Het bericht '#SIA2024 : lancement du plan gouvernemental renforcé de reconquête de notre souveraineté sur l’élevage' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u, naast het nut van mest, bekend met het tal van ecologische voordelen van de veehouderij waar het Franse ministerie naar verwijst?1
In het bericht en het plan wordt niet verder uitgeweid welke ecologische voordelen het Franse ministerie daarmee bedoelt. Het Franse ministerie geeft aan te werken met vijf prioritaire gebieden, waarvan de vijfde betrekking heeft op het centraal stellen van de veehouderij in de ecologische transitie. Hier wordt de veehouderij een rol toegedicht in de ecologische transitie als het gaat om decarbonisatie, via valorisatie van biomassa en dierlijke bijproducten. Mogelijk worden het benutten van reststromen en agrarisch landschapsbeheer bedoeld als andere voordelen.
Welke oplossingen biedt de veeteelt volgens het Franse ministerie voor de grote uitdagingen van deze eeuw?
In het bericht wordt niet verder uitgeweid over de oplossingen waar het Franse ministerie over spreekt. In het plan wordt gesproken over positieve externe effecten van de veehouderij op sociaal, territoriaal, economisch, voedsel- en milieuvlak en dat de veehouderijsectoren moeten worden aangemoedigd om deze positieve externe effecten te maximaliseren. Er wordt echter niet verder op ingegaan.
Het Franse ministerie wil de veehouderij in het hart van de ecologische transitie plaatsen. Betekent dit dat de Fransen streven naar het inrichten van de veehouderij op een circulaire en natuurinclusieve manier?
In het bericht geeft het Franse ministerie aan te werken met vijf prioritaire gebieden, waarbij het vijfde prioritaire gebied gaat over het in het hart van de ecologische transitie plaatsen van de veehouderij. In het bericht wordt hier niet verder over uitgeweid, en de termen circulair of natuurinclusief worden niet genoemd.
Bent u bekend met de «ongerechtvaardigde aanvallen» op de veehouderij waar het Franse ministerie over spreekt? Zo ja, welke zijn dit en waarom worden ze als onrechtvaardig gezien?
In het bericht en het plan wordt niet aangegeven op welke «ongerechtvaardigde aanvallen» op de veehouderij gedoeld wordt.
Bent u tevens bekend met de ideologie die gericht is op het einde van de tot nu toe bekende mens-dierrelatie?
In het bericht en het plan wordt gesproken over een ideologie die gericht is op het einde van de tot nu toe bekende mens-dierrelatie, maar hier wordt verder niet op ingegaan.
Wordt in vraag 6 met de tot nu toe bekende mens-dierrelatie gerefereerd aan het houden, fokken en slachten van dieren?
Het bericht en het plan gaan hier niet op in, maar het is te verwachten dat hier gerefereerd wordt het aan het houden, fokken en slachten van dieren.
Begrijpt u waarom Frankrijk pleit voor een Europees verbod op kweekvlees?
Cellulaire agricultuur, waaronder kweekvlees, is een belangrijke ontwikkeling om op een duurzame manier en met te verwaarlozen dierenleed dierlijke eiwitten te produceren. In sommige Europese lidstaten bestaat angst bij met name agrarische organisaties dat deze vorm van landbouw het bestaansrecht van de gangbare veehouderijen en daarmee de leefbaarheid van het platteland gaat bedreigen. De verwachting is dat de komende jaren nog onderzoek nodig is en dat cellulaire agricultuur aanvullend kan zijn op de gangbare veehouderij. Daarnaast wordt er op dit moment onderzocht welke kansen kweekvleesproductie kan bieden voor agrariërs en de leefbaarheid van het platteland en hoe dat vorm te geven.
Kunt u verklaren waarom Frankrijk stelt dat kweekvlees een minder duurzaam alternatief is dan vlees van een koe, ondanks dat de enige uitstoot CO2 is, wat drastisch zal verminderen zodra fabrikanten kunnen gaan opschalen?
Onderzoek van onder andere CE Delft, Universiteit van Amsterdam (UvA) en Universiteit van Oxford bevestigt dat de productie van kweekvlees leidt tot minder emissies dan bijvoorbeeld rundvlees. Ook laat het een besparing van water en grondgebruik zien. Tenslotte zijn er veel minder dieren voor nodig en is het beter voor dierenwelzijn. Het is daarmee een duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten die complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Het is van belang dat Nederland met andere lidstaten een koplopersgroep vormt om draagvlak binnen Europa voor cellulaire agricultuur te vergroten, in lijn met de motie van het lid De Groot (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 94). In dat kader zal het kabinet bezien met welke andere lidstaten constructieve gesprekken over dit onderwerp kunnen worden gevoerd.
D66 pleit voor kweekvlees als alternatief, niet vervanger, voor dierlijk vlees in ons dieet zoals margarine dat al jaren voor boter is. In hoeverre ziet u kweekvlees als een «bedreiging» voor de veehouderij?
Voor de marktintroductie van kweekvleesproducten moeten de producten eerst getoetst worden op voedselveiligheid door de Europese Commissie. Op dit moment heeft er nog geen bedrijf in Europa een dossier bij de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) ingediend. Daarnaast is er nog aanvullend onderzoek nodig onder andere op energieverbruik en opschaling. Daarom is de verwachting dat deze duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Met een groeiende wereldbevolking en een daarmee gepaard gaande toenemende vraag naar dierlijke eiwitten zijn nieuwe innovatieve productiemethoden als kweekvlees en precisie fermentatie (cellulaire agricultuur) noodzakelijk als aanvulling op de bestaande productie. Op dit moment wordt onderzocht welke kansen kweekvleesproductie kan bieden voor agrariërs en de leefbaarheid van het platteland en hoe dat vorm te geven.
Bent u het ermee eens dat de komst van kweekvlees bijdraagt aan de verduurzaming van onze landbouw zonder dat de vleesconsumptie hoeft te dalen?
Uit onderzoek, zoals hierboven aangehaald, blijkt dat kweekvlees leidt tot minder emissies dan bijvoorbeeld rundvlees en daarnaast leidt tot minder water- en grondgebruik. Ook zijn er voor de productie minder dieren nodig. Het is daarmee een duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten die complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Duurzame en gangbare productie kunnen naast elkaar bestaan.
Bent u het ermee eens dat het verbieden van kweekvlees in de EU, zoals de Franse regering wenst, een stap in de verkeerde richting is?
Het kabinet ziet cellulaire agricultuur, waaronder kweekvlees, als een belangrijke ontwikkeling om op een duurzame manier en met te verwaarlozen dierenleed dierlijke eiwitten te produceren. Nederland heeft nu een voorsprong op concurrenten in het buitenland, het is belangrijk om die vast te houden. Bovendien biedt de nieuwe techniek veel kansen voor duurzame groei van het Nederlandse agrobedrijfsleven.
Omdat er nog veel onderzoek nodig is, onder andere naar de energiebehoefte en de opschaling, is het onwenselijk om nu voortijdig een verbod op te stellen.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met de onjuiste informatie over de veehouderij en welke tegenargumenten de Franse overheid daarover op hun website wil plaatsen?
Het plan spreekt over onwetendheid over de realiteit van het Franse veehouderijmodel, dogmatisme, stigmatisering en karikaturen die daarmee gepaard gaan. Het wordt uit het bericht en het plan niet duidelijk welke tegenargumenten de Franse overheid op hun website wil plaatsen. Wel geeft het plan aan dat het Franse ministerie zich daarin wil baseren op wetenschappelijke argumenten.
Bent u het ermee eens dat dit bericht van de Franse regering meer lijkt op een wenslijst van de slachtsector dan op beleid van een onafhankelijke regering?
Ik ben het daar niet mee eens, ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de Franse regering.
Kunt u toezeggen om met de Franse Minister in gesprek te gaan over de Franse beleidskeuzes, de inzet richting de EU en de impact die dat heeft voor heel Europa?
De Franse beleidskeuzes kunnen, zoals die van iedere lidstaat, impact hebben op andere EU-landen. De Franse inzet is daarom ook voor Nederland relevant. Het kabinet beziet continu met welke lidstaten het gesprek te voeren om te weten wat er in andere lidstaten speelt en om aandacht en begrip te krijgen voor de Nederlandse inzet in de EU.
Kunt u toezeggen de voordelen van kweekvlees en de keuzevrijheid die het biedt, te bespreken met uw Franse collega?
Het kabinet zet zich al langere tijd in om het draagvlak voor kweekvlees in Europa te vergroten, en zal dat ook gaan doen voor het vormen van een kopgroep, conform de motie van het lid De Groot (D66) (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 94). Met de lidstaten die positief zijn over de ontwikkeling van kweekvlees, zal het kabinet bezien met welke andere lidstaten constructieve gesprekken over dit onderwerp kunnen worden gevoerd.
Kunt u toezeggen de Kamer te informeren over de uitkomsten van dat gesprek?
Het kabinet zal, samen met gelijkgestemde lidstaten, bezien met welke lidstaten er constructieve gesprekken gevoerd kunnen worden over dit onderwerp. Het verzoek om met mijn Franse collega te spreken neem ik hierbij mee. Over ontwikkelingen hieromtrent wordt de Kamer via de gebruikelijke kanalen geïnformeerd.
Mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad toevoegen?
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025. Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter om deze evidente afwijking vast te stellen.
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling in dit geval enkele maanden.
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes maanden tot één jaar.
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen. Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn. Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer 12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren. Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd, doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending van het EU-recht, voor de hand.
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking. Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest, per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april 2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete van 20 miljoen euro (C-304/02).
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies» en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal) 15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van constatering van de overtreding ontvangt).
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland, kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen. Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten. Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting van de betalingen niet op.
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben. Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure over de aanbesteding voor de NS.
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context van deze vraag over handhaving?
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn. Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC niet zie als een reële mogelijkheid.
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid? Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad hebben we het dan?
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat daarbij geen procedures zijn te verwachten.
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden) de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen. De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
Ja.
De onlangs openbaar gemaakte Woo-documenten ‘’Stikstofadvies Remkes’’ deel I-II-III |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u de volledige inhoud van de brief, waarin we lezen dat Mobilisation for the Environment (MOB) inzake het op te stellen stikstofadvies destijds een brief aan de heer Remkes en op verzoek aan u heeft gestuurd, openbaar maken? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?1
Deze brief is reeds openbaar en te vinden op de website van Mobilisation for the Environment.2
Kunt u exact aangeven aan welke onderdelen uit deze brief gehoor is gegeven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Deze brief is naar zowel de heer Remkes als naar het kabinet gestuurd en is net als vele andere brieven, gesprekken en adviezen inbreng geweest voor de heer Remkes om uiteindelijk te komen tot zijn eindrapport «Wat wel kan»3. In dit eindrapport schrijft de heer Remkes dat hij, evenals MOB, van mening is «dat het noodzakelijk is om op zeer korte termijn veel minder stikstof te gaan uitstoten, om natuurherstel mogelijk te maken» en, evenals MOB, «kritisch is op het gevoerde beleid» van de voorafgaande jaren. In de uitwerking van deze uitgangspunten heeft de heer Remkes evenwel een eigen denklijn opgesteld en uitgewerkt, die afwijkt van de brief van MOB, zoals u daarin hebt kunnen lezen.
Bent u voornemens, mede doordat te lezen valt dat bij stikstofreductie en natuurverbetering de landbouwketen economisch nadelig wordt geraakt, om het belang van de landbouw niet onder te laten sneeuwen onder de nu vele uitgesplitste maatschappelijke belangen en sturing te geven in de belangenafweging die provincies moeten maken om uitvoering te geven aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?2
Ja, het kabinet en provincies hebben oog voor het belang van de landbouw en de bredere toekomst van het landelijke gebied. Zo moeten de gebiedsprogramma’s in alle gevallen een sociaaleconomische impactanalyse bevatten. De gebiedsprogramma’s die provincies momenteel opstellen als onderdeel van het NPLG zullen wij integraal beoordelen op zowel het bereiken van deze fysieke doelen als sociaaleconomische aspecten. In het aangehaalde onderzoek waarin staat dat de landbouwketen negatief geraakt wordt, is sec gekeken naar de effecten van de eerder door het Rijk getroffen maatregelen uit het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Voor een goede beoordeling van de economische effecten op de landbouwketen is het noodzakelijk om zowel naar het effect van dergelijke (bron)maatregelen te kijken, als naar dat van stimulerende en compenserende maatregelen die ook kunnen worden getroffen. Overigens zijn een robuuste natuur, water en bodem en de klimaatopgave ook van groot belang voor een toekomstbestendige landbouw. Daarnaast is het goed te realiseren dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aan banken vraagt te sturen op de doelen: klimaat, stikstof, bodem, water, biodiversiteit, circulariteit (mest/ veevoer) en dierwaardigheid, zoals te lezen valt in de Wet open overheid (Woo)-documenten?3
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Tijdens de onderhandelingen over het concept-Landbouwakkoord hebben banken aangegeven dat zij willen bijdragen aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Een aantal banken heeft na het beëindigen van de onderhandelingen publiekelijk aangegeven en toegelicht hoe ze de transitie beogen te bevorderen. Naast de bijdrage die banken op eigen initiatief aan de transitie leveren, is ook wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal de wijze waarop banken op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen variëren per bank.
Klopt het dat de Rabobank daar ondertussen (gedeeltelijk) al gehoor aan heeft gegeven?
Rabobank heeft op eigen initiatief aangegeven dat verduurzamingsplannen van klanten in de land- en tuinbouwsector een belangrijke rol spelen bij de beoordeling en verstrekking van nieuwe financieringen. Dit heeft Rabobank eind 2023 kenbaar gemaakt in haar Agrofoodvisie 20406.
Was deze vraag aan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van LNV voert continu gesprekken met de banken over hun bijdrage aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Deze gesprekken zijn ook gevoerd in het kader van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord. Na het staken van deze onderhandelingen vind ik het van belang banken te blijven stimuleren om zich constructief op te stellen en een eerlijke bijdrage aan de transitie te leveren
Is deze vraag aan banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor de banken verplichtend is?
Na het staken van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord is het niet gelukt om met banken tot bindende afspraken over hun bijdrage aan de transitie te komen. Er vindt gesprek plaats met de banken over hun bijdrage aan de transitie.
Naast de bijdrage vanuit banken zelf, is huidige en aanstaande wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal per bank de wijze verschillen waarop zij op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen.
Was deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, bij welke ketenpartijen was dat niet meer vrijblijvend en waarom niet?
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Het was onze inzet om over de bijdrage van ketenpartijen aan de verduurzaming van de agrarische sector afspraken te maken in het Landbouwakkoord. Tijdens de onderhandelingen is onder andere gesproken over het verbeteren van de transparantie met betrekking tot duurzaamheidsinspanningen, het ontwikkelen en implementeren van een duurzaamheidsstandaard en het vergroten van de markt voor duurzame producten. Het akkoord is er niet gekomen7 en daarmee zijn de conceptafspraken niet bindend.
Is deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor andere ketenpartijen dan de banken verplichtend is?
Het was onze inzet om in het Landbouwakkoord tot concrete afspraken te komen over de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw. Doordat het proces om tot een Landbouwakkoord te komen is geëindigd en een succesvolle afronding is uitgebleven zijn de afspraken uit het concept-Landbouwakkoord niet bindend.
Is er beleid ontwikkeld, of in ontwikkeling, om deze verplichting wettelijk te kunnen borgen?
Op dit moment worden verschillende wettelijke maatregelen onderzocht die een bijdrage van ketenpartijen aan de transitie kunnen borgen. Recent heeft u een verkenning ontvangen over welke mogelijkheden er zijn voor een wettelijke grondslag om ketenpartijen te helpen verduurzamen en hierover eenduidige, vergelijkbare informatie inzichtelijk krijgen8. Om hierin al stappen te zetten zonder wettelijke verplichting, is bijvoorbeeld recentelijk het dashboard duurzaamheid supermarkten gepubliceerd. Tevens heeft u afgelopen jaar het onderzoeksrapport naar de mogelijkheden van een inkoopverplichting van duurzame landbouwproducten ontvangen9. Ook wordt er gekeken naar de mogelijkheden die een eventuele uitbreiding van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen biedt.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in de tang te krijgen» inmiddels ontwikkeld?4
Instrumenten om de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie wettelijk te borgen zoals benoemd in het antwoord op vraag 10 zijn op dit moment niet ontwikkeld. Het is aan een nieuw kabinet om te bezien of het wenselijk is om dergelijke instrumenten in te zetten.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in te tang te krijgen» inmiddels in ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat LNV schrijft dat bufferstroken als regeringsbeleid in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) reeds als maatregel zijn opgenomen en dat de overheid de provincies meegeeft om in hun gebiedsprogramma’s met dergelijke bufferstroken te moeten werken?5
Deze vraag refereert aan een mail waarin wordt gesproken over het opnemen van «brede bufferstroken (100–250m)» in het NPLG. Bij de beantwoording van vraag 15, 16 en 17 gaan wij ervan uit dat wordt gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen als onderdeel van het addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Ten tijde van de mailwisseling waaraan gerefereerd wordt waren het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn12, het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn13 en de Startnotitie NPLG14 reeds gepubliceerd.
In het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn staat dat de realisatie van brede bufferstroken in beekdalen in de zandgebieden van Centraal-Nederland, Oost-Nederland en Zuid-Nederland onderdeel wordt van de integrale gebiedsgerichte aanpak, zoals opgenomen in het coalitieakkoord. Het addendum van het 7e AP refereert hiermee aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied, dat vanuit de afspraken in het coalitieakkoord ontwikkeld is. In de Startnotitie NPLG staat aangekondigd dat in het NPLG een structurerende keuze ontwikkeld zal worden voor bufferstroken/zones rond beken. De Startnotitie NPLG benoemt ook dat het NPLG structurerende keuzes en (regionale) doelen vastlegt, als basis voor de provinciale gebiedsprogramma’s. In de startnotitie wordt zowel over bufferzones als over bufferstroken gesproken. In het ontwerp-NPLG is dit onderwerp uitgewerkt in de structurerende keuze «grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden». Hierbij is consequent de term bufferzones gehanteerd, ter onderscheiding van de smallere bufferstroken van maximaal 5 meter, die als mestvrije zones langs waterlopen zijn ingesteld.
Wat is de wettelijke grondslag voor de provincies om deze bufferstroken in hun gebiedsplannen te moeten opnemen?
Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is een structurerende keuze uit het NPLG. Als onderdeel hiervan worden provincies gevraagd om in hun gebiedsprogramma’s ruime bufferzones te realiseren in beekdalen op zandgronden voor waterkwaliteit, en bijdragend aan infiltratie grondwater. Deze structurerende keuze is direct gerelateerd aan de doelen voor waterkwaliteit uit de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. Zowel het NPLG als de gebiedsprogramma’s zijn programma’s als bedoeld in artikel 3.4 en 3.5 van de Omgevingswet, een onverplicht programma dat alleen het vaststellende bestuursorgaan bindt. Om in aanmerking te komen voor financiering van het gebiedsprogramma heeft het Rijk een aantal vereisten opgesteld. Een daarvan betreft de uitwerking van de bufferzones voor beken waarvoor dit nodig is. Provincies kunnen beredeneerd ook voor een andere oplossing kiezen.
Wat is of zijn de consequentie(s) voor de provincies wanneer ze deze bufferstroken niet in hun gebiedsplannen opnemen?
De uitwerking van de structurerende keuze grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is één van de minimale vereisten voor de gebiedsprogramma’s die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s NPLG beschreven staan. Het uitgangspunt is hierbij de ontwikkeling van bufferzones van 100 tot 250 meter aan beide zijden van de beek. Voor de uitwerking van deze structurerende keuze geldt een «comply or explain» systematiek: wanneer wordt afgeweken van de structurerende keuze geldt dat dit expliciet uitlegbaar en toetsbaar moet zijn en dat de achterliggende doelen wel gehaald worden. Bij de beoordeling van gebiedsprogramma’s door het Rijk wordt getoetst aan de vereisten die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s beschreven staan. Als een provincie met beekdalen op hoge zandgronden deze bufferzones niet opneemt in het gebiedsprogramma en ook niet op een andere wijze de opgaven oppakt, leidt dit tot een negatief oordeel over het gebiedsprogramma. Een positieve beoordeling is een voorwaarde voor het kunnen doen van aanvragen voor rijksbijdragen.
Klopt hetgeen we lezen over «bestaande zorgen m.b.t. het creëren van een tegenstrijdigheid tussen de ecologische en sociaaleconomische analyse»?6
Het NPLG bevat stevige doelen die voortkomen uit internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan. De maatregelen die nodig zijn om deze doelen te halen, zullen impact hebben in de gebieden en op het boerenerf. Daarom voeren de provincies een sociaaleconomische impactanalyse (inclusief een agro-economische impactanalyse) uit op de provinciale gebiedsprogramma’s om in beeld te brengen welke impact de plannen van de provincies hebben op de brede welvaart in de gebieden en op het boerenerf. Daarnaast wordt door de Ecologische Autoriteit gekeken naar de breed ecologische onderbouwing van de gebiedsprogramma’s en het doelbereik ervan. Provincies kunnen op basis van de sociaaleconomische impactanalyse en de bevindingen van de Ecologische Autoriteit de provinciale plannen aanpassen. Juist door het meenemen van zowel de sociaaleconomische als de ecologische analyses, kunnen eventuele tegenstrijdigheden tijdig worden ondervangen.
Is er sturing gegeven aan deze mogelijke tegenstrijdigheid? Zo ja, door wie, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat de heer Remkes door de Unie van Waterschappen (UvW) is verzocht om het instellen van bufferstroken wettelijk te borgen? Over exact welk «concept» sprak de UvW hier?7
In het document met de inbreng van de Unie van Waterschappen (UvW) voor het gesprek op 22 augustus 2022 onder leiding van de heer Remkes staat aangegeven dat de UvW van het Ministerie van LNV beleid verwacht dat het concept «bufferstroken» wettelijk regelt. Uit het document wordt niet duidelijk op welk concept bufferstroken de UvW hier doelt. De UvW kan hebben gedoeld op de generieke maatregel voor bufferstroken die is opgenomen in het 7eActieprogramma Nitraatrichtlijn17. Deze maatregel behelst een aan te houden bufferstrook door alle landbouwers langs watervoerende sloten. Deze generieke maatregel is op 1 maart 2023 geïmplementeerd18. Het is ook denkbaar dat de UvW hier heeft gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen die genoemd staan in het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. In het ontwerp-NPLG wordt hiervoor de term bufferzones gehanteerd19.
Welke wetenschappelijke onderbouwing heeft de UvW daarvoor bij LNV aangedragen?
Zie antwoord vraag 20.
Klopt het dat er in de uitnodigingsbrief van de heer Remkes aan de deelnemers door LNV werd geopperd om in de eerste alinea een statement te maken: «Zou in eerste alinea niet alleen stikstof aanhalen maar ook natuur, klimaat en water noemen»? Waarom is dit statement niet in de uiteindelijke uitnodigingsbrief terug te lezen?8
LNV heeft, op verzoek van de heer Remkes, een voorzet gemaakt voor de uitnodigingsbrief aan de gespreksdeelnemers. De heer Remkes heeft zelf besloten hoe de uiteindelijke uitnodigingsbrief vorm kreeg.
Probeerde LNV hiermee een eigen statement dat aansluit op coalitiebeleid aan de heer Remkes en zijn deelnemers op te dringen? Zo nee, wat was de reden voor dit statement, aangezien het stikstofdossier al problematisch genoeg is?
LNV heeft aan de heer Remkes niets proberen op te dringen maar op zijn verzoek een voorzet voor een uitnodigingsbrief opgesteld. Daarbij is overwogen dat de landbouw, zoals bekend, voor grote duurzaamheidsopgaven op het gebied van natuur, water en klimaat staat, die wettelijk vastliggen. Met een integrale aanpak kunnen maatregelen elkaar aanvullen en kan voorkomen worden dat (agrarische) ondernemers geconfronteerd worden met telkens nieuwe eisen voortkomend uit verschillende beleidsopgaven. Door gelijktijdig te werken aan de opgaven maken we het Nederlandse landelijke gebied zo snel mogelijk klaar voor een economisch en ecologisch gezonde toekomst.
Klopt het dat de UvW stelt dat je een probleem «soms groter moet maken om het op te kunnen lossen»?9
Dat blijkt inderdaad uit de documenten waarnaar verwezen wordt.
Heeft de heer Remkes en/of ambtenaren en/of uzelf daar gebruik van gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Klopt het dat we lezen dat, om de sociaaleconomische impact van de NPLG op een eenduidige manier inzichtelijk te maken, een methodiek wordt ontwikkeld om provincies te ondersteunen?10
Ja, dat klopt. De sociaaleconomische impactanalyse is een vereiste voor het gebiedsprogramma dat de provincies maken op basis van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Deze impactanalyse bevat de verwachte sociaaleconomische effecten (ook wel: brede-welvaarteffecten) van de maatregelen uit het gebiedsprogramma. Een onderdeel van de sociaaleconomische impactanalyse is de agro-economische impactanalyse. Deze geeft inzicht in hoe de gebiedsprogramma’s kunnen uitpakken op de verdiencapaciteit van de agrarische sector in het gebied, waarbij specifieke aandacht is voor de verdiencapaciteit van de blijvende agrarische ondernemingen en voor de toeleverende en verwerkende ketenschakels. Overigens is het goed hierbij de kanttekening voor ogen te houden die in het antwoord op vraag 3 wordt gemaakt dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid. Daarom is de stimulering van de economische transitie zo belangrijk.
De methodiek van de sociaaleconomische impactanalyse is ontwikkeld door Wageningen Economic Research (WEcR), in opdracht van en gefinancierd door IPO en BIJ1223. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek naar de methode, vanwege de link met de gebiedsprogramma’s en het NPLG. De methode bouwt voort op de nationale studie naar de sociaaleconomische effecten van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering dat WEcR in 2022 heeft uitgevoerd24. De kern van deze methode is het concept van brede welvaart en participatieve gebiedssessies. Deze sessies leveren informatie op over de te verwachten sociaaleconomische effecten. Aan de methodiek voor de agro-economische impactanalyse wordt nog gewerkt door WEcR, in opdracht van het Ministerie van LNV en in afstemming met de provincies.
Is deze methodiek (gedeeltelijk) al toepasbaar? Zo ja, door wie en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
De methode voor de sociaaleconomische impactanalyse is al toepasbaar. In april 2023 is deze gepubliceerd door WEcR en door BIJ12 en IPO met de provincies gedeeld. Sinds dit moment kunnen provincies de methode gebruiken voor het opstellen van de sociaaleconomische impactanalyse van hun gebiedsprogramma. De agro-economische impactanalyse is nog niet toepasbaar omdat deze nog in ontwikkeling is. Er wordt nu samen met WEcR en provincies gewerkt om enkele pilots op te starten om de methodiek te testen en te verbeteren.
Kunt u de Kamer terstond op de hoogte brengen wanneer deze methodiek (gedeeltelijk) gaat worden toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd is het voor provincies al mogelijk de methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Enkele provincies hebben dit ook gedaan voor hun gebiedsprogramma in 2023. LNV en IPO werken nauw samen om met de provincies kennis uit te wisselen, want het maken van de sociaaleconomische impactanalyse en het gebruiken van de methode is vooral een lerende aanpak. Voor de agro-economische analyse worden nu eerst de voorgenomen pilots uitgevoerd, waarna besloten kan worden over het vervolg en de toepasbaarheid van de methodiek. Hierbij past de kanttekening die in het antwoord op vraag 26 is gemaakt dat de impact van beleid afhankelijk is van de wijze waarop ondernemers daarop anticiperen en reageren.
Is deze methodiek met inspraak van de provincies ontwikkeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse is in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld, dus door en samen met de provincies. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek. Er hebben met provincies diverse gesprekken plaatsgevonden over de methode. Daarnaast zijn er pilots uitgevoerd in een aantal regio’s om de methode verder aan te scherpen. De agro-economische impactanalyse wordt ook in nauwe afstemming met provincies ontwikkeld: zowel IPO als enkele individuele provincies zijn vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie voor de ontwikkeling van deze methodiek.
Zijn de provincies verplicht om van deze methodiek gebruik te maken? Zo ja, wat is daarvoor de wettelijke grondslag?
Nee, de provincies zijn niet verplicht om specifiek de WEcR-methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Ook andere methodes en cijfermatige onderbouwing kunnen helpen om een sociaaleconomische impactanalyse uit te voeren. Dit is in de handreiking voor de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt25. Voor de agro-economische impactanalyse wordt in de handreiking van het NPLG aan provincies gevraagd om de door WEcR ontwikkelde methodiek te gebruiken, wanneer deze toepasbaar is. Dit is het geval wanneer de maatregelen voor een gebied concreet zijn en de methode tijdig beschikbaar is gesteld.
Kunt u zo spoedig mogelijk alle communicatie vrijgeven die aan de ontwikkeling van deze methodiek heeft bijgedragen? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld door WEcR. Wij hebben dan ook geen volledig inzicht in alle communicatie die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van deze methode. Wel kunnen we uw Kamer informeren dat een aantal bijeenkomsten heeft plaatsgevonden in het kader van de ontwikkeling van de methode en/of begeleiding van het onderzoek. Zo hebben er in 2023 diverse communicatie- en contactmomenten met de provincies plaatsgevonden, georganiseerd door IPO, BIJ12 en het Ministerie van LNV. Het doel van deze momenten was het presenteren van de methodiek, het oefenen met de methodiek en het meenemen van leerpunten richting de afronding van de methodiek door WEcR. Tijdens en na afronding hiervan hebben ook bijeenkomsten plaatsgevonden om ervaringen en leerpunten tussen provincies uit te wisselen. De ontwikkeling van de agro-economische analyse is een aantal keer besproken met LTO, NAJK en financiële partijen. Op een aantal van de bijeenkomsten met provincies is ook de agro-economische analyse besproken. Zoals gezegd is de methodiek nog in ontwikkeling en wordt er nog verder afgestemd.
Klopt het dat LNV reeds heeft uitgezocht hoe lang het duurt voordat het intrekken van vergunningen effectief leidt tot een verminderde emissie?11
Het klopt dat LNV hier ambtelijk een inschatting van heeft gemaakt.
Is dit uitgezocht omdat LNV toen voornemens was om vergunningen actief in (te laten) trekken?
Nee, het kabinet was dat niet voornemens. Er is ambtelijk een inschatting gemaakt van de doorlooptijd en andere aspecten van het instrument intrekkingen vergunningen om goed te kunnen adviseren over deze en andere af te wegen maatregelen.
Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag was men dat voornemens te doen?
Zoals hierboven toegelicht was LNV dit niet voornemens.
Is LNV er dan inmiddels op teruggekomen, indien voor zover LNV, ondanks de hier geventileerde mogelijkheid, destijds toch niet voornemens zou zijn geweest om vergunningen actief in (te laten) trekken? En zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet was en is niet voornemens om vergunningen actief in te (laten) trekken, maar probeert om met andere maatregelen tot de benodigde daling van de stikstofneerslag te komen. Wel is uw Kamer geïnformeerd dat niet kan worden uitgesloten dat bevoegde gezagen door gerechtelijke uitspraken gedwongen worden tot het intrekken van een vergunning.
Over welke expliciete instrumenten heeft u het hier?12
In het door u aangehaalde document staat dat in het kader van het NPLG onontkoombare en juridisch afdwingbare maatregelen en instrumenten worden voorbereid en ontwikkeld om onder andere een fors dalende lijn in stikstofdepositie te realiseren. De door Rijk en provincies in te zetten mix van maatregelen om hiertoe te komen was en is nog in ontwikkeling. Voorbeelden van mogelijk in te zetten instrumenten zijn stimuleringsregelingen, beëindigingsregelingen, de sturingsmogelijkheden rond ruimtelijke ordening en vergunningen, alsook normerende maatregelen.
Werden of worden één of meerdere van deze instrumenten door de Rijksoverheid aan de provincies aangereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Onder het NPLG kunnen provincies aanvraag doen voor middelen ten behoeve van maatregelen voor hun gebiedsprogramma’s. Provincies kunnen kiezen welke instrumenten zij inzetten om de lokale opgaven op te lossen. Daarvoor kunnen ook diverse instrumenten vanuit het Rijk worden benut, zoals bijvoorbeeld de regelingen onder de aanpak piekbelasting. Provincies hebben met het omgevingswetinstrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening en vanuit hun rol als bevoegd gezag diverse mogelijkheden om concrete maatregelen te treffen. Hiervoor zijn dan ook geen aanvullende instrumenten aangereikt.
Worden of werden de provincies door de Rijksoverheid verplicht om één of meerdere van deze instrumenten in te zetten? Zo ja, wanneer en onder welke normstelling? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies zijn niet verplicht om een van deze instrumenten in te zetten. Provincies zijn uiteraard wél verplicht om aan hun wettelijke taken te voldoen. Wij zijn met provincies in gesprek over hoe hieraan voor wat betreft natuurkwaliteit en het tegengaan van verslechtering het beste invulling kan worden gegeven.
De aanwezigheid van hoge concentraties van het verboden gewasbeschermingsmiddel dinoterb in oppervlaktewater in het Natura 2000-gebied het Zwanenwater |
|
Laura Bromet (GL), Geert Gabriëls (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht over de aanwezigheid van hoge concentraties van het verboden gewasbeschermingsmiddel dinoterb in oppervlaktewater in het Natura 2000-gebied het Zwanenwater?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in een natuurgebied aantreffen van een middel dat vanwege het risico op gezondheidsschade en schade aan de biodiversiteit sinds 1998 verboden is, een ernstige zaak is?
Al langer is bekend dat resten van gewasbeschermingsmiddelen, ook van middelen die al langer niet meer zijn toegestaan, in natuurgebieden kunnen worden teruggevonden. De ernst van de zaak is afhankelijk van de aangetroffen hoeveelheden. Uiteraard is de aanwezigheid van een verboden middel als dinoterb altijd ongewenst, dus ook als het een natuurgebied betreft.
Bent u voornemens om te laten onderzoeken wat de oorsprong is van het verboden middel dinoterb? Zo ja, op welke manier? Wat is hierin de rol van waterschap, handhavers en de provincie?
Het HHNK heeft op meerdere plaatsen dinoterb in het oppervlaktewater aangetroffen en start zo snel mogelijk een onderzoek naar mogelijke bronnen en oorzaken. Voor het onderzoek stemt het HHNK af met de NVWA en de provincie Noord-Holland.
Ik wacht de resultaten van het onderzoek af om te kunnen bepalen of verdere actie noodzakelijk is. Voor meer informatie verwijs ik u naar mijn Kamerbrief in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze set Kamervragen naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u aangeven of op meerdere plekken in Nederland dinoterb in het oppervlaktewater wordt aangetroffen? Zo ja, hoe verklaart u de aanwezigheid van deze stof? Zo nee, wordt hier wel op gemeten? Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de aanwezigheid van verboden bestrijdingsmiddelen en mogelijke bron hiervan?
De openbare Bestrijdingsmiddelenatlas2 laat zien op welke locaties in Nederland de stof dinoterb is aangetroffen. Normoverschrijding van dinoterb in het oppervlaktewater is met name in de provincie Noord-Holland gevonden. Het onderzoek van het HHNK zal mogelijk meer duidelijk geven over de bronnen en oorzaken. Deze resultaten wacht ik eerst af.
In mijn Kamerbrief3 in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland, geef ik een mogelijk verklaring voor de aanwezigheid van dinoterb. De stof kan worden aangetroffen door nalevering uit de bodem van geaccumuleerde resten uit het verleden en/of illegaal gebruik van het middel. Uit gegevens van het NVWA blijkt overigens dat zij dinoterb niet hebben aangetroffen tijdens inspecties.
In hoeverre is de aanwezigheid van dinoterb in oppervlaktewateren een concreet risico voor de volksgezondheid en het behalen van Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen en Natura 2000-doelstellingen?
Het gebruik van dinoterb is sinds 1998 verboden. Ook stoffen die verboden zijn, kunnen in het milieu worden aangetroffen bijvoorbeeld als gevolg van nalevering uit de bodem en/of grondwater. Het aantreffen van dinoterb in het oppervlaktewater kan van invloed zijn op het behalen van KRW-doelen.
Op basis van de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van de huidige verontreiniging kan mogelijk worden vastgesteld of er maatregelen zijn om verdere verontreiniging en normoverschrijdingen te voorkomen.
Of er sprake is van een concreet risico voor de volksgezondheid en Natura-2000 doelstellingen hangt samen met de gevonden waarden en blootstelling van mens en doelsoorten. Het is relevant om te weten wat de oorzaak van de gevonden waarden zijn geweest. Het is daarom van belang het onderzoek van het HHNK af te wachten
Hoeveel capaciteit bij handhaving is momenteel beschikbaar om metingen van verboden gewasbeschermingsmiddelen te doen? Hoeveel capaciteit is beschikbaar om op zoek te gaan naar de bron hiervan en om te handhaven?
Waterschappen zien erop toe dat landbouw- en tuinbouwbedrijven de maatregelen toepassen die zijn voorgeschreven in vigerende wet- en regelgeving. De 21 waterschappen verschillen van omvang en daarmee van capaciteit. Onderling is er wel samenwerking. Er is een landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen waar jaarlijks met een vastgestelde frequentie door waterschappen op vaste locaties met een vaste meetstrategie wordt gemeten. Eén van de doelen is het zo optimaal mogelijk leggen van een aannemelijk verband tussen de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en de waargenomen normoverschrijdingen in oppervlaktewater. Daarnaast is er nog per waterschap een regiospecifiek monitoringsprogramma. Bij beide kunnen metingen van verboden gewasbeschermingsmiddelen aan het licht komen. Tot slot doen de waterschappen onderzoek naar de vervuiling van het water. Het HHNK start met een onderzoek naar de mogelijke bronnen en oorzaken van dinoterb in het oppervlaktewater.
De NVWA voert toezichttaken uit in het veld op basis van vigerende wet- en regelgeving als het Bal, de Wgb en toelatingsvoorschriften. Dit betreft onder andere fysieke inspecties bij de handel in gewasbeschermingsmiddelen en op juist gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en op gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Hiervoor heeft de NVWA 25 fte beschikbaar. Om de capaciteit zo efficiënt mogelijk te gebruiken zet de NVWA onder andere in op risicogericht toezicht. Dat betekent toezicht houden daar waar de gevolgen van niet naleving van wet- en regelgeving het grootst zijn.
Hoeveel overtreders zijn er in de afgelopen drie jaar geconstateerd en beboet als gevolg van het gebruik van dinoterb en andere verboden gewasbeschermingsmiddelen?
In de periode 2021 en 2022 zijn respectievelijk 507 en 495 inspecties uitgevoerd. Bij 21 inspecties is opgetreden tegen het gebruik van middelen met een niet in Europa goedkeurde stof. Dit betrof tien inspecties in de onbedekte teelt en elf inspecties in de glastuinbouw. In totaal waren het negen verschillende niet goedgekeurde stoffen. Dinoterb is hierbij niet aangetroffen. Meer detailinformatie is te vinden in de publicatie van de inspectieresultaten 2021 en 20224. De resultaten van 2023 zijn nog niet beschikbaar.
Wat zijn de sancties voor een betrapte overtreder van het gebruik van verboden middelen?
Bij geconstateerde overtredingen treedt een waterschap op volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingswet (LHSO)5. Een dwangsom wordt per geval vastgesteld en bepaald naar aard van de overtreding. Daarbij wordt rekening gehouden met het effect van de overtreding op de omgeving en met de zwaarte van het geschonden belang. Een bestuurlijke strafbeschikking wordt bepaald middels feitcodes en tarieven, te vinden in het feitenboekje wat openbaar is via de site van het OM6. Interventies die de NVWA ter beschikking heeft staan beschreven in het algemeen interventiebeleid NVWA 20247 en het specifiek interventiebeleid NVWA gewasbeschermingsmiddelen en biociden (IB03-SPEC 05, versie 05). De NVWA kan bij een overtreding zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk optreden. De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor de afdoening van de betreffende overtreding.
Ziet u aanleiding om de handhaving aan te scherpen? Zo nee, wat zou aanleiding zijn om wel meer te onderzoeken en te handhaven?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van het HHNK. Zoals verwoord in mijn Kamerbrief8 in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland, ben ik van mening dat de toezicht en handhavende diensten adequaat hebben gehandeld. Samen met IenW verkennen we de mogelijkheden om toezicht en handhaving specifiek gericht op waterkwaliteit en gewasbescherming te verbeteren.
Het rapport 'Hinweise zum Einsatz autogener BTV-3 Impfstoffe' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Hinweise zum Einsatz autogener BTV-3 Impfstoffe» van de Ständige Impfkommission Veterinärmedizin (StIKo Vet) bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit?1
Kunt u bevestigen dat er in Europa nog geen blauwtongvaccin tegen blauwtong serotype 3 is toegelaten op grond van artikel 5, artikel 26, eerste lid, of artikel 110, tweede lid, van Verordening (EU) 2019/6 van het Europees parlement en de Europese Raad?
Kunt u bevestigen dat artikel 2, derde lid, in samenhang met artikel 106, vijfde lid, en artikel 105, van Verordening (EU) 2019/6 de mogelijkheid biedt voor dierenartsen om geïnactiveerde immunologische diergeneesmiddelen (autovaccins) voor te schrijven?
Kunt u bevestigen dat onwenselijk gebruik van autovaccins in Nederland is beperkt door artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Regeling diergeneesmiddelen 2022?
Kunt u bevestigen dat de experts in de Ständige Impfkommission Veterinärmedizin (StIKo Vet) bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat bij het vaststellen van de dieren die vallen onder een «eenheid met een bevestigd epidemiologisch verband», moet worden uitgegaan van de dieren die zich bevinden in het verspreidingsgebied van knutten die zijn besmet met blauwtong serotype 3, zoals eerst vastgesteld in Nederland?
Kunt u bevestigen dat de autoriteiten in Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Rijnland-Palts StIKo Vet volgen in de interpretatie dat in relatie tot blauwtong serotype 3 het begrip «dieren uit een eenheid met een bevestigd epidemiologisch verband» uit artikel 2, derde lid, van Verordening (EU) 2019/6, zo moet worden uitgelegd dat hieronder die dieren vallen die zich bevinden in het verspreidingsgebied van knutten die besmet zijn met blauwtong serotype 3 – zoals eerst vastgesteld in Nederland – en vatbaar zijn voor blauwtong?
Kunt u bevestigen dat het verspreidingsgebied van knutten met blauwtong serotype 3, met eenzelfde stam, zich van Nederland uitstrekt naar de Duitse deelstaten Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Bremen en Rijnland-Palts?
Kunt u bevestigen dat de «SAN Group Biotech Germany GmbH» een geïnactiveerde immunologisch diergeneesmiddel tegen blauwtong serotype 3 heeft ontwikkeld en dat inmiddels distribueert?
Kunt u bevestigen dat de wachttijd, voor onder andere melk, voor dit vaccin nul dagen is?2
Kunt u bevestigen dat dit vaccin inmiddels met goede ervaringen door Duitse dierenartsen wordt toegepast?3
Kunt u bevestigen dat de experts in de StIKo Vet bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat vaccinatie tegen blauwtongvirus de enige betrouwbare bescherming van de dieren tegen blauwtong is en dat de vaccinatiecampagne tegen de zomer (meestal vanaf juli) moet zijn voltooid in verband met het begin van het hoofdvliegseizoen van de overdragende knutten?4
Kunt u bevestigen dat de experts in de StIKo Vet bij het Friedrich-Loeffler-Institut, Bundesforschungsinstitut für Tiergesundheit aangeven dat de vaccinatiecampagne uiterlijk in mei 2024 moet starten om voldoende bescherming te bieden voor de start van het knuttenseizoen?5
Kunt u bevestigden dat u (in welk geval uw ministerie) het volgende heeft gecommuniceerd? «We begrijpen dat houders van dieren graag zo snel mogelijk wil gaan vaccineren. Echter is het niet toegestaan het Duitse autovaccin in Nederland te gebruiken. Als de NVWA dit constateert zal er worden gehandhaafd. We hebben goede hoop dat er op korte termijn een veilig en werkzaam vaccin beschikbaar is.».6
Hoe vindt u het dat herkauwers in Nederland onnodig lijden en sterven omdat Nederlandse dierenartsen het autovaccin niet durven voor te schrijven, omdat u, via de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), dreigt om op te treden tegen dierenartsen die het Duitse autovaccin voorschrijven? Wat denkt u dat dit met boerengezinnen doet?
Aanvaart u aansprakelijkheid voor de schade die optreedt doordat veehouders het Duitse autovaccin niet kunnen inzetten, omdat dierartsen het vaccin niet voor durven te schrijven door het dreigement van uw ministerie?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat uw ministerie binnen een zo kort mogelijke termijn naar dierenartsen en veehouders toe bevestigt dat het door «SAN Group Biotech Germany GmbH» ontwikkelde autovaccin, op grond van de Europese regelgeving, in het gehele Nederlandse besmettingsgebied van knutten met blauwtong serotype 3 kan worden toegepast?
Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat bij een uitbraak van andere (vector)ziekten waarvoor geen geregistreerd vaccin beschikbaar is, zoals Epizootic haemorrhagic disease (EHD) of een uitbraak met een ander serotype van blauwtong, er zo snel mogelijk een autovaccin in het Nederlandse besmettingsgebied kan worden ingezet?
Kunt u alle vragen voor 1 mei 2024 individueel beantwoorden?
Het bericht ‘Dagen na ongeval met vrachtwagen vindt gezin nog tientallen halfkale kippen: ‘Wat hier gebeurt, kan echt niet’’ |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u gezien dat er dagen na een ongeval met een transportwagen met kippen nog steeds tientallen halfkale kippen worden aangetroffen naast de N65?1
Wat ging er door u heen toen u las dat een omwonende die de kippen aantrof het ongeval als volgt omschreef: «De hele weg lag bezaaid met pluisjes maar ik hoorde ook een enorm gekrijs. Pas toen ik dichterbij kwam zag ik het bloed, de dode en gewonde kippen, afgerukte lichaamsdelen én nog levende kippen volledig in de stress. Het was afschuwelijk.»?
Hoe verklaart u de uitspraak van de omwonende waaruit blijkt dat de kippen ook gedurende het transport al een slecht welzijn hadden: «Hoe ze eruit zagen heeft ons geshockeerd. Zwaar ondervoed en half kaal. Om te janken. Dat heeft ons echt geraakt»?
Wat vindt u ervan dat een omwonend gezin vlak na het ongeval, maar ook in de dagen erna, zoveel mogelijk kippen probeerde te redden omdat zij zagen dat «er verder niemand was die zich om de kippen bekommerde»?
Kunt u bevestigen dat artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren stelt dat eenieder verplicht is om een hulpbehoevend dier hulp te bieden?
Kunt u aangeven in hoeverre de betreffende transporteur zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en de resterende levende kippen heeft opgevangen en/of de benodigde zorg heeft verleend? Zo nee, waarom niet?
Indien de betreffende transporteur zich niet heeft bekommerd om de resterende levende kippen, welke stappen worden er dan tegen hem ondernomen?
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door de politie?
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door Rijkswaterstaat?
Kunt u bevestigen dat er geen kippen zijn opgevangen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Kunt u bevestigen dat er door de bevoegde instanties geen hulp is ingeschakeld van de Dierenambulance of andere dierenhulporganisaties?
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid voor hulp aan de dieren bij een dergelijk ongeluk?
Wie handhaaft hierop en waarom is dat niet gedaan? Wordt er alsnog voor gezorgd dat er wordt gehandhaafd en de transporteur sancties krijgt?
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kippen bij een verkeersongeval aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat hulp aan dieren bij een dergelijk ongeval niet afhankelijk moet zijn van de welwillendheid van omwonende? Zo nee, waarom niet?
Hoe verklaart u dat dode en levende kippen dagen na het ongeluk nog worden aangetroffen in de omgeving? Hadden deze kippen niet moeten worden opgehaald en/of verzorgd door de betreffende transporteur of de bevoegde instanties?
Wat gaat u op korte termijn doen om ervoor te zorgen dat de resterende levende kippen zorg krijgen, conform artikel 2.1 lid 6 van de Wet dieren?
Wat gaat u op korte termijn doen om het betreffende gezin, dat vrijwillig de zorg van vele zwaargewonde kippen op zich heeft genomen, te ondersteunen en te bedanken?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De toelating van glyfosaat met tien jaar verlengen. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif»?1
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch is weggeredeneerd, dat het protocol van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de conclusie van het Ctgb dat er geen relatie is tussen glyfosaat en Parkinson «niet logisch» is?
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is om het voorzorgsbeginsel toe te passen om te voorkomen dat vele mensen worden blootgesteld aan schadelijke stoffen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het voorkomen van (ernstige) gezondheidsschade belangrijker is dan een eventuele «precedentwerking» wanneer het advies van het Ctgb niet zou worden gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van onder andere Wageningen University & Research blijkt dat veel bestrijdingsmiddelen overal, waaronder in het menselijk lichaam en huizen van mensen, wordt aangetroffen en zelfs in luiers van baby’s?2, 3
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van IenW er onlangs, bij een casus over luchtvaart, door de rechter op is gewezen dat de Staat jarenlang mensenrechten van omwonenden heeft geschonden, de belangen van omwonenden ondergeschikt heeft gemaakt en dat dit hersteld moet worden?4
Kunt u bevestigen dat u naar aanleiding van het vernietigende rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Industrie en Omwonenden» heeft besloten om gezondheid leidend te laten zijn in beleid?
Deelt u de mening dat als de gezondheid leidend zou zijn geweest bij het al dan niet toelaten van glyfosaat, het voorzorgsbeginsel was toegepast? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat op basis van het voorzorgsbeginsel tegen het tien jaar langer toestaan van glyfosaat had moeten worden gestemd? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om, vanwege het voorzorgsbeginsel, alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Gezondheidsrisico’s door het nog tien jaar toelaten van glyfosaat. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif», van 11 april 2024?1
Kunt u bevestigen dat u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aanwezig was bij een gesprek met het RIVM over glyfosaat?2
Kunt u bevestigen dat het RIVM bij dat gesprek heeft benadrukt dat er binnen de toelatingsprocedure van glyfosaat geen studies worden uitgevoerd naar de mogelijke risico’s op «neurodegeneratieve ziekten zoals Parkinson»?
Kunt u bevestigen dat het RIVM heeft aangegeven dat de conclusie van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) dat er geen verband met Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Deelt u de uitspraak van de Minister van LNV dat het beter zou zijn geweest als het Ctgb zou hebben gesteld dat we niet weten of er een relatie is tussen glyfosaat en Parkinson?
Kunt u bevestigen dat we op basis van de toelatingsprocedure niet kunnen uitsluiten dat glyfosaat mogelijk leidt tot gezondheidsrisico’s, zoals Parkinson?
Deelt u de mening dat het op basis van het voorzorgsbeginsel logisch zou zijn om glyfosaat niet toe te staan, in ieder geval totdat we kunnen uitsluiten dat het schadelijke gevolgen heeft voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Wat vindt u ervan dat de toelating van glyfosaat, ondanks deze mogelijke gezondheidsrisico’s, met tien jaar is verlengd?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Het onder druk zetten van de minister van LNV om glyfosaat niet te verbieden. |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u de berichtgeving van Zembla bevestigen waaruit blijkt dat u zich tijdens een ministerraad heeft verzet tegen het voornemen van Minister Adema om tegen de verlenging van de toelating van glyfosaat te stemmen?1
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen deze toelating te stemmen?2
Kunt u bevestigen dat de Minister van LNV er in het kabinet voor heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Tweede Kamer?
Kunt u bevestigen dat de onderbouwde wens van de Tweede Kamer en de onderbouwde wens van de verantwoordelijke Minister zeer zwaar wegen?
Wat vindt u ervan dat, door uw verzet, de zorgen van de Minister van LNV, onder meer door gesprekken met het RIVM en andere wetenschappers, en de wens van de Kamer zijn genegeerd?
Hoe bent u erop gekomen om u te verzetten tegen de keuze van de Minister van LNV?
Welke gesprekken heeft u tussen de stemming over de betreffende motie in de Tweede Kamer (op 7 september 2023) en de betreffende ministerraad in oktober 2023 gevoerd over dit onderwerp?
Welke mails of andere communicatievormen heeft u gedurende deze periode ontvangen of verstuurd over dit onderwerp?
Kunt u een lijst van bedrijven, instellingen en organisaties sturen waarmee gedurende deze periode is gesproken of waarvan input is verkregen over dit onderwerp?
Is er gedurende deze periode contact geweest tussen u (of uw ambtenaren) en de Staatssecretaris van IenW (of haar ambtenaren) over dit onderwerp? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Heeft u gedurende deze periode over dit onderwerp gesproken met (Kamerleden van) de VVD-fractie? Zo ja, op wiens initiatief vond dit contact plaats en wat is er hierbij besproken?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Het bericht dat Adema achter de schermen pleitte voor een glyfosaatverbod. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif» van 11 april 2024?1
Kunt u bevestigen dat de Kamer een motie heeft aangenomen die de regering verzocht om tegen de nieuwe Europese toelating van glyfosaat te stemmen?2
Kunt u bevestigen dat u in het kabinet heeft gepleit om glyfosaat te verbieden, in lijn met de wens van de Kamer?
Kunt u bevestigen dat u op dit standpunt bent gekomen naar aanleiding van gesprekken met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en andere wetenschappers?
Kunt u bevestigen dat u uiteindelijk, naar aanleiding van weerstand van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), heeft besloten om toch niet voor een verbod op glyfosaat te stemmen?
Kunt u bevestigen dat de weerstand van de Minister van I&W was gestoeld op het moeten vertrouwen van het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het Ctgb, waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch zijn weggeredeneerd, dat het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-protocol wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
Klopt het dat het RIVM u heeft gezegd dat de conclusie van het Ctgb, dat er geen verband tussen glyfosaat en Parkinson zou zijn, «niet logisch» is?
Kunt u bevestigen dat u, zoals verwoord in Zembla, vindt dat het Ctgb zou moeten hebben gezegd dat we nog niet weten of glyfosaat een risico op Parkinson geeft?
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is dat de overheid vanuit het voorzorgsbeginsel handelt?
Deelt u de mening dat er gegronde redenen waren om, op basis van het voorzorgsbeginsel, niet in te stemmen met de verlenging van glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de zorgen van hoogleraar prof. dr. Ragas dat het Ctgb onvoldoende in beeld heeft wat de risico’s zijn die kinderen lopen bij hand-mondcontact met verwaaide bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u gevolgen van glyfosaat voor de gezondheid van kinderen uitsluiten?
Bent u bekend met het feit dat er wetenschappelijke onderzoeken zijn die verbanden laten zien tussen blootstelling aan glyfosaat en het risico op Parkinson, die laten zien dat glyfosaat neurotoxisch is (dus hersencellen aantast), die laten zien dat boeren en omwonenden van landbouwpercelen een sterk verhoogd risico hebben op Parkinson, en die laten zien dat glyfosaat leidt tot oxidatieve stress en angststoornissen?3, 4
Bent u op de hoogte van het feit dat hoogleraar neurologie prof. dr. Bloem en «case reports» laten zien dat mensen na blootstelling aan grote hoeveelheden glyfosaat Parkinson-achtige symptomen ontwikkelen?
Bent u ervan op de hoogte dat International Agency for Research on Cancer (IARC) in 2015 onderzoek heeft gedaan naar glyfosaat en er volgens IARC «voldoende bewijs» is dat glyfosaat bij dieren kanker veroorzaakt en er dus genoeg bewijs is voor een glyfosaatverbod, zoals bevestigd door de hoogleraar risicobeoordeling prof dr. Ragas?5
Klopt het dat het Ctgb, samen met de andere nationale pesticideautoriteiten in een Europees beoordelingsrapport stelde dat er geen bewijs is voor kanker bij dieren door glyfosaat, omdat er een limietdosering zoals voorgeschreven door OESO zou zijn overschreden?
Klopt het dat de OESO-handleiding de limietdosering van 1.000 milligram noemt, maar dat uit dat document blijkt dat dit limiet helemaal niet geldt van kankeronderzoek, maar alleen voor onderzoek naar «chronische toxiciteit»? Hoe rijmt dit met de stelling en conclusies van het Ctgb?
Bent u bekend met het feit dat toxicoloog Paul Scheepers na inzage van de stukken van het beoordelingsrapport, het Ctgb en de OESO stelt dat «deze limietdosering hier onterecht wordt opgevoerd», dat «vroegtijdige sterfte moet worden voorkomen, maar tumoren gevonden bij hoge doseringen niet kunnen worden genegeerd» en dat «het een onjuiste interpretatie is van de protocollen» door het Ctgb en het beoordelingsrapport? Wat is uw reactie hierop?
Wat is uw reactie op het feit dat ook hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat het argument van limietdosering «alleen geldt voor chronische toxiciteitsstudies, maar niet voor kankerstudies»? Klopt dit en welk implicaties heeft dit voor de conclusies en adviezen van het Ctgb en het beoordelingsrapport?
Wat is uw reactie op de stelling van de Duitse toxicoloog Peter Clausing dat de OESO-handleidingen juist aangeven dat een hoge dosis bij onderzoek naar kanker wenselijk is, omdat «we zeker moeten weten dat een stof geen kanker veroorzaakt»?
Klopt het dat de limietdosering van 1.000 milligram door het Ctgb onterecht is toegepast in het geval van glyfosaat en de relatie tot kanker?
Wat is uw reactie op het feit dat toxicoloog Paul Scheepers stelt dat «historische controledata niet gebruikt mogen worden om tumoren weg te redeneren», dat historische controledata juist extra onzekerheid met zich meebrengen over de uitkomst van de test, en dat dit indruist tegen OESO-protocollen, waarin juist staat dat waargenomen tumoren binnen dezelfde studie de voorkeur hebben? Wat betekent dit voor de conclusies van het genoemde beoordelingsrapport en het Ctgb?
Klopt het dat volgens de OESO-handleidingen zowel de statistische methode «pairwise comparison», als de «trend test» methode kan worden gebruikt om met zekerheid vast te stellen dat de tumoren door de blootstelling (van glyfosaat in dit geval) komen?
Klopt het daarnaast dat in het genoemde beoordelingsrapport de lat onnodig hoger wordt gelegd, door de waargenomen tumoren minder zwaar mee te wegen als niet beide testen een zogeheten «statistisch significant» resultaat opleveren? Zo niet, hoe zit het dan precies?
Klopt het dat het Ctgb bij het beoordelingsrapport de «tweezijdige» toets voor de resultaten heeft gebruikt, waarmee de statistische significantie afgezwakt wordt, terwijl de OESO-handleidingen aangeven dat als het gaat om onderzoek naar kanker, de «enkelzijdige» toets als «meer gepast» kan worden gezien?
Klopt het dat door deze keuze van het Ctgb twee keer zoveel tumoren nodig zijn om statistische significantie te bereiken?
Bent u ermee bekend dat een woordvoerder van het OESO stelt: «in relatie tot tumorincidentie in een toxicologisch onderzoek, is het logisch om de eenzijdige toets te gebruiken»? Welke invloed heeft dit op de adviezen en beoordelingen van het Ctgb als het gaat om glyfosaat?6
Kunt u bevestigen dat hoogleraar prof. dr. Ragas stelt dat de tweezijdige toets vaak bij medicijnonderzoek wordt gebruikt, waar de goede effecten van een stof afgewogen worden tegen de slechte effecten, terwijl men in het geval van glyfosaat alleen geïnteresseerd is in de slechte effecten, en dus een enkelzijdige toets juist voor de hand ligt? Hoe rijmt dit met de keuzes van het Ctgb?
Naar welke exacte «Europese afspraken» verwijst het Ctgb als ze tegenover Zembla stellen dat de protocollen weliswaar geen tweezijdige toetsen voorschrijven, maar dat de tweezijdige toets zou zijn gekozen omdat dit in lijn is met «Europese afspraken»? Kunt u de documenten waarin de gemaakte afspraken staan meesturen?
Wat is uw reactie op de constatering van emeritus-hoogleraar toxicologie prof. dr. Van den Berg dat het Ctgb met collega’s «vooral bezig zijn met het wegschoffelen van bewijs», en dat «ze zoeken naar argumenten om het niet te hoeven classificeren als een kankerverwekkende stof»?
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas over het Ctgb dat «ze wetenschappelijke aanwijzingen dat glyfosaat mogelijk kankerverwekkend is, systematisch wegredeneren»?
Wat is uw reactie op de constatering van hoogleraar prof. dr. Ragas dat «in ieder geval de protocollen, die moeten garanderen dat je één voor één netjes alle stappen zet, worden geschonden»?
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van MSc Gerritse van de Wageningen University & Research (WUR) blijkt dat glyfosaat het microbioom van mensen beïnvloedt en dat wetenschappers zich hierover zorgen maken, terwijl de effecten op het microbioom niet zijn meegenomen in de beoordeling van toelating van glyfosaat?
Deelt u de mening dat op basis van bovenstaande feiten niet kan worden uitgesloten dat glyfosaat een risico vormt voor de gezondheid?
Deelt u de mening dat het onlogisch is om glyfosaat opnieuw tien jaar toe te staan, als op basis van de toelatingsprocedure niet met zekerheid kan worden uitgesloten dat glyfosaat kan leiden tot ernstige gezondheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat van 14 mei 2024 over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen»)?
Mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad toevoegen?
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025. Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter om deze evidente afwijking vast te stellen.
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling in dit geval enkele maanden.
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes maanden tot één jaar.
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen. Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn. Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer 12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren. Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd, doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending van het EU-recht, voor de hand.
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking. Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest, per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april 2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete van 20 miljoen euro (C-304/02).
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies» en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal) 15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van constatering van de overtreding ontvangt).
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland, kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen. Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten. Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting van de betalingen niet op.
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben. Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure over de aanbesteding voor de NS.
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context van deze vraag over handhaving?
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn. Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC niet zie als een reële mogelijkheid.
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid? Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad hebben we het dan?
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat daarbij geen procedures zijn te verwachten.
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden) de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen. De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
Ja.
De productie van groengas via monomestvergisting |
|
Thom van Campen (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de kansen in de productie van groengas via monomestvergisting en deelt u de mening dat deze vorm van productie een waardevolle bijdrage leveren aan de verduurzaming van ons energiesysteem, doordat het als alternatief voor fossiele brandstof bijvoorbeeld kan zorgen voor de verwarming van huizen? Hoe waardeert u deze kansen en kunt u daarbij aangeven via welke wegen u op dit moment de productie van groengas via monomestvergisting stimuleert?
Hoe reflecteert u daarnaast op het feit dat monomestvergisting een waardevolle bijdrage kan leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies uit de stal en opgeslagen mest? Deelt u de mening dat we deze meekoppelkansen moeten aangrijpen en hoe waardeert u deze meekoppelkansen?
In de brief van 1 maart 2024 betreffende de openstelling van de SDE++ 2024 (Kamerstuk 31 239, nr. 387) kondigt u een nieuwe categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten aan, omdat dergelijke projecten alleen met hogere basisbedragen een sluitende business case [kunnen] realiseren. Klopt het dat het huidige SDE++-tarief voor deze projecten 1,48 euro per kuub gas bedraagt? En klopt het ook dat het SDE++-tarief voor de nieuwe categorie 2,13 euro per kuub gas gaat bedragen en dat deze vanaf 10 september wordt opengesteld? Hoe zijn deze cijfers tot stand gekomen, wat is de cijfermatige onderbouwingen van deze bedragen?
Bent u ermee bekend dat kleinere veehouderijen die reeds een SDE++-beschikking hebben gekregen op basis van het huidige tarief, niet meer kunnen overstappen naar het tarief van het aangekondigde nieuwe tarief? Zo ja, bent u voornemens maatregelen te nemen, zodat deze kleinere veehouderijen ook kunnen overstappen? Zo nee, waarom niet?
Begrijpt u dat als een overstap niet mogelijk is, het daarmee onmogelijk wordt gemaakt voor betreffende bedrijven om een sluitende businesscase te realiseren, zoals u zelf al schrijft in de brief van 1 maart? Hoe waardeert u deze uitspraak uit de brief van 1 maart, mede in het licht van de kabinetsinzet om de productie van groengas een impuls te geven?
Wat zijn de mogelijkheden om ruimte te geven aan kleinschalige monomestvergistingsprojecten die reeds een SDE++-beschikking hebben ontvangen om over te stappen naar de nieuwe categorie met een hoger tarief en hoe gaat u deze kleinschalige veehouderijen bereiken om deze mogelijkheden kenbaar te maken?
De visserij en ETS-2 |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Cor Pierik (BBB), André Flach (SGP), Pieter Grinwis (CU), Eline Vedder (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat wordt gesproken over het brengen van de visserij onder het CO2-emissiehandelssysteem (ETS-2)?1
Wat zijn de mogelijke gevolgen van ETS-2 voor de visserij? Wanneer wordt onderzoek hiernaar afgerond?2
Acht u het brengen van de visserij onder ETS-2 rechtvaardig nu de Europese Unie geen ruimte biedt voor gebruik van de pulskor?
Wat is dan het handelingsperspectief voor visserijbedrijven?
Hoe beoordeelt u het eventueel brengen van de visserij onder ETS-2 in het licht van de sanering die al plaatsvindt?
Hoe gaan andere lidstaten om met de visserij in relatie tot ETS-2?
Deelt u de mening dat het onverstandig is de visserij onder het ETS-2 te brengen?
Kunt u toezeggen dat geen besluitvorming plaatsvindt voordat bovenstaande vragen zijn beantwoord en lopend onderzoek naar de gevolgen van ETS-2 voor de visserij is afgerond?
Het toepassen van de Wet aanpak dierenmishandeling |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing per 1 januari 2024 de rechtspraak extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een zelfstandig (levenslang) houdverbod?
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nieuwe instrumenten heeft, waaronder de bevoegdheid om een bedrijf te sluiten vanwege dierenwelzijn?
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de officier van de justitie (OvJ) een gedragsaanwijzing kan opleggen waardoor een verdachte tot aan de zitting geen of minder dieren mag houden?
Kunt u bevestigen dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) sinds de inwerkingtreding van deze wet extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een educatieve maatregel en het geheel of gedeeltelijk sluiten van bedrijven, inrichtingen en locaties waar dierenwelzijn wordt geschaad?
Kunt u aangeven hoe vaak er een zelfstandig houdverbod is opgelegd sinds de inwerkingtreding van de wet?
Kunt u aangeven hoe vaak er een levenslang houdverbod is opgelegd?
Kunt u aangeven hoe vaak de NVWA een bedrijf heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
Kunt u aangeven hoe vaak de OvJ een gedragsaanwijzing heeft opgelegd waardoor een verdachte geen of minder dieren mag houden?
Kunt u aangeven hoe vaak de RVO een educatieve maatregel heeft opgelegd?
Kunt u aangeven hoe vaak de RvO een bedrijf, inrichting en/of locatie heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
Hoe heeft u ervoor gezorgd dat deze instanties voldoende op de hoogte zijn van de extra bevoegdheden en instrumenten sinds de inwerkingtreding van de wet?
Heeft het aangekondigde gesprek met het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak over hoe de kennis over dierenwelzijnszaken kan worden geborgd, inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, kunt u een terugkoppeling geven van dit gesprek? Zo nee, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden?
Kunt u bevestigen dat de NVWA onlangs een inspectie heeft gedaan bij een varkenshouderij in Twente, waarbij varkens met botbreuken en grote aantallen dode varkens zijn aangetroffen? Kunt u bevestigen dat de dieren nauwelijks licht hadden en de waterleiding was afgesloten?1
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van deze inspectie een proces-verbaal is geschreven?
Kunt u verklaren waarom de NVWA er in dit geval, waarbij ernstige dierenmishandeling en dierverwaarlozing is aangetroffen, niet voor heeft gekozen om gebruik te maken van hun nieuwe bevoegdheid en het bedrijf stil te leggen of te sluiten vanwege gebrekkig dierenwelzijn en de dieren in beslag te nemen?
Bent u bereid om (opnieuw) in gesprek te gaan met de NVWA, de RVO, het OM en rechtspraak over de extra bevoegdheden en instrumenten die zij hebben om op te treden bij dierenmishandeling en dierverwaarlozing? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in dit gesprek aan te kaarten om de extra bevoegdheden en instrumenten een (belangrijker) onderdeel te maken van de relevante opleidingen, zoals de opleiding tot OvJ? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de agrarische sector. |
|
André Flach (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat er in de agrarische sector veelvuldig gebruik wordt gemaakt van het ruilen van gronden, bijvoorbeeld in het kader van vruchtwisseling en bodemkwaliteit?
Klopt het dat de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) ook van toepassing is op onroerende zaken (in casu los land), indien sprake is van een teeltpachtovereenkomst en dus uit gebruik is gegeven?
Klopt het dat de Grondkamer beoordeelt of sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling vereist is?
Hoe wordt beoordeeld of er sprake is van een teeltpachtovereenkomst die is aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is?
Voor welke gewassen geldt dat vruchtwisseling noodzakelijk is, om in aanmerking te komen voor artikel 7:396 lid 1 sub c Burgerlijk Wetboek (BW)?
Klopt het dat grassen en maïs hier niet voor in aanmerking komen?
In hoeverre is de gemaakte uitzondering, op de hoofdregel dat alles wat uit gebruik wordt gegeven niet kwalificeert voor de BOR, dan toereikend voor diegenen die bodemkwaliteit en milieubeheer als onderdeel van hun bedrijfsexploitatie meewegen, indien voor bijvoorbeeld gras en maïs geen rechtsgeldige teeltpachtovereenkomst kan worden gesloten?
Bent u bereid om, voor teeltpachtovereenkomsten waarbij voor één partij sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling noodzakelijk is en bij de andere partij niet, de teeltpachtovereenkomst bij beide partijen te laten kwalificeren voor de BOR?
Indien u hiertoe niet bereid bent, welke oplossing voorziet u voor het probleem dat de eigenaar van de grond (de verpachter) de BOR niet kan toepassen op een deel van zijn vermogen en dientengevolge in mindere mate bereid zijn om grond uit gebruik te geven aan een pachter?
De geplande lelieteelt naast OBS De Singelier, gemeente Westerveld |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kweker mag geen lelies telen naast Drentse basisschool»?1
Waar kunnen ouders, schoolbesturen, leerkrachten en medewerkers van de kinderopvang advies krijgen over hoe te handelen als in de omgeving van de school, kinderopvang of sportvelden gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast? Kunt u ons informeren omtrent de inhoud van deze adviezen?
Als deze adviezen nog niet voorhanden zijn, deelt u dan de mening dat deze op zeer korte termijn beschikbaar moeten komen, zodat gezondheidsschade door het opnemen van gewasbeschermingsmiddelen wordt voorkomen? Op welke afstand van een voorziening waar regelmatig veel kinderen bij elkaar komen, zou dan volgens u veilig intensieve landbouw kunnen worden uitgeoefend?
Deelt u de mening dat zolang de gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen niet feitelijk zijn onderzocht, vooral kinderen en andere kwetsbare personen maximaal moeten worden gevrijwaard van de kans op het in aanraking komen met deze stoffen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
Is er een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om onder de nieuwe regels van de Omgevingswet het voorzorgsprincipe toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Een dikbilstier die vanwege de stress is overleden op de veemarkt in Schagen. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een dikbilstier op een veemarkt in Schagen in elkaar is gezakt en is overleden?1
Wat vindt u ervan dat we dieren op markten puur voor het vermaak van mensen blootstellen aan grote hoeveelheden stress, met ernstige welzijnsaantastingen als gevolg?
Deelt u de mening dat het overlijden van de dikbilstier geen incident is, maar onderdeel van een breder patroon van welzijnsproblemen en misstanden op markten met levende dieren?2, 3, 4, 5
Bent u bereid om wetgeving voor te bereiden om markten met levende dieren te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bevestigen dat het verboden is om dieren onnodig angst en stress te bezorgen?
Kunt u bevestigen dat dieren op deze veemarkt onnodig angst en stress zijn bezorgd?
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aanwezig op deze veemarkt? Zo nee, waarom niet?
Indien de NVWA wel aanwezig was, zijn er overtredingen of misstanden geconstateerd op deze veemarkt? Zo ja, hoeveel en welke?
Wat vindt u ervan dat extreem doorgefokte rassen zoals dikbilrunderen worden tentoongesteld op markten?
Ziet u de mogelijkheid om dikbilrunderen ook op te nemen in het vertoningsverbod dat u voorbereidt voor dieren met extreme uiterlijke kenmerken? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bevestigen dat veel dikbilrunderen extreem zijn doorgefokt zodat ze meer vlees opleveren, maar dat dit ten koste is gegaan van het bekken dat juist smaller is geworden?
Kunt u bevestigen dat hierdoor het overgrote deel van de dikbilkalfjes niet op natuurlijke wijze kan bevallen, maar alleen via routinematige keizersneden?
Kunt u bevestigen dat het al meer dan 15 jaar de inzet van het ministerie is om het aantal keizersneden bij dikbilrunderen te verminderen door vrijblijvende onderzoeken, pilots, gesprekken en plannen van de sector?6
Wat vindt u ervan dat het aantal keizersneden ondanks al deze vrijblijvende initiatieven nog steeds extreem hoog is?
Kunt u herinneren dat u eerder aan de Kamer schreef dat u een einde wil aan het fokken van dierrassen met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid?7
Erkent u dat dikbilrunderen worden gefokt met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Wanneer komt u met maatregelen om de fok van dikbilrunderen te verbieden?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Het bericht 'Ingrijpend miljardenpakket voor opkoop boeren moet koude sanering veestapel voorkomen' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Geert Wilders (PVV), Sophie Hermans (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u een toelichting geven op de berichtgeving waarin wordt gesteld dat u voornemens bent om een aantal maatregelen uit te werken naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Campen?1
Het kabinet wil voorkomen dat bedrijven, die passen in het landbouwsysteem van de toekomst, gaan omvallen vanwege de situatie op de mestmarkt en wil voorkomen dat er een ongecontroleerde koude sanering plaatsvindt en -conform de aangenomen motie Grinwis2- voorkomen dat er generieke kortingen plaats moeten gaan vinden. Het is onvermijdelijk dat er maatregelen worden getroffen om dit te voorkomen. De Kamer heeft daarnaast met de motie Van Campen3 het kabinet verzocht om een plan van aanpak te maken om een mogelijke mestcrisis het hoofd te bieden. Over de uitvoering van deze motie heb ik meerdere malen met de Kamer gesproken, en daarbij is door woordvoerders ingebracht dat er breed gekeken zou moeten worden naar alle mogelijk maatregelen om de situatie op de mestmarkt te verlichten. Er zijn noch in de motie Van Campen, noch in genoemde gedachtewisselingen daarover met de Kamer, voorbehouden gemaakt over de elementen die wel of geen onderdeel zouden mogen uitmaken van het plan van aanpak. Zoals ook door mij aangegeven in die wisselingen met de Kamer, zijn er geen simpele oplossingen voor de situatie op de mestmarkt, omdat met het vervallen van de derogatie, onder meer vanwege onvoldoende voortgang op de verbetering van de waterkwaliteit, de mestplaatsingsruimte substantieel afneemt. Het kabinet heeft de afgelopen maanden diepgaand en breed gekeken wat de inhoud van dit plan van aanpak zou kunnen en moeten zijn en wat daarvan de haalbaarheid en de effecten zouden kunnen zijn. Voor de situatie die gedurende vele decennia is ontstaan, zijn geen eenvoudige of pijnloze oplossingen, om de balans tussen mestproductie en mestplaatsing te herstellen. De afgelopen periode heb ik ook intensief gesproken met de agrarische sector, wetenschappers, de banken en de zuivelindustrie.
Ter uitvoering van de motie heeft het kabinet een samenhangend plan van aanpak in voorbereiding. Naar aanleiding van uw vraag 4 treft u in de bijlage de elementen van dit plan van aanpak. Het voorgenomen plan van aanpak is wel nadrukkelijk een samenhangend geheel aan gebalanceerde maatregelen, die elkaar versterken en niet los van elkaar kunnen worden gezien. Nadrukkelijk wordt daarbij aangetekend dat deze maatregelen ook Europeesrechtelijke dimensies kennen. Daar waar er middelen benodigd zijn voor maatregelen, zijn deze indicatief genoemd. Het plan van aanpak dat in overweging is, is breed en bevat verschillende elementen die de druk op de mestmarkt moeten verlichten. Een beëindigingsregeling is slechts één van de onderdelen van dit samenhangende pakket en vormt flankerend beleid bij de overige onderdelen van het pakket en is tegelijkertijd op zichzelf staand, zonder flankerende regelgeving, veel minder effectief. Het gaat hier nadrukkelijk om een samenhangend en integraal plan van aanpak met verschillende maatregelen die invloed hebben op mestproductie, mestplaatsing en mestverwerking/export.
Deelt u de mening dat deze motie vraagt om een plan van aanpak om de mestcrisis het hoofd te bieden en niet in de eerste plaats om een uitkoopregeling voor boeren zoals de berichtgeving in de Telegraaf suggereert?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om tijdens deze formatiefase geen nieuw beleid met uitbreiding van uitkoopregelingen af te kondigen?
Er zijn grote zorgen in de agrarische sector over de druk op de mestmarkt en de stijgende mestafzetkosten. Met de afbouw van de derogatie neemt deze spanning op de mestmarkt, die boerenbedrijven en hun gezinnen stevig raakt, nog verder toe. Ook jonge boeren delen hun zorgen en zien de toekomst van hun bedrijf somber in. Het verdienvermogen van boeren staat met de uitdagingen op het boerenerf en deze oplopende kosten voor mestafzet, behoorlijk onder druk. De zorg bestaat dat deze situatie zal leiden tot ongerichte faillissementen van in de kerngezonde bedrijven. Veehouderijen met meer mest dan zij op eigen grond mogen plaatsen, uitgedrukt in stikstof en/of fosfaat, hebben een mestoverschot en moeten dat afvoeren van het bedrijf. In 2023 hebben veehouderijen met een mestoverschot veelal meer moeite gehad om hun mest af te zetten. Waar 2022 een relatief goed jaar was om dierlijke mest af te zetten tegen relatief lage kosten, omdat de kunstmestprijzen hoog waren en de weersomstandigheden goed, was dat in 2023 niet het geval. De mestafzetprijzen, de vergoeding om mest af te nemen, zijn in 2023 na een nat voorjaar fors gestegen. Door het natte voorjaar konden akkerbouwers niet of minder bemesten met drijfmest, maar kozen zij deels voor het gebruik van kunstmest. Daarnaast is door maatregelen samenhangend met de derogatiebeschikking, zoals de invoering van bufferstroken, de aanwijzing van nutriënten verontreinigde gebieden en (de eerste stap in) de afbouw van de dierlijke stikstof mestgift op derogatiebedrijven, de plaatsingsruimte voor dierlijke mest afgenomen.
Met name de verdere afbouw van de derogatie heeft een groot effect op de mestmarkt in de komende jaren. De plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest neemt voor elke individueel bedrijf met een derogatievergunning af (tot 170 kilogram (kg). stikstof per hectare in 2026). De mate van afname van de plaatsingsruimte verschilt per bedrijf. Nationaal neemt hiermee de plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest af. Het Nederlands Centrum voor Mestverwaarding (NCM) heeft een inschatting gemaakt van de totale hoeveelheid (uitgedrukt in miljoen kg stikstof). Deze vermindering van plaatsingsruime is ongeveer 65 miljoen kg stikstof in 2026 (53 miljoen kg stikstof door afbouw derogatie en naar schatting ongeveer 12 miljoen kg stikstof in verband met invoering bufferstroken). Wat betreft fosfaat heeft alleen de invoering van bufferstroken een effect op de plaatsingsruimte, waardoor de plaatsingsruimte voor fosfaat slechts in beperkte mate verandert. Kortom, de mestmarkt zal verder uit balans raken omdat de plaatsingsruimte voor stikstof uit dierlijke mest verder afneemt, terwijl de mestproductie zonder maatregelen niet evenredig zal afnemen. Dat heeft grote financiële gevolgen voor bedrijven die mest moeten afvoeren, met name voor melkveebedrijven en varkensbedrijven. Tot slot leidt de situatie zonder derogatie tot meer kunstmestgebruik, dat leidt tot CO2-emissie en hogere aankoopkosten voor agrarische ondernemers.
Gezien de moeilijke situatie op de mestmarkt en de wens vanuit sectorpartijen en de Tweede Kamer (motie Flach c.s., Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 76) heb ik met de Europese Commissie besproken of een nieuw derogatieverzoek mogelijk is. Een hogere norm dan 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare op grasland of voor bedrijven met grotendeels grasland is milieukundig vanuit de waterkwaliteit goed te onderbouwen, op basis waarvan de EC aan Nederland voorheen een derogatie heeft verleend. Hoewel de waterkwaliteit in Nederland nog niet aan de normen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water voldeed, heeft de EC in 2022 nog éénmaal een derogatie verleend, mede tegen de achtergrond van de stikstofaanpak zoals gepresenteerd in het NPLG. In dit besef heb ik evengoed bij de EC, mede op verzoek van de Kamer en de sector, de mogelijkheden van een nieuwe, beperkte (grasland)derogatie besproken. De EC heeft mij duidelijk aangegeven hiervoor geen enkele ruimte te zien, ook niet voor een derogatie die zich zou beperken tot grasland en tot grondgebonden bedrijven, omdat er in Nederland geen verbetering is te zien in de waterkwaliteit. Hoewel ik de teleurstelling en het onbegrip van de agrarische sector over het verlies van derogatie begrijp, is er daarmee geen mogelijkheid om de plaatsingsruimte voor dierlijke mest groter te laten zijn dan het afbouwpad van de derogatie, dan – vanaf 2026 – 170 kg stikstof per hectare. Ik wil helder zijn dat er daarmee nu geen perspectief is op een nieuwe of aangepaste derogatie, om geen valse hoop te bieden aan de sector. Al zal ik mij in Europees verband blijven inzetten om verlichting te bieden voor de situatie op de mestmarkt.
De afbouw van de plaatsingsruimte voor dierlijke mest raakt veel familiebedrijven, onder meer in de melkveehouderij, die voorheen geen of nauwelijks mest hebben moeten afzetten, omdat zij met de derogatie (grotendeels) de mest op hun eigen grond konden plaatsen. En daarenboven een fors hogere prijs moeten betalen voor de mestafzet. Bedrijven waarvan de algemene consensus is dat zij horen bij een duurzaam toekomstperspectief van een grondgebonden melkveehouderij en dat zij mee moeten kunnen in de onvermijdelijke transitie van de landbouw. Zeker ook voor jonge boeren is dit een moeilijke situatie. Waar juist zij behoefte hebben aan toekomstperspectief, worden zij nu geconfronteerd met grote onzekerheid. Het kabinet wil voorkomen dat bedrijven, die passen in het landbouwsysteem van de toekomst, gaan omvallen wil voorkomen dat er een ongecontroleerde koude sanering plaatsvindt en -conform de aangenomen motie Grinwis4- voorkomen dat er generieke kortingen plaats moeten gaan vinden. Het kabinet meent dat de impact van een mogelijke generieke korting voor het voortbestaan van de (melkveehouderij)sector onvoorstelbaar groot is. Tot slot moet ook de mestproductie in balans worden gebracht met de mestplaatsingsruimte, vanuit het oogpunt van het behalen van de wettelijke doelen, zoals de KRW-doelen op het gebied van waterkwaliteit. Het nemen van maatregelen is daarbij onvermijdelijk, waarbij geen eenvoudige of pijnloze oplossingen zijn. Hoe langer hiermee wordt gewacht, hoe groter het probleem wordt, hoe langer de onzekerheid voortduurt voor agrarische bedrijven die juist vragen om een handelings- en toekomstperspectief.
Het is daarom volgens het kabinet noodzakelijk dat overheid en sector gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen om nu te handelen. Dit kabinet vindt de situatie zeer urgent en is voornemens om, na definitieve besluitvorming, op korte termijn een plan van aanpak aan de Kamer te sturen. Maatregelen uit het plan van aanpak vergen uitwerking, waarvan het nodig is deze zo spoedig mogelijk te starten en waar nodig zo snel mogelijk in procedure te brengen bij uw Kamer. Met vraag 3 vragen deze leden, waarvan de fracties waar zij onderdeel van zijn een meerderheid in de Kamer vormen, echter «of het kabinet bereid is om tijdens deze formatiefase geen nieuw beleid met uitbreiding van uitkoopregelingen af te kondigen». Het voorgenomen plan van aanpak is, zoals bovenstaand aangegeven, nadrukkelijk een samenhangend geheel aan gebalanceerde maatregelen die elkaar versterken en niet los van elkaar kunnen worden gezien. De beëindigingsregeling is één van de onderdelen van dit integrale en samenhangende pakket, vormt flankerend beleid bij de overige onderdelen van het pakket en is tegelijkertijd op zichzelf staand, zonder flankerende regelgeving, veel minder effectief. Ik constateer dat het verzoek in de Kamervragen van deze leden, wiens fracties een meerderheid hebben in de Kamer, wezenlijk anders is dan het verzoek van een meerderheid van de Kamer in de motie Van Campen, en dat er nu geen draagvlak lijkt te zijn voor het voorgenomen plan van aanpak van het kabinet. Hoewel ik de positie van de Kamer respecteer, is het kabinet van mening dat de urgentie groot is en daarom ga ik graag het gesprek aan met de Kamer over bijgaand samenhangend en integraal plan van aanpak. De Kamer heeft op 25 april a.s. een Commissiedebat mestbeleid gepland. Het kabinet ziet zich genoodzaakt de Kamer erop te wijzen dat door het niet-uitvoeren van de motie van Campen de zorgwekkende situatie op de mestmarkt gedurende de periode blijft bestaan, de kans op ongerichte en koude bedrijfsbeëindiging en de noodzaak van een generieke korting toenemen. Het is daarom noodzakelijk besluitvorming over de genoemde maatregelen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het zomerrreces, te laten plaatsvinden, om deze tijdig te kunnen implementeren.
In de tussenliggende periode zal tevens de voorbereiding voortgaan van instrumenten, maatregelen en andere bouwstenen voor de vanwege de derogatiebeschikking verplichte verlaging van de mestproductieplafonds en andere dwingende (Europese) verplichtingen, bijvoorbeeld voortvloeiend uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Dit komt voort uit de verantwoordelijkheden en verplichtingen die Nederland heeft onder nationale en Europese wetgeving, doet recht aan uitspraken van uw Kamer, en spaart het verloren gaan van kostbare tijd.
Wellicht ten overvloede wil ik uw Kamer erop wijzen dat dit demissionaire kabinet ook nog met een aantal andere voorstellen bij uw Kamer zal komen de komende maanden, onder andere rondom de Maatregel Gerichte Beëindiging (MGB) en de wijze waarop PAS-melders beter en sneller geholpen zullen worden. Dit demissionaire kabinet vindt het belangrijk om onverminderd vaart te houden op het behalen van de doelen van het NPLG voor natuur, stikstof, klimaat en water, en het bieden van een oplossing aan PAS-melders, en zodoende aan de wettelijk gestelde eisen te voldoen, enzal een voorstel aan uw Kamer sturen voor de WecR-II koploperstrajecten. Ook lopen er diverse juridische procedures die het belang onderstrepen van onverminderd vaart houden.
Kunt u per maatregel aangeven of u deze al dan niet in voorbereiding heeft? Zo ja, is dit een volledig beeld? Zo nee, aan welke regelingen werkt u aanvullend?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de urgentie beschrijven die maakt dat besluitvorming over een dergelijk pakket noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de kritische beslismomenten voor het kabinet, de Tweede Kamer en de Europese Commissie over een dergelijk pakket?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen per ommegaande, in ieder geval nog deze week, beantwoorden?
Ja.
De toegenomen export van landbouwmachines en diervaccins naar Rusland |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het bericht dat Nederland meer agrarisch gerelateerde producten, zoals diervaccins, broed- en landbouwmachines exporteert naar Rusland dan voor 24 februari 2022?1
Klopt het dat het hierbij vooral gaat om handelswaar waarmee de opbrengst per hectare landbouwgrond in Rusland toeneemt?
Deelt u de mening dat deze Nederlandse export daarmee bijdraagt aan de autarkische koers van Rusland, zoals onlangs nog door Poetin geaccentueerd in zijn jaarlijkse toespraak tot de Doema en de Federatieraad? Zo nee, waarom niet?2
Hoe beoordeelt u de woorden van oud-president Medvedev dat de eigen, steeds meer zelfvoorzienende agrarische sector een «stil wapen» is waarmee «vijanden» gestraft worden en waarvan «vrienden» mogen profiteren?
Deelt u de mening dat het terecht is dat de sancties tegen Rusland geen belemmering voor de uitvoer van levensmiddelen en landbouwproducten mogen vormen, opdat de Europese Unie (EU) geen verantwoordelijkheid draagt voor de wereldwijde voedselcrisis?
Bent u van mening dat agrarisch gerelateerde producten die expliciet gebruikt worden om Rusland zelfvoorzienend – en daarmee ook sanctiebestendig – te maken mogelijk wel gesanctioneerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke voorwaarden zouden dergelijke sancties wat u betreft ingesteld kunnen worden?
De aanwezigheid van hoge concentraties van het verboden gewasbeschermingsmiddel dinoterb in oppervlaktewater in het Natura 2000-gebied het Zwanenwater |
|
Laura Bromet (GL), Geert Gabriëls (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht over de aanwezigheid van hoge concentraties van het verboden gewasbeschermingsmiddel dinoterb in oppervlaktewater in het Natura 2000-gebied het Zwanenwater?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in een natuurgebied aantreffen van een middel dat vanwege het risico op gezondheidsschade en schade aan de biodiversiteit sinds 1998 verboden is, een ernstige zaak is?
Al langer is bekend dat resten van gewasbeschermingsmiddelen, ook van middelen die al langer niet meer zijn toegestaan, in natuurgebieden kunnen worden teruggevonden. De ernst van de zaak is afhankelijk van de aangetroffen hoeveelheden. Uiteraard is de aanwezigheid van een verboden middel als dinoterb altijd ongewenst, dus ook als het een natuurgebied betreft.
Bent u voornemens om te laten onderzoeken wat de oorsprong is van het verboden middel dinoterb? Zo ja, op welke manier? Wat is hierin de rol van waterschap, handhavers en de provincie?
Het HHNK heeft op meerdere plaatsen dinoterb in het oppervlaktewater aangetroffen en start zo snel mogelijk een onderzoek naar mogelijke bronnen en oorzaken. Voor het onderzoek stemt het HHNK af met de NVWA en de provincie Noord-Holland.
Ik wacht de resultaten van het onderzoek af om te kunnen bepalen of verdere actie noodzakelijk is. Voor meer informatie verwijs ik u naar mijn Kamerbrief in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze set Kamervragen naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u aangeven of op meerdere plekken in Nederland dinoterb in het oppervlaktewater wordt aangetroffen? Zo ja, hoe verklaart u de aanwezigheid van deze stof? Zo nee, wordt hier wel op gemeten? Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de aanwezigheid van verboden bestrijdingsmiddelen en mogelijke bron hiervan?
De openbare Bestrijdingsmiddelenatlas2 laat zien op welke locaties in Nederland de stof dinoterb is aangetroffen. Normoverschrijding van dinoterb in het oppervlaktewater is met name in de provincie Noord-Holland gevonden. Het onderzoek van het HHNK zal mogelijk meer duidelijk geven over de bronnen en oorzaken. Deze resultaten wacht ik eerst af.
In mijn Kamerbrief3 in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland, geef ik een mogelijk verklaring voor de aanwezigheid van dinoterb. De stof kan worden aangetroffen door nalevering uit de bodem van geaccumuleerde resten uit het verleden en/of illegaal gebruik van het middel. Uit gegevens van het NVWA blijkt overigens dat zij dinoterb niet hebben aangetroffen tijdens inspecties.
In hoeverre is de aanwezigheid van dinoterb in oppervlaktewateren een concreet risico voor de volksgezondheid en het behalen van Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen en Natura 2000-doelstellingen?
Het gebruik van dinoterb is sinds 1998 verboden. Ook stoffen die verboden zijn, kunnen in het milieu worden aangetroffen bijvoorbeeld als gevolg van nalevering uit de bodem en/of grondwater. Het aantreffen van dinoterb in het oppervlaktewater kan van invloed zijn op het behalen van KRW-doelen.
Op basis van de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van de huidige verontreiniging kan mogelijk worden vastgesteld of er maatregelen zijn om verdere verontreiniging en normoverschrijdingen te voorkomen.
Of er sprake is van een concreet risico voor de volksgezondheid en Natura-2000 doelstellingen hangt samen met de gevonden waarden en blootstelling van mens en doelsoorten. Het is relevant om te weten wat de oorzaak van de gevonden waarden zijn geweest. Het is daarom van belang het onderzoek van het HHNK af te wachten
Hoeveel capaciteit bij handhaving is momenteel beschikbaar om metingen van verboden gewasbeschermingsmiddelen te doen? Hoeveel capaciteit is beschikbaar om op zoek te gaan naar de bron hiervan en om te handhaven?
Waterschappen zien erop toe dat landbouw- en tuinbouwbedrijven de maatregelen toepassen die zijn voorgeschreven in vigerende wet- en regelgeving. De 21 waterschappen verschillen van omvang en daarmee van capaciteit. Onderling is er wel samenwerking. Er is een landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen waar jaarlijks met een vastgestelde frequentie door waterschappen op vaste locaties met een vaste meetstrategie wordt gemeten. Eén van de doelen is het zo optimaal mogelijk leggen van een aannemelijk verband tussen de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en de waargenomen normoverschrijdingen in oppervlaktewater. Daarnaast is er nog per waterschap een regiospecifiek monitoringsprogramma. Bij beide kunnen metingen van verboden gewasbeschermingsmiddelen aan het licht komen. Tot slot doen de waterschappen onderzoek naar de vervuiling van het water. Het HHNK start met een onderzoek naar de mogelijke bronnen en oorzaken van dinoterb in het oppervlaktewater.
De NVWA voert toezichttaken uit in het veld op basis van vigerende wet- en regelgeving als het Bal, de Wgb en toelatingsvoorschriften. Dit betreft onder andere fysieke inspecties bij de handel in gewasbeschermingsmiddelen en op juist gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en op gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Hiervoor heeft de NVWA 25 fte beschikbaar. Om de capaciteit zo efficiënt mogelijk te gebruiken zet de NVWA onder andere in op risicogericht toezicht. Dat betekent toezicht houden daar waar de gevolgen van niet naleving van wet- en regelgeving het grootst zijn.
Hoeveel overtreders zijn er in de afgelopen drie jaar geconstateerd en beboet als gevolg van het gebruik van dinoterb en andere verboden gewasbeschermingsmiddelen?
In de periode 2021 en 2022 zijn respectievelijk 507 en 495 inspecties uitgevoerd. Bij 21 inspecties is opgetreden tegen het gebruik van middelen met een niet in Europa goedkeurde stof. Dit betrof tien inspecties in de onbedekte teelt en elf inspecties in de glastuinbouw. In totaal waren het negen verschillende niet goedgekeurde stoffen. Dinoterb is hierbij niet aangetroffen. Meer detailinformatie is te vinden in de publicatie van de inspectieresultaten 2021 en 20224. De resultaten van 2023 zijn nog niet beschikbaar.
Wat zijn de sancties voor een betrapte overtreder van het gebruik van verboden middelen?
Bij geconstateerde overtredingen treedt een waterschap op volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingswet (LHSO)5. Een dwangsom wordt per geval vastgesteld en bepaald naar aard van de overtreding. Daarbij wordt rekening gehouden met het effect van de overtreding op de omgeving en met de zwaarte van het geschonden belang. Een bestuurlijke strafbeschikking wordt bepaald middels feitcodes en tarieven, te vinden in het feitenboekje wat openbaar is via de site van het OM6. Interventies die de NVWA ter beschikking heeft staan beschreven in het algemeen interventiebeleid NVWA 20247 en het specifiek interventiebeleid NVWA gewasbeschermingsmiddelen en biociden (IB03-SPEC 05, versie 05). De NVWA kan bij een overtreding zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk optreden. De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor de afdoening van de betreffende overtreding.
Ziet u aanleiding om de handhaving aan te scherpen? Zo nee, wat zou aanleiding zijn om wel meer te onderzoeken en te handhaven?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van het HHNK. Zoals verwoord in mijn Kamerbrief8 in reactie op een verzoek uw Kamer te informeren over de gevonden meetwaarden van de werkzame stof dinoterb in oppervlaktewater in de provincie Noord-Holland, ben ik van mening dat de toezicht en handhavende diensten adequaat hebben gehandeld. Samen met IenW verkennen we de mogelijkheden om toezicht en handhaving specifiek gericht op waterkwaliteit en gewasbescherming te verbeteren.
Het artikel 'Toekomst van Gorsselse melkveehouders onzeker, want in het bos staan eiken in plaats van iepen' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Toekomst van Gorsselse melkveehouders onzeker, want in het bos staan eiken in plaats van iepen» dat gestaan heeft in Trouw?1
Op grond van welke informatie heeft u uw wijzigingsbesluit genomen om het Eester Loo te veranderen van een «essen-iepenbos» naar een «beuken-eikenbos met hulst»?
Kunt u een tijdlijn geven en ons meenemen in het proces wat uiteindelijk heeft geleid tot uw wijzigingsbesluit?
Bent u op de hoogte van andere natuurgebieden die ook te maken hebben gehad met een wijzigingsbesluit? Om hoeveel en welke gebieden gaat het, en hoe vaak heeft een wijzigingsbesluit in het verleden plaatsgevonden?
Hoeveel agrarische bedrijven zijn uiteindelijk geconfronteerd met een wijzigingsbesluit? Hoeveel van die agrarische bedrijven zijn daardoor geconfronteerd met een lagere kritische depositiewaarde (KDW)?
Deelt u de mening dat door uw wijzigingsbesluiten in het kader van natuurbeleid een flink aantal agrarische bedrijven wordt beperkt in hun bedrijfsvoering buiten hun eigen mogelijkheden om hierop te sturen?
Deelt u de mening dat uw wijzigingsbesluiten direct gevolgen heeft op hun verdienmodel?
Bent u op de hoogte van de zorgen van de Gorsselse melkveehouders over de levensvatbaarheid van hun bedrijven als gevolg van uw wijzigingsbesluit? Zo ja, deelt u deze zorgen en overweegt u maatregelen om deze bedrijven te ondersteunen?
Hoe beoordeelt u de opmerkingen over het gebrek aan lokale maatwerkopties voor melkveehouders in Gorssel, ondanks de verklaringen van de overheid om dit te willen bieden?
Welke maatregelen overweegt u om de balans te bewaren tussen natuurbehoud en de levensvatbaarheid van agrarische bedrijven, met name in gebieden waar landbouw en natuur al lange tijd samen bestaan, zoals in Gorssel?
Deelt u de mening dat de Gorsselse boeren en het bos historisch met elkaar zijn verweven?
In hoeverre wordt bij de besluitvorming over natuurbescherming rekening gehouden met de historische relatie tussen de omgeving en de agrarische bedrijven, zoals in het geval van Gorssel waar het landschap zich mede dankzij de omwonende boeren heeft gevormd?
Hoe beoordeelt u de opmerking dat juist de meer kleinschalige melkveehouders, die de overheid zegt te willen behouden, vaak dichtbij de natuur zitten en daar al jaren mee werken?
Hoe beoordeelt u de opmerking dat door het huidige stikstofbeleid juist deze meer kleinschalige melkveehouders in de problemen raken?
Welke maatregelen neemt u om de rechtszekerheid van agrarische bedrijven te waarborgen?
Wat kunt u zeggen over de rechtszekerheid van de Gorsselse veehouders in het kader van uw wijzigingsbesluit?
Hoe gaat u om met de zorgen van melkveehouders in Gorssel over mogelijke toekomstige verplichtingen met betrekking tot dierenwelzijn, die mogelijk niet haalbaar zijn vanwege de beperkingen veroorzaakt door stikstofregelgeving en vergunningverleningen?
Ziet u mogelijkheden om de Europese en/of Nederlandse regelgeving omtrent natuurbescherming aan te passen zodat er meer ruimte ontstaat voor maatwerk en rekening kan worden gehouden met lokale omstandigheden en belangen?
Een via Nederland verspreide tuberculose-uitbraak bij apen die als proefdier worden gebruikt |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u de berichtgeving van Animal Rights bevestigen waaruit blijkt dat er via Nederland een tuberculose-uitbraak is verspreid bij apen die als proefdier worden gebruikt?1
Wanneer bent u op de hoogte gebracht van deze tuberculose-uitbraak? Welke stappen zijn er ondernomen sinds de besmetting is vastgesteld?
Waarom heeft u de Tweede Kamer hier niet over geïnformeerd, maar moet de Kamer in plaats daarvan van het Spaanse Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel, via een dierenrechtenorganisatie, vernemen dat deze uitbraak heeft plaatsgevonden?
Heeft u op enig moment overwogen om de Kamer hierover te informeren, gezien het belang van een transparant bestuur, de politieke aandacht voor zoönosen en de politieke wens om een einde te maken aan dierproeven met apen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de Kamer voortaan (tijdig) te informeren over dergelijke uitbraken van dierziektes? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel besmette apen zijn er in Nederland aangetroffen en hoeveel, via Nederland getransporteerde, besmette apen zijn er in andere landen aangetroffen?
Kunt u bevestigen dat deze besmette apen vanuit Vietnam naar Nederland zijn getransporteerd? Via hoeveel transporten zijn deze apen naar Nederland gekomen?
Klopt het dat deze apen naar Nederland zijn getransporteerd om vanaf hier verder te verhandelen voor proefdieronderzoeken? Zo niet, voor welke reden zijn de apen dan naar Nederland getransporteerd?
Naar welke landen zijn deze apen geëxporteerd?
Hadden deze apen al tuberculose voordat ze naar Nederland zijn getransporteerd of hebben ze de tuberculose in Nederland opgelopen?
Welke eisen worden gesteld aan de import, quarantaine en export van apen? Zijn deze eisen in dit geval goed nageleefd?
Wat is er met de besmette apen gebeurd? Wat is er met de andere apen gebeurd die op dezelfde transporten zaten, maar niet besmet waren?
Kunt u bevestigen dat de besmette apen voordat ze zijn geïmporteerd, negatief zijn getest op tuberculose, en dat een dergelijke test dus niet de garantie biedt dat we apen zonder zoönosen importeren?
Heeft u, nadat u op de hoogte bent gebracht van de tuberculose-uitbraak, het transport van apen vanuit Vietnam naar Nederland stilgelegd? Zo ja, voor hoe lang? Zo nee, waarom niet?
Heeft u, nadat u op de hoogte bent gebracht van de uitbraak, het transport van apen vanuit Nederland naar andere landen stilgelegd? Zo ja, voor hoe lang? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bevestigen dat er handhavend is opgetreden tegen de betreffende handelaar die apen met gevaarlijke zoönosen naar Nederland heeft gehaald? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Wat bedoelt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met: «Ondertussen is de certificering aangepast zodat dit niet meer kan voorkomen»?2
Kunt u bevestigen dat dit niet het eerste geval is van tuberculose-besmetting bij getransporteerde apen vanuit Zuidoost-Azië, maar dat er ook andere recente gevallen zijn, in bijvoorbeeld de Verenigde Staten?3
Hoe verklaart u het verschil in handelen tussen de Amerikaanse overheid en de Nederlandse overheid, waarbij in de Verenigde Staten meteen een bericht uitging naar de veterinaire instanties en het luchtvaart- en vliegveldpersoneel werd gewaarschuwd, terwijl er in Nederland is besloten om «geen verdere ruchtbaarheid» aan deze uitbraak te geven, zoals de NVWA meldt op vragen van Animal Rights?
Deelt u de mening dat het over de hele wereld verschepen van apen uit Zuidoost-Azië een risico met zich meebrengt voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de import van apen vanuit Zuidoost-Azië stil te leggen, gezien het risico voor de volksgezondheid en voor het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om, gezien deze risico’s, een einde te maken aan de commerciële handel in apen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De onlangs openbaar gemaakte Woo-documenten ‘’Stikstofadvies Remkes’’ deel I-II-III |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u de volledige inhoud van de brief, waarin we lezen dat Mobilisation for the Environment (MOB) inzake het op te stellen stikstofadvies destijds een brief aan de heer Remkes en op verzoek aan u heeft gestuurd, openbaar maken? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?1
Deze brief is reeds openbaar en te vinden op de website van Mobilisation for the Environment.2
Kunt u exact aangeven aan welke onderdelen uit deze brief gehoor is gegeven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Deze brief is naar zowel de heer Remkes als naar het kabinet gestuurd en is net als vele andere brieven, gesprekken en adviezen inbreng geweest voor de heer Remkes om uiteindelijk te komen tot zijn eindrapport «Wat wel kan»3. In dit eindrapport schrijft de heer Remkes dat hij, evenals MOB, van mening is «dat het noodzakelijk is om op zeer korte termijn veel minder stikstof te gaan uitstoten, om natuurherstel mogelijk te maken» en, evenals MOB, «kritisch is op het gevoerde beleid» van de voorafgaande jaren. In de uitwerking van deze uitgangspunten heeft de heer Remkes evenwel een eigen denklijn opgesteld en uitgewerkt, die afwijkt van de brief van MOB, zoals u daarin hebt kunnen lezen.
Bent u voornemens, mede doordat te lezen valt dat bij stikstofreductie en natuurverbetering de landbouwketen economisch nadelig wordt geraakt, om het belang van de landbouw niet onder te laten sneeuwen onder de nu vele uitgesplitste maatschappelijke belangen en sturing te geven in de belangenafweging die provincies moeten maken om uitvoering te geven aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?2
Ja, het kabinet en provincies hebben oog voor het belang van de landbouw en de bredere toekomst van het landelijke gebied. Zo moeten de gebiedsprogramma’s in alle gevallen een sociaaleconomische impactanalyse bevatten. De gebiedsprogramma’s die provincies momenteel opstellen als onderdeel van het NPLG zullen wij integraal beoordelen op zowel het bereiken van deze fysieke doelen als sociaaleconomische aspecten. In het aangehaalde onderzoek waarin staat dat de landbouwketen negatief geraakt wordt, is sec gekeken naar de effecten van de eerder door het Rijk getroffen maatregelen uit het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Voor een goede beoordeling van de economische effecten op de landbouwketen is het noodzakelijk om zowel naar het effect van dergelijke (bron)maatregelen te kijken, als naar dat van stimulerende en compenserende maatregelen die ook kunnen worden getroffen. Overigens zijn een robuuste natuur, water en bodem en de klimaatopgave ook van groot belang voor een toekomstbestendige landbouw. Daarnaast is het goed te realiseren dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aan banken vraagt te sturen op de doelen: klimaat, stikstof, bodem, water, biodiversiteit, circulariteit (mest/ veevoer) en dierwaardigheid, zoals te lezen valt in de Wet open overheid (Woo)-documenten?3
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Tijdens de onderhandelingen over het concept-Landbouwakkoord hebben banken aangegeven dat zij willen bijdragen aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Een aantal banken heeft na het beëindigen van de onderhandelingen publiekelijk aangegeven en toegelicht hoe ze de transitie beogen te bevorderen. Naast de bijdrage die banken op eigen initiatief aan de transitie leveren, is ook wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal de wijze waarop banken op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen variëren per bank.
Klopt het dat de Rabobank daar ondertussen (gedeeltelijk) al gehoor aan heeft gegeven?
Rabobank heeft op eigen initiatief aangegeven dat verduurzamingsplannen van klanten in de land- en tuinbouwsector een belangrijke rol spelen bij de beoordeling en verstrekking van nieuwe financieringen. Dit heeft Rabobank eind 2023 kenbaar gemaakt in haar Agrofoodvisie 20406.
Was deze vraag aan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van LNV voert continu gesprekken met de banken over hun bijdrage aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Deze gesprekken zijn ook gevoerd in het kader van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord. Na het staken van deze onderhandelingen vind ik het van belang banken te blijven stimuleren om zich constructief op te stellen en een eerlijke bijdrage aan de transitie te leveren
Is deze vraag aan banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor de banken verplichtend is?
Na het staken van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord is het niet gelukt om met banken tot bindende afspraken over hun bijdrage aan de transitie te komen. Er vindt gesprek plaats met de banken over hun bijdrage aan de transitie.
Naast de bijdrage vanuit banken zelf, is huidige en aanstaande wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal per bank de wijze verschillen waarop zij op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen.
Was deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, bij welke ketenpartijen was dat niet meer vrijblijvend en waarom niet?
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Het was onze inzet om over de bijdrage van ketenpartijen aan de verduurzaming van de agrarische sector afspraken te maken in het Landbouwakkoord. Tijdens de onderhandelingen is onder andere gesproken over het verbeteren van de transparantie met betrekking tot duurzaamheidsinspanningen, het ontwikkelen en implementeren van een duurzaamheidsstandaard en het vergroten van de markt voor duurzame producten. Het akkoord is er niet gekomen7 en daarmee zijn de conceptafspraken niet bindend.
Is deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor andere ketenpartijen dan de banken verplichtend is?
Het was onze inzet om in het Landbouwakkoord tot concrete afspraken te komen over de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw. Doordat het proces om tot een Landbouwakkoord te komen is geëindigd en een succesvolle afronding is uitgebleven zijn de afspraken uit het concept-Landbouwakkoord niet bindend.
Is er beleid ontwikkeld, of in ontwikkeling, om deze verplichting wettelijk te kunnen borgen?
Op dit moment worden verschillende wettelijke maatregelen onderzocht die een bijdrage van ketenpartijen aan de transitie kunnen borgen. Recent heeft u een verkenning ontvangen over welke mogelijkheden er zijn voor een wettelijke grondslag om ketenpartijen te helpen verduurzamen en hierover eenduidige, vergelijkbare informatie inzichtelijk krijgen8. Om hierin al stappen te zetten zonder wettelijke verplichting, is bijvoorbeeld recentelijk het dashboard duurzaamheid supermarkten gepubliceerd. Tevens heeft u afgelopen jaar het onderzoeksrapport naar de mogelijkheden van een inkoopverplichting van duurzame landbouwproducten ontvangen9. Ook wordt er gekeken naar de mogelijkheden die een eventuele uitbreiding van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen biedt.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in de tang te krijgen» inmiddels ontwikkeld?4
Instrumenten om de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie wettelijk te borgen zoals benoemd in het antwoord op vraag 10 zijn op dit moment niet ontwikkeld. Het is aan een nieuw kabinet om te bezien of het wenselijk is om dergelijke instrumenten in te zetten.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in te tang te krijgen» inmiddels in ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat LNV schrijft dat bufferstroken als regeringsbeleid in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) reeds als maatregel zijn opgenomen en dat de overheid de provincies meegeeft om in hun gebiedsprogramma’s met dergelijke bufferstroken te moeten werken?5
Deze vraag refereert aan een mail waarin wordt gesproken over het opnemen van «brede bufferstroken (100–250m)» in het NPLG. Bij de beantwoording van vraag 15, 16 en 17 gaan wij ervan uit dat wordt gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen als onderdeel van het addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Ten tijde van de mailwisseling waaraan gerefereerd wordt waren het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn12, het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn13 en de Startnotitie NPLG14 reeds gepubliceerd.
In het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn staat dat de realisatie van brede bufferstroken in beekdalen in de zandgebieden van Centraal-Nederland, Oost-Nederland en Zuid-Nederland onderdeel wordt van de integrale gebiedsgerichte aanpak, zoals opgenomen in het coalitieakkoord. Het addendum van het 7e AP refereert hiermee aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied, dat vanuit de afspraken in het coalitieakkoord ontwikkeld is. In de Startnotitie NPLG staat aangekondigd dat in het NPLG een structurerende keuze ontwikkeld zal worden voor bufferstroken/zones rond beken. De Startnotitie NPLG benoemt ook dat het NPLG structurerende keuzes en (regionale) doelen vastlegt, als basis voor de provinciale gebiedsprogramma’s. In de startnotitie wordt zowel over bufferzones als over bufferstroken gesproken. In het ontwerp-NPLG is dit onderwerp uitgewerkt in de structurerende keuze «grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden». Hierbij is consequent de term bufferzones gehanteerd, ter onderscheiding van de smallere bufferstroken van maximaal 5 meter, die als mestvrije zones langs waterlopen zijn ingesteld.
Wat is de wettelijke grondslag voor de provincies om deze bufferstroken in hun gebiedsplannen te moeten opnemen?
Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is een structurerende keuze uit het NPLG. Als onderdeel hiervan worden provincies gevraagd om in hun gebiedsprogramma’s ruime bufferzones te realiseren in beekdalen op zandgronden voor waterkwaliteit, en bijdragend aan infiltratie grondwater. Deze structurerende keuze is direct gerelateerd aan de doelen voor waterkwaliteit uit de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. Zowel het NPLG als de gebiedsprogramma’s zijn programma’s als bedoeld in artikel 3.4 en 3.5 van de Omgevingswet, een onverplicht programma dat alleen het vaststellende bestuursorgaan bindt. Om in aanmerking te komen voor financiering van het gebiedsprogramma heeft het Rijk een aantal vereisten opgesteld. Een daarvan betreft de uitwerking van de bufferzones voor beken waarvoor dit nodig is. Provincies kunnen beredeneerd ook voor een andere oplossing kiezen.
Wat is of zijn de consequentie(s) voor de provincies wanneer ze deze bufferstroken niet in hun gebiedsplannen opnemen?
De uitwerking van de structurerende keuze grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is één van de minimale vereisten voor de gebiedsprogramma’s die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s NPLG beschreven staan. Het uitgangspunt is hierbij de ontwikkeling van bufferzones van 100 tot 250 meter aan beide zijden van de beek. Voor de uitwerking van deze structurerende keuze geldt een «comply or explain» systematiek: wanneer wordt afgeweken van de structurerende keuze geldt dat dit expliciet uitlegbaar en toetsbaar moet zijn en dat de achterliggende doelen wel gehaald worden. Bij de beoordeling van gebiedsprogramma’s door het Rijk wordt getoetst aan de vereisten die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s beschreven staan. Als een provincie met beekdalen op hoge zandgronden deze bufferzones niet opneemt in het gebiedsprogramma en ook niet op een andere wijze de opgaven oppakt, leidt dit tot een negatief oordeel over het gebiedsprogramma. Een positieve beoordeling is een voorwaarde voor het kunnen doen van aanvragen voor rijksbijdragen.
Klopt hetgeen we lezen over «bestaande zorgen m.b.t. het creëren van een tegenstrijdigheid tussen de ecologische en sociaaleconomische analyse»?6
Het NPLG bevat stevige doelen die voortkomen uit internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan. De maatregelen die nodig zijn om deze doelen te halen, zullen impact hebben in de gebieden en op het boerenerf. Daarom voeren de provincies een sociaaleconomische impactanalyse (inclusief een agro-economische impactanalyse) uit op de provinciale gebiedsprogramma’s om in beeld te brengen welke impact de plannen van de provincies hebben op de brede welvaart in de gebieden en op het boerenerf. Daarnaast wordt door de Ecologische Autoriteit gekeken naar de breed ecologische onderbouwing van de gebiedsprogramma’s en het doelbereik ervan. Provincies kunnen op basis van de sociaaleconomische impactanalyse en de bevindingen van de Ecologische Autoriteit de provinciale plannen aanpassen. Juist door het meenemen van zowel de sociaaleconomische als de ecologische analyses, kunnen eventuele tegenstrijdigheden tijdig worden ondervangen.
Is er sturing gegeven aan deze mogelijke tegenstrijdigheid? Zo ja, door wie, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat de heer Remkes door de Unie van Waterschappen (UvW) is verzocht om het instellen van bufferstroken wettelijk te borgen? Over exact welk «concept» sprak de UvW hier?7
In het document met de inbreng van de Unie van Waterschappen (UvW) voor het gesprek op 22 augustus 2022 onder leiding van de heer Remkes staat aangegeven dat de UvW van het Ministerie van LNV beleid verwacht dat het concept «bufferstroken» wettelijk regelt. Uit het document wordt niet duidelijk op welk concept bufferstroken de UvW hier doelt. De UvW kan hebben gedoeld op de generieke maatregel voor bufferstroken die is opgenomen in het 7eActieprogramma Nitraatrichtlijn17. Deze maatregel behelst een aan te houden bufferstrook door alle landbouwers langs watervoerende sloten. Deze generieke maatregel is op 1 maart 2023 geïmplementeerd18. Het is ook denkbaar dat de UvW hier heeft gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen die genoemd staan in het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. In het ontwerp-NPLG wordt hiervoor de term bufferzones gehanteerd19.
Welke wetenschappelijke onderbouwing heeft de UvW daarvoor bij LNV aangedragen?
Zie antwoord vraag 20.
Klopt het dat er in de uitnodigingsbrief van de heer Remkes aan de deelnemers door LNV werd geopperd om in de eerste alinea een statement te maken: «Zou in eerste alinea niet alleen stikstof aanhalen maar ook natuur, klimaat en water noemen»? Waarom is dit statement niet in de uiteindelijke uitnodigingsbrief terug te lezen?8
LNV heeft, op verzoek van de heer Remkes, een voorzet gemaakt voor de uitnodigingsbrief aan de gespreksdeelnemers. De heer Remkes heeft zelf besloten hoe de uiteindelijke uitnodigingsbrief vorm kreeg.
Probeerde LNV hiermee een eigen statement dat aansluit op coalitiebeleid aan de heer Remkes en zijn deelnemers op te dringen? Zo nee, wat was de reden voor dit statement, aangezien het stikstofdossier al problematisch genoeg is?
LNV heeft aan de heer Remkes niets proberen op te dringen maar op zijn verzoek een voorzet voor een uitnodigingsbrief opgesteld. Daarbij is overwogen dat de landbouw, zoals bekend, voor grote duurzaamheidsopgaven op het gebied van natuur, water en klimaat staat, die wettelijk vastliggen. Met een integrale aanpak kunnen maatregelen elkaar aanvullen en kan voorkomen worden dat (agrarische) ondernemers geconfronteerd worden met telkens nieuwe eisen voortkomend uit verschillende beleidsopgaven. Door gelijktijdig te werken aan de opgaven maken we het Nederlandse landelijke gebied zo snel mogelijk klaar voor een economisch en ecologisch gezonde toekomst.
Klopt het dat de UvW stelt dat je een probleem «soms groter moet maken om het op te kunnen lossen»?9
Dat blijkt inderdaad uit de documenten waarnaar verwezen wordt.
Heeft de heer Remkes en/of ambtenaren en/of uzelf daar gebruik van gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Klopt het dat we lezen dat, om de sociaaleconomische impact van de NPLG op een eenduidige manier inzichtelijk te maken, een methodiek wordt ontwikkeld om provincies te ondersteunen?10
Ja, dat klopt. De sociaaleconomische impactanalyse is een vereiste voor het gebiedsprogramma dat de provincies maken op basis van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Deze impactanalyse bevat de verwachte sociaaleconomische effecten (ook wel: brede-welvaarteffecten) van de maatregelen uit het gebiedsprogramma. Een onderdeel van de sociaaleconomische impactanalyse is de agro-economische impactanalyse. Deze geeft inzicht in hoe de gebiedsprogramma’s kunnen uitpakken op de verdiencapaciteit van de agrarische sector in het gebied, waarbij specifieke aandacht is voor de verdiencapaciteit van de blijvende agrarische ondernemingen en voor de toeleverende en verwerkende ketenschakels. Overigens is het goed hierbij de kanttekening voor ogen te houden die in het antwoord op vraag 3 wordt gemaakt dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid. Daarom is de stimulering van de economische transitie zo belangrijk.
De methodiek van de sociaaleconomische impactanalyse is ontwikkeld door Wageningen Economic Research (WEcR), in opdracht van en gefinancierd door IPO en BIJ1223. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek naar de methode, vanwege de link met de gebiedsprogramma’s en het NPLG. De methode bouwt voort op de nationale studie naar de sociaaleconomische effecten van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering dat WEcR in 2022 heeft uitgevoerd24. De kern van deze methode is het concept van brede welvaart en participatieve gebiedssessies. Deze sessies leveren informatie op over de te verwachten sociaaleconomische effecten. Aan de methodiek voor de agro-economische impactanalyse wordt nog gewerkt door WEcR, in opdracht van het Ministerie van LNV en in afstemming met de provincies.
Is deze methodiek (gedeeltelijk) al toepasbaar? Zo ja, door wie en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
De methode voor de sociaaleconomische impactanalyse is al toepasbaar. In april 2023 is deze gepubliceerd door WEcR en door BIJ12 en IPO met de provincies gedeeld. Sinds dit moment kunnen provincies de methode gebruiken voor het opstellen van de sociaaleconomische impactanalyse van hun gebiedsprogramma. De agro-economische impactanalyse is nog niet toepasbaar omdat deze nog in ontwikkeling is. Er wordt nu samen met WEcR en provincies gewerkt om enkele pilots op te starten om de methodiek te testen en te verbeteren.
Kunt u de Kamer terstond op de hoogte brengen wanneer deze methodiek (gedeeltelijk) gaat worden toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd is het voor provincies al mogelijk de methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Enkele provincies hebben dit ook gedaan voor hun gebiedsprogramma in 2023. LNV en IPO werken nauw samen om met de provincies kennis uit te wisselen, want het maken van de sociaaleconomische impactanalyse en het gebruiken van de methode is vooral een lerende aanpak. Voor de agro-economische analyse worden nu eerst de voorgenomen pilots uitgevoerd, waarna besloten kan worden over het vervolg en de toepasbaarheid van de methodiek. Hierbij past de kanttekening die in het antwoord op vraag 26 is gemaakt dat de impact van beleid afhankelijk is van de wijze waarop ondernemers daarop anticiperen en reageren.
Is deze methodiek met inspraak van de provincies ontwikkeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse is in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld, dus door en samen met de provincies. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek. Er hebben met provincies diverse gesprekken plaatsgevonden over de methode. Daarnaast zijn er pilots uitgevoerd in een aantal regio’s om de methode verder aan te scherpen. De agro-economische impactanalyse wordt ook in nauwe afstemming met provincies ontwikkeld: zowel IPO als enkele individuele provincies zijn vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie voor de ontwikkeling van deze methodiek.
Zijn de provincies verplicht om van deze methodiek gebruik te maken? Zo ja, wat is daarvoor de wettelijke grondslag?
Nee, de provincies zijn niet verplicht om specifiek de WEcR-methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Ook andere methodes en cijfermatige onderbouwing kunnen helpen om een sociaaleconomische impactanalyse uit te voeren. Dit is in de handreiking voor de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt25. Voor de agro-economische impactanalyse wordt in de handreiking van het NPLG aan provincies gevraagd om de door WEcR ontwikkelde methodiek te gebruiken, wanneer deze toepasbaar is. Dit is het geval wanneer de maatregelen voor een gebied concreet zijn en de methode tijdig beschikbaar is gesteld.
Kunt u zo spoedig mogelijk alle communicatie vrijgeven die aan de ontwikkeling van deze methodiek heeft bijgedragen? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld door WEcR. Wij hebben dan ook geen volledig inzicht in alle communicatie die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van deze methode. Wel kunnen we uw Kamer informeren dat een aantal bijeenkomsten heeft plaatsgevonden in het kader van de ontwikkeling van de methode en/of begeleiding van het onderzoek. Zo hebben er in 2023 diverse communicatie- en contactmomenten met de provincies plaatsgevonden, georganiseerd door IPO, BIJ12 en het Ministerie van LNV. Het doel van deze momenten was het presenteren van de methodiek, het oefenen met de methodiek en het meenemen van leerpunten richting de afronding van de methodiek door WEcR. Tijdens en na afronding hiervan hebben ook bijeenkomsten plaatsgevonden om ervaringen en leerpunten tussen provincies uit te wisselen. De ontwikkeling van de agro-economische analyse is een aantal keer besproken met LTO, NAJK en financiële partijen. Op een aantal van de bijeenkomsten met provincies is ook de agro-economische analyse besproken. Zoals gezegd is de methodiek nog in ontwikkeling en wordt er nog verder afgestemd.
Klopt het dat LNV reeds heeft uitgezocht hoe lang het duurt voordat het intrekken van vergunningen effectief leidt tot een verminderde emissie?11
Het klopt dat LNV hier ambtelijk een inschatting van heeft gemaakt.
Is dit uitgezocht omdat LNV toen voornemens was om vergunningen actief in (te laten) trekken?
Nee, het kabinet was dat niet voornemens. Er is ambtelijk een inschatting gemaakt van de doorlooptijd en andere aspecten van het instrument intrekkingen vergunningen om goed te kunnen adviseren over deze en andere af te wegen maatregelen.
Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag was men dat voornemens te doen?
Zoals hierboven toegelicht was LNV dit niet voornemens.
Is LNV er dan inmiddels op teruggekomen, indien voor zover LNV, ondanks de hier geventileerde mogelijkheid, destijds toch niet voornemens zou zijn geweest om vergunningen actief in (te laten) trekken? En zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet was en is niet voornemens om vergunningen actief in te (laten) trekken, maar probeert om met andere maatregelen tot de benodigde daling van de stikstofneerslag te komen. Wel is uw Kamer geïnformeerd dat niet kan worden uitgesloten dat bevoegde gezagen door gerechtelijke uitspraken gedwongen worden tot het intrekken van een vergunning.
Over welke expliciete instrumenten heeft u het hier?12
In het door u aangehaalde document staat dat in het kader van het NPLG onontkoombare en juridisch afdwingbare maatregelen en instrumenten worden voorbereid en ontwikkeld om onder andere een fors dalende lijn in stikstofdepositie te realiseren. De door Rijk en provincies in te zetten mix van maatregelen om hiertoe te komen was en is nog in ontwikkeling. Voorbeelden van mogelijk in te zetten instrumenten zijn stimuleringsregelingen, beëindigingsregelingen, de sturingsmogelijkheden rond ruimtelijke ordening en vergunningen, alsook normerende maatregelen.
Werden of worden één of meerdere van deze instrumenten door de Rijksoverheid aan de provincies aangereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Onder het NPLG kunnen provincies aanvraag doen voor middelen ten behoeve van maatregelen voor hun gebiedsprogramma’s. Provincies kunnen kiezen welke instrumenten zij inzetten om de lokale opgaven op te lossen. Daarvoor kunnen ook diverse instrumenten vanuit het Rijk worden benut, zoals bijvoorbeeld de regelingen onder de aanpak piekbelasting. Provincies hebben met het omgevingswetinstrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening en vanuit hun rol als bevoegd gezag diverse mogelijkheden om concrete maatregelen te treffen. Hiervoor zijn dan ook geen aanvullende instrumenten aangereikt.
Worden of werden de provincies door de Rijksoverheid verplicht om één of meerdere van deze instrumenten in te zetten? Zo ja, wanneer en onder welke normstelling? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies zijn niet verplicht om een van deze instrumenten in te zetten. Provincies zijn uiteraard wél verplicht om aan hun wettelijke taken te voldoen. Wij zijn met provincies in gesprek over hoe hieraan voor wat betreft natuurkwaliteit en het tegengaan van verslechtering het beste invulling kan worden gegeven.
De Dual Fuel tractoren van Blue Fuel Solutions |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat vindt u van de innovatie van Blue Fuel Solutions om bestaande «Stage V»-tractoren om te bouwen tot Dual Fuel-tractoren die deels op waterstof rijden? Hoe waardeert u de emissiereductie die hierbij kan oplopen tot 45 procent? Bent u het ermee eens dat dit een prachtige innovatie is die flink kan bijdragen aan de vergroening van de agrarische sector en het groenbeheer?
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat er al sinds 2021 contact is met de RDW over goedkeuring van deze Dual Fuel-tractoren, maar dat dit tot op heden nog niet heeft geleid tot typegoedkeuring van deze voertuigen? Klopt het dat in eerste instantie is aangegeven dat de regeling voor typegoedkeuring direct na de zomer van 2022 opgesteld zou zijn? Kunt u uitleggen waarom dit nog niet gelukt is?
Kunt u aangeven waarom de afgegeven tijdelijke goedkeuring is ingetrokken door de RDW? Wat is ervoor nodig deze tijdelijke goedkeuring opnieuw af te geven en/of te komen tot definitieve goedkeuring?
Hoe kunt u verklaren dat uw ministerie en/of het RDW nu pas aangeven dat door het ontbreken van regelgeving er een artikel 35-procedure1 bij de Europese Commissie dient te worden doorlopen? Klopt het dat uw ministerie heeft aangegeven in te zetten op aanpassing van de betreffende regelgeving ná het starten van de artikel 35-procedure? Zo ja, waarom?
Welke stappen heeft u gezet of gaat u zetten in het geval Nederlandse regelgeving achterwege blijft om de artikel 35-procedure te versnellen en de Europese Commissie te overtuigen van het nut en de veiligheid van de Dual Fuel-tractor?
Klopt het dat de RDW de mogelijkheid heeft om een voorlopige EU-typegoedkeuring te verlenen in afwachting van het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie? Is de RDW bereid hier gebruik van te maken? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat de RDW geadviseerd heeft voorlopig in te zetten op individuele emissiekeuring waarbij voor elke tractor een emissietest uitgevoerd moet worden? Kunt u aangeven of dit ertoe zou leiden dat elke individuele tractor door de RDW gekeurd moet worden? Erkent u dat dit tot financiële kosten als tijdsbelasting zal leiden?
Bent u bereid om in gesprek te treden met de RDW om zo spoedig te komen tot (wijziging van) benodigde regelgeving om te komen tot typegoedkeuring van de Dual Fuel-tractoren, zodat deze innovatieve tractoren zo snel mogelijk weer de weg op kunnen?