Gepubliceerd: 12 oktober 2021
Indiener(s): Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD)
Onderwerpen: arbeidsvoorwaarden levensloop organisatie en beleid ouderen sociale zekerheid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35555-20.html
ID: 35555-20

Nr. 20 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 oktober 2021

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel bedrag ineens, RVU en verlofsparen (Kamerstuk 35 555) in de Eerste Kamer op 12 januari jl1. is – mede naar aanleiding van de motie Oomen-Ruijten cs.2 – toegezegd de beoogde inwerkingtredingsdatum van het keuzerecht bedrag ineens met één jaar op te schuiven naar 1 januari 2023. Dit geeft pensioenuitvoerders meer tijd om hun voorbereiding ten aanzien van dit keuzerecht zorgvuldig in te richten. Daarnaast is aangegeven deze extra tijd te gebruiken om met pensioenuitvoerders te bekijken welke aanpassingen noodzakelijk zijn om de uitvoerbaarheid van de doorgevoerde aanpassingen van het wetsvoorstel via de tweede nota van wijziging3 te verbeteren. In de brief van 18 mei jl. is aangegeven u te informeren zodra met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders een werkbare oplossing is gevonden.4 Met deze brief wil ik u – mede namens de Staatssecretaris van Financiën – daarover informeren.

Introductie uitstelmogelijkheid uitbetaling bedrag ineens

De oorspronkelijke vormgeving van het keuzerecht bedrag ineens hield in dat er slechts één datum was waarop het bedrag ineens uitgekeerd kon worden: de pensioeningangsdatum. Met de tweede nota van wijziging is geregeld dat een deelnemer de keuze krijgt om een bedrag ineens niet tot uitkering te laten komen op de pensioeningangsdatum, maar uit te stellen tot de maand februari van het jaar volgend op het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt.

Deze nota van wijziging was ingediend naar aanleiding van de zogenaamde «geboortedatumproblematiek», opgebracht door de (voormalige) leden Van der Linde (VVD), Van Weyenberg (D66) en Omtzigt (toenmalig CDA, huidig Groep Omtzigt) tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer. Het werd als oneerlijk ervaren dat mensen in het jaar waarin zij AOW-gerechtigd worden een naar rato (oplopende) AOW-premie betalen over een bedrag ineens. Naar gelang hun AOW-datum later in dat jaar valt, is er langer en dus een hoger percentage AOW-premie verschuldigd over een bedrag ineens ten opzichte van de situatie dat hun AOW-datum in het begin van dat jaar valt. Dit is overigens wel inherent aan de systematiek van de AOW, waarbij geldt dat er een premieplicht bestaat tot het moment waarop iemand AOW-gerechtigd wordt en voor het jaar waarin iemand de AOW-leeftijd bereikt houdt dat in dat voor dat jaar het AOW-premiepercentage tijdsevenredig wordt vastgesteld.5

Aan het lid Van Weyenberg (D66) is toegezegd de mogelijkheid van het uitstellen van de betaling van een bedrag ineens mogelijk te maken voor een zo breed mogelijke doelgroep. Met de tweede nota van wijziging is geregeld dat álle deelnemers de keuze krijgen om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen naar het latere moment, ook mensen die (verplicht) met pensioen gaan in een jaar voorafgaand aan het jaar waarin zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Hoewel er in die voorgaande jaren geen sprake is van de genoemde «geboortedatumproblematiek» – omdat in deze jaren het vlakke algemene AOW-tarief gedurende het hele jaar geldt –, kan het ook voor deze groep deelnemers aantrekkelijk zijn om een bedrag ineens later uit te laten betalen.

Aanpassing van de uitstelmogelijkheid

Bij de totstandkoming van de tweede nota van wijziging zijn verschillende varianten besproken met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders. Uw Kamer is destijds geïnformeerd over de bekeken en beoordeelde varianten van de uitgestelde betaalmogelijkheid.6 Het kabinet heeft met de tweede nota van wijziging getracht een evenwichtig voorstel te doen, waarbij enerzijds rekening werd gehouden met de wens uit uw Kamer om maatwerk te kunnen bieden aan álle deelnemers en anderzijds rekening werd gehouden met de wens van pensioenuitvoerders om te komen tot een aan deelnemers uitlegbare variant en tot beperking van de complexiteit en de kosten van de uitvoering. Pensioenuitvoerders zijn echter van mening dat de gekozen variant in de tweede nota van wijziging niet evenwichtig is en voor hen «een disproportionele complexiteit creëert ten aanzien van de administratie, communicatie en keuzebegeleiding».

De Eerste Kamer heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht samen met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders te bekijken welke aanpassingen van het uitgestelde uitbetalingsmoment (zoals geïntroduceerd met de tweede nota van wijziging) noodzakelijk zijn om de complexiteit te verminderen, de uitvoeringskosten te reduceren en de begrijpelijkheid voor de deelnemer te verbeteren. Hierop is aangegeven dat aanpassingen moeten passen binnen de huidige fiscale- en juridische kaders. Samen met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders zijn wederom een aantal varianten bekeken. Hoewel pensioenuitvoerders de voorkeur hebben voor een aanpassing in het stelsel van sociale premies – omdat wat hen betreft de aanpassing zou moeten worden gezocht waar deze discussie zijn oorsprong heeft – is er een oplossing gevonden binnen het huidige stelsel van sociale premies en de huidige fiscale- en juridische kaders. De voorgestelde aanpassing wordt door pensioenuitvoerders – bij monde van de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars – als uitvoerbaar beoordeeld, omdat de complexiteit en de uitvoeringskosten verminderen ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel en de afgesproken wijziging ook op de meeste onderdelen beter te begrijpen zal zijn voor deelnemers.

Hierna wordt het voorstel tot aanpassing van de uitstelmogelijkheid van een bedrag ineens toegelicht. Daarbij zijn met name twee aspecten uitvoerig nader geanalyseerd en besproken met (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders: 1) de doelgroep die in aanmerking kan komen voor de mogelijkheid om de betaling uit te stellen binnen de randvoorwaarden van de gelijke behandelingswetgeving en de uitvoerbaarheid van de regeling, en 2) praktische aanpassingen in de uitkeringsreeks.

1. De doelgroep

Om tot een beter werkbare vormgeving te komen voor pensioenuitvoerders, is het nodig gebleken de doelgroep voor de uitstelmogelijkheid aan te passen. In het wetsvoorstel, zoals gewijzigd door de tweede nota van wijziging, kreeg iedereen de mogelijkheid om op zijn of haar pensioeningangsdatum ervoor te kiezen de uitbetaling van een bedrag ineens uit te stellen tot de maand februari van het jaar volgend op het jaar waarin hij of zij AOW-gerechtigd zou worden (hierna «de uitbetalingsmaand februari»). Het was hierbij niet relevant hoe oud de deelnemer was op pensioeningangsdatum, ook 62-jarigen of 65-jarigen die (vrijwillig of verplicht) met pensioen gingen, konden van deze uitstelmogelijkheid gebruikmaken. Deze opzet leidde tot bezwaren van pensioenuitvoerders. Want hoe meer tijd er tussen de pensioeningangsdatum en de uitbetalingsmaand februari zit, des te groter is de kans op tussentijdse gebeurtenissen in de privésfeer (bijvoorbeeld scheiden) of ontwikkelingen van het pensioen (bijvoorbeeld indexeren of korten). Het verwerken van dergelijke wijzigingen (herberekeningen uitvoeren) en het goed informeren over risico’s van keuzes is erg belastend voor de pensioenuitvoering en de stijgende uitvoeringskosten die dat met zich mee brengt zijn niet in het belang van deelnemers. Tevens kan (in het kader van doenvermogen) het voor de deelnemers lastiger zijn om een goede afweging te kunnen maken naarmate de periode tussen de keuze en de daadwerkelijke uitbetaling van een bedrag ineens langer is. Het risico dat in de tussenliggende periode iets gebeurt waardoor deelnemers toch niet van het bedrag ineens kunnen genieten zoals ze zich dat hadden voorgesteld, wordt ook groter naarmate het langer duurt voordat het daadwerkelijk wordt uitbetaald.

De oplossing voor het hiervoor geschetste probleem is gevonden in het zo veel mogelijk verkleinen van de periode die kan zitten tussen pensioeningang en het tweede uitbetalingsmoment oftewel de uitbetalingsmaand februari. Dat heeft gevolgen voor de omvang van de groep die gebruik kan maken van de mogelijkheid om een bedrag ineens later uit te laten betalen. Niet alle deelnemers kunnen deze uitstelmogelijkheid krijgen. Het belangrijkste aandachtspunt bij de begrenzing van de doelgroep is de gelijke behandeling van de deelnemers. Dit wordt hierna toegelicht.

Ik heb ervoor gekozen om specifiek voor de opgeworpen «geboortedatumproblematiek» een oplossing te zoeken. Ik heb mij op deze groep gericht, omdat mensen zelf geen invloed hebben op het moment waarop zij AOW-gerechtigd worden; de AOW-datum is een gegeven en de bijbehorende AOW-premie die iemand in het jaar waarin diegene AOW-gerechtigd wordt over een bedrag ineens verschuldigd is, is ook een gegeven.

In een jaar voorafgaand aan het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd wordt, geldt het vlakke algemene AOW-tarief gedurende het hele jaar. Er is derhalve geen onderscheid in het verschuldigde percentage AOW-premie in een dergelijk jaar dat kan worden teruggevoerd op een verschil in de geboortedatum. Deelnemers die met pensioen gaan in een dergelijk jaar, vallen daarom buiten de geschetste «geboortedatumproblematiek». De mogelijkheid van het tweede uitbetalingsmoment zal daarom voor hen niet beschikbaar komen.

In het jaar waarin iemand de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt hangt de hoogte van de AOW-premie (over het totale inkomen gedurende dat jaar) af van het moment in het jaar waarop diegene de AOW-datum bereikt. De AOW-premie voor iemand die in oktober AOW-gerechtigd wordt, is hoger dan de AOW-premie voor iemand die in februari AOW-gerechtigd wordt. Dit zou ervoor kunnen pleiten om de doelgroep voor de uitstelmogelijkheid vast te stellen op diegenen die met pensioen gaan in het jaar waarin zij AOW-gerechtigd worden. Immers, gedurende het gehele jaar geldt hetzelfde AOW-tarief dat naar rato van de maand waarin iemand AOW-gerechtigd wordt oploopt in het jaar. Dit zou er echter toe kunnen leiden dat mensen op verschillende leeftijden gebruik zouden kunnen maken van de uitstelmogelijkheid, waarbij dat verschil niet goed te onderbouwen is. Ik licht dit toe aan de hand van een voorbeeld:

Voor het huidige jaar geldt de AOW-gerechtigde leeftijd van 66 jaar en 4 maanden. Iemand die in oktober 2021 AOW-gerechtigd wordt (leeftijd 66 jaar en 4 maanden), zou in februari van dit jaar met pensioen kunnen zijn gegaan (leeftijd 65 jaar en 8 maanden) en van de uitstelmogelijkheid gebruikmaken. Iemand die in april 2021 AOW-gerechtigd is geworden (leeftijd 66 jaar en 4 maanden) zou echter op zijn/haar leeftijd 65 jaar en 8 maanden (augustus 2020) geen gebruik kunnen maken van de uitstelmogelijkheid, omdat diegene deze leeftijd bereikt in het jaar voorafgaand aan het jaar waarin diegene de AOW-leeftijd bereikt. Mensen van dezelfde leeftijd worden hierdoor niet hetzelfde behandeld.

Om het voorstel voor de doelgroep in lijn te brengen met gelijke behandelingswetgeving zal de uitstelmogelijkheid beschikbaar komen voor personen die op de AOW-leeftijd met pensioen gaan. Dat kan in de maand van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zijn (eerste dag van die maand of exact op de AOW-gerechtigde leeftijd), of de eerste dag volgend op die maand. Op deze manier hoeft iemand die later in het jaar AOW-gerechtigd wordt en dan met pensioen gaat zich qua AOW-premiebetaling over een bedrag ineens niet benadeeld te voelen ten opzichte van iemand die vroeg in het jaar AOW-gerechtigd wordt. Alle mensen die met pensioen gaan op het moment dat zij AOW-gerechtigd worden, worden op dezelfde manier behandeld en krijgen allemaal de uitstelmogelijkheid voor de betaling van een bedrag ineens.

De keerzijde van de beperking van de doelgroep – wat dus noodzakelijk is om de complexiteit voor de uitvoering te verminderen – is dat deelnemers die vrijwillig of verplicht (in verband met vaste pensioenleeftijd, waarbij geen mogelijkheid bestaat om uit te stellen) met pensioen gaan voorafgaand aan de maand waarin zij AOW-gerechtigd worden toch geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen. Bij een keuze voor een bedrag ineens komt in dat geval het bedrag ineens tot uitkering op de pensioeningangsdatum. Dit geldt overigens ook voor diegenen die met pensioen gaan op de eerste dag volgend op de maand waarin zij AOW-gerechtigd worden. Ik vind het in het licht van de uitvoerbaarheid van de regeling verdedigbaar om de doelgroep te beperken.

2. De uitkeringsreeks

Om tot een werkbare vormgeving te komen voor pensioenuitvoerders, is het ook nodig gebleken om naar de systematiek voor de uitkeringsreeks bij een uitgestelde betaling van een bedrag ineens te kijken. In het wetsvoorstel zoals gewijzigd door de tweede nota van wijziging waren de periodieke pensioenuitkeringen vanaf de pensioeningangsdatum gebaseerd op 100% van de waarde, er werd op dat moment nog geen rekening gehouden met de latere uitbetaling het bedrag ineens. Pas op het daadwerkelijke uitgestelde uitbetalingsmoment in de maand februari in het jaar volgend op het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd werd, werd de periodieke uitkering verlaagd op basis van 90% van de waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen (uitgaande van een bedrag ineens van 10%)7 en de hoogte van het bedrag ineens uitgerekend. Bij deze berekening moest de pensioenuitvoerder rekening houden met de al uitbetaalde pensioenuitkeringen en eventuele tussentijdse wijzigingen in het privéleven van de gepensioneerde of met wijzigingen van de pensioenhoogte (bijvoorbeeld vanwege indexatie of korting). De uitkeringsstroom zag er kortgezegd uit als 100-10-90 (100% periodieke uitkering – 10% bedrag ineens – 90% periodieke uitkering). Een dergelijke herberekening op het daadwerkelijke uitbetalingsmoment kan volgens pensioenuitvoerders heel complex zijn en de informatievoorziening aan deelnemers over de hoogte van de pensioenuitkeringen en het bedrag ineens kan ook ingewikkeld zijn.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel is voor de starthoogte op basis van 100% van de waarde gekozen, omdat de gepensioneerde kan komen te overlijden vóórdat de uitgestelde betaling van het bedrag ineens kan plaatsvinden. Dit heeft tot gevolg dat als de periodieke ouderdomspensioenuitkering vanaf het begin al wordt verlaagd op basis van 90% van de waarde, deze gepensioneerde te weinig periodiek pensioen heeft ontvangen over de periode dat hij nog in leven was (het verschil tussen 100% en 90%).

De nu voorgestelde aanpassing in de uitkeringsstroom ziet er kortweg uit als 90-10-90 (90% periodieke uitkering – 10% bedrag ineens – 90% periodieke uitkering). Hierbij wil ik benadrukken dat de waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen in omvang gelijk blijft aan de uitkeringsstroom 100-10-90, maar dat de periodieke uitkeringen op een andere manier over de tijd worden verdeeld.

De periodieke pensioenuitkeringen worden op de pensioeningangsdatum toegekend aan de deelnemer en vanaf de pensioeningangsdatum wordt direct de verlaagde periodieke pensioenuitkering uitbetaald. De hoogte van het bedrag ineens wordt op de pensioeningangsdatum vastgesteld. De pensioenuitvoerder zet dit bedrag als bruto reservering apart ten behoeve van de deelnemer om het op een later tijdstip uit te betalen. Wijzigingen in de privésfeer of wijzigingen in de hoogte van de periodieke pensioenuitkeringen hebben geen invloed meer op de hoogte van dit bedrag, er hoeft geen herberekening meer plaats te vinden op het moment van uitbetaling. Indien de inmiddels gepensioneerde deelnemer komt te overlijden tussen de pensioeningangsdatum en de uitgestelde betaling van het bedrag ineens, wijzigt dit de situatie. Het gereserveerde bedrag ineens als zodanig komt niet tot uitkering, maar in plaats daarvan geldt bij overlijden voorafgaand aan de uitbetaling van het bedrag ineens een nabetalingsverplichting voor pensioenuitvoerders aan de (inmiddels overleden) gepensioneerde deelnemer ter hoogte van het verschil van de reeds uitgekeerde periodieke pensioenuitkeringen op 100% en 90%. Dit zodat de deelnemer achteraf niet te weinig periodiek pensioen ontvangt over de periode waarin hij nog in leven was (het verschil tussen 100% en 90%), zoals ook hiervoor toegelicht. Tevens sluit dit aan bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarin is geregeld dat de periodieke pensioenuitkering pas wordt verlaagd naar 90% nadat het bedrag ineens daadwerkelijk is uitgekeerd, zodat een overleden gepensioneerde deelnemer niet te weinig periodieke uitkering heeft ontvangen. De nabetaling kan overigens niet aan de partner worden uitgekeerd, omdat het ouderdomspensioen betreft van de overleden gepensioneerde deelnemer en ook niet iedereen een partner heeft. De nabetaling hoort in de boedel van de overledene en komt zodoende terecht bij de rechtmatige erven. De nabetaling kan in omvang klein zijn, maar leidt er wel toe dat de overledene geen pensioen tekort is gekomen. De pensioenuitvoerders hebben aangegeven dat de kleine omvang van de nabetaling mogelijk lastig te begrijpen is of tot teleurstelling bij de nabestaanden kan leiden. Het is daarom belangrijk dat er extra aandacht hiervoor is in de informatievoorziening vanuit de pensioenuitvoerders naar de deelnemers.

Tot slot is op verzoek van pensioenuitvoerders de maand van uitbetaling veranderd van februari naar januari in het jaar volgend op het jaar waarin iemand AOW-gerechtigd wordt. De maand januari sluit beter aan bij de pensioencommunicatie naar de deelnemers.

Het voorstel samengevat

Deelnemers wiens pensioeningangsdatum ligt in de maand waarin zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken en aan de deelnemers wiens pensioeningangsdatum ligt op de eerste dag volgend op de maand waarin zij AOW-gerechtigd worden krijgen de mogelijkheid om – indien zij kiezen voor een bedrag ineens – het bedrag ineens tot uitbetaling te laten komen in de maand januari van het jaar volgend op het jaar waarin zij AOW-gerechtigd worden.

Op het moment van pensioneren berekent de pensioenuitvoerder welk bedrag dan tot uitkering moet komen in die maand januari, en zet dit bedrag apart. Dit bedrag wijzigt niet meer. De levenslange periodieke pensioenuitkering wordt op het moment van het kiezen voor een bedrag ineens (met dus een uitgestelde betaling) (pensioeningangsdatum) al aangepast. Kort gezegd ziet de uitkeringsstroom op 90-10-90 (90% periodieke uitkering – 10% bedrag ineens – 90% periodieke uitkering). De pensioenaanspraak blijft in omvang gelijk, maar wordt op een andere manier over de tijd verdeeld. Indien de gepensioneerde deelnemer overlijdt voorafgaand aan de uitbetalingsmaand januari, doet de pensioenuitvoerder deze deelnemer een nabetaling ter hoogte van 100% pensioenuitkering minus de reeds uitbetaalde en al naar maximaal 90% verlaagde periodieke uitkeringen. Het gereserveerde bedrag ineens als zodanig komt niet tot uitkering, maar in plaats daarvan ontvangt de overleden gepensioneerde deelnemer een nabetaling.

Vervolg

Nu er overeenstemming is met (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders over een vormgeving van de uitgestelde betaling van een bedrag ineens, die enerzijds een oplossing biedt voor de «geboortedatumproblematiek» en anderzijds tegemoet komt aan de uitvoeringspraktijk, zal ik een wetsvoorstel ter aanpassing van het tweede uitbetalingsmoment zoals opgenomen in de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen opstellen. Alleen het onderdeel bedrag ineens is nog niet in werking getreden. De beoogde inwerkingtredingsdatum van het (aangepaste) voorstel is 1 januari 2023. Ik streef naar zo spoedig mogelijke indiening van het wetsvoorstel bij uw Kamer.

De lagere regelgeving behorend bij de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen heeft reeds ter consultatie open gestaan. Een concept van de lagere regelgeving is op verzoek van uw Kamer reeds aan het parlement gestuurd.8 Ik bezie of dit concept aanpassing behoeft naar aanleiding van de wijzigingen in voorliggende brief. In beginsel hebben pensioenuitvoerders alle informatie beschikbaar om nu reeds voorbereidingen te treffen voor een tijdige implementatie van het keuzerecht bedrag ineens.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma