geeft aan de verwachting te hebben dat de resultaten van hun booster-vaccin onderzoek voor het einde van 2021 binnen zijn. Dit wil echter niet zeggen dat de vaccins ook beschikbaar komen. Hiervoor moeten de vaccins, op basis van de studieresultaten, nog beoordeeld worden voor markttoelating. In Europa is het EMA hier verantwoordelijk voor.
Klopt het dat u de reservering voor eiwit-vaccins van Sanofi heeft geannuleerd? Om hoeveel vaccins ging het precies?
Het klopt dat Nederland ervoor heeft gekozen om geen Sanofi-vaccins te reserveren. Het zou gaan om meer dan 10 miljoen potentiele vaccins. Deze beslissing is in de context van de gehele vaccin-portfolio voor 2022 genomen.
Kunt u nader toelichten waarom u heeft besloten om het eiwit-vaccin van Sanofi niet af te nemen en in plaats daarvan alleen het eiwit-vaccin van Novavax te bestellen, terwijl het vaccin van Novavax pas in 2022 geleverd kan worden?
Zoals uw Kamer bekend is, heeft Nederland reeds ruime voorraden vaccins ingekocht, ook voor de periode 2022 en 2023. Er is daarbij vooral ingezet op mRNA-vaccins, maar ook is er nadrukkelijk voor gekozen om een beperkte hoeveelheid eiwit-vaccins te kopen (840.000 doses). De keuze is gevallen op het eiwit-vaccin van Novavax. Belangrijke overwegingen daarbij waren dat op het moment van besluitvorming, er een beter beeld was van de effectiviteit en mogelijke markttoelating van Novavax, dan van Sanofi. Het is daarmee ook de verwachting dat het Novavax-vaccin eerder beschikbaar komt.
Is het te overwegen waard om een deel van de reservering bij Sanofi (bijvoorbeeld enkele honderdduizenden vaccins) te laten staan?
Ik ben van mening dat we met de bestelling van de Novavax-vaccins, al voldoende inkopen om specifieke groepen die niet met andere vaccins kunnen, of willen worden gevaccineerd, kunnen bedienen.
Klopt het dat u eveneens heeft besloten om minder vaccins van Novavax af te nemen dan eerder was beoogd? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Kunt u aangeven hoeveel vaccins er in eerste instantie waren besteld, hoeveel u er nu nog in bestelling heeft en wanneer deze precies beschikbaar komen en worden geleverd?
Er zijn inderdaad minder Novavax-vaccins gereserveerd dan mogelijk was. De belangrijkste reden hiervoor, is dat er reeds meer dan voldoende, zeer goed werkende vaccins zijn ingekocht. De eiwit-vaccins zijn bedoeld als aanvulling voor mensen die geen mRNA-vaccins kunnen of willen krijgen.
Wat is de meest recente informatie over de werkzaamheid van de vaccins van respectievelijk Sanofi en Novavax?
Sanofi:
Er zijn nog geen data over de vaccineffectiviteit beschikbaar voor dit vaccin. De fase 3 studie naar bescherming tegen symptomatische SARS-CoV-2 infectie is eind mei 2021 gestart. Beoogd is om een groep van 35.000 mensen van 18 jaar en ouder in de Verenigde Staten, Azië, Afrika en Latijns Amerika aan de studie mee te laten doen. In de eerste fase wordt de bescherming van een vaccin met de oorspronkelijke Wuhan stam getest. In een tweede fase testen ze de bescherming van een vaccin met de Bèta (Zuid Afrikaanse, B-1.351) variant tegen de op dit moment circulerende varianten. De resultaten van de fase 2 studie laten een goede neutraliserende antistofrespons in alle volwassen leeftijdsgroepen zien met een 95–100% seroconversie waarde.
Novavax:
Resultaten van de fase 3 studie (PREVENT-19), uitgevoerd in de Verenigde Staten en Mexico met bijna 30.000 volwassen deelnemers, laten vanaf 7 dagen na de tweede vaccinatie een vaccineffectiviteit van 94% zien tegen symptomatische SARS-CoV-2 infectie en 100% bescherming tegen matige en ernstige ziekte. In deelnemers van 65 jaar en ouder en deelnemers jonger dan 65 maar met een onderliggend lijden was de vaccineffectiviteit tegen symptomatische COVID 91%.
Resultaten uit de fase 3 studie uitgevoerd in het Verenigd Koninkrijk in 14.000 deelnemers van 18–84 jaar lieten een verglijkbare vaccin effectiviteit van 89,7% zien tegen bevestigde SARS-CoV-2 infectie en 100% tegen ziekenhuis opname en overlijden. Van de deelnemers was 27,9% 65 jaar of ouder en 44,6% had een onderliggende ziekte. De vaccineffectiviteit tegen de alfavariant was 86,3% en 96,4% tegen andere (niet alfa) varianten1. Er zijn geen effectiviteitsdata tegen de delta variant bekend.
Beide fabrikanten zijn ook studies gestart waarin gekeken wordt naar de inzet van deze vaccins als boostervaccin na een primaire serie met een mRNA vaccin.
Kunt u nader toelichten hoe het besluit om de bestelling van het Sanofi-vaccin te annuleren en het besluit om minder vaccins van Novavax in te kopen zich verhoudt tot de strategie om een diverse «vaccin-portefeuille» te creëren, mede tegen de achtergrond van het gegeven dat de werkzaamheid van de reeds geleverde vaccins na verloop van tijd af lijkt te nemen?
Er zijn op dit moment vier goedgekeurde coronavaccins voor Nederland (Europa): de coronavaccins van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen. Deze zijn onder te verdelen in twee typen vaccins: mRNA-vaccins (Pfizer en Moderna) en Vector-vaccins (AstraZeneca en Janssen). Ik heb ervoor gekozen voldoende vaccins in te kopen om, indien gewenst, alle Nederlanders van 12 jaar of ouder die dit willen te kunnen voorzien van een (booster-)vaccinatie. Echter adviseerde de Gezondheidsraad op 9 april jl. (Inzet AstraZeneca-vaccin | Advies | Gezondheidsraad) te stoppen met het toedienen van AstraZeneca vaccins, welke vallen onder het type Vector-vaccin. Zoals in het antwoord op vraag 4 toegelicht, is er wel de keuzevrijheid om gevaccineerd te worden met het Janssen vaccin.
Op 2 november jl. adviseerde de gezondheidsraad iedereen een mRNA-vaccin als booster te geven, ongeacht het vaccin dat in de primaire serie is toegediend. Dit advies heb ik overgenomen. Er zijn op dit moment nog geen eiwitvaccins op de markt toegelaten. Wanneer dat gebeurt zal ik de Gezondheidsraad om advies vragen of en hoe we deze vaccins toe gaan voegen aan het vaccinatieprogramma. Zoals in het antwoord op vraag 9 toegelicht, zijn er meer dan voldoende en goed werkende vaccins ingekocht. De eiwit-vaccins zijn alleen bedoeld als aanvulling voor mensen die geen mRNA-vaccins kunnen of willen krijgen.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende coronadebat beantwoorden?
Dit is niet gelukt.
Het ambtshalve toevoegen van een advocaat door een rechter aan een moeder die niet zelfredzaam is |
|
Peter Kwint , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant die ambtshalve een advocaat toevoegt aan een moeder omdat zij niet zelfredzaam is, zonder dat daar een wettelijke basis voor is?1
Ik waardeer de uitkomst in deze uitzonderlijke zaak als positief in het belang van de rechtsbescherming. Rechtsbescherming van burgers behoort op meerdere manieren geborgd te zijn. Onafhankelijke rechtspraak moet die bescherming bieden. Daarbij hoort ook de toegang tot en inzet van advocaten en mediators. In de meeste gevallen zullen mensen goed in staat zijn hun zaken zelf te regelen en zijn zij in staat om zelf een advocaat te benaderen om hun belang te behartigen als de zaak daarom vraagt. Het belang van rechtsbijstandsverlening door een advocaat is in de onderhavige kwestie – los van het feit of iemand de Nederlandse taal niet goed beheerst en het ter zitting besprokene niet goed begrijpt – evident. De moeder heeft echter om onduidelijke redenen kennelijk niet de weg naar een advocaat c.q. het juridisch loket weten te vinden. Pas bij de rechter werd duidelijk dat de moeder én geen advocaat had én ook niet kon begrijpen waarom zij voor de rechter verscheen.
Ik zet in om dergelijke signalen in een vroegtijdig stadium op te vangen en te voorkomen dat dit pas ter terechtzitting duidelijk wordt. Daarvoor zijn inmiddels diverse trajecten gestart waarbij vroegtijdige signalering van niet zelfredzaam zijn een belangrijke rol speelt. Uiteindelijk is het van belang dat binnen het ketennetwerk van rechtsbescherming (waaronder ik onder meer het Juridisch Loket, Sociale Raadslieden, de advocatuur, mediators en de Raad voor Rechtsbijstand versta) de hulpbehoevendheid van een burger die voor hem of haar verschijnt, gesignaleerd wordt. En dan zijn er uitzonderingsgevallen zoals in deze casus waarbij toch pas de rechter – die immers ook onderdeel is van voornoemd ketennetwerk – als eerste geconfronteerd wordt met de hulpbehoevendheid van de burger. Dan is het goed dat die rechter – als slot op de deur – een beslissing neemt zoals in deze casus.
Wat vindt u ervan dat iemand die de Nederlandse taal niet goed beheerst, noch in staat is gebleken het ter zitting besprokene goed te begrijpen, zonder rechtsbijstand voor de rechter verschijnt voor een cruciale zitting, namelijk het beëindigen van het gezag? Hoe zou dit in de toekomst voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Wie draagt de kosten van de ambtshalve toegevoegde advocaat?
Een ambtshalve last tot toevoeging behoort in beginsel door de Raad voor Rechtsbijstand te worden opgevolgd. De kosten komen ten laste van het rechtsbijstandsbudget van de JenV-begroting.
Wat vindt u ervan dat er geen wettelijke grondslag is om in dit soort gevallen ambtshalve een advocaat toe te voegen, terwijl dat evident in het belang van de rechtsbescherming is? Deelt u de mening dat het goed is dat rechters dan op zoek gaan naar mogelijkheden en met een beroep op het EVRM en een analoge toepassing van een vergelijkbare wettelijke bepaling tot een rechtvaardige uitkomst komen?
Uiteraard ben ik van mening dat bijstand door een advocaat in een zaak als deze aangewezen is. Daarvoor hebben we gesubsidieerde rechtsbijstand. De rechter stelt vast dat de moeder daar in dit geval ook recht op heeft. Zij heeft echter kennelijk de weg naar een advocaat c.q. het juridisch loket niet weten te vinden. Uit de uitspraak blijkt niet hoe dat komt.
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit vaker voorkomt. De rechter heeft in dit uitzonderlijke geval in rechtsbijstand voorzien met een beroep op artikel 6 EVRM en analoge toepassing van artikel 817 Rv. Ik kan deze redenering goed volgen.
Bent u bereid om een wettelijke grondslag te creëren voor het toevoegen van een advocaat aan belanghebbenden die niet zelfredzaam zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht een wetswijziging om een ambtshalve last tot toevoeging te creëren aan belanghebbenden die niet zelfredzaam zijn, nu niet aan de orde. Gesubsidieerde rechtsbijstand zou in de onderhavige zaak niet geweigerd zijn vanwege zelfredzaamheid en een toevoeging ligt hier gewoonweg in de rede, zij het met een eigen bijdrage. In het algemeen moet de inzet van de eerstelijnsvoorzieningen in samenwerking met de advocatuur voldoen om de hulpbehoevende burger te onderscheiden.
Ik zie wel dat een verplichte eigen bijdrage in dit soort zaken mogelijk knellend kan werken en impact heeft op de minder zelfredzame burger. Ik wil eerst het onderzoek van het WODC afwachten dat inzicht moet geven in de knelpunten die de Raad voor Rechtsbijstand ervaart bij het toetsen aan zelfredzaamheid. Daarbij kijkt het WODC ook nadrukkelijk naar de veranderingen in de tijd en samenleving die impact hebben gehad op de definitie van zelfredzaamheid. De planning is om het onderzoek in het voorjaar van 2022 af te ronden. Met de resultaten van dat onderzoek wil ik dan vervolgens kijken in welke gevallen de wet- en regelgeving een eigen bijdrage kent, maar dit in de praktijk mogelijk belastend is.
Het bericht dat de Poolse Izabela is overleden omdat zij geen abortus mocht ondergaan |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht: «Thanks to the abortion law, there’s nothing they can do,» wrote woman before death in Polish hospital?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht?
Het kabinet maakt zich zorgen over de toenemende regressieve druk op deze vrouwenrechten, ook binnen de EU. Een voorbeeld hiervan is de uitspraak van het Pools Constitutioneel Tribunaal van 22 oktober 2020 waarmee toegang tot legale en veilige abortus in Polen verder werd ingeperkt. Vrouwen in Polen komen in aanmerking voor een abortus als de moeder in levensgevaar is of als de zwangerschap het resultaat is van verkrachting of incest. In deze specifieke zaak is het onduidelijk of het tragische overlijden het rechtstreekse gevolg is van de abortuswetgeving of het gevolg was van een medische fout.
Vrouwenrechten en gendergelijkheid zijn Europese kernwaarden die tevens verankerd zijn in Artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waaraan alle lidstaten zich derhalve hebben gecommitteerd. In de EU zet het kabinet zich dan ook in voor het beschermen en bevorderen van de genoemde kernwaarden. Tevens heeft de Europese Raad sinds 2015 in meerdere conclusies het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten erkend. Gezondheidszorg is een competentie van de lidstaten, maar binnen de EU kaders draagt Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige en legale abortus, actief uit.
Deelt u de mening dat het tragisch is dat er binnen onze Unie, in deze tijd, nog vrouwen het recht op een veilige abortus ontzegd wordt, met de dood als gevolg? Deelt u de mening dat het overlijden van deze vrouw een rechtstreeks gevolg is van de onmenselijke Poolse abortuswetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zich hierover uitgesproken tegen uw Poolse evenknie? Zo nee, waarom nog niet? Bent u van plan om dit alsnog te doen? Zo ja, hoe reageerde de Poolse overheid hierop? Bent u bereid om tegenover uw Poolse evenknie en de Poolse Minister van Volksgezondheid de Poolse abortuswet te veroordelen?
In Europees en bilateraal verband vraagt Nederland met regelmaat aandacht voor Europese kernwaarden zoals vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR. Daarbij bepleit Nederland het belang van toegang tot veilige en legale abortus als onderdeel van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Bij de introductie van de aangescherpte abortuswetgeving in Polen in oktober 2020 heeft Nederland zijn zorgen gedeeld. In politieke contacten met Poolse ambtsgenoten spreekt het kabinet waar opportuun over vrouwenrechten en SRGR, en dit zal het kabinet blijven doen. Ook worden hoogambtelijke ontmoetingen, zoals het recente bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Polen, en reguliere diplomatieke contacten aangegrepen om zorgen te delen.
Klopt het dat Polen financiering naar het maatschappelijk middenveld heeft gekort? Klopt het dat maatschappelijke organisaties in Polen die zich inzetten voor het beschermen van vrouwenrechten geen geld meer krijgen van de Poolse regering?
De Poolse regering bepaalt welke maatschappelijke organisaties worden gefinancierd op basis van zogenoemde calls for proposals. Het zwaartepunt van de financiering is in de afgelopen jaren verschoven naar organisaties die een conservatief gedachtengoed koesteren. Dit betekent niet dat organisaties die zich inzetten voor vrouwenrechten geen geld meer krijgen.
Wat doet Nederland om de positie van vrouwen in Polen te verbeteren? Steunt Nederland maatschappelijke organisaties in Polen die zich inzet voor vrouwenrechten? Steunt Nederland organisaties die vrouwen helpt bij het veilig beëindigen van een zwangerschap?
Vrouwenrechten, gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zijn belangrijke prioriteiten van Nederland. In Europa en wereldwijd zet het kabinet zich actief in voor de bevordering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief legale en veilige abortus, in lijn met internationale afspraken en Nederlandse wetgeving en beleid. Nederland speelt hierin een voortrekkers rol en trekt daarbij nauw op met gelijkgezinde landen.
Het Mensenrechtenfonds wordt ingezet om organisaties die zich inzetten voor de rechten van vrouwen en meisjes en gendergelijkheid te ondersteunen. Ook financiert Nederland middels een ongeoormerkte bijdrage de International Planned Parenthood Federation (IPPF), die zich wereldwijd inzet voor SRGR. In Polen organiseert IPPF een netwerk van o.a. abortusactivisten en mensenrechtenorganisaties om de situatie van vrouwen in Polen te verbeteren en de effecten van de aanscherping van de abortuswetgeving aan te kaarten bij bijvoorbeeld parlementariërs, Europese instanties en de media.
Beschikt de ambassade over middelen om zwangere vrouwen in Polen te ondersteunen bij een abortus? Wat doet de ambassade nu om vrouwen die een zwangerschap wensen te beëindigen in te ondersteunen?
Het bevorderen van gelijke rechten voor vrouwen en meisjes is een van de thematische prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid in het buitenland. Om deze beleidsprioriteit te ondersteunen worden via het Mensenrechtenfonds mensenrechtenorganisaties in derde landen, waaronder Polen, gefinancierd. Aan de motie van het lid Sjoerdsma, over inzet van het Mensenrechtenfonds voor gelijke rechten voor LHBTI en vrouwen en andere kwetsbare groepen in de periode 2022–2027 in Europa, zal uitvoering gegeven worden door blijvende inzet van het Mensenrechtenfonds in Europese landen, waaronder EU lidstaten inclusief Polen, waar zorgen zijn over de positie van vrouwen, LHBTI en andere kwetsbare groepen. In verscheidene EU lidstaten worden reeds projecten gesteund die zien op vrouwenrechten, SRGR, en gelijke rechten voor LHBTI. De komende jaren zal deze inzet waar mogelijk geïntensiveerd worden, inclusief op het terrein van informatievoorziening over en advocacy voor toegang tot veilige abortus. Over dit onderwerp is ook met u gesproken tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken op 18 november 2021. Daarbij moet worden vermeld dat het fonds niet ter ondersteuning van individuen of abortusdiensten kan worden ingezet, enkel ter ondersteuning van organisaties. Gezondheidszorg is een competentie van de lidstaten, maar binnen de EU kaders blijft Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige en legale abortus, actief uitdragen.
Bent u bereid om hiervoor geld vrij te maken uit het mensenrechtenfonds?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat Poolse vrouwen die zich op Nederlands grondgebied bevinden wél recht zouden hebben op een abortus? Ongeacht of ze hier ingezetene zijn? Zou de Nederlandse ambassade in Polen dus vrouwen kunnen ondersteunen, indien zij hulp nodig hebben bij het beëindigen van een zwangerschap? Ziet u hier mogelijkheid toe?
Vrouwen uit het buitenland, waaronder Poolse vrouwen, kunnen in Nederland een behandeling in een abortuskliniek ondergaan. Dit is echter geen recht en de Nederlandse staat biedt deze individuele vrouwen geen financiële ondersteuning. Wel maakt Nederland zich sterk voor het bereikbaar en toegankelijk houden van abortushulpverlening. Elk jaar maken ruim 3000 vrouwen, niet woonachtig in Nederland, hiervan gebruik. In 2019 betrof het 266 vrouwen uit Polen. Het is mogelijk dat dit aantal hoger is geworden als gevolg van de nieuwe Poolse wetgeving die eerder dit jaar van kracht werd. De Nederlandse Zorgautoriteit heeft maximumtarieven vastgesteld voor abortusbehandelingen voor vrouwen die niet op grond van de Wet langdurige zorg verzekerd zijn. Afhankelijk van het soort behandeling gaat het om ca. 435 – 1.185 euro. De klinieken kunnen hier flexibel mee omgaan, en een lager tarief vragen als een vrouw het maximumtarief niet kan betalen. Van deze mogelijkheid maken de klinieken in praktijk ook gebruik. Hier is geen rol weggelegd voor de Nederlandse ambassade in Polen, behalve het verstrekken van informatie indien gewenst.
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemde artikelen?1 2
Ik ben bekend met de AFM-publicatie Trendzicht 2022 en berichtgeving daarover in de media, waaronder bovengenoemde artikelen.
Wat vindt u van de signalen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat één op de acht particuliere beleggers, dat zijn ruim 120.000 huishoudens, een groot risico loopt om in financiële problemen te komen als de stemming op de beurs of in de huizenmarkt omslaat, zeker als mensen dit doen met geld dat ze op korte termijn nodig hebben bij financiële tegenslag of in de toekomst om na hun pensioen van rond te komen?
Het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ziet op execution only beleggers. Bij execution only beleggen besluit de consument zelfstandig welke beleggingskeuzes hij maakt. Hij maakt daarbij geen gebruik van een financieel adviseur, en beheert zijn portefeuille zelf in tegenstelling tot wanneer de consument het beheer bij een vermogensbeheerder belegt. Execution only is daarmee de meest toegankelijke vorm van beleggen, mede door de lagere kosten, maar de zelfstandigheid brengt ook bepaalde risico’s met zich mee.
De AFM constateert dat 32% van de execution only beleggers onverstandig beleggingsgedrag vertoont. Hiermee wordt bedoeld dat deze beleggers te weinig spreiden, te veel handelen of in onnodig risicovolle producten handelen, waardoor zij meer risico lopen of hogere transactiekosten hebben. Verder constateert de AFM dat 36% van de ondervraagden belegt met vermogen dat zij (later) nodig hebben om van rond te komen. De AFM concludeert dat 12% van de execution only beleggers kwetsbaar is omdat deze beleggers suboptimaal gedrag vertonen terwijl de kans groot is dat zij het vermogen waarmee zij beleggen eigenlijk nodig hebben vanwege een beperkte buffer of hun beleggingsdoel.3 Dat vind ik een zorgelijke constatering.
Ik vind het belangrijk dat consumenten beseffen dat zij altijd een liquide spaarbuffer moeten aanhouden om een onvoorziene uitgave of terugval in inkomsten op te vangen. Daarnaast is het verstandig te bezien of het nodig is om vermogen op te bouwen voor de oude dag, naast bijvoorbeeld deelname aan een pensioenfonds. Beleggen met een lange tijdshorizon kan hiervoor een passende keuze zijn. Dit is afhankelijk van de persoonlijke situatie, en niet alle beleggingsproducten en diensten zijn hiervoor even geschikt. Voor Nederlanders die geen of nauwelijks een spaarbuffer hebben is beleggen in de meeste gevallen geen verantwoorde, passende keuze. Ik deel dan ook de zorgen van het NIBUD, dat onderzoek heeft gedaan waaruit blijkt dat ruim een kwart van de respondenten met minder dan 2.000 euro spaargeld en 22% van de mensen die zegt moeite te hebben met rondkomen, belegt.4
Om financieel verstandige keuzes te bevorderen en de risico’s van onverstandige keuzes te mitigeren is het bevorderen van de financiële geletterdheid van belang. Wijzer in geldzaken besteedt aandacht aan de risico’s en kansen van beleggen, onder meer met een checklist op haar website.5 Tijdens de komende Week van het geld staat de digitalisering van geld in de brede zin en de financiële risico’s centraal. Financiële educatie dient te worden aangevuld met adequate beschermingsmaatregelen voor beleggers in de regelgeving en goed toezicht op de naleving ervan. Aangezien veel aanbieders uit andere Europese landen komen, zet ik mij in aanloop naar de Europese strategie voor retailbeleggen (Retail Investment Strategy, RIS) in voor betere bescherming op Europees niveau. Eerder dit jaar heb ik uw Kamer mijn reactie op een consulatie van de Europese Commissie toegezonden, vergezeld van een non-paper met de prioriteiten die ik gezamenlijk met de AFM heb opgesteld.6 In de reactie pleit ik onder meer voor betere toepassing van gedragsinzichten bij de inrichting van de online keuzeomgeving waarin beleggers handelen, waarbij de effectiviteit van informatiedocumenten en waarschuwing kan worden verbeterd.
Ten aanzien van de huizenmarkt constateert de AFM dat de hoge huizenprijzen en hoge hypotheekschulden die daarbij worden aangegaan, huishoudens kwetsbaar maken bij tegenslag. De AFM wijst hierbij op het belang van het zorgvuldig toepassen van de leennormen. Dit kabinet en voorgaande kabinetten hebben in reactie op de vorige crisis belangrijke maatregelen genomen om overmatige hypotheekschulden te beperken, zoals het stapsgewijs afbouwen van de maximale Loan-to-Value (LTV) naar 100%, de introductie van de fiscale aflossingseis en de versnelde afbouw van het maximale aftrektarief voor rente. Een daling van de huizenprijzen hoeft niet direct problemen te geven voor een huiseigenaar, mits de maandlasten voor huiseigenaren goed te dragen zijn. Met de wettelijke inkomensnormen voor hypothecair krediet beoogt het kabinet te voorkomen dat huishoudens niet meer lenen dan verantwoord is. Uit diverse indicatoren van de hypotheekschuldmonitor blijkt dat mede door de genomen maatregelen de risico’s op de huizenmarkt ten opzichte van 2013 zijn afgenomen.7 Huishoudens staan er nu een stuk beter voor dan aan de start van de financiële crisis in 2008. We zien echter ook een trend dat met name starters steeds meer lenen ten opzichte van het inkomen. Niet voor alle consumenten is (zo goed als) maximaal lenen echter de meest passende keuze. Ik zie dan ook een belangrijke verantwoordelijkheid voor hypotheekadviseurs om samen met de consument te verkennen welke maandlasten aansluiten bij de financiële situatie van de consument.
Wat vindt u van het signaal dat bij 12 procent van de mensen de afhankelijkheid van het vermogen samenvalt met onverstandig handelsgedrag, wat hen kwetsbaar maaktvoor financiële problemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het signaal dat een groot deel van de mensen belegt op basis van execution only, terwijl bij 32 procent enig advies mogelijk wel beter zou zijn, omdat hun beleggingsgedrag verre van optimaal is?
Nederland kent al langere tijd een hoog percentage execution only beleggers. De consumentenmonitor van de AFM laat zien dat 59% van de beleggers eind 2020 voor deze vorm koos, in plaats van voor beleggen met advies of via vermogensbeheer. Het percentage schommelt sinds 2013 tussen de 53% en 60%. De afname van het aandeel beleggers dat belegt via een financieel adviseur – in 2020 nog 11% – is deels toe te schrijven aan een toename van het aantal consumenten dat gebruik maakt van vermogensbeheer. 30% van de beleggers kiest voor vermogensbeheer, een stijging van 10%-punt in vergelijking met 2013.8 Trendzicht 2022 laat zien dat met name beginnende beleggers de laatste jaren relatief vaak voor execution only kiezen. Het hangt van de persoonlijke situatie, zoals de kennis en ervaring en financiële doel, af welke vorm van beleggen het meest geschikt is.
Een beleggingsonderneming heeft ook bij execution only dienstverlening een zorgplicht. De beleggingsonderneming dient te beoordelen of de financiële dienst en het product passend zijn voor de persoonlijke (financiële) situatie van de klant, tenzij er enkel sprake is van niet-complexe producten. Met een passendheidstoets dient de consument aan te tonen dat hij voldoende kennis en ervaring heeft om zelf te beleggen. Bij een negatief resultaat dient de belegginsonderneming de klant te waarschuwen voor de niet-passendheid van het product.
Onderzoek toont echter aan dat enkel informatie verstrekken of waarschuwen niet in alle gevallen leidt tot een geïnformeerde klant die verstandige keuzes maakt. De (digitale) omgeving waarin opties worden voorgelegd speelt een grote rol in het keuzeproces. Gelet op de hierboven geschetste trends van een toename van het aandeel execution only beleggers in combinatie met de toenemende digitalisering die ertoe heeft bijgedragen dat execution only beleggen de laatste jaren toegankelijker is geworden, zet ik mij in Europees verband in op meer aandacht voor gedragsinzichten bij het ontwerp van deze keuzeomgeving, onder meer bij de eerdergenoemde RIS.
Bent u aangesloten bij de onderzoeken van de AFM naar de manier waarop beleggingsapps als handelsplatforms het handelsgedrag van mensen beïnvloeden?
Ik ben zelf niet aangesloten bij deze onderzoeken van de AFM, maar de AFM houdt mijn ministerie doorgaans goed op de hoogte van haar onderzoeken en de resultaten daarvan. Ik juich onderzoek van de toezichthouder toe dat bijdraagt aan betere bescherming van consumenten. De resultaten van dergelijke onderzoeken zijn waardevol voor het bepalen van het beleid, onder meer voor de inzet van het kabinet bij Europese regelgevingsherzieningen zoals de RIS.
Deelt u de zorgen van de AFM over tekenen van oververhitting op de aandelenmarkten, mede aangejaagd door de lage spaarrentes en ziet u het «doe-het-zelfbeleggen" in dat licht als een extra zorg als het sentiment op de beurzen ineens omslaat, wat eveneens geldt voor de huizenmarkt?
Kijkend naar de situatie op de effectenmarkten, constateer ik dat de afgelopen periode de koersen sterk zijn opgelopen en van nature volatiliteit kennen. Bovendien zijn de afgelopen jaren veel nieuwe beleggers toegetreden. Het is van belang dat beleggers zich bewust zijn van de risico’s en voldoende geïnformeerd of geadviseerd keuzes maken die passend zijn bij hun situatie en doelstellingen. Het staat consumenten daarbij vrij hun eigen afweging te maken ten aanzien vermogensopbouw, waaronder ook de keuze voor execution only dienstverlening. Het onderzoek van de AFM laat zien dat een derde van de execution only beleggers periodiek inlegt. Hierdoor verkleinen deze beleggers het risico hun gehele portefeuille op een top van de markt aan te kopen.9
Wat is de status van de discussie over het wettelijk verbieden van negatieve spaarrente, waarover de CDA-fractie ook al vragen over heeft gesteld, zodat sparen in ieder geval geen geld gaat kosten met name niet voor de kleine spaarders omdat zichtbaar is dat de markt langzaamaan opschuift in ondergrenzen?
Op 15 oktober jl. heb ik uw Kamer een brief gestuurd over het onderwerp negatieve spaarrente.10 Daarin ga ik onder meer in op een analyse van DNB inzake het lagerenteklimaat en de spaarrente, een internationaal overzicht dat uiteenzet hoe in andere landen wordt omgegaan met een (eventuele) negatieve rente voor spaarders, een reactie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) op de motie Van Dijk/Grinwis (Kamerstuk 32 545, nr. 143), en een verslag van een verkenning binnen mijn ministerie in het kader van de motie Heinen/Alkaya (Kamerstuk 32 545, nr. 142). In de brief constateer ik het volgende:
In de brief benadruk ik nogmaals dat ik een negatieve spaarrente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind. En dat ik het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt, dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook invoering van wetgeving overwegen.
In hoeverre zijn mensen volgens u voorbereid in relatie tot hun vermogensplanning als er komende jaren fors gaat worden ingegrepen op de huizenmarkt?
Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 6 beschrijf, hebben dit kabinet en voorgaande kabinetten reeds maatregelen genomen om overmatige hypotheekschulden tegen te gaan en de financiële weerbaarheid van huishoudens te verbeteren, zoals het stapsgewijs afbouwen van de LTV-limiet. Daarnaast is de gemiddelde rentevaste periode van hypotheken de afgelopen jaren significant toegenomen waardoor huishoudens langer stabiele woonlasten hebben.11 Dat is goed voor de vermogensplanning van huishoudens en maakt ze minder kwetsbaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Financiële Markten op 8 december aanstaande?
Ja.
Corona |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een (grove) schatting geven van het aantal Nederlanders dat op dit moment gebruik maakt van het coronatoegangsbewijs?
Hier is helaas geen precieze inschatting van te maken, omdat dit onder andere niet wordt bijgehouden in het kader van de bescherming van de privacy van gebruikers. Bij de ontwikkeling van het Nederlandse CTB (zowel digitaal in de app als op papier) zijn namelijk hoge eisen gesteld aan gegevensbescherming. Wel is bekend dat tot en met zondag 21 november de CoronaCheck-app al bijna 14 miljoen keer gedownload is. Daarnaast is rond de 80,5 miljoen keer succesvol een QR-code aangemaakt in de app en zijn al ruim 651.000 papieren bewijzen verstuurd (d.d. 26 november 2021).
Kunt u de Kamer een overzicht geven van de afgelopen tien jaar van het totaal aantal Intensive Care (IC)-opnames per jaar?
Stichting Nice heeft vanaf 2013 bijgehouden hoeveel IC-opnames er per jaar hebben plaatsgevonden in Nederland. Deze informatie is terug te vinden op hun website; https://www.stichting-nice.nl/datainbeeld/public. Data van eerdere jaren heb ik niet tot mijn beschikking.
2020
68.936
2019
73.979
2018
77.189
2017
80.687
2016
85.754
2015
85.824
2014
86.964
2013
82.161
Tot slot, kunt u aangeven hoeveel leden van het kabinet zelf zijn gevaccineerd?
Medische gegevens van kabinetsleden kan ik niet delen.
Het bericht ‘Brandbrief grote steden: duizenden vluchtelingen veroordeeld tot falend inburgeringsstelsel’ |
|
Senna Maatoug (GL), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Brandbrief grote steden: duizenden vluchtelingen veroordeeld tot falend inburgeringsstelsel»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de nieuwe wet inburgering een grote verbetering is ten opzichte van het huidige inburgeringstelsel, en het daarmee problematisch is dat een groep van minstens duizend vluchtelingen in een stelsel terecht komt wat uitvoeringstechnisch niet werkt?
Ik ben het met u eens dat het nieuwe stelsel naar verwachting een beter stelsel zal zijn dan het huidige stelsel momenteel is. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer in oktober2 al opmerkte is dat één van de redenen waarom ik bestuurlijke afspraken met gemeenten heb gemaakt over de begeleiding van asielstatushouders onder de Wet inburgering 2013 (Wi2013) en aan de slag ben gegaan met de «verkenning verbetermogelijkheden huidig stelsel». Voor de begeleiding van asielstatushouders onder Wi2013 heb ik cumulatief € 46,5 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de jaren 2021 tot en met 2026. Daarbij worden asielstatushouders die vanaf 1 juli 2021 inburgeringsplichtig worden, door gemeenten zoveel mogelijk begeleid in de geest van de nieuwe wet. Gemeenten kunnen via deze weg onder andere een intake doen en de inburgeraar adviseren over een taaltraject en -school die het beste bij hem past.
Desalniettemin was het een bewuste keuze om het huidige recht van toepassing te laten blijven op bestaande inburgeraars; een zogenaamde harde knip tussen nieuw en oud recht, waarbij iedereen die eerder of op 31 december 2021 een verblijfsvergunning krijgt, inburgeringsplichtig is onder de Wi2013. Bij de totstandkoming van de Wet inburgering 2021 (Wi2021) zijn verschillende vormen van overgangsrecht onderzocht, maar al deze vormen van overgangsrecht stuitten op bezwaren van rechtsongelijkheid en rechtszekerheid. Om een voorbeeld te noemen: als iemand gedurende zijn inburgeringstermijn onder de Wi2013 wordt overgeheveld naar de Wi2021 dan wordt deze inburgeraar ineens geconfronteerd met hogere inburgeringsvereisten, zoals het B1 taalniveau in plaats van A2 taalniveau als norm. Dit is in het kader van rechtszekerheid een onwenselijke situatie.
Als gevolg van deze vorm van overgangsrecht zal het Wi2013-stelsel nog zeker tot 2027 inwerking zijn. In principe kan het Wi2013 stelsel pas worden «afgesloten» zodra de laatste inburgeraar aan de inburgeringsvereisten heeft voldaan, of van de inburgeringsplicht is ontheven of vrijgesteld. Een inburgeraar heeft in eerste instantie drie jaar de tijd om aan de inburgeringsplicht te voldoen. Daarnaast kan een inburgeraar om diverse redenen in aanmerking komen voor een verlenging van de inburgeringstermijn. Opgelopen vertraging aan het begin van de inburgeringstermijn, bijvoorbeeld omdat de inburgeraar nadat hij inburgeringsplichtig werd nog meerdere maanden in het AZC heeft gewoond, is daar één van.
Kunt u aangeven wat het gevolg is voor gemeenten als zo’n grote groep onder het huidige stelsel moet inburgeren?
De rol van gemeenten binnen het huidige stelsel is beperkt, waardoor de gevolgen voor gemeenten in het kader van de Wi2013 feitelijk te overzien zijn. Na huisvesting kunnen gemeenten van start met het aanbieden van de (maatschappelijke) begeleiding en de start van het participatieverklaringstraject. Dat neemt niet weg dat ik de zorg die gemeenten hebben geuit, snap. Het is geen fijne boodschap om aan een inburgeraar uit te moeten leggen dat hij moet inburgeren onder het huidige stelsel, terwijl hij pas in 2022 verhuist vanuit het AZC naar de gemeente.
Klopt het dat het moment van het ontvangen van een verblijfsvergunning bepalend is voor in welk stelsel nieuwkomers moeten inburgeren? Hoe lang kan een nieuwkomer maximaal in het huidige stelsel inburgeren als hij/zij op 31 december 2021 een verblijfsvergunning heeft ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het disproportioneel is dat nieuwkomers die nu, twee maanden voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel, een verblijfsvergunning krijgen en daarmee jarenlang in een niet-functionerend stelsel terechtkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u voornemens gehoor te geven aan de roep van de vier grote steden om iedereen die nu al een status heeft, maar nog geen woning en dus nog in een asielzoekerscentrum (azc) verblijft, te laten inburgeren onder het nieuwe stelsel? Kunt u schetsen welke aanpassingen daarvoor nodig zijn?
Begin dit jaar is een dergelijke vorm van overgangsrecht al verkend samen met de VNG. Deze optie is om meerdere redenen niet haalbaar geacht, onder andere om redenen van juridische aard in het kader van rechtsgelijkheid. Een dergelijke aanpassing van het overgangsrecht vereist daarnaast een wetswijziging, wat doorgaans aanzienlijk wat tijd in beslag neemt. Daarmee is dit geen realistische oplossing voor het probleem dat wordt geschetst.
Inmiddels is naar aanleiding van het wetgevingsoverleg van 22 november jl. in uw Kamer een motie door het lid Belhaj (D66) ingediend3, waarin uw Kamer mij verzoekt voor de inburgeraars die nog onder de Wet Inburgering 2013 vallen, uiterste inspanningen te verrichten om samen met gemeenten oplossingsrichtingen te verkennen binnen het bestaande wettelijk en financieel kader. Dit met als doel om zo veel mogelijk inburgeraars onder de Wi2013 maximaal te laten profiteren van de voordelen van de Wi2021. Ik ga hierover in gesprek met gemeenten en de VNG om samen te kijken wat daarin verder nog mogelijk is, en hoe SZW eventueel gemeenten kan ondersteunen daarin.
Kunt u aangeven hoe groot de groep is die nu een status heeft, maar nog in een azc verblijft en kunt u een inschatting geven hoe groot deze groep zal zijn op 1 januari 2022?
Op dit moment zijn er nog zo’n 72.000 inburgeraars inburgeringsplichtig onder het huidige stelsel, waarvan zo’n 45.000 asielstatushouders.4 Daarvan verblijven er nog zo’n 11.000 in het AZC, waarvan meer dan de helft langer dan de afgesproken veertien weken wacht op huisvesting. Ik hoop dat gemeenten op korte termijn een aanzienlijk deel daarvan kunnen huisvesten. Echter, ik zie ook de huisvestingsopgave waar gemeenten momenteel voor staan. Samen met gemeenten en provincies wordt bekeken hoe de uitstroom van statushouders naar huisvesting verhoogd kan worden en wat hiervoor nodig is.5 Hoe groot de groep asielstatushouders in het AZC op 1 januari 2022 zal zijn, kan ik niet precies voorspellen.
Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen, naast de maatregelen die aangekondigd zijn in uw brief van 18 oktober 2021?2 Denkt u dat de aangekondigde maatregelen in de voorgenoemde brief voldoende zijn om de zorgen van de vier grote steden weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van deze vraag ga ik er vanuit dat u doelt op mijn brief van 12 oktober waarin ik uw Kamer geïnformeerd heb over de uitkomsten van de verkenning verbeterplan huidig stelsel.7
Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 zal ik met gemeenten en de VNG in gesprek gaan om te kijken hoe wij de inburgeraars onder de Wi2013 zo veel als mogelijk kunnen helpen. Desalniettemin ben ik van mening dat er al wezenlijke stappen worden of zijn gezet om het Wi2013-stelsel te verbeteren en de inburgeraars in dat stelsel zo goed mogelijk te helpen, bijvoorbeeld door de eerdergenoemde begeleiding van asielstatushouders door gemeenten. Ik heb goede hoop dat deze begeleiding de inburgeraar zal helpen met het zo snel mogelijk en op goede wijze invulling geven aan het inburgeringstraject. Daarnaast probeer ik met de maatregelen die zijn aangekondigd in mijn brief van 12 oktober onder andere een aantal hardheden in het huidig stelsel te verzachten en ga ik de uitfasering van de Wi2013 monitoren zodat tijdig kan worden geacteerd op eventuele knelpunten die op dit moment niet zijn voorzien.
Eerder heeft u aangegeven dat u de groep die nu tussen wal en schip gaat vallen effectief ging ondersteunen door bijvoorbeeld meer inzet op participatie en werk te gaan doen, wat is het resultaat van u inzet daarop?3
In 2019 en 2020 hebben gemeenten twee keer € 20 miljoen ontvangen voor de ondersteuning en begeleiding van inburgeraars onder de Wi2013 en om zich voor te bereiden op de nieuwe wet. Met de extra middelen zijn gemeenten in staat gesteld om actief aan de slag te gaan met het inburgerings- en taalverwervingsproces van inburgeringsplichtige statushouders én om alvast te groeien naar de regierol op inburgering in het nieuwe stelsel.
Deze middelen zijn beschikbaar gesteld via een decentralisatie-uitkering. Gemeenten verantwoorden zich over de besteding van de middelen intern aan de Gemeenteraad. Als onderdeel van de afspraken tussen Rijk en gemeenten zijn de activiteiten en inspanningen van gemeenten wel gevolgd via de monitor gemeentelijk beleid arbeidstoeleiding vluchtelingen 2020.9 Daaruit kwam naar voren dat gemeenten de middelen breed hebben ingezet voor de inburgeraars onder de Wi2013. Denk aan het informeren en adviseren over een passende taalcursus en het combineren van taalverwerving en participatie.
Zoals eerder al aangegeven zijn voor de jaren 2021 tot en met 2026 opnieuw middelen beschikbaar gesteld voor de begeleiding van asielstatushouders onder de Wi2013. We gaan kijken hoe we deze groep het beste kunnen blijven volgen, ook in het kader van fasering van het huidig stelsel. Op basis van de afspraken uit 2020 zal deze groep ook worden meegenomen in de evaluatie naar de betaalbaarheid na drie jaar.10
Tot slot is het goed om te noemen dat het Pilotprogramma Veranderopgave Inburgering dit jaar wordt afgerond. In een periode van tweeënhalf jaar hebben 97 gemeenten 39 pilots uitgevoerd en zijn tien bestaande gemeentelijke werkwijzen geëvalueerd. Ook via deze weg hebben gemeenten zich kunnen voorbereiden op de nieuwe wet waarbij inburgeraars onder de huidige wet worden ondersteund, onder andere wat betreft inburgering en participatie. Alle gemeenten kunnen hun voordeel doen met de geleerde lessen uit het pilotprogramma, waarbij ook bouwstenen terugkomen die toepasbaar zijn voor de groep inburgeraars onder de Wi2013.11
Bent u het eens dat het feit dat gemeenten een brandbrief sturen, er weinig is gebeurd om deze groep die tussen wal en schip gaan vallen te ondersteunen?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 8 en 9.
Bent u voornemens om naar aanleiding van de brandbrief in gesprek te gaan met de gemeenten? Zo ja, kunt u de Kamer voor het wetgevingsoverleg over integratie en maatschappelijke samenhang op 22 november 2021 informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u door naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg over integratie en maatschappelijke samenhang op 22 november 2021?
Dat is mij helaas niet gelukt.
Turkije dat een onderzoek naar de Nederlandse terroristensteun in Syrië hindert |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Turkije inzage heeft geëist in het onderzoek naar de Nederlandse miljoenensteun aan moslimextremisten en terroristen in Syrië?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel in de NRC. Het kabinet kan niet namens of over de werkzaamheden van de Commissie van onderzoek spreken, die haar onderzoek onafhankelijk en naar eigen inzicht doet.
Op 26 maart jl. is n.a.v. het verzoek van uw Kamer de Commissie onder leiding van de heer Cammaert opgericht om onafhankelijk onderzoek te doen naar het Non Lethal Assistance (NLA) programma dat de Nederlandse regering van 2015 tot 2018 in Syrië heeft uitgevoerd.
De Commissie is nog bezig met haar onderzoek. Het rapport wordt in de herfst van volgend jaar verwacht.
Is het inderdaad zo dat de gesprekken met Syrische commandanten zijn afgeblazen, waardoor de onderzoekscommissie cruciale informatie misloopt?
Zie antwoord vraag 1.
Betekent de Turkse inmenging dat het geplande onderzoek c.q. veldwerk in Noordwest-Syrië én Turkije nu definitief van de baan is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u volledig en puntsgewijs aangeven welke eisen Turkije heeft gesteld aan het onderzoek? Is de Turkse eisenlijst onderdeel geweest van diplomatiek overleg?
Zie antwoord vraag 1.
Is er vanuit Nederland een poging gedaan om het onderzoek weer vlot te trekken? Bent u – of is de Minister-President – daarbij betrokken geweest? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Turkije pas een week van tevoren werd geïnformeerd over het onderzoek? Zo ja, waarom werd voor deze opmerkelijke strategie gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid Turkije publiekelijk te veroordelen als ze het onderzoek naar de Nederlandse terroristensteun blijven frustreren met onacceptabele eisen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u eindelijk dat Turkije geen bondgenoot is maar een islamitische poppenspeler die moslimextremisten en terroristen nog steeds naar hartenlust inzet?
Het kabinet hecht belang aan de bilaterale relatie met NAVO-Bondgenoot Turkije. Met Turkije wordt samengewerkt op voor Nederland belangrijk terreinen als migratie, economie en veiligheid, waaronder terrorismebestrijding. In algemene zin geldt dat er in de relatie tussen Nederland en Turkije ruimte is voor constructieve samenwerking, maar ook voor het benoemen van zaken waar we het niet over eens zijn of waarover zorgen bestaan. Hierbij wordt altijd meegewogen hoe Nederlandse belangen zo effectief mogelijk kunnen worden behartigd.
Wilt u deze vragen uiterlijk 48 uur voor de begrotingsbehandeling van Buitenlandse zaken beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording is binnen het gevraagde termijn opgesteld.
Het bericht ‘Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechtbank Arnhem fluit uitkeringsinstantie terug om te strikte toepassing wet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van zowel het bericht als de uitspraak waarnaar wordt verwezen.
Klopt het dat de mevrouw die het betreft door één extra dag werk niet in aanmerking kwam voor een hogere Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering?
In de casus waar de uitspraak van de Rechtbank Gelderland op ziet, ging het om de volgende situatie. De betrokkene heeft een WIA-uitkering toegekend gekregen per 18 april 2019. De referteperiode voor vaststelling van het dagloon is vastgesteld van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017. De betrokkene heeft in de referteperiode werkzaamheden verricht op 5 april 2016 en van 6 februari 2017 tot aan haar ziekmelding op 11 april 2017. In de periode tussen april 2016 en februari 2017 heeft de betrokkene geen werkzaamheden verricht en geen inkomsten ontvangen uit arbeid of werknemersverzekering. Betrokkene studeerde in deze periode.
In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is bepaald dat het dagloon voor de WIA-uitkering wordt vastgesteld door het inkomen uit arbeid of werknemersuitkering dat is verdiend in de referteperiode te delen door 261 dagloondagen. Voor de betrokkene in deze uitspraak betekent dit dat het totale inkomen uit het refertejaar gedeeld wordt door het normale aantal dagloondagen (261). Het dagloon, en daardoor de uitkering, is lager, dan wanneer de betrokkene niet die ene dag (5 april 2016) zou hebben gewerkt.
Een uitzondering op de hierboven beschreven gang van zaken, is de startersregeling. Die is van toepassing als een werknemer vanaf de aanvang van de referteperiode ten minste één aangiftetijdvak geen loon heeft ontvangen. In dat geval wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op het aantal dagen vanaf de start van de dienstbetrekking tot en met de laatste dag van de referteperiode. Als voorbeeld, als een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december loopt, de betrokkene in augustus is gestart met werken en van januari tot augustus niet heeft gewerkt en ook geen uitkering heeft ontvangen, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 augustus tot en met 31 december.
De betrokkene in de uitspraak van de Rechtbank Gelderland heeft in het eerste aangiftetijdvak van de referteperiode wel gewerkt en inkomen ontvangen, waardoor de startersregeling niet toepasbaar is.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) via de startersregeling kan kiezen om maar een deel van het tijdvak mee te nemen voor het berekenen van het verzekerde dagloon?
Artikel 18 van het Dagloonbesluit bepaalt dat indien een verzekerde in het eerste aangiftetijdvak vanaf de aanvang van de referteperiode geen inkomen heeft genoten, er een lager aantal dagloondagen wordt vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 2. De formulering in het Dagloonbesluit laat geen ruimte voor maatwerk bij de toepassing van deze regels. Het betreft een dwingende bepaling om de startersregeling alleen toe te passen, indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Wanneer als voorbeeld wederom een referteperiode van 1 januari tot en met 31 december wordt genomen, mag er in de maand januari geen inkomen zijn ontvangen. Het gaat dan zowel om inkomen uit arbeid als inkomen uit een werknemersverzekering. Als er in de maand januari inkomen is ontvangen, is de startersregeling niet van toepassing en wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op 261. Is in februari gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 februari tot en met 31 december. Is in november gestart met werk, dan wordt het aantal dagloondagen vastgesteld op de dagloondagen gelegen in de periode van 1 november tot en met 31 december.
Wat zijn precies de voorwaarden voor het toepassen van de startersregeling?
Zie antwoord vraag 3.
Had het UWV volgens de huidige wet- en regelgeving hier zelf kunnen kiezen voor een andere interpretatie van de wet?
De bepalingen van het Dagloonbesluit zijn dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat UWV geen ruimte heeft anders dan toepassing van de regels die door de besluitgever zijn vastgesteld. Indien niet aan de voorwaarde van artikel 18 Dagloonbesluit is voldaan, namelijk als er wel enige vorm van inkomen in het eerste aangiftetijdvak is genoten, kan de startersregeling niet worden toegepast. Dit is ook herhaaldelijk in jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep bevestigd.2
Dit laat onverlet dat er sprake kan zijn van strijd met een hogere regeling, strijd met de algemene rechtsbeginselen of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waardoor UWV een bepaling uit het Dagloonbesluit buiten toepassing kan en moet laten. Hier wijst de rechtbank in casu ook op.
In het specifieke geval vindt de rechter dat strikte toepassing van artikel 16 van het Dagloonbesluit – het artikel dat regelt dat in deze situatie de totale inkomsten in de referteperiode door 261 dagloondagen moet worden gedeeld – dermate onevenredig uitpakt, dat zij geen toepassing mag vinden. Hierbij verwijst de rechtbank naar het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel. Dat bepaalt dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Hierbij merk ik op dat de rechtbank in de betrokken uitspraak een oordeel geeft over een uitzonderlijke situatie en niet stelt dat de regel als zodanig wordt aangepast. De hoofdregel in het Dagloonbesluit is dat de bepaling geen ruimte biedt aan het UWV voor een andere invulling. Zo wordt ook recht gedaan aan de positie van de besluitgever.
Had het UWV gebruik kunnen maken van enige discretionaire bevoegdheid om hier een andere afweging te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel mensen last hebben van dergelijke wisselende inkomsten voor een WIA-aanvraag en het toch niet in aanmerking komen voor de startersregeling?
Het is niet bekend hoeveel uitkeringsgerechtigden niet in aanmerking komen voor de startersregeling, doordat zij aan het begin van de referteperiode een enkele dag hebben gewerkt. Als de startersregeling niet wordt toegepast bij de dagloonvaststelling, wordt dat niet apart geregistreerd door UWV.
Om in aanmerking te komen, hoeft geen sprake te zijn van wisselende inkomsten. De startersregeling is bedoeld om werknemers die starten of herintreden op de arbeidsmarkt, en daardoor voorafgaand aan hun dienstverband loonloze tijdvakken hebben, tegemoet te komen door deze periodes niet mee te nemen in de dagloonvaststelling. Werknemers met wisselende inkomsten, veroorzaakt door het type dienstverband of door wisseling van werkgever, worden niet aangemerkt als starter of herintreder en komen daarom ook niet in aanmerking voor de startersregeling.
Is het UWV van plan om in beroep te gaan tegen deze uitspraak?
UWV heeft aangegeven niet in beroep te gaan tegen deze uitspraak. De reden daarvoor is gelegen in de specifieke medische situatie van de betrokkene, die ook in de uitspraak wordt aangegeven.
Kunt u precies uitleggen waarom de rechtbank de uitspraak uitzonderlijk noemt?
De uitspraak is uitzonderlijk, omdat van de bevoegdheid om wetgeving buiten toepassing te verklaren niet vaak gebruik wordt gemaakt. De reden daarvoor is dat de rechter expliciete keuzes van de wetgever moet respecteren. In dit specifieke geval heeft de rechtbank gemeend dat daar toch aanleiding voor bestaat en het besluit van UWV vernietigd.
Heeft de rechtbank hier geoordeeld dat het UWV onjuist heeft gehandeld of dat de wetgeving te strikt uitpakt als naar de geest van de wet wordt gekeken?
De rechtbank heeft in deze casus geoordeeld dat UWV in dit specifieke geval, hoewel UWV de regel op juiste wijze heeft toegepast, niet had mogen vasthouden aan de strikte toepassing van de betrokken wetgeving. Het besluit dat op basis van de wetgeving is genomen, had onevenredig nadelige gevolgen voor de betrokkene.
De rechtbank geeft aan tot deze afweging te zijn gekomen vanwege ontwikkelingen in de rechtspraak, de bijzondere omstandigheden van de betrokkene en ontwikkelingen bij UWV. Met dit laatste wordt gewezen op de constatering van UWV dat het WIA-dagloon in bepaalde situaties een knelpunt op kan leveren.
In hoeveel zaken heeft de Centrale Raad van Beroep eerder geoordeeld dat hier de keuze van de wetgever gevolgd moest worden, en is er niet afgeweken?2
Het vraagstuk rondom de (strikte) toepassing van de regelgeving bij de vaststelling van daglonen van werknemersregelingen is de afgelopen decennia regelmatig aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd. Exacte aantallen zijn niet bekend.
Voorbeelden van uitspraken waarin de Centrale Raad de (strikte) toepassing van het Dagloonbesluit heeft gevolgd, zijn onder andere de uitspraken van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:170), van 22 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2338), van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2736), en van 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:956). Recentelijk heeft de Centrale Raad deze bestendige lijn eveneens bevestigd in de uitspraak van 7 oktober 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2482). In deze uitspraken bevestigt de Centrale Raad van Beroep dat het Dagloonbesluit geen ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven berekeningswijze.
In enkele zaken wordt wel afgeweken van de voorgeschreven berekeningswijze, maar dan is veelal sprake van bijzondere omstandigheden. Als voorbeeld verwijzen wij naar de uitspraak van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335). Door het bestuursorgaan was een fout gemaakt bij de betaling van een WW-uitkering, waardoor het WIA-dagloon geen redelijke afspiegeling meer vormde van het welvaartsniveau van de betrokkene. Ook in de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1476) werd afwijkend beslist door de Centrale Raad van Beroep naar aanleiding van de op dat moment gaande ontwikkelingen in het Dagloonbesluit rondom het WW-dagloon.
Welke aanpassingen zijn er nodig in de startersregeling of in de vorm van een hardheidsclausule om deze fout in de wet- en regelgeving op te lossen?
De rekenregels van het Dagloonbesluit voldoen aan een aantal uitgangspunten. Allereerst dient de uitkomst van de dagloonberekening een representatieve weergave te geven van het inkomen dat in het voorliggende (referte-)jaar is ontvangen. Daarnaast dient het een simpele en heldere manier van berekening te bieden, die duidelijkheid over de uitkomst biedt voor zowel de uitkeringsgerechtigde als de uitvoerder. Door het totaalinkomen in het refertejaar standaard te delen door het totaal aantal dagloondagen in een refertejaar, ontstaat er een uitkomst die, in het algemeen, leidt tot een representatieve weergave van hetgeen in dat jaar is verdiend.
In de Knelpuntenbrief van UWV van juli 2021 heeft UWV aangegeven de afwijkende WIA-dagloonberekening ten opzichte van de WW-dagloonberekening als knelpunt te ervaren, die uitkeringsgerechtigden in sommige gevallen zwaar kan raken in hun individuele inkomenssituatie. Hierbij wordt verwezen naar de situatie van loonloze tijdvakken in de referteperiode, die een dagloonverlagend effect hebben.
Momenteel vinden er met UWV gesprekken plaats over knelpunten in de dagloonsystematiek en over of er bij deze systematiek aanpassingen nodig zijn. De oplossingen voor dergelijke knelpunten dienen begrijpelijk, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar te zijn. Vanwege het eerdergenoemde doel om een simpele en heldere berekeningswijze vast te stellen, dienen uitzonderingen op de hoofdregel in principe beperkt te worden. Bij het onderzoek naar oplossingen dienen ook de gevolgen goed in kaart gebracht te worden, zoals de financiële consequenties, zowel voor werkgevers (eigenrisicodragers) als de overheid, en of de aanpassing geen ongewenste effecten heeft op andere groepen van verzekerden.
In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 november 2021 heeft de commissie mij verzocht om een brief over de uitkomsten van deze verdiepende gesprekken over de dagloonsystematiek, de mogelijkheden tot vereenvoudiging, en over de implicaties van mogelijke wijzigingen. Deze brief zal binnenkort aan uw Kamer worden toegezonden.
Op dit moment lopen er diverse onderzoeken naar hardheden in socialezekerheidswetgeving. De mogelijkheid van hardheidsclausules in wet- en regelgeving wordt daarin betrokken. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen betrokken worden in de afweging of een hardheidsclausule in het Dagloonbesluit wenselijk is. Daarnaast wordt gekeken naar uniformiteit binnen het dagloonsysteem ten opzichte van andere werknemersregelingen, budgettaire gevolgen, beleidsmatige wenselijkheid in verhouding tot het doel van de dagloonvaststelling, de uitvoerbaarheid voor UWV en mogelijk andere gevolgen voor werkgevers, werknemers en de overheid. Samen met UWV en sociale partners worden deze aspecten afgewogen bij het vaststellen van oplossingen voor bestaande problemen in het Dagloonbesluit. De uitkomsten hiervan zullen te zijner tijd met uw Kamer worden gedeeld.
Een gemeente die gesprekken over uitkeringen filmt |
|
Renske Leijten , Bart van Kent |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u het ermee eens dat het per definitie filmen van gesprekken tussen ambtenaren en inwoners over de vaststelling van de hoogte van een uitkering volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben van mening dat gesprekken tussen de overheid en haar burgers over privacygevoelige onderwerpen in beginsel in beslotenheid moeten plaatsvinden. Het filmen en opnemen van zulke gesprekken vormt een inbreuk op de privacy van de betrokken personen en er kan dus niet lichtzinnig toe worden besloten. Toch zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar die het filmen en opnemen van zulke gesprekken kunnen rechtvaardigen. Daar moet natuurlijk terughoudend mee worden omgegaan. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) biedt daarvoor het toetsingskader. Zo moet er een grondslag zijn en moet het filmen voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Binnen dit kader zal het per definitie filmen van zulke privacygevoelige gesprekken niet snel acceptabel zijn.
Bent u het ermee eens dat de overheid zo mensen die een uitkering aanvragen bij voorbaat tot verdachte maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de mensen die een publieke taak vervullen dit veilig kunnen doen. Fysiek en verbaal geweld tegen deze mensen is onacceptabel. Werkgevers, zoals de gemeente Dronten, zijn zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van hun werknemers. Door het treffen van maatregelen kunnen zij hun werknemers beschermen. Het is natuurlijk van belang dat zij daarbij binnen de kaders van de wet blijven. Naar wij begrijpen is de insteek van de gemeente Dronten nooit geweest om specifiek uitkeringsgerechtigden te filmen. Wegens geweldsincidenten heeft de gemeente Dronten besloten om, ter bescherming van de werknemers, in gespreksruimten filmopnames te maken. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt naar de aard van het gesprek of de doelgroep. Er was daarom volgens de gemeente ook geen sprake van een «verdachte», maar van een middel om voor een veilige werkomgeving te zorgen.
Begrijpt u dat dit in het licht van het harde fraudebeleid van de overheid voor mensen die een uitkering of toeslagen ontvangen bijdraagt aan de afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid? Zo nee, waarom niet?2
In algemene zin zijn wij het ermee eens dat onevenwichtige handhaving leidt tot een afbreuk van vertrouwen van mensen in de overheid. Het gaat dan zowel om te harde als te zachte handhaving. Hier werkt het kabinet aan, zoals ook blijkt uit de brief van 23 november 2021.3
Dat gezegd hebbende, in het onderhavige geval is dit middel niet specifiek van toepassing op de uitkeringsgerechtigden. Het gaat niet om een handhavingsmiddel dat wordt ingezet, maar om een middel om de veiligheid in de publieke ruimte en van de werknemers te waarborgen.
Hoeveel gesprekken heeft de gemeente Dronten gevoerd met mensen over de hoogte van hun uitkering en in hoeveel van deze gevallen is er een geweldsincident gerapporteerd?
De gemeente Dronten heeft ons laten weten dat zij in de afgelopen zeven jaar vijf keer aangifte heeft gedaan naar aanleiding van incidenten die te maken hadden met de Participatiewet. Het totaal aantal gesprekken dat in deze periode is gevoerd, kan de gemeente Dronten niet achterhalen.
Hoe staat de gemeente ambtenaren bij die slachtoffer worden van geweld of geweldsdreiging?
De gemeente Dronten heeft een intern protocol waarin handelingswijzen worden beschreven voor managers al naar gelang de ernst van het incident. De manager vangt de medewerker zo spoedig mogelijk op na het incident en voert opvanggesprekken met de medewerker. Dit geldt ook voor medewerkers die getuige zijn geweest van het incident. De manager beslist of professionele hulp moet worden ingeschakeld (bijvoorbeeld slachtofferhulp en bedrijfsmaatschappelijk werk).
In hoeverre houdt deze gemeente zich volgens u aan geldende wet- en regelgeving, zoals privacywetgeving?
De gemeente Dronten is zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. De gemeentelijke functionaris gegevensbescherming houdt hier toezicht op en deelt jaarlijks diens bevindingen met de gemeenteraad. Op dit moment is het filmen geheel stil gelegd en voert de gemeente een onderzoek uit waarin gekeken wordt welke middelen kunnen worden ingezet en wat per middel de voor- en nadelen zijn. Daarbij moet worden getoetst of het filmen in overeenstemming is met de thans geldende privacywetgeving, waaronder de AVG. Bij deze toets is van belang dat er een grondslag is en moet het filmen noodzakelijk en proportioneel zijn. Verder moet worden gekeken of er geen minder ingrijpende maatregelen kunnen worden toegepast. Indien uit het onderzoek blijkt dat het filmen zoals door de gemeente Dronten uitgevoerd niet mogelijk is onder de geldende wetgeving, zal de gemeente dit niet kunnen hervatten.
Naast het eigen onderzoek van de gemeente is er ook een klacht ingediend door de FNV Uitkeringsgerechtigden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De vragen van de Autoriteit Persoonsgegevens zijn door de functionaris gegevensbescherming van de gemeente Dronten beantwoord. Het is uiteindelijk aan de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel de rechter om een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid van het filmen onder de omstandigheden zoals in de gemeente Dronten.
Bent u het ermee eens dat het niet toegestaan kan worden dat mensen een uitkering geweigerd wordt als ze bezwaar maken tegen de aanwezigheid van camera’s, zeker als er geen sprake is van eerdere incidenten? Zo ja, bent u bereid dat onder de aandacht van deze gemeente te brengen?
De gemeente Dronten heeft laten weten dat de uitkeringsgerechtigden altijd op de hoogte werden gesteld van de aanwezigheid van een camera door dit in de uitnodigingsbrief op te nemen. De camera had geen invloed op het gesprek of de strekking van het gesprek en het al dan niet verstrekken van de uitkering.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen, zonder dat er eerder sprake is geweest van geweldsincidenten of dreigingen daarvan? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Wij houden geen overzicht bij van gemeenten die mogelijk gesprekken over uitkeringen of aanvragen van voorzieningen filmen. Wij zien thans geen aanleiding om hier onderzoek naar te (laten) doen.
De benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer |
|
Joost Sneller (D66), Olaf Ephraim (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het ontslag van de heer Brenninkmeijer als lid van de Europese Rekenkamer?1
Ja.
Kunt u nader uiteenzetten waarom de heer Brenninkmeijer voor afloop van zijn zesjarige termijn ontslag heeft genomen?
De heer Brenninkmeijer heeft op 3 juni 2021 in een brief aan de voorzitter van de Europese Raad zijn ontslag aangeboden per 1 januari 2022 wegens het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. Hij is evenwel bereid aan te blijven tot zijn opvolger begint.
Wat zijn de criteria op basis waarvan het nieuwe Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer zal worden benoemd?
De criteria waaraan alle leden van de Europese Rekenkamer (ERK) bij hun benoeming moeten voldoen zijn vastgelegd in artikel 286, lid 1 tot 4 van het Verdrag Betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU):
[...]
Deelt u de mening dat de Europese Rekenkamer een belangrijke democratische institutie is, zoals vermeld in de aangenomen motie-Sneller/Den Boer?2 Zo nee, waarom niet?
De Europese Rekenkamer is een belangrijke instelling van de Europese Unie. Benoeming van leden van de ERK vindt plaats door de Raad van de Europese Unie, op basis van een voordracht van de betrokken lidstaat, na raadpleging van het Europees parlement. In de procedure is aldus de betrokkenheid van democratisch gekozen volksvertegenwoordiging bij de benoeming van de leden van de ERK gewaarborgd.
Hoe bent u van plan het benoemingsproces in lijn te brengen met deze motie, die uitspreekt dat de Kamer hier een sterkere rol in dient te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de benoemingsprocedure in lijn te brengen met de praktijk zoals in Oostenrijk, waarbij een parlementaire commissie – de «Hauptausschuss» – inspraak heeft en akkoord moet geven op de voorstellen van de regering?3
In het verleden heeft de benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer plaatsgevonden door middel van een voordracht door de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de Minister van Financiën. In recente jaren is voor enkele internationale functies reeds gekozen voor een openbare procedure. In het licht daarvan zal ook in dit geval worden gekozen voor een openbare procedure met hulp van het zogeheten wervings- en selectieproces van de Algemene Bestuursdienst, die ook doorgaans toegepast wordt bij het werven van (top)managers bij het Rijk. Op basis van dit proces wordt een advies uitgebracht aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën, die vervolgens een kandidaat zullen voordragen aan de ministerraad. Het handelen van een kabinet in dezen is aan de normale parlementaire controle onderworpen. Voor de betrokkenheid van het Europees parlement in de procedure verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van plan om ten behoeve van deze benoemingsprocedure lessen te trekken uit de ervaringen uit Ierland waarbij het huidige lid van de Europese Rekenkamer is gekozen na een competitieve en deels openbare procedure?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het bij gewichtige benoemingen, zoals benoemingen voor de Europese Rekenkamer, belangrijk is om de Tweede Kamer te horen? Zo ja, op welke manier gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier worden andere relevante partijen, zoals de Algemene Rekenkamer, betrokken bij de benoeming van het nieuwe lid van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat de Kamer actief wordt betrokken bij de benoeming van een nieuw lid, gezien het feit dat u zelf al aangaf dat er een wezenlijk verschil zit tussen een benoeming en herbenoeming? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 6.
De uitzending van Undercover in Nederland over de misstanden bij zorginstelling Zuster Norma |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de schokkende misstanden die worden getoond in de uitzending van Undercover in Nederland over de zorginstelling Zuster Norma?1
De beelden die in de uitzending te zien waren, zijn voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) aanleiding geweest om op hele korte termijn aanvullend onderzoek te doen bij deze instelling. Ik kan mij daarin vinden.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat deze zorginstelling dementerende ouderen soms een groot deel van de dag in hun bed laat liggen, zonder eten of verschoning?
Alle ouderen in zorginstellingen moeten kunnen rekenen op goede en veilige zorg. Het aankleden, gezonde voeding en persoonlijke hygiëne maken hier een belangrijk onderdeel van uit. Wanneer dit niet gebeurt, leidt dit tot risico’s voor bewoners. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat dit zo snel mogelijk wordt opgelost.
Wat is uw reactie op het feit dat niet-bevoegd personeel werd gedwongen om medische handelingen uit te voeren?
Ik ken de situatie ter plaatse niet anders dan via de beelden die ik in de uitzending heb gezien. Om die reden vind ik het niet passend om specifiek op deze casus in te gaan. De IGJ heeft aangegeven vervolgonderzoek te doen in deze casus en hoor en wederhoor toe te passen.
Wel moet wat mij betreft duidelijk zijn dat voorbehouden handelingen alleen door gekwalificeerd personeel uitgevoerd mogen worden, zoals de wet ook voorschrijft.
Hoe kan het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vorig jaar stelde dat er «voldoende maatregelen genomen om de risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg weg te nemen»2, terwijl de misstanden momenteel weer enorm zijn?
Het bieden van goede en veilige zorg is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Ons stelsel is gericht op vertrouwen en toezicht om dit vertrouwen kracht bij te zetten. Het blijft echter altijd mogelijk dat op het moment van beoordeling door IGJ de zorg voldeed aan de kwaliteitseisen en dat dit op een later moment niet meer (voldoende) het geval is. Dat kan allerlei oorzaken hebben. Om die reden doet de inspectie altijd vervolgonderzoek bij instellingen waar zij een maatregel heeft opgelegd.
Hoe kan het dat de IGJ na de vaststelling dat de situatie was verbeterd de misstanden onvoldoende in het vizier had?
Zie mijn antwoord bij vragen drie en vier.
Wat gaat u doen om deze misstanden zo snel mogelijk aan te pakken? Is de IGJ op dit moment bezig om de situatie voor deze ouderen te verbeteren?
De inspectie heeft inmiddels vervolgonderzoek op locatie gedaan en hoor en wederhoor toegepast. De beelden uit de uitzending zijn bij dit onderzoek betrokken. Over de uitkomsten van een lopend onderzoek doet IGJ geen uitspraken. IGJ zal het onderzoeksrapport op haar website publiceren, zodra dit is vastgesteld. Ik heb er vertrouwen in dat IGJ op basis van haar bevindingen passend zal reageren.
Wat kunt u zeggen over de financiële positie van Zuster Norma? Als geld niet besteed is aan genoeg en gekwalificeerd personeel en goede voeding, waar is het geld dan wel aan besteed?
Ik heb op dit moment geen toegang tot de actuele financiële situatie van Zuster Norma. In haar jaarverslag zal zij zich hierover moeten verantwoorden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bewoners zo snel mogelijk een veilige en prettige plek krijgen om te wonen?
De inspectie kan geen uitspraken doen over lopend onderzoek. Ondertussen vertrouw ik erop dat haar aanwezigheid op locatie en gesprek met de bestuurder bijdraagt aan goede en veilige zorg, indien nodig na het opleggen van maatregelen.
De blijvende problemen van het ophalen van de QR-code voor het coronatoegangsbewijs |
|
Jan Paternotte (D66), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Radar waarin bijna 2000 mensen problemen melden met de app CoronaCheck?1
Ja.
Hoeveel mensen hebben dagelijks contact met de helpdesk voor CoronaCheck en hoeveel met de GGD over problemen met het digitaal aanmaken van een QR-code of het opsturen op papier? In hoeveel procent van de gevallen was het probleem direct opgelost en bij hoeveel procent zijn er blijvende problemen?
In de week van 1 november ontving de CoronaCheck helpdesk in totaal rond de 70.000 telefoontjes. Ongeveer 7% van deze mensen had een vraag met betrekking tot problemen bij het aanmaken van een QR-code. Het is in gevallen waar het problemen met de registratie van vaccinaties betreft meestal aan de organisatie die de vaccins heeft gezet om ervoor te zorgen dat deze goed geregistreerd staan, zodat een bewijs in de app kan worden aangemaakt. Het kan daarnaast echter ook zo zijn dat er geen toestemming is gegeven om gegevens te delen met het RIVM, waardoor het aanmaken van een bewijs in de app niet mogelijk is. Of gegevens staan wel goed geregistreerd, maar worden door technische fouten niet goed aangeleverd aan CoronaCheck. Waar nodig wordt daarom doorverwezen naar de verantwoordelijke partij die daarbij verder kan helpen. Waar burgers problemen ervaren met de CoronaCheck-app of het aanmaken van een papieren QR-code (via coronacheck.nl/print), worden deze ook zorgvuldig door de helpdesk geholpen en indien noodzakelijk worden de app als ook de processen daartoe verbeterd. Deze meldingen worden nagenoeg allemaal opgelost.
Gemiddeld handelt de Backoffice van de GGD zo'n 3.000 gesprekken per dag af die gaan over registratie van vaccinaties. Voor een deel van de mensen met een vraag kan direct een Coronabewijs aangemaakt worden. Een ander deel van de vragen gaat niet over de registratie zelf, maar bijvoorbeeld om vragen als «hoe print ik een bewijs uit».
Kunt u een opsomming maken van de problemen waar mensen over bellen naar de helpdesk van CoronaCheck en kunt u per probleem een percentage geven hoe vaak dit voorkomt ten opzichte van het totaal aantal contacten bij de helpdesk?
Mensen bellen met diverse redenen naar de CoronaCheck helpdesk. Over het algemeen betreft het vragen rondom het beleid van de inzet van de CoronaCheck-app en de werking ervan, vragen rondom privacy bij gebruik, en tijdens een meting in de week van 1 november jl. betrof het in 7% van de gevallen problemen die worden ervaren bij het aanmaken van een QR-code. In deze laatste categorie gaat het voornamelijk om registratieproblemen waarbij data niet of niet correct in de app kunnen worden opgehaald, waardoor geen bewijs kan worden aangemaakt. Precieze aantallen en percentages van de soorten voorkomende problemen worden niet bijgehouden.
Kunt u een inschatting maken hoeveel mensen in Nederland momenteel volledig gevaccineerd of hersteld zijn van het coronavirus maar het niet lukt om een QR-code te verkrijgen?
Hier kan ik geen precieze inschatting van maken. De meeste problemen die voorkwamen met het aanvragen van een QR-code zijn inmiddels opgelost, maar in een klein aantal gevallen kan het nog voorkomen dat mensen problemen ondervinden. Uiteraard wordt ernaar gestreefd om de bekende problemen zo snel als mogelijk te verhelpen. Op rijksoverheid.nl worden burgers over oplossingen en handelingsperspectieven geïnformeerd.2
Is er genoeg capaciteit bij de helpdesk van CoronaCheck? Zo ja, waar baseert u dat op?
Op dit moment is er voldoende capaciteit bij de helpdesk van CoronaCheck. Eerder was sprake van een toegenomen vraag, onder andere rondom de aankondiging van nieuwe maatregelen vanaf 25 september dit jaar. In die periode is de helpdesk opgeschaald en is ook het keuzemenu dat mensen bij bellen krijgen geoptimaliseerd, waardoor nu automatisch doorverbonden wordt naar andere verantwoordelijke partijen zonder tussenkomst van een helpdeskmedewerker. Drukte wordt continu gemonitord en als er signalen zijn dat dit nodig is kan de capaciteit opgeschaald worden.
Kunt u antwoord geven op hoe deze casus wordt opgelost: iemand is volledig gevaccineerd (ofwel met twee prikken, dan wel met 1 prik én hersteld), degene die de prik heeft gezet (huisarts of GGD) en het RIVM geven aan dat het goed in het systeem staat, maar desondanks lukt het door een technische storing toch niet om een QR-code op te halen?
Soms komt het voor dat door een technische reden de gegevens niet kunnen worden opgehaald in de CoronaCheck-app, ondanks dat deze correct geregistreerd zijn in het betreffende bronsysteem van bijvoorbeeld de huisarts of de GGD. In deze gevallen kan de vaccinatiezetter wel een papieren vaccinatiebewijs maken via het daarvoor ontwikkelde webportaal. De GGD werkt ook aan een duurzame oplossing voor dit specifieke technische probleem welke op korte termijn gereed zal zijn. Tot die tijd is er een noodprocedure in werking bij de Data Mutatie Helpdesk (0800-5090) waarmee via het genoemde webportaal alsnog een coronatoegangsbewijs kan worden aangemaakt.
Is het ook mogelijk voor mensen om zich te melden bij een fysieke helpdesk of loket als het niet lukt om een QR-code op te vragen?
De meeste mensen kunnen zelf via CoronaCheck een QR-code aanmaken of eventueel printen via de website www.coronacheck.nl/print. Dit zo nodig met behulp van personen uit hun omgeving.Naast deze digitale weg zijn ook alternatieven beschikbaar waarbij zonder smartphone en/of internet een bewijs kan worden aangemaakt; bijvoorbeeld telefonisch via het publieksinformatienummer coronavirus (0800-1351) of de CoronaCheck Helpdesk (0800-1421), en sinds 28 september jl. is het ook mogelijk om via een papieren antwoordformulier een bewijs aan te vragen. Gebruikers die hulp nodig hebben bij de aanvraag van een CTB kunnen voor ondersteuning terecht in bibliotheken bij het Informatiepunt Digitale Overheid.
Voor mensen die buiten de EU gevaccineerd zijn en een Nederlandse nationaliteit hebben of in Nederland woonachtig zijn, is bij de GGD in Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond een fysiek loket geopend waar zij terecht kunnen om hun buitenlandse vaccinatiebewijs om te zetten in een Nederlands DCC en CTB. Sinds 30 november jl. kunnen ook personen die woonachtig zijn in Nederland maar elders in de Europese Unie zijn gevaccineerd en daar geen DCC kunnen krijgen, een CTB aanvragen bij deze drie GGD’en.
Bent u bereid de helpdesk voor het ophalen van een QR-code uit te breiden, ook gegeven de mogelijkheid dat het coronatoegangsbewijs breder wordt ingezet? Zo nee, waarom niet?
Ik zie hier momenteel geen reden voor. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, is er op dit moment voldoende capaciteit bij de CoronaCheck helpdesk, welke indien noodzakelijk kan worden opgeschaald.
Wat is de oorzaak dat het pas vanaf half november mogelijk is voor mensen die hun 1e prik elders maar hun 2e prik in Nederland hebben gekregen om een coronatoegangsbewijs te krijgen? En wat is de reden dat in de loop van de tweede helft van november er een oplossing is voor mensen die woonachtig zijn in Nederland maar elders in Europa zijn gevaccineerd?
Voor de mensen die hun eerste prik elders, en hun tweede prik in Nederland bij de GGD hebben gekregen, wordt hard gewerkt om een technische oplossing in te voeren waarmee het voor hen ook mogelijk wordt om via CoronaCheck een volledig vaccinatiebewijs te ontvangen. Hiervoor was een oplossing gereed die helaas nog niet naar behoren werkte. Verder mogen, zoals toegelicht in mijn Kamerbrief3 van 2 november jl., mensen die woonachtig zijn in Nederland, maar elders in Europa zijn gevaccineerd, binnen de juridische kaders die de EU-verordening over het DCC biedt enkel een CTB krijgen op basis van de vaccinaties die zijn gezet elders in de EU. Zoals ook in de beantwoording van vraag 7 aangegeven is het sinds 30 november jl. voor deze mensen mogelijk om bij het fysieke loket bij de GGD in Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond een CTB aan te vragen.
Wat zijn momenteel de wachttijden bij de locaties in Utrecht en Groningen voor mensen die in het buitenland gevaccineerd zijn en woonachtig zijn in Nederland (of Nederlander zijn)? Bent u bereid meer locaties te openen verspreid over het land?
Als personen die buiten de EU zijn gevaccineerd maar in Nederland woonachtig zijn of de Nederlandse nationaliteit hebben, nu bellen voor een afspraak, kunnen zij vaak binnen een dag nog terecht bij alle GGD locaties waar deze service momenteel wordt aangeboden. Dat zijn op dit moment de GGD regio’s Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond. Ik blijf met GGD GHOR Nederland en de regio’s in gesprek om, waar nodig, deze service uit te breiden.
Is het mogelijk om ook andere GGD-vaccinatielocaties toegang te geven tot het systeem om handmatig buitenlandse vaccinatiebewijzen te registreren, en dat slechts een enkele medewerker ter plaatse hier toegang tot heeft? Zo nee, waarom niet? Waarom is hier specifieke ict-kennis voor nodig?
Zoals in mijn antwoord op vraag 10 aangegeven wordt deze service momenteel al aangeboden in de GGD regio’s Utrecht, Groningen en Rotterdam-Rijnmond. Het openen van eventueel meer locaties zal voorbereidingen op onder meer het gebied van organisatie en ook ICT vereisen. Ik blijf met GGD GHOR Nederland en de GGD’en in gesprek om, waar nodig, deze service uit te breiden.
Vanaf wanneer kunnen ook mensen die buiten de EU volledig gevaccineerd zijn, maar geen Nederlander zijn of niet in Nederland wonen, ook een QR-code opvragen voor het coronatoegangsbewijs, zoals bezoekers aan conferenties? Waarom is het wenselijk als zij zich iedere keer moeten testen?
Voor volledig gevaccineerde reizigers uit een derde land is aansluiting van hun land op het EU DCC de meeste effectieve en efficiënte oplossing om zich in EU-landen en in andere bij het DCC-systeem aangesloten landen vrij te kunnen bewegen. Aansluiting op het EU-DCC is echter niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld wanneer een land geen digitale certificaten verstrekt.
Reizigers uit derde landen die wel volledig gevaccineerd zijn, maar die geen gebruik kunnen maken van het coronatoegangsbewijs, een DCC of een DCC-equivalent certificaat, kunnen via een test een 24-uurs CTB ontvangen waarmee zij toegang krijgen tot voorzieningen waar een CTB voor vereist is. Het gaat hier bijvoorbeeld inderdaad om toeristen en zakelijke reizigers. De mate waarin deze reizigers hinder ondervinden doordat zij frequent een test moeten ondergaan zal mede afhangen van hun verblijfsduur en de aard van het bezoek. Ik werk aan een oplossing waarmee deze reizigers zich mogelijkerwijs niet meer dagelijks hoeven te laten testen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, en ieder afzonderlijk beantwoorden, gegeven de bredere inzet van het coronatoegangsbewijs?
Dat heb ik geprobeerd.
Het bericht 'Jeugdzorg faalt: jong kind soms niet meer terug naar ouders door onthechting' |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jonge kinderen die tijdelijk uit huis geplaatst zijn, soms niet meer terugkeren naar de biologische ouders, omdat sprake zou zijn van hechting in het pleeggezin?1
Ja.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel kinderen na (tijdelijke) uithuisplaatsing niet meer terugkeren naar hun biologische ouders vanwege hechtingsproblemen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar over hoe vaak het voorkomt dat kinderen (niet) kunnen worden teruggeplaatst bij hun ouders vanwege hechtingsproblemen. De cijfers over het aantal uithuisplaatsingen worden sinds 2015 gereconstrueerd door te kijken naar de samenloop van een ondertoezichtstelling met jeugdhulp met verblijf (een jeugdige die op een enig moment in een jaar naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt, bijvoorbeeld pleegzorg). Om nog beter zicht te krijgen op het aantal uithuisplaatsingen, alsmede de duur van een uithuisplaatsing, worden vanaf 2022 door het CBS bij Gecertificeerde Instellingen gegevens uitgevraagd met betrekking tot de machtigingen uithuisplaatsingen (aantal afgegeven machtigingen, duur afgegeven machtigingen en aantal machtigingen dat is beëindigd). Het aantal machtigingen dat is beëindigd vormt vervolgens een indicatie voor het aantal kinderen dat weer is teruggeplaatst en het aantal kinderen voor wie dat niet mogelijk was. Maar ook met deze cijfers krijgen we geen zicht op het aantal kinderen dat niet terug kan keren naar hun ouders wegens hechtingsproblemen.
Kunt u bij benadering aangeven wanneer sprake is van een zodanige hechting in het pleeggezin, dat een kind niet meer terug zou kunnen naar de biologische ouders? Staan hier termijnen en/of richtlijnen voor? Waarop zijn deze termijnen/richtlijnen gebaseerd?
Het besluit om een kind uit huis te plaatsen of terug te plaatsen wordt steeds per kind en per situatie gemaakt. De mogelijkheden voor terugplaatsen worden zorgvuldig afgewogen en op basis daarvan wordt bepaald wat het beste is voor een kind.
De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Ook de richtlijnen «Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming»3 moeten door professionals, betrokken bij uitvoering van pleegzorg, gehanteerd worden. Deze richtlijnen hebben altijd de insteek dat het kind indien mogelijk weer bij zijn of haar ouders gaat wonen.
Belangrijk uitgangspunt is steeds het ontwikkelingsperspectief van het kind. Met de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (2015) heeft dit ontwikkelingsperspectief van het kind een centrale positie gekregen in de rechtsgronden voor de ondertoezichtstelling en gezagsbeëindigende maatregel met het «aanvaardbare termijn-criterium». De aanvaardbare termijn verwijst naar de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen met betrekking tot de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien (het perspectief van het kind) zonder schade op te lopen in zijn ontwikkeling.
Hechting van een kind aan een pleeggezin of gezinshuisouders is niet de enige factor die meespeelt bij een besluit een kind al dan niet te laten terugkeren naar de ouders. De leeftijd van het kind speelt bijvoorbeeld een rol. Maar ook de persoonskenmerken van het kind en de ouders, de ontwikkelingsbehoefte van het kind, de opvoedingscapaciteiten van de ouders en een veilige opvoedsituatie zijn factoren die steeds gewogen worden door professionals.
Herkent u het beeld dat het ontbreken van goed contact en daadwerkelijke hulp aan het gezin, de terugkeer van uit huis geplaatste kinderen vertraagt en ernstig bemoeilijkt? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja, dit beeld herkennen wij. De inzet van hulp bij een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moet gericht zijn op dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van hun kind kunnen dragen. Actuele knelpunten, zoals wachtlijsten voor onderzoek en jeugdhulp en voor jeugd en volwassen GGZ, staan effectieve hulp en bescherming soms in de weg. Dat kinderen en ouders hiervan de dupe kunnen zijn is niet goed. Dat kan en moet beter. In de WGO-brief van 22 november 20214 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van deze knelpunten. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 7.
Herkent u het beeld dat tevens het gebrek aan waarheidsvinding en aan een onafhankelijke toetsing van wat medewerkers van jeugdzorg in gezinnen constateren, leidt tot onnodige uithuisplaatsingen van (jonge) kinderen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende beslissing voor het kind, de ouders en andere betrokkenen. Dergelijke beslissingen dienen uiterst zorgvuldig tot stand te komen. Daarbij hoort goed feitenonderzoek. Er zijn regelmatig berichten waarin zorgen worden geuit over de kwaliteit van het feitenonderzoek. Deze signalen nemen wij zeer serieus.
Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan, wordt ook door de betrokken organisaties onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten onterechte uithuisplaatsingen voorkomen worden. Steeds moet worden afgewogen of een uithuisplaatsing nodig is en of dit de beste optie is voor een kind. Dat geldt ook voor de beslissing een uithuisplaatsing te beëindigen en het kind weer terug te laten keren naar zijn of haar ouders.
In aanvulling op het staande beleid binnen de betrokken organisaties is er het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en Gecertificeerde Instellingen (GI) zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Dit Actieplan loopt nog tot eind 2021. In 2022 wordt het Actieplan geëvalueerd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: Inspectie) gaat daarnaast starten met toezicht naar de kwaliteit van het feitenonderzoek.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt bij het (tijdelijk) uithuisplaatsen van jonge kinderen in beginsel altijd moet zijn, dat zij terugkeren naar de biologische ouders?
Ja, die mening deel ik. Het is ook nadrukkelijk het doel van de jeugdhulp om hulp zo kleinschalig en zo thuis mogelijk in te richten.
Het doel van een ondertoezichtstelling, maar ook van een uithuisplaatsing is om ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over het kind te geven. De aanpak is gericht op het verbeteren van de situatie in het gezin, zodat een kind weer veilig thuis kan opgroeien en zich daar verder kan ontwikkelen. Want het is het beste voor een kind om in een veilige thuissituatie op te groeien.
Wat is uw reactie op de stelling van Jeugdzorg Nederland dat «het niet goed gaat in de jeugdzorg en gezinnen en kinderen vaak niet de hulp en begeleiding krijgen die ze nodig hebben. Ook wij vinden dat het te vaak niet goed gaat»?
Alle kinderen, jongeren en gezinnen verdienen het om tijdig passende hulp te krijgen wanneer zij die nodig hebben. Daarom zijn diverse acties in gang gezet binnen het programma Zorg voor de Jeugd (waar Jeugdzorg Nederland in deelneemt) om kinderen en gezinnen die zorg nodig hebben beter te kunnen helpen. Daarnaast investeren we in de aanpak van complexe casuïstiek met behulp van de inzet van regionale expertteams en de bovenregionale expertisecentra. Wanneer de benodigde zorg lokaal niet van de grond komt of zorg vastloopt, kunnen regionale expertteams jeugd helpen om passende hulp te organiseren. De betreffende gemeente kan het regionale expertteams jeugd inschakelen, maar ouders en jongeren mogen zich ook zelf tot het expertteam wenden. Expertteams kunnen zich laten bijstaan door de bovenregionale expertisecentra.
Helaas ontvangen nog niet alle kinderen goede zorg. Samen met Jeugdzorg Nederland en vele andere partners werken we daarom aan de Hervormingsagenda Jeugd om betere en tijdige zorg en ondersteuning te bieden aan kinderen en gezinnen die dit nodig hebben en het jeugdhulpstelsel houdbaar en betaalbaar te houden.
Deelt u de mening dat jeugdzorg vanaf het eerste moment waarop een kind uit huis wordt geplaatst, moet werken aan een zo spoedig mogelijke terugkeer naar de biologische ouders?
Ja, die mening deel ik. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat voortaan de hoogste prioriteit gegeven gaat worden aan een spoedige terugkeer van uit huis geplaatste kinderen naar hun biologische ouders?
Het streven is altijd een kind weer thuis te laten wonen en het onderzoek is erop gericht om na te gaan of en hoe dit het beste kan. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt steeds per kind en per situatie zorgvuldig gewogen.
De ambitie is daarnaast steeds gericht op het verminderen van het aantal uithuisplaatsingen. De mate waarin een kind met een ondertoezichtstelling uit huis wordt geplaatst, is gedaald van 40% in 2016 naar 32% in 2020. Er wordt in Nederland dus minder uithuisgeplaatst dan voorheen. Dat is een positieve ontwikkeling.
Zoals toegezegd5, heeft op 8 november 2021 een ronde tafel in het kader van het voorkomen van uithuisplaatsingen plaatsgevonden. De uitkomsten hiervan treft u aan in bovengenoemde WGO-brief van 22 november 2021. Ze zullen worden meegenomen in de opstelling van de Hervormingsagenda.
Daarnaast richt de Hervormingsagenda zich ook op het voorkomen van uithuisplaatsingen en het verkorten van jeugdhulptrajecten. Het doel hiervan is dat kinderen en ouders sneller passende hulp ontvangen en uithuisplaatsingen zo kort mogelijk duren.