Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 18 december 2020

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen afdoende zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Deze leden maken zich al langer zorgen over de positie van de boer. De boer staat aan het begin van de voedselproductie- en verwerkingsketen en heeft te maken met relatief lage vergoedingen, een minder verdienmodel en inkomen. Het inkomen van de boer stijgt al jaren nauwelijks terwijl de kosten wel stijgen, vaak ingegeven door bovenwettelijke eisen en wensen in bijvoorbeeld keurmerken. Voorliggend wetsvoorstel moet een eerste stap zijn in een eerlijker verdienmodel voor de boer.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorstel van wet van de regering tot de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. Hierover hebben deze leden nog vragen aan de regering.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden zijn positief dat de regering zich inzet voor een betere onderhandelingspositie van de Nederlandse boeren, tuinders en vissers, waarmee de afspraak in het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» over het versterken van de positie van de boer in de keten wordt nagekomen. Deze leden zijn van mening dat primaire voedselproducenten beloond dienen te worden voor extra inzet op het gebied van duurzaamheid en dierenwelzijn waarbij supermarkten hun verantwoordelijkheid dienen te nemen. Richting 2030 en met de omschakeling naar kringlooplandbouw zal de positie van de boer verstevigd moeten worden in de keten. Zij zijn daarom van mening dat het voorliggende wetsvoorstel een stap in de goede richting is voor een eerlijkere beloning van de landbouwsector. Zij hebben nog enkele vragen aan de regering.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben lang uitgekeken naar dit wetsvoorstel en met interesse kennisgenomen van de inhoud. Deze leden vinden het belangrijk dat de positie van de boer en de keten wordt versterkt. Supermarkten stellen steeds hogere eisen aan de producten die een boer levert. De supermarkten en de allianties die zij sluiten spelen een grote rol in de oneerlijke handelspraktijken. Boeren moeten meer en beter produceren op dierenwelzijn- en milieugebied, met minder geld. Deze leden vinden het enorm belangrijk dat boeren beter produceren op dierenwelzijn- en milieugebied, maar zien ook dat boeren in de knel komen doordat zij minder geld ontvangen. Het is daarom noodzakelijk iets te doen aan de positie van boeren. Het Verenigd Koninkrijk hanteert echter al sinds 2009 een dergelijk verbod en dit leidt in de praktijk niet tot de onduidelijkheid die de regering noemt. Zij zijn dan ook tevreden met het feit dat de regering zich deze kabinetsperiode nog wil inzetten voor de verbetering van de positie van de boer en de keten. Zij hebben vragen over of dit wetsvoorstel voldoende toereikend is om de positie van de boer en de keten daadwerkelijk te versterken.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat grotendeels voortvloeit uit een Europese richtlijn. Deze leden delen de doelstelling om oneerlijke handelspraktijken te voorkomen en hebben enkele vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden delen de mening dat in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen sprake is van economische afhankelijkheden die een dergelijke aanpak van oneerlijke handelspraktijken rechtvaardigen. Zij hebben nog enkele vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie merken op dat het lid Geurts in 2014 een initiatiefnota getiteld «Een eerlijke boterham, over het versterken van de voedselketen» (Kamerstuk 34 004, nr. 2) indiende. Deze leden zijn verheugd dat met voorliggend wetsvoorstel weer een voorstel uit deze initiatiefnota tot uitvoering komt. Zij zijn van mening dat er met het oog op voedselzekerheid en voedselveiligheid in Nederland gezorgd moet worden voor een sterke Nederlandse landbouwsector. Deze maakindustrie van Nederlandse bodem vervult primaire levensbehoeften, waarvoor we niet afhankelijk mogen worden van het buitenland en geopolitieke verhoudingen. Het voortbestaan van familiebedrijven in de land- en tuinbouw en visserij raakt ons allemaal. Ten behoeve van de voedselzekerheid in Nederland moeten we de landbouwsector willen behouden. Dit is de eigen maakindustrie pur sang, die in het heden en verleden Nederland welvaart heeft gebracht. Wanneer Nederland haar agrarische sector verder laat uitknijpen, houden boerenbedrijven het hoofd niet meer boven water. Zonder agrarische sector kunnen er tekorten aan voedselproducten ontstaan en worden prijzen voor de consument hoog opgedreven. Dit risico wordt structureel onderschat. Voedselzekerheid is naast energiezekerheid en voldoende zoetwater een van de grootste strategische uitdagingen van deze eeuw. Daarnaast is de agrarische sector in Nederland vanuit strategisch oogpunt van grote waarde, hoewel dit door de politiek onvoldoende wordt benut. Zo stelt hoogleraar Internationale Betrekkingen Rob de Wijk: «Als je vindt dat China een probleem wordt, moet je afhankelijkheden creëren. Je ziet het bij producten als melkpoeder en varkensvlees, daar is in China een enorm tekort aan. En dat speelt bij veel meer producten. Je kunt daarmee op andere gebieden eisen stellen.» Des te meer reden om de agrarische sector in Nederland te koesteren en om te zorgen dat de agrarische sector behouden blijft voor Nederland is het belangrijk dat de boer, tuinder en visser hier een eerlijke boterham verdienen. Daarom willen deze leden dat ervoor gezorgd wordt dat eerlijke afspraken in de keten worden gemaakt (van boer tot consument) over duurzaamheid, dierenwelzijn en de prijs die daartegenover staat. Wil de samenleving een eerlijk product, dan moeten boer, tuinder en visser ook een eerlijke boterham kunnen verdienen. De huidige marktstructuur kent te veel belemmeringen voor die eerlijke boterham. Die marktstructuur loopt van boer, tuinder en visser, via een verwerker en/of verpakker naar een paar machtige inkooporganisaties van supermarkten, om uiteindelijk te eindigen bij miljoenen consumenten. Dit systeem resulteert erin dat inkomens van boeren, tuinders en vissers ernstig onder druk staan en zij het hoofd amper boven water kunnen houden. Bovendien wordt hun innovatieve kracht afgestompt. De agro-nutriketen is een krachtig onderdeel van de Nederlandse economie, maar door haar relatief kleinschalige karakter heeft die keten meer mogelijkheden nodig om zichzelf overeind te houden en om onderling samen te kunnen werken.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in 2016 een rapport verscheen van de Taskforce landbouwmarkten (Agricultural Markets Task Force – AMTF), die werd voorgezeten door de voormalige Nederlandse Landbouwminister en hoogleraar Cees Veerman. De uitkomsten van het rapport sloten naadloos aan bij de initiatiefnota van het lid Geurts. Het rapport van oud-minister Veerman benoemde de problemen waar de agrarische sector al heel lang tegen aanloopt, zoals de steeds schevere marktstructuur tussen de voedselproducenten en de retail. Door de enorme prijsdruk is de landbouwsector in een permanente crisis gekomen. De prijsvorming drukt door op de zwakste schakel, de boer, tuinder en visserman. De Taskforce bevestigde ook dat het mededingingsrecht niet werkt. De intentie was om de positie van de boeren te versterken, maar de opeenstapeling van onduidelijke regels maakt samenwerking door gezamenlijk onderhandelen en afstemmen van productie ongelofelijk lastig. De regels moeten duidelijk en werkbaar zijn zodat boeren geen juridische bijstand nodig hebben wanneer zij willen samenwerken. Deze leden hopen dat het voorstel van wet tot Wijziging van de Mededingingswet in verband met het expliciteren van de uitsluiting van het kartelverbod van gedragingen ook snel aan de Tweede Kamer aangeboden wordt. Kan de regering dit toezeggen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen het belang en de urgentie benadrukken van deze wetgeving. Veel voedselleveranciers hebben al jaren te maken met oneerlijke handelspraktijken door een onevenwichtige relatie met de afnemer van hun producten. Daarnaast kan deze wetgeving ook indirect een positieve invloed hebben op arbeidsrechten, voedselveiligheid, milieubescherming en mensen- en kinderrechten, en wordt hiermee maatschappelijk verantwoord ondernemen gestimuleerd. Zij willen de regering en hun collega-fracties oproepen om de behandeling en publicatie van deze wetgeving zo snel mogelijk te laten plaatsvinden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen benadrukken dat zij blij zijn met deze stap om de balans in de voedselketen te herstellen. Deze leden vragen hoe de regering gaat stimuleren dat boeren ook gebruik gaan maken van deze laagdrempelige geschillenbeslechting en boeren op de hoogte gaat stellen van hun versterkte positie door deze wet. Het is belangrijk dat boeren voor hun recht op durven en gaan komen en zich niet gaan laten weerhouden door angst voor verstoorde handelsrelaties of juridische complicaties.

1.1 Aanleiding

De leden van de VVD-fractie lezen over de richtlijn die op 30 april 2019 in werking is getreden, over de afspraken in het regeerakkoord en over «de positie van de boer in de keten», waarover de regering al op 29 juni 2018 een brief naar de Kamer stuurde (Kamerstuk 28 625, nr. 257). Waarom komt de regering drie maanden voor de verkiezingen met voorliggend wetsvoorstel? Deze leden verwijzen naar de afspraken in het regeerakkoord en de brief uit 2018 om de positie van de boer te versterken. Waarom is gewacht met het wetsvoorstel totdat de Europese Unie met een eigen richtlijn kwam?

De leden van de VVD-fractie verwijzen naast de afspraken in het regeerakkoord ook naar de afspraken over het speciaal team bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor de agri-nutriketen en de – indien nodig – extra specifieke bevoegdheden ten aanzien van geschillen met betrekking tot de gedragscode voor eerlijke handelspraktijken. Wordt met dit wetsvoorstel ook invulling gegeven aan dit team en de gemaakte afspraak in het reageerakkoord? Waarom lezen deze leden over het team bij de ACM verder niets terug in het voorliggende wetsvoorstel? Is dit team inmiddels opgericht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer, met welke bevoegdheden en kan de regering de eerste resultaten en ervaringen delen?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven op de samenhang van voorliggend wetsvoorstel met de Wet duurzaamheidsinitiatieven en de wijziging van de Mededingingswet en de stand van zaken van beide wetsvoorstellen.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat consumenten, supermarkten en iedereen in de keten een eerlijke prijs dient te betalen voor het product. Kosten die maatschappelijk ook worden gemaakt zoals bijvoorbeeld biodiversiteitverlies, klimaat en arbeid zullen ook betaald moeten worden. Is de regering dit met deze leden eens? Hoe kijkt de regering naar het «true pricing»-concept?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen in onderlinge samenhang moet worden gezien met de aangekondigde Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven, de wijziging van de Mededingingswet om de bijzondere positie van de landbouw- en visserijsector te verduidelijken en expliciteren en met de inrichting van de monitor prijsvorming in de voedselketen bij de ACM. Op welke manier hangt de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen samen met deze geplande wetswijzigingen? Kan de regering dit aan de hand van een concreet voorbeeld toelichten? Zij zien dat in ieder geval twee van de genoemde wetsvoorstellen kort voor de verkiezingen naar de Kamer zijn gestuurd. Kan de regering terugblikken op de planning van deze wetsvoorstellen en is zij tevreden met hoe dit proces is verlopen?

1.2 Probleemstelling

De leden van de VVD-fractie delen de wens om oneerlijke handelspraktijken in de landbouw- en voedselvoorzieningsketens tegen te gaan. De positie van boeren en tuinders staat al langer onder druk. Het zegt wat deze leden betreft voldoende dat de boeren als primaire producent hun positie ten opzichte van de andere ketenpartijen als zwak ervaren. Welke maatregelen heeft de regering deze kabinetsperiode genomen die moeten leiden tot een eerlijkere prijs voor de boer? Zij vragen of de regering de mening deelt dat als boeren wordt gevraagd om aan maatschappelijke wensen of bovenwettelijke eisen te voldoen, dit ook terug moet komen in de prijs voor de boer dan wel primaire producent. Zo Nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een definitie te geven van «oneerlijke handelspraktijken». Hoe wordt in voorliggend wetsvoorstel rekening gehouden met invloeden van buiten Nederland, zowel op het gebied van oneerlijke handelspraktijken als op de vrijheid van een afnemer om ook bij boeren buiten Nederland hun producten te halen wanneer zij het oneens zijn met de maatregelen in voorliggend wetsvoorstel? Kan de regering een overzicht verschaffen van de meest voorkomende ketens in de agrarische productie?

Met de regering vinden de leden van de CDA-fractie dat maatregelen wenselijk zijn om oneerlijke handelspraktijken te voorkomen. Deze leden willen dat de markt zo functioneert dat boeren, tuinders, verwerkers en retail een goed inkomen overhouden. Dat komt niet alleen ten goede aan familiebedrijven en aan het behoud ervan, maar ook aan de innovatie. Nu zijn het de vele kleine producenten – boeren, tuinders maar ook verwerkers – die te zeer onder de prijsdruk van de retail staan. De inkomsten van boeren zijn te laag, zeker ten opzichte van de grote investeringen die nodig zijn voor een landbouwbedrijf. Welke verdere maatregelen denkt de regering nog te kunnen nemen of is zij voornemens te gaan nemen? En op welke termijn?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het per sector verschilt hoe ondernemers oneerlijke handelspraktijken ervaren. Kunnen per sector (melkveehouderij, varkenshouderij, pluimveehouderij met onderscheid tussen vlees en eieren, bloemen, fruit, groente, aardappelen en visserij) de grootste verschillen weergegeven worden?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de genoemde oneerlijke handelspraktijken grotendeels overeenkomen met en aanvullend zijn op de «Beginselen van goede praktijken» van het Supply Chain Initiative (SCI), een Europees stakeholdersinitiatief van boeren, fabrikanten en foodretailers tot het invoeren van eerlijke handelspraktijken in de agrofoodketen als basis voor fatsoenlijk zakendoen. Kan de regering toelichten waarin het wetsvoorstel verschilt met «Beginselen van goede praktijken» van SCI?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het wetsvoorstel grotendeels overeenkomt met de «Beginselen van goede praktijken» van het SCI. Kan de regering aangeven of er punten zijn waarop het wetsvoorstel verschilt met de «Beginselen van goede praktijken»?

1.3 Doel

De leden van de VVD-fractie zien het vergemakkelijken van de stap van de leverancier om naar de rechter te stappen als een positieve ontwikkeling. Deze leden maken hierbij wel de kanttekening dat de leverancier te allen tijde afhankelijk is van de andere schakels in de keten en ook na de stap naar de rechter met dezelfde schakels moet werken. Zij vragen de regering te reageren op de mogelijke averechtse werking van een stap naar de rechter, aangezien de verdere schakels in de keten ook voor andere leveranciers kunnen kiezen voor hetzelfde product. Kan de regering hierop reflecteren? Zij snappen dat het omkeren van de bewijslast geen oplossing is, maar deelt de regering de hiervoor genoemde zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?

De leden van de VVD-fractie vragen wat de combinatie met publiekrechtelijke handhaving inhoudt. De regering kiest naast een gemakkelijkere stap naar de rechter ook voor een onafhankelijke geschillencommissie. Hoe komt deze geschillencommissie eruit te zien? Wie nemen daarin zitting? Onder welke organisatie komt deze geschillencommissie te vallen en wat is de rol van de sector zelf? Is de regering nog steeds van mening dat de geschillencommissie het beste bij de Stichting Geschillencommissie Beroep en Bedrijf (SGB) kan worden belegd, zoals aangegeven in de eerder aangehaalde brief uit 2018? Waarom is er nu nog geen duidelijkheid over de eventuele vormgeving van een geschillencommissie?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister de mogelijkheid heeft om een geschillencommissie aan te wijzen. Op welke wijze wordt deze mogelijkheid ingericht en vanaf wanneer treedt de geschillencommissie in werking?

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat – omdat de machtsverhoudingen en afhankelijkheidsrelatie tussen producent en afnemer in de keten ertoe kunnen leiden dat producenten terughoudend zijn de gang naar de civiele rechter te maken – als extra waarborg toezicht door de ACM wordt toegevoegd. In hoeverre kunnen klachten van producten bij de ACM over de naleving van deze wet anoniem blijven?

2. Hoofdlijnen richtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de richtlijn alleen de mogelijkheid biedt tot het gebruik van vrijwillige alternatieve geschillenbeslechting. Wat als de afnemer graag tot een compromis zou willen komen middels geschillenbeslechting, maar juist de leverancier voor verharding kiest door de stap naar de rechter te zetten? Wat wordt bedoeld met de mogelijkheid van leveranciers om zich «al dan niet vertrouwelijk» tot de handhavingsautoriteit te wenden?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de richtlijn ruimte laat voor strengere regels, maar dat Nederland de richtlijn een-op-een overneemt. Waarom is ervoor gekozen geen strengere regels in te voeren? Deze leden wijzen in dit licht op bijvoorbeeld het vrijwillig gebruik van de alternatieve geschillenbeslechting, die in het voorliggende wetsvoorstel wel verder gaat dan de richtlijn. Hoe kan de regering dit verklaren? Kan de regering een uitputtende lijst delen van maatregelen die verder gaan dan de maatregelen aangegeven in de richtlijn? Acht de regering voorliggend wetsvoorstel voldoende om de scheve verhoudingen in kosten en opbrengsten in de gehele keten te verhelpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?

De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 9 van de richtlijn bepaalt dat het lidstaten vrijstaat om strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken vast te stellen dan waartoe de richtlijn verplicht. Heeft de regering overwogen om strengere regels in Nederland te gaan stellen? Zo ja, welke strengere regels zijn in dit wetsvoorstel voorzien? Zo nee, waarom niet?

In de memorie van toelichting lezen de leden van de D66-fractie dat de richtlijn volgens artikel 9 overheden de ruimte laat nationaal strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken te handhaven of in te voeren dan de gestelde regels in de richtlijn. Wat is de reden dat de regering heeft gekozen om de richtlijn een op een over te nemen? Heeft de regering ook strengere regels geïdentificeerd? Zo ja, welke? Zo nee, waarom is hier niet naar gekeken?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het wetsvoorstel beoogt oneerlijke handelspraktijken te voorkomen en de stap voor leveranciers die geconfronteerd worden met oneerlijke handelspraktijken om naar de rechter te stappen te vergemakkelijken. Deze leden zijn van mening dat met het wetsvoorstel kansen onbenut worden gelaten. De Europese richtlijn biedt expliciet de ruimte om uitgebreidere maatregelen in te voeren in nationale wetgeving. Deze ruimte wordt door andere lidstaten wel genomen. Zo geldt in het Verenigd Koninkrijk al sinds 2009 een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken en leidt dit in de praktijk niet tot de onduidelijkheid die de regering noemt. Is de regering bereid een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken in te voeren? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie lezen weliswaar dat de richtlijn toeziet op een verbod op oneerlijke handelspraktijken, maar ook dat praktijken als uitbuiting, dierenleed of milieuschade die ingaan tegen de principes van (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen buiten de werking van de richtlijn en derhalve het wetsvoorstel vallen. Deelt de regering de mening dat genoemde praktijken die ingaan tegen de principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen een partij een oneerlijk concurrentievoordeel ten opzichte van andere partijen kan opleveren? Zo nee, waarom niet? De richtlijn laat in artikel 9 ruimte voor lidstaten die een hoger beschermingsniveau willen waarborgen om strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken in te voeren, mits die nationale regels verenigbaar zijn met de regels inzake de werking van de interne markt. Biedt de richtlijn ruimte om strengere regels ten aanzien van maatschappelijke verantwoord ondernemen in de voorliggende wet op te nemen? Zo ja, waarom heeft de regering hier geen gebruik van gemaakt? Zo nee, waarom niet? Deze leden lezen ook dat de regering van mening is dat de in het wetsvoorstel voorgenomen aanpak van oneerlijke handelspraktijken middels de implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving van lidstaten «mogelijk indirect ook een positieve invloed kan hebben op arbeidsrechten, voedselveiligheid, milieubescherming en mensen- en kinderrechten, en daarmee (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen stimuleert». Kan de regering dit nader toelichten?

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

3.2 Oneerlijke handelspraktijken

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor deze 16 oneerlijke handelspraktijken is gekozen. Is dit een uitputtende lijst van oneerlijke handelspraktijken of zijn er nog andere handelspraktijken die oneerlijk uitpakken maar die de regering niet kan of wil verbieden? Zo ja, welke?

De leden van de VVD-fractie lezen dat 10 tot 20% van de leveranciers te maken heeft met handelspraktijken die zij als oneerlijk ervaren. Deze leden wijzen erop dat nagenoeg elke boer te maken heeft met te lage prijzen voor zijn producten. Kan de regering reflecteren op de rekensom dat dus zeker 80% van de Nederlandse boeren niet geholpen wordt met dit wetsvoorstel?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft om voorliggende voorstellen in de wet te verankeren en waarom er niet voor is gekozen om bovenwettelijke verplichtingen of maatschappelijke wensen zoals keurmerken onderdeel te laten zijn van een eerlijke prijsvorming, waarmee zij bedoelen dat de extra kosten die door de boer gemaakt worden ook in de prijs tot uiting komen. Kan de regering uitgebreid reageren op de noodzakelijkheid van de verankering in de wet, maar specifiek op de eerlijke prijsvorming?

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt als een handelspraktijk genoemd in artikel 2 van de memorie van toelichting duidelijk en ondubbelzinnig is overeengekomen tussen de leverancier en de afnemer zoals genoemd in artikel 3. Hoe wordt met dit soort situaties omgegaan? Deze leden kunnen zich voorstellen dat er zich situaties of handelspraktijken gaan voordoen die niet passen binnen de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen processen en benoemde handelspraktijken. Hoe wordt hiermee omgegaan? Wie bepaalt op dat moment hoe de interpretatie van de regelgeving plaatsvindt?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen de gehele omzet van de betrokken ondernemingen bepalend te laten zijn. Waarom geldt voorliggend wetsvoorstel niet voor alle leveranciers en afnemers, ongeacht de omzet? Wat als de omzet van de afnemer en de leverancier nagenoeg gelijk is?

De leden van de VVD-fractie lezen dat het moment van toetsing aan de omzetregels samen kan vallen met het verrichten van de bepaalde handelspraktijk, maar dat dit niet per se het geval hoeft te zijn. Waarom is gekozen voor deze vrijblijvende variant? Wanneer valt het moment van toetsing wel gelijk en wanneer niet? Waarom heeft de regering besloten tot deze vrijblijvendheid en niet tot een vast toetsingsmoment rond de handeling?

De leden van de VVD-fractie vragen waar de hoogte van de bestuurlijke boetes op is gebaseerd. Wat is het maximum van boetes bij bijvoorbeeld overtredingen in het kader van de Mededingingswet en de Wet handhaving consumentenbescherming? Terecht dat de ACM bij het opleggen van de boete rekening houdt met de aard, ernst en duur van de overtreding, maar wat en wanneer is iets een «concreet geval»? Hoe wordt per zaak beslist wanneer welke boeteberekening nodig is? In het wetsvoorstel worden 16 verschillende oneerlijke handelspraktijken benoemd. Is er specifiek een oneerlijke handelspraktijk waar bijvoorbeeld altijd het maximum geldt of een handelspraktijk waar juist rekening gehouden wordt met de specifieke casus?

De leden van de CDA-fractie lezen dat een leverancier-afnemer-relatie zich ook kan voordoen in een coöperatie. Kan de regering dit met voorbeelden uit de Nederlandse situatie verduidelijken? Deze leden doelen dan bijvoorbeeld op de discussie tussen de ACM en ZuivelNL en de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO) over KoeMonitor. Kan zo’n verplichtend systeem onder deze wet beoordeeld worden? Zo nee, waarom niet en waar vindt dan zo’n beoordeling plaats?

De leden van de CDA-fractie constateren op basis van voorliggend wetsvoorstel dat boeren en tuinders bij een vermoeden van machtsmisbruik door grotere afnemers terecht kunnen bij de geschillencommissie en dat wanneer het een grotere groep boeren of tuinders betreft, brancheorganisaties, zoals LTO Nederland of Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV), klachten in kunnen dienen bij de ACM. Kan de regering bevestigen dat dit de werkwijze is die zal worden toegepast indien het wetsvoorstel doorgang vindt? Kan de regering toelichten hoe zij deze procedure in de praktijk concreet voor zich ziet en aan welke kosten boeren, tuinders en brancheverenigingen moeten denken bij het indienen van een klacht bij de geschillencommissie of ACM?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat een aantal handelspraktijken van een afnemer onrechtmatig zijn richting de leverancier, «met dien verstande dat deze handelspraktijken niet onrechtmatig zijn indien zij voorafgaand duidelijk en ondubbelzinnig zijn overeengekomen tussen de leverancier en de afnemer in de leverings-overeenkomst of in een daaropvolgende overeenkomst». Hoe kan worden voorkomen dat de relatieve machtspositie van een (grote) afnemer er niet toe gaat leiden dat leveranciers feitelijk gedwongen worden in te stemmen met de gestelde voorwaarden? Bovendien kunnen volgens de SCI handelspraktijken ook als zij vooraf zijn overeengekomen niet altijd als «eerlijk» worden beschouwd. Zo wordt bijvoorbeeld in de «Beginselen van goede praktijken» van de SCI als oneerlijke handelspraktijk aangemerkt: «Er worden kosten voor het opnemen in het assortiment opgelegd die niet in verhouding staan tot het risico dat verband houdt met het in de voorraad opnemen van een nieuw product.» Dat is dus ook het geval wanneer zij vooraf zijn overeengekomen. Acht de regering het wenselijk om in het wetsvoorstel meer aan te sluiten bij de «Beginselen van goede praktijken» van de SCI en daar waar deze leiden tot een strenger regime dan de Richtlijn, dat op te nemen in het wetsvoorstel? Zo ja, hoe gaat de regering daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat afgelopen jaar meerdere orders op zeer korte termijn, zonder overleg zijn geannuleerd in verband met de coronacrisis en de lockdown-maatregelen. Zou dit in strijd zijn met de bepalingen zoals opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de SGP-fractie willen erop wijzen dat vanwege de ongelijke machtsverhoudingen in de keten ook sprake kan zijn van het min of meer afdwingen van onredelijke voorwaarden bij het aangaan van een overeenkomst of contract. Is de veronderstelling juist dat elementen uit artikel 3 in de eerdere «Gedragscode eerlijke handelspraktijken» sowieso als oneerlijke handelspraktijken aangemerkt werden, ongeacht of dit in een overeenkomst was opgenomen of niet? Waarom is er niet voor gekozen deze elementen in artikel 2 op te nemen, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er leveranciers zijn die weliswaar over het totaal gezien, ook internationaal, een grote omzet hebben en derhalve volgens artikel 5 niet onder het wetsvoorstel vallen, maar waarvan maar een (klein) deel de voedselketen in Nederland betreft. Is de regering bereid te bezien of het mogelijk is hier rekening mee te houden?

De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat het in de praktijk voorkomt dat afnemers hun leveranciers onder druk zetten door bij onderhandelingen over product x te dreigen met het niet langer afnemen van product y van dezelfde leverancier, zonder dat hier inhoudelijk een reden voor is (delisting). Deze leden achten dit onwenselijk als sprake is van ongelijke machtsverhoudingen. Zij horen graag hoe de regering aankijkt tegen het opnemen van deze onwenselijke handelspraktijk in artikel 2 van het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie constateren dat keurmerken, als PlanetProof, en andere kwaliteitseisen een steeds belangrijkere rol gaan spelen. De praktijk leert dat het voldoen aan bijvoorbeeld de PlanetProof-eisen min of meer afgedwongen wordt, terwijl er geen sprake is van een redelijke vergoeding. Hoe kijkt de regering hier tegen aan? Wil de regering bezien hoe via het voorliggende wetsvoorstel voorkomen kan worden dat vanwege de economische afhankelijkheid leveranciers zich gedwongen voelen om zonder redelijke vergoeding kosten te maken voor keurmerken als PlanetProof, zo vragen deze leden.

3.3 Commissie belast met geschillenbeslechting

De leden van de VVD-fractie zijn in principe voorstander van het beslechten van een geschil via een geschillencommissie, maar hebben twijfels over de voorgestelde vrijblijvendheid van de route en het proces. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de afnemers of grotere eindschakels in de keten, gemakkelijker bij een voor hen relatief negatief uitvallende beslechting, meteen naar de rechter stappen. Zeker omdat de afnemers, in tegenstelling tot de leveranciers, geen vrijblijvendheid kennen in de deelname in de geschillenbeslechting. Dan is de geschillencommissie – juist vanwege de vrijwilligheid en de bindende uitkomst die pas na 3 maanden vaststaat – tot het verstrijken van de drie maanden een wassen neus. Kan de regering hierop reflecteren?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de invoering van een commissie belast met geschillenbeslechting om zo tot een laagdrempeligere manier van geschillenbeslechting te komen dan de gang naar de civiele rechter. Kan de regering schetsen welke afwegingen een producent kan maken bij de keuze tussen het indienen van een klacht bij de ACM, het zich richten tot de geschillencommissie of het inschakelen van de civiele rechter? Deze leden begrijpen dat het denkbaar is dat de geschillencommissie op grond van haar reglement geschillen beslecht op een breder terrein dan de in dit wetsvoorstel geregelde oneerlijke handelspraktijken. Aan welke onderwerpen denkt de regering dan? Is het ook mogelijk dat de geschillencommissie gaat oordelen over oneerlijke concurrentievoordelen die een partij meent te moeten behalen door uitbuiting, kinderarbeid, het negeren van milieunormen of andere zaken die indruisen tegen de normen van maatschappelijke verantwoord ondernemen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SGP-fractie horen graag of de geschillencommissie alleen bedoeld is voor individuele leveranciers of dat ook vertegenwoordigende organisaties klachten in kunnen dienen. Het is van belang dat leveranciers met klachten, indien mogelijk, anoniem kunnen blijven in verband met mogelijke repercussies.

De leden van de SGP-fractie horen graag of met het indienen van klachten nog kosten voor de leverancier gemoeid zijn. Gaat de regering voorkomen dat onnodige drempels opgeworpen worden? Hoe wordt gezorgd voor toegankelijke loketten?

3.4 Handhaving door de Autoriteit Consument en Markt

De leden van de VVD-fractie vragen of de ACM te allen tijde een onderzoek kan instellen of dat er ook een verjaringstermijn geldt. Zo ja, per wanneer? Op welke manier kunnen leveranciers, afnemers en derden bij de ACM een klacht melden? Hoe wordt de vertrouwelijkheid van de klacht geborgd totdat de indiener zelf anders besluit? Hoe kunnen het onderzoek van de ACM en een procedure bij de geschillencommissie of een rechtszaak gelijktijdig plaatsvinden? Betekent dit dat een partij in een specifieke zaak twee keer veroordeeld kan worden, namelijk door de ACM en de rechter? Zo nee, waarom niet en hoe wordt een dubbele veroordeling voorkomen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de ACM de rol van systeemtoezicht gaat vervullen. Klopt het dat brancheorganisaties namens groepen leden klachten kunnen indienen bij de ACM? Waar kan een individuele boer of tuinder terecht voor eventuele klachten? Welke rol heeft de geschillencommissie hierin en kan de regering toelichten wat de precieze verschillen en rollen zijn van beide? Kan de regering tevens toelichten hoe in de praktijk procedures in zijn werk gaan en welke kosten hiermee gemoeid zijn voor de klager?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de ACM wordt belast met de handhaving van het verbod op oneerlijke handelspraktijken. Leveranciers die zich buiten de Europese Unie bevinden zijn extra kwetsbaar voor oneerlijke handelspraktijken en hebben slechtere toegang tot informatie en juridische ondersteuning. Deze leden vinden het dan ook belangrijk dat internationale leveranciers voldoende informatie hebben en toegang krijgen tot het klachtensysteem. Is de regering het met hen eens dat het voorkomen van oneerlijke handelspraktijken voor internationale leveranciers speciale aandacht vereist? Kan de regering bepalingen opnemen die ervoor zorgen dat internationale leveranciers goede toegang hebben tot het klachtensysteem? Zo ja, hoe gaat de regering dit doen, en zo nee, waarom niet?

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het daarnaast belangrijk dat de ACM zo transparant mogelijk werkt. Deze leden vinden het immers niet wenselijk dat kwetsbare leveranciers worden weerhouden om hun klacht in te dienen doordat de afhandeling van klachten niet openbaar is. Kan de regering de wet zo aanpassen dat er zo veel mogelijk informatie publiekelijk beschikbaar is over de aard, herkomst, afhandeling en het aantal van ontvangen klachten door de ACM? Zo ja, op welke manier gaat de regering dit doen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat de ACM en de geschillencommissie belast worden met het optreden als handhavingsautoriteit. Hoe wil de regering een zo laagdrempelig mogelijke toegang tot geschillenbeslechting waarborgen? Daarnaast krijgt de ACM de bevoegdheid om op eigen initiatief of na het ontvangen van een klacht een onderzoek in te stellen naar oneerlijke handelspraktijken. Heeft de ACM voldoende middelen tot haar beschikking om deze taak goed uit te voeren? Hoe wordt de ACM gecontroleerd op het uitvoeren van haar taak? Vinden er bijvoorbeeld periodieke rapportages plaats?

3.5 Verslaglegging en evaluatie

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Europese Commissie in 2025 met een eerste evaluatie zal komen. Waarom in 2025? Waar wordt het wetsvoorstel op getoetst? Hoe wordt ook de doelmatigheid van de geschillencommissie bijgehouden?

De leden van de D66-fractie vragen op welke manier de Kamer wordt geïnformeerd over het aantal klachten dat wordt ingediend bij de ACM en/of geschillencommissie. Is het mogelijk om jaarlijks een rapportage te ontvangen zodat de Kamer en daarnaast de sector op de hoogte zijn van de ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat op basis van de eerste evaluatie van de Europese Commissie in 2025 over de Europese richtlijn wordt gekeken of het wenselijk is om aanvullende oneerlijke handelspraktijken te verbieden en/of strengere dan wel aanvullende regels te stellen. Deze leden maken zich hier zorgen over, omdat misschien al eerder blijkt dat aanvullende oneerlijke handelspraktijken moeten worden verboden. Kan de regering toelichten of zij de mogelijkheid openhoudt om de huidige lijst van oneerlijke handelspraktijken eerder dan 2025 uit te breiden?

4. Regeldruk

De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de regering de mogelijkheden in regelgeving en rechten die met voorliggend wetsvoorstel worden gecreëerd ook bij de agrarische sector onder de aandacht brengt.

De leden van de VVD-fractie missen het hoofdstuk «budgettaire aspecten». Waarom is dit hoofdstuk niet opgenomen? Het wetsvoorstel heeft zowel voor de ACM als voor de zelfstandige afnemer en leverancier budgettaire gevolgen, al dan niet minimaal.

De leden van de D66-fractie vragen wat de reden is dat in de memorie van toelichting geen financiële paragraaf is opgenomen, terwijl de ACM verwachte uitvoeringslasten heeft geïdentificeerd. Kan de regering toelichten welke doelgroep de meeste kosten of regeldruk zal ervaren door het voorliggende wetsvoorstel? Kan de regering tevens voor iedere doelgroep een indicatie van kosten geven die zij kunnen verwachten in verband met de invoering van dit wetsvoorstel?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af wat de reden is dat er geen financiële paragraaf is opgenomen in de memorie van toelichting. Kan de regering dit toelichten? Deze leden lezen enerzijds dat de regering verwacht dat de regeldrukkosten beperkt en eenmalig zijn en anderzijds dat de berekening van de regeldrukkosten complex zijn vanwege de verschillende doelgroepen. Kan de regering toelichten hoe dit met elkaar rijmt? Welke doelgroep zal de meeste kosten of regeldruk ervaren? Kan de regering voor elke doelgroep een indicatie geven van de te verwachten kosten die zij kan verwachten in verband met de invoering van dit wetsvoorstel?

4.3 Andersoortige kosten

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het wetsvoorstel onderscheid gemaakt wordt tussen betaaltermijnen voor bederfelijke landbouw- en voedingsproducten (maximaal 30 dagen) en niet-bederfelijke landbouw- en voedingsproducten (maximaal 60 dagen). In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat hierdoor de cashflow van afnemers negatief beïnvloed wordt. Deze leden vragen hoe dit zit bij boeren en tuinders die een land- en/of tuinbouwcoöperatie in eigendom hebben. Kan de regering toelichten of het voor hen mogelijk is om de nabetaling te beschouwen als winstdeling en niet als betaling voor een transactie? Als dit niet mogelijk is, welke mogelijkheden ziet de regering dan voor deze boeren en tuinders? Kan de regering aangeven hoe andere lidstaten hiermee omgaan?

5. Advies en consultatie

De leden van de VVD-fractie begrijpen de verschillende gedachten over de doelmatigheid van het voorliggend wetsvoorstel en delen de twijfels hierover. Uiteindelijk is het belangrijk dat in de keten alle schakels een eerlijke prijs krijgen voor datgene wat zij bijdragen aan het product. Nu is het zo dat vooral de eerste schakel, de boeren en tuinders, een te klein deel ontvangt. De verdeling van de kosten en opbrengsten is onjuist en daarmee oneerlijk. Boeren en tuinders ervaren hierdoor problemen in hun bestaanszekerheid. Het is zaak dat de verdeling van de kosten en opbrengsten eerlijker wordt. Daaraan kan voorliggend wetsvoorstel bijdragen als eerste stap, maar het echte doel wordt hier niet mee gehaald. Deze leden begrijpen dus de verschillende inbrengen. Tegelijkertijd willen zij opmerken dat de verschillende eigen initiatieven van de supermarkten tot op heden ook nog tot onvoldoende resultaat hebben geleid. Kan de regering reflecteren op de doelmatigheid van het wetsvoorstel in relatie tot het uiteindelijke doel zoals hierboven geschetst? Is van voorliggend wetsvoorstel een effectanalyse gemaakt? Zo nee, waarom niet? Hoe is duidelijk en zeker dat voorliggende maatregelen daadwerkelijk bijdragen aan een betere positie van de boer en tuinder? Kan de regering ook aangeven welke stappen zij verder de komende periode voornemens is te zetten?

De leden van de VVD-fractie vragen naar de grensoverschrijdende handhavingsverzoeken. Kan de regering toelichten hoe een buitenlandse leverancier bij de ACM een handhavingsverzoek kan indienen? Hoe worden deze handhavingsverzoeken opgepakt door de ACM? Er is in de praktijk ruimte voor lidstaten om de richtlijn strenger te implementeren. Op welke wijze wordt hier ook bij grensoverschrijdende handhavingsverzoeken rekening gehouden?

De leden van de VVD-fractie vragen wat voor soort oneerlijke handelspraktijken vallen onder overtredingen waar geen verdere publiekrechtelijke consequenties aan worden verbonden.

De leden van de VVD-fractie vragen een uitputtende lijst van de aanpassingen aan het wetsvoorstel na de consultatieronde.

De leden van de D66-fractie zijn positief over het opnemen van de voorliggende 16 oneerlijke handelspraktijken en vragen zich af hoe de richtlijn is vertaald door andere Europese lidstaten. Kan de regering toelichten hoe onze belangrijkste handelspartners deze Europese richtlijn hebben vertaald? Komen de 16 oneerlijke handelspraktijken overeen met bestempelde oneerlijke handelspraktijken bij onze belangrijkste handelspartners? Welke verschillen identificeert de regering? Hoe verloopt een procedure als een leverancier geconfronteerd wordt met een oneerlijke handelspraktijk van een afnemer in een ander land binnen of buiten de Europese Unie?

De leden van de D66-fractie zijn blij te vernemen dat buitenlandse, niet-Europese leveranciers gebruik kunnen maken van handhavingsverzoeken.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken onwenselijk acht. Een algemeen verbod zou te onbepaald zijn en daarmee onzeker voor bedrijven die eronder vallen. Kan de regering uitgebreid onderbouwen waarom de regering dit denkt? Kan zij in deze onderbouwing ook meenemen waarom hier in het Verenigd Koninkrijk blijkbaar anders over gedacht wordt?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het met de regering eens dat een lijst van verboden handelspraktijken de nodige concretisering kan bieden. Deze leden vragen zich echter wel af waarom de regering kiest voor een limitatieve lijst. Verkoop onder productieprijs is bijvoorbeeld een groot probleem, omdat dit voor neerwaartse druk op prijzen verder in de keten leidt. De positie van boeren en arbeiders in de keten wordt hierdoor verzwakt. Kan de regering toelichten waarom dit verbod niet is opgenomen in de lijst van oneerlijke handelspraktijken? Heeft de regering gekeken naar ervaringen op dit vlak in landen zoals Spanje, Frankrijk en Italië? Zij zien dat daar dergelijke bepalingen al langer gelden en niet tot problemen leiden. Is de regering bereid de huidige lijst van oneerlijke handelspraktijken uit te breiden? Zo ja, welke oneerlijke handelspraktijken wil de regering toevoegen. Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of ook boeren uit andere landen, en met name ontwikkelingslanden, gebruik maken van laagdrempelige geschillenbeslechting conform dit wetsvoorstel. Zo ja, hoe gaat de regering de toegang hiertoe bevorderen?

6. Overgangsrecht en inwerkingtreding

De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier wordt gecontroleerd dat de afspraken echt 12 maanden na publicatie van de wet in de Staatscourant conform de wet zijn aangepast. Betekent dit dat de ACM op al bestaande afspraken het eerste jaar niet kan handhaven? Zij ontvangen hierop graag een toelichting.

De leden van de CDA-fractie lezen dat op overeenkomsten gesloten tussen publicatie en inwerkingtreding van de wet, de wet meteen van toepassing is. Wat is de precieze datum van publicatie? Wordt hier de publicatiedatum van deze wet in het Staatsblad bedoeld of de datum van aanbieding van de wet aan de Tweede Kamer? Deze leden verzoeken de regering om met spoed de nota naar aanleiding van het verslag over dit wetsvoorstel ter hand te nemen. In het huidige regeerakkoord is immers opgenomen dat oneerlijke handelspraktijken worden verboden.

De leden van de D66-fractie hebben begrepen dat oneerlijke handelspraktijken door verschillende oorzaken soms niet tot formele klachten leidt. Op welke manier is de regering voornemens om ondernemers op de hoogte te brengen van de nieuwe regelgeving en de mogelijkheden tot procedures?

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie begrijpen uit het wetsvoorstel dat de lijst met verboden, oneerlijke handelspraktijken is gelimiteerd. Dat betekent dat andere vormen van oneerlijke handelspraktijken buiten schot blijven. Deze leden vragen aan de regering waarom er niet gekozen is voor een generieke bepaling met de genoemde lijst als indicatieve lijst van handelspraktijken die er in ieder geval onder vallen.

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2 dat annulering van bestellingen van bederfelijke producten op korte termijn als oneerlijk wordt beschouwd indien de leverancier niet redelijkerwijs een alternatieve afnemer kan vinden. Echter, in de praktijk blijkt toch dat afnemers vaak het excuus van «overmacht» gebruiken, waardoor er alsnog op zeer korte termijn van de order wordt afgezien. Kan de regering toelichten of het argument van «overmacht» een geldig excuus is voor een eenzijdige annulering van een bestelling?

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering onderscheid maakt in de bescherming tegen betaling tussen bederfelijke landbouw- en voedingsproducten en niet-bederfelijke producten. Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Hoe kijkt de regering naar het feit dat de levensmiddelenketen veel afnemers kent die in beide posities onder de reikwijdte van dit voorstel vallen? Welk effect heeft dit verschil op de regeldruk? Op welke manier past het betalen van voorschotten in deze betalingstermijnen? Op welke manier worden de betalingstermijnen in andere lidstaten geregeld als het aankomt op oneerlijke handelspraktijken?

De leden van de D66-fractie lezen dat annulering van bestellingen van bederfelijke producten op korte termijn als oneerlijk wordt beschouwd indien de leverancier niet redelijkerwijs een alternatieve afnemer kan vinden. Op welke manier kan overmacht worden gebruikt voor eenzijdige annulering van een bestelling en welke typen overmacht identificeert de regering? Kan de regering toelichten hoe annuleringen door de coronapandemie en de lockdown-maatregelen moeten worden geïdentificeerd? Kan dit worden bestempeld als overmacht?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering kijkt naar de bestaande praktijk waar land- en tuinbouwcoöperaties die eigendom zijn van boeren of tuinders hun leden vaak in twee delen betalen: een voorschot vlak na levering en een nabetaling gebaseerd op de resultaten in de markt. Biedt het voorliggende wetsvoorstel nog ruimte voor deze praktijk? Zo nee, welke andere manieren zouden er kunnen zijn om hiermee om te gaan? Op welke manier zou dit wetsvoorstel de praktijk van land- en tuinbouwcoöperaties kunnen raken en hoe verzekert de regering dat de uiteindelijke positie van de voedselproducent niet verslechtert maar verbetert wanneer zij op dit moment lid zijn van een coöperatie?

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen benadrukken dat de voedselketen een unieke sector is, omdat zij afhankelijk is van natuurlijke omstandigheden en niet op korte termijn kan inspelen op marktbewegingen. Hoe gaat dit wetsvoorstel om met meerjarige contracten, waarbij tijdens de duur van dat contract een onevenwichtige handelsverhouding kan ontstaan?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat op dit moment «overmacht» als onderliggende reden wordt aangevoerd door afnemers om eenzijdige annulering van orders te onderbouwen. Is de regering het met deze leden eens dat dit, gezien deze bijzondere markt, een oneerlijke handelspraktijk is? Kan dit wetsvoorstel ook voorkomen dat afnemers producten niet accepteren omdat deze door natuurlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld droogte, wat afwijkend zijn in grootte of vorm, aangezien deze producten nog vaak prima te eten zijn en het oneerlijk is dat de producent hier onnodig extra risico loopt?

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de positie van land- en tuinbouwcoöperaties. Zij betalen vlak na levering vaak een voorschot uit en meer dan twee maanden later pas een nabetaling. Hoe wordt dit beoordeeld in het licht van het voorliggende wetsvoorstel? Blijft hier ruimte voor?

De leden van de SGP-fractie horen graag of de veronderstelling juist is dat creditnota’s niet voldoende zijn als betaling in de zin van artikel 2, eerste lid.

Artikel 5

De leden van de CDA-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat het toepassingsgebied van de richtlijn moet worden beperkt tot het midden- en kleinbedrijf (mkb). Is het niet zo dat grote leveranciers, bijvoorbeeld een worstenmaker, een grote paprikateler of een zuivelorganisatiefabriek, ten opzichte van de retail een zeer ondergeschikte positie hebben terwijl ze voor onze begrippen heel groot kunnen zijn? Zouden deze bedrijven niet anoniem klachten kunnen indienen, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze jaren later bepaald kan worden dat een handelspraktijk onrechtmatig was en wat op dat moment de consequenties zijn van die vaststelling. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het verrichten van een in het wetsvoorstel opgenomen handelspraktijk op het moment van het sluiten van een leveringsovereenkomst door toepassing van de omzetgrenzen niet onrechtmatig is, maar dat deze een aantal jaren later alsnog onrechtmatig wordt doordat de omzet van één of meerdere contractpartijen is gewijzigd.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom is gekozen voor de grens van 350 miljoen euro jaarlijkse omzet bij afnemers waarvoor deze richtlijn geldt.

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie vragen zich naar aanleiding van artikel 6 af welke commissie zal worden aangewezen ten behoeve van het slechten van geschillen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van het advies van de Raad van State welke mogelijkheden de regering heeft, gelet op de overweging met betrekking tot de hoogte van de boetes dat in de praktijk de daadwerkelijk opgelegde boete veelal lager zal uitvallen op grond van onder meer proportionaliteitsafwegingen, als later blijkt dat deze overweging niet klopt.

Artikel 10

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 10 dat de bestuurlijke boete ten hoogste 900.000 euro bedraagt of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de overtreder. Deze leden vragen zich af op welk moment de 10% van de omzet wordt bepaald.

De voorzitter van de commissie, Kuiken

De adjunct-griffier van de commissie, Verhoev