Particuliere erfpacht |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Particuliere erfpacht: drama duurt voort»1 en herinnert u zich het debat2 over de wenselijkheid om de rechtsbescherming van particuliere erfpachters te verbeteren?
Ja. Het debat waaraan wordt gerefereerd heeft plaatsgevonden met mijn ambtsvoorganger en betrof meer in het algemeen de brief over de voor- en nadelen van erfpacht.
Bij hoeveel woningen waarop particuliere erfpacht van toepassing is, is sinds het van kracht worden van de bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten, door banken geen hypotheek verstrekt op grond van een oranje of rode toets? Indien u dat niet weet, onderschrijft u dat deze informatie voor u en de Kamer cruciaal is om een oordeel te vormen over de noodzaak voor een betere consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen? Op welke termijn denkt u deze informatie aan de Kamer te kunnen verstrekken?
Partijen zoals de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), Vereniging Eigen Huis (VEH), Stichting Erfpachters Belang Amsterdam (SEBA) en Stichting gedupeerden Particuliere Erfpacht (SGPE) hebben voor erfpacht die vóór 31 december 2012 is gevestigd gezamenlijk «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten» opgesteld. Voor erfpachtrechten, gevestigd na 1 januari 2013 is de «Bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten (te vestigen) vanaf 1-1-2013» in het leven geroepen. Voor erfpachtrechten van vóór 31-12-12 geldt dat deze onder andere getoetst kunnen worden door een notaris. Voor de vestiging van een nieuw erfpachtrecht zullen notarissen gebruik gaan maken van een modelovereenkomst op basis van de bancaire richtlijn. Sinds de brede acceptatie van de criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten en de bancaire richtlijn, vormt het feit dat het om particuliere erfpacht gaat geen beletsel voor financiering meer.
Het is mij en evenmin KNB en NVB bekend bij hoeveel woningen met particuliere erfpacht sinds het van kracht worden van de «criteria» door banken geen hypotheek is verstrekt op grond van een op die criteria gebaseerde oranje of rood antwoord. Uiteraard hanteren banken naast de criteria voor erfpachtcontracten eigen verstrekkingsbeleid voor hypothecaire financieringen op basis waarvan zij ook woonlasten, «loan to income», beoordelen.
Het verkrijgen van precieze cijfers op dit terrein is naar mijn idee niet cruciaal voor de stelling van de vragensteller dat behoefte bestaat aan een goede consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen, in het bijzonder ter zake van de financierbaarheid van de particuliere erfpacht. Met het oog daarop zijn immers de voormelde criteria in gezamenlijk overleg tussen de banken, erfpachters en erfverpachters, notariaat, makelaars en koepelorganisaties tot stand gekomen. Thans kunnen bestaande erfpachtrechten aan de toetsingscriteria worden getoetst bij elke notaris of andere deskundige in Nederland. Dat neemt niet weg dat hypothecaire financiering uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke banken blijft.
Klopt de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht dat slechts een kwart van de particuliere erfpachtcontracten voldoet aan de bancaire richtlijn en dat een kwart van de erfverpachters aangemerkt moet worden als «moedwillige weigeraar»? Zo ja, bent u er inmiddels ook van overtuigd dat het wenselijk is om de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren voor nieuwe erfpachtcontracten en een wettelijke regeling vast te stellen waardoor wurgcontracten verplicht moeten worden omgezet naar een erfpachtcontract dat voldoet aan de bancaire richtlijn? Indien u deze conclusie niet onderschrijft, op welke gronden baseert u dit standpunt?
Ik beschik niet over cijfers aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd of de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht juist is. Het notariaat, de grootste aanbieder van erfpachtopinies, heeft die gegevens evenmin.
Het is niet wenselijk de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren. Voor nieuwe erfpachtencontracten zou een dergelijke maatregel overbodig zijn. Enerzijds omdat nieuwe erfpachtcontracten al rekening zullen houden met de financierbaarheid, anderzijds omdat er goede redenen kunnen zijn om gemotiveerd van een of enkele criteria af te wijken. Bovendien geldt dat zowel de vestiging van een erfpachtrecht als de hypothecaire financiering daarvan slechts tot stand kan komen door inschakeling van een notaris.
Voor zover de vragensteller doelt op het algemeen verbindend maken van de «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtsrechten», die van toepassing is op erfpachtovereenkomsten van voor 1 januari 2013, is algemeen verbindend verklaren evenmin wenselijk. Ik hecht aan de bestaande regeling van erfpacht die aan partijen de nodige vrijheid laat. Erfpachtcontracten kunnen daarbij sterk uiteen lopen. Algemeen verbindend verklaring van de criteria – of van de bancaire richtlijn – zou daarom een te strak regime vormen. Er dient voldoende ruimte te blijven bestaan voor erfpachtcontracten op maat, toegesneden op de omstandigheden van het bijzondere geval. Dat geldt zowel voor bestaande als voor toekomstige erfpachtcontracten.
Wanneer een erfverpachter «moedwillig» weigert mee te werken aan een aanpassing van het erfpachtcontract aan de «criteria» of aan de bancaire richtlijn, wil dat niet zeggen dat de erfpachter iedere mogelijkheid mist om de erfverpachter tot medewerking te bewegen. Juist het feit dat erfverpachter en erfpachter bij het sluiten van de overeenkomst, over een grote mate van contractvrijheid beschikten, brengt mee dat tussen hen ook de normen van redelijkheid en billijkheid gelden, die impliceren dat partijen over en weer met elkaars gerechtvaardigde belangen rekening moeten houden (de artikelen 6:2 en 6:248 Burgerlijk Wetboek). De gerechtvaardigde belangen van de erfpachter kunnen meebrengen dat hij aanspraak kan maken op een aanpassing van de erfpachtvoorwaarden, in het bijzonder wanneer de erfverpachter geen redelijk belang heeft zich daartegen te verzetten. Het gaat hier om een algemene maatstaf die voor het hele contractenrecht geldt.3 Zijn op de erfpacht algemene voorwaarden van toepassing, dan geldt voorts de regeling betreffende de toetsing van algemene voorwaarden, opgenomen in de artikelen 6:231 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat brengt mee dat bedingen in de overeenkomst vernietigbaar zijn, indien zij, gelet op onder meer de wederzijds kenbare belangen van partijen, voor de wederpartij van de gebruiker van die voorwaarden onredelijk bezwarend zijn.
Hebben Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), makelaarsorganisaties, Vereniging Eigen Huis, het notariaat en verenigingen van erfpachters u sinds december 2011 opnieuw benaderd met suggesties voor een Erfpachtwet? Zo ja, wat is uw reactie op de suggesties van de zijde van deze belangenorganisaties?
Over een Erfpachtwet ben ik noch de minister van Veiligheid en Justitie benaderd. Erfpacht is sinds 1992 geregeld in titel 7 van Boek 5 van het BW. Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn daarop de eisen van redelijkheid en billijkheid en de regels betreffende algemene voorwaarden van toepassing.
Wel hebben naar aanleiding van de brief van 23 mei 2011 van mijn ambtsvoorganger over de voor- en nadelen van erfpacht (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 VII) besprekingen plaats gevonden met de NVB. Ook is met de NVM en de VEH gesproken over passages in die brief, met name betreffende de modelkoopovereenkomst en de aandacht voor erfpacht op websites. Op beide wordt bij het antwoord op vraag 5 teruggekomen.
Tenslotte heeft de SEBA, waarvan de voorzitter dezelfde is als de directeur van het in vraag 3 genoemde Nederlandse Instituut voor Erfpacht, zijn ontevredenheid met de Bancaire richtlijn kenbaar gemaakt. De kritiek betrof echter meer het erfpachtrecht in het algemeen dan de richtlijn. Het betrof een pleidooi voor een sterk inperken van de contractsvrijheid, waar het kabinet geen voorstander van is.
Wat is er sinds december 2011 bereikt op het gebied van het transparanter maken van woningadvertenties voor woningen op erfpachtgrond? Is of komt er een bindende richtlijn voor de informatie die een advertentie dient te bevatten over de status van de grond onder een woning?
Er komt geen bindende richtlijn voor de informatie in de gedrukte pers. Ik ga ervan uit dat de meeste geïnteresseerden in een woning bij daadwerkelijke interesse zich niet uitsluitend richten op de advertentie, maar zich nader informeren, bijvoorbeeld door een woningwebsite te bezoeken of contact op te nemen met de adverteerder (makelaar). In de brief van de toenmalige minister Donner is alleen de wenselijkheid aangegeven van de vermelding van erfpacht bij advertenties op websites. Daar wordt inmiddels behoorlijk aan voldaan. De Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) heeft haar ICT zodanig aangepast dat op Funda voor de invullende makelaar een apart veld met informatie over erfpacht wordt getoond. Daarmee is het voor de bezoeker van de website Funda zichtbaar of van erfpacht sprake is. Ook op andere websites zoals die van VBO Makelaar en Jaap kan de bezoeker een verwijzing naar erfpacht vinden.
Het is aan de burger zelf om zich te informeren over de inhoud van het erfpachtrecht. Om die reden zal ter ondersteuning van de burger, met medewerking van de KNB, een publieksfolder over erfpacht gemaakt worden die ook op internet wordt geplaatst. Daarin zal gewezen worden op de basisprincipes van erfpacht, vooral ook omdat door de discussie over erfpacht inmiddels een vrees lijkt te bestaan bij sommige overheden en marktpartijen om een erfpachtrecht ook aldus te benoemen.
Daarnaast werken de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), de Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond aan herziening van hun modelkoopovereenkomst voor woningen en appartementen. Naar verwachting van partijen zal het herziene model mede vastgesteld worden door VastgoedPRO en VBO Makelaar waardoor het een branchebreed karakter krijgt. Daarin worden, naast andere wijzigingen, ook de basiskenmerken van een eventueel erfpachtrecht opgenomen zoals de huidige canon en de herzieningsdatum. Andere modelovereenkomsten, zoals die van de KNB, bevatten al relevante gegevens over het erfpachtrecht. Ten slotte zijn de modellen voor aanvraag van hypothecaire financiering bij banken inmiddels aangepast en is ook daarin meer aandacht voor erfpacht.
De column dat Deutsche Bank in strijd handelt met de zorgplicht |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de column van mr. Marianne Adema op www.boerenbusiness.nl , waarin deze juriste beargumenteert dat Deutsche Bank Nederland in de handelwijze rond de beleidswijziging, waarmee 18.000 klanten de wacht wordt aangezegd, in strijd handelt met de zorgplicht?1
Ja.
Deelt u de mening dat een bank bij het opzeggen van een kredietovereenkomst een bijzondere zorgplicht jegens haar cliënten heeft, die gebaseerd is op artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden van Deutsche Bank, artikel 7:401 BW2 en verder ontwikkeld in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft in haar jurisprudentie herhaaldelijk bevestigd dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer passend is. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.3 In de rechtspraak is deze bijzondere zorgplicht inderdaad toegepast in uiteenlopende situaties, waaronder – zoals het lid Dijkgraaf aangeeft – als toetssteen voor de rechtmatigheid van de beëindiging van een krediet door de bank.4
Deelt u de mening dat Deutsche Bank met haar handelwijze rond het opzeggen van kredietovereenkomsten van haar klanten in strijd handelt met de zorgplicht, zoals contractueel is vastgelegd in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, waarin het volgende is bepaald: »De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze algemene bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen»? Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat de Nederlansche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Op uw vragen die betrekking hebben op vermeende schending van civielrechtelijke normen, kan ik geen antwoord geven. Het is immers niet aan mij, maar aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een bank in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke en contractuele zorgplicht. Mochten klanten menen dat er sprake is van schending van wettelijke normen door Deutsche Bank, dan kunnen zij zich wenden tot de rechter. De AFM is belast met het gedragstoezicht op de financiële markten, waaronder de zorgvuldige behandeling van klanten bij de verschillende vormen van dienstverlening. Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over deze kwestie, zijn op kredietverlening aan partijen die handelen in de uitoefening van bedrijf of beroep echter geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing. Ik zie hier dan ook geen rol weggelegd voor de AFM of DNB. Wel vertrouw ik er nog steeds op dat Deutsche Bank deze kwestie op een zorgvuldige en passende wijze afwikkelt. Dit heb ik Deutsche Bank ook uitdrukkelijk meegegeven in het gesprek dat ik maandag jl. met de heer Hoving heb gevoerd.
Vindt u dat Deutsche Bank bij de concrete uitwerking van haar besluit, onder meer met het vasthouden aan de torenhoge boeterente en het niet meegeven van zekerheden aan klanten, naar beste vermogen rekening houdt met de belangen van de cliënt, zoals bedoeld in de vorige vraag? Zo nee, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank de boeteclausule misbruikt, aangezien de clausule niet wordt gebruikt voor het doel waarvoor zij is opgesteld, namelijk voorkomen van «rentehoppen»? Hoe weegt u dat mede in het licht van het feit dat Deutsche Bank zelf afscheid wil nemen van de klanten en dat deze ondernemers zich daardoor geconfronteerd zien met bijkomende kosten voor het afsluiten van andere leningen, zoals afsluitkosten, taxatiekosten, hypotheekakte en eventueel een hoge afkoopsom voor een renteswap?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het vasthouden aan de boeterente strijdig is met de redelijkheid en billijkheid, zoals genoemd in artikel 6:248 BW?3 Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de standaardbrief die Deutsche Bank verstuurd heeft aan klanten waar ze afscheid van wil nemen? Deelt u de analyse dat de bank met de zin dat «Deutsche bank niet langer de geschikte bank is om u de producten aan te bieden die u op dit moment afneemt», erkent dat zij in gebreke blijft en de zorgplicht als gevolg van dit bewust genomen besluit voortaan niet meer wil nakomen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de strategiewijziging van Deutsche Bank een zelfstandige bedrijfseconomische beslissing en is het niet aan mij om in te grijpen in de strategische beslissing van een individuele bank. Desalniettemin erken ik dat door deze strategiewijziging, klanten in een lastige situatie terecht kunnen komen. Deutsche Bank heeft mij in het gesprek van maandag jl. echter verzekerd dat zij samen met iedere individuele klant naar een passende oplossing zal zoeken en ik vertrouw erop dat Deutsche Bank zich aan deze toezegging houdt. Ik kan – zoals ik al aangaf in mijn antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6 – geen oordeel geven over de vraag of Deutsche Bank in de onderhavige situatie voldoet aan de wettelijke normen dan wel of compensatie voor geleden schade op zijn plaats is; dit oordeel is aan de rechter.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank haar klanten – gelet op het in gebreke blijven en de hoge kosten waar klanten dankzij dit besluit mee geconfronteerd worden – niet alleen zonder boete zou moeten laten vertrekken, maar bovendien volledig financieel zou moeten compenseren voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het besluit van Deutsche Bank bovendien niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals bedoeld in het arrest van het Hof in Den Haag van 25 oktober 2012, waarin het Hof ten aanzien van de mogelijkheid om over te gaan tot opzegging van het krediet door een bank heeft geoordeeld dat «gebruikmaking van de (contractuele) bevoegdheid om een bestaande (krediet)relatie op te zeggen slechts tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst(en) leidt, indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat en ten minste is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit» (LJN: BY1323)?Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uw visie geven of de beleidswijziging van Deutsche Bank een voldoende zwaarwegende reden is om een kredietrelatie te beëindigen, ook gezien de beperkte mogelijkheden van herfinanciering in de huidige omstandigheden?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het in het licht van het voornoemde arrest proportioneel dat Deutsche Bank vasthoudt aan de boeterente die gelijk is aan (de contante waarde) van toekomstige rentebetalingen verminderd met hetgeen de bank op de interbancaire markt kan ontvangen? Erkent u dat de klant, gelet op de rente die op de nieuw te sluiten lening betaald moet worden, voor de resterende periode binnen het oude contract feitelijk dubbele rentelasten moet betalen? Erkent u dat overstappen naar een andere bank hierdoor nauwelijks mogelijk is? Wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Ik erken – zoals ik eerder ook aangaf – dat in de geschetste situatie ondernemers in een lastige positie terecht kunnen komen, waarbij zij obstakels ondervinden om te (blijven) voorzien in hun financieringsbehoefte. Deutsche Bank heeft mij echter verzekerd dat zij met iedere individuele klant die problemen ondervindt als gevolg van de strategiewijziging op zoek zal gaan naar een passende oplossing. Hierbij zie ik geen rol weggelegd voor DNB of de AFM, aangezien op kredietverlening aan zakelijke partijen geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing zijn.
Erkent u dat uit de zogenaamde «Aarding-casus volgt dat het opzeggen van krediet door de bank niet zonder meer geoorloofd is, waarbij het Hof te Arnhem een aantal factoren heeft opgesomd voor de vraag of de bank rechtsgeldig mocht overgaan tot het opzeggen van krediet, waaronder de kans dat de onderneming zal overleven, de mate waarin de kredietnemer jegens de bank is tekortgeschoten, de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging van het krediet, de wijze waarop de bank overleg heeft gevoerd met de kredietnemer, of en in welke mate de bank de kredietnemer van te voren heeft gewaarschuwd? Kunt u het besluit van Deutsche Bank beoordelen in het licht van elk van de genoemde factoren? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat DNB en de AFM ervoor zullen zorgen dat Deutsche Bank de zorgplicht nakomt? Bent u bereid de Tweede Kamer over de resultaten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid deze vragen – gezien de onzekerheid en de zwaarwegende financiële belangen van de getroffen ondernemers en particulieren – uiterlijk woensdag 24 april te beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het plenaire debat op donderdag 25 april?
Ja.
De privacybestendigheid van de anonieme ov-chipkaart |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «reisgedrag gebruikers anonieme ov-chipkaart eenvoudig in te zien»?1
Ja.
Klopt het dat alle reisbewegingen met een anonieme ov-chipkaart zijn na te gaan met alleen een kaartnummer en vervaldatum?
Om de reisbewegingen van een anonieme OV-chipkaart na te kunnen gaan moet eerst een online transactieoverzicht aangevraagd worden. Daarvoor moet de aanvrager zich eerst registreren voor Mijn OV-chipkaart op www.ov-chipkaart.nl. Nadat het account is geactiveerd, kan aanvrager inloggen en één of meerdere OV-chipkaarten toevoegen aan dit account. Hiervoor is alleen het 16-cijferige kaartnummer en de verval- c.q. geldigheidsdatum nodig. Deze gegevens staan op de kaart. Deze gegevens zijn nodig om te controleren of het om een geldige kaart gaat, andere gegevens van een anonieme OV-chipkaart zijn niet nodig en niet bekend bij Trans Link Systems (TLS).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het reisgedrag op basis van alleen deze gegevens in te zien is?
Nee, ik deel de mening niet.
Kaarthouders met een anonieme kaart hebben er voor gekozen om anoniem te blijven. TLS heeft aangegeven dit te hebben gerespecteerd bij het implementeren van het online transactieoverzicht voor anonieme kaarten. TLS heeft dus geen gegevens van de kaarthouder. Bij het opzetten van deze nieuwe dienstverlening is de afweging gemaakt tussen de behoefte van de kaarthouder om anoniem te blijven en de wens voor verificatie. Hierbij heeft het waarborgen van anonimiteit de doorslag gegeven, omdat de consumentenorganisaties hier hoge prioriteit aan gaven en omdat de wens tot online inzicht in reishistorie voor de anonieme kaart er lag vanuit consumentenorganisaties.
Het transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten was een aanbeveling ter verbetering van de OV-chipkaart uit een van de zogeheten eindbeeldprojecten «Historische Reisinformatie». Voor het project Historische Reisinformatie heeft dat geleid tot een rapport, waarbij één van de aanbevelingen een online transactieoverzicht voor anonieme kaarten was. De resultaten van dit project zijn vastgesteld door de Regiegroep OV-chipkaart (vervoerders, decentrale overheden en IenM). TLS heeft daarop eind 2012 dit online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten geïntroduceerd.
Bij het inzien van het transactieoverzicht van een anonieme kaart is niet bekend wie met de kaart heeft gereisd, inzichtelijk is alleen waar de kaart is geweest. Een anonieme kaart kan door meerdere mensen worden gebruikt.
Welke acties gaat u ondernemen om de ov-chipkaart privacybestendiger te maken? Ziet u bijvoorbeeld iets in een systeem waarbij reisgedrag alleen in te zien is wanneer de ov-chipkaart daartoe geactiveerd is?
Ik heb hierover contact gehad met TLS en ben tot de conclusie gekomen dat voor mij de noodaak ontbreekt om actie te ondernemen. Ik zal TLS niet verzoeken om extra waarborgen van TLS te verlangen bij het inzien van de transactiegegevens van de anonieme ov-chipkaart.
TLS heeft aangegeven dat de privacy-aspecten van de OV-chipkaart niet zijn veranderd met het uitbreiden van de dienstverlening met een online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten, omdat hierbij geen persoonsgegevens worden bewaard. TLS voldeed reeds aan de wet bescherming persoonsgegevens en het College bescherming persoonsgegevens heeft vorig jaar schriftelijke goedkeuring gegeven aan de implementatie van de maximale bewaartermijn voor de transactiegegevens.
Daarnaast wil ik er nogmaals op wijzen dat bij het inzien van een online transactieoverzicht van een anonieme kaart niet bekend is wie met de kaart heeft gereisd.
Aan de andere kant is het natuurlijk goed om te bezien of er verbeteringen voor de kaarthouders mogelijk zijn. Ik constateer dat het borgen dat transactiegegevens niet ingezien kunnen worden zonder instemming van de anonieme kaarthouder tot extra drempels leidt en dus op gespannen voet staan met het gebruiksgemak van de anonieme ov-chipkaart. Als een reiziger niet het risico wil lopen dat derden de transactiegegevens kunnen inzien, dan kan hij dat met een persoonlijke OV-chipkaart voorkomen. Deze persoonlijke OV-chipkaart is net zo duur als de anonieme OV-chipkaart maar biedt wel de garantie dat een account alleen gekoppeld kan worden aan de chipkaart na instemming van de kaarthouder.
Het onzorgvuldig handelen van de overheid waar het gaat om het verzamelen en aan elkaar koppelen van persoonsgegevens |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «CBP: «Overheid is onzorgvuldig bezig»»?1 Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag 2012 van het College Bescherming Persoonsgegevens?
Ja
Klopt het dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt en deze vervolgens gebruikt voor geheel andere doeleinden dan waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld? Zo ja, in welke gevallen was hier sprake van? Deelt u de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de bescherming van persoonsgegevens moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt, is juist en berust op een bewuste keuze. Koppeling van persoonsgegevens kan immers bijdragen aan de effectiviteit van beleid. Uiteraard moet het koppelen van persoonsgegevens plaatsvinden in overeenstemming met de relevante wetgeving en meer in het bijzonder niet onverenigbaar zijn met het doel waarvoor de desbetreffende gegevens oorspronkelijk zijn verzameld. Ik deel de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de gegevensbescherming is; het principe is als zodanig ook vastgelegd in artikel 8, tweede lid, van het EU Grondrechtenhandvest.
De hoofdstukken 18 en 19 van het jaarverslag van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) gaan over de publieke sector. Koppeling van persoonsgegevens komt daar in twee vormen voor. Bij de eerste vorm is sprake van gegevensdeling tussen overheidsinstanties onderling. Bij de tweede vorm is sprake van gegevensdeling door overheidsinstanties met private partijen. Het voert evenwel te ver om op basis van de onderzochte gevallen de conclusie te trekken dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt op een wijze die op gespannen voet staat met het principe van doelbinding. Het Cbp maakt in het jaarverslag duidelijk dat het delen van persoonsgegevens met andere partijen wel degelijk mogelijk is, maar dat daarbij wel voorzichtigheid geboden is, onder andere in verband met het principe van de doelbinding.
Bent u het eens met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat het «voor de burger (en mogelijk ook voor de overheid) […] nauwelijks inzichtelijk meer [is] welke gegevens zich waar en waarom over hem bevinden»?2 Deelt u de mening dat het van belang is dat burgers wel inzicht hebben in de verwerking van hun persoonsgegevens? Hoe bevordert u dit inzicht?
De uitspraak van de voorzitter van het Cbp is afkomstig uit het voorwoord bij het jaarverslag. Daarin uit de voorzitter vooral zijn zorgen over de lopende herziening van de wetgeving inzake gegevensbescherming binnen de Europese Unie. Het Cbp is, samen met de andere privacytoezichthouders in de EU, bevreesd voor een verlaging van het huidige beschermingsniveau van persoonsgegevens bij de overheid. Een aantal lidstaten – waaronder Nederland – is voorstander van een grotere flexibiliteit voor de overheid in verband met het delen en uitwisselen van gegevens met andere overheden voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van deze overheden en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad (zie hiervoor het aan uw Kamer toegezonden BNC-fiche alsmede de voortgangsrapportages over de onderhandelingen in Brussel, Kamerstukken II 22 112, 1372 en 32761, nrs. 34, 44 en 46). Zoals uit antwoord 2 bleek is het kabinetsbeleid gericht op het binnen de kaders van de wet optimaal gebruik maken van beschikbare gegevens door overheidsinstanties, o.a. ten behoeve van de veiligheid en de hulpverlening, zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet-Balkenende IV op het advies van de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer (commissie Brouwer-Korf) en de evaluatie van de Wbp (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 5).
Het risico dat de voorzitter van het Cbp schetst is dat bij de overheid door het vastleggen, verwerken en delen van gegevens een «digitale hooiberg» ontstaat, die uitnodigt om in strijd met het beginsel van doelbinding, allerlei koppelingen tussen de onderscheiden databestanden tot stand te brengen. Daarmee dreigt een andere doelstelling van de bescherming van persoonsgegeven – die van transparantie – achter de horizon te verdwijnen. Dit door de voorzitter geschetste risico komt mij zeker niet denkbeeldig voor. Het kabinet onderschrijft dan ook het door de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer gehanteerde uitgangspunt van «select before you collect» om te vermijden dat een «digitale hooiberg» ontstaat. Dit uitgangpunt komt bijvoorbeeld terug in een recent ingediend wetsvoorstel tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Kamerstukken II 2012/13, 33 579, nr. 3, blz. 19 en 25).
In het eerder genoemde kabinetsstandpunt uit 2009 is op verschillende plaatsen aangegeven dat de positie van de burger in de informatiesamenleving versterking behoeft, onder andere in verband met het transparantiebeginsel (zie p. 3, 9 en 22). In brieven die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer d.d. 28 september 2012 (Kamerstukken II 26 643, nr. 254) en 2 april 2013 (Kamerstukken II 26 643 nr. 271) deed toekomen is aangegeven dat het kabinet werkt aan deze versterking van de informatiepositie van de burger. Een belangrijk instrument hierbij is de voorziening MijnOverheid.nl (mijn.overheid.nl), waar een ieder inzage wordt geboden over welke informatie bij overheidsinstanties over hem bekend is. In de voorgenoemde brieven is aangegeven dat in een impactanalyse concreet zal wordt uitgewerkt welke additionele functionaliteiten binnen MijnOverheid redelijkerwijs verder te realiseren zijn met betrekking tot GBA-gegevens. Eveneens werd aangegeven dat de thematiek van de informatiepositie van de burger nader zal worden besproken met de verantwoordelijken van andere overheidsorganisaties die ook gegevensregistraties beheren. De impactanalyse, die o.a. het proactief verlenen van inzage in gegevensstromen van de GBA-gegevens omvat, wordt momenteel uitgevoerd. Medio dit jaar ontvangt u een plan van aanpak voor wat betreft eventuele additionele functionaliteiten op MijnOverheid aangaande de GBA. Voorts hebben burgers ingevolge artikel 35 van de Wbp de mogelijkheid om aan overheidsinstellingen te vragen of en zo ja, welke (categorieën van) persoonsgegevens over hem worden verwerkt en voor welke doeleinden deze gegevens worden verwerkt. Ook kan informatie worden verkregen over de herkomst van de gegevens en de (categorieën van) ontvangers van de gegevens. De overheid dient hierbij binnen vier weken schriftelijk te reageren.
Deelt u de analyse van de voorzitter van het CBP dat een te flexibele omgang met het grondrecht bescherming van persoonsgegevens op de langere termijn ondermijnende effecten kan hebben op het vertrouwen van burgers in de overheid? Zo ja, op welke wijzen gaat u deze flexibele omgang tegen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op mijn antwoord op de vragen 2 en 3 ben ik, anders dan de voorzitter van het Cbp, niet van mening dat de overheid op een té flexibele manier omgaat met persoonsgegevens. De overheid heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk bestel. De overheid moet niet alleen de gegevensbescherming voor de burger garanderen, maar ook tal van andere grondrechten. De overheid moet hierin altijd afwegingen maken. Het recht op bescherming van de persoonsgegevens is niet absoluut en kan op bepaalde gronden worden beperkt. Daarom is flexibiliteit voor de publieke sector van groot belang. Niet om de bescherming te verminderen maar om de mogelijkheid van maatwerk te bieden. Vanaf 2008 zetten de achtereenvolgende kabinetten zich in voor een betere bescherming van persoonsgegevens. In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II valt te wijzen op het belang dat verantwoordelijken (waaronder overheidsinstanties), in een vroeg stadium, bij de bouw van informatiesystemen en het aanleggen van databestanden, onderzoeken wat de risico's van de beoogde gegevensverwerking zijn («privacy impact assessment»). Binnen de rijksoverheid is thans een toetsmodel voor een dergelijke methodiek in ontwikkeling.
Kunt u – los van de beantwoording van deze vragen – de Tweede Kamer een uitgebreide kabinetsreactie doen toekomen op het volledige jaarverslag 2012 van het CBP?
Het Cbp is een onafhankelijk, bij wet ingesteld college dat is belast met toezicht op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. Op grond van de EU privacyrichtlijn moet de toezichthoudende autoriteit de hem opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervullen. Het Cbp voldoet met het opstellen en algemeen verkrijgbaar stellen van het jaarverslag aan een wettelijke verplichting in de Wbp om inzicht te geven in het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze. Hoewel de onafhankelijke positie van het Cbp onverlet laat dat de Minister van Veiligheid en Justitie enkele wettelijke bevoegdheden heeft ten aanzien van de positie, de samenstelling en het functioneren van het Cbp, is het in verband met de strikte onafhankelijkheid van het Cbp niet gepast om een inhoudelijke reactie te geven op de wijze waarop het Cbp zijn wettelijke taken vervult.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat prins Berhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over heer De Roy van Zuydewijn?1
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het berust (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1). Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden op vragen gegeven. Op 12 maart 2003 vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet. De Tweede Kamer nam na dit debat enkele moties aan die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom deelt u nog steeds de opvatting dat een onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdienst, verdergaand dan het gebruikelijke veiligheidsonderzoek, in het geval van heer De Roy van Zuydewijn gerechtvaardigd was?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat gratis trouwen uit de hand loopt |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gratis trouwen loopt uit de hand»?1
Bij brief van 21 december 2012 heeft de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken mij gewezen op het feit dat de wachttijden voor kosteloze huwelijken oplopen. In mijn antwoordbrief van 6 maart 2013 (met kenmerk 2013–0000061038) heb ik geantwoord dat ik geen reden zie voor een wettelijke aanpassing op dit punt.
Het aantal huwelijken dat een gemeente kosteloos afsluit en de vorm daarvan is ter invulling van de gemeente. Op basis van artikel 4 van de» Wet tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand» van 23 april 1897, waarin is bepaald dat gemeenten een minimaal aantal keren per week de gelegenheid dienen te geven om gratis te trouwen. De gemeente is vrij te bepalen op wat voor tijdstippen zij kosteloze huwelijken wil voltrekken, of op welke wijze deze worden ingevuld. Zij kan deze zo sober inrichten als ze zelf nodig acht. Op deze manier kan een gemeente zelf invloed uitoefenen op het aantal aanvragen voor kosteloze huwelijken. Voor een zogenaamd baliehuwelijk, zonder ceremonie in een trouwzaal, kan een gemeente een relatief laag legestarief rekenen omdat ze daar minder werkzaamheden aan heeft.
De term «Gratis trouwen» is misleidend en betekent niet dat de gemeente er geen kosten aan heeft, deze kosten worden door de gemeente zelf gedragen. Dit is een tegemoetkoming van de gemeente aan haar burgers, als daar tegen over een langere wachttijd staat voor diezelfde burgers dan lijkt me dat niet onredelijk. Een huwelijk wordt bovendien vaak ook al lang van tevoren gepland. Indien men die tijd niet wil uittrekken zal men toch voor een betaald huwelijk kiezen.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het afschaffen van de verplichting van het «gratis» huwelijk, van 28 maart 2012?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de groeiende animo, tot ca. 40% van de huwelijken, voor het gratis huwelijk?
De tijden veranderen, en veel mensen willen zelf hun eigen invulling geven aan hun huwelijksdag. Blijkbaar kiezen meer mensen dan voorheen ervoor om de formele kant van het huwelijk kosteloos te regelen. Ik heb daar verder geen oordeel over.
Deelt u de mening dat de wettelijke regeling uit 1897 die het gratis huwelijk mogelijk maakt, achterhaald is? Zo nee, waarom niet?
Nee die opvatting deel ik niet. Er moet een mogelijkheid blijven om gratis in het huwelijk te treden, zodat deze verbintenis voor iedereen mogelijk is.
Deelt u de mening dat – zo men een regeling in stand wil houden die het voor mensen met een zeer kleine portemonnee mogelijk maakt om te trouwen – het meer in de rede ligt om een specifieke regeling te realiseren die op deze groep toegespitst is? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetgeving staat het vaststellen van een inkomensafhankelijk tarief voor leges voor huwelijksvoltrekking niet toe. Artikel 219 tweede lid van de Gemeentewet geeft expliciet aan dat gemeentelijke belastingen niet mogen worden geheven naar inkomen, winst of vermogen. Het vaststellen van inkomensafhankelijke regelingen is voorbehouden aan de Rijksoverheid.
Weliswaar kan een gemeente ook in haar verordening opnemen dat kwijtschelding van de leges kan worden verleend in geval de betalingscapaciteit onder of op het minimum niveau ligt (op basis van artikel 255 Gemeentewet, zoals dat ook mogelijk is bij OZB en de Rioolheffing). Echter voor retributies zoals deze leges wordt meestal geen kwijtschelding verleend omdat er van wordt uitgegaan dat de aanvrager ook de keuze heeft om een kosteloos huwelijk te sluiten.
Ziet u aanleiding in deze berichtgeving om de eerder door de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken bepleite inkomenstoets te introduceren voor het gratis huwelijk? Zo nee, waarom niet?
Nee, inkomensbeleid is en blijft voorbehouden aan het Rijk. Op grond van het bovenstaande zie ik geen reden om de huidige regeling aan te passen.
Het bericht “Vraag geen verlof aan voor staking DJI!” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht op de site van abvakabofnv.nl «Vraag geen verlof aan voor staking DJI»?1
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Veiligheid en Justitie een circulaire heeft rondgestuurd met daarin richtlijnen hoe om te gaan met stakingen? Kunt u deze circulaire voegen bij de antwoorden op deze vragen?
Ja. De circulaire «Uitwerking richtlijnen bij vakbondsacties» van 27 maart 2013 is bijgevoegd2. Deze circulaire is gebaseerd op de managementrichtlijn bij (collectieve stakings)acties van 15 mei 2007 (5482808/07/DP&O).
Is het tevens waar dat in de circulaire is opgenomen dat als men mee wil doen aan een collectieve actie, verlof moet worden aangevraagd? Zo ja, waarom wordt in de circulaire dit voorstel gedaan?
In eerder genoemde circulaire van 27 maart jl. staat vermeld dat medewerkers in eigen tijd deelnemen aan acties en dus verlof dienen aan te vragen. Met deze formulering is onbedoeld de suggestie gewekt dat alleen actie mag worden gevoerd als verlof is opgenomen. Dit is niet het geval. De opmerkingen over acties en het opnemen van verlof zien alleen op de financiële consequenties. Net als in de private sector geldt dat geen loon wordt uitbetaald als men onder werktijd aan acties deelneemt, terwijl geen verlof is opgenomen. Het recht op het voeren van acties staat hier los van.
Bij brief van 18 april 2013 is een nadere uitwerking van de richtlijnen bij vakbondsacties toegestuurd aan de directeuren van DJI, waarbij deze onbedoelde suggestie is hersteld. De medewerkers van DJI zijn over de inhoud van deze brief geïnformeerd.
Dezelfde brief gaat in op een specifieke afspraak die is gemaakt met de vakbonden over de acties op 25 april 2013. Deze afspraak houdt in dat gelet op de bijzondere positie waarin DJI en het personeel nu verkeren, het personeel voor deelname aan de acties op 25 april geen verlof behoeft op te nemen en wordt voor de actie op 25 april geen bezoldiging ingehouden bij deelname tijdens werktijd. Deze afwijking van het beleid geldt alleen als er een acceptabel actiedraaiboek wordt gehanteerd en de medewerkers de acties ook doorvoeren volgens dit actiedraaiboek.
Deelt u de mening dat de kern van een georganiseerde staking is dat je werkzaamheden niet verricht die je wel geacht wordt te verrichten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoeveel werknemers hebben naar aanleiding van deze circulaire een verlofdag opgenomen om mee te kunnen doen aan de collectieve actie, terwijl ze recht kunnen hebben op een stakingsvergoeding van de vakbond? Bent u bereid het verlofverzoek van deze medewerkers terug te laten draaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘kernafval net over de grens’ |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er plannen zijn voor opslag van kernafval in de gemeente Dorpen (Emsland) vlak over de grens van de Nederlandse gemeente Vlagtwedde?1
Er zijn in Duitsland geen plannen om radioactief afval vlak over de grens bij Vlagtwedde op te slaan. Wel is er in Duitsland sprake van een hernieuwde zoektocht naar een locatie voor eindberging voor hoog radioactief afval. De federale overheid, de deelstaten en oppositiepartijen in Duitsland bereikten hierover op 9 april jl. overeenstemming. De hernieuwde zoektocht wordt uitgevoerd aan de hand van een «blanco landkaart». Dit betekent dat alle opties openliggen en dat er nog geen specifieke locaties in beeld zijn voor eindberging.
Eind 2015 zal een commissie een voorstel voor veiligheidseisen en selectiecriteria voorleggen aan de Bondsdag. Deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de federale regering, de deelstaten, wetenschappers, milieugroepen, werkgevers, werknemers en religieuze stromingen binnen Duitsland. De beslissing over een locatie voor eindberging moet in 2031 zijn genomen. De uiteindelijke bouw van de eindberging is voorzien omstreeks 2040.
Wat is uw algemene oordeel over het opslaan van kernafval in zoutkoepels, ook als het gaat om veiligheidsrisico’s?
Naar de huidige stand van de wetenschap en de techniek is geologische berging in de diepe ondergrond de meest veilige en verantwoorde keuze om te voorkomen dat radioactief afval op lange termijn in de levenssfeer van de mens komt. Hierover bestaat internationaal brede overeenstemming. In Nederland gaat het dan om berging in zout of klei. Dit is ook het beleidsstandpunt dat door achtereenvolgende kabinetten is ingenomen sinds het aanbieden van het eindrapport van de Commissie Opslag Radioactief Afval (CORA) in 2001 aan uw Kamer. Dit standpunt wordt uiteraard bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden.
Hoe denkt u over de risico’s voor de volksgezondheid en de kwaliteit van het drinkwater bij het opslaan van kernafval in zoutkoepels?
Ik vind dit belangrijke aspecten bij de eindberging van radioactief afval. Voorkomen moet worden dat radioactief afval in aanraking komt met watervoerende lagen voor drinkwater. Nederland heeft het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval (Trb. 2001, nr. 111) ondertekend. Dit verdrag legt de verplichting op om in ieder stadium van het afvalbeheer ieder lid van de bevolking, de bevolking als geheel en de toekomstige generaties in voldoende mate te beschermen tegen de effecten van blootstelling aan ioniserende straling. Dit geldt ook voor drinkwater.
Bent u bereid in contact te treden met de provincie Groningen en de Duitse regering over het plan voor opslag van kernafval in zoutkoepels vlakbij de Nederlandse grens?
Tot eind 2015 wordt in Duitsland gewerkt aan een voorstel voor de selectiecriteria voor een locatie voor eindberging. Op dit moment zijn er dus nog geen specifieke locaties voor eindberging in beeld. Indien een locatie in de grensstreek in beeld komt voor eindberging, dan heb ik hier uiteraard contact over met mijn Duitse collega’s.
Vindt er in het kader van het Verdrag van Espoo en de Richtlijn milieu-effectbeoordeling overleg plaats tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten?
Nee, niet in het kader van het onderwerp van deze Kamervraag. Het Verdrag van Espoo voorziet in de verplichting om in het geval van mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen het publiek en overheid in een buurland te betrekken bij de milieueffectrapportage. Hiervan is op dit moment nog geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het uitbreiden van gokhallen en kansspelmogelijkheden |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op diverse plannen van ondernemers, zoals Van der Valk en Hof van Putte, die eigen casino’s en speelautomatenhallen willen bouwen en exploiteren?1 Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, waarbij amusementencomplexen en horecaconcerns hun activiteiten uitbreiden met kansspelen?
Ik heb daarvan kennis genomen. Uit de berichtgeving blijkt dat het bij deze plannen uitsluitend gaat om speelautomatenhallen. Hoewel deze in het dagelijks taalgebruik vaak worden aangeduid als «casino», zijn het geen speelcasino’s in de zin van de Wet op de kansspelen. De bevoegdheid om aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen af te geven berust bij de individuele gemeenten. Het verschijnsel dat speelautomatenhallen deel uitmaken van grotere (horeca)complexen is niet nieuw en de regelgeving staat dit ook toe. Speelautomaten staan van oudsher in de horeca. Waar het om gaat is dat de speelautomatenhallen onder alle omstandigheden blijven voldoen aan de eisen van de kansspelregelgeving, onder andere op het gebied van toegangscontrole en opleiding.
Kunt u toelichten welke casinospelen buiten Holland Casino zijn toegestaan en hoe de vergunningaanvraag en het toezicht daarop zijn georganiseerd? Hoe wordt er voor gezorgd dat er bij de overheid een compleet beeld bestaat van de casino’s en speelautomatenvergunningen en ontwikkelingen in deze sector?
Casinospelen (zowel «aan de speeltafel» als via aan speeltafels aangesloten terminals) mogen alleen in speelcasino’s worden aangeboden. Verder mogen in speelcasino’s speelautomaten worden opgesteld en geëxploiteerd. Voor beide geldt een monopoliestelsel en Holland Casino is de enige vergunninghouder. De vergunningverlening en het toezicht berusten bij de kansspelautoriteit, die het toezicht deels heeft uitbesteed aan Verispect B.V. (de toezichthouder voor alle speelautomaten). Het toezicht maakt verder gebruik van rapportages van onafhankelijke derden, zoals NMi Certin B.V. (toezicht op speelapparatuur).
Alle vergunningen op het gebied van casinospelen en speelautomaten worden verleend door de kansspelautoriteit, met uitzondering van de gemeentelijke aanwezigheidsvergunningen (voor speelautomatenhallen en horeca). Holland Casino en de exploitanten van speelautomaten moeten jaarlijks aan de kansspelautoriteit rapporteren welke automaten zij bezitten en waar deze zijn opgesteld. Op deze wijze heeft de kansspelautoriteit een volledig beeld van de sector, inclusief de door de gemeenten vergunde speelautomatenhallen en hoogdrempelige horeca.
Welke mogelijkheden heeft u om eventuele wildgroei in gemeenten tegen te gaan en de eenheid in het kansspelbeleid te waarborgen? Welke rol ziet u hierin voor de Kansspelautoriteit?
Het is aan individuele gemeenten om te bepalen of en voor welke locatie zij aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen willen verlenen. Zo kunnen zij rekening houden met lokale omstandigheden. Noch de kansspelautoriteit, noch ik kunnen invloed uitoefenen op de locaties waar speelautomatenhallen mogen worden gevestigd. Het aantal speelautomatenhallen schommelt al jaren rond de 270. Van een «wildgroei» van speelautomatenhallen is dan ook geen sprake.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van Van der Valk dat casinobezoek zo heel laagdrempelig wordt?2 Vindt u het wenselijk dat casinobezoek laagdrempelig wordt?
De woordvoerder van Van der Valk heeft desgevraagd meegedeeld dat hij bedoeld heeft te zeggen dat Van der Valk meer klanten wil trekken door een breed palet van diensten aan te bieden (waaronder het spelen op speelautomaten) en veel aandacht te schenken aan de omgang met klanten. De speelautomatenhallen zelf zullen niet laagdrempeliger worden en zullen voldoen aan de strenge eisen die in de kansspelregelgeving worden gesteld. Overigens hanteert Van der Valk in haar speelautomatenhallen een hogere leeftijdsgrens (21 jaar) dan de wettelijk voorgeschreven leeftijdsgrens van 18 jaar.
Past dit bij de Nederlandse doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
De aanleg en beheer van wandel- en fietsroutes |
|
Paulus Jansen , Sander de Rouwe (CDA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe staat het met de realisatie van de uitvoeringscontracten 2007–2013 met de provincies over de landelijke routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen? Worden alle afgesproken doelen naar verwachting gehaald? Zijn er achterblijvers bij de provincies?
Het Rijk heeft de financiering voor de Landelijke Routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen beëindigd. Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de Landelijke Routenetwerken de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
Hoe zijn de financiering van Wandelnet (landelijk wandelplatform/beheerder Lange Afstand Wandelpaden (LAW-paden)) en het Landelijk Fietsplatform op dit moment geregeld en hoe is de continuïteit van het beheer van de landelijke wandel- en fietsroutes geborgd?
Met het beëindigen van de financiering van de Landelijke Routenetwerken is tevens de financiering van het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform beëindigd. Het is aan de regio om het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform een verantwoordelijkheid te geven bij de zorg voor de Landelijke Routenetwerken en hen hierin financieel te willen ondersteunen.
In welke mate zijn Wandelnet en Fietsplatform afhankelijk van provinciale middelen? Is het waar dat provincies hun verantwoordelijkheid voor de regie van de provinciale wandel- en fietspaden zeer verschillend invullen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de wens om te komen tot een robuust landelijk netwerk van doorgaande wandel- en fietsroutes?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft zich de afgelopen jaren het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen ten behoeve van wandelaars en fietsers ontwikkeld? Zijn er cijfers over de groei van het aantal kilometers wandel-/fietspad in medegebruik bij de rijksoverheid (Rijkswaterstaat), waterschappen en derden?
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de recreatie de verantwoordelijkheid van de regio. Ik beschik dan ook niet over cijfers over het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen door wandelaars en fietsers.
Het is aan elk waterschap om te besluiten of en wanneer zij medegebruik van oevers en waterlopen toestaat. Bestuurders van waterschappen zien wel de positieve effecten van medegebruik, zoals het creëren van draagvlak voor de taken van het waterschap bij burgers. Doorgaans zijn er beroepsmogelijkheden als recreatief medegebruik wordt geweigerd, maar dat hangt af van de specifieke situatie en weigeringgrond.
Ik wijs u in dit verband ook op de brief van de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie d.d. 22 maart 2012, waarin de Tweede Kamer is geïnformeerd over hindernissen die wandelaars ondervinden bij het wandelen langs watergangen bij waterschappen, Kamerstuk 26 419, nr. 52.
In hoeveel gevallen is recreatief medegebruik van geweigerd? Is er een vorm van beroep/arbitrage mogelijk in gevallen waarin door het weigeren van medegebruik een doorgaande wandel- of fietsroute ernstig aan kwaliteit inboet?
Zie antwoord vraag 4.
Doet u gericht onderzoek1 naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur? Zo ja, kan voor de rijkswegen, de spoorwegen en de vaarwegen uit de realisatiefase van het MIRT worden aangegeven hoeveel wandel- en fietspaden zijn doorsneden? Bij hoeveel van deze doorsnijdingen was er sprake van een een LAW- of Landelijke Fietsroute (LF-route), een streekpad of een pad dat onderdeel vormt van het knooppuntennetwerk? Zo nee, kan worden aangegeven hoe de geciteerde doelstelling uit de Nota Mobiliteit concreet ingevuld wordt? Is de minister van Infrastructuur en Milieu bereid om voortaan bij de jaarlijkse rapportage over het MIRT ook te rapporteren over de effectiviteit van flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding?
Nee. Er wordt geen gericht onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur.
Bij aanleg en/of reconstructie van infrastructuur wordt gekeken naar de impact op bestaande infrastructuur, waaronder LAW- en LF-routes. Instandhouding van reeds bestaande verbindingen is daarbij het uitgangspunt. Als het gaat om aanleg of aanpassing van rijksinfrastructuur is per projectbesluit opgenomen hoe de minister van Infrastructuur en Milieu met de impact op bestaande verbindingen omgaat. Bij regionale infraprojecten ligt die verantwoordelijkheid bij decentrale overheden.
Het jaarlijks rapporteren over de effectiviteit van het flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding, brengt in de ogen van dit kabinet meer administratieve lasten met zich mee, terwijl het streven juist gericht is op minder administratieve lasten. Aangezien het hier niet alleen over rijksinfrastructuur gaat, maar ook over de provinciale of gemeentelijke infrastructuur, past een dergelijke rapportageplicht ook niet bij de decentralisatie van verantwoordelijkheden binnen het ruimtelijk beleid.
Kunt u aangeven op grond van welke criteria «.... beheerders van wegen, spoorwegen en vaarwegen bij aanleg en aanpassing van infrastructuur een (mede)verantwoordelijkheid hebben voor het zoveel mogelijk in stand houden van kruisende routes voor fiets- en wandelverkeer»?2
Er zijn geen vastomlijnde criteria. Dit wordt bij ieder project apart bekeken.
Loopt het project «Recreatie en overwegen» nog? Zo nee, is er een eindrapportage beschikbaar?
Het project «recreatie en overwegen» is in 2006 afgerond met het document «Als een ommetje, een omweg wordt; handreiking voor belangenbehartiging en besluitvorming bij overwegsaneringen». De aanbevelingen zijn door ProRail opgepakt. ProRail voert regelmatig en vroegtijdig overleg met recreatieve belangenorganisaties om – bij voorgenomen aanpassingen van overwegen – de recreatieve belangen in beeld te brengen en te betrekken bij de oplossingsrichting.
Worden er, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van sociale veiligheid, eisen gesteld aan wandel- en fietspassages onder wegen en spoorwegen die sterk kostenverhogend werken? Zou het voor minder frequent gebruikte passages een optie zijn om een simpele, goedkope, prefab passage te ontwikkelen die overdag gebruikt kan worden door wandelaars/fietsers en 's nachts door het wild? Zo ja, bent u bereid om hier als grote opdrachtgever voor de aanleg van infrastructuur in het voortouw te nemen?
Per project wordt een beoordeling gemaakt van de te nemen maatregelen, waarbij kosteneffectiviteit het primaire uitgangspunt is. Bij de gunning en uitvoering wordt zo veel als mogelijk ruimte gegund aan het innovatief vermogen van de aannemer.
Hoe staat het met de plannen om de Wegenwet in te trekken?
Er is geen voornemen de Wegenwet in te trekken. Wel is de minister van Infrastructuur en Milieu voornemens om de Wegenwet op termijn, in het kader van de Omgevingswet, te moderniseren.
Hoeveel procent van de landelijke fietsroutes (LF) en landelijke wandelroutes (LAW) zijn planologisch beschermd via wegenlegger of bestemmingsplan? Vindt u een deugdelijke planologische bescherming wenselijk en zo ja, hoe denkt u die op afzienbare termijn te verzekeren?
De landelijke wandel- en fietsroutes zijn binnen het ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, niet geïdentificeerd als een nationaal belang. Het is aan provincies en gemeenten om hier beleid op te formuleren en te besluiten over planologische borging.
Hoeveel ecoducten zijn opengesteld voor recreatief medegebruik door wandelaars en door fietsers? Als dit veel minder dan 100% is: op grond van welke criteria wordt «....toeristisch-recreatief medegebruik van de robuuste verbindingen mogelijk gemaakt wanneer de natuurdoelstelling er niet onder lijdt»?3
De primaire functie van ecoducten is voor gebruik door dieren. Er zijn momenteel 32 ecoducten geheel gereed in Nederland, waarvan er circa 9 ingericht zijn voor recreanten (met wandelpad en/of fietspad).
De criteria die bij afweging voor recreatief medegebruik worden gehanteerd zijn:
Er vindt overleg plaats met de terreinbeheerders en met belangenorganisaties, zoals de Stichting Wandelnet en de Stichting Landelijk Fietsplatform.
Hoe loopt de uitvoering van de Subsidieregeling netwerk landelijke wandelpaden? Welke verschillen zijn er bij de uitvoering van de regeling door de provincies? Tot wanneer is de financiering van de Subsidieregeling verzekerd?
Het rijksbudget voor deze subsidieregeling is opgenomen in het ILG. In de ILG-bestuursovereenkomsten hebben Rijk en provincies afspraken gemaakt over de realisatie van de met de regeling beoogde boerenlandpaden. Per 1 januari 2011 was 308 km aan boerenlandpaden gerealiseerd.
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de boerenlandpaden de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten, waterschappen en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
In hoeveel gevallen is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om wandelen op te nemen in een pakket voor agrarisch natuurbeheer? Hoe ontwikkelt het gebruik van deze optie zich in de tijd?
Op dit moment is voor 12,3 km aan wandelpad over boerenland opgenomen in pakketten agrarisch natuurbeheer. Het merendeel van de pakketten heeft een looptijd tot en met 2015.
In welke mate worden Brede Doel Uitkering (BDU) gelden ingezet voor fiets- en wandelvoorzieningen die (mede) een recreatief karakter hebben?
De BDU moet worden gebruikt voor de realisering van verkeer- en vervoervoorzieningen (art 2 Wet BDU verkeer en vervoer). Daaronder vallen ook voorzieningen voor fietsers en voetgangers, maar niet als deze uitsluitend een recreatief karakter hebben. De decentrale overheden (provincies en 7 WGR+ gebieden) zijn verantwoordelijk voor de uitgaven ten laste van de BDU. Er is geen informatie op landelijk niveau beschikbaar welk deel van de BDU de decentrale overheden in de loop der jaren hebben besteed aan voorzieningen voor fietsers en wandelaars.
Het bericht ‘Angst om lot jihadtieners’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angst om lot jihadtieners» en «AIVD: geen aanwijzing ronselen jihadstrijders»?1
Ja.
Hoeveel meldingen van bezorgde ouders over naar Syrië vertrokken kinderen zijn bij politie en inlichtingendiensten binnengekomen?
Signalen vanuit de samenleving over ondersteuning van jihadisme worden serieus genomen en worden betrokken bij lopende onderzoeken. Ik kan hierover in het openbaar, vanwege het belang van lopende onderzoeken, geen concretere mededelingen doen.
Zijn deze meldingen in ieder individueel geval onderzocht? Wat is daarmee gebeurd? Hoe beoordeelt u deze afwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bewering van deze ouders dat er «niets spontaans» is aan het vertrek van de jongeren?
In mijn brief aan uw Kamer naar aanleiding van mediaberichten over ronselaars heb ik uiteen gezet dat een complex van factoren, waaronder individuen met een faciliterende rol, sociale netwerken en contacten tussen jihadgangers en personen in Nederland, een rol spelen bij de totstandkoming van jihadgang.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de geciteerde hoogleraar terrorisme en contraterrorisme dat er sprake zou zijn van een «op z’n minst semigeorganiseerd» vertrek van jongeren naar het front?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u aanwijzingen dat de jongeren ondersteuning en hulp krijgen voor hun vertrek naar en verblijf in Syrië?
Zie antwoord vraag 4.
Komt de uitspraak van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) dat er in Nederland niet actief geronseld wordt voor de strijd in Syrië voort uit onbekendheid met de signalen van de in de artikelen geciteerde ouders? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Zijn er ook nog andere kwesties waarin de AIVD over onvoldoende informatie beschikt?
Uit het lopende onderzoek van de AIVD komt niet een beeld naar voren dat in Nederland sprake is van ronselen of rekruteren op georganiseerde wijze zoals beschreven in de AIVD-nota «Rekruting in Nederland voor de jihad» uit 2002. Hierbij dient ondermeer sprake te zijn van het zoeken en ontdekken, controleren en manipuleren van personen met als uiteindelijk doel om personen deel te laten nemen aan de gewapende strijd. De signalen van de geciteerde ouders zijn bij de AIVD goed bekend en worden betrokken in de lopende onderzoeken. In nauw overleg met het Openbaar Ministerie is steeds bezien of de uitkomsten van die onderzoeken kunnen leiden tot vervolging van ronselen in zin van het Wetboek van Strafrecht.
Zijn er aanwijzingen dat deze jongeren na hun vertrek uit Nederland in Egyptische, dan wel buitenlandse, trainingskampen worden voorbereid op de gewapende strijd? Welke training ondergaan de jongeren in deze kampen?
Ja, er zijn aanwijzingen dat deze jongeren in het buitenland deelnemen aan trainingskampen ter voorbereiding op de gewapende strijd.
Is hierover contact opgenomen met buitenlandse inlichtingendiensten? Welke maatregelen hebben buitenlandse inlichtingendiensten genomen? Wordt informatie van deze diensten met betrekking tot deze Nederlandse jongeren gedeeld met de AIVD?
Juist met het oog op het internationale karakter van de jihadistische strijd onderhoudt de AIVD intensief contact met meerdere collegadiensten. Ook het Openbaar Ministerie werkt bij de aanpak van jihadgang nauw samen met internationale partners, ook uit België. Over maatregelen van buitenlandse diensten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Is er tussen België en Nederland contact geweest naar aanleiding van de recente actie van het Belgische Openbaar Ministerie waarbij jihad-ronselaars werden aangehouden? Wat kan Nederland hiervan leren?
Zie antwoord vraag 9.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze vragen? Wat ziet u in dat verband in de in de eerdere vragen gedane suggestie om te komen tot een vorm van een omgekeerd inreisverbod?
Uiteraard worden maatregelen getroffen in Nederland. Ik verwijs u dan ook graag naar de brief «Beleidsopvolging DTN 32» die 13 maart jongstleden aan uw Kamer is gezonden. In die brief wordt de aanpak van de CT-partners om uitreis naar jihadistische trainingskampen en strijdgebieden waar mogelijk tegen te gaan en de risico’s van terugkeerders tijdig te onderkennen en in te dammen uiteen gezet.
Een inreisverbod is niet mogelijk voor terugkeerders met de Nederlandse nationaliteit. Omdat vrijwel alle terugkeerders in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, is een inreisverbod in de meeste gevallen niet bruikbaar voor de aanpak van terugkeer. Een omgekeerd inreisverbod of uitreisverbod door middel van het intrekken van het Nederlanderschap is enkel mogelijk indien betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf.
De onnodige verstrekking van GBA-uittreksels voor de leerlingenadministratie op scholen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helft gemeenten doorgeefluik van onnodig GBA-uittreksel»?1 Herinnert u zich ook nog de antwoorden die uw voorganger gaf op eerdere vragen over dit onderwerp?2 van de leden Heijnen en Çelik op 20 april 2011 en op 19 april 2012?
Ja.
Zijn de in het bericht genoemde cijfers – dreiging van 73.000 onnodig verstrekte uittreksels, een kostenpost voor ouders en leerlingen van 600.000 euro en 5.000 werkuren bij gemeenten – juist? Zo nee, wat zijn dan wel de juiste cijfers?
De cijfers zijn het resultaat van een onderzoek en een berekening door het bureau Telengy. Onderzocht is welke gemeenten niet weigeren om ouders een GBA-uittreksel te verstrekken i.v.m. een inschrijving op een vo-school. Bij deze gemeenten is vervolgens bepaald hoeveel leerlingen (met name leerlingen die vanuit het basisonderwijs doorstromen) zich naar verwachting zullen moeten inschrijven op een vo-school. Alleen als alle scholen voor voortgezet onderwijs waar deze leerlingen naar toe gaan ook daadwerkelijk voor deze leerlingen een GBA-uittreksel zouden vragen, kloppen de cijfers. Telengy heeft echter niet onderzocht in hoeverre dit ook daadwerkelijk gebeurt. Met andere woorden, als geen enkele school dat GBA-uittreksel nog eist bij inschrijving – omdat er minder voor ouders belastende alternatieven zijn – zou Telengy nog steeds met genoemde aantallen komen. De aantallen van Telengy betreffen dus een cijfermatige exercitie en zeggen nagenoeg niets over de daadwerkelijk nog voor de inschrijving bij het voortgezet onderwijs opgevraagde GBA-uittreksels. Er is door de overheid zelf geen onderzoek gedaan naar het aantal verstrekte GBA-uittreksels ten behoeve van inschrijving in het onderwijs, derhalve zijn de juiste cijfers mij niet bekend. Niettemin is mij wel bekend dat er nog steeds door sommige scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd.
Deelt u de mening dat ouders en leerlingen hierdoor onnodig op kosten worden gejaagd en dat gemeenten onnodig werk verzetten?
Ik deel de mening dat voorkomen moet worden dat ouders onnodig gevraagd wordt om een GBA-uittreksel aan te schaffen terwijl dezelfde bewijskracht op een andere, eenvoudige en kosteloze, manier verstrekt kan worden. Dit kan door middel van het uitschrijfbewijs van de vorige school of door een van overheidswege verstrekt document, waaronder de ID-kaart of paspoort, een geboortebewijs of een kopie van de persoonslijst verstrekt bij eerste inschrijving in de GBA. Deze informatie heb ik opgenomen in mijn database met goede voorbeelden GoedOpgelost! waar veel gemeenten via hun websites naar verwijzen.
Bent u het eens dat de afname van het aantal onnodig verstrekte uittreksels (van 81.000 in 2012 naar 73.000 in 2013) teleurstellend is? Acht u de acties die u, naar aanleiding van door onze voorgangers gestelde vragen over dit thema, heeft genomen met terugwerkende kracht – gezien de resultaten – te beperkt?
Zie beantwoording vraag 2 en 6.
Onderschrijft u de analyse van de heer Ter Telgte dat het vragen naar een GBA-uittreksel verband houdt met het feit dat scholen vaak nog van iedere leerling een papieren dossier bijhouden? Zo ja, wat is uw beleid ten aanzien van de digitalisering van de administratie van scholen?
Ik onderschrijf de analyse van de heer Ter Telgte niet. Er zijn genoeg alternatieven voor het GBA-afschrift (zie antwoord bij3, maar die zijn ook in papieren vorm. Dus dat een leerlingadministratie doorgaans papieren documenten bevat lijkt mij geen reden om het GBA-uittreksel op te vragen.
Hoe beoordeelt u de antwoorden van uw voorganger met betrekking tot het verbieden van het vragen van een GBA-uittreksel door scholen? Acht u een dergelijke maatregel – nu de resultaten van wel genomen maatregelen beperkt blijken – op dit moment wel wenselijk? Zo nee, welke aanvullende maatregelen – om deze ongewenste verstrekkingen te stoppen – bent u van plan verder te nemen?
Enkele maanden geleden werd mij duidelijk dat er nog steeds door scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd. Ik heb toen gemeenten via het vakblad Burgerzaken en Recht van de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (NVVB) opgeroepen aan mij door te geven om welke scholen het gaat. Deze scholen heb ik aangeschreven en gewezen op de alternatieven. Dit zal ik blijven doen zolang gemeenten mij hierover berichten. Gebleken is dat scholen hier positief op reageren. Ze hadden bijvoorbeeld eerdere berichtgeving hierover gemist (OCW/DUO heeft hier regelmatig aandacht voor gevraagd via de E-zine aan administrateurs van leerlingadministraties) of waren onvoldoende op de hoogte van de alternatieven voor het GBA uittreksel. Verder zal ik deze problematiek bij de instellingsaccountants onder de aandacht brengen. Deze kunnen bij hun controles van de leerlingadministraties, scholen die nog het GBA uittreksel opvragen wijzen op de alternatieven. Tot slot zal ik via de Facebookpagina «ouders en school» de alternatieven voor het GBA-uittreksel onder de aandacht brengen van ouders met tips over hoe ouders het beste de school kunnen adviseren als deze toch om het GBA uittreksel vraagt. Aan het einde van dit jaar zal ik via de NVVB opnieuw bij gemeenten polsen in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad en zo nodig nieuwe acties opstarten.
Het bericht 'Bonnenregen op A4 wekt ergernis' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bonnenregen op A4 wekt ergernis»?1
Ja.
Hoe verklaart u uw streven naar snelle eenduidigheid in bebording langs en snelheidslimieten op de snelwegen, in het licht van de in dit artikel genoemde aantallen boetes op de A4 sinds de invoering van de trajectcontroles aldaar?
De maximumsnelheid op het gedeelte van de A4 waar de trajectcontrole staat, is al vele jaren 100 km/h. Daarnaast is de bebording op het betreffende weggedeelte in de afgelopen jaren niet gewijzigd.
Twee weken voor de start van een trajectcontrole worden borden langs het traject geplaatst waarop de start van de controle wordt aangekondigd. Tevens wordt de start van een trajectcontrole door een persbericht van het OM bekend gemaakt. Dit is ook bij de trajectcontrole op de A4 gebeurd.
De ervaring leert dat in de eerste weken na de start van een trajectcontrole relatief veel boetes worden opgelegd. Na verloop van tijd gaan automobilisten zich beter aan de maximumsnelheid houden waardoor het aantal geconstateerde overtredingen normaliseert.
Bent u bereid om nog voor de zomer te stoppen met dit pesten van automobilisten, door de onduidelijkheid met betrekking tot de maximumsnelheden weg te nemen op alle snelwegen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De bebording van de maximumsnelheden langs snelwegen is op orde. Weggebruikers dienen zich aan de maximumsnelheid te houden.
Bent u bereid de onzinboetes naar aanleiding van de ingevoerde trajectcontrole op de A4 te seponeren, totdat er eenduidigheid is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag twee en drie.
Onnodige sterfte door Hepatitis B en C |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onnodige sterfte door Hepatitis B en C», waarin vermeld wordt dat het aantal sterfgevallen door deze ziekten tussen 1996 en 2010 met ongeveer 30% gestegen is?1
Ja.
Wat is de ontwikkeling van dit sterftecijfer na 2010?
In 2011 zijn er 49 personen overleden met virale hepatitis als doodsoorzaak en zijn er 567 personen overleden aan kanker aan de lever of galwegen (CBS data). Deze cijfers zijn vergelijkbaar met de cijfers uit 2009 en 2010. Uit de CBS data valt niet op te maken welk deel van het aantal sterfgevallen aan leverkanker wordt veroorzaakt door hepatitis B en C. De auteurs van bovengenoemd stuk hebben hiervan een schatting gemaakt op basis van een percentage uit een internationale publicatie. Het is echter onbekend of dit percentage één op één toepasbaar is op de Nederlandse situatie. Het percentage hangt mede af van de prevalentie van hepatitis B en C voorafgaand aan deze periode en maatregelen die genomen zijn ter bestrijding van hepatitis infecties.
Wat is volgens u de oorzaak van deze stijging, terwijl effectieve therapie beschikbaar is? Kunt u dit toelichten?
Chronische virale hepatitis wordt gekenmerkt door klachten die pas in een laat stadium optreden. Als mensen zich niet bewust zijn van hun infectie voor die tijd, komen zij pas bij een arts/specialist terecht als de aandoening in een vergevorderd stadium verkeert. Therapie kan dan leverschade of mortaliteit niet altijd meer voorkomen. Toegenomen immigratie uit gebieden waar hepatitis B of hepatitis C veel voorkomen voorafgaand aan (en gedurende) de periode 1996–2010 draagt bij aan stijging van de mortaliteit in die periode.
Waar liggen volgens u de risico’s met betrekking tot Hepatitis B, nu vaccinatie sinds 2011 is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma voor pasgeborenen, maar mensen in Nederland die al geïnfecteerd zijn vooral uit eerste generatie migranten bestaat?
Risico voor het oplopen van hepatitis B in het land van herkomst hangt af van de prevalentie en maatregelen, etc. in het betreffende land.
Voor bepaalde risicogroepen bestond er voor het RVP al langer een screenings/vaccinatie programma:
Sinds 1989 is er een screeningsprogramma (prenatale screening van zwangeren op infectieziekten en erytrocytenimmunisatie (PSIE) voor zwangere vrouwen. Dit programma heeft onder andere tot doel besmetting van het kind bij de geboorte te voorkomen. Kinderen van drager-moeders worden direct na de geboorte gevaccineerd en wanneer nodig wordt de moeder antiviraal behandeld. Dit programma bereikt vrijwel alle zwangere vrouwen, waardoor besmetting van kinderen zeer zeldzaam is. Tweede generatie migranten hebben hierdoor een zeer laag risico op een infectie met hepatitis B, ondanks de relatief hoge prevalentie in eerste generatie migranten.
De vaccinatieprogramma’s en de screening van zwangere vrouwen hebben als bijeffect dat er chronische dragers worden gevonden (de gevaccineerde personen worden daarop getest). Bij deze dragers wordt ook hun omgeving (huishouden en/of partner) gevaccineerd. Eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden worden dus niet specifiek als risicogroep betrokken, maar dit screeningsprogramma bereikt een groot deel van deze groepen wel.
Daarnaast worden personen die extra risico lopen op infectie (en/of het doorgeven daarvan) door veelvuldig contact met mogelijke patiënten en/of bloed(producten) gevaccineerd. Hieronder vallen beroepsgroepen, waaronder medici, die door de werkgever gevaccineerd worden, conform het Arbeidsomstandighedenbesluit, en gebruikers van medische producten (waaronder hemofiliepatiënten, maar bijvoorbeeld ook dialysepatiënten). Daarnaast worden in dit kader al meer dan tien jaar mannen, die seks hebben met mannen (MSM) en sekswerkers gevaccineerd. In deze groep zien we momenteel een daling in het aantal nieuwe gerapporteerde hepatitis B-infecties.
Is het beleid voor risicogroepen voor Hepatitis B alleen gericht op hemofiliepatiënten, mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, of zijn er ook andere risicogroepen vastgesteld? Worden de risicogroepen eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden betrokken in het beleid voor risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste risicogroep voor wat betreft hepatitis B dragerschap en consequenties daarvan zijn eerste generatie migranten. VWS verkent (met het RIVM) momenteel in hoeverre een regionaal of nationaal screeningsprogramma gericht op eerste generatie migranten uit hoogendemische gebieden opportuun is. De resultaten van kleinschalige screeningsprojecten voor eerste generatie migranten, zoals het hieronder genoemde «China in de lage landen», zullen hierbij worden betrokken. Zonodig zal de Gezondheidsraad om een advies gevraagd worden.
Wat zijn de resultaten van het project «China in de lage landen», waarbij door het Nationaal Hepatitis Centrum (NHC) en GGD’en samen met de Chinese gemeenschap campagne wordt gevoerd om Chinezen in Nederland ervan bewust te maken dat ze een hoog risico hebben op besmetting met Hepatitis B, waarin nieuwe infecties werden opgespoord en nieuwe besmettingen voorkomen? Op welke wijze wordt dit project voortgezet?
In het pilotproject «China in de lage landen» zijn in een aantal GGD-regio’s (tot en met april 2013) 4486 personen getest, waarbij 268 dragers van hepatitis B (6%) en 6 dragers van hepatitis C zijn gevonden.
Het project wordt afgerond met een subsidie van ZonMw en de resultaten en ervaringen worden meegenomen in de in antwoord 5 genoemde verkenning naar de mogelijkheid voor regionaal of landelijk beleid.
Zie ook vraag 5.
Welke lessen kunnen uit dit project worden geleerd? Welke mogelijkheden ziet u om soortgelijke campagnes te voeren voor andere etnische groepen?
Het project «China in de lage landen» is nog niet formeel afgerond, waardoor er nog geen definitieve conclusies mogelijk zijn. Er zijn vergelijkbare projecten elders uitgevoerd, zoals screening bij de Turkse gemeenschap in Arnhem. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, verken ik momenteel of een screeningsprogramma opportuun zou zijn.
Krijgen migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden die naar Nederland komen informatie over het feit dat zij tot een risicogroep voor Hepatitis B behoren en over de mogelijkheden om gescreend, gevaccineerd of behandeld te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Nee, migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden krijgen momenteel geen specifieke voorlichting over of screening op hepatitis B. Zie antwoord 5.
Sinds augustus is hepatitis B vaccinatie voor alle kinderen opgenomen in het RVP. Het RVP bereikt ook kinderen (tot 18 jaar) van asielzoekers. Al voor deze tijd werden zwangere vrouwen gescreend op hepatitis B (en waar nodig behandeld) en werden kinderen van dragers gevaccineerd. Conform een eerder advies van de Gezondheidsraad werden vanaf maart 2003 als doelgroep voor vaccinatie in het programma ook zuigelingen opgenomen van wie de moeder geen drager is, maar die een verhoogd infectierisico hebben door de sociale omgeving waarin zij opgroeien, omdat één of beide ouders uit een hepatitis B-endemisch land komen.
Wat zijn de eerste resultaten van het Project Bibhep (Bewustzijn Identificatie en Behandeling van chronische virale hepatitis)?
Het pilotproject voor bewustzijn over hepatitis bij beroepsgroepen in de zorg is inmiddels afgelopen. Er zijn verschillende workshops gehouden voor hepatitis specialisten en huisartsen. Het heeft geleid tot vier publicaties in medische tijdschriften. Uit dit project blijkt, volgens de uitvoerders, dat het bewustzijn over dit gezondheidsprobleem bij medici zeer laag is. Dit kan volgens hen verklaren dat er een afnemende aantal positieve testen hepatitis B of C gevonden wordt. Wel constateerden de uitvoerders van het programma dat de bereidheid tot het gezamenlijk aanpakken van dit probleem bij de beroepsgroepen groot is, vooral wanneer de daartoe vereiste inspanning in de normale workflow wordt ingepast.
De uitvoerders van het Biphep willen het project daarom ook voortzetten. Ik vind het een sympathiek initiatief vanuit de beroepsgroep zelf. Aan de uitvoerders heb ik reeds laten weten dat ik bepaalde bewustwordingsonderdelen uit het programma financieel zal steunen. Dit staat naast het uitzoeken of screening van mogelijke dragers opportuun is, zoals aangegeven in vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Preventiebeleid op 30 mei 2013?
Ja. Hiermee geef ik u antwoord op de gestelde vragen.
De in India ter dood veroordeelde professor Singh Bhullar |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de actie van Amnesty International tegen de in India aan Devender Pal Singh Bhullar opgelegde doodstraf?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Singh Bhullar is opgepakt onder de omstreden Terrorist and Disruptive Activities (Prevention) Act (TADA), dat hij in de eerste fase van zijn proces geen toegang tot een advocaat had, dat hij schuldig is bevonden op basis van een later ingetrokken en onbewezen bekentenis en dat één rechter oordeelde dat hij onschuldig is omdat bewijs ontbreekt? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Professor Bhullar is gearresteerd en veroordeeld in het kader van de Terrorist and Disruptive Activities (Prevention) Act (TADA). Deze wet legt bepaalde beperkingen op aan het contact tussen raadsheer en verdachte. Het is onduidelijk of de heer Bhullar contact heeft gehad met een advocaat tijdens de eerste fase van het proces. De bekentenis op basis waarvan betrokkene is veroordeeld wordt door hem niet erkend. Professor Bhullar is veroordeeld met twee stemmen vóór en één stem tegen. Degene die tegenstemde stelde in de enkele bekentenis van de heer Bhullar en de afwezigheid van verdere bewijslast, onvoldoende grond te vinden voor een veroordeling.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat het proces tegen Singh Bhullar moet worden overgedaan en moet voldoen aan internationale standaarden voor een eerlijk proces? Indien neen, waarom niet?
Nederland erkent India als rechtsstaat en mengt zich niet in de lokale Indiase rechtsgang.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat India de doodstraf voor Singh Bhullar niet zou moeten voltrekken? Indien neen, waarom niet?
Nederland is, net als alle andere EU-lidstaten, principieel en onder alle omstandigheden tegen de doodstraf.
Hoe beoordeelt u de recente ontwikkelingen met betrekking tot de doodstraf in India, waar na een periode van acht jaar de laatste maanden voor het eerst weer een aantal doodstraffen is voltrokken? Deelt u de zorgen hierover?
Het feit dat India het de facto moratorium van acht jaar doorbroken heeft, stemt tot zorg. De EU heeft hierover in november 2012 en februari jl. bij de Indiase autoriteiten gedemarcheerd. In november vorig jaar heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger in een persverklaring India opgeroepen het moratorium op de doodstraf weer in werking te stellen.
Indien ja, bent u bereid bij de Indiase autoriteiten uw zorgen hierover over te brengen en aan te dringen op het afschaffen van de doodstraf? Indien neen, waarom niet?
Nederland zal zowel in bilateraal als in EU verband bij de Indiase autoriteiten blijven aandringen op afschaffing van de doodstraf, en her-inwerkingtreding van het moratorium als eerste stap naar afschaffing.
De Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe het proces rond de totstandkoming van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming momenteel verloopt?
Ik heb recent overleg gehad met de bestuurders van betrokken maatschappelijke partijen. Ik zal de Nota afronden en u deze in mei toezenden.
Kunt u aangeven hoe de uitvoering van de motie Grashoff (Kamerstuk 32 372, nr. 65) over het instellen van een verbod op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat voor niet-commerciële doeleinden nu verloopt?
De twee onderzoeken, die door mijn voorganger zijn uitgezet, zijn vrijwel gereed. Het eerste onderzoek betreft de kosten van chemische en niet-chemische onkruidbestrijding. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door TAUW.
Het tweede onderzoek betreft de duurzaamheidaspecten van chemische versus niet-chemische bestrijding van onkruid op verhardingen. Dit onderzoek is uitgevoerd door CLM. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik mijn besluit baseren en in de tweede Nota opnemen. Ik zal u beide rapporten doen toekomen, tegelijk met verzending van de tweede Nota duurzame gewasbescherming.
Wie is er verantwoordelijk voor het vergelijkend onderzoek tussen chemische en niet-chemische onkruidbestrijding?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat Nefyto verantwoordelijk is voor de uitwerking van het onderwerp «Stimuleren niet-chemische methoden»? Zo ja, waarom heeft u de branche-organisatie van de bestrijdingsmiddelenfabrikanten, die voor het overgrote merendeel baat hebben bij de verkoop van chemische bestrijdingsmiddelen, verantwoordelijk gemaakt voor het stimuleren van niet-chemische alternatieven? Zo nee, hoe zit het dan?
De staatssecretaris van Economische Zaken en ik zijn verantwoordelijk voor het beleid rondom duurzame gewasbescherming en dus voor het beleid rondom niet-chemische methoden voor gewasbescherming In de Tweede Nota duurzame gewasbescherming zult u onze voornemens op dit punt aantreffen. Bij de totstandkoming van de nota is overleg geweest met de meest betrokken maatschappelijke organisaties.
Wanneer kan de Tweede Kamer de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming verwachten?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om deze vragen voor of tegelijkertijd met het versturen van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming te beantwoorden?
Zie het antwoord op vraag 1.
De bouwplannen rond het Fort Benoorden Spaarndam |
|
Roos Vermeij (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de plannen om bij het Fort Benoorden Spaarndam bungalows te bouwen?
Ja.
Bent u betrokken in dit proces, daar de Stelling van Amsterdam is aangewezen als Werelderfgoed? Zo neen, waarom niet?
Ja, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is sinds 2011 betrokken bij dit proces. Diverse malen is met de provincie Noord-Holland over de ontwikkeling van het recreatiepark gesproken. De provincie Noord-Holland heeft als siteholder en als gebiedsregisseur ruimtelijke ordening een belangrijke rol bij de planvorming van het recreatiepark en de bescherming van het werelderfgoed Stelling van Amsterdam.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft op verzoek van UNESCO de plannen van het recreatieschap voor de aanleg van het recreatiepark onderzocht. De conclusie van dit onderzoek is dat de ontwikkeling van het recreatiepark de uitzonderlijke universele waarde van het werelderfgoed niet aantast.
Bent u bereid het College van Rijksadviseurs om advies te vragen over deze ontwikkeling?
De provincie Noord-Holland kan als siteholder en ruimtelijk regisseur gebruik maken van de expertise van het college. Een verzoek van de provincie Noord-Holland zal ik steunen en voorleggen aan het college.
Bent u van mening dat dit soort monumenten een nationaal belang hebben en daarom betrokkenheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Economische Zaken gewenst is?
Werelderfgoed is voor het kabinet van (inter)nationaal belang. Als verantwoordelijk bewindspersoon werelderfgoed was ik betrokken bij de planvorming van het recreatiepark. Daarnaast is dit belang op diverse manieren opgenomen in beleid en regelgeving.
In Kiezen voor Karakter, Visie erfgoed en ruimte geeft het kabinet aan de Nederlandse werelderfgoederen effectief te willen beschermen. Dit uitgangspunt komt terug in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, waaronder werelderfgoed, is een nationaal ruimtelijk belang. De ruimtelijke bescherming van de werelderfgoederen Beemster en Stelling van Amsterdam heeft het Rijk vervolgens geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Rijk stelt in het Barro aan de provincie regels voor het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van deze twee werelderfgoedgebieden. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, mits deze de uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken.
Bent u bekend met het alternatieve plan dat het Landschap Noord-Holland heeft ontwikkeld? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van de te beschermen cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het fort?
Het plan van Landschap Noord-Holland is mij niet bekend. Wel ontving ik een alternatief plan van de Stichting Vrienden van de Forten van Spaarndam. Conform de uitgangspunten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de beoordeling van dit plan aan de provincie Noord-Holland. De provincie voert, rekening houdend met het nationale belang werelderfgoed, de regie over de integratie en afweging van ruimtelijke opgaven van (boven)regionaal belang.
Het bericht dat zorgjongeren aan hun lot worden overgelaten |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren die begeleiding nodig hebben, geen zorg meer krijgen en aan hun lot worden overgelaten?1
Ik vind het ernstig dat de zorginstelling deze jongeren in de steek heeft gelaten, zonder vervangende zorg te regelen.
Het faillissement van betrokken instelling is uitgesproken op 9 april 2013. Al voor dit faillissement heeft een deel van de instelling Sterk!zorg een doorstart gemaakt onder de naam Sterk!zorg Oost. Deze nieuwe organisatie heeft 12 cliënten, met instemming van de wettelijk vertegenwoordigers, in zorg genomen.
De curator heeft op donderdag 18 april overeenstemming bereikt met zorginstelling De Driestroom over de overname van de resterende 29 cliënten. Deze overdracht heeft daadwerkelijk plaatsgevonden op vrijdag 19 april. Hieruit blijkt dat na het faillissement snel de noodzakelijk stappen zijn gezet om tot opvolging van de zorgverlening te komen.
Waarom hebben de jongeren geen vervangende zorg gekregen nadat zorginstelling Sterk!Zorg failliet is gegaan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen om in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie heeft, na een anonieme melding over de leefomstandigheden, op 16 april 2013 twee locaties van Sterk!zorg bezocht. De bevindingen van de inspectie kwamen overeen met de berichtgeving in «de Gelderlander». Op één locatie verbleven vijf LVG-cliënten van Sterk!zorg zonder begeleiding en zonder etensvoorraden. In twee van de drie woningen was het gas afgesloten en was er geen verwarming en water. Op een andere locatie waren de omstandigheden iets beter, maar over beide locaties kwam de inspectie tot het oordeel dat de situatie onacceptabel was. De inspectie heeft het zorgkantoor gevraagd actie te ondernemen voor de zorg van de bewoners. Ook de curator die betrokken is bij het faillissement van Sterk!Zorg heeft het zorgkantoor hiertoe verzocht. Het zorgkantoor heeft zorgaanbieder De Driestroom gevraagd om direct in te springen en te zorgen dat vanaf 18 april 2013 zorg wordt geboden op de locaties van Sterk!Zorg. De Driestroom heeft deze verantwoordelijkheid op zich genomen. Per 19 april 2013 wordt op alle vier de locaties van Sterk!zorg verantwoorde zorg geleverd. De inspectie zal de kwaliteit van zorg volgen door binnen drie à vier weken opnieuw te toetsen.
De IGZ is direct in actie gekomen, nadat er een signaal werd ontvangen. Het is helaas niet in alle gevallen mogelijk om dreigende misstanden in de zorg in een vroeg stadium te detecteren. Dit doet zich met name voor bij pgb-gefinancierde zorg.
In mijn brief over de «Hervorming van de langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst» ((Kamerstuk II, 30 597, nr. 296) van 25 april 2013 heb ik aangegeven welke maatregelen ik voorsta om het pgb beter te reguleren.
Is er sprake van het verwaarlozen van de zorgplicht vanuit bureau Jeugdzorg en/of het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van verwaarlozen van de zorgplicht. De verantwoordelijkheid voor het organiseren van zorg ligt in geval van pgb-gefinancierde zorg bij de cliënt zelf. In dit geval heeft het zorgkantoor, in het belang van deze groep zeer kwetsbare cliënten, zich wel ingespannen om de cliënten zo snel mogelijk onder te brengen bij een andere zorgaanbieder.
Op het moment dat bekend werd dat de zorg onder de maat was, is zowel door het zorgkantoor als door bureau Jeugdzorg handelend opgetreden.
Bureau Jeugdzorg heeft onmiddellijk de gesprekken die het met Sterk!zorg voerde over de plaatsing van vier jeugdigen gestaakt en heeft deze cliënten elders geplaatst. Twee andere jongeren die bij Sterk!zorg verbleven zijn door de Driestroom in zorg genomen.
Als om welke reden dan ook de kwaliteit van zorg in het gedrang komt, handelt de zorginstelling in strijd met de Kwaliteitswet zorginstellingen. Het is dan aan de IGZ om op te treden, zoals zij in dit geval ook heeft gedaan.
Is het waar dat het zorgpersoneel vorige maand geen loon uitbetaald heeft gekregen? Gaat u ervoor zorgen dat het zorgpersoneel alsnog loon ontvangt? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van salariëring van het personeel wordt door de curator, in overeenstemming met het UWV, opgepakt. Op 17 april heeft de curator een informatiebijeenkomst gehouden voor de medewerkers van Sterk!Zorg en is men geïnformeerd.
De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met alle medewerkers opgezegd. De opzegtermijn wordt door het UWV per persoon bepaald. Medewerkers hebben tijdens de opzegtermijn een verplichting om door te werken en het UWV garandeert de salarisbetaling gedurende de opzegperiode. Voor medewerkers die zich aan deze verplichting onttrekken vervalt deze garantie.
Vindt u ook dat dit soort situaties niet via een aanklacht in de krant moeten worden opgelost? Kunt u een overzicht geven wat er in de afgelopen maanden is gedaan om te voorkomen dat deze jongeren aan hun lot worden overgelaten? Waarom is dat niet gelukt?
Ik vind het ongewenst dat dit soort situaties ontstaan en dat deze in een aantal gevallen niet eerder dan via de media aan het licht komen.
Zoals ik eerder heb aangeven, is het echter niet altijd mogelijk om dergelijke misstanden in een vroeg stadium te detecteren, zeker in het geval van pgb-gefinancierde zorg. Voor een beschrijving van de acties die de afgelopen maanden voor deze jongeren zijn ondernomen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden.
Hoe verhoudt de hier genoemde zaak zich tot het NOS bericht «Twee aanhoudingen om PGB-fraude» d.d.15 april 2013? Is er hier sprake van een zelfde soort malafide zorgbureau? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Deze zaak staat los van de zaak in Almere. Voor zover nu bekend, is er in het geval van Sterk!Zorg geen sprake van fraude, maar van een kostenstructuur binnen de organisatie die de organisatie als geheel verliesgevend maakte en uiteindelijk leidde tot het faillissement.
Wat is volgens u het verschil tussen de taak/verantwoordelijkheid van het zorgkantoor en de taak/verantwoordelijkheid van bureau Jeugdzorg in relatie tot de jongeren en de zorgaanbieder?
Het verschil tussen taken van bureau jeugdzorg en het zorgkantoor kan het best als volgt worden uiteengezet.
Er zijn twee instanties die de zorgvraag indiceren.
De levering en financiering van de zorg kent drie bronnen:
De provincie contracteert de jeugdzorg die via het bureau jeugdzorg is geïndiceerd op grond van de Wjz. Het bureau jeugdzorg adviseert de provincie in het kader van de planvoorbereiding over de inkoop van deze zorg.
Als het gaat om jeugd-ggz wordt deze het eerste jaar op basis van de Zvw -op indicatie van bureau jeugdzorg of de huisarts – door de zorgverzekeraar betaald en daarna vanuit de AWBZ op basis van indicatie door bureau jeugdzorg of het CIZ. Vanuit de AWBZ wordt voorts de zorg betaald voor door het CIZ geïndiceerde cliënten vanaf 18 jaar. Het zorgkantoor contracteert deze zorg bij de zorgaanbieders. Dit betreft de zorg in natura.
Als cliënten gebruik maken van een pgb komt ook dit ten laste van de AWBZ, maar hierbij is het zorgkantoor geen contractpartij met de zorgaanbieder maar met de pgb-houder.
Voor de kwaliteit van de zorg kan hierover nog worden opgemerkt dat het bureau jeugdzorg en de provincie een rechtstreekse relatie hebben met de zorgaanbieder voor de levering van zorg in natura. Hierdoor heeft bureau jeugdzorg direct zicht op de kwaliteit van de zorgaanbieder.
Als het gaat om AWBZ-zorg in natura heeft het zorgkantoor een rechtstreekse contractrelatie met de zorgaanbieder en dus ook zicht op de kwaliteit van de aanbieder. Bij zorg die wordt geleverd via een pgb heeft alleen de pgb-houder direct zicht op de kwaliteit.
Voor jeugdzorg die niet jeugd-ggz is, moet de Wet op de jeugdzorg als voorliggend worden beschouwd. Voor jeugd-ggz kan bureau jeugdzorg indiceren, voor zover die zorg is aangewezen in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wjz juncto artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Ook het CIZ kan voor deze zorg indiceren.
Als organisaties die verantwoordelijk zijn voor de zorg aan zorgbehoevende jongeren die verantwoordelijkheid niet (langer) nemen, wanneer ontstaat dan uw verantwoordelijkheid?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Hoe verhoudt het antwoord op vraag 3 zich tot uw systeemverantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het antwoord op vraag 4 tot de conclusie leidt dat in deze casus geen sprake is van verantwoordelijkheid aan uw kant, wat moet er dan gebeuren voor daar wel sprake van is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke organisatie heeft hier gefaald in termen van adequate zorgverlening aan de jongeren in kwestie?
De betrokken zorginstelling.
Bent u bekend met het bericht «Veel financiële bedrijven sturen klagers het bos in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een toegankelijk, uniform en geloofwaardig klachteninstituut voor de hele financiële sector van groot belang is voor het vertrouwen van consumenten in de financiële dienstverlening? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de mogelijkheid die financiële dienstverleners hebben zich niet te conformeren aan de uitspraken van het Kifid?
Het Kifid vervult een belangrijke taak, namelijk het bieden van een laagdrempelig alternatief voor de consument, tegen lage kosten, voor de behandeling van klachten over financiële producten en -diensten. In de financiële sector zijn financiële dienstverleners verplicht zich aan te sluiten bij een door mij erkende en met de nodige waarborgen omklede geschilleninstantie, in dit geval het Kifid. Op deze manier wordt geborgd dat consumenten in ieder geval de mogelijkheid hebben om hun klacht over een financieel product of een financiële dienst voor te leggen aan een laagdrempelig hoogwaardig klachteninstituut als het Kifid.
Dat neemt niet weg dat consumenten en ook financiële dienstverleners het recht hebben om een geschil voor te leggen aan de rechter.
Dit volgt uit artikel 17 van de Grondwet, waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter. Buitengerechtelijke geschillenbeslechting kan daarom niet bindend opgelegd worden, tegen de wil van partijen.
Bent u bereid in overleg met het Kifid de lijst met financiële dienstverleners die zich niet wensen te conformeren aan de klachtenprocedure openbaar te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort zal op de website van Kifid een lijst terug te vinden met alle financiële dienstverleners die niet bij voorbaat bindend advies aanvaarden.
Kunt u de cijfers in de berichtgeving van het Financieele Dagblad bevestigen dat ongeveer 40% van de financiële tussenpersonen en 27% van de vermogensbeheerders zich niet conformeren aan de klachtenprocedure bij het Kifid? Kunt u tevens aangeven welke banken en verzekeraars zich niet binden aan de uitspraken van het Kifid?
Kifid heeft mij laten weten dat deze gegevens correct zijn. Overigens betreft het maar een beperkt aantal geschillen, waarvoor niet-bindend advies wordt afgegeven. Alle banken die bij de Nederlandse Vereniging van Banken zijn aangesloten en alle verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars aanvaarden de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep als bindend. Op de website van Kifid kan verder worden nagegaan welke financiële dienstverleners bindend advies aanvaarden.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bij het Kifid aangesloten financiële dienstverleners hangende een klachtenprocedure zich kunnen onttrekken aan de bindendheid van uitspraken van het Kifid, terwijl aansluiting bij het Kifid wel verplicht is voor het verkrijgen van een vergunning als financieel dienstverlener?
Gelet op Grondwet is het niet mogelijk om bindende rechtskracht van de uitspraken van Kifid wettelijk vast te leggen. Dat neemt niet weg dat ik het zeer onwenselijk zou vinden als financiële dienstverleners zich gedurende procedures alsnog kunnen onttrekken aan de bindendheid van een advies.
Op grond van de reglementen van Kifid is het op dit moment al niet mogelijk om gedurende een klachtenprocedure alsnog af te zien van aanvaarding van de bindendheid. Als een financiële dienstverlener zijn status wenst te herzien kan dat alleen voor nieuwe klachten. Het Kifid heeft aangegeven dat zij zelf de rechtspositie van consumenten verder wil verbeteren op dit vlak. Het Kifid is van plan haar reglementen zo aan te passen dat een intrekking van de aanvaarding van de bindendheid van haar uitspraken alleen geldt voor contractuele verhoudingen die na deze datum zijn aangegaan. Voor bestaande contractuele verhoudingen tussen een financiële dienstverlener en een consument heeft een intrekking alleen gevolgen als de financiële dienstverlener de consument uitdrukkelijk op deze verandering heeft gewezen en de consument een reële mogelijkheid heeft gegeven om zonder kosten de relatie te beëindigen. Een intrekking zal bovendien nooit gevolgen hebben voor klachten over financiële diensten die al waren geleverd op het moment van intrekking van de aanvaarding van bindendheid. In dat geval heeft de consument immers geen mogelijkheid meer zelf consequenties te verbinden aan de veranderde opstelling van de financiële dienstverlener.
Ik meen dat op deze manier de positie van de consument wordt verbeterd en ben daarom van plan in te stemmen met deze wijziging van het reglement.
Welke voor- en nadelen ziet u aan het geven van bindende rechtskracht aan de oordelen van het Kifid op klachten van consumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat naast een versterking van de klachtenprocedure ook een verbreding van de toegang naar het Kifid wenselijk is, zodat niet alleen consumenten maar ook kleine ondernemers zoals ZZP’ers met hun klachten bij het Kifid aan kunnen kloppen?
Ik ben bereid om na te gaan of hieraan behoefte bestaat. Tegelijkertijd zie ik dat een dergelijke uitbreiding grote gevolgen kan hebben die zorgvuldig onderzocht en afgewogen dienen te worden.
Belangrijke aandachtspunten hierbij zullen in ieder geval zijn de capaciteit en de financiering van deze klachtenbehandeling bij het Kifid, de afbakening van de doelgroep en het feit dat partijen vrijwillig moeten instemmen met bindendheid van uitspraken van Kifid. Ik zal in dit verband ook nagaan hoe ZZP-ers en het MKB tegenover een dergelijk initiatief staan.
Bent u bereid in overleg te treden met het Kifid en de sector om de toegang tot het Kifid te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Overtredingen bij het zaaien van met bestrijdingsmiddelen behandelde zaden en plotselinge vogelsterfte in Friesland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat voor (vrijwel) alle gangbare suikerbieten die in Nederland worden geteeld geldt dat het zaaizaad met een neonicotinoide, zoals imidacloprid, is behandeld? Zo nee, welk percentage van de suikerbieten in Nederland wordt wel behandeld met neonicotinoiden en welk percentage niet?
Ongeveer 75% van het zaaizaad van suikerbieten wordt behandeld met neonicotinoïden.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoiden, zoals imidacloprid, aan strenge voorschriften is verbonden?
Het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoïden is aan diverse voorschriften gebonden om risico voor mens, dier en milieu te beperken. Zo is het bij geen enkele neonicotinoïde toepassing op zaaizaad toegestaan dat er tijdens het zaaien zaden aan het oppervlak blijven liggen.
Kunt u bevestigen dat deze toepassing alleen is toegelaten met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt?1
Vier gewasbeschermingsmiddelen op basis van drie neonicotinoïden hebben een Nederlandse toelating voor behandeling van suikerbietenzaden: imidacloprid (Gaucho en Sombrero), clothianidin (Poncho Beta) en thiamethoxam (Cruiser SB). Middels het Wettelijk Gebruiksvoorschrift (WG) van deze middelen is vereist dat uitzaai alleen plaatsvindt met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt.
Bij de toepassing met neonicotinoïden die op suikerbieten kunnen worden gebruikt, mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van gepilleerd bietenzaad, dat alleen met precisiezaai mag worden toegepast. Het pilleren van de bietenzaden zorgt ervoor dat de zaden een harde (klei-achtige) korst krijgen, die van een opvallende kleur wordt voorzien. Deze zaden hebben dan niet meer de vorm van een zaad, maar zijn relatief grote pillen of kogeltjes geworden welke door de vogels niet als zaad worden herkend. In alle gevallen moeten de zaden met grond worden bedekt, en gemorst product moet worden verwijderd.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat om de vogels en de zoogdieren te beschermen, het product volledig in de bodem moet worden ondergewerkt en dat blootstelling aan zaden geminimaliseerd worden moet worden? Zo ja, kunt u de reden voor deze gebruiksvoorschriften aangeven?
Ja, dit onderwerken is een vereiste voor het behandeld zaaizaad waarbij enige toxiciteit voor vogels en /of zoogdieren te verwachten is. Deze zinnen op het Wettelijk gebruiksvoorschrift zijn dan ook Europees vastgesteld. Door het onderwerken wordt de beschikbaarheid en daardoor de blootstelling van vogels/zoogdieren aan die zaden tot een aanvaardbaar risico verminderd.
In het licht van deze gebruiksvoorschriften, hoe beoordeelt u het bericht over het inzaaien van suikerbieten, waarin wordt geconstateerd dat er in het Noorden door de harde wind veel verstuiving plaatsvond, en waarin wordt gerapporteerd dat er op een perceel van 15 hectare, 15 procent van de zaden bloot lag?2
Op grond van het door u geciteerde artikel kan niet worden vastgesteld of er sprake was van een overtreding, omdat informatie over de omstandigheden tijdens inzaai ontbreekt.
Deelt u de mening dat het blootliggen van zaden die behandeld zijn met neonicotinoiden een groot gevaar vormt voor vogels en andere dieren? Kunt u de gevaren hiervan duiden en kwantificeren?
Behandeld zaad kan een risico vormen voor vogels en zoogdieren, als deze het zaad opeten. Daarom mag behandeld zaad alleen met behulp van precisiezaai gezaaid worden, waarbij het behandelde zaad direct met grond wordt bedekt.
Kunt u bevestigen dat er hier omgerekend 225.000 giftige suikerbietzaadjes open en bloot voor het oppikken lagen, alleen al op die 15 hectare? Hoe beoordeelt u dit?
De NVWA heeft geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding in dit specifieke geval. De ligging van het perceel of de percelen zijn niet bekend bij de NVWA.
Aangezien niet (door de overheid) is vastgesteld welk percentage behandelde zaden bloot is komen te liggen en welke zaaidichtheid op het betreffende perceel is aangehouden, kan ik niet beoordelen hoeveel suikerbietenzaadjes exact bloot lagen. Ik kan ook niet beoordelen of het hier om behandeld zaad ging.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van met neonicotinoiden behandeld zaad bij te harde wind een overtreding van de wet is? Zo ja, welke sanctie staat er op deze overtreding?
Als er een overtreding plaatsvindt van het wettelijk gebruiksvoorschrift staat er een sanctie van € 1.500 op.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat zorgvuldig moet worden om gegaan met het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen (Zorgplicht art. 2a WGB).
Bij overtreding van dit artikel wordt een boete van € 500 opgelegd.
Kunt u aangeven of er in dit geval handhavend is opgetreden? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit alsnog laten doen? Zo ja, welke sanctie heeft de betreffende teler gekregen?
Er is bij de NVWA geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding. Naast mogelijke controle acties die voortvloeien uit meldingen voert de NVWA reguliere toepassingscontroles uit. Tijdens deze reguliere controles zijn geen overtredingen geconstateerd. De NVWA heeft geen aanwijzingen dat in strijd met de voorschriften is uitgezaaid.
Om deze redenen zijn er geen sancties opgelegd.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoeveel en door wie, er is gecontroleerd op het volgen van de gebruiksvoorschriften tijdens het inzaaien van suikerbieten?
NVWA controleert op de juiste toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.
Daarbij kijkt de NVWA op basis van geconstateerde risico’s.
Het uitzaaien van behandeld bietenzaad wordt door de NVWA niet als een risicovolle toepassing gezien. Het uitzaaien van bietenzaad gebeurt met een machine die automatisch direct het zaad onderwerkt, de zogenaamde precisiezaai. Slecht onderwerken van het zaad als gevolg van zaaien bij ongunstig harde wind of vlak daarvoor, is voor boeren financieel ongunstig en niet in hun belang, daarom zou het in strijd werken met het gebruiksvoorschrift nadelig zijn.
Kunt u de conclusies van het recente rapport van de Amerikaanse Vogelbescherming bevestigen dat één enkel met neonicotinoïde behandeld zaadje genoeg gif bevat om een zangvogel te doden?3
De berekeningen die in het genoemde ABC-rapport zijn gedaan, zijn gebaseerd op de Noord-Amerikaanse toelatingen van drie neonicotinoiden in mais, granen en koolzaad. ABC trekt deze conclusie in één geval: bij met imidacloprid gecoat maiszaad.
In de beoordeling door Ctgb van zaadbehandelingsmiddelen in Nederland wordt rekening gehouden met het 1-korrel-criterium. Dat wil zeggen dat opname van 1 zaadje niet tot sterfte mag leiden. Alle in Nederland toegelaten neonicotinoïden zijn getoetst aan dit 1-korrel-criterium en voldoen daaraan. De berekening van het 1-korrelcriterium is gebaseerd op een acute toxiciteitsnorm, de dosering (gehalte werkzame stof per zaadje) en een voor het type zaad relevante vogelsoort met een bepaald lichaamsgewicht.
Heeft u er kennis van genomen dat er in de week na het incident waarbij er veel giftige zaden voor het oppikken lagen, een grote hoeveelheid dode vogels is gevonden in een bos in Friesland4 in een gebied waar veel suikerbieten worden geteeld?5
Volgens het artikel waarnaar wordt verwezen, en andere bronnen over dat incident, is de sterfte van de vogels (spreeuwen) voornamelijk te wijten aan de enorme aantallen van die vogels. Als oorzaak wordt in het artikel genoemd dat een grote groep kraaien hun nesten beschermen tegen de spreeuwen. Hierdoor botsen grote groepen spreeuwen in de lucht. Een relatie met vergiftiging door inname van behandelde zaden wordt in het artikel niet gelegd.
Daarnaast heb ik contact gehad met de gemeente Heerenveen. De gemeente geeft aan dat er in de winterperiode grote zwermen spreeuwen overnachten op haar grondgebied, onder andere in het Hepkema Bos. De spreeuwen overnachten met grote aantallen in slechts een klein aantal bomen.
Na melding bij de gemeente heeft het wijkteam geconstateerd dat door het gewicht van de spreeuwen een tak is afgebroken en als gevolg daarvan een 50 tal spreeuwen dood is gegaan. Dit betrof een eenmalig incident. Gezien het feit dat de oorzaak duidelijk was heeft de gemeente besloten om de dode vogels niet verder te laten onderzoeken. Ook de gemeente legt geen relatie tussen deze incidentele sterfte en de inname van zaden door vogels, aangezien er rond Heerenveen vrijwel geen suikerbieten worden geteeld.
Het Ctgb heeft geen signalen ontvangen van het CIDC (Centraal Instituut voor Dierziekte Controle) in Lelystad, dat er een koppeling is tussen sterfte en een gewasbeschermingsmiddel. Ook bij de NVWA zijn geen meldingen binnengekomen.
Kunt u een oorzakelijk verband tussen het blootliggen van een grote hoeveelheid giftige zaden en de grote plotselinge sterfte van vele vogels uitsluiten? Zo ja, op grond van welke informatie? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het «incident» waarbij vele giftige zaden blootlagen, opnieuw aantoont dat de gebruiksvoorschriften van bestrijdingsmiddelen zeker niet altijd nageleefd worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie ook mijn antwoord onder vraag 9 en 10. Uit de door u aangereikte informatie en vanuit informatie van de NVWA kan ik niet concluderen dat er sprake was van overtreding van de gebruiksvoorschriften bij het zaaien van behandeld suikerbietenzaad. Het naleven van de voorschriften is uiteraard een belangrijke zaak.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) een vinger aan de pols te houden. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties. Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd. Ik zet de handhaving voort.
Deelt u de mening dat het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een veel ruimere marge en strengere criteria zou moeten hanteren in haar toelatingsprocedures voor bestrijdingsmiddelen, omdat in de praktijk steeds weer blijkt dat de gebruiksvoorschriften niet of onvoldoende nageleefd worden, en dat de risico’s voor mens, dier en milieu van de toegelaten bestrijdingsmiddelen in de praktijk dus veel groter zijn dan het Ctgb in haar toelatingsbesluiten stelt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het Ctgb hiertoe opdracht te geven?
Het Ctgb maakt bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders. Zo ook bij de beoordeling van de risico’s voor vogels en zoogdieren. Het Ctgb gebruikt in de risicobeoordeling veiligheidsmarges die in beginsel afdoende zijn om «onvoorziene effecten» van het gebruik van de middelen te beperken.
Dat neemt niet weg dat er incidenten kunnen zijn met gevolgen voor het milieu. Maar daar lijkt hier, op basis van de beschikbare gegevens, geen sprake van te zijn. Uiteraard reageert het Ctgb, ook in Europees verband, alert op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) de mate van naleving te onderzoeken. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties.
Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd.