Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 mei 2022

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel O, wordt de in te voegen zinsnede «de artikelen 1a, 2, eerste of tweede lid, of 3c, eerste lid,» vervangen door «de artikelen 1a, 2, eerste of tweede lid, 3c, eerste lid, of 12a, derde lid,».

B

Artikel I, onderdeel P, komt te luiden:

P

In artikel 10a vervalt de zinsnede «van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» en wordt «artikelen 2 en 10, tweede lid» vervangen door «artikelen 2, eerste of tweede lid, 3c, eerste lid, 10, tweede lid, 12a, eerste of derde lid, en 13, derde lid».

C

In artikel I wordt na onderdeel P een onderdeel ingevoegd, luidende:

Pa

Na artikel 10a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10b

1. Onze Minister is bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen ter zake van overtreding van de artikelen 1a, 2, eerste of tweede lid, of 3c, eerste lid.

2. De op grond van het eerste lid op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

D

Artikel I, onderdeel R, komt te luiden:

R

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de zinsnede «op dat tijdstip» en wordt «de Stichting» vervangen door «de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting of het College».

2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «tegenover de Stichting» en wordt aan het slot een zin ingevoegd, luidende: «De verklaring wordt door de verrichter aan de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting of het College verstrekt.»

3. In het vierde lid vervalt de eerste zin en wordt in de tweede zin «onder b en c» vervangen door «onderdelen a en b».

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Het College verzoekt een andere persoon dan de donor om de instemming, bedoeld in het derde lid, indien de donor is overleden en de donor het College toestemming heeft verleend om na zijn overlijden die andere persoon voor het vragen van instemming te benaderen. Bij de gegevensverwerking die noodzakelijk is voor de uitvoering hiervan kan gebruik worden gemaakt van het burgerservicenummer van die andere persoon.

E

In artikel I wordt na onderdeel R een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ra

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

1. Ten behoeve van de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 12 op een verzoek om verstrekking deelt een verrichter op verzoek aan het College mede of ten tijde van de kunstmatige donorbevruchting ten gevolge waarvan de verzoeker is verwekt, de donor van wie daarbij de geslachtscellen zijn gebruikt, bij de verrichter bekend stond als een donor die niet instemt met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens.

2. Indien het College vaststelt dat de donor bij de verrichter niet bekend stond als een donor die niet instemt met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens, is artikel 12, tweede en derde lid, niet van toepassing op het verzoek. Het verzoek wordt in dat geval overeenkomstig artikel 3, tweede en vierde tot en met zevende lid, behandeld. Indien de donor is overleden dan wel onvindbaar is, is artikel 3, vierde lid, van overeenkomstige toepassing, tenzij de donor toestemming als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, heeft verleend. In dat geval geldt dat als die andere persoon weigert in te stemmen, die persoon in de gelegenheid wordt gesteld de belangen van de donor bij niet-verstrekking naar voren te brengen.

3. De verrichter verstrekt op verzoek aan het College alle relevante gegevens die inzicht bieden in de afspraken met de donor omtrent de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens, indien dat noodzakelijk is voor de beslissing op een verzoek om verstrekking daarvan.

F

Artikel VII vervalt.

Toelichting

1. Inleiding

Sinds de volledige inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: Wdkb) op 1 juni 2004 mag bij een kunstmatige donorbevruchting geen gebruik meer worden gemaakt van anoniem gedoneerde geslachtscellen. Hiermee kwam een einde aan de daarvoor bestaande praktijk dat bij kunstmatige donorbevruchting in de regel gebruik werd gemaakt van geslachtscellen van anonieme donoren («A-donor»). Niettemin waren er vóór 1 juni 2004 ook donoren die met de kliniek hadden afgesproken dat een donorkind na het bereiken van een bepaalde leeftijd zijn persoonsidentificerende gegevens mocht ontvangen («bekende donor», hierna aangeduid als: «B-donor»). Met deze nota van wijziging wordt een aantal inhoudelijke aanpassingen aangebracht in het wetsvoorstel. Dit betreft allereerst een regeling voor donorkinderen die de persoonsidentificerende gegevens wensen te ontvangen van zogenoemde «B-donoren». Deze regeling wordt noodzakelijk geacht omdat het inmiddels meermalen is voorgekomen dat een B-donor van vóór 2004 geen toestemming wilde geven voor het verstrekken van zijn persoonsidentificerende gegevens op het moment dat een donorkind hiertoe een verzoek had ingediend bij de Sdkb en de Wdkb het niet toestaat dat die gegevens zonder instemming van de donor aan het donorkind kunnen worden verstrekt. Naar aanleiding hiervan hebben twee rechtszaken plaatsgevonden die zijn aangespannen door donorkinderen en hun moeders. De betrokken donorkinderen zijn allen verwekt met de geslachtscellen van een donor die ten tijde van de donatie daarvan bij de kliniek had aangegeven een B-donor te willen zijn, maar die toch niet wilde instemmen met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens op het moment dat de donorkinderen een verzoek hiertoe hadden ingediend. Hoewel de twee rechtszaken een verschillende uitkomst hebben, volgt uit beide uitspraken dat ingeval van de weigering van een B-donor om in te stemmen met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens, een belangenafweging zou moeten plaatsvinden. Met deze nota van wijziging wordt voorzien in een regeling voor donorkinderen van B-donoren van vóór 2004 in lijn met de twee uitspraken. De voorgestelde wetswijziging houdt in dat de persoonsidentificerende gegevens van een B-donor van vóór 2004 worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen dat ertoe noopt om niet tot verstrekking van die gegevens over te gaan. Hiermee wordt voorkomen dat donorkinderen van vóór juni 2004 die zich in eenzelfde situatie bevinden als de donorkinderen in de twee rechtszaken, ook een rechtszaak moeten aanspannen om te kunnen beschikken over de persoonsidentificerende gegevens van een B-donor. De voorgestelde regeling wordt nader toegelicht in paragraaf 2.

Voorts wordt met deze nota van wijziging artikel 12 van de Wdkb op twee punten verduidelijkt en aangevuld met een voorziening voor donoren van vóór 2004 die het mogelijk willen maken dat na hun overlijden door een specifieke persoon vervangende instemming kan worden verleend. Deze aanpassingen worden in paragraaf 3 nader toegelicht.

Tot slot wordt met de nota van wijziging het toezichts- en handhavingsinstrumentarium aangevuld. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 4.

2. Regeling voor donorkinderen ten aanzien van «B-donoren»

Zoals hiervoor al is vermeld, werd vóór de inwerkingtreding van de Wdkb bij kunstmatige donorbevruchting in de regel gebruik gemaakt van geslachtscellen van anonieme donoren («A-donor»). Er zijn echter ook donoren die vóór de inwerkingtreding van de Wdkb in 2004 geslachtscellen hebben afgestaan als «bekende donor» («B-donor»). Inmiddels zijn echter meerdere donorkinderen geconfronteerd met het feit dat sommige van deze B-donoren terugkomen op hun besluit en alsnog anoniem wensen te blijven. Dit heeft grote gevolgen voor de betrokken donorkinderen en is niet in lijn met de geest van de Wdkb. Dit is echter het gevolg van het feit dat bij de totstandkoming van de Wdkb in artikel 12 van de Wdkb, welk artikel een overgangsbepaling voor donoren van vóór 2004 bevat, helaas geen onderscheid is gemaakt tussen A- en B-donoren. Uitgangspunt van de overgangsbepaling is dat verstrekking van persoonsidentificerende gegevens alleen plaatsvindt als de donor daarmee instemt («nee, tenzij»). Een donorkind kan dus geen persoonsidentificerende gegevens krijgen als een B-donor van vóór 2004 alsnog instemming weigert.

Bij brief van 26 september 20191 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat het «switchen» van B-donor naar A-donor niet past bij de geest van de Wdkb. In de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen A- en B-donoren. Daardoor mogen ook van B-donoren de persoonsidentificerende gegevens alleen worden verstrekt als de donor daarmee instemt. Ten tijde van voornoemde brief liepen de twee hiervoor genoemde rechtszaken nog. In de brief is aangegeven dat het wenselijk werd geacht om het oordeel van de rechter in (een van) deze za(a)k(en) af te wachten.

Op 24 maart 2021 heeft de rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de eerste zaak.2 Dit betrof een door een donorkind en haar moeder aangespannen zaak tegen het ziekenhuis dat destijds de behandeling bij de moeder had verricht. Zij eisten van het ziekenhuis om de persoonsidentificerende gegevens van de donor te verstrekken. Volgens de rechtbank verkeert het ziekenhuis in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor, is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank overweegt echter dat zij een dergelijke afweging niet kan maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. De rechtbank ziet zich daarom genoodzaakt om de eis van het donorkind en haar moeder af te wijzen. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever nu aan zet.

Op 2 juni 2021 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de tweede zaak.3 In deze zaak procedeerden meerdere donorkinderen en hun moeders tegen de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: Sdkb) en de kliniek die destijds de behandeling bij de moeders had verricht. De rechtbank oordeelt dat zowel de Sdkb als de kliniek moeten beoordelen of de donor zwaarwegende redenen heeft om anoniem te blijven. Als dat niet het geval is, moeten zij de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan de donorkinderen verstrekken. Ten aanzien van de kliniek baseert de rechtbank dit op de door (de voorganger van) de kliniek gemaakte afspraken met de moeders. Ten aanzien van de Sdkb is de rechtbank van oordeel dat in dit geval op basis van de gemaakte afspraken tussen de kliniek, de donor en de moeders de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb niet had mogen worden toegepast, omdat de toepassing van die bepaling in strijd is met het in internationale verdragen neergelegde recht van kinderen om te weten van wie zij afstammen. De Sdkb moet daarom in dit geval de procedure van artikel 3, tweede lid, van de Wdkb toepassen. Dit is de procedure die geldt voor donoren van ná 2004 en houdt in dat de persoonsidentificerende gegevens van de donor worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen dat ertoe noopt om niet over te gaan tot verstrekking van die gegevens («ja, tenzij»). Door de donor aangevoerde belangen worden eerst door een adviescommissie beoordeeld, die hierover een advies uitbrengt aan de Sdkb. Op basis van het advies zal de Sdkb beslissen of de persoonsidentificerende gegevens van de donor wel of niet aan het donorkind moeten worden verstrekt.

Hoewel de uitkomst in de twee rechtszaken verschilt, volgt uit beide uitspraken dat ingeval van de weigering van een B-donor om in te stemmen met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens, een afweging zou moeten plaatsvinden tussen de belangen van de betrokken donor en het donorkind. Met deze nota van wijziging wordt daarin voorzien door middel van een regeling voor donorkinderen van B-donoren. Voor B-donoren geldt niet langer de overgangsbepaling van artikel 12 van de Wdkb («nee, tenzij»), maar de procedure zoals die ook geldt voor de donoren van ná 2004 («ja, tenzij»). Verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens vindt dus plaats, tenzij de donor een zwaarwegend belang heeft dat ertoe noopt om niet tot verstrekking over te gaan. Daarmee heb ik niet gekozen voor een aparte regeling voor deze B-donoren, maar voor een regeling die aansluit bij de belangenafweging zoals die reeds in artikel 3, tweede lid, van de Wdkb is voorzien voor donoren van ná 2004. De donoren van ná 2004 hebben hun geslachtscellen gedoneerd met de wetenschap dat donorkinderen vanaf zestienjarige leeftijd in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van hun persoonsidentificerende gegevens. Voor B-donoren van vóór 2004 geldt dat evenzeer, temeer omdat zij de keuze om B-donor te zijn hebben gemaakt in een tijdsgewricht waarin anonieme donatie de gangbare praktijk was. In zoverre is er dus geen reden om onderscheid te maken tussen donoren van ná 2004 en B-donoren van vóór 2004. Het recht van het donorkind om te weten van wie het afstamt, zoals neergelegd in internationale verdragen, is niet anders al naar gelang diens verwekking vóór of ná 2004 heeft plaatsgevonden. Dat rechtvaardigt dat bij de belangenafweging verstrekking het uitgangspunt vormt. Vanuit een oogpunt van uniformiteit en overzichtelijkheid is het ook niet wenselijk om naast de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb en de regeling van artikel 3, tweede lid, van de Wdkb nog een andersoortige regeling in het leven te roepen. Wel geldt specifiek ten aanzien van een B-donor dat de beoordeling of sprake is van een zwaarwegend belang mede afhankelijk is van de vraag hoe concreet hij op grond van de met de kliniek gemaakte afspraken over de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens, er rekening mee moest houden dat zijn gegevens op enig moment aan het donorkind kunnen worden verstrekt. De belangenafweging die op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wdkb ingeval van een weigering van de donor moet worden verricht, biedt voldoende ruimte om eventuele nadere afspraken die de B-donor hieromtrent met de kliniek heeft gemaakt mee te laten wegen (zie verder hierna).

De voorgestelde regeling strekt tot toevoeging van een nieuw artikel 12a aan de Wdkb. In dit artikel is bepaald dat op een verzoek om verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van een donor van vóór 2004 artikel 12, tweede en derde lid, van de Wdkb niet van toepassing is, indien ten tijde van de behandeling de donor bij de kliniek niet bekend stond als een anonieme donor. Artikel 12a ziet dus op donoren die ten tijde van de behandeling van de moeder bij de kliniek bekend stonden als donor die er – in beginsel – mee akkoord ging dat een donorkind na het bereiken van een bepaalde leeftijd zijn persoonsidentificerende gegevens mocht ontvangen. Dit kunnen donoren zijn die hun geslachtscellen als B-donor hebben afgestaan, maar ook donoren die aanvankelijk met de kliniek afspraken anoniem te willen blijven maar ten tijde van de behandeling van gedachten waren veranderd en hun afspraken met de kliniek op dat punt hebben gewijzigd. In de praktijk kunnen donoren nadere afspraken met de kliniek hebben gemaakt over de verstrekking van hun persoonsidentificerende gegevens, bijvoorbeeld dat de kliniek ingeval van een verzoek van een donorkind contact op zal nemen met de donor om na te gaan of er zwaarwegende redenen zijn ontstaan om alsnog af te zien van het opheffen van de anonimiteit. Ook als zulke nadere afspraken zijn gemaakt, valt de betreffende donor onder de reikwijdte van artikel 12a en geldt dus het uitgangspunt van «ja, tenzij». In artikel 12a is gekozen voor de formulering «dat er geen sprake is van een donor die niet instemt met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens». Een kliniek moet dus aangeven of een donor bekend stond als A-donor. Hiermee is beoogd om een voor de klinieken duidelijke en werkbare praktijk te creëren. Als in artikel 12a gekozen zou zijn voor een formulering ter omschrijving van een B-donor, zou het risico bestaan dat een kliniek een donor niet onder de reikwijdte van de regeling schaart ingeval de afspraken met een donor over de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens minder concreet zijn of een voorwaardelijk karakter hebben. Met de nu gekozen formulering wordt beoogd te voorkomen dat donorkinderen de dupe kunnen worden van dergelijke afspraken tussen de donor en de kliniek. Die afspraken zijn uiteraard wel van belang bij de vraag hoe concreet de donor er rekening mee moest houden dat zijn gegevens op enig moment aan het donorkind kunnen worden verstrekt. Met het oog op de belangen van de donor kunnen de door hem met de kliniek gemaakte nadere afspraken dan ook een rol spelen bij de belangenafweging (zie verder hierna).

De procedure zal er als volgt uit zien. Een donorkind zal bij indiening van een verzoek om verstrekking van gegevens kunnen aangeven of het – ingeval van een donor van vóór 2004 – om een A- of B-donor gaat. Dit is geen verplichting, dus een donorkind zal ook kunnen aangeven dat het niet weet om wat voor donor het gaat. Deze uitvraag aan het begin van de procedure is louter bedoeld om aan het begin van de procedure inzichtelijk te krijgen of er mogelijk discrepantie bestaat tussen het donorkind en de kliniek omtrent de vraag om wat voor donor het gaat. Na ontvangst van het verzoek zal het College donorgegevens kunstmatige bevruchting (hierna: College), indien het verzoek betrekking heeft op een donor die vóór 2004 geslachtscellen heeft afgestaan, de kliniek verzoeken om in het registratiesysteem aan te geven of de donor bij de kliniek bekend stond als een A-donor. Dit «bekendstaan» kan expliciet uit het medisch dossier volgen, bijvoorbeeld uit een met de donor gesloten overeenkomst of een aantekening in zijn medisch dossier. Het kan ook impliciet blijken, namelijk uit het feit dat anoniem doneren vóór 2004 de regel was en uit het medisch dossier niet blijkt dat de donor hierop een uitzondering heeft willen maken en de kliniek de donor heeft ingezet als A-donor. Indien de kliniek aangeeft dat het niet om een A-donor gaat, zal het College de procedure van artikel 3, tweede lid, van de Wdkb toepassen («ja, tenzij»-procedure, zoals die geldt voor donoren van ná 2004). Dat betekent dat het College de donor zal aanschrijven met de vraag of hij instemt met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens aan het donorkind en, zo nee, welke redenen hij daarvoor heeft. Indien de donor instemming weigert en daartoe bepaalde redenen aanvoert, zal een beoordeling van de door hem aangevoerde belangen moeten plaatsvinden. Het College dient daarbij te beoordelen of zwaarwegende belangen van de donor meebrengen dat verstrekking niet behoort plaats te vinden. In dat verband kan het College als het dat noodzakelijk acht bij de kliniek alle relevante gegevens opvragen die inzicht bieden in de afspraken die met de donor zijn gemaakt omtrent de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens. Het is vanuit een oogpunt van privacy en de eis van dataminimalisatie dat de betreffende gegevens niet eerder worden opgevraagd. Het is immers mogelijk dat de donor instemming verleent en dan is het voor het College niet noodzakelijk om kennis te nemen van de concrete afspraken die de donor met de kliniek heeft gemaakt. De door de donor aangevoerde belangen zullen eerst door de adviescommissie worden beoordeeld, die hierover een advies uitbrengt aan het College. Op basis van het advies zal het College beslissen of de persoonsidentificerende gegevens van de donor wel of niet aan het donorkind moeten worden verstrekt. Tegen de uitkomst staat bezwaar of beroep open, ofwel door de donor ingeval van een voorgenomen verstrekking (artikel 3, vierde lid, Wdkb) dan wel door het donorkind ingeval van een afwijzing van het verzoek om verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor.

Wat betreft de beoordeling of sprake is van zwaarwegende belangen aan de zijde van de donor geldt het volgende. Zoals ook bij de totstandkoming van de Wdkb is aangegeven, kan niet volledig worden overzien welke casusposities zich kunnen voordoen.4 Destijds is onder meer gewezen op een sterk gewijzigde leefsituatie van de donor, het feit dat een donor een gevangenisstraf uitzit of dat de donor aan een psychische stoornis lijdt.5 In het huidige tijdsgewricht is het echter niet langer zo dat deze omstandigheden per definitie als voorbeelden van een zwaarwegend belang kunnen gelden. Nog steeds geldt dat van zwaarwegende belangen slechts in uitzonderlijke omstandigheden sprake zal zijn. De vraag of in een voorliggend geval sprake is van een zwaarwegend belang, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval en de maatschappelijke opvattingen zoals die zijn ten tijde van de beoordeling. Daarbij geldt voor B-donoren van vóór 2004 dat de nadere afspraken die de donor met de kliniek heeft gemaakt over de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens een rol kunnen spelen bij de belangenafweging. Naarmate de afspraken met de kliniek minder concreet zijn of een voorwaardelijk karakter hebben en de donor er dus minder rekening mee hoefde te houden dat zijn persoonsidentificerende gegevens op enig moment aan het donorkind kunnen worden verstrekt, zullen eventuele belangen aan zijn kant om de gegevensverstrekking tegen te houden eerder als zwaarwegend moeten worden aangemerkt dan ingeval van een donor die wel expliciet heeft ingestemd met de verstrekking.

Mocht de B-donor onvindbaar of overleden zijn, dan vloeit uit artikel 12a voort dat de vervangende regeling van artikel 3, derde lid, van de Wdkb van toepassing is. Dat betekent dat instemming wordt geacht te zijn geweigerd, tenzij de echtgenoot, geregistreerde partner of levensgezel van de donor dan wel, bij het ontbreken van een van hen, een bloedverwant in de eerste of tweede graad, schriftelijk instemt met de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens. Ingeval de naasten van de donor na diens overlijden geen instemming verlenen en dus sprake is van een weigering, kunnen deze naasten eventuele zwaarwegende belangen aanvoeren en zal de hiervoor beschreven belangenafweging moeten plaatsvinden. De donor van voor 2004 kan eventueel gebruik maken van de – hierna in paragraaf 3 beschreven – voorziening om een specifieke persoon vervangende instemming te laten verlenen. In dat geval zal die persoon worden benaderd om de instemming te verlenen en – ingeval van een weigering om in te stemmen – om de belangen van de donor bij niet-verstrekking naar voren te brengen.

De procedure voor B-donoren van vóór 2004 wordt hiermee gelijk aan die voor donoren die na inwerkingtreding van de Wdkb geslachtscellen hebben afgestaan. Dit betekent dat de enkele weigering om met de verstrekking in te stemmen, niet langer zonder meer tot gevolg heeft dat aan het donorkind geen persoonsidentificerende gegevens mogen worden verstrekt. Verstrekking zal uitsluitend achterwege blijven als zwaarwegende belangen van de donor daartoe nopen («ja, tenzij», artikel 3, tweede lid). Dit geldt ook indien de B-donor een geheimhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Wdkb heeft afgelegd in de periode tussen de publicatie van de Wdkb en de volledige inwerkingtreding ervan. Artikel 12a bepaalt immers dat ook artikel 12, tweede lid, van de Wdkb niet van toepassing is op B-donoren.

Indien een kliniek naar aanleiding van een bij het College ingediend verzoek om verstrekking van persoonsidentificerende gegevens heeft aangegeven dat het wel om een A-donor gaat, zal het College de procedure van artikel 12 van de Wdkb toepassen. Echter, het kan voorkomen dat het donorkind in het verzoek heeft aangegeven dat het om een B-donor gaat. Het nieuwe artikel 12a geeft het College de bevoegdheid om alle relevante gegevens bij de kliniek op te vragen die inzicht bieden in de afspraken die met de donor zijn gemaakt omtrent de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens. Hiermee kan het College zekerheid verkrijgen omtrent de status van de donor. Als de gegevens aantonen dat het ten tijde van de behandeling om een A-donor ging, dan blijft artikel 12 van de Wdkb van toepassing en zullen de persoonsidentificerende gegevens van de donor dus niet zonder diens instemming mogen worden verstrekt («nee, tenzij»). Dat geldt ook indien onverhoopt blijkt dat de kliniek de moeder van het donorkind onjuist heeft geïnformeerd over de afspraken waaronder de donor zijn geslachtscellen ter beschikking heeft gesteld en de moeder er ten onrechte van uitgegaan is dat bij de behandeling een B-donor is gebruikt. Hoezeer een dergelijke handelwijze als kwalijk is aan te merken, kan deze niet een gerechtvaardigde aanspraak van een A-donor om zijn anonimiteit te behouden doorbreken.

Het nieuwe artikel 12a heeft onmiddellijke werking. Dat betekent dat het artikel niet alleen van toepassing is op verzoeken die na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel worden ingediend, maar ook op verzoeken die op dat moment in behandeling zijn. Dit wordt gerechtvaardigd geacht omdat het hier gaat om donoren die met de kliniek hebben afgesproken er – in beginsel – mee akkoord te gaan dat een donorkind na het bereiken van een bepaalde leeftijd zijn persoonsidentificerende gegevens mocht ontvangen. Het nieuwe artikel 12a sluit daar in wezen (alsnog) op aan en betekent niet dat de persoonsidentificerende gegevens van een B-donor zonder meer aan een donorkind moeten worden verstrekt. Indien de belangen van de B-donor tegen verstrekking zwaarwegend genoeg zijn, zal verstrekking immers niet plaatsvinden. In voorkomend geval kan dit betekenen dat een donor tweemaal wordt benaderd, eerst conform de regeling van artikel 12 van de Wdkb en daarna – vanwege toepasselijkheid van het nieuwe artikel 12a – conform artikel 3, tweede lid, van de Wdkb. Donorkinderen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel een verzoek om verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van een B-donor hebben ingediend en toen die gegevens niet verstrekt hebben gekregen vanwege de weigering van de donor om daarmee in te stemmen, kunnen na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel een nieuw verzoek indienen dat aan de hand van het gewijzigde recht zal worden behandeld.6

3. Verduidelijkingen in artikel 12 van de Wdkb en een voorziening voor donoren van vóór 2004 met betrekking tot vervangende instemming na overlijden

Er is aanleiding gezien om met deze nota van wijziging artikel 12 van de Wdkb op enkele punten aan te passen. Het gaat daarbij om aanpassingen ter verduidelijking in het eerste en het tweede lid en een inhoudelijke aanpassing door toevoeging van een nieuw vijfde lid. De wijzigingen in het vierde lid zijn louter technisch van aard.

Het eerste lid verplichtte klinieken om de op 1 januari 2004 bij hen aanwezige gegevens (die onder de registratieverplichting van artikel 2 vallen) op dat tijdstip aan de Sdkb over te dragen. Op enig moment is gebleken dat klinieken verschillend zijn omgegaan met deze overgangsrechtelijke verplichting, waardoor op 1 januari 2004 niet alle bedoelde gegevens van vóór 2004 bij de Sdkb zijn aangeleverd. Op basis van een werkafspraak hebben klinieken de mogelijkheid om, indien zij nog niet aan hun wettelijke verplichting hebben voldaan, deze gegevens alsnog aan te leveren op het moment dat de Sdkb hierom verzoekt vanwege een door een donorkind ingediend verzoek om verstrekking van donorgegevens. Om buiten twijfel te stellen dat artikel 12, eerste lid, van de Wdkb ook na 1 januari 2004 voor klinieken de grondslag biedt om de betreffende gegevens aan de Sdkb te verstrekken, wordt voorgesteld om in het eerste lid de zinsnede «op dat tijdstip» te schrappen. Gelet op de omvorming van de Sdkb en de daarmee gepaard gaande naamswijziging wordt de zinsnede «de Stichting» vervangen door de volledige naam van de Sdkb, zodat duidelijk blijft aan welke entiteit de gegevens aanvankelijk dienden te worden verstrekt, en wordt het College toegevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat een donor die vóór 1 juni 2004 geslachtscellen heeft afgestaan, vanaf de publicatie van de Wdkb tot aan de volledige inwerkingtreding ervan op 1 juni 2004 een geheimhoudingsverklaring kon afleggen. In dat geval worden zijn persoonsidentificerende gegevens niet aan een donorkind verstrekt. In de tekst van het tweede lid wordt gesproken van een verklaring op schrift «tegenover de Stichting». In de praktijk gaat het echter om geheimhoudingsverklaringen die door donoren bij de klinieken zijn afgelegd, waarna de kliniek in het registratiesysteem van de Sdkb vermeldt dat een donor zodanige verklaring heeft afgelegd. Op basis van een eerdere beleidslijn konden klinieken met die vermelding volstaan en behoefden zij de geheimhoudingsverklaringen zelf niet aan de Sdkb te verstrekken. In het kader van de tweede evaluatie van de Wdkb is door de onderzoekers geconcludeerd dat deze beleidslijn niet conform artikel 12 van de Wdkb is. In de kabinetsreactie hierop is aangegeven dat de beleidslijn wordt gewijzigd en dat klinieken voortaan de geheimhoudingsverklaringen (met de persoonsidentificerende gegevens van de donor) alsnog aan de Sdkb dienen over te dragen, zodat kan worden gecontroleerd of de geheimhoudingsverklaring aan de wettelijke eisen voldoet.7 Door in het tweede lid van artikel 12 specifiek op te nemen dat de verklaring door de verrichter aan de Sdkb of het College wordt verstrekt, wordt ook hier buiten twijfel gesteld dat deze bepaling voor de klinieken de grondslag biedt om de geheimhoudingsverklaring te verstrekken. De zinsnede dat het hier om een «tegenover de Stichting» afgelegde verklaring gaat, zal worden aangepast nu het in de praktijk om een tegenover de kliniek afgelegde verklaring gaat. Deze aanpassingen hebben geen gevolgen voor de anonieme donor die met het afleggen van een geheimhoudingsverklaring zijn anonieme status heeft bestendigd, want voor hem blijft gelden dat diens persoonsidentificerende gegevens niet worden verstrekt aan een donorkind.

Het nieuwe vijfde lid behelst een voorziening voor donoren van vóór 2004 die willen dat na hun overlijden door een specifieke persoon vervangende instemming kan worden verleend. Voor donoren van ná 2004 is in artikel 3, derde lid, eerste zin, van de Wdkb bepaald dat indien de donor is overleden dan wel onvindbaar is, de instemming tot verstrekking van persoonsidentificerende gegevens geacht wordt te zijn geweigerd, tenzij de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij het ontbreken van een van hen, een bloedverwant in de eerste of tweede graad, alsnog die instemming verleent. Deze bepaling biedt de grondslag voor de Sdkb (of het College na inwerkingtreding van het wetsvoorstel) om bij een overleden of onvindbare donor de echtgenoot, partner of levensgezel dan wel bloedverwanten te benaderen. Een vergelijkbare voorziening ontbreekt in artikel 12 van de Wdkb voor donoren van vóór 2004. Dat valt te verklaren vanuit de gedachte dat het hier veelal om anonieme donoren ging en het benaderen van hun naasten zou kunnen indruisen tegen het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betreffende donoren. In de praktijk is het evenwel in enkele gevallen voorgekomen dat donoren van vóór 2004 vanwege een voorzienbaar overlijden te kennen gaven een voorziening te willen treffen voor na hun overlijden. Vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag hiervoor ontbrak het de Sdkb echter aan de mogelijkheid om deze donoren – en in het verlengde daarvan de betrokken donorkinderen – hierin tegemoet te komen. Met deze nota van wijziging wordt alsnog voorzien in de mogelijkheid om dat in

toekomstige gevallen wel te kunnen doen. Een donor kan het College toestemming verlenen om na zijn overlijden een specifieke persoon te benaderen voor het vragen van instemming om verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens aan een donorkind. Het College zal deze persoon dan

benaderen als na het overlijden van de donor door een donorkind een verzoek om verstrekking van persoonsidentificerende gegevens wordt ingediend. Hiermee wordt aangesloten bij het systeem van artikel 3, derde lid, eerste zin van de Wdkb, zij het in iets afwijkende vorm. Er is voor deze maatwerkoplossing gekozen en niet voor volledige aansluiting bij de regeling van artikel 3, derde lid, eerste zin, van de Wdkb, omdat in die regeling wordt opgesomd welke naasten voor het vragen van instemming dienen te worden benaderd. Nu vóór 2004 anoniem doneren de regel was, is niet uitgesloten dat sommige donoren het wenselijk achten dat iemand buiten de familiesfeer kan worden benaderd voor het vragen om instemming. Door de donor hierin te faciliteren kan dat er mogelijk toe leiden dat meer donoren van vóór 2004 gebruik willen maken van deze optie, waarmee in meer gevallen kan worden voorkomen dat donorkinderen van vóór 2004 met lege handen staan als bij indiening van een verzoek om verstrekking van persoonsidentificerende gegevens blijkt dat de donor inmiddels is overleden.

4. Aanvulling van het toezichts- en handhavingsinstrumentarium

Zoals in paragraaf 9 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel uiteen is gezet, wordt met het wetsvoorstel erin voorzien dat – naast de algemene bevoegdheden van titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – de volgende instrumenten ter beschikking zullen staan voor het toezicht op en de handhaving van de naleving van de Wdkb:

  • Regeling inzake monitoring maximumaantal verwekkingen per donor (artikel 1a):

    • toezicht: inzagerecht

    • handhaving: sprake van een strafrechtelijke overtreding

    • overgangsregeling: bij niet-naleving van de verplichting om het door het College verstrekte overzicht te controleren op juistheid en volledigheid en, indien nodig, aanvulling daarvan (artikel 13, derde lid) kan een last onder dwangsom worden opgelegd.

  • Registratieverplichting gegevens donor en behandelde vrouw (artikel 2, eerste en tweede lid):

    • toezicht: inzagerecht

    • handhaving: last onder dwangsom en sprake van een strafrechtelijke overtreding

  • Meldplicht genetische aandoening bij de donor (artikel 3c):

    • toezicht: inzagerecht

    • handhaving: last onder dwangsom en sprake van een strafrechtelijke overtreding

  • Bij een weigering om inzage te verlenen kan een last onder dwangsom worden opgelegd.

Het is wenselijk om het toezichts- en handhavingsinstrumentarium op enkele punten aan te vullen. Dat betreft allereerst het nieuwe artikel 12a. Voorgesteld wordt om een last onder dwangsom te kunnen opleggen, indien een kliniek niet voldoet aan de verplichting om aan het College kenbaar te maken of een donor een A- of B-donor betreft (artikel 12a, eerste lid) of niet alle relevante gegevens verstrekt die inzicht bieden in de afspraken met de donor omtrent de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens (artikel 12a, derde lid). Tevens wordt voorgesteld om het inzagerecht uit te breiden naar artikel 12a, derde lid, zodat ambtenaren van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) kunnen controleren of een kliniek inderdaad alle relevante gegevens heeft verstrekt.

Voorts wordt voorgesteld om ter zake van de artikelen ten aanzien waarvan overtreding een strafrechtelijke overtreding oplevert, te voorzien in de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Het gaat hier om de artikelen 1a, 2, eerste of tweede lid, en artikel 3c, eerste lid, van de Wdkb. De bestuurlijke boete is een bestraffende sanctie die de onvoorwaardelijke verplichting inhoudt tot betaling van een geldsom (artikel 5:41, eerste lid, Awb). Algemene regels over de toepassing van dit instrument zijn neergelegd in titel 5.4 van de Awb. De keuze voor een bestuurlijke boete sluit aan bij het geldende beleid inzake de keuze tussen sanctiestelsels, zoals neergelegd in de brief van de Ministers voor Rechtsbescherming en van Justitie en Veiligheid van 18 april 2019.8 In dit verband is relevant dat het in de context van de Wdkb niet gaat om algemene gedragsnormen die zijn gericht op de gehele samenleving. De context is besloten en behelst de klinieken die kunstmatige donorbevruchtingen verrichten. De potentiële overtreders behoren dus tot een specifieke groep. Handhaving vergt daarom specifieke kennis en kunde die juist aanwezig is bij de IGJ en niet bij het Openbaar Ministerie. De inspectie is zodoende het best gepositioneerd om snel en adequaat op te treden bij een geconstateerde overtreding (lik-op-stuk). De voorgestelde maximale bestuurlijke boete is het bedrag van de derde categorie (op dit moment € 8.700). Met dit bedrag is aangesloten bij de hoogte van de strafrechtelijke boete, zoals geregeld in artikel 11 Wdkb. Op grond van dat artikel blijft strafrechtelijke vervolging wel mogelijk ingeval van zeer grove overtredingen van de betreffende bepalingen.

5. Verhouding tot hoger recht en andere regelgeving

5.1 Regeling voor donorkinderen ten aanzien van «B-donoren» (artikel 12a)

Recht op eerbiediging van privéleven

Uit de parlementaire geschiedenis van de Wdkb volgt dat deze wet het eindresultaat is van het in de jaren negentig van de vorige eeuw ontstane streven om tot passende wetgeving te komen die in overeenstemming is met het recht op afstammingsgegevens, zoals vervat in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Artikel 8 EVRM waarborgt ieders recht op eerbiediging van zijn privé, familie en gezinsleven. Deze bepaling omvat ook het recht van een kind om te weten van wie het afstamt. In artikel 7 van het IVRK is bepaald dat een kind, voor zover mogelijk, het recht heeft om zijn of haar ouders te kennen. Hieronder valt ook het recht van een kind op informatie over de identiteit van zijn of haar biologische ouders.

In het licht van het voorgaande gaat de regeling in artikel 3 van de Wdkb uit van het «ja, tenzij»-principe, dat wil zeggen: het recht van het donorkind op verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor geldt als uitgangspunt. Bij de totstandkoming van de Wdkb is de wetgever er evenwel van uitgegaan dat het recht op afstammingsgegevens niet zover gaat dat personen die geen enkele rekening behoefden te houden met het bekend worden van hun persoonsidentificerende gegevens, hiermee alsnog zouden worden geconfronteerd.9 Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om in de overgangsrechtelijke regeling van artikel 12 van de Wdkb een uitzondering op voormeld principe te maken, in die zin dat voor donoren die vóór de inwerkingtreding van de wet geslachtscellen hebben afgestaan het «nee, tenzij»-principe geldt. Voor hen geldt dat – waar gewenst – behoud van anonimiteit is gegarandeerd.

Het nieuwe artikel 12a heeft voor de B-donor tot gevolg dat de weigering om in te stemmen met de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens niet langer zonder meer tot gevolg heeft dat die gegevens niet aan het donorkind mogen worden verstrekt. Verstrekking zal voortaan uitsluitend achterwege blijven als zwaarwegende belangen van de donor daartoe nopen. Dit raakt aan diens recht op eerbiediging van privéleven. Dit recht is neergelegd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. Op grond van artikel 10 van de Grondwet zijn beperkingen op dat recht toegestaan, mits deze beperkingen bij of krachtens de wet worden gesteld. Daarin wordt met het onderhavige wetsvoorstel voorzien. Voor de rechtvaardigingsgronden van de voorgestelde beperking wordt verwezen naar hetgeen hierna bij de toetsing aan artikel 8, tweede lid, van het EVRM wordt overwogen.

Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven toegestaan, indien dit bij wet is voorzien, een legitiem doel dient en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Aan het eerste criterium wordt met het onderhavige wetsvoorstel voorzien. Het legitieme doel dat gediend wordt, betreft de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het gaat hier om het recht van donorkinderen om afstammingsgegevens, in de vorm van de persoonsidentificerende gegevens van de donor, te kunnen verkrijgen. Voor de beantwoording van de vraag of de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, moet worden beoordeeld of sprake is van een dringende maatschappelijke behoefte om het betreffende recht te beperken en of die beperking proportioneel is in verhouding tot het legitieme doel dat wordt gediend. De dringende maatschappelijke behoefte is gelegen in het recht van donorkinderen om afstammingsgegevens te kunnen verkrijgen, welk belang in voornoemde rechterlijke uitspraken is onderstreept. De voorgestelde regeling is voorts proportioneel te achten. De regeling sluit aan bij de regeling van artikel 3 van de Wdkb en het daarin gehanteerde «ja, tenzij»-principe. Deze regeling heeft niet tot gevolg dat de persoonsidentificerende gegevens van een B-donor zonder meer aan een donorkind moeten worden verstrekt. De B-donor kan redenen aanvoeren waarom hij die gegevens niet verstrekt wil hebben. Indien de belangen van de B-donor zwaarwegend genoeg zijn, zal verstrekking niet plaatsvinden. Daarbij geldt dat eventuele nadere afspraken die de donor met de kliniek omtrent de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens heeft gemaakt, meegewogen kunnen worden in de belangenafweging. De voorgestelde regeling vormt derhalve een balans tussen enerzijds het belang van donorkinderen om aanspraak te maken op afstammingsgegevens en anderzijds het belang van een donor om desgewenst anoniem te blijven. Hierbij is van belang dat het gaat om donoren die hetzij reeds bij het afstaan van geslachtscellen dan wel op enig moment nadien met de kliniek hebben afgesproken er – in beginsel – mee akkoord te gaan dat een donorkind na het bereiken van een bepaalde leeftijd zijn persoonsidentificerende gegevens mocht ontvangen. Het gaat hier dus niet om donoren die altijd anoniem hebben willen blijven en aan wie de wetgever met de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb de garantie van behoud van anonimiteit heeft willen regelen. Van het «behouden» van anonimiteit is bij B-donoren juist geen sprake. De voorgestelde regeling sluit in zoverre – alsnog – aan op de rechtspositie die deze donoren vóór inwerkingtreding van de Wdkb hadden, zonder daaraan voor hen verdergaand afbreuk te doen dan noodzakelijk is om tegemoet te komen aan de belangen van donorkinderen. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat aan de eisen van artikel 8, tweede lid, van het EVRM wordt voldaan.

Recht op bescherming van persoonsgegevens

Het nieuwe artikel 12a behelst het verstrekken van gegevens omtrent de afspraken die een donor met een kliniek heeft gemaakt over de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens. Het gaat hier om gegevens die tot het medisch dossier van de donor kunnen behoren en daarmee in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) bijzondere persoonsgegevens betreffen. Dat betekent dat voor de verwerking van deze gegevens sprake moet zijn van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de AVG. In dit geval kan de verwerking worden gebaseerd op de uitzonderingsgrond van onderdeel g, namelijk dat de verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd en passende waarborgen worden geboden ter bescherming van persoonsgegevens, grondrechten en fundamentele belangen van de betrokkenen. Het zwaarwegend algemeen belang is gelegen in dezelfde omstandigheden als die hiervoor zijn genoemd bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorzien in de vereiste wettelijke grondslag. De passende waarborgen zijn onder meer gelegen in het feit dat niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. Zo zal het College een kliniek pas verzoeken om alle relevante gegevens te verstrekken die inzicht bieden in de afspraken die met de donor zijn gemaakt omtrent de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens, als dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het ingediende verzoek. In eerste instantie zal de mededeling van de kliniek aan het College of de donor wel of geen A-donor betreft volstaan. Op de verwerking zijn voorts de algemene beginselen, neergelegd in de artikelen 5 en 6 van de AVG van toepassing. De verwerking van de gegevens is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG). Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voldaan aan het in artikel 6, derde lid, van de AVG opgenomen vereiste dat deze rechtsgrondslag bij lidstatelijk recht moet worden vastgesteld. Het doel van de verwerking is om te kunnen bepalen of de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb van toepassing is of dat op grond van het nieuwe artikel 12a de regeling van artikel 3 van de Wdkb moet worden toegepast. Dit kan uitsluitend worden beoordeeld op grond van gegevens omtrent de afspraken die een donor met een kliniek heeft gemaakt over de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens. Verwerking van deze gegevens is dus noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken, waarbij – zoals hiervoor al is genoemd – vanuit een oogpunt van dataminimalisatie is voorzien in een getrapt systeem.

5.2 Regeling inzake vervangende toestemming bij overlijden van donor van vóór 2004

Deze regeling heeft tot gevolg dat persoonsgegevens van de door de donor aangewezen persoon door het College worden verwerkt. De verwerking van de gegevens is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG). Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voldaan aan het in artikel 6, derde lid, van de AVG opgenomen vereiste dat deze rechtsgrondslag bij lidstatelijk recht moet worden vastgesteld. Het doel van de verwerking is om na overlijden van de donor contact te kunnen opnemen met de betreffende persoon. Met het oog op eenduidige identificatie van die persoon is – in overeenstemming met artikel 87 van de AVG en artikel 46 van de Uitvoeringswet AVG – bepaald dat bij de noodzakelijke gegevensverwerking gebruik kan worden gemaakt van diens burgerservicenummer.

Mocht de door de donor aangewezen persoon instemmen met de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor, dan kan dit er mogelijk toe leiden dat het donorkind contact zal zoeken met familieleden van de donor. Voor zover dat raakt aan hun recht op privéleven is dat echter geen direct gevolg van de onderhavige wetswijziging. Deze situatie is ook niet anders dan als een donorkind contact zou zoeken met familieleden nadat de donor zelf heeft ingestemd met de verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Overigens wordt nog benadrukt dat de Wdkb uitsluitend ziet op de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens en geen recht op omgang met de donor respectievelijk het donorkind regelt.

6. Financiële gevolgen en regeldrukgevolgen

Het nieuwe artikel 12a en de voorziening voor donoren van vóór 2004 met betrekking tot vervangende instemming na overlijden brengen extra handelingen met zich mee voor het College. Ook zal het registratiesysteem daarop moeten worden aangepast. De financiële gevolgen daarvan worden ingeschat op € 60.000.

Het nieuwe artikel 12a brengt ook extra handelingen met zich mee voor klinieken. Zij zullen in voorkomend geval moeten aangeven of een donor een A- of B-donor betreft en eventueel alle relevante gegevens moeten verstrekken die inzicht bieden in de afspraken met de donor omtrent de verstrekking van diens persoonsidentificerende gegevens. De tijdsinvestering voor het aangeven van de status van een donor (A- of B-donor) is voor een kliniek beperkt aangezien dit slechts één extra gegeven vormt dat de kliniek met andere gegevens tezamen dient aan te leveren. Het aanleveren van relevante gegevens die inzicht bieden in de afspraken met de donor over het verstrekken van zijn persoonsidentificerende gegevens kost naar schatting 1,5 uur per donor. Jaarlijks zijn er 180 verzoeken van persoonsidentificerende gegevens van donoren van vóór 2004. De schatting is dat in maximaal 50 gevallen de klinieken relevante gegevens met betrekking tot afspraken met de donor moeten verstrekken aan het College. Dit is namelijk alleen het geval wanneer het om een B-donor gaat of de status van de donor die het donorkind heeft opgegeven aan het College verschilt van de status van de donor die de kliniek heeft geregistreerd. De geschatte extra kostenpost voor alle klinieken samen is daarmee 50 x 1,5 uur x € 100 = € 7.500.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het beperkt gevolgen voor de regeldruk heeft, die toereikend in beeld zijn gebracht.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

Dit onderdeel wijzigt onderdeel O van het wetsvoorstel. Onderdeel O ziet op het in artikel 10, tweede lid, van de Wdkb neergelegde inzagerecht van de IGJ. Op dit moment kan de IGJ het inzagerecht alleen aanwenden voor het toezicht op de naleving van artikel 2 van de Wdkb. Het wetsvoorstel breidt dit uit naar de artikelen 1a en 3c, eerste lid. Met de onderhavige nota van wijziging wordt hieraan ook het nieuwe artikel 12a, derde lid, toegevoegd, zodat kan worden gecontroleerd of een kliniek inderdaad alle relevante gegevens heeft verstrekt.

Onderdeel B

Met dit onderdeel wordt onderdeel P van het wetsvoorstel opnieuw vastgesteld. Onderdeel P ziet op artikel 10a van de Wdkb, waarin de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom is neergelegd. Op dit moment kan een last onder dwangsom worden opgelegd ingeval van overtreding van de artikelen 2 en 10, tweede lid, van de Wdkb. Het wetsvoorstel breidt dit uit naar de artikelen 3c, eerste lid, en 13, derde lid, Met de onderhavige nota van wijziging wordt hieraan ook het nieuwe artikel 12a, eerste of derde lid, toegevoegd.

Onderdeel C

Dit onderdeel strekt tot invoeging van een nieuw artikel 10b in de Wdkb. Dit artikel biedt de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen ingeval van overtreding van de artikelen 1a, 2 eerste of tweede lid, of 3c, eerste lid. Zoals in paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting is vermeld, vormt de bestuurlijke boete een passend middel dat snel en op maat kan worden ingezet na constatering van een overtreding. Het voorgestelde maximale boetebedrag bedraagt het bedrag van de derde categorie van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (op dit moment € 8.700).

Onderdeel D

Met dit onderdeel wordt onderdeel R van het wetsvoorstel gewijzigd vastgesteld. Onderdeel R ziet op artikel 12 van de Wdkb, welk artikel het overgangsrecht in relatie tot de inwerkingtreding van de Wdkb in 2004 bevat. De aanpassingen in het eerste en tweede lid zijn ter verduidelijking en de aanpassing in het vierde lid is technisch van aard. Het nieuwe vijfde lid bevat een voorziening voor donoren van vóór 2004 die het mogelijk willen maken dat na hun overlijden door een specifieke persoon vervangende instemming kan worden verleend. Voor een nadere toelichting op de aanpassingen wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel E

Dit onderdeel strekt tot invoeging van een nieuw artikel 12a in de Wdkb. Dit artikel bevat de regeling voor donorkinderen die de persoonsidentificerende gegevens wensen te ontvangen van zogenoemde «B-donoren». Deze regeling houdt verband met de uitspraken die door twee rechtbanken zijn gedaan in door donorkinderen aangespannen rechtszaken en is nader toegelicht in paragraaf 2 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel F

Artikel VII bevat een samenloopbepaling met betrekking tot onderdeel P van het wetsvoorstel. Met deze nota van wijziging wordt onderdeel P opnieuw vastgesteld. Daarbij is uitgegaan van de tekst van artikel 10a van de Wdkb, zoals deze luidt sinds de inwerkingtreding met ingang van 1 juli 2021 van de Wet van 3 maart 2021 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Stb. 2021, 135). De samenloopbepaling is derhalve niet meer nodig en kan komen te vervallen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.J. Kuipers