De hoge salarissen van de top bij de politie |
|
John Kerstens (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het inkomen van een deel van de top bij de politie naar aanleiding van een Wob-verzoek en de constatering dat 20 hoge politiefunctionarissen meer verdienen dan een Minister?1
Ja.
Herinnert u zich dat dezelfde discussie speelde in 2013 en dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie een beroep deed op deze groep politiefunctionarissen om een deel van hun salaris in te leveren?2 Zo ja, hoeveel politiefunctionarissen verdienen nu nog steeds meer dan een Minister?
Ja, dat herinner ik mij, mijn voorganger heeft dat beroep ook gedaan. Een aantal politiefunctionarissen heeft gehoor gegeven aan dit beroep. Zij hebben bij hun benoeming op hun functie in de Nationale Politie een deel van hun salaris ingeleverd. Hierover is uw Kamer al eerder geïnformeerd (o.a. TK 2012–2013, 30 111, nr. 63).
Op 27 januari 2016, kenmerk 727652, heb ik u geïnformeerd over de inkomensgegevens 2013 en 2014 die de politie in het kader van een Wob-verzoek aan het Algemeen Dagblad heeft verstrekt. In de berichtgeving van het Algemeen Dagblad wordt de suggestie gewekt dat het ministersalaris de norm is voor de salarissen in de publieke sector. Dat is niet het geval. De norm die geldt is de norm uit de Wet Normering Topinkomens, en de verstrekte inkomensgegevens zijn dan ook berekend conform die wettelijke norm.
De in 2013 en 2014 geldende norm volgens de WNT bedroeg respectievelijk € 228.599 c.q. € 230.474. Geen van de topfunctionarissen bij de politie – in de zin van de WNT – overschreed in 2013 en 2014 de WNT-norm. Voor overige functionarissen geldt dat de WNT weliswaar dwingt tot openbaarmaking van bepaalde gegevens, maar dat zij niet gebonden zijn onder de WNT-norm te verdienen. Voor 2013 en 2014 betrof dat binnen de politie één functionaris.
Hoeveel van deze 20 topfunctionarissen zijn het afgelopen jaar in dienst getreden bij de politie?
De 20 functionarissen waar u aan refereert zijn allen vóór 2015 in dienst getreden bij de politie.
Welke mogelijkheden heeft u om het inkomen van deze 20 hoge politiefunctionarissen te verlagen tot de huidige wettelijke norm?
Het inkomen van alle topfunctionarissen bij de politie – in de zin van de WNT – bleef in 2013 en 2014 onder de WNT-norm. Ook thans is er binnen deze groep geen sprake van overschrijdingen van de WNT-norm die in strijd zouden zijn met de wet.
Er is bij de politie één niet-topfunctionaris die boven de WNT-norm verdient. Zoals hiervoor opgemerkt geldt voor niet-topfunctionarissen niet de wettelijke norm, dat hun inkomen onder de WNT-grens dient te blijven. Juridische mogelijkheden ontbreken derhalve om verlaging af te dwingen. Juist daarom is door mijn voorganger eerder een moreel beroep gedaan op de betrokken functionarissen.
Als er geen mogelijkheden zijn om het inkomen te verlagen, bent u dan bereid om – net als u voorganger – met deze hoge politiefunctionarissen te praten en een beroep op hen te doen een deel van hun salaris in te leveren? Zo nee waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u dat doen en wilt u de uitkomst van die gesprekken met de Kamer delen tijdens het Algemeen overleg over politie?
Ik ben bereid het gesprek hierover met de betrokken functionaris aan te gaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat de top een verhoging van het inkomen heeft gekregen in 2014, terwijl de «gewone» politieagent toen al enige tijd op de 0-lijn stond? Kunt u het antwoord toelichten?
Ook de top van de politie heeft op de 0-lijn gestaan. Dat laat onverlet dat het individuele jaarinkomen in vergelijking tot andere jaren lager danwel hoger kan uitvallen. Hier kunnen verschillende redenen voor zijn.
Een stijging in inkomen kan veroorzaakt worden door de toekenning van de gebruikelijke jaarlijkse periodiek. Bezoldiging vindt plaats aan de hand van salarisschalen, met daarbinnen periodieken. Tot men aan het einde van zijn/haar salarisschaal zit, kan men bij voldoende functioneren jaarlijks een periodiek stijgen. Dit geldt voor iedere medewerker binnen de politie. Daarnaast kan binnen de arbeidsvoorwaardelijke kaders een toelage zijn verhoogd.
In een aantal gevallen is dit de verklaring voor de stijging van het inkomen binnen de top.
Daarnaast houdt de stijging van het inkomen in 2014 binnen de top in een aantal gevallen ook verband met de datum van benoeming binnen de Nationale Politie. In het kader van de vorming van de Nationale Politie is de politietop namelijk voor een groot deel op 1 januari 2013 benoemd in hun nieuwe functie binnen het nationale korps. Het oude werkverband eindigde daarmee op 31 december 2012. Over dit oude werkverband heeft op dat moment de gebruikelijke afrekening plaatsgevonden (uitbetaling vakantiegeld en eindejaarsuitkering). Doordat binnen de politie de opbouw van het vakantiegeld, dat 8 procent van het brutoloon bedraagt, wordt uitgekeerd in mei hebben een aantal functionarissen over het jaar 2013 relatief een klein deel vakantiegeld uitgekeerd gekregen (januari – mei). In 2014 ontvingen zij wel over het hele jaar vakantiegeld. Hierdoor lijkt het dat zij er in salaris op vooruit zijn gegaan, terwijl dit niet het geval hoeft te zijn.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg over politie voorzien op 10 februari 2016?
Ja.
Het bericht “Directeur verdiende aan gesubsidieerde windmolens” |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Directeur verdiende aan gesubsidieerde windmolens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de voormalige directeur van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), dat onder andere adviseert over de hoogte van de subsidies, zelf meer dan 1 miljoen euro verdiende aan deze subsidies?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling (SP) is de heer Stam geen directeur van ECN, maar van directeur ECN Wind Energy Facilities B.V. De heer Stam was derhalve niet verantwoordelijk voor advisering over de hoogte van subsidies. De hoogte van de winst die gemaakt is op de exploitatie van de betreffende windmolens is mij niet bekend. Voor de MEP-subsidies, waar de heer Stam gebruik van heeft gemaakt, lag het risico van de elektriciteitsprijs bij de ondernemer. Bij een hoge elektriciteitsprijs leidt dat tot een voordeel voor de exploitant, bij een lage elektriciteitsprijs tot een nadeel. In de systematiek van de SDE+ is dit risico bij de Staat gelegd. Overigens is op 16 augustus 2010 vast komen te staan dat voor dit project geen sprake was van overstimulering op grond van het Europese Milieusteunkader.
Deelt u de mening dat de activiteiten van onder andere de heer Stam en Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) op zijn minst de schijn hebben van belangenverstrengeling en zowel ECN als de betrokken overheden een «FIFA-imago» geven, waar dit soort praktijken ook hoogtij vieren? Zo ja, welke acties bent u bereid te nemen om dergelijke twijfelachtige constructies te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling heb toegelicht ben ik het eens met de conclusie van ECN dat de schijn van belangenverstrengeling is gewekt. Ik ben in dat antwoord ook ingegaan op de acties die ECN neemt en hoe ik wil waarborgen dat dit instituut het integriteitsbeleid op orde krijgt.
Bent u van mening dat het onderzoek van de Volkskrant aantoont dat kennis van bij ECN werkzaam zijnde personen is misbruikt voor persoonlijk financieel gewin? Zo nee, waarom niet en wanneer is dat dan volgens u wel het geval? Graag een gemotiveerd antwoord.
Nee, ik heb geen informatie gevonden waaruit blijkt dat gebruik is gemaakt van voorkennis of beïnvloeding door advisering met een persoonlijk financieel gewin tot gevolg. Zie verder mijn antwoord op vraag 2 van het lid Smaling.
Maakt u zelf of maken uw directe familieleden ook gebruik van subsidieregelingen of belastingvoordelen op windmolens, zonnepanelen of energiebesparing? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel daarmee tot op heden is verdiend?
Nee.
Zijn er in Nederland nog meer projecten met betrekking tot «duurzame energie» waarvan eigenaren gedeeltelijk of volledig werkzaam zijn in de publieke sector? Zo ja, kunt u aangeven wie dit zijn, wat zij jaarlijks verdienen aan hun twijfelachtige nevenfuncties en hoeveel overheidssubsidies betreffende projecten ontvangen? Graag een gemotiveerd antwoord.
Zolang er geen sprake is van belangenverstrengeling, staat het werknemers in de publieke sector vrij om activiteiten op het gebied van duurzame energie te ontplooien en daarmee – binnen de gestelde voorwaarden – gebruik te maken van het aangeboden instrumentarium vanuit de rijksoverheid. Afhankelijk van de aard en het type van de organisatie dienen daarbij extra bepalingen in acht te worden genomen om ook de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. De gegevens waarom wordt verzocht heb ik niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat het onderzoek van de Volkskrant wederom aantoont dat er aan windhandel een vies luchtje hangt en dat het de eigenaren van windmolens niet om «duurzaamheid» te doen is, maar om juist zo veel mogelijk euro’s binnen te halen via overheidssubsidies? Zo nee, waarom niet?
Veel investeringen in hernieuwbare energie zouden zonder subsidie niet rendabel zijn. De Algemene Rekenkamer heeft vorig jaar in haar onderzoek naar de SDE+ gekeken naar de beweegredenen van ondernemers om hernieuwbare energieprojecten te ontwikkelen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de subsidie uit de SDE+ zeer belangrijk is (8 op een schaal van 1 tot 10). Andere redenen betreffen de verwachte voordelen voor de marktpositie en het groene imago, en de overtuiging bij te dragen aan een duurzame wereld en de realisering van de afspraken uit het Energieakkoord. Dat ondernemers verdienen aan windmolens is inherent aan hun rol, ze lopen immers ook risico's met de uitvoering van windprojecten.
Het bericht ‘Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: 'Het lijkt verdorie wel Kafka'’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Een nieuwe baan en tóch het UWV op je dak: «Het lijkt verdorie wel Kafka»?1
Het leidend principe in de WW is dat tegenover het recht op een uitkering (sollicitatie)verplichtingen staan. Alleen in specifieke omstandigheden is sprake van een ontheffing of vrijstelling van deze verplichtingen. Inkomstenverrekening in de WW stimuleert werkhervatting in een lager betaalde baan. In dat geval heeft de WW meer het karakter van een loonaanvulling. Met de Wet werk en zekerheid (Wwz) is geregeld dat wanneer een werkloze werknemer (voor dezelfde urenomvang) een lager betaalde baan accepteert, betrokkene voor een periode van 3 maanden vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft. Het is niet zo dat, zoals in het bericht wordt geschetst, een werknemer zijn hele arbeidsverleden zou kunnen verliezen als hij zijn uitkering stop zet. Mogelijk is er sprake van een misverstand in de berichtgeving. Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten op grond van welke regels een sollicitatieplicht geldt voor mensen die al een baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
Op grond van de artikelen 24 en 26 WW heeft een WW-gerechtigde verplichtingen zoals bijvoorbeeld de sollicitatie- en re-integratieplicht.
Is de sollicitatieplicht in dit geval een uitvloeisel van de Wet Werk en Zekerheid (Wwz), of zou deze ook voor inwerkingtreding van de Wwz van toepassing zijn geweest?
Ook voor de inwerkingtreding van de Wwz was sprake van een sollicitatieplicht voor de WW-gerechtigde die een uitkering ontving naast een baan. Met de Wwz is een vrijstelling van de sollicitatieplicht geïntroduceerd voor de eerste drie maanden in de situatie dat betrokkene voor dezelfde urenomvang als voorheen gaat werken.
Heeft de herziening van het dagloonbesluit in 2015 invloed gehad op de toepassing van de sollicitatieplicht?
Nee. De manier waarop het dagloon wordt vastgesteld is niet van invloed op de toepassing van de sollicitatieplicht.
Herkent u het feit dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) adviseert om de WW-uitkering niet stop te zetten, omdat dan bij het niet verlengen van een tijdelijk contract het hele arbeidsverleden niet meer zou gelden? Kunt u uiteenzetten hoe de regelgeving hieromtrent werkt?
Nee. Ik vermoed dat er sprake is van een misverstand in de berichtgeving. Een werknemer bouwt arbeidsverleden op door te werken in loondienst. Een WW-uitkering duurt minimaal 3 maanden. Afhankelijk van het opgebouwde arbeidsverleden kan de WW-uitkering langer zijn. Per gewerkt kalenderjaar wordt op basis van het aantal verloonde uren of dagen gekeken of dat jaar meetelt voor de bepaling van het arbeidsverleden. Wanneer een WW-gerechtigde een nieuwe baan vindt en na 6 maanden werken opnieuw werkloos wordt, ontstaat in de regel een nieuw recht op WW-uitkering. Wanneer betrokkene voldoet aan de jareneis (4-uit-5-eis) is de duur van deze uitkering ten minste gelijk aan de duur van dat eerdere recht op WW, omdat het reeds opgebouwde arbeidsverleden opnieuw meetelt voor de bepaling van de duur van de uitkering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen ervoor moeten kiezen om ongewild hun uitkering te behouden, alleen om de reden dat zij anders in de toekomst mogelijk uitkeringsrechten verliezen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe groot is de effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een nieuwe baan hebben gevonden, maar daarnaast nog een kleine WW-uitkering hebben?
De effectiviteit van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een baan hebben is niet onderzocht. Echter, veel uitstroom uit de WW vindt plaats doordat WW-gerechtigden gaan werken via een uitzendbureau. Er is een grote variatie in vormen van uitzendarbeid: kort- en langdurige arbeid, in kleine en grotere urenomvang. Ook voor werknemers die op zoek zijn naar werk voor een korte periode, zogenaamde opvularbeid, of een kleine baan, in urenomvang, zijn er mogelijkheden. Ik ben van mening dat tegenover een recht op uitkering ook verplichtingen staan. Als mensen een uitkering ontvangen, mag van hen gevraagd worden dat ze inspanningen verrichten om uit die uitkering te geraken.
Hoe groot is de effectiviteit is van de sollicitatieplicht voor mensen die reeds een arbeidscontract hebben dat over uiterlijk 3 maanden ingaat, maar dan toch die 3 maanden een sollicitatieplicht hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Indien u het antwoord op de vragen 7 en 8 niet bekend is, bent u dan bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw oordeel over de kosten en baten van de sollicitatieplicht voor mensen met een kleine WW-uitkering? Weegt het resultaat op tegen de bureaucratie bij het UWV en de inspanningen en ergernis van de uitkeringsgerechtigde?
Zie antwoord vraag 7.
Het onderzoeksrapport naar statiegeld van de Universiteit Wageningen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» en «Hoe de lobby aanschuift»?1 Wat is uw reactie op deze artikelen?
Ja, ik heb kennis genomen van beide artikelen.
Het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» heeft betrekking op het oordeel van de onafhankelijke Commissie Wetenschappelijk Integriteit (CWI) van de Wageningen Universiteit (WUR). Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de CWI zijn ingediend. Het ministerie heeft, naast de publicatie van de WUR op haar website, geen verdere kennis van deze zaak. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR.
Het tweede artikel «Hoe de lobby aanschuift» beoogt de gang van zaken te schetsen rond de toezending aan de Tweede Kamer van een concept-rapport van de WUR in maart-april 2012.
Mijn reactie op de artikelen heb ik opgenomen in de paragraaf «Gang van zaken rond het WUR-onderzoek uit 2012» in de begeleidende brief bij de Kamervragen van het lid Çegerek (28 januari 2016); het lid Dijkstra (3 februari 2016) en het lid Dik-Faber (3 februari 2016).
Herkent u het in de artikelen geschetste beeld dat medewerkers van uw ministerie zich intensief hebben bemoeid met de totstandkoming van een onderzoeksrapport van de Universiteit Wageningen? Zo nee, hoe zou u de relatie tussen uw ambtenaren en de Universiteit Wageningen in dezen beschrijven?
In de periode vanaf 21 maart 2012 heeft een aantal betrokken partijen in het statiegelddossier commentaar geleverd op de kostenonderbouwing van het statiegeldsysteem in het rapport, waaronder het ministerie. Binnen het Ministerie van
IenM is op ambtelijk niveau de opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Het Ministerie van IenM heeft aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
De WUR heeft op basis van de commentaren van betrokken partijen het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden.2 Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.3
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Speelde naar uw mening in de beschreven bemoeienis van uw ambtenaren met het onderzoek van de Universiteit Wageningen de wens van toenmalig staatsecretaris Atsma om het statiegeld af te schaffen een rol? Zo nee, hoe duidt u dan de strekking van het artikel dat hij de tegenstanders van statiegeld met dit rapport de benodigde argumenten zou geven?
De bemoeienis van het ministerie met het onderzoek van de WUR had als doel om een zo volledig beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Zoals mijn voorgangers ook hebben aangegeven, wordt er gestuurd op de te bereiken doelen van de Raamovereenkomst en de daaraan verbonden prestatieafspraken met het bedrijfsleven.
Wat is uw reactie op de in het artikel aangehaalde voorlopige conclusie dat statiegeld het duurste systeem van allemaal is en dat deze conclusie al vaststond voor het onderzoek begonnen was? Deelt u de mening dat, als dit inderdaad het geval is, het onderzoek op zijn zachtst gezegd onzorgvuldig is uitgevoerd?
De stelling «dat statiegeld het duurste systeem van allemaal is», is niet afkomstig uit het rapport van de WUR. De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
Welke implicaties heeft het oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit dat met het rapport blijk is gegeven van «onvoldoende zorgvuldige wetenschapsbeoefening» voor uw mening over dit rapport en welke concrete gevolgen verbindt u hieraan in de verdere besluitvorming over de toekomst van het statiegeld in Nederland?
De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
In de beleidsafweging rond het al dan niet vrijgeven van statiegeld speelt het argument van de kosten van het systeem geen rol. Het uitgangspunt is dat er op doelen wordt gestuurd. Het statiegeld is door de Staatssecretaris niet vrijgegeven, omdat niet voldaan is aan een prestatiegarantie, de kosten van het systeem speelden hierbij geen rol. In de Raamovereenkomst Verpakkingen zijn zeven prestatiegaranties opgenomen waaraan het verpakkende bedrijfsleven zou moeten voldoen om de vrijheid te krijgen om het instrument statiegeld al dan niet in te zetten. Deze prestatiegaranties zijn door de Kamer ingebracht (motie van der Werf (TK, 2011–2012, 20 872, nr. 87). In 2015 bleek dat aan één van de prestatiegaranties niet is voldaan (pvc in verpakkingen in supermarkten). Daarop is door de toenmalige Staatssecretaris besloten het statiegeld niet vrij te geven.
Deelt u de mening dat het vernietigende oordeel van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit funest is voor het draagvlak voor de Raamovereenkomst Verpakkingen? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling van de kwaliteit van het door de WUR uitgevoerde onderzoek is aan de CWI (zie ook de beantwoording van vraag 1).
De Raamovereenkomst verpakkingen bevat geen in werking zijnde passages meer die over statiegeld gaan. De Raamovereenkomst regelt met name dat verpakkingen verduurzaamd en gerecycled worden, dat zwerfafval bestreden wordt en dat de sector daarvoor verantwoordelijk is.
De voortgang van de Raamovereenkomst wordt op verzoek van de Tweede Kamer jaarlijks aan uw Kamer gerapporteerd zodat u zich een oordeel kan vormen over de wijze waarop de Raamovereenkomst voldoet aan de verwachtingen.
De Raamovereenkomst is voor verpakkingen een invulling van de ambities van het Rijk voor de transitie naar een circulaire economie.
De resultaten tot nu toe laten zien dat de afspraken over het geheel genomen goed uitgevoerd worden en dat er nog een aantal uitdagingen is die opgepakt worden door de verantwoordelijke partijen. Het gaat hier om de recycledoelstellingen van glas en hout en het opstellen van de brancheverduurzamingsplannen voor alle branches.
De eerstvolgende rapportage zal ik binnenkort aan de Tweede Kamer aanbieden waarin ik ook zal ingaan op de hierboven genoemde doelen en uitdagingen.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans is dat de milieuorganisaties geen partij zijn in de Raamovereenkomst Verpakkingen, zoals in andere maatschappelijke akkoorden als het Energieakkoord voor duurzame groei wel het geval is? Zo ja, bent u voornemens om u er in een eventueel vervolg op deze Raamovereenkomst voor in te spannen deze organisaties daar deel van uit te laten maken?
De Raamovereenkomst bevat afspraken gemaakt voor 10 jaar tussen de drie partijen die allen een directe verantwoordelijkheid hebben in het vergroten van de recycling van afval, het verduurzamen van verpakkingen en het bestrijden van zwerfafval.
In de Raamovereenkomst Verpakkingen is afgesproken om in 2017 een evaluatie uit te voeren. Deze evaluatie wordt nu gestart zodat de resultaten begin 2017 beschikbaar zijn. Ik zal bij de evaluatie van de Raamovereenkomst alle relevante partijen, waaronder de milieuorganisaties vragen om hun visie op hoe de kunststof verpakkingsketen verder gesloten kan worden, zoals aangegeven in de brief aan de Kamer van 18 juni 2015.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Te hoge hypotheken verstrekt door verwarring over regels” |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Te hoge hypotheken verstrekt door verwarring over regels»?1
Ja.
Klopt het dat instellingen bewust Nationale Hypotheek Garantie-hypotheken tot 106% loan-to-value hebben verstrekt op basis van minieme energiebesparende maatregelen? Handelden zij daarmee in strijd met wet- en regelgeving? Is het waar dat de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) deze praktijk heeft gesanctioneerd?
Het klopt dat een aantal instellingen hypotheken hebben verstrekt met een LTV van 106% zonder dat de volledige extra financieringsruimte is besteed aan energiebesparende maatregelen. Dit is in strijd met de ministeriële regeling hypothecair krediet.
Het WEW heeft mij geïnformeerd dat het voorstelbaar is dat de door het WEW opgestelde Voorwaarden en Normen ten aanzien van NHG omtrent de toepassing van de norm «Energiebesparende Voorzieningen» tot verwarring heeft kunnen leiden. Aangezien een groot deel van de hypotheken in de Nederlandse markt met NHG wordt verstrekt, en het WEW daardoor een autoriteit in de woningmarkt is, kan dit een rol gespeeld hebben bij de onjuiste toepassing van de wet- en regelgeving door een aantal hypotheekverstrekkers. Om mogelijke verwarring terstond weg te nemen, heeft het WEW de relevante passage omtrent energiebesparende voorzieningen in de toelichting verduidelijkt, een persbericht uitgegeven en contact opgenomen met de hypotheekverstrekkers.
Kunnen huizenbezitters de dupe worden van deze situatie? Voldoet hun hypotheek nog aan de voorwaarden voor fiscale aftrekbaarheid? Wordt deze aftrekbaarheid geheel of ten dele beperkt? Kunnen huizenbezitters hun hypotheekverstrekkers aansprakelijk stellen voor eventuele schade?
Huizenbezitters lopen geen fiscale schade op indien de lening is aangewend voor de eigen woning. De LTV-ratio is daarbij als zodanig niet van belang. De lening moet bijvoorbeeld zijn gebruikt voor de aankoop van een eigen woning of voor de verbouwing van een eigen woning. Ook is fiscale aftrek mogelijk als de lening wordt besteed aan bepaalde (financierings)kosten bij de aankoop van de eigen woning.
Het WEW heeft laten weten dat een onjuiste toepassing van de uitzondering voor energiebesparende voorzieningen geen consequentie heeft voor de bescherming van consumenten met een NHG-hypotheek.
Welke gevolgen zou deze praktijk naar uw mening moeten hebben voor de bestaande regeling? Is de uitzondering voor energiebesparende maatregelen bij de hypotheeknormering houdbaar? Of ligt juist een algemene verruiming van enkele procenten meer voor de hand?
Nadat het signaal kwam dat door bepaalde hypotheekverstrekkers op foutieve wijze omgegaan werd met de uitzondering voor energiebesparende maatregelen is het WEW op de hoogte gesteld van het feit dat zijn Voorwaarden en Normen voor hypotheken met NHG op dit punt tot verwarring leiden in de markt. Het WEW heeft naar aanleiding hiervan de toelichting bij de Voorwaarden en Normen aangepast waarmee de onduidelijkheid is weggenomen.
De uitzondering voor energiebesparende maatregelen bestaat omdat de overheid energiebesparing op verantwoorde wijze wil stimuleren. Een algemene verruiming van de loan-to-value ratio (LTV-ratio) zou leiden tot een groter restschuldrisico en ingaan tegen de ingezette verlaging van de LTV-ratio tot 100% in 2018.
Wat is, meer in het algemeen, uw oordeel over de fraudegevoeligheid van stimuleringsmaatregelen voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving, zeker nu hiervoor € 100 miljoen extra ter beschikking komt? Is het mogelijk om bij een verbouwing of renovatie een objectief beeld te krijgen van de afzonderlijke kosten van verduurzaming? Wie controleert dat? Zou de fraudegevoeligheid toe- of juist afnemen als subsidies worden gekoppeld aan concrete stappen in het energielabel?
De fraudegevoeligheid van stimuleringsmaatregelen wordt bepaald door veel factoren: de criteria om in aanmerking te komen voor een bepaalde stimuleringsmaatregel, de doelgroep, indieningsvereisten en controle- en frauderegime. Het koppelen van subsidies aan concrete stappen in het energielabel sec zegt weinig over de fraudegevoeligheid. Bij stimuleringsmaatregelen voor een renovatie kan bijvoorbeeld gewerkt worden met normbedragen voor de kosten van verduurzamingsmaatregelen, gebaseerd op ervaringscijfers. Op die manier zijn de kosten objectief te maken. Wanneer met een normbedrag wordt gewerkt, is een aparte controle van de kosten van verduurzaming niet nodig.
Hypotheekverstrekkers dienen met betrekking tot de uitzondering voor energiebesparende maatregelen te controleren of de hypotheekaanvraag daadwerkelijk voldoet aan de wettelijke regels. Gangbaar met betrekking tot hypothecaire kredietverstrekking voor nieuwbouw en verbouwingen is dat niet onmiddellijk de hele lening wordt overgemaakt, maar dat deze in een depot wordt geplaatst en pas wordt uitgekeerd op het moment dat er daadwerkelijk kosten worden gemaakt.
Welke afspraken maakt u naar aanleiding van deze praktijk met de Autoriteit Financiele Markten (AFM), de Stichting WEW en de hypotheekverstrekkers?
De Autoriteit Financiële Markten heeft als onafhankelijke toezichthouder een eigenstandige rol. Naar aanleiding van het signaal dat enkele hypotheekverstrekkers foutief hypotheken hebben verstrekt is contact geweest met zowel de AFM als het WEW. De AFM heeft aangegeven de omvang van de problematiek te zullen inventariseren. Verdere vervolgstappen zijn aan de AFM.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft het WEW besloten de toelichting op de Voorwaarden en Normen aan te passen, waarmee eventuele onduidelijkheid over de extra leenruimte in het geval van een energiebesparende voorziening per 8 januari jl. is weggenomen. De stichting WEW heeft tevens hypotheekverstrekkers op dezelfde dag hierover rechtstreeks ingelicht en zal bij de eerstvolgende aanpassing van de normen en voorwaarden deze volledig in lijn brengen met de ministeriële regeling hypothecair krediet.
Het bericht dat COA-personeel een asielzoeker heeft ontmoedigd om aangifte te doen van discriminatie en bedreiging |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «COA laat asielzoekers aan hun lot over»?1
Ja.
Kunt u reageren op het feit dat in deze casus naar voren wordt gebracht dat medewerkers van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een asielzoeker met verschillende negatieve consequenties van het doen van aangifte van discriminatie en/of bedreiging hebben geconfronteerd? Past dit in de lijn die door de regering is gekozen, dat aangifte van dergelijke strafbare feiten zoveel als mogelijk moet worden gestimuleerd?
Uit navraag bij het COA is mij gebleken dat hier geen sprake is geweest van het ontmoedigen van het doen van aangifte.
In zijn algemeenheid benadruk ik het belang van het doen van aangifte in geval van (mogelijk) strafbare feiten. In dergelijke gevallen zal het COA het slachtoffer stimuleren om aangifte te doen en het slachtoffer daarbij desgewenst begeleiding bieden. Voor COA medewerkers weegt het welzijn en belang van bewoners immers zwaar. Het stimuleren van aangiftebereidheid hoort daarbij.
Desondanks zal niet iedere bewoner aangifte willen of durven doen. Het COA kan dan een melding doen bij de politie of aangifte doen als getuige.
In het kader van de aanscherping van de aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers, waar ik uw Kamer in maart nader over zal informeren, zal ook aandacht worden besteed aan het aspect van aangiftebereidheid.
Welke vormen van toezicht vinden plaats op het gedrag van COA-personeel jegens asielzoekers en in welke mate komt dit gedrag overeen met de richtlijnen die door het COA zijn opgesteld, en de beleidsdoelen die door u aan het COA worden meegegeven? Acht u de aanwezige vorm(en) van toezicht adequaat? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid het toezicht te intensiveren?
COA-managers zien er op toe dat hun medewerkers werken binnen de staande beleidskaders en richtlijnen. Het COA heefteen gedragscode die voor alle medewerkers en vrijwilligers van toepassing is. Hierin is onder meer voorgeschreven dat iedere medewerker respectvol en mensgericht dient te handelen, dat het bieden van veiligheid aan bewoners een belangrijk uitgangspunt is van het handelen, dat de medewerkers van het COA integer, professioneel en discreet dienen te zijn en te handelen, en dat zij iedere bewoner op een gelijkwaardige wijze moeten benaderen.
Het COA kent ook een klachtenregeling. Iedere bewoner kan een klacht indienen wanneer hij of zij ontevreden is over de wijze waarop een medewerker van het COA zich jegens hem of haar heeft gedragen (of bepaald gedrag heeft nagelaten). Er zijn geen formele vereisten aan het indienen van een klacht verbonden en het kan zowel schriftelijk als mondeling. Het COA is gehouden aan diverse voorschriften die zien op de afhandeling van een klacht.
Tot slot wijs ik op de rol van onafhankelijke partijen zoals de Inspectie VenJ, die bijvoorbeeld – in het kader van de gevolgen van de hoge asielinstroom – periodiek meekijkt op de tijdelijke opvangvoorzieningen en hoe het COA hier invulling aan geeft.
Bent u bereid in het licht van deze casus uw positie ten aanzien van het instellen van vertrouwenspersonen op elke opvanglocatie te herzien, met het oog op ondersteuning bij psychische problemen en het bevorderen van het doen van aangiftes? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik meerdere malen richting de Tweede Kamer heb aangegeven zie ik geen meerwaarde in een afzonderlijke vertrouwenspersoon voor kwetsbare groepen. Bewoners kunnen bij iedere medewerker terecht als zij zich bedreigd voelen of geconfronteerd worden met concrete situaties van discriminatie, pesterijen of bedreigingen. Ook moeten alle medewerkers adequaat optreden in geval van incidenten en bewoners stimuleren tot het doen van aangifte. Zo nodig ondersteunt het COA zijn medewerkers bij het uitoefenen van de rol van vertrouwenspersoon door middel van voorlichting en training.
Kunt u aangeven of het bestuurlijke instrumentarium dat het COA ter beschikking heeft om sancties op te leggen aan asielzoekers die wangedrag tegen andere asielzoekers vertonen, momenteel voldoende is?
Het COA kan overlastgevende asielzoekers sanctioneren op basis van het Reglement Onthouding Verstrekkingen (ROV). Het ROV bevat het sanctiebeleid van het COA en geeft het kader op basis waarvan het COA verstrekkingen aan zijn bewoners kan onthouden en maatregelen kan toepassen in geval van overlast. De meest zware ROV-sanctie is het stopzetten van de opvang voor kortere of langere duur, dan wel definitief.
Zoals ik heb toegezegd zal ik uw Kamer in maart informeren over de aangescherpte aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Hierbij zal ook worden ingegaan op de aanscherping van het ROV.
Hoe vaak is afgelopen jaar door het COA een boete, een overplaatsing of een andere sanctie opgelegd aan een asielzoeker op basis van wangedrag?
In 2015 heeft het COA in totaal 7.470 maatregelen opgelegd op basis van het ROV. Een maatregel kan inhouden dat leefgeld is onthouden of dat de opvang (voor bepaalde tijd) is ontzegd.
Van de 7.470 zijn er 2.955 maatregelen opgelegd naar aanleiding van het niet voldoen aan de meldplicht.
Daarnaast heeft het COA 4.515 keer een maatregel opgelegd naar aanleiding van incidenten zoals genoemd in het overzicht incidenten 2015 in- en rondom COA opvanglocaties, dat ik in januari jl. openbaar heb gemaakt.2 Deze incidenten behoren tot de categorieën «overlast in COA-opvang locaties zelf» en «door COA geregistreerde agressie en geweld tegen personen». De incidenten waar het hier om gaat zijn zeer divers van ernst, aard en omvang. Dit varieert bijvoorbeeld van het niet schoonmaken van de eigen kamer, het afplakken van de brandmelder, het veroorzaken van geluidsoverlast tot fysieke agressie zoals slaan of schoppen.
Het overplaatsen van een bewoner is overigens niet in alle gevallen een sanctie. Bewoners kunnen om verschillende redenen worden overgeplaatst, bijvoorbeeld omdat een bewoner hiertoe heeft verzocht of omdat het in het kader van veiligheid en leefbaarheid noodzakelijk wordt geacht.
Het bericht ‘Europese stresstest bevestigt kwetsbaarheden pensioenfondsen’ |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese stresstest bevestigt kwetsbaarheden pensioenfondsen» op de website van De Nederlandsche Bank (DNB)?1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u het beeld dat Nederlandse pensioenfondsen kwetsbaar zijn voor schokken op de financiële markten omdat pensioenfondsen in de huidige lage-rente-omgeving nauwelijks beschikken over buffers en een hoger risicoprofiel hanteren? Deelt u de mening dat de resultaten van de stresstest van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) in de huidige lage-rente-omgeving zeer zorgelijk zijn voor pensioenfondsen, deelnemers en gepensioneerden?
EIOPA laat zien dat pensioenfondsen kwetsbaar zijn voor nieuwe financiële schokken. De afgelopen jaren zijn door de financieel-economische crisis de dekkingsgraden van pensioenfondsen sterk gedaald, waardoor zij niet of nauwelijks meer over buffers beschikken om nieuwe financiële klappen op te vangen. Ook heeft Nederland ten opzichte van andere Europese landen relatief veel pensioenvermogen opgebouwd. Fondsen beleggen dit vermogen deels in zakelijke waarden om een hoger rendement te realiseren met als keerzijde dat zij beleggingsrisico lopen. Bovendien is met een belegging in aandelen het risico van een dalende rente niet afgedekt.
Pensioenfondsen hebben meestal een uitkeringsovereenkomst aan hun deelnemers toegezegd. Het ftk heeft tot doel dat fondsen deze uitkeringsbelofte zo goed mogelijk nakomen. Om ervoor te zorgen dat ook op de lange termijn voldoende geld beschikbaar blijft voor het nakomen van deze belofte, wordt de actuele waarde van de pensioenverplichtingen berekend op basis van de risicovrije marktrente. De risicovrije rente geeft immers het rendement weer dat een belegger zou mogen verwachten van een zo veilig mogelijke belegging in een bepaalde periode. Aan de hand van de risicovrije markrente kan zo op een objectieve wijze worden vastgesteld hoeveel geld er nu voor een toekomstig pensioen van een bepaalde toegezegde hoogte gereserveerd moet zijn. Niet alleen voor de huidige pensioenen, maar ook voor pensioenen die bijvoorbeeld pas over veertig jaar moeten worden uitgekeerd. Bij de huidige lage rentestand zal er voor alle deelnemers in een pensioenfonds meer geld gereserveerd moeten worden dan bij een hoge rentestand. Dat is geen gevolg van het ftk, maar van de lage rentestand op de financiële markten. Iedereen die in de toekomst een vooraf gedefinieerd doelvermogen of een uitkering van een bepaalde hoogte wil realiseren, ontkomt niet aan de financiële realiteit dat er bij een lage rente meer geld gereserveerd zal moeten worden. Bij de aanpassing van het financieel toetsingskader (ftk) in 2015 is de waardering van pensioenverplichtingen dan ook niet gewijzigd.
Wel zijn in het ftk verschillende maatregelen genomen om bij de sturing van pensioenfondsen meer stabiliteit in te bouwen. Door de invoering van de beleidsdekkingsgraad is de beleidsmatige sturing niet afhankelijk van dagkoersen, maar van een 12-maands voortschrijdend gemiddelde waarde van de bezittingen en verplichtingen. De gewijzigde herstelsystematiek stelt pensioenfondsen in staat om de gevolgen van «schokken» op de financiële markten en bij de levensverwachting beter gespreid in de tijd te kunnen verwerken. De toepassing van een ufr in de rentetermijnstructuur zorgt voor meer stabiliteit bij het waarderen van verplichtingen met zeer lange looptijden (> 20 jaar). Het aangepaste ftk kan financiële risico’s niet wegnemen, maar voorkomt wel dat pensioenfondsen op basis van dagkoersen ingrijpende maatregelen moeten nemen.
Naar aanleiding van de motie Vermeij heeft DNB de renteafdekking door pensioenfondsen onderzocht. Het onderzoek laat zien dat het afdekken van het renterisico ook na de aanpassing van het ftk een functie heeft. De aanpassing van het ftk heeft wel de spanning verminderd tussen enerzijds de wens om nominale kortingen te voorkomen en anderzijds het streven naar koopkrachtbehoud. Dit kan voor pensioenfondsen aanleiding zijn om een andere afweging te maken over de mate waarin zij hun renterisico afdekken. Daarom hebben fondsen met een reservetekort de eenmalige mogelijkheid gekregen om hun renteafdekking (deels) af te bouwen, zonder dat zij tegelijkertijd hun beleggingen in zakelijke waarden hoeven te verminderen.
Klopt het dat het oude Financieel Toetsingskader (FTK) rentegevoelig was? Klopt het tevens dat het huidige FTK nog steeds rentegevoelig is? Kunt u uw mening ook plaatsen in de context van de motie Vermeij c.s.2 die ingaat op de vraag of en in welke mate renteafdekkingen in het huidige FTK tot problemen zouden kunnen leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om inzicht te geven hoe het op dit moment staat met de buffers van onze pensioenfondsen? Bent u ook bereid om in kaart te brengen hoe het komt dat pensioenfondsen een relatief hoog risicoprofiel hebben en welke gevolgen zo een hoog risicoprofiel zou kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja. In mei zal ik u een update sturen van de financiële positie van de pensioenfondsen, inclusief een appreciatie van het kabinet. Daarin zal ook worden ingegaan op het risicoprofiel van pensioenfondsen.
Uit de stresstest van EIOPA blijkt dat de Nederlandse pensioensector een relatief grote portefeuille zakelijke waarden kent en het renterisico beperkt afgedekt wordt; in hoeverre zouden pensioenfondsen er profijt van kunnen hebben om al dan niet eenmalig de mogelijkheid te krijgen om hun strategisch beleggingsbeleid aan te kunnen passen?
In het kader van de aanpassing van het ftk per 1 januari 2015 hebben fondsen die niet over voldoende buffer beschikken, maar wel voldoen aan het minimaal vereist eigen vermogen, reeds de mogelijkheid gekregen om hun strategisch beleggingsbeleid eenmalig risicovoller te maken. De uitkomsten van de stresstest van EIOPA geven aan dat fondsen hun beleggingsbeleid wellicht juist minder risicovol zouden moeten maken door de portefeuille zakelijke waarden te verkleinen en/of de renteafdekking te vergroten. Fondsen kunnen hun beleggingsbeleid altijd minder risicovol maken.
Welke opties ziet u in het huidige FTK om pensioenfondsen de ruimte te geven om om te kunnen gaan met de huidige lage-rente-omgeving? Kunt u hierbij reflecteren op het aanpassen van het risicoprofiel, het verlengen van de herstelplannen, de aanpassing van de UFR en de striktere (reken)regels van het FTK?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven zal ik in mei een rapportage sturen over de financiële positie van pensioenfondsen, inclusief een appreciatie van het kabinet waarin ook zal worden ingegaan op de mogelijkheden om binnen het huidige wettelijke kader om te gaan met de huidige ongunstige omstandigheden voor pensioenfondsen.
Hoe kijkt u naar de constatering van de stresstest van EIOPA dat in veel landen de risico's vooral bij de werkgevers blijken te liggen terwijl in Nederland vooral de deelnemers last hebben van de gevolgen van de lage dekkingsgraden? In hoeverre acht u dit als wenselijk?
De inhoud van de pensioenovereenkomst is in Nederland een afspraak tussen sociale partners. Het is aan hen om afspraken te maken over de hoogte van de pensioenopbouw en de financiële opzet die daarbij hoort. Daarbij kunnen zij eventueel afspraken maken over bijstortingen van de werkgever. Het financieel toetsingskader stelt vervolgens financiële randvoorwaarden, waardoor die afspraken zo goed mogelijk nagekomen kunnen worden. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief «hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» zijn werkgevers in Nederland de afgelopen jaren steeds minder vaak bereid om het risico te dragen van oplopende pensioenlasten. Daar speelt de vergrijzing een rol bij. In het verleden konden tegenvallers, zoals lage beleggingsrendementen, nog relatief gemakkelijk worden opgevangen met een verhoging van de pensioenpremies. Tegenwoordig is dat lastiger, mede omdat er door vergrijzing minder premiebetalers zijn en in Nederland een relatief hoog pensioenvermogen is opgebouwd. Daarnaast hebben de aanvullende pensioenen in Nederland een relatief hoog ambitieniveau. In andere landen vallen de resultaten die EIOPA heeft berekend vaak mee, omdat het door pensioenfondsen opgebouwde vermogen daar relatief beperkt is.
Kunt u nader toelichten hoe DNB van plan is om extra op te letten dat pensioenfondsen realistisch zijn over hun financiële positie en hun deelnemers hierover eerlijk en helder informeren?
DNB en AFM voeren in het kader van hun toezichtstaken onderzoek uit. Een belangrijk onderwerp van het toezicht in 2016 is de financiële opzet van pensioenfondsen en de communicatie daarover richting de deelnemers. Het gaat daarbij om de vraag of pensioenfondsen hun deelnemers goed informeren over de kansen op koopkrachtbehoud en of zij voorkomen dat deelnemers verkeerde verwachtingen hebben over de hoogte van hun toekomstige pensioeninkomen. Hiertoe wordt de financiële opzet van pensioenfondsen geanalyseerd en wordt gekeken naar de manier waarop die wordt vertaald in informatie richting de deelnemers. Evenwichtige communicatie vereist dat als er een materiële kans bestaat dat in de komende jaren gekort moet worden of dat deelnemers geen tot weinig indexatie kunnen verwachten, deelnemers hierover goed worden geïnformeerd. Ook de Wet Pensioencommunicatie, die per 1 juli 2015 van kracht is geworden, draagt eraan bij dat deelnemers in een pensioenregeling beter in staat worden gesteld om een goede financiële planning voor hun oude dag te maken.
De toekomst van de ambulancezorg en het definitieve rapport “Ordening ambulancezorg” van Zorgconsultancybureau SiRM |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom het definitieve onderzoeksrapport «Ordening ambulancezorg» van SiRM de datum 29 september 2015 draagt, terwijl de Kamer dit rapport pas ontving op 17 december jl.?1 2
De analyse van onderzoeksbureau SiRM is een onderdeel van de interne beraadslagingen en van de besprekingen die het ministerie heeft gevoerd met Ambulancezorg Nederland (AZN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Mijn voornemen was de analyse van SiRM aan uw Kamer aan te bieden als bijlage bij mijn standpuntbepaling over de toekomstige ordening van de ambulancezorg. Daar dit laatste meer tijd bleek te vergen dan voorzien heb ik besloten de SiRM-analyse zonder beleidsstandpunt in december 2015 aan uw Kamer te sturen.
Erkent u dat de attentiewaarde van het rapport vele malen groter was geweest wanneer u het apart aan de Kamer had aangeboden, in plaats van als bijlage bij een verzamelbrief? Waarom is daar niet voor gekozen?
Nee, in een verzamelbrief wordt, net zoals in andere brieven zou worden gedaan, het rapport duidelijk en expliciet aan de Kamer aangeboden.
Wanneer is de opdracht voor dit onderzoek geformuleerd en verstrekt? Hoe luidde deze opdracht?
De opdracht aan SiRM is op 10 juli 2015 verstrekt. In overleg met AZN en ZN is aan SiRM gevraagd om de voor- en nadelen van twee ordeningsscenario’s voor het functioneren van de ambulancezorg en voor de veldpartijen in beeld te brengen door middel van deskresearch en gesprekken met partijen. Daarnaast is gevraagd deze voor- en nadelen te bespreken in een bijeenkomst met het ministerie en de koepelorganisaties (AZN en ZN). De betreffende ordeningsscenario’s zijn beschreven in mijn brief aan uw Kamer van 17 juni 20153. De scenario’s onderscheiden zich van elkaar op het punt van de verantwoordelijkheid voor de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen in de regio (Minister of de zorgverzekeraars).
Wat vindt u ervan dat het onderzoek is uitgevoerd door een bekend en actief lid van de VVD?
De opdracht is verleend aan SiRM, een gerenommeerd onderzoeksbureau op het gebied van regulering van markten. Ik acht de professionele integriteit van dat bureau hoog. In het algemeen geldt dat het Ministerie van VWS bij het gunnen van opdrachten geen controle uitvoert op de politieke voorkeuren van onderzoekers.
Wie waren er bij de bijeenkomst van 15 september op het Ministerie van VWS aanwezig om het concept-rapport te bespreken?
Bij die bespreking waren, naast de onderzoekers, medewerkers van het ministerie en vertegenwoordigers van AZN en ZN aanwezig.
Kunt u het verslag van de bespreking van 15 september naar de Kamer sturen?
Van dat overleg is geen schriftelijk verslag opgesteld. Tijdens het overleg hebben de onderzoekers de analyse toegelicht en zijn partijen in de gelegenheid gesteld verhelderende vragen te stellen.
Wie zaten er in de begeleidingscommissie van dit onderzoek?
Het onderzoek is begeleid door medewerkers van het ministerie. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 1 en 5 aangegeven zijn de koepelorganisaties betrokken geweest bij de opdrachtformulering en de bespreking van de resultaten van de analyse.
Hoeveel concept-versies van dit rapport zijn op het ministerie besproken totdat het rapport definitief werd vastgesteld? Kunt u de concept-rapporten naar de Kamer sturen, inclusief het commentaar van uw ministerie daarop? Zo nee, waarom niet?
Na de opdrachtverlening is nog telefonisch contact geweest met SiRM over de reikwijdte van het onderzoek. SiRM heeft op 4 september 2015 een eerste concept van de analyse aan het ministerie toegestuurd. Dit concept betrof een feitelijke beschrijving van de uitkomsten van deskresearch en van de gevoerde gesprekken. Het concept is op 8 september besproken en gedurende die bespreking heeft het ministerie aan SiRM gevraagd de rapportage aan te vullen met een (transparante en objectieve) weging van de argumenten in beide scenario’s. SiRM heeft hiervoor een aanvulling op het conceptrapport gemaakt die op 10 september aan het ministerie is gestuurd. Het conceptrapport met aanvulling is vervolgens besproken in de bijeenkomst van 15 september waar de vragen 5 en 6 naar verwijzen. Na bespreking heeft SiRM de rapportage definitief gemaakt en aangeboden aan het ministerie.
De lijn vanuit het ministerie is om conceptrapporten niet openbaar te maken maar alleen definitieve rapporten openbaar te maken.
Kunt u verklaren waarom u stelt dat er geen draagvlak zou zijn voor de publieke variant, terwijl in het onderzoeksrapport vermeld wordt dat «De meeste geïnterviewden beschouwen ambulancezorg als een nutsvoorziening (publieke functie). Ze zijn van mening dat dit onder de invloed van een ministerie moet blijven»?3 4
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling dat ambulancezorg een publiek belang is en de wijze waarop dat publiek belang vervolgens wordt gewaarborgd. De kwaliteit en bereikbaarheid van ambulancezorg is zonder meer een publiek belang. Ook in de huidige situatie stelt de overheid via regulering eisen aan verschillende aspecten van ambulancezorg. Maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering is in een groot aantal regio’s belegd bij private partijen. Een dergelijke waarborging van het publieke belang geldt overigens voor het overgrote deel van de Nederlandse zorg. Alle regionale ambulancevoorzieningen, ongeacht of zij publiek of privaat zijn georganiseerd, dienen zich aan de geldende regels te houden.
De bedoelde publieke variant zou een stap verder gaan, daarbij zou de daadwerkelijke uitvoering van de ambulancezorg in alle regio’s in handen van een publieke partij worden gebracht. Dit zou een behoorlijke herschikking van de bestaande situatie met zich meebrengen omdat in deze variant de huidige private aanbieders van ambulancezorg hun positie zouden verliezen.
Waarom is in het onderzoek niet gekeken naar gevolgen voor de arbeidsmarkt en positie van personeel bij de twee onderzochte stelselkeuzes? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beide scenario’s zou periodiek bezien moeten worden welke aanbieders het alleenrecht krijgen om ambulancezorg in de regio aan te bieden. Dat zou dus ook in beide scenario’s periodiek kunnen leiden tot aanpassingen in de structuur van het zorgaanbod, los van de vraag wie (overheid of zorgverzekeraars) verantwoordelijk is voor de keuze voor de regionale ambulancevoorziening. Afhankelijk van het te kiezen model zou daaromtrent moeten worden afgewogen of, en zo ja welke, eisen eventueel zouden worden gesteld rond de overname van personeel door nieuwe vergunninghouders.
Overigens is in hoofdstuk vier van het rapport wel aandacht besteed aan de positie van het personeel.
Waarom zegt u tijdens de laatste begrotingsbehandeling dat u vooralsnog geen voorstander bent van een stelselverandering voor de ambulancezorg, terwijl u uitdrukkelijk onderzoek heeft laten doen naar een nieuw stelsel van inkoop via zorgverzekeraars?5
De onderzochte varianten zie ik niet als een stelselverandering in de ambulancezorg. Beide varianten houden de bestaande hoofdlijnen van de ordening van de ambulancezorg in stand. Er blijft sprake van een regionale indeling van de ambulancezorg met daarbinnen een partij die per regio het alleenrecht heeft om ambulancezorg aan te bieden. Ook in de huidige situatie contracteren zorgverzekeraars de aangewezen aanbieders van ambulancezorg en maken daarbij afspraken over prestaties, samenwerking met ketenpartners en de daarvoor benodigde budgetten. Verzekeraars zijn 100% risicodragend voor de uitgaven aan ambulancezorg. In een dergelijke context waarin verzekeraars ook verantwoordelijk zijn voor een goede zorginkoop in de gehele (acute) zorgketen, vind ik het passend om daarbij ook te onderzoeken in hoeverre een grotere rol van verzekeraars bij de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen de zorg in de regio’s zou kunnen verbeteren. Daarnaast hebben we momenteel een tijdelijke ambulancewet die moet worden vervangen door een definitieve ambulancewet. Het is in mijn ogen verantwoord om ter voorbereiding daarvan goed na te denken en advies te vragen over de mogelijkheden en de consequenties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ambulancezorg voorzien op 18 februari 2016?
Ja.
De sluiting van een parkeerplaats voor vrachtwagenchauffeurs bij Venlo |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over de voorgenomen sluiting van parkeerterrein de Keulse Barrière?1
Het parkeerterrein aan de Keulse Barrière is lange tijd in gebruik geweest als parkeerplaats voor vrachtwagenchauffeurs. Met de komst van de A74 is de internationale hoofdverkeersstructuur rond Venlo ingrijpend gewijzigd. De gemeente Venlo heeft ervoor gekozen om de focus van logistieke activiteiten te verleggen naar de Tradeports en dit terrein te sluiten. Het terrein is eigendom van de gemeente Venlo en zij kan dan ook zelfstandig beslissen over het wel of niet openhouden van dit terrein.
Wat vindt u van de situatie dat de oprit naar het parkeerterrein momenteel is afgesloten waardoor chauffeurs ingewikkelde manoeuvres moeten uitvoeren om via de afrit op het terrein te komen?
Ik heb begrepen dat er forse schade is aan het wegdek bij de oprit, met mogelijk gevaar voor (vracht)verkeer en fietsers. Omdat het terrein formeel geen parkeerplaats meer is en binnenkort een andere bestemming krijgt, is de gemeente van mening dat investeringen in dit terrein niet meer doelmatig zijn. Uit het oogpunt van veiligheid heeft de gemeente besloten deze oprit af te sluiten.
Deelt u de mening dat dit parkeerterrein een belangrijke functie heeft voor het overdragen van de begeleiding van Convois Exceptionelles, dat anders op een vluchtstrook zou moeten plaatsvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit parkeerterrein heeft lange tijd dienst gedaan voor de overdracht van Convois Exceptionnelles. Met de aanleg van de A74 en de wens van de gemeente Venlo om de logistieke activiteiten te verleggen naar de tradeports, is dit terrein volgens de gemeente Venlo geen logische locatie meer, los van het feit dat er een andere bestemming op zit. Daarnaast geeft de gemeente aan dat bedrijven op eigen terrein moeten voorzien in manoeuvreer- en parkeerruimte. Bij de grensovergang op de A67 is een terrein speciaal ingericht voor de overdracht van de begeleiding bij bijzondere transporten. De vluchtstrook is geen veilige plek om dergelijke overdrachten plaats te laten vinden.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Venlo tot een goede oplossing te komen in het belang van de wegtransportsector? Wilt u de Tweede Kamer over deze gesprekken informeren?
Het aandragen van een alternatief voor de voorgenomen sluiting van de Keulse Barrière zie ik niet primair als mijn verantwoordelijkheid. Dat neemt niet weg dat ik mee wil denken over hoe de transportsector gefaciliteerd kan worden, en dat doe ik ook al. Diverse gemeenten (waaronder Venlo), provincie, rijk, sector en politie hebben de handen ineen geslagen om gezamenlijk te werken aan het oplossen van de parkeerproblematiek voor vrachtwagens in Limburg, op zowel het hoofdwegennet als het onderliggend wegennet. Wij kijken voor een vrachtwagenparkeerplaats onder andere naar een locatie nabij het kruispunt van de A73/74 en de A67.
De reeks van incidenten bij de kerncentrale Tihange |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omstreden kernreactor Tihange opnieuw uitgevallen»»?1
Ja.
Hoe schat u de veiligheidssituatie bij de kerncentrale bij Tihange in, nu de kerncentrale alweer is stilgelegd als gevolg van een lekkage, kort nadat de centrale in december al stil was gelegd vanwege duizenden scheurtjes in kernreactor 2?
De Belgische toezichthouder heeft na uitgebreid onderzoek toestemming gegeven voor het opstarten van de kernreactor Tihange 2 in december vorig jaar. Op 24 januari 2016 is de reactor Tihange 2 preventief in warme stilstand gebracht als reactie op een lekkage in de machinezaal. Het lek vond plaats in het niet-nucleaire deel van de reactor en had geen gevolgen voor de nucleaire veiligheid. Nucleaire veiligheid wordt geborgd doordat dergelijke storingen niet leiden tot ongevallen of gevaar voor de omgeving, maar tot een gecontroleerde automatische afschakeling of door het inschakelen van een back-up systeem. De ANVS heeft op aanvraag duiding gehad over deze storing van het Belgische Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC). Het FANC gaf aan dat deze storing geen gevolgen had voor de veiligheid van de kernreactor of de omgeving.
Kunt u een overzicht geven van de incidenten die zich de afgelopen drie jaar bij de kerncentrales Doel en Tihange hebben voorgedaan?
Nucleaire incidenten en ongevallen worden ingeschaald volgens de internationale INES schaal (http://www.autoriteitnvs.nl/onderwerpen/ines). Deze inschaling loopt van INES-1 (storing) tot INES-7 (zwaar ongeval). België hanteert net als Nederland een systeem waarbij ook ongewone gebeurtenissen zonder veiligheidsrelevantie worden gerapporteerd, in België worden deze de «N-nul» meldingen genoemd. Het Belgische Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) houdt incidenten bij voor de Belgische reactoren. Het FANC publiceert deze incidenten op de website (www.fanc.fgov.be) en in haar jaarrapporten. In de Belgische kerncentrales Doel en Tihange hebben zich de afgelopen jaren alleen incidenten voorgedaan die zijn ingeschaald op INES-1 niveau. In 2015 waren dit er 8, in 2014 waren het er 4 en in 2013 waren dit er 10. Het FANC publiceert geen statistieken van de N-nul meldingen. Dergelijke gebeurtenissen hebben geen relevantie voor de nucleaire veiligheid, de lekkage van 24 januari in Tihange 2 was een dergelijke gebeurtenis maar ook kleine persoonlijke ongelukken waarbij een ambulance nodig is op het terrein van de kerncentrale vallen hieronder.
Bent u bereid u aan te sluiten bij de juridische stappen die Maastricht en Aken gaan zetten?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, ik sluit niet aan bij de genoemde juridische stappen. De nucleaire veiligheid in België is een nationale verantwoordelijkheid van de Belgen. In mijn gesprek met onder andere de burgemeester van Maastricht op 18 januari jl. heb ik aangegeven dat ik juridische stappen van gemeenten beschouw als een zaak van de gemeenten zelf.
Welke ondersteuning kunt u Maastricht bieden in de juridische stappen tegen de Belgische kerncentrales?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Belgische senator dat de Nederlandse zorgen «bangmakerij en stemmingmakerij» zijn?3
Ik heb begrip voor de gevoelens van onrust bij de bevolking in met name de grensregio’s. De complexiteit van nucleaire installaties en de aandacht van de media maken het niet altijd duidelijk of een bedrijfsmatige storing iets is waar (potentieel) gevaar in schuilt of niet. Daarom heb ik gevraagd of de ANVS en de Veiligheidsregio’s en de Belgische autoriteiten in contact willen treden om te kijken hoe het versterken van de informatiepositie kan bijdragen aan het verminderen van de zorgen en onrust.
Hoe veilig zijn de kerncentrales van Tihange en Doel volgens u?
Het onafhankelijke Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) houdt toezicht op de veiligheid van de betreffende reactoren. Het FANC is van oordeel dat de centrales voldoen aan de veiligheidseisen zijn. Ik heb geen aanwijzing dat het oordeel van het FANC niet klopt.
Het bericht 'Accountants worstelen met administratieve chaos bij gemeenten en zorginstellingen' |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kan een overzicht worden gegeven welke instrumenten en oplossingsrichtingen er zijn en welke acties u heeft ondernomen om gemeenten te wijzen op deze instrumenten en oplossingsrichtingen?1
De focus bij de zorginkoop 2015 heeft gelegen op de continuïteit van zorg en ondersteuning voor cliënten. Dit heeft in belangrijke mate bijgedragen aan een, in algemene zin, beheerst verlopen transitie. Er zijn evenwel nog belangrijke aandachtspunten waar aanvullende acties op nodig zijn. Zo is nog weinig aandacht geweest bij de betrokken partijen voor de administratieve processen bij het inrichten van de nieuwe taken, waardoor risico’s kunnen ontstaan bij het aantonen van de rechtmatigheid van de bestedingen.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Jeugdwet op 1 januari 2015 ben ik met de VNG, de branches voor zorgaanbieders en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) in gesprek gegaan over de mogelijke rechtmatigheidissues die over het jaar 2015 zou kunnen ontstaan. Onder voorzitterschap van mijn ministerie heeft, mede naar aanleiding van bevindingen van de NBA, een werkgroep in 2015 met deze partijen de mogelijke risico’s en potentiële oplossingsrichtingen in kaart gebracht. Door de leden van deze werkgroep zijn «de modeloplegger rechtmatigheid» en «het algemeen accountantsprotocol» ontwikkeld. De VNG en de branches voor zorgaanbieders hebben de modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen protocol onder de aandacht van hun leden gebracht en waar nodig ondersteuning geleverd bij gemeenten en zorgaanbieders. In het afgelopen jaar is in diverse brieven aan de colleges van B&W van gemeenten (vroegtijdig) aandacht gevraagd voor dit vraagstuk en gewezen op de mogelijkheid om de beschikbare instrumenten, waaronder de modeloplegger rechtmatigheid, waar nodig toe te passen.
Het is uiteraard aan gemeenten om dit instrumentarium te gebruiken in de praktijk. In de brief die de Minister van BZK en ik op 19 februari jl. aan uw Kamer hebben gestuurd en de brieven die de VNG en de branches voor zorgaanbieders aan de gemeenten en de zorgaanbieders hebben gestuurd, wordt de oproep gedaan om, als dit noodzakelijk is, alsnog nadere afspraken te maken over de verantwoording van de productie van de geleverde zorg en ondersteuning met betrekking tot de jaarrekening 2015.
De modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen protocol zijn, net zoals de ontwikkeling van het standaardberichtenverkeer, onderdeel van de werkagenda «Administratie en ICT» die ik op 25 juni 2015 aan uw Kamer heb toegestuurd2. Deze werkagenda van gemeenten en zorgaanbieders is gericht op de korte termijn (oplossen knelpunten), de middellange termijn (optimalisatie van de keten) en de lange termijn (vernieuwing en innovatie). De ondernomen acties op het terrein van rechtmatigheid zijn erop gericht om de knelpunten uit het transitiejaar 2015 op te lossen. Een mogelijk structurele oplossing voor het voorkomen van rechtmatigheidproblematiek en het verminderen van administratieve lasten is – zo blijkt uit de uitvoeringspraktijk – het meer «integraal bekostigen», zodat maatwerk mogelijk wordt gemaakt en vrijwel geen persoonsgegevens behoeven te worden uitgewisseld tussen aanbieder en gemeente. Hier zijn al verschillende gemeenten mee aan de slag gegaan3.
Kunt u tevens aangeven hoe vaak deze instrumenten en oplossingsrichtingen inmiddels worden toegepast?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overwogen om de controle-eisen op gemeenten (voor het sociaal domein), gelet op het transitiejaar en de forse consequenties die het heeft, te verzachten? Zo nee, waarom niet?
In de Gemeentewet is geregeld dat de gemeenteraad een accountant aanwijst die belast wordt met de controle van de jaarrekening, een controleverklaring verstrekt en een rapport van bevindingen opstelt. De verklaring van de accountant betreft zowel het getrouwe beeld als de rechtmatigheid van de geldstromen in de jaarrekening. De wijze waarop de accountant zijn werkzaamheden verricht, is vastgelegd in (internationale) regelgeving en nader uitgewerkt in algemeen geldende standaarden. De marges om binnen dit juridisch kader controle-eisen te verzachten zijn uiterst beperkt. In de gesprekken die tussen de ministeries van BZK, Financiën, VWS, de VNG en de NBA zijn gevoerd is de optie verkend om de door de accountant geconstateerde onzekerheden of fouten ten aanzien van de rechtmatigheid van uitgaven Wmo 2015 en Jeugdwet niet te laten doorwerken in het oordeel. Ook dat kan alleen door aanpassing van regelgeving namelijk door een wijziging van het Besluit accountantscontrole decentrale overheden (Bado). Omdat een dergelijke wijziging afbreuk doet aan de gewenste transparantie naar de gemeenteraad, de verschillende uitgangsposities van gemeenten miskent en bovendien juridisch en uitvoeringstechnisch complex is heeft de Minister van BZK, in lijn met het vigerende kabinetsbeleid, geen wijzigingen voorgesteld. De accountant rapporteert aan de gemeenteraad. De controleverklaring is van essentieel belang voor de raad om een oordeel te kunnen vellen over het gevoerde financiële beheer en de verantwoording van het college daarover. Het is bedoeld om de raad hiervoor een effectief en onafhankelijk instrument in handen te geven. De accountants die de controlewerkzaamheden verrichten, worden daarom ook door de raad aangesteld en niet door het college.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor zorgaanbieders als zij geen goedkeurende accountantsverklaring krijgen bij de jaarrekening?
Dat is niet in zijn algemeenheid aan te geven. Accountantsverklaringen kunnen een rol spelen bij de financieringsafspraken, waarbij uiteraard de concrete inhoud van het accountantsoordeel van belang is. Ook kan het voor zorgaanbieders lastiger worden nieuwe contracten met gemeenten te sluiten voor het leveren van zorg en ondersteuning. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik de mogelijkheden geschetst die aanbieders en gemeenten alsnog ter beschikking staan om eventuele rechtmatigheidproblematiek te reduceren.
Wat gaat u doen om te bereiken dat accountants elkaars rechtmatigheidsoordelen respecteren?
In de beroepsregelgeving van accountants, zoals ook aan de orde is gekomen bij het antwoord op vraag 3, is het overnemen van de verantwoordelijkheid voor en het daarbij beoordelen van een accountantsoordeel geregeld. Hierbij zijn twee actuele situaties te onderscheiden. Bij uitbesteding door gemeenten van taken aan uitvoeringsorganisaties, zoals gemeenschappelijke regelingen, hebben accountants direct met elkaars rechtmatigheidoordelen te maken. Als algemene lijn geldt in deze situaties dat de gemeente dient te borgen dat de uitvoering door de gemeenschappelijke regeling zodanig is opgezet dat aan de eisen kan worden voldaan. Op 10 december 2013 heeft de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) de NBA-handreiking 1122 gepubliceerd (www.nba.nl). Deze handreiking, specifiek opgesteld voor nadere uitleg van de regelgeving voor decentrale overheden, is geheel gewijd aan de gevolgen voor de accountantscontrole van het uitbesteden door decentrale overheden van taken aan uitvoeringsorganisaties. De handreiking geeft voor verschillende situaties weer hoe de accountant van de gemeente invulling kan geven aan zijn ongedeelde verantwoordelijkheid voor de controle van de gemeentelijke jaarrekening. Als een gemeente haar zaken in relatie tot de gemeenschappelijke regeling goed voor elkaar heeft, kan de controlerende accountant voldoende en geschikte controle-informatie krijgen bij de gemeente, zodat nader onderzoek bij de gemeenschappelijke regeling niet nodig is. Naarmate dat minder het geval is, zal de gemeentelijke accountant wel onderzoek moeten doen bij de gemeenschappelijke regeling om de verantwoordelijkheid over te kunnen nemen.
Een tweede situatie waarbij accountants met elkaars oordelen te maken krijgen, betreft de uitvoering door zorgaanbieders van zorgopdrachten van de gemeenten.
In het najaar van 2015 is door de betrokken partijen overeenstemming bereikt over een format voor de «Financiële productieverantwoording Wmo en Jeugdwet», met een bijbehorend landelijk algemeen accountantsprotocol dat door de zorgaanbieders als handleiding gebruikt kan worden bij het laten uitvoeren van de accountantscontrole op het niveau van de zorgaanbieder. Dit is een belangrijk resultaat. Maar een accountantscontrole op het niveau van de zorgaanbieder is niet automatisch toereikend voor alle gemeenten waarvoor deze aanbieder opdrachten heeft uitgevoerd. Elke gemeente zal immers van haar kant willen weten in hoeverre door de zorgaanbieder aan de specifieke gemeentelijke voorwaarden is voldaan, waarvoor de gemeente aanvullende of eigen werkzaamheden kan doen. Overigens zijn er initiatieven genomen om te bevorderen dat gemeenten en zorgaanbieders in onderling overleg bezien in hoeverre het over 2015 echt nodig is, gezien de huidige tijdslijnen, aan alle oorspronkelijke (controle)voorwaarden te voldoen. Het is mogelijk om in bepaalde situaties tot een pragmatische finale afrekening van contracten te komen, waarbij ook de gewenste financiële zekerheid verkregen kan worden in de keten.
Wat gaat u doen om gemeenten te informeren en te overtuigen van het vastgestelde toetsingsprotocol voor zorgcontracten?
Gemeenten en zorgaanbieders worden door de VNG, de branches voor zorgaanbieders, mede op basis van de brief die de Minister van BZK en ik op 19 februari jl. aan uw Kamer hebben gezonden, opgeroepen om zo nodig alsnog adequate afspraken te maken over de vaststelling van de jaarrekening 2015 en het daartoe ontwikkelde instrumentarium toe te passen. De VNG en de branches voor zorgaanbieders organiseren regionale bijeenkomsten om de toepassing van het ontwikkelde instrumentarium toe te lichten, te bevorderen en lokale partijen daarin te ondersteunen. Ook zal ik in een brief aan de colleges gemeenten nogmaals oproepen het gesprek met zorgaanbieders aan te gaan en het ontwikkelde instrumentarium in te zetten.
Bent u bereid om het toetsingsprotocol naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik graag toe bereid. Bijgaand treft uw Kamer de modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen accountantsprotocol aan.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat, aangezien de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gemeenten heeft laten weten pas 1 juni a.s. een rechtmatigheidsoordeel over de persoonsgebonden budgetten (PGB’s) te geven, de goedkeurende verklaring voor gemeenten wordt opgehouden?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) zal een verklaring geven over de rechtmatigheid van de betalingen uit de door gemeenten en zorgkantoren toegekende persoonsgebonden budgetten. Ik heb met de SVB gesproken over de termijn waarop deze verklaring kan worden gegeven. Uit dit overleg is gebleken dat dit naar verwachting van de SVB kan op 1 april 2016 en niet op 1 juni 2016. De datum van 1 juni 2016 is mogelijk verward met het moment van het afsluiten van de budgetten. In de afgelopen weken is er vanuit PGB ketenregie intensief overleg geweest tussen de gemeenten, accountants, de SVB en de ministeries VWS en BZK om er voor zorg te dragen dat het jaarrekeningtraject van gemeenten niet te zeer vertraagd wordt.
Het intrekken van het instemmingsrecht op de faculteitsbegroting door de faculteitsraad |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het intrekken door het College van Bestuur (hierna CvB) van de Universiteit Leiden van het toegekend instemmingsrecht door de faculteitsraad Sociale Wetenschappen op hoofdlijnen van de faculteitsbegroting?1
Ja, ik ken de inhoud van het artikel in Mare van 28 januari 2016.
Hoe beoordeelt u deze handeling van het CvB van de Universiteit Leiden, waarmee zij afgestemde afspraken tussen studenten en faculteitsbestuur terugdraait, ook in het licht van de doelstelling om studenten juist meer invloed op hun eigen onderwijs te bieden?
Navraag heeft mij geleerd dat de voorstelling van zaken in het artikel van Mare van 28 januari 2016 niet helemaal juist lijkt te zijn.
Het college van bestuur van de universiteit Leiden heeft in het voorjaar van 2015 met de universiteitsraad afspraken gemaakt over de invulling van het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Deze afspraken zijn ook nagekomen. In deze afspraken was geen rol voorzien voor de decentrale medezeggenschap; dit is noch aan de kant van het college van bestuur, noch aan de kant van de universiteitsraad aan de orde geweest. In het najaar bleek dat er bij twee faculteiten discussie was ontstaan, omdat de faculteitsraden veronderstelden dat zij beschikten over het instemmingsrecht op hun facultaire begroting. Dit heeft er toe geleid dat – op verzoek van de faculteitsbesturen – het college van bestuur in een brief heeft uitgelegd dat dit niet aan de orde was, omdat dit simpelweg niet was afgesproken met de universiteitsraad. In tegenstelling tot waar het artikel in de MARE van uit lijkt te gaan, is er geen brief uitgegaan waarmee het instemmingsrecht aan de decentrale medezeggenschap is toegekend en ook geen brief waarmee dergelijke afspraken zijn teruggedraaid.
Deelt u de mening dat de wijze waarop het CvB de mogelijkheid tot invloed op hoofdlijnen van de faculteitsbegroting uitlegt, een te nauwe lezing of interpretatie is van de mogelijkheid die een universiteit en een faculteitsbestuur heeft om studenten invloed te geven?
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2, waaruit volgt dat er wat mij betreft geen sprake is geweest van een onjuiste uitleg door het college van bestuur.
Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting, zoals vastgelegd in de Wet studievoorschot hoger onderwijs (Wet van 21 januari 2015, Stb. 50), gaat uit van instemmingsrecht op instellingsniveau en geldt in principe dus voor de centrale medezeggenschapsraad. Alleen waar de besluitvorming over de hoofdlijnen van de begroting (verdeling van middelen over de in de wet genoemde beleidsterreinen) niet op instellingsniveau gebeurt maar op facultair niveau, geldt het instemmingsrecht op facultair niveau en niet op instellingsniveau. Voor een toelichting op de wijze waarop het instemmingsrecht op faculteitsniveau kan worden vormgegeven, verwijs ik u naar de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 34 251, nr. 6).
Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met het CvB van de Universiteit Leiden om het duidelijk te maken dat deze inzet niet strookt met de wens van een Kamermeerderheid om instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting ook op faculteitsniveau mogelijk te kunnen maken?
Ook hierbij verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Er is geen sprake van dat de inzet van het college van bestuur niet strookt met de wens van een Kamermeerderheid. Ik merk hierbij op dat van een Kamermeerderheid voor instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting op faculteitsniveau geen sprake is aangezien het amendement op Kamerstuknummer 34 251, nr. 26 door uw Kamer is verworpen. Een gesprek tussen het college van bestuur van de universiteit Leiden en mijzelf over dit punt is dan ook niet aan de orde.
Bent u bereid om dit zo mogelijk en indien noodzakelijk ook duidelijk te maken richting andere hoger onderwijsinstellingen om te voorkomen dat zij op dezelfde beperkende wijze invulling geven aan instemmingsrecht van studenten op hoofdlijnen van de begroting?
Zoals volgt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 is er geen sprake van geweest dat het college van bestuur op beperkende wijze invulling heeft gegeven aan het instemmingsrecht van studenten op hoofdlijnen van de begroting. Het college van bestuur heeft in het onderhavige geval gehandeld overeenkomstig mijn brief van 31 maart 2015. In deze brief heb ik aan de colleges van bestuur van de instellingen voor hoger onderwijs uiteengezet op welke wijze aan het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting invulling kan worden gegeven.
Gelet hierop zie ik dan ook geen aanleiding richting andere hoger onderwijsinstellingen op het punt van invulling van het instemmingsrecht een en ander duidelijk te maken. Instellingen hebben de invulling van het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting opgepakt en de medezeggenschap heeft dit instemmingsrecht kunnen uitoefenen. Dit proces is op alle instellingen ook bijna afgerond. Ik merk hierbij op dat de wet ook voorziet in de mogelijkheid om dit proces – indien nodig – na de jaarwisseling af te handelen.
De brief van commissievoorzitter Juncker aan de Turkse regering met beloftes over de toetredingsonderhandelingen van Turkije tot de EU |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van Europese Commissievoorzitter Juncker van 29 november jl. aan de Turkse premier Davutoglu over de afspraken die zij gemaakt hebben?1
Ja.
Wanneer kende u voor het eerst de inhoud van de brief?
Een kopie van de brief werd op 30 november 2015 door de Commissie aan de EU-lidstaten verstrekt. Over de inhoud ervan is uw Kamer voor het eerst geïnformeerd in het verslag van de EU Turkije Top van 29 november, dat uw Kamer op 2 december is toegegaan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1063).
Herinnert u zich dat u op 7 december jl. aan de Kamer meedeelde: «Naast het reeds gepresenteerde voorbereidende document voor hoofdstuk 31 (gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid), is de Commissie van plan in het voorjaar van 2016 ook voorbereidende documenten voor de hoofdstukken 15 (energie), 26 (onderwijs en cultuur) en de rechtsstaatshoofdstukken 23 en 24 voor te bereiden.»?2
Ja.
Klopt het dat Commissievoorzitter Juncker op 29 november jl. een paar stappen verder gaat dan wat u op 7 december jl. aan de Tweede Kamer meedeelde, namelijk dat de Commissievoorzitter zichzelf committeert om in het eerste kwartaal het voorbereidend werk voor de genoemde hoofstukken af te ronden?
Nee. De Commissievoorzitter committeert zich tot het afronden van het voorbereidende werk voor het openen van de hoofdstukken. Dit houdt concreet in dat de Commissie de voorbereidende documenten zal afronden, zoals ik aan uw Kamer heb meegedeeld. Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 26 november 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 153).
Waarom vond u het onnodig om de Tweede Kamer in te lichten dat de Europese Commissie een commitment is aangegaan (en niet slechts plannen heeft), dat de Commissie de voorbereidende documenten wil afronden voor 1 april (en niet 21 juni) 2016 en dat de voorbereiding niet alleen een voorbereiding is maar ook een afronding van het voorbereidende werk voor het openen van onderhandelingen met Turkije?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke conclusies de Europese Commissie zelf trekt over rechtsstaat en democratie in de jaarlijkse voortgangsrapportage, die net voor 29 november jl. verscheen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 2015, die uw Kamer op 4 december 2015 toeging (Kamerstuk 23 987, nr. 154).
Bent u nog steeds van mening dat de EU de IPA-steun aan Turkije zou moeten korten of stoppen vanwege de mensenrechtensituatie, zoals u meerdere malen gemeld heeft de afgelopen maand?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 6 januari jl. inzake de situatie in Zuidoost-Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 160).
Hoe beoordeelt u de mensenrechtensituatie in Zuidoost-Turkije?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 6 januari jl. inzake de situatie in Zuidoost-Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 160).
Kunt u zich voorstellen dat Nederland zou instemmen met het openen van rechtsstaathoofdstukken 23 en 24 bij de huidige stand van zaken?
Zoals ik de Kamer meermaals heb geïnformeerd (zie o.a. de Kamerbrief van 24 maart 2014 (Kamerstuk 23 987, nr. 143), mijn brief van 27 oktober 2015 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1028) en mijn brief van 4 december 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 154)) zet Nederland in op behandeling van de rechtsstaatshoofdstukken 23 en 24. Deze hoofdstukken vormen het belangrijkste kader om op structurele wijze hervormingen van de rechtsstaat in Turkije aan te kaarten en te bevorderen. Op deze hoofdstukken ligt overigens een unilaterale (Cypriotische) blokkade.
Welke voorwaarden heeft Nederland gesteld aan de openingsijkpunten voor de opening van rechtsstaathoofdstukken 23 en 24?
Openingsijkpunten zijn voorwaarden die gesteld worden aan de opening van een hoofdstuk, wanneer een land nog onvoldoende voorbereid is voor de start van onderhandelingen op het betreffende beleidsterrein. Vaststelling van openingsijkpunten gebeurt op voorstel van de Commissie en na instemming van de Raad. De beoordeling van de openingsijkpunten voor het openen van een hoofdstuk is pas aan de orde als de Commissie het betreffende voorbereidende document voor een hoofdstuk presenteert. Voor de rechtsstaatshoofdstukken is dit nog niet het geval. Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 26 november 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 153).
Kunt u voor elk van de Kopenhagencriteria aangeven of Turkije eraan voldoet?
Over de mate waarin Turkije aan de criteria voor EU-lidmaatschap voldoet, rapporteert de Commissie jaarlijks in haar uitbreidingspakket. De Kamer wordt hierover ieder jaar geïnformeerd in een kabinetsappreciatie, laatstelijk bij brief van 4 december 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 154). Zoals de Commissie in haar voortgangsrapportage en het kabinet in de recente kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket benadrukt, is er in Turkije zeker op het terrein van de politieke Kopenhagencriteria sprake van serieuze tekortkomingen. Het doorvoeren van verdere ingrijpende hervormingen is dan ook absolute noodzaak. Turkije kan pas toetreden tot de Europese Unie als het voldoet aan alle strenge voorwaarden. Het is volstrekt duidelijk dat dit op dit moment niet het geval is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en de antwoorden ten minste 24 uur voor het volgende Algemeen overleg over de Raad Algemene Zaken, gepland op 10 februari 2016, aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Het artikel “Wie houdt gemeenten in toom?” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het artikel «Wie houdt gemeenten in toom»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat gemeenten met geldnood veelal de onroerendezaakbelasting (OZB) verhogen om de gaten in hun begroting op te vullen?
De onroerende zaakbelasting (OZB) is een algemene belasting. De besteding van de opbrengst is vrij. De hoogte van het tarief van de onroerende zaakbelasting en daarmee de opbrengst is onderdeel van de begroting die jaarlijks in gemeenten besproken wordt en vastgesteld door de gemeenteraad. Hoewel de OZB relatief makkelijk naar boven of naar beneden kan worden bijgesteld, ligt dit in de lokale politiek gevoelig. De gemeenteraad kijkt dan ook kritisch naar tariefsverhoging. Uiteindelijk is dit democratisch gelegitimeerde orgaan het beste in staat om te beoordelen welk tarief en daarmee welke opbrengst past bij de lokale situatie.
Wat vindt u ervan dat deze gaten in de begroting veelal het gevolg zijn van de gedecentraliseerde taken die gemeenten sinds 2015 op hun bordje hebben gekregen maar waar tegelijkertijd een substantiële korting van 25% van het totale budget aan gekoppeld is?
Voor deze veronderstelling geeft het artikel geen grond. Het kabinet gaat ervan uit dat de budgetten die gemeenten ontvangen voor de decentralisaties voldoende zijn om de nieuwe taken in het sociaal domein uit te voeren.
Ziet u een rol voor u zelf weggelegd in dit kader? In hoeverre is het volgens u gewenst dat de kortingen op het gemeentefonds wat betreft de gedecentraliseerde taken worden teruggedraaid? Bent u bereid hierover na te denken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat, door het specifiek verhogen van de OZB op bedrijfspanden, het hele ideaal van het decentraliseren van overheidstaken verloochend wordt, daar immers veel ondernemers in een andere gemeente wonen dan waar hun bedrijfspand gelegen is, en zij daardoor niets in te brengen hebben over een mogelijke OZB verhoging op hun bedrijfspand maar deze vervolgens wél verplicht zijn om te betalen?
Allereerst merk ik op dat het gerechtvaardigd is dat ook ondernemers, die niet stemgerechtigd zijn in de heffende gemeente, meebetalen aan gemeentelijke voorzieningen, aangezien zij ook baat hebben bij deze voorzieningen. Het gaat in het huidige stelsel uiteraard om de maatvoering, een bevoegdheid die lokaal is belegd. De gemeenteraad heeft daarentegen op haar beurt onder andere baat bij voldoende economische bedrijvigheid in de gemeente, om zo aantrekkelijk mogelijk te blijven voor inwoners en bedrijven. Bij een hervorming van het gemeentelijk belastinggebied kunnen ook mogelijkheden worden onderzocht om afwenteling op niet-stemgerechtigden te voorkomen.
Bent u bereid om naar deze problematiek te kijken om zo ondernemers tegenmoet te komen in deze onrechtvaardige behandeling en hen meer medezeggenschap te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat gemeenten met geldnood in toenemende mate grijpen naar de «sluipmoordenaar» «precariobelastingen» om de gaten in hun begroting op te vullen?
Voor de afschaffing van precario op nutsnetwerken geldt dat dit het beste kan worden geregeld bij een grotere hervorming/verruiming van het gemeentelijk belastinggebied. Daarin kunnen de effecten worden opgevangen.
Zoals aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer inzake precariobelasting van 10 februari 2016 (Kamerstuk 33 962, nr. 183) stuur ik hierop vooruitlopend dit voorjaar een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer om er in ieder geval voor te zorgen dat met ingang van 1 januari 2017 de tarieven voor precario op nutsnetwerken niet verder oplopen en het aantal gemeenten dat deze vorm van precario heft, niet verder stijgt. Het wetsvoorstel gaat uit van afschaffing, maar biedt gemeenten nog tien jaar de mogelijkheid om maximaal het op 1 januari 2016 in hun gemeente geldende tarief te hanteren. Na uiterlijk tien jaar is geen precarioheffing meer mogelijk op nutsnetwerken. Deze periode kan worden bekort bij een grotere hervorming/verruiming van het gemeentelijk belastinggebied.
Bent u van plan om eindelijk eens echt actie te ondernemen tegen deze steeds maar toenemende precariobelastingen? Kunt u concreet aangeven welke acties u op dit punt ondernomen heeft, welke acties binnenkort op het programma staan, en wanneer u verwacht dat aan dit al langslepende precariodrama eindelijk een einde komt?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Poging tot matchfixing in eredivisie' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de pogingen van een Nederlandse productiemaatschappij om professionele voetbalspelers te benaderen met het verzoek of men bereid is wedstrijden te manipuleren?1
Ik keur deze handelwijze af.
Weet u met welk specifiek verzoek en welke frequentie spelers benaderd zijn, en gaat dit om alle betaald voetbalorganisaties? Zo ja, welk verzoek en hoe vaak was dat? Kunt u mij informeren over opzet en inhoud van het onderzoek van het Openbaar Ministerie?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een signaal gekregen dat een speler benaderd zou zijn door mensen die geld boden om de wedstrijd te beïnvloeden. Daarop is een strafrechtelijk onderzoek gestart. Over de vraag op wie het onderzoek zich richt, doet het OM geen mededelingen. Fraude in de sport is een van de prioriteiten van het OM. Alle signalen die het OM ontvangt, worden onderzocht op aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek.
Vindt u dat alle pogingen tot het manipuleren van wedstrijden, of het nou gaat om sportief, financieel of journalistiek gewin, afkeuringswaardig zijn, of steunt u elk onderzoek naar het opsporen van matchfixing, corruptie of fraude binnen de sport? In hoeverre maakt dat in strafrechtelijke zin verschil?
Elke poging om de integriteit van de sport aan te tasten keur ik af. Het is aan het OM om te beoordelen of daar een strafrechtelijk vervolg aan moet worden gegeven.
Op grond waarvan zijn de acties van de betrokken productiemaatschappij mogelijk strafbaar? Wanneer kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan, en overweegt u dat verzoek te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het goed dat de KNVB direct clubdirecties en arbiters heeft ingelicht? Zijn er inmiddels meer spelers die de KNVB hebben ingelicht over pogingen tot manipulatie?
Ja. Als er signalen zijn dat iets of iemand inbreuk probeert te maken op de integriteit van de sport, dan is het begrijpelijk dat KNVB, clubdirecties en arbiters elkaar daarvan op de hoogte brengen. Het is immers in ieders belang dat de competitie eerlijk verloopt. Het OM heeft een signaal gekregen dat een speler benaderd zou zijn door mensen die geld boden om de wedstrijd te beïnvloeden.
Mocht de beantwoording van bovenstaande vragen worden belemmerd door het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek in deze loopt, wilt u deze vragen dan beantwoorden na afloop van het strafrechtelijk onderzoek of een eventueel strafrechtelijk vervolgtraject»?
Daar kan ik nu nog geen toezegging over doen. Dit is afhankelijk van het onderzoek van het OM.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de OVV aangeeft dat hij niet gesproken heeft met de Oekraïense verkeersleider die de MH17 begeleidde om het moment van de aanslag omdat de Oekraïense verkeerleiding en/of autoriteiten dat weigerden?1
Het rapport van de OVV geeft daar geen uitsluitsel over. De OVV heeft voor zijn onderzoek de beschikking gehad over de tapes met gesprekken tussen de luchtverkeersleiding van Oekraïne met MH17 en het telefoonverkeer tussen de Oekraïense luchtverkeersleiding en de Russische luchtverkeersleiding over de begeleiding van vlucht MH17. Daarnaast heeft de OVV in het kader van het onderzoek naar «Vliegen over conflictgebieden» (deel B van het rapport MH17 Crash) gesproken met vertegenwoordigers van de luchtverkeersleiding in Oekraïne.
Hoe beoordeelt u het feit dat de heren Muller en Joustra tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer aangeven dat zij niet helemaal zeker wisten of er met de verkeersleider gesproken hadden, de laatste persoon die contact gehad had met de MH17?
Zie het antwoord bij vraag 1.
De OVV heeft in de «MH17 Onderzoeksverantwoording» aangegeven over voldoende informatie te beschikken om de bevindingen en conclusies die in de rapporten zijn gepresenteerd te onderbouwen. Het kabinet heeft geen enkele aanwijzing of reden om te twijfelen aan de methodologie, noch aan de conclusies van de OVV.
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Riemens, directeur van luchtverkeersleiding Nederland, in de Kamer verklaarde dat het volledig standaard en volgens de procedure van de International Civil Aviation Organization (ICAO) is dat de luchtverkeersleider na een incident/accident gehoord (en overigens ook beschermd) wordt?2
Het kabinet is op de hoogte dat de heer Riemens dat heeft ingebracht tijdens de Hoorzitting van 22 januari 2015.
In dit kader stelt ICAO annex 13 geen exacte eisen aan wie moeten worden gehoord ten behoeve van ongevallenonderzoek. Het internationale onderzoek is uitgevoerd volgens de richtlijnen van ICAO.
Heeft de OVV op enig moment voor de publicatie aan u kenbaar gemaakt dat zij er niet in slaagde te spreken met de luchtverkeersleider van de MH17?
Nee, de Onderzoeksraad voor Veiligheid is onafhankelijk.
Kent u enig ander onderzoek de afgelopen 20 jaar waarin de onderzoekers na een vliegramp niet met de luchtverkeersleider mochten praten? Zo, ja kunt u dan zeggen bij welk onderzoek dat het geval was?
Binnen Nederland is de OVV leidend in het onderzoek naar de oorzaak van luchtvaartincidenten. De OVV heeft laten weten dat de OVV bij deze onderzoeken altijd de gesprekken kan voeren die de OVV noodzakelijk acht voor het onderzoek. Luchtvaartincidenten die zich voordoen buiten Nederland, worden onderzocht door de luchtvaartautoriteiten van andere landen. Of het bij die onderzoeken voorkomt dat gesprekken niet gevoerd kunnen of mogen worden, is ons niet bekend.
Heeft de OVV op enig moment in contacten met de Nederlandse regering gevraagd om hulp bij het verkrijgen van informatie/gegevens voor het onderzoek van Nederland, Oekraïne, Maleisië, Rusland of enige andere partij, zoals bijvoorbeeld radar-en satellietdata, een interview met de luchtverkeersleider of andere zaken? Zo ja, kunt u daarvan de details geven?
De OVV is een onafhankelijke onderzoeksinstantie en heeft het onderzoek geheel zelfstandig uitgevoerd. Wel heeft de Nederlandse regering het onderzoek gefaciliteerd. Op verzoek van de OVV heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken er op diverse momenten tijdens het onderzoek aan bijgedragen dat de OVV zijn werk kon doen. Bijvoorbeeld door gesprekken in Maleisië en Oekraïne mede mogelijk te maken.
Herinnert u zich dat u bij eerdere vragen de vraag wanneer de Nederlandse regering op de hoogte gesteld is van het feit dat Rusland zich niet aan de ICAO regels gehouden heeft met de radarbeelden en ze naar eigen zeggen vernietigd heeft, ontwijkend beantwoordde door te stellen dat het bij het uitkomen van de onderzoeksrapporten bekend geworden is dat de Russische Federatie geen radargegevens heeft verstrekt?
Zoals destijds is aangegeven, schrijft de OVV in zijn onderzoeksrapport daarover het volgende: De Russische Federatie heeft geen radargegevens verstrekt. De burgerluchtvaartautoriteit van de Russische Federatie verklaarde dat geen radargegevens waren opgeslagen en dat het opslaan hiervan volgens nationale regelgeving ook niet vereist was aangezien de crash had plaatsgevonden buiten Russisch grondgebied (MH17 Crash, pagina 44–46 en pagina 178–179).
Wanneer is de Nederlandse regering op de hoogte gesteld van het feit dat Rusland geen primaire radargegevens van de MH17 wilde (en/of kon) verstrekken aan de OVV?
Bij het uitkomen van de onderzoeksrapporten is bekend geworden dat de de radargegevens van de Russische Federatie niet beschikbaar waren.
Kunt u aangeven of en welke actie u ondernomen heeft toen duidelijk werd dat Rusland geen (ruwe) primaire radardata ter beschikking wilde/kon stellen aan de OVV?
Dit werd zoals gesteld in het antwoord op vraag 7en 8 bekend bij het uitkomen van het OVV-rapport. De OVV heeft nadrukkelijk aangegeven dat het ontbreken van deze gegevens geen consequenties heeft gehad voor de conclusies over de toedracht van de ramp. Om deze reden ziet het kabinet geen aanleiding verdere stappen te ondernemen. Wel vindt het kabinet het, zoals aangegeven op eerdere Kamervragen (beantwoording Kamervragen over OVV onderzoekers die geen primaire radargegevens hebben ontvangen 2015Z22114, vraag3, van belang de bewaarplicht van dergelijke gegevens in ICAO-kader aan de orde te stellen.
Was de Nederlandse overheid op de hoogte van het feit dat bepaalde radarinstallaties in Oost Oekraïne in juli 2014 ofwel in onderhoud waren ofwel vernietigd waren?
Nee, dit was niet bij de Nederlandse overheid bekend.
Welke informatie precies was beschikbaar bij de Nederlandse overheid over niet functionerende radarsystemen (primair en/of secundair) in Oost Oekraïne tussen 1 januari 2014 en 17 juli 2014 en wat is er met die informatie vervolgens gedaan?
Voor zover kan worden nagegaan was daar niets over bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat Victoria Nuland (onderminister in de Amerikaanse regering) op 17 december 2014 gezegd heeft dat: «Andrei, first to your point with regard to U.S. intelligence at the time of the Malaysian airliner’s tragic shoot down, first, just to say to you that – just to remind you that Secretary Kerry on I believe it was July 21st, it was the Saturday after the shoot down, gave a very detailed discussion of what we knew from our own assets, including providing considerable detail with regard to the trajectory of the firing (...). And he made clear at that time that we believed it was shot down by a Buk missile from separatist-held territory. We stand by that. We have given all of our information, including our classified information, to the Dutch, who are the investigators [and to] ICAO, the International Civil Aviation Organization. So any efforts to say that we have not are also untrue. There will be, I believe, in the context of the Dutch case, when they roll it out – they are likely to ask us to declassify some of that, and I think we will be able to help in that regard.»?3
Volgens de website van het State Department heeft mevrouw Nuland dit inderdaad geantwoord op een vraag van een Russische journalist.
Heeft u contact gehad met de Amerikaanse regering en heeft u haar verzocht het bewijsmateriaal te declassificeren? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Op Nederlands verzoek hebben de Amerikaanse autoriteiten gerubriceerde radar- en satellietinformatie, die afkomstig is van hun inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gedeeld met de MIVD. Zowel de OVV als het OM heeft daarvan vertrouwelijk kennis kunnen nemen via de MIVD. Voor zover deze gegevens van essentieel belang zijn voor het strafrechtelijk onderzoek, worden zij door middel van ambtsberichten aan het OM ter beschikking gesteld.
Bewijsgaring en daarop gerichte rechtshulpverzoeken zijn naar hun aard vertrouwelijk. Openbaarmaking zou inzicht geven in de loop van het onderzoek en lopende besprekingen met aangezochte staten onder druk kunnen zetten. Om die reden kunnen wij uw Kamer niet in detail melden welke informatie tot nu toe van welke partij is gevraagd of gekregen. Op dit moment heeft het OM laten weten dat het op dit punt geen nadere ondersteuning nodig heeft van het kabinet.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en tenminste 24 uur voor het debat over de radargegevens de antwoorden aan de Kamer doen toekomen?
Ja
Het bericht dat de Slowaakse overheid geen Nationaal Actieplan LHBTI gelijkheid aanneemt |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Slowaakse overheid ervoor heeft gekozen om geen «National Action Plan on LGBTI Equality» aan te nemen?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat Nederland samen met Malta en Slowakije een trojka vormt rondom het EU-voorzitterschap?
Ja.
Bent u van mening dat een trojka rondom het EU-voorzitterschap er is zodat gewaarborgd wordt dat bepaalde beleidsmatige beslissingen niet zes maanden na het Nederlandse voorzitterschap plots een volledig andere richting in gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, Nederland, Slowakije en Malta hebben voorafgaand aan het Nederlandse EU Voorzitterschap een trio verklaring gendergelijkheid ondertekend. Nederland en Malta hebben daarin ook acties geformuleerd op het terrein van LHBTI beleid. Slowakije is niet voornemens speciale aandacht te besteden aan LHBTI tijdens haar voorzitterschap. Dit staat de Nederlandse en Maltese prioriteiten niet in de weg.
Kunt u aangeven hoe deze recentelijke ontwikkelingen in Slowakije stroken met het emancipatiebeleid van Malta en Nederland? Erkent u dat hier grote verschillen tussen zitten? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen het komende half jaar?
Het is evident dat tussen EU-lidstaten het emancipatiebeleid verschilt. Tussen sommige landen zijn die verschillen nog erg groot. Daarom streeft Nederland in de rol als EU voorzitter, rekening houdend met het krachtenveld, naar raadsconclusies die het politiek draagvlak onder de lidstaten bevestigt voor het onlangs gepresenteerde LHBTI Actieplan van de Europese Commissie. Ik blijf mij inspannen voor de verbetering van de positie van LHBTI in Europa.
Op welke manier wilt u er, samen met Malta, voor zorgen dat de positie van de LHBTI stevig zal verbeteren in het komende halfjaar in Slowakije?
Zie antwoord vraag 4
Deelt u de mening dat het een grote stap zou zijn als de Slowaakse overheid zich in zou zetten voor het verbeteren van de positie van de LHBTI-gemeenschap?
Ja.
Voorlichting aan asielzoekers in Nederland |
|
Linda Voortman (GL), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat het voornemen om voorlichting te geven op asielzoekerscentra (azc’s), zoals blijkt uit de brief1, zich beperkt tot de kwetsbare groep van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgender personen (LHBT’s)? Zo ja, waarom? Zo nee, in hoeverre wordt er ook aandacht besteed aan andere kwetsbare groepen zoals aan christenen en vrouwen?
Het COA is op dit moment in overleg met verschillende partijen om te bezien in hoeverre bestaand voorlichtingsmateriaal voor bewoners over discriminatie, grondrechten en het doen van aangifte verder verbeterd kan worden. Dit betreft een breed pakket aan voorlichting dat ook gericht is op de positie van christenen, atheïsten en andere minderheden. Daartoe organiseert COA begin maart, in samenspraak met het Ministerie van V&J en mijn departement een studiemiddag voor relevante partijen, waaronder het COC (LHBT-belangen) en Stichting Gave (belangen van christenen).
Bovendien organiseer ik op 9 maart vanuit mijn verantwoordelijkheid voor Emancipatie een ronde tafel bijeenkomst voor Nederlandse (vluchtelingen)vrouwenorganisaties om een beter beeld te krijgen van de problematiek rond gendergelijkheid in de asielopvang.
Bent u bereid om te voorzien in een integraal lespakket waarin de omgangsvormen richting alle kwetsbare groepen in Nederland worden besproken?
Zie antwoord vraag 1.
Bij hoeveel incidenten met betrekking tot LHBT's zijn asielzoekers betrokken geweest in het afgelopen jaar? Hoeveel asielzoekers zijn betrokken geweest bij incidenten waarbij christen en vrouwen het slachtoffer zijn geweest? Hoe registreert u deze incidenten? Hoe bent u van plan de Kamer hierover in te lichten?
De seksuele gerichtheid van een bewoner wordt in de systemen van het COA niet geregistreerd. Het COA registreert de aard van een incident, maar niet de achtergrond ervan. Bij aanhoudingen van verdachten wordt geregistreerd op geboorteplaats/-land en eventueel aanvullend op nationaliteit. Er wordt niet apart geregistreerd op categorieën, zoals «asielzoekers». Om die reden kan niet worden nagegaan in hoeverre asielzoekers als dader of slachtoffer betrokken zijn geweest bij incidenten.
Vinden er meer incidenten plaats op nieuwe opvanglocaties, zoals de nood- en crisisopvang, vergeleken met de reguliere bestaande azc-locaties? Zo nee, waaruit blijkt dit? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit verschil aan te pakken?
Op 30 januari jl. heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer geïnformeerd over de registraties bij COA opvang locaties. Uitgangspunt voor dit rapport zijn de meldingen bij bestaande asielzoekerscentra en noodopvanglocaties van het COA. Op 2 februari jl. heeft de politie een lijst gepubliceerd met aantallen incidenten per locatie. Uit deze cijfers is niet direct op te maken dat op grotere locaties – zoals noodopvang locaties – relatief meer incidenten plaatsvinden. Uitgangspunt is dat de veiligheid op alle opvanglocaties altijd geborgd is. Dat kan bij zowel kleine als grote locaties. Daartoe vindt goede afstemming plaats met gemeente, politie en (de beveiliging bij) COA.
Het gevoel van veiligheid is van wezenlijk belang voor de bewoners van opvanglocaties, met name ook voor kwetsbare groepen. Juist daarom moeten bewoners bij iedere opvangmedewerker terecht kunnen als zij zich bedreigd voelen of geconfronteerd zijn met concrete situaties van discriminatie, pesterijen of bedreigingen. Alle opvangmedewerkers kunnen op deze manier de rol van vertrouwenspersoon vervullen. In het in 2014 tussen het COA en het COC gesloten convenant is dit ook zo afgesproken. Zo nodig ondersteunt het COA medewerkers hierin door middel van voorlichting en training. Het is van belang dat alle COA medewerkers in de opvang voldoende vaardigheden hebben om als vertrouwenspersoon op te treden. Het kabinet ziet dan ook geen meerwaarde in een afzonderlijke vertrouwenspersoon.
Welke maatregelen gaat u nemen om de veiligheid van de bovengenoemde groepen beter te garanderen, in het bijzonder bij grootschalige (nood)opvanglocaties? Bent u bereid, bijvoorbeeld door een pilot, een onafhankelijk vertrouwenspersoon aan te stellen om te bezien of de lage meldingsbereidheid verhoogd kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Experimenten op psychiatrische patiënten van GGZ Noord-Holland-Noord (GGZ NHN) |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Governancecommissie, waaruit blijkt dat de Raad van Bestuur van GGZ NHN op twee punten de Zorgbrede Governancecode heeft geschonden?1
Ik vind het positief dat er een uitspraak van de governancecommissie ligt over deze kwestie.
Wat vindt u ervan dat de goede naam van de klokkenluider die de onrechtmatige experimenten op psychiatrische patiënten aan het licht bracht, door de Raad van Bestuur van GGZ NHN door het slijk is gehaald?
GGZ NHN heeft mij laten weten dat zij geen mededelingen hebben gedaan over de medewerker die een en ander aan de orde heeft gesteld.
Klopt het dat GGZ NHN sinds de uitspraak op 24 november jongstleden nog op geen enkele wijze toenadering heeft gezocht tot de klokkenluider? Zo ja, waarom niet? Zo nee, op wat voor manier dan wel, en wat waren hiervan de resultaten?
GGZ NHN heeft aangegeven dat zij nog geen contact heeft opgenomen met de betreffende medewerker omdat er nog lopende onderzoeken zijn. Zo loopt er nog een onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. GGZ NHN heeft aangegeven de resultaten daarvan af te wachten.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak op dit punt, en op welke wijze zou er volgens u aan eerherstel van de voormalig werknemer gewerkt dienen te worden? Bent u bereid hier de Raad van Bestuur van GGZ NHN op aan te spreken?
De governancecommissie heeft geconcludeerd dat de Zorgbrede Governancecode is geschonden. De Zorgbrede Governancecode is van de sector zelf. Het is niet aan mij om het naleven van de code te handhaven. Wel is het zo dat GGZ Nederland van zijn leden vraagt dat zij de code implementeren en naleven. Ik heb GGZ Nederland eerder ook al opgeroepen om deze kwestie nader te onderzoeken, waarop zij de governancecommissie heeft ingeschakeld.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak op dit punt, en op welke termijn zal er wel een klokkenluidersregeling in werking treden bij GGZ NHN?
GGZ NHN geeft aan dat op 17 maart 2015 de raad van bestuur de «Klokkenluidersregeling GGZ Noord-Holland-Noord» heeft vastgesteld. Dit na instemming van de medezeggenschapsraad. Deze regeling is volgens de Raad van Bestuur bekend gemaakt aan alle medewerkers via de besluitenlijst en door de medezeggenschapsraad via haar «headlines»«.
Men heeft aangegeven dat deze wijze van communiceren binnen de instelling gebruikelijk is en dat medewerkers gewend zijn om op deze wijze geïnformeerd te worden.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak voor GGZ NHN in het algemeen en de Raad van Bestuur in het bijzonder? Zijn zij op de vingers getikt door de Raad van Toezicht? Zo ja, op wat voor manier? Zo nee, wat vindt u van het functioneren van de Raad van Toezicht?
GGZ NHN geeft aan dat er in vergaderingen van het bestuur en de raad van toezicht aandacht is geweest voor deze kwestie. Daarnaast hebben de voorzitter en de vicevoorzitter van de Raad van Toezicht apart met het bestuur over de kwestie gesproken. Daarbij kwamen het bestuur en de raad van toezicht tot dezelfde conclusies geeft GGZ NHN aan. De Raad van toezicht moet erop toezien dat de Raad van Bestuur deze omissie herstelt en conform de governancecode handelt.
Worden er door de branchevereniging naar aanleiding van de uitspraak nog sancties opgelegd aan de GGZ NHN? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
GGZ Nederland heeft mij laten weten dat van schending van de code op het eerste punt inmiddels geen sprake meer is, aangezien de instelling sinds 15 maart 2015 wel aan deze verplichting voldoet. Dit neemt niet weg dat ten tijde van de melding er wel sprake was van schending van de code. Het bestuur van GGZ Nederland heeft mij gezegd dat zij GGZ NHN heeft aangesproken op dit punt. Gezien de constatering van de commissie dat een klokkenluidersregeling inmiddels is geïmplementeerd, ziet GGZ Nederland geen reden meer voor sancties in de richting van GGZ NHN. GGZ Nederland heeft voor dit standpunt gekozen omdat naar het oordeel van GGZ Nederland GGZ NHN de melding serieus heeft genomen. GGZ NHN heeft onder andere een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren naar vermoedens van misstanden.
Klopt het dat GGZ NHN pas in maart 2015 een klokkenluidersregeling van kracht heeft doen worden, maar dat het personeel nog niet geattendeerd is op het bestaan van de klokkenluidersregeling? Wat vindt u van de datum van introduceren van de klokkenluidersregeling en de bekendmaking daarvan?
Zie antwoord vraag 5.
Zou het niet goed zijn als GGZ NHN verplicht wordt de uitspraak van de Governancecommissie intern te verspreiden, zodat enerzijds betreffende medewerker gezuiverd wordt, en anderzijds bekend wordt dat er enige bescherming voor klokkenluiders bestaat? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, op welke termijn moet de werkgever dit intern bekend maken?
GGZ NHN wil de uitspraak actief bekend maken zodra ook het rapport van de inspectie bekend is, zodat deze in samenhang gelezen kunnen worden.
Heeft u naar aanleiding van deze casus, waarbij een klokkenluider ten onrechte ontslagen werd en een spreekverbod opgelegd kreeg, nog altijd blind vertrouwen in het «zelfreinigend vermogen» van zorginstellingen?
GGZ Nederland heeft mij gemeld, dat zij in deze casus aanleiding zien voor een herhaalde oproep aan de leden om de Zorgbrede Governancecode, en in het bijzonder het hebben van een klokkenluidersregeling, te implementeren.
Daarmee vind ik niet dat deze casus de conclusie rechtvaardigt dat zelfregulering niet werkt. Als de Zorgbrede Governancecode niet had bestaan, had deze uitspraak er niet gelegen en waren er geen maatregelen genomen.
Aandachtspunt van de code is wel dat de naleving daarvan nog te vrijblijvend is. Alleen als er een concreet geschil op tafel ligt, wordt de code getoetst. Ik ben daarom verheugd met de mededeling van de Brancheorganisaties Zorg (BoZ) dat ook zij dit als een knelpunt ervaren. Bij de herijking van de code wordt ook gekeken naar manieren om die vrijblijvendheid te verminderen.
Lopen er momenteel nog meer onderzoeken naar deze casus door bijvoorbeeld de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) of de Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC)? Hebben de onderzoeken betrekking op de vraag of het experiment voldoet aan de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO)?
De CCMO is op een eerder moment nagegaan of de toetsing door de METC van het onderzoeksprotocol op de juiste manier heeft plaatsgevonden en heeft geen onvolkomenheden gevonden in de primaire beoordeling. Hierover bent u geïnformeerd in mijn brief van 29 oktober 2015.
Op dit moment legt de IGZ de laatste hand aan het inspectieonderzoek naar de medisch wetenschappelijk studie die heeft plaatsgevonden bij GGZ NHN. De IGZ onderzocht of GGZ NHN en haar medewerkers zich hebben gehouden aan het onderzoeksprotocol en aan de bestaande wet- en regelgeving, waaronder de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). In mijn brief van 29 oktober 2015 heb ik u geïnformeerd dat het onderzoek door de IGZ langer ging duren dan oorspronkelijk gepland. Begin februari heeft de IGZ haar conceptrapportage voor correctie op feitelijke onjuistheden voorgelegd aan de betrokken partijen. De IGZ verwacht het rapport eind eerste kwartaal 2016 te kunnen vaststellen. Bij de IGZ loopt geen ander onderzoek naar deze casus.
Kunt u uitleggen waarom u stelt dat het vervolgonderzoek bij GGZ NHN mocht doorlopen, omdat het onderzoek observationeel zou zijn, en daarmee niet WMO-plichtig, terwijl in het onderzoeksprotocol en de onderzoeker wel in de onderzoeksopzet schrijven dat het vervolgonderzoek WMO-plichtig is?2
De vervolgstudie bij GGZ NHN betrof een observationeel onderzoek. De onderzoeker was tot het oordeel gekomen dat de studie niet WMO-plichtig is en om die reden was dit onderzoek niet voorgelegd aan de METC of de CCMO.
De manier waarop een en ander is beschreven in het onderzoeksprotocol en de informatiebrief voor de patiënt heeft wel vragen opgeworpen of dit oordeel terecht was. Om deze reden heeft de IGZ het protocol en de informatiebrief voor de patiënt alsnog aan de CCMO voorgelegd om hier advies over te geven. De CCMO heeft eveneens geconcludeerd dat de studie niet onder de reikwijdte van de WMO valt.
Onderzoekt de IGZ dit vervolgonderzoek ook, nu zij onderzoekt of het eerste onderzoek voldoet aan alle wettelijke eisen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer worden resultaten van dit onderzoek verwacht?
Het onderzoek van de IGZ richt zich op de eerste studie, die onder de reikwijdte valt van de WMO. De tweede studie maakt geen onderdeel uit van het onderzoek van de inspectie, omdat deze niet onder de reikwijdte valt van de WMO. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 12.
Klopt het dat de IGZ erop gewezen is dat er vervolgonderzoek plaatsvindt met proefpersonen? Wanneer, door wie precies, en wat heeft de IGZ met die informatie gedaan? Kunt u een tijdslijn geven?
IGZ was vanaf het begin van haar onderzoek (april 2015) op de hoogte dat deelnemers aan de eerste studie na afloop daarvan gevraagd waren om deel te nemen aan het vervolgonderzoek. In het protocol en de patiënteninformatie van de eerste studie stond dat al vermeld. Er is tijdens de inspectiebezoeken aan de instelling in mei 2015 een inschatting gemaakt of het vervolgonderzoek extra risico’s en belasting met zich meebracht voor de deelnemers. De bestaande informatie gaf geen aanleiding om de vervolgstudie stop te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 beschreven heb, bleek de wijze waarop een en ander in het onderzoeksprotocol en de informatiebrief voor de patiënt beschreven was vragen op te roepen of deze studie onder de reikwijdte van de WMO valt. Om deze reden is in december 2015 dit aspect toch nog voorgelegd aan de CCMO, die in januari 2016 heeft geoordeeld dat dit onderzoek niet onder de reikwijdte van de WMO valt.
Wordt het vervolgonderzoek gedaan met dezelfde patiëntenpopulatie? Kunt u aangeven waarin het onderzoek en het vervolgonderzoek overeenkomen met elkaar, en op welke punten zij verschillend zijn?
Het oorspronkelijke onderzoek betrof een gerandomiseerde cross-over studie, waarbij patiënten door toeval werden ingedeeld in een groep die placebo kregen toegediend of in een groep die memantine kregen toegediend naast de behandeling met clozapine. Elke patiënt heeft in opeenvolgende periode beide behandelingen gehad (clozapine met en zonder memantine). Dit betekent dat ze gedurende een bepaalde periode een andere behandeling zouden krijgen dan ze daarvoor gewend waren.
Voor het vervolgonderzoek zijn alleen patiënten gevraagd die hadden deelgenomen aan het eerste onderzoek. Als de patiënten in de eerdere studie een gunstige werking van memantine hadden ervaren kregen ze de keuze om deze therapie voort te zetten. Ik vind het van belang op te merken dat dit een therapie betreft die al een plek heeft in de bestaande behandelrichtlijn.
De effecten van deze behandeling werden tijdens het vervolgonderzoek gemonitord. Deze procedures maakten deel uit van de standaard zorg of waren niet dermate belastend voor de patiënt dat er sprake zou zijn van een handeling (of experimenteel onderzoek) in de zin van de WMO.
Op welke wijze is getoetst of deelnemers aan het onderzoek wilsbekwaam zijn? Is dit onderzoek gedaan in de verplichte aanwezigheid van meerdere mensen, zoals bekende hulpverleners en familie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze vragen maken onderdeel uit van het inspectieonderzoek en zullen worden beantwoord in het rapport van de IGZ.
Klopt het dat het aanvankelijke onderzoek een ambulante patiëntenpopulatie kende, die ook is uitgebreid naar mensen die in een instelling wonen? Is de uitbreiding van de deelnemers goed verlopen, en zijn ze bijvoorbeeld goed getest op wilsbekwaamheid?
Nee, de inclusie van ambulante en niet-ambulante patiënten verliep parallel. De onderzoeksrapportage van de onafhankelijke onderzoekscommissie die door GGZ NHN was ingesteld, heeft in 2015 geconcludeerd dat de proefpersonen niet allemaal ambulante patiënten waren. De vraag in hoeverre de proefpersonen ambulant waren en of de wilsbekwaamheid zorgvuldig is vastgesteld, is onderdeel van het inspectieonderzoek.
Welk onderzoek doet de IGZ precies naar de GGZ NHN, en wanneer zal dat onderzoek afgerond zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Problemen rond de huisvesting van Internationale Schakelklas (ISK-) leerlingen |
|
Tjitske Siderius (SP), Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat er naast de problemen rond bekostiging van leerkrachten ook problemen bestaan ten aanzien van het vinden van adequate huisvesting voor ISK leerlingen? Wat is er hiervan bij u bekend?
In het voortgezet onderwijs zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het verzorgen van onderwijshuisvesting, ook voor wat betreft de onderwijshuisvesting van leerplichtige asielzoekerskinderen. In de meeste gevallen vindt de gemeente adequate huisvesting voor deze jongeren, maar ik ben mij ervan bewust dat dit in een beperkt aantal gevallen moeizaam verloopt.
In hoeveel gemeenten bestaat er, volgens u een dringende behoefte aan onderwijshuisvesting voor vluchtelingenkinderen in het voortgezet onderwijs?
Het gesprek over onderwijshuisvesting voor vluchtelingenkinderen is in eerste instantie een gesprek tussen school, gemeente en het COA. Het Ministerie van OCW speelt hierbij geen rol. Er zijn mij echter enkele gevallen bekend waarin de betrokken gemeenten en scholen niet op korte termijn adequate huisvesting kunnen realiseren.
Wat is de status van de in het algemeen overleg inzake de bekostiging van onderwijs aan vluchtelingenkinderen en asielzoekers d.d. 2 december jl. aangehaalde gesprekken tussen de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Veiligheid en Justitie over een bijdrage in de huisvesting van vluchtelingleerlingen in het voortgezet onderwijs? Kunt u dit toelichten?1
Voor het voortgezet onderwijs wordt de mogelijkheid onderzocht om op korte termijn een regeling te ontwerpen, die naar analogie aan de OHBA-regeling voor het primair onderwijs met normbedragen werkt en een oplossing biedt voor de problematiek van de onderwijshuisvesting in gemeenten waar grootschalige noodopvang van asielzoekers voor korte duur wordt gerealiseerd.
Bestaan er al mogelijkheden om de regeling Onderwijshuisvestingsbudgetten Asielzoekers (OHBA) in te zetten voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, zijn deze bekend bij de gemeenten? Zo nee, bent u bereid de OHBA-regeling ook beschikbaar te stellen voor het voortgezet onderwijs? Kunt u dit toelichten?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u er zich van bewust dat gemeenten, zoals Enschede en Nijmegen, in de knel komen te zitten wanneer een bijdrage vanuit de rijksoverheid uitblijft? Op welk termijn verwacht u hier een oplossing voor te hebben?
Ik ben mij ervan bewust dat sommige gemeenten er niet in slagen om adequate onderwijshuisvesting te realiseren. Ik ben op dit moment dan ook met deze gemeenten en schoolbesturen in gesprek om te bezien of een maatwerkoplossing nodig is voor onderwijshuisvesting van asielzoekersleerlingen die in COA-opvang verblijven, vooruitlopend op de onder vraag 3 en 4 bedoelde regeling.
Hoe gaat u de nu meest nijpende problemen – zoals in Enschede waar in maart vijftig 15- tot 18-jarige vluchtelingenkinderen gehuisvest worden en voor wie nog geen adequate onderwijshuisvesting is geregeld – aanpakken?3
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten op welke wijze de huisvesting van onderwijs op dit moment precies wordt gefinancierd?
De verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting in het po en vo is gedecentraliseerd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding van de schoolgebouwen. Het bijbehorende budget maakt onderdeel uit van het Gemeentefonds. Voor het primair onderwijs is onder andere het aantal jongeren dat staat ingeschreven bij de gemeente bepalend voor de hoogte van de uitkering. Voor het voortgezet onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs is de uitkering grotendeels gekoppeld aan het aantal leerlingen dat staat ingeschreven bij scholen op het grondgebied van de gemeente. De schoolbesturen ontvangen voor het onderhoud (binnen en buiten) en de aanpassing van het gebouw een vergoeding via de lumpsum.