Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Bent u bekend met de wens van Eurocommissaris Stéphane Séjourné om de interne markt te versimpelen?
Ja, ik ben bekend met de Single Market Strategy die de Europese Commissie op 21 mei jl. in een mededeling heeft gepubliceerd en waarin de Commissie acties heeft aangekondigd ter versterking van de interne markt. Uw Kamer zal via de geëigende weg via een BNC-fiche worden geïnformeerd over het standpunt van het kabinet over deze mededeling.
Bent u bekend met de plannen van Eurocommissaris Séjourné om de geldigheid van certificaten voor bedrijven (voor detachering en uitzendwerk) in de EU te harmoniseren?
In de Single Market Strategy wordt een initiatief aangekondigd dat ziet op het vergemakkelijken van de levering van pan-Europese diensten door aanbieders die in één lidstaat zijn geautoriseerd of gecertificeerd op basis van EU-wetgeving. De Commissie benoemt dat het harmoniseren van dergelijke autorisatie- en certificeringsschema’s mogelijk onderdeel kan uitmaken van dit initiatief. Ook kondigt de Commissie aan te komen met EU-richtsnoeren en aanbevelingen voor de lidstaten om duidelijkheid te verschaffen over het recht om tijdelijk grensoverschrijdende diensten te verlenen. Hoewel de mededeling daar niet expliciet op ingaat, zou dit initiatief, afhankelijk van de vormgeving, mogelijk van toepassing kunnen zijn op bedrijven die detacheren of uitzenden naar een andere EU-lidstaat.
Wat zou het betekenen voor de werking van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (Wtta) als certificaten van Europese lidstaten op hetzelfde niveau gewaardeerd zouden worden als de toelating onder de Wtta?
Het is nog te vroeg om aan te geven of de aangekondigde plannen daadwerkelijk betekenen dat certificaten of vergunningen van andere EU-lidstaten op hetzelfde niveau gewaardeerd zouden moeten worden als bij de toelating onder de Wtta.
De uitzendsector wordt al jarenlang gekenmerkt door ernstige en wijdverbreide misstanden. De Wtta – die op dit moment aanhangig is bij de Eerste Kamer – is, samen met andere maatregelen, noodzakelijk om die misstanden aan te pakken. In samenwerking met onder andere de Arbeidsinspectie, vakbonden en werkgeversorganisaties is de Wtta toegespitst op de risico’s die arbeidskrachten in Nederland lopen. Voor een deel gaat het om risico’s die specifiek zijn voor de Nederlandse uitleenmarkt. Na inwerkingtreding moeten alle uitleners die in Nederland arbeidskrachten ter beschikking stellen, inclusief buitenlandse uitzendbureaus, een toelating hebben. In de wetsbehandeling heb ik richting uw Kamer meermaals benadrukt dat de toepasselijkheid van de Wtta op alle uitleners, binnenlands en buitenlands, essentieel is voor de effectiviteit van het stelsel. Als die verplichting niet meer aan uitleners uit andere lidstaten kan worden opgelegd, zal dat de effectiviteit van het stelsel ondermijnen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is onderbouwd waarom deze verplichting gerechtvaardigd is binnen het kader van de interne-marktregelgeving.
Maakt u zich zorgen over sluiproutes die ontstaan wanneer een certificaat uit bijvoorbeeld Hongarije of Litouwen dezelfde status moet hebben als de toelating onder de Wtta?
Als certificaten of vergunningen uit andere lidstaten dezelfde status krijgen als de toelating onder de Wtta, leidt dat tot een risico op sluiproutes wanneer uitleners in deze lidstaten aan minder verplichtingen hoeven te voldoen om aanspraak te kunnen maken op een certificaat of vergunning. Het maakt het aantrekkelijk om een uitzendbureau over de grens te vestigen om de verplichtingen en controles van de Wtta te ontlopen.
Het kabinet zal aan de Commissie meegeven dat de betreffende actie in de strategie geen afbreuk mag doen aan de bescherming van werkenden. Wanneer de Commissie een concreet voorstel presenteert zal het kabinet dit mede aan dit uitgangspunt toetsen.
Bent u in gesprek met de Europese Commissie over de onwenselijkheid van een dergelijke harmonisering?
Ik vind het belangrijk dat de Wtta zonder vertraging kan worden ingevoerd en dat het beschermingsniveau daarvan – op de korte of lange termijn – niet ondermijnd wordt. Ik zal hier in mijn contacten met de Europese Commissie en waar relevant andere lidstaten aandacht voor vragen. In het BNC-fiche over de Single Market Strategy zal het kabinet nader ingaan op het standpunt van het kabinet over de acties die worden aangekondigd in deze mededeling en hoe zij hier opvolging aan gaat geven.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Leiden over de nevenfuncties van hoogleraren belastingrecht (Onderzoek naar aantal dubbele petten bij fiscale hoogleraren 2025)1?
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans 71 procent een dubbele pet heeft, terwijl van alle hoogleraren (dus niet alleen bij fiscale studies maar alle studies) aan Nederlandse universiteiten dat percentage slechts 30 procent bedraagt?
Hoogleraren met nevenfuncties zijn niet per definitie onwenselijk. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft draagt bij aan een goede verbinding tussen de universiteiten en de samenleving. Universitaire opleidingen leiden studenten niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden aan de universiteit ook voorbereid op de arbeidsmarkt en komen na hun afstuderen op verschillende plekken in onze samenleving terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens hun opleiding in aanraking komen met docenten die ook praktijkervaring hebben. Dit laat onverlet dat hoogleraren moeten voldoen aan de algemeen geaccepteerde normen van wetenschappelijke integriteit (zie antwoord vraag2. De verschillen in percentages kan ik niet verklaren. UNL geeft aan dat er geen verschil is in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om nevenfuncties.
Kunt u een verklaring geven voor de verschillen in het percentage hoogleraren met «dubbele pet» die er zijn tussen de afdelingen belastingrecht van de verschillende universiteiten? Is er verschil in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om dubbele petten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een landelijke richtlijn over hoe om te gaan met (commerciële) dubbele petten van hoogleraren en zo ja, wat schrijft die voor? Zo nee, zou die er volgens u moeten zijn?
De wetenschappelijke integriteit wordt in Nederland geborgd door de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die voor alle universiteiten geldt. De NGWI beschrijft de zorgplichten van instellingen en normen voor individuele wetenschappers voor goede, integere wetenschapsbeoefening. In de NGWI worden de volgende vijf principes van wetenschappelijke integriteit gedefinieerd: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. In de NGWI is als één van de normen voor onderzoekers opgenomen: «Wees open en volledig over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden.»
De NGWI is afgelopen jaar geëvalueerd. Bij de evaluatie van de NGWI is in het bijzonder aandacht besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. De NGWI wordt op dit moment herzien door een schrijfcommissie. Ik heb de schrijfcommissie verzocht bij de herziening aandacht te besteden aan alle aanbevelingen van de evaluatiecommissie die raken aan transparantie, onafhankelijkheid en het voorkomen van oneigenlijke beïnvloeding.3 De nieuwe code is naar verwachting begin volgend jaar gereed.
Ook geldt voor alle universiteiten de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024. De regeling is gebaseerd op artikel 1.14 van de cao Nederlandse Universiteiten en maakt als zelfstandige bijlage deel uit van de cao. Op basis van de regeling moeten hoogleraren transparant zijn over hun nevenfuncties en betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling melden bij hun universiteit.
Mede naar aanleiding van de wens van uw Kamer, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.4 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.5 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
In hoeverre vindt u het belangrijk dat in Nederland onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gedaan wordt naar fiscale kwesties?
Ik vind het belangrijk dat wetenschappelijk onderzoek op integere en onafhankelijke wijze wordt uitgevoerd, ongeacht het onderzoeksonderwerp. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft in de vorm van nevenfuncties staat, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3, onafhankelijkheid niet per definitie in de weg en draagt juist bij aan de verbinding tussen universiteiten en samenleving. Wel vind ik het onwenselijk als de schijn van belangenverstrengeling wordt opgeroepen door de wijze waarop onderzoek en leerstoelen worden gefinancierd. Het is de verantwoordelijkheid van de wetenschappers zelf en van de universiteiten om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. Ik verwacht dan ook van de Colleges van Bestuur dat zij het belang van wetenschappelijke integriteit en onafhankelijkheid altijd voorop blijven zetten en de schijn van belangenverstrengeling zo veel mogelijk tegengaan. Zij zijn er als werkgever voor verantwoordelijk dat hoogleraren hun nevenfuncties correct doorgeven, zoals dat van hoogleraren wordt verwacht conform de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024 die ik in antwoord 4 noemde. Ook is het de verantwoordelijkheid van de Colleges om de balans te bewaken tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd. Ik blijf hierover in gesprek met de sector.
In hoeverre vindt u dat onderzoekers onafhankelijk zijn als zij voor een deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van het verlenen van belastingadvies aan multinationals of vermogende individuen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat universiteiten en onderzoekers transparant moeten zijn over hun banden met het bedrijfsleven en hoe gaat u optreden in het geval dat dit niet transparant wordt gemaakt?
Ja, ik deel deze mening. Transparantie en onafhankelijkheid zijn twee principes van wetenschappelijke integriteit zoals gedefinieerd in de NGWI. Zoals aangegeven in antwoord 4, betreft de NGWI zelfregulering van de wetenschap. Dat betekent dat wetenschappers en de Colleges van Bestuur van universiteiten ook zelf zorgen dat de code wordt toegepast en dat er wordt opgetreden bij (vermeende) schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Elke universiteit beschikt over een Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI), die klachten over een vermoeden van een schending van de wetenschappelijke integriteit door een medewerker onderzoekt. Indien de klager of beklaagde het niet eens is met de uitspraak van het CWI, kan diegene zich richten tot het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Het LOWI beoordeelt of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden en geeft hierover een onafhankelijk, niet-bindend advies aan de instellingsbesturen.
Zoals in antwoord 4 aangegeven, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.6 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.7 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
Verder geldt de in antwoord 4 genoemde verplichting voor hoogleraren om betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling te melden bij hun universiteit. Indien zij dat niet doen, treden de universiteiten op in hun rol als werkgever. In antwoord 5 en 6 heb ik aangegeven dat ik van de Colleges van Bestuur verwacht dat zij hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Zoals in mijn beleidsbrief aangegeven, neem ik goed werkgeverschap in al zijn aspecten als uitgangspunt in mijn gesprekken met de sector. Daar hoort ook het borgen van de wetenschappelijke integriteit bij.
Wat is volgens u een evenwichtige verhouding tussen praktijkervaring en onafhankelijkheid? Welk maximumpercentage aan commerciële dubbele petten past daarbij?
Het is niet aan mij om aan de Colleges concrete percentages voor te schrijven of hun te verbieden hoogleraren met nevenfuncties aan te nemen. Dat zou te ver indruisen tegen de institutionele autonomie van de instellingen. Zoals in mijn antwoord op vraag 5 en 6 aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de Colleges van Bestuur om te zorgen voor een gezonde balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd.
Wat vindt u van de suggestie om een dubbele pettenstop in te voeren voor nieuwe benoemingen van fiscale hoogleraren? Welke andere stappen bent u bereid om te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans slechts 18 procent vrouw is? Ziet u mogelijkheden om dit percentage te verhogen?
Er is beperkte vertegenwoordiging van vrouwen aan de wetenschappelijke top. Uit onderzoek blijken onder andere de volgende mogelijke verklaringen voor het achterblijven van het aandeel vrouwelijke hoogleraren naar voren te komen: de impliciete vooroordelen tegen vrouwen, het gebrek aan rolmodellen, een negatieve werk-privébalans en een competitieve en sociaal onveilige werkomgeving.8 9 10
Ik werk samen met de sector aan de verbetering van de vertegenwoordiging van vrouwen in de hele wetenschap, onder andere via het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in hoger onderwijs en onderzoek. Ook werk ik samen met het veld aan de verbetering van de sociale veiligheid door het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. De universiteiten hebben streefcijfers geformuleerd voor het aantal vrouwelijke hoogleraren ultimo 2025. Om deze streefcijfers te realiseren, kijken de universiteiten kritisch naar hun benoemingsprocedures, zijn er door universiteiten mentorprogramma’s ontwikkeld en bieden enkele universiteiten fellowships aan die gericht zijn op vrouwelijke wetenschappers.
De ‘crisismodus’ bij Apollo Vredestein in Enschede. |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Ilse Saris (CDA) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenartikel ««Crisismodus» bij Vredestein: fabriek plat, 500 medewerkers bijeen geroepen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht. Ik begrijp de zorgen van de medewerkers van Apollo Vredestein goed. Voor hen en hun gezinnen breekt een ingrijpende en onzekere periode aan. Ook voor Enschede en de regio is dit een verdrietig besluit.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over eerdere ontslagrondes bij Apollo/Vredestein?
Ja. In de afgelopen vijf jaar zijn er meerdere keren Kamervragen gesteld over dit onderwerp. De beantwoording daarvan is mij bekend.
Heeft u signalen ontvangen van een dreigende sluiting en hebt u contact met de directie van Apollo/Vredestein met betrekking tot de recente ontwikkelingen?
In 2020 en 2021 zijn wij intensief in gesprek geweest met zowel de Indiase eigenaren als het bestuur van Vredestein. Minister-President Rutte heeft tweemaal persoonlijk contact gehad, en ook verschillende van mijn voorgangers hebben zich hiervoor ingezet. Vervolgens is het contact overgedragen aan de regionale ontwikkelingsmaatschappijen, die ons sindsdien regelmatig op de hoogte hebben gehouden van ontwikkelingen. Recentelijk is er op ambtelijk niveau contact geweest met een lid van de Raad van Commissarissen van Apollo Vredestein.
Wij hebben geprobeerd het bedrijf te overtuigen van de voordelen van productie in Nederland, met name door te focussen op hoogwaardige, innovatieve productie. Daarbij hebben wij ondersteuning aangeboden om de business case hier aantrekkelijker te maken.
De eigenaren hebben echter steeds benadrukt dat het bedrijf zich, vanwege de ervaren concurrentiedruk, genoodzaakt ziet vooral op kosten te sturen. Deze aanpak sluit niet aan bij de Nederlandse strategie, die gericht is op een hoogwaardige, kennisintensieve maakindustrie. Uiteindelijk bleek het verschil in visie te groot om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Om die reden hadden wij dan ook verwacht dat dit besluit vroeg of laat genomen zou worden.
Zo ja? Wat waren de grootste uitdagingen waar het bedrijf mee te maken had?
Het is primair aan het bedrijf zelf om inzicht te geven in de overwegingen achter de voorgenomen reorganisatie. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Heeft u gesprekken gehad over de hoge personeelskosten en hoge energiekosten?
Ja, deze onderwerpen zijn circa vijf jaar geleden, in de nasleep van een eerdere ontslagronde, besproken met de directie van het bedrijf. In die periode is vanuit mijn ministerie, in samenwerking met de provincie Overijssel, de gemeente Enschede, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de regionale ontwikkelingsmaatschappij Oost NL, actief meegedacht over mogelijkheden om kosten te reduceren, onder meer door inzet op innovatie en efficiëntere productieprocessen.
Bent u het met ons eens dat bedrijven als deze belangrijk zijn voor de regio?
Ja, bedrijven zoals Apollo Vredestein spelen een belangrijke rol in de regionale economie. Ze zorgen voor directe en indirecte werkgelegenheid en leveren een bijdrage aan de economische vitaliteit en sociale cohesie in de regio. Tegelijkertijd moeten we realistisch zijn over de uitdagingen waar de sector mee te maken heeft, zoals wereldwijde concurrentie en de toenemende druk op kostenbeheersing.
Herinnert u zich dat in de beantwoording van eerdere Kamervragen aangegeven wordt dat door middel van inzet van onder andere Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en regionale ontwikkelmaatschappijen, getracht wordt hoogwaardige industriële bedrijven zoveel mogelijk te binden aan de regio, door het scheppen van juiste voorwaarden?2
Ja, die beantwoording ken ik. In zijn algemeenheid kan ik u zeggen, dat de NFIA en haar regionale partners van het Invest in Holland-netwerk zich richten op het aantrekken van buitenlandse bedrijven die waarde toevoegen aan nationale, regionale en lokale ecosystemen en de Nederlandse economie. Daarnaast proberen ze dit soort bedrijven, na hun vestiging in Nederland, te verankeren in onze ecosystemen. Daartoe horen ook inspanningen voor behoud van deze bedrijven voor Nederland als het vestigings- en ondernemingsklimaat onder druk komt te staan.
De bovenstaande werkwijze geldt zeker voor hoogwaardige industriële bedrijvigheid. De NFIA en haar regionale partners hebben hiertoe verschillende instrumenten. Het verstrekken van feitelijke informatie over vergunningsprocedures, wet- en regelgeving, financiering, subsidies en regelingen en het makelen en schakelen tussen relevante partijen als gemeenten, provincies, departementen, netbeheerders, toezichthouders en andere uitvoeringsorganisaties als RVO zijn hiervan voorbeelden.
Specifiek in de casus van Apollo Vredestein hebben de NFIA en Oost NL de afgelopen jaren gezamenlijk contact onderhouden met het bedrijf. In de periode 2020–2021 is door NFIA, OostNL, provincie Overijssel en EZ een voorstel gedaan waarin werd uitgewerkt hoe Apollo Vredestein haar hoogwaardige industriële activiteiten in Nederland zou kunnen voortzetten en ontwikkelen, met gebruik van beschikbare instrumenten van de Nederlandse overheid. Zoals eerder genoemd in de beantwoording van vraag 3, gaf het bedrijf echter aan zich vanwege de hoge concurrentiedruk vooral te moeten richten op kostenbeheersing. Hierdoor is het niet gelukt om gezamenlijk tot een duurzame oplossing te komen.
Oost NL heeft sinds dit traject intensief contacten onderhouden met de directie van de fabriek in Enschede. Zo is er onder meer informatie uitgewisseld over technieken om energie te besparen en andere mogelijk relevante innovaties. Ook heeft Oost NL, samen met NFIA in New Delhi, in 2023 de directie van het moederbedrijf in India bezocht om de waardering voor de fabriek in Enschede uit te spreken en om over vestigingsklimaatfactoren te praten.
Hoe heeft u hier opvolging aan gegeven en is dit in uw ogen voldoende geweest? Zo ja waarom?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven in hoeverre de hoge energiekosten onderdeel zijn geweest van de hogere kosten die het bedrijf heeft?
Volgens Apollo Vredestein hebben de hoge energiekosten een belangrijke rol gespeeld in de stijgende bedrijfskosten en daarmee bijgedragen aan het besluit om de fabriek in Enschede te sluiten. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Kunt u aangeven wat de energiekosten zijn in Hongarije en kunt u aangegeven of en welke daar steun maatregelen worden gegeven?
Het geven van een algemeen antwoord over energiekosten in verschillende landen is complex, vooral als het gaat om de kosten voor bedrijven. De elektriciteitskosten voor burgers en bedrijven bestaan uit drie componenten: 1) de elektriciteitsprijs/gasprijs 2) de nettarieven en 3) belastingen en overige heffingen.
Volgens gegevens van Eurostat3 bedroegen in de tweede helft van 2024 de elektriciteitsprijzen voor niet-huishoudelijke verbruikers (bedrijven) in Hongarije € 0,21 per kWh, terwijl die in Nederland € 0,16 per kWh waren. De gasprijzen lagen in Hongarije op € 0,055 per kWh en in Nederland op € 0,043 per kWh.
Een volledige vergelijking van de energiekosten, inclusief nettarieven en heffingen, is echter zeer complex. Hiervoor zijn vaak uitgebreide studies nodig waarbij gegevens uit uiteenlopende bronnen worden samengebracht. Deze informatie hebben wij op dit moment niet beschikbaar.
Wat betreft de steunmaatregelen is er, op 12 april 2020, in antwoord op Kamervragen door mijn voorganger informatie verstrekt over de steunmaatregelen die destijds zijn toegekend aan de Hongaarse vestiging van Apollo Tyres. Bij de opening van de nieuwe fabriek in 2017 heeft de Hongaarse overheid, volgens de Europese Commissie, 48,2 miljoen euro aan directe subsidie verleend, 2,8 miljoen euro aan werkgelegenheidssubsidie toegekend en daarnaast belastingvoordelen verstrekt die kunnen oplopen tot 44,7 miljoen euro. In totaal komt dit neer op een maximale steun van circa 95,7 miljoen euro.
Welke steunmaatregelen/subsidie heeft dit bedrijf de afgelopen vijf jaar ontvangen?
Apollo Vredestein heeft in de afgelopen vijf jaar gebruikgemaakt van diverse generieke Nederlandse coronasteunmaatregelen. In 2020 ontving het bedrijf ruim 6 miljoen euro via de NOW-regeling (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid). Daarnaast kreeg het bedrijf bijzonder uitstel van belastingbetaling in het kader van de coronamaatregelen.
Verder ontving Apollo Vredestein circa 2 miljoen euro aan subsidies via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), specifiek binnen de regelingen Circular Plastics NL (CPNL) en Praktijkleren (PL).
RVO mag niet rapporteren over fiscale instrumenten op individueel bedrijfsniveau. Daarom kunnen wij geen uitspraken doen over eventuele steun die Apollo Vredestein via bijvoorbeeld de WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk) heeft ontvangen.
Kunt u aangeven of Apollo Vredestein aan het wachten was op een aansluiting op het elektriciteitsnet?
Deze informatie is niet openbaar en is niet bij mij bekend.
Bent u bereid om de komende week naar Enschede af te reizen, om in overleg te treden met betreffende partijen? Zo nee? Waarom niet?
Voordat ik een dergelijk bezoek overweeg, is het van belang dat er eerst meer duidelijkheid ontstaat over de verdere stappen die de directie van Apollo Vredestein voornemens is te nemen. Het kabinet wil hier niet op vooruitlopen.
Kunt u aangegeven of u anticipeert op eventuele ontslagen en wat kunt u doen om de klap op te vangen?
Een bedrijfssluiting betreft een bedrijfseconomische beslissing die, rekening houdende met geldende wet- en regelgeving, in beginsel behoort tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Dat geldt ook in geval van de voorgenomen beëindiging van de bedrijfsactiviteiten bij Apollo Vredestein in Enschede.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ondernemer om als werkgever met werknemers, vaak vertegenwoordigd door de ondernemingsraad en de vakbonden, afspraken te maken over de gevolgen van een sluiting, vermindering van werk of verlies van werkgelegenheid. Ander werk, omscholing en herplaatsing zijn onderwerpen die thuishoren in het gesprek tussen werkgever en werknemer. Hierover zijn, naar ik begrepen heb, reeds gesprekken gaande.
In aansluiting op de afspraken tussen werkgever en werknemers kan het vinden van nieuw werk worden ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten. Vanuit het Werkplein en op termijn het Werkcentrum Twente (dit Werkcentrum is in oprichting) is goed zicht op de vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio en kan ook dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) samen. Zij kunnen binnen het Werkcentrum gebruik maken van elkaars expertise gericht op het ondersteunen naar nieuw werk.
Bent u bereid om, samen met de provincie Overijssel, naar Brussel af te reizen om Europese middelen aan te vragen?
Voordat we verdere stappen overwegen, is het belangrijk om eerst goed in kaart te brengen welke verdere stappen genomen gaan worden door de directie. Zolang daarover nog geen uitsluitsel is, wil het kabinet niet op de zaken vooruitlopen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en zo spoedig mogelijk, liefst binnen een week aan de Kamer doen toekomen?
Ik begrijp het belang van een snelle beantwoording en hecht eraan om de Kamer tijdig te informeren. Wij hebben alles in het werk gesteld om zo spoedig mogelijk te antwoorden, maar vanwege het voorjaarsreces en de benodigde interdepartementale afstemming is het helaas niet gelukt om binnen de gevraagde termijn van een week te antwoorden.
Het bericht ‘Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op»?1
Is een stijging van de kosten van de grootste vijf pensioenfondsen met 20% door de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wat u betreft een acceptabele stijging? Zo ja, waarom?
Kunt u bevestigen dat de jaarlijkse kosten per deelnemer van gemiddeld € 120 rechtstreeks ten koste gaan van de deelnemer door ofwel een lager pensioen of een hogere pensioenpremie?
Hoe wenselijk is het volgens u voor de bestaanszekerheid van pensioendeelnemers dat de kosten voor pensioenuitvoering sterker stijgen dan de inflatie?
Is het volgens u aan de deelnemers uit te leggen dat een pensioenfonds pas in het boekjaar 2027 terugkeert naar «een acceptabel kostenniveau»? Zo ja, op welke wijze?
Kunt u een overzicht geven van de totale kosten voor pensioenuitvoering per jaar vanaf 2023?
In hoeverre is het volgens u nog realistisch dat de totale kosten van de transitie uit zullen komen op maximaal € 1 miljard, als de kosten voor pensioenuitvoering voor alleen de grootste vijf pensioenfondsen afgelopen jaar al zijn opgelopen naar in totaal € 637,2 miljoen?
Wat zegt het volgens u over de transparantie van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel dat niet ingeschat kan worden hoe hoog de transitiekosten uiteindelijk zullen uitvallen?
Hoe bent u voornemens om pensioenfondsen een duidelijker onderscheid te laten maken tussen kosten die gerelateerd zijn aan de transitie in het kader van de Wet toekomst pensioenen en kosten voor vernieuwing en onderhoud van de uitvoering die ook zonder de transitie waren gemaakt?
Het bericht 'Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban»?1
Deelt u de zorg dat pensioenfondsen, waaronder PME en ABP, hun beleggingen steeds meer laten bepalen door ideologische motieven, zoals diversiteit, bestuur en klimaat, in plaats van financieel rendement voor hun deelnemers? Zo nee, waarom niet?
Hoe verhoudt het handelen van PME zich tot de breed aangenomen motie-Aartsen, waarin is uitgesproken dat pensioenfondsen zich moeten richten op risico en rendement in plaats van politieke of morele afwegingen? Waarom wordt er nog steeds geen werk gemaakt van het tegengaan van ideologische uitsluitingscriteria bij pensioenfondsen?2
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van PME dat de VS «geen vriend meer is» en zich zou ontwikkelen tot een autocratie? Acht u zulke uitspraken gepast van iemand die verantwoordelijk is voor miljarden aan pensioengeld van Nederlandse burgers?
De afgesloten cao IKEA met de bedrijfsbond WIM |
|
Bart van Kent (SP), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat IKEA een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesloten met de bedrijfsbond Werknemersvereniging IKEA Medewerkers (W.I.M.)?
Wat is uw reactie op het feit dat leden van de FNV in groten getale hebben gestaakt bij IKEA en deze staking ook wilden voortzetten, omdat zij vonden dat het loonbod van 2,5% van IKEA te laag was?1
Bent u op de hoogte van de situatie, waarbij de W.I.M. de termijn waarin leden konden stemmen over het cao-eindbod van IKEA heeft verlengd en dat winkelmedewerkers het vermoeden hebben dat in deze periode managers van IKEA gevraagd zijn om lid te worden en voor het cao-eindbod te stemmen? Bent u ervan op de hoogte dat de leden van de bedrijvenbond W.I.M. met een nipte meerderheid (50,3%) voor het akkoord zijn gegaan en veel medewerkers, ook leden van W.I.M., zich hierdoor gepasseerd voelen? Vindt u deze gang van zaken passen bij een onafhankelijke vakbond?
Bent u het ermee eens dat het in Nederland goed gebruik is dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort? Wat vindt u ervan dat IKEA als werkgever zelf een werknemersvereniging heeft opgericht? Wat vindt u ervan dat deze bedrijfsbond een cao namens werknemers afsluit?
Deelt u dat werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers het (ook in International Labour Organization(ILO)-verdragen) beschermde recht hebben om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen? Kunt u aangeven of u van mening bent dat IKEA, door een cao af te spreken met een door hen zelf ingestelde vakbond, in strijd handelt met de ILO-richtlijn 98 die door Nederland is geratificeerd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Heeft u kennisgenomen van het feit dat uw voorganger in antwoord op eerdere vragen van het lid Kathmann heeft aangegeven dat acties van werkgevers om vakbonden onder hun controle te plaatsen een inbreuk zijn op ILO-Verdrag 98?2 Bent u bereid juridisch te beoordelen of in het geval van de afgesloten IKEA-cao sprake is van strijdigheid met het ILO-Verdrag 98?
Bent u ermee bekend dat in het laatste rapport van het «Committee of Experts» van de ILO de regering is verzocht om maatregelen te nemen ten aanzien van ondermijning van onafhankelijke vakbonden door aan de werkgever gelieerde zogenaamde werknemersvertegenwoordigers? Bent u bereid om ter uitvoering van dit ILO-vereiste de onafhankelijkheid van de vakbonden te toetsen wanneer een cao wordt aangemeld bij de directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW)?
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren en bent u bereid daarover het gesprek aan te gaan met werkgevers en werknemers?
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen?
Bent u bereid de onafhankelijkheid van vakbonden beter te borgen, bijvoorbeeld wettelijk? Welke aanknopingspunten ziet u hiervoor?
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de bedrijfsbond W.I.M.?
Hoe beoordeelt u het cao-akkoord dat per 6 mei 2025 is afgesloten als het gaat om rechtsgeldigheid? Ziet u aanleiding om de cao niet rechtsgeldig te verklaren?
Bent u bekend met de wens van Eurocommissaris Stéphane Séjourné om de interne markt te versimpelen?
Ja, ik ben bekend met de Single Market Strategy die de Europese Commissie op 21 mei jl. in een mededeling heeft gepubliceerd en waarin de Commissie acties heeft aangekondigd ter versterking van de interne markt. Uw Kamer zal via de geëigende weg via een BNC-fiche worden geïnformeerd over het standpunt van het kabinet over deze mededeling.
Bent u bekend met de plannen van Eurocommissaris Séjourné om de geldigheid van certificaten voor bedrijven (voor detachering en uitzendwerk) in de EU te harmoniseren?
In de Single Market Strategy wordt een initiatief aangekondigd dat ziet op het vergemakkelijken van de levering van pan-Europese diensten door aanbieders die in één lidstaat zijn geautoriseerd of gecertificeerd op basis van EU-wetgeving. De Commissie benoemt dat het harmoniseren van dergelijke autorisatie- en certificeringsschema’s mogelijk onderdeel kan uitmaken van dit initiatief. Ook kondigt de Commissie aan te komen met EU-richtsnoeren en aanbevelingen voor de lidstaten om duidelijkheid te verschaffen over het recht om tijdelijk grensoverschrijdende diensten te verlenen. Hoewel de mededeling daar niet expliciet op ingaat, zou dit initiatief, afhankelijk van de vormgeving, mogelijk van toepassing kunnen zijn op bedrijven die detacheren of uitzenden naar een andere EU-lidstaat.
Wat zou het betekenen voor de werking van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (Wtta) als certificaten van Europese lidstaten op hetzelfde niveau gewaardeerd zouden worden als de toelating onder de Wtta?
Het is nog te vroeg om aan te geven of de aangekondigde plannen daadwerkelijk betekenen dat certificaten of vergunningen van andere EU-lidstaten op hetzelfde niveau gewaardeerd zouden moeten worden als bij de toelating onder de Wtta.
De uitzendsector wordt al jarenlang gekenmerkt door ernstige en wijdverbreide misstanden. De Wtta – die op dit moment aanhangig is bij de Eerste Kamer – is, samen met andere maatregelen, noodzakelijk om die misstanden aan te pakken. In samenwerking met onder andere de Arbeidsinspectie, vakbonden en werkgeversorganisaties is de Wtta toegespitst op de risico’s die arbeidskrachten in Nederland lopen. Voor een deel gaat het om risico’s die specifiek zijn voor de Nederlandse uitleenmarkt. Na inwerkingtreding moeten alle uitleners die in Nederland arbeidskrachten ter beschikking stellen, inclusief buitenlandse uitzendbureaus, een toelating hebben. In de wetsbehandeling heb ik richting uw Kamer meermaals benadrukt dat de toepasselijkheid van de Wtta op alle uitleners, binnenlands en buitenlands, essentieel is voor de effectiviteit van het stelsel. Als die verplichting niet meer aan uitleners uit andere lidstaten kan worden opgelegd, zal dat de effectiviteit van het stelsel ondermijnen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is onderbouwd waarom deze verplichting gerechtvaardigd is binnen het kader van de interne-marktregelgeving.
Maakt u zich zorgen over sluiproutes die ontstaan wanneer een certificaat uit bijvoorbeeld Hongarije of Litouwen dezelfde status moet hebben als de toelating onder de Wtta?
Als certificaten of vergunningen uit andere lidstaten dezelfde status krijgen als de toelating onder de Wtta, leidt dat tot een risico op sluiproutes wanneer uitleners in deze lidstaten aan minder verplichtingen hoeven te voldoen om aanspraak te kunnen maken op een certificaat of vergunning. Het maakt het aantrekkelijk om een uitzendbureau over de grens te vestigen om de verplichtingen en controles van de Wtta te ontlopen.
Het kabinet zal aan de Commissie meegeven dat de betreffende actie in de strategie geen afbreuk mag doen aan de bescherming van werkenden. Wanneer de Commissie een concreet voorstel presenteert zal het kabinet dit mede aan dit uitgangspunt toetsen.
Bent u in gesprek met de Europese Commissie over de onwenselijkheid van een dergelijke harmonisering?
Ik vind het belangrijk dat de Wtta zonder vertraging kan worden ingevoerd en dat het beschermingsniveau daarvan – op de korte of lange termijn – niet ondermijnd wordt. Ik zal hier in mijn contacten met de Europese Commissie en waar relevant andere lidstaten aandacht voor vragen. In het BNC-fiche over de Single Market Strategy zal het kabinet nader ingaan op het standpunt van het kabinet over de acties die worden aangekondigd in deze mededeling en hoe zij hier opvolging aan gaat geven.
Het bericht ‘Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: „geen enkele verwijzing naar God en geloof” |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam legt trouwambtenaar ten onrechte beperking op: «geen enkele verwijzing naar God en geloof»»?1
Hoe reageert u op de stelling dat in de wet besloten zou liggen dat geloof en staat gescheiden moeten blijven en dat daarom geen enkele verwijzing naar het geloof naar voren mag komen tijdens huwelijksvoltrekkingen? Onderkent u dat deze strikte interpretatie niet in lijn is met het tweeluik Religie in het publieke domein dat door het Rijk en de Vereniging Nederlandse Gemeenten is opgesteld en lange tijd wordt gehanteerd?2
Wat vindt u ervan dat een gemeente bij een belangrijk moment als een huwelijksvoltrekking direct onderscheid maakt tussen burgers op grond van de aanwezigheid van een godsdienstige overtuiging? Bent u ook van mening dat deze handelwijze niet onder de beleidsvrijheid van gemeenten valt?
Vindt u dat het de verantwoordelijkheid van de gemeente is om toezicht te houden op wat de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand in zijn toespraak zegt? Hoe wordt het recht op de vrijheid van meningsuiting van deze ambtenaar beschermd?
Vindt u ook dat, in lijn met artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht, huwelijken in Nederland in beginsel in het Nederlands moeten worden gesloten? Hoe worden de belangen van derden en het algemeen belang gewogen bij de keuze voor een andere taal?
In hoeverre wordt bij de keuze voor een andere taal onderscheid gemaakt tussen het afleggen van de verklaringen, (het voorlezen van) de inhoud van de akte en de overige inhoud van de huwelijksceremonie? Hoe waarborgt u dat sprake is van adequate vertalingen van de inhoud van aktes?
Betekent de keuze voor een andere taal dan het Nederlands of Fries dat de volledige huwelijksvoltrekking vertaald moet worden? Bent u van mening dat de behoefte om een andere dan de Nederlandse of de Friese taal te hanteren tot de verantwoordelijkheid van burgers behoort en niet ten laste van de gemeente mag komen?
Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Bent u bekend met de geschiedenis rondom het havenpensioenfonds Optas, waar door wat slinkse manoeuvres miljarden aan pensioengeld bestemd werd voor culturele doelen en voor de winst van Aegon?1
Bent u ervan op de hoogte dat hier al bijna twintig jaar Kamervragen over worden gesteld, er een bemiddelingspoging gevraagd is die faalde in 2008 en talloze andere zaken?2
Kunt u aangeven via een tijdlijn welke Kamervragen, procedures, juridische verzoeken en uitspraken en andere relevante gebeurtenissen de afgelopen twintig jaar gedaan zijn?
Hoeveel pensioengeld van de havenarbeiders heeft uiteindelijk de bestemming pensioen verloren en is nu geld voor goede doelen (kunst) en voor winst (Aegon)?
Hoe beoordeelt u de rol van De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder, o.a. bij het niet aanmerken van polishouders als belanghebbenden, bij het niet openbaar maken van het fusiebesluit, bij het niet goed controleren van bezwaarmakers?
Als u de rol van DNB niet wilt controleren, wie houdt dan toezicht op DNB?
Bent u bereid een bemiddelaar aan te stellen om, na de mislukte poging van dhr. Brinkman in 2008, wel tot een oplossing te komen waarbij pensioengeld pensioengeld blijft?
Hoe schat u het risico in dat, nu er verplicht ingevaren dreigt te worden bij de Wet toekomst pensioenen en er geen maximumkosten zijn voor pensioenfondsen omdat het amendement dat dat beoogde verworpen is, er de komende twintig jaar massaal rechtszaken gevoerd gaan worden?
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De verjaring van schadeclaims bij invaren van pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2025, waaruit blijkt dat schadeclaims wegens fouten van pensioenfondsen in beginsel na 20 jaar verjaren?1
Deelt u de opvatting dat, gelet op deze uitspraak en het algemene verjaringsleerstuk uit Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, geconcludeerd kan worden dat een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens rekenfouten bij het invaren, dan wel schade als gevolg van het invaren ten opzichte van de situatie waarin niet zou zijn ingevaren, in beginsel na uiterlijk 20 jaar verjaart?
Acht u het in dat licht niet problematisch dat deelnemers in veel gevallen – bijvoorbeeld jongere deelnemers zoals veertigers – pas over circa 25 jaar kunnen vaststellen wat hun feitelijk pensioenresultaat is, terwijl zij bovendien niet zelfstandig kunnen nagaan of hun transitieaanspraak correct is berekend en geen inzicht hebben in de verjaringsproblematiek?
Deelt u de zorg dat dit des te problematischer is nu deelnemers geen bezwaarrecht hebben bij het invaren, omdat het bezwaarrecht op grond van artikel 83 Pensioenwet (Pw) door artikel 150l Wet toekomst pensioenen (Wtp) buiten toepassing is verklaard?
Hoe verhoudt deze uitspraak van de Rechtbank zich tot uw antwoord op eerdere Kamervragen2 waarin aangegeven wordt dat niet gegarandeerd kan worden dat er op een later moment na invaren nog fouten in administraties aan het licht kunnen komen?
Bent u bereid om een lex specialis op te nemen in de Pensioenwet waarin wordt bepaald dat de absolute verjaringstermijn in geval van schade door invaren wordt verlengd naar 30 jaar, dan wel dat de aanvang van de absolute verjaringstermijn niet begint bij het schadeveroorzakende moment, maar bij het moment waarop de deelnemer daadwerkelijk bekend is geworden met het schadeveroorzakend feit?
Bent u het eens met de conclusie in dit geval niet kan worden aangesloten bij artikel 59 Pw, aangezien het hier een toekenningsvordering en geen uitkeringsvordering betreft?
Indien u niet bereid bent deze aanvullende rechtsbescherming te bieden, welke concrete en realistische maatregelen bent u dan wél bereid te steunen om de rechtspositie van deelnemers in dit opzicht te versterken?
Bent u het ermee eens dat deelnemers hun pensioenopbouw niet zelfstandig kunnen berekenen door gebrek aan toegang tot fondsspecifieke gegevens zoals sterftetafels, omrekentabellen en wisselende loon- en franchisewijzigingen?
Bent u daarom bereid te regelen dat pensioenfondsen verplicht worden om aan deelnemers een rechtsgeldig en begrijpelijk document te verstrekken – anders dan het pensioenreglement – waaraan deelnemers – in tegenstelling tot het uniform pensioenoverzicht (UPO) – wél rechten kunnen ontlenen?
Bent u ook bereid om pensioenfondsen te verplichten een disclaimer op te nemen in het UPO, waarin expliciet wordt gewezen op de toepasselijke verjaringstermijn en de mogelijke consequenties hiervan voor de rechtspositie van deelnemers?
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen 3 weken?
De ‘crisismodus’ bij Apollo Vredestein in Enschede. |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Ilse Saris (CDA) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenartikel ««Crisismodus» bij Vredestein: fabriek plat, 500 medewerkers bijeen geroepen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht. Ik begrijp de zorgen van de medewerkers van Apollo Vredestein goed. Voor hen en hun gezinnen breekt een ingrijpende en onzekere periode aan. Ook voor Enschede en de regio is dit een verdrietig besluit.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over eerdere ontslagrondes bij Apollo/Vredestein?
Ja. In de afgelopen vijf jaar zijn er meerdere keren Kamervragen gesteld over dit onderwerp. De beantwoording daarvan is mij bekend.
Heeft u signalen ontvangen van een dreigende sluiting en hebt u contact met de directie van Apollo/Vredestein met betrekking tot de recente ontwikkelingen?
In 2020 en 2021 zijn wij intensief in gesprek geweest met zowel de Indiase eigenaren als het bestuur van Vredestein. Minister-President Rutte heeft tweemaal persoonlijk contact gehad, en ook verschillende van mijn voorgangers hebben zich hiervoor ingezet. Vervolgens is het contact overgedragen aan de regionale ontwikkelingsmaatschappijen, die ons sindsdien regelmatig op de hoogte hebben gehouden van ontwikkelingen. Recentelijk is er op ambtelijk niveau contact geweest met een lid van de Raad van Commissarissen van Apollo Vredestein.
Wij hebben geprobeerd het bedrijf te overtuigen van de voordelen van productie in Nederland, met name door te focussen op hoogwaardige, innovatieve productie. Daarbij hebben wij ondersteuning aangeboden om de business case hier aantrekkelijker te maken.
De eigenaren hebben echter steeds benadrukt dat het bedrijf zich, vanwege de ervaren concurrentiedruk, genoodzaakt ziet vooral op kosten te sturen. Deze aanpak sluit niet aan bij de Nederlandse strategie, die gericht is op een hoogwaardige, kennisintensieve maakindustrie. Uiteindelijk bleek het verschil in visie te groot om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Om die reden hadden wij dan ook verwacht dat dit besluit vroeg of laat genomen zou worden.
Zo ja? Wat waren de grootste uitdagingen waar het bedrijf mee te maken had?
Het is primair aan het bedrijf zelf om inzicht te geven in de overwegingen achter de voorgenomen reorganisatie. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Heeft u gesprekken gehad over de hoge personeelskosten en hoge energiekosten?
Ja, deze onderwerpen zijn circa vijf jaar geleden, in de nasleep van een eerdere ontslagronde, besproken met de directie van het bedrijf. In die periode is vanuit mijn ministerie, in samenwerking met de provincie Overijssel, de gemeente Enschede, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de regionale ontwikkelingsmaatschappij Oost NL, actief meegedacht over mogelijkheden om kosten te reduceren, onder meer door inzet op innovatie en efficiëntere productieprocessen.
Bent u het met ons eens dat bedrijven als deze belangrijk zijn voor de regio?
Ja, bedrijven zoals Apollo Vredestein spelen een belangrijke rol in de regionale economie. Ze zorgen voor directe en indirecte werkgelegenheid en leveren een bijdrage aan de economische vitaliteit en sociale cohesie in de regio. Tegelijkertijd moeten we realistisch zijn over de uitdagingen waar de sector mee te maken heeft, zoals wereldwijde concurrentie en de toenemende druk op kostenbeheersing.
Herinnert u zich dat in de beantwoording van eerdere Kamervragen aangegeven wordt dat door middel van inzet van onder andere Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en regionale ontwikkelmaatschappijen, getracht wordt hoogwaardige industriële bedrijven zoveel mogelijk te binden aan de regio, door het scheppen van juiste voorwaarden?2
Ja, die beantwoording ken ik. In zijn algemeenheid kan ik u zeggen, dat de NFIA en haar regionale partners van het Invest in Holland-netwerk zich richten op het aantrekken van buitenlandse bedrijven die waarde toevoegen aan nationale, regionale en lokale ecosystemen en de Nederlandse economie. Daarnaast proberen ze dit soort bedrijven, na hun vestiging in Nederland, te verankeren in onze ecosystemen. Daartoe horen ook inspanningen voor behoud van deze bedrijven voor Nederland als het vestigings- en ondernemingsklimaat onder druk komt te staan.
De bovenstaande werkwijze geldt zeker voor hoogwaardige industriële bedrijvigheid. De NFIA en haar regionale partners hebben hiertoe verschillende instrumenten. Het verstrekken van feitelijke informatie over vergunningsprocedures, wet- en regelgeving, financiering, subsidies en regelingen en het makelen en schakelen tussen relevante partijen als gemeenten, provincies, departementen, netbeheerders, toezichthouders en andere uitvoeringsorganisaties als RVO zijn hiervan voorbeelden.
Specifiek in de casus van Apollo Vredestein hebben de NFIA en Oost NL de afgelopen jaren gezamenlijk contact onderhouden met het bedrijf. In de periode 2020–2021 is door NFIA, OostNL, provincie Overijssel en EZ een voorstel gedaan waarin werd uitgewerkt hoe Apollo Vredestein haar hoogwaardige industriële activiteiten in Nederland zou kunnen voortzetten en ontwikkelen, met gebruik van beschikbare instrumenten van de Nederlandse overheid. Zoals eerder genoemd in de beantwoording van vraag 3, gaf het bedrijf echter aan zich vanwege de hoge concurrentiedruk vooral te moeten richten op kostenbeheersing. Hierdoor is het niet gelukt om gezamenlijk tot een duurzame oplossing te komen.
Oost NL heeft sinds dit traject intensief contacten onderhouden met de directie van de fabriek in Enschede. Zo is er onder meer informatie uitgewisseld over technieken om energie te besparen en andere mogelijk relevante innovaties. Ook heeft Oost NL, samen met NFIA in New Delhi, in 2023 de directie van het moederbedrijf in India bezocht om de waardering voor de fabriek in Enschede uit te spreken en om over vestigingsklimaatfactoren te praten.
Hoe heeft u hier opvolging aan gegeven en is dit in uw ogen voldoende geweest? Zo ja waarom?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven in hoeverre de hoge energiekosten onderdeel zijn geweest van de hogere kosten die het bedrijf heeft?
Volgens Apollo Vredestein hebben de hoge energiekosten een belangrijke rol gespeeld in de stijgende bedrijfskosten en daarmee bijgedragen aan het besluit om de fabriek in Enschede te sluiten. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Kunt u aangeven wat de energiekosten zijn in Hongarije en kunt u aangegeven of en welke daar steun maatregelen worden gegeven?
Het geven van een algemeen antwoord over energiekosten in verschillende landen is complex, vooral als het gaat om de kosten voor bedrijven. De elektriciteitskosten voor burgers en bedrijven bestaan uit drie componenten: 1) de elektriciteitsprijs/gasprijs 2) de nettarieven en 3) belastingen en overige heffingen.
Volgens gegevens van Eurostat3 bedroegen in de tweede helft van 2024 de elektriciteitsprijzen voor niet-huishoudelijke verbruikers (bedrijven) in Hongarije € 0,21 per kWh, terwijl die in Nederland € 0,16 per kWh waren. De gasprijzen lagen in Hongarije op € 0,055 per kWh en in Nederland op € 0,043 per kWh.
Een volledige vergelijking van de energiekosten, inclusief nettarieven en heffingen, is echter zeer complex. Hiervoor zijn vaak uitgebreide studies nodig waarbij gegevens uit uiteenlopende bronnen worden samengebracht. Deze informatie hebben wij op dit moment niet beschikbaar.
Wat betreft de steunmaatregelen is er, op 12 april 2020, in antwoord op Kamervragen door mijn voorganger informatie verstrekt over de steunmaatregelen die destijds zijn toegekend aan de Hongaarse vestiging van Apollo Tyres. Bij de opening van de nieuwe fabriek in 2017 heeft de Hongaarse overheid, volgens de Europese Commissie, 48,2 miljoen euro aan directe subsidie verleend, 2,8 miljoen euro aan werkgelegenheidssubsidie toegekend en daarnaast belastingvoordelen verstrekt die kunnen oplopen tot 44,7 miljoen euro. In totaal komt dit neer op een maximale steun van circa 95,7 miljoen euro.
Welke steunmaatregelen/subsidie heeft dit bedrijf de afgelopen vijf jaar ontvangen?
Apollo Vredestein heeft in de afgelopen vijf jaar gebruikgemaakt van diverse generieke Nederlandse coronasteunmaatregelen. In 2020 ontving het bedrijf ruim 6 miljoen euro via de NOW-regeling (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid). Daarnaast kreeg het bedrijf bijzonder uitstel van belastingbetaling in het kader van de coronamaatregelen.
Verder ontving Apollo Vredestein circa 2 miljoen euro aan subsidies via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), specifiek binnen de regelingen Circular Plastics NL (CPNL) en Praktijkleren (PL).
RVO mag niet rapporteren over fiscale instrumenten op individueel bedrijfsniveau. Daarom kunnen wij geen uitspraken doen over eventuele steun die Apollo Vredestein via bijvoorbeeld de WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk) heeft ontvangen.
Kunt u aangeven of Apollo Vredestein aan het wachten was op een aansluiting op het elektriciteitsnet?
Deze informatie is niet openbaar en is niet bij mij bekend.
Bent u bereid om de komende week naar Enschede af te reizen, om in overleg te treden met betreffende partijen? Zo nee? Waarom niet?
Voordat ik een dergelijk bezoek overweeg, is het van belang dat er eerst meer duidelijkheid ontstaat over de verdere stappen die de directie van Apollo Vredestein voornemens is te nemen. Het kabinet wil hier niet op vooruitlopen.
Kunt u aangegeven of u anticipeert op eventuele ontslagen en wat kunt u doen om de klap op te vangen?
Een bedrijfssluiting betreft een bedrijfseconomische beslissing die, rekening houdende met geldende wet- en regelgeving, in beginsel behoort tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Dat geldt ook in geval van de voorgenomen beëindiging van de bedrijfsactiviteiten bij Apollo Vredestein in Enschede.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ondernemer om als werkgever met werknemers, vaak vertegenwoordigd door de ondernemingsraad en de vakbonden, afspraken te maken over de gevolgen van een sluiting, vermindering van werk of verlies van werkgelegenheid. Ander werk, omscholing en herplaatsing zijn onderwerpen die thuishoren in het gesprek tussen werkgever en werknemer. Hierover zijn, naar ik begrepen heb, reeds gesprekken gaande.
In aansluiting op de afspraken tussen werkgever en werknemers kan het vinden van nieuw werk worden ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten. Vanuit het Werkplein en op termijn het Werkcentrum Twente (dit Werkcentrum is in oprichting) is goed zicht op de vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio en kan ook dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) samen. Zij kunnen binnen het Werkcentrum gebruik maken van elkaars expertise gericht op het ondersteunen naar nieuw werk.
Bent u bereid om, samen met de provincie Overijssel, naar Brussel af te reizen om Europese middelen aan te vragen?
Voordat we verdere stappen overwegen, is het belangrijk om eerst goed in kaart te brengen welke verdere stappen genomen gaan worden door de directie. Zolang daarover nog geen uitsluitsel is, wil het kabinet niet op de zaken vooruitlopen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en zo spoedig mogelijk, liefst binnen een week aan de Kamer doen toekomen?
Ik begrijp het belang van een snelle beantwoording en hecht eraan om de Kamer tijdig te informeren. Wij hebben alles in het werk gesteld om zo spoedig mogelijk te antwoorden, maar vanwege het voorjaarsreces en de benodigde interdepartementale afstemming is het helaas niet gelukt om binnen de gevraagde termijn van een week te antwoorden.
Bent u bekend met het bericht «Minister van Hijum (NSC) kraakt plan pensioenreferendum van zijn eigen partij: kritisch advies in concept-brief»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt, en kunt u onderliggend advies zo snel mogelijk openbaar maken?
Er zijn de afgelopen tijd verschillende ambtelijke concepten van de kabinetsreactie geweest. Aan de hand van die concepten vorm ik mijn bestuurlijke oordeel als Minister. Dat oordeel zal ik met de Kamer delen.
Zodra ik de kabinetsreactie op het amendement naar uw Kamer stuur, zullen, conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's2, ook de onderliggende nota’s openbaar worden gemaakt die zijn gebruikt bij de besluitvorming.
Kunt u de tijdlijn van dit advies schetsen, waaruit in ieder geval duidelijk wordt wanneer het advies op uw bureau lag?
De tijdlijn van de nota’s volgt uit de stukken die bij de kabinetsreactie openbaar zullen worden gemaakt.
Herinnert u zich dat de indieners van deze Kamervragen u eerder verzocht hebben alle stukken die raken aan dit dossier, inclusief toekomstige stukken, zo snel mogelijk openbaar te maken?2 Kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is?
Conform de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s worden de onderliggende nota’s openbaar zodra een definitief kamerstuk, door mij geaccordeerd en ondertekend, naar uw Kamer wordt gezonden. Het is voor een goed bestuur maar ook voor transparantie en verantwoording van belang dat alle relevante afwegingen inzichtelijk en navolgbaar zijn. Tegelijkertijd is van belang dat ambtenaren open kunnen adviseren en vrijelijk met bewindspersonen van gedachten te kunnen wisselen, zonder dat dit direct in de openbaarheid gebeurt. Dit komt een zorgvuldig besluitvormingsproces ten goede. Daarom worden de adviezen niet eerder openbaar dan nadat een bestuurlijke keuze over de inhoud van de brief is gemaakt.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) die gerelateerd zijn aan dit advies alsnog openbaar willen maken?
Op 17 maart jl. heb ik u de door mij ontvangen zienswijzen en adviezen over het amendement toegestuurd.4 Alle onderliggende departementale nota’s van SZW en van Financiën die zijn gebruikt bij de besluitvorming, zullen tegelijk met de kabinetsreactie openbaar worden gemaakt.
Zou u alle overige nieuwe stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Alle relevante stukken die aan de kabinetsreactie op het amendement ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig openbaar worden gemaakt.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk daadwerkelijk openbaar willen maken?
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken uiterlijk aanstaande dinsdag openbaar willen maken?
Ik zal de kabinetsreactie, met daarbij alle relevante stukken die daaraan ten grondslag liggen, naar uw Kamer te sturen vóór de plenaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel (36.578).
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Leiden over de nevenfuncties van hoogleraren belastingrecht (Onderzoek naar aantal dubbele petten bij fiscale hoogleraren 2025)1?
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans 71 procent een dubbele pet heeft, terwijl van alle hoogleraren (dus niet alleen bij fiscale studies maar alle studies) aan Nederlandse universiteiten dat percentage slechts 30 procent bedraagt?
Hoogleraren met nevenfuncties zijn niet per definitie onwenselijk. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft draagt bij aan een goede verbinding tussen de universiteiten en de samenleving. Universitaire opleidingen leiden studenten niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden aan de universiteit ook voorbereid op de arbeidsmarkt en komen na hun afstuderen op verschillende plekken in onze samenleving terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens hun opleiding in aanraking komen met docenten die ook praktijkervaring hebben. Dit laat onverlet dat hoogleraren moeten voldoen aan de algemeen geaccepteerde normen van wetenschappelijke integriteit (zie antwoord vraag2. De verschillen in percentages kan ik niet verklaren. UNL geeft aan dat er geen verschil is in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om nevenfuncties.
Kunt u een verklaring geven voor de verschillen in het percentage hoogleraren met «dubbele pet» die er zijn tussen de afdelingen belastingrecht van de verschillende universiteiten? Is er verschil in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om dubbele petten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een landelijke richtlijn over hoe om te gaan met (commerciële) dubbele petten van hoogleraren en zo ja, wat schrijft die voor? Zo nee, zou die er volgens u moeten zijn?
De wetenschappelijke integriteit wordt in Nederland geborgd door de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die voor alle universiteiten geldt. De NGWI beschrijft de zorgplichten van instellingen en normen voor individuele wetenschappers voor goede, integere wetenschapsbeoefening. In de NGWI worden de volgende vijf principes van wetenschappelijke integriteit gedefinieerd: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. In de NGWI is als één van de normen voor onderzoekers opgenomen: «Wees open en volledig over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden.»
De NGWI is afgelopen jaar geëvalueerd. Bij de evaluatie van de NGWI is in het bijzonder aandacht besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. De NGWI wordt op dit moment herzien door een schrijfcommissie. Ik heb de schrijfcommissie verzocht bij de herziening aandacht te besteden aan alle aanbevelingen van de evaluatiecommissie die raken aan transparantie, onafhankelijkheid en het voorkomen van oneigenlijke beïnvloeding.3 De nieuwe code is naar verwachting begin volgend jaar gereed.
Ook geldt voor alle universiteiten de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024. De regeling is gebaseerd op artikel 1.14 van de cao Nederlandse Universiteiten en maakt als zelfstandige bijlage deel uit van de cao. Op basis van de regeling moeten hoogleraren transparant zijn over hun nevenfuncties en betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling melden bij hun universiteit.
Mede naar aanleiding van de wens van uw Kamer, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.4 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.5 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
In hoeverre vindt u het belangrijk dat in Nederland onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gedaan wordt naar fiscale kwesties?
Ik vind het belangrijk dat wetenschappelijk onderzoek op integere en onafhankelijke wijze wordt uitgevoerd, ongeacht het onderzoeksonderwerp. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft in de vorm van nevenfuncties staat, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3, onafhankelijkheid niet per definitie in de weg en draagt juist bij aan de verbinding tussen universiteiten en samenleving. Wel vind ik het onwenselijk als de schijn van belangenverstrengeling wordt opgeroepen door de wijze waarop onderzoek en leerstoelen worden gefinancierd. Het is de verantwoordelijkheid van de wetenschappers zelf en van de universiteiten om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. Ik verwacht dan ook van de Colleges van Bestuur dat zij het belang van wetenschappelijke integriteit en onafhankelijkheid altijd voorop blijven zetten en de schijn van belangenverstrengeling zo veel mogelijk tegengaan. Zij zijn er als werkgever voor verantwoordelijk dat hoogleraren hun nevenfuncties correct doorgeven, zoals dat van hoogleraren wordt verwacht conform de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024 die ik in antwoord 4 noemde. Ook is het de verantwoordelijkheid van de Colleges om de balans te bewaken tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd. Ik blijf hierover in gesprek met de sector.
In hoeverre vindt u dat onderzoekers onafhankelijk zijn als zij voor een deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van het verlenen van belastingadvies aan multinationals of vermogende individuen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat universiteiten en onderzoekers transparant moeten zijn over hun banden met het bedrijfsleven en hoe gaat u optreden in het geval dat dit niet transparant wordt gemaakt?
Ja, ik deel deze mening. Transparantie en onafhankelijkheid zijn twee principes van wetenschappelijke integriteit zoals gedefinieerd in de NGWI. Zoals aangegeven in antwoord 4, betreft de NGWI zelfregulering van de wetenschap. Dat betekent dat wetenschappers en de Colleges van Bestuur van universiteiten ook zelf zorgen dat de code wordt toegepast en dat er wordt opgetreden bij (vermeende) schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Elke universiteit beschikt over een Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI), die klachten over een vermoeden van een schending van de wetenschappelijke integriteit door een medewerker onderzoekt. Indien de klager of beklaagde het niet eens is met de uitspraak van het CWI, kan diegene zich richten tot het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Het LOWI beoordeelt of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden en geeft hierover een onafhankelijk, niet-bindend advies aan de instellingsbesturen.
Zoals in antwoord 4 aangegeven, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.6 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.7 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
Verder geldt de in antwoord 4 genoemde verplichting voor hoogleraren om betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling te melden bij hun universiteit. Indien zij dat niet doen, treden de universiteiten op in hun rol als werkgever. In antwoord 5 en 6 heb ik aangegeven dat ik van de Colleges van Bestuur verwacht dat zij hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Zoals in mijn beleidsbrief aangegeven, neem ik goed werkgeverschap in al zijn aspecten als uitgangspunt in mijn gesprekken met de sector. Daar hoort ook het borgen van de wetenschappelijke integriteit bij.
Wat is volgens u een evenwichtige verhouding tussen praktijkervaring en onafhankelijkheid? Welk maximumpercentage aan commerciële dubbele petten past daarbij?
Het is niet aan mij om aan de Colleges concrete percentages voor te schrijven of hun te verbieden hoogleraren met nevenfuncties aan te nemen. Dat zou te ver indruisen tegen de institutionele autonomie van de instellingen. Zoals in mijn antwoord op vraag 5 en 6 aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de Colleges van Bestuur om te zorgen voor een gezonde balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd.
Wat vindt u van de suggestie om een dubbele pettenstop in te voeren voor nieuwe benoemingen van fiscale hoogleraren? Welke andere stappen bent u bereid om te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans slechts 18 procent vrouw is? Ziet u mogelijkheden om dit percentage te verhogen?
Er is beperkte vertegenwoordiging van vrouwen aan de wetenschappelijke top. Uit onderzoek blijken onder andere de volgende mogelijke verklaringen voor het achterblijven van het aandeel vrouwelijke hoogleraren naar voren te komen: de impliciete vooroordelen tegen vrouwen, het gebrek aan rolmodellen, een negatieve werk-privébalans en een competitieve en sociaal onveilige werkomgeving.8 9 10
Ik werk samen met de sector aan de verbetering van de vertegenwoordiging van vrouwen in de hele wetenschap, onder andere via het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in hoger onderwijs en onderzoek. Ook werk ik samen met het veld aan de verbetering van de sociale veiligheid door het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. De universiteiten hebben streefcijfers geformuleerd voor het aantal vrouwelijke hoogleraren ultimo 2025. Om deze streefcijfers te realiseren, kijken de universiteiten kritisch naar hun benoemingsprocedures, zijn er door universiteiten mentorprogramma’s ontwikkeld en bieden enkele universiteiten fellowships aan die gericht zijn op vrouwelijke wetenschappers.
De verkenning minimumjeugdloon. |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het wettelijk minimumjeugdloon (wmjl)? Heeft u nieuwe inzichten opgedaan door de verkenning en zo ja, welke?
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u aangeven op basis van welke overwegingen de percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels bij de invoer in 1974 zijn bepaald en in hoeverre deze overwegingen nog steeds relevant zijn?
In 1974 is voor werknemers van 15 tot en met 23 jaar een minimumjeugdloon ingevoerd om deze werknemers ook aanspraak te laten maken op een minimumloon, aangezien deze werknemers dat eerder niet konden.1 Bij de invoering van de percentages van het minimumjeugdloon is rekening gehouden met de beloningssituatie voor jeugdige werknemers in het bedrijfsleven, zoals die was ten tijde van de invoering. In collectieve arbeidsovereenkomsten waren de lonen voor jongeren in de jaren ’70 een percentage van het loon voor volwassenen. Die lijn is bij de invoering van het minimumjeugdloon doorgetrokken.
De hoogte van het minimumjeugdloon is later een aantal keren gewijzigd om deze aan te laten passen aan het veranderende niveau van de algehele welvaartssituatie. Begin jaren ’80 is de staffel van het minimumjeugdloon tweemaal – zowel in 1981 als in 1983 – naar beneden bijgesteld. De reden voor de aanpassing in 1983 was de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid. In juli 2017 is de leeftijdsgrens verlaagd van 23 jaar naar 22 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar verhoogd. In juli 2019 is de leeftijdsgrens verder verlaagd naar 21 jaar en is het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar eveneens verhoogd.2 Door deze wijzigingen werd recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren.3 Sindsdien gelden de huidige minimumjeugdloonstaffels.
De vraag in hoeverre deze overwegingen vandaag de dag nog steeds relevant zijn, is onder andere aanleiding geweest voor de verkenning. Ik kom daar in de kabinetsreactie op terug.
Kunt u aangeven waarom de aanvaardbare tegenprestatie voor achttienjarige volwassenen, die dezelfde rechten, plichten en kosten hebben als volwassenen van 21 jaar en ouder, de helft is van de aanvaardbare tegenprestatie voor 21-jarigen en ouder?
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Kunt u verklaren waarom de huidige percentages lager liggen dan in 1974, terwijl de arbeidsproductiviteit van jongeren in vijftig jaar tijd enorm is toegenomen?1 Vindt u dat met de huidige percentages van de wmjl-leeftijdsstaffels recht wordt gedaan aan het principe van «gelijk loon voor gelijk werk» voor jongeren tot en met 20 jaar?
Ik ben het eens met het lid Van Kent dat de arbeidsproductiviteit van jongeren sinds de invoering van het minimumjeugdloon is gestegen. Deze stijging zien we niet terug in de percentages, maar in de absolute bedragen van het minimumjeugdloon. Immers, als gevolg van de hogere arbeidsproductiviteit zijn de cao-lonen gestegen, en die cao-lonen zijn op hun beurt de basis geweest voor de halfjaarlijkse indexaties van het minimum(jeugd)loon. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de overwegingen die in het verleden hebben geleid tot aanpassing van de percentages.
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.5
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Vindt u dat de uitgangspunten van «gelijk loon voor gelijk werk» en het non-discriminatiebeginsel ook voor jongeren tot en met 20 jaar leidend zouden moeten zijn en dat deze uitgangspunten daarom essentieel zijn bij de bepaling van de percentages van de verschillende wmjl-leeftijdsstaffels?
Het is duidelijk dat het minimumjeugdloon onderscheid maakt naar leeftijd. Zo’n onderscheid is verboden, tenzij het een legitiem doel dient en dat op proportionele wijze gebeurt.6
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven waarom het minimumloon momenteel lager is voor werknemers van 15 t/m 20 jaar dan voor werknemers van 21 jaar of ouder.
In de kabinetsreactie op de verkenning zal ik opnieuw ingaan op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt. Daarbij zal ik ook ingaan op het principe «gelijk loon voor gelijk werk».
Waarom ligt volgens u de aanvaardbare tegenprestatie voor verrichte arbeid voor een voltijdwerkende achttienjarige in Nederland op € 1.097, terwijl die in België op € 2.070 en in Duitsland op € 2.161 ligt? Waarom vindt u dat verschil in beloning gerechtvaardigd?2
In Nederland ligt het minimumloon voor 18-jarigen lager dan in België (bij een studentencontract geldt het minimumjeugdloon van € 1.636) en Duitsland. In Nederland hebben we onze eigen afweging gemaakt in de balans tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds. Wanneer het wettelijk minimumjeugdloon op een hoog niveau wordt vastgesteld, is het voor jongeren minder aantrekkelijk om scholing te (blijven) volgen. Tevens zal de werkgelegenheid voor jongeren naar verwachting afnemen omdat de loonkosten voor sommige werkgevers te hoog worden om bepaald werk te verschaffen. Volledige afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid van 20% voor jongeren onder de 21 jaar en een (lichte) daling van de opleidingsgraad.
Hoe verklaart u dat de onderwijsdeelname in OESO-landen, met of zonder jeugdloon, sinds de jaren negentig fors gestegen is? Kunt u op basis van empirisch bewijs een verband aantonen tussen deze decennialange stijging van de onderwijsdeelname en de samenhang met het wettelijk minimumjeugdloon? Mocht dat niet het geval zijn, bent u dan bereid deze doelstelling omtrent het wmjl te laten vallen?
Sinds de jaren negentig is de onderwijsdeelname in OESO- landen toegenomen. De toename van de onderwijsdeelname is primair het gevolg van economische en beleidsmatige ontwikkelingen. Dit komt onder andere door de veranderende arbeidsmarkt. De verschuiving van een industriële- naar een kenniseconomie veranderde de vraag naar anders gekwalificeerde werknemers. Veel OESO-landen voeren actief beleid om deelname en toegankelijkheid aan het onderwijs te verhogen, denk aan leerplicht en studiefinancieringssystemen. Daarnaast is er, op Europees niveau, focus op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en het passend maken van onderwijs. Bijvoorbeeld voor jongeren met een beperking of chronisch ziekte.
In de verkenning is aangegeven dat de verhogingen van het minimumjeugdloon in 2017 en 2019 op korte termijn de onderwijsdeelname van jeugdigen in Nederland beperkt hebben beïnvloed. Bij minder dan 0,5 procent van de jongeren die 9 maanden na de beleidswijziging geen onderwijs meer volgden, was dit toe te schrijven aan de stijging van het minimumjeugdloon. Wat een verhoging op langere termijn betekent voor de scholingsdeelname van jongeren is beperkt helder. Een klein negatief effect kan al aanzienlijke schade opleveren: vroeg stoppen met onderwijs kan een leven lang negatieve effecten hebben op de bestaanszekerheid van de betrokkene. Verder is in de verkenning de context van die ontwikkelingen over de afgelopen jaren weergegeven zoals de onderwijsdeelname over tijd, het aantal mensen met een startkwalificatie en het aantal vroegtijdige schoolverlaters. Zie hiervoor H5.2 van de verkenning.
Wat is uw reactie op de stelling van vertegenwoordigers van scholieren, studenten en onderwijsinstellingen die in de praktijk geen verband zien tussen onderwijsdeelname en het wmjl, maar wel constateren dat studenten steeds meer uren moeten werken om de studie en het levensonderhoud te bekostigen, daardoor minder tijd aan de studie kunnen besteden en dat met name mbo-studenten moeite hebben om rond te komen?3 Wat gaat u doen om de financiële problemen op te lossen waardoor jongeren noodgedwongen stoppen met hun opleiding?4
Uit de verkenning blijkt dat Nederlandse jongeren relatief veel werken in vergelijking met vergelijkbare landen. Uit het meest recente Nibud Studentenonderzoek10 bleek dat studenten er financieel goed voor staan11, maar dat jongeren op onderdelen nog kwetsbaar blijven als het bijvoorbeeld gaat om woonlasten. Ook blijkt uit dit onderzoek dat mbo-studenten ook wat minder positief zijn over hun financiële situatie.
Werken naast de studie kan bij studenten leiden tot stress, minder beschikbare tijd en aandacht voor de studie en mogelijk een hogere kans op voortijdig schoolverlaten.12 Uit onderzoek van JOBmbo blijkt dat 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden om maandelijks rond te komen. De bbl heeft te maken met een relatief hoog percentage voortijdig schoolverlaters (vsv). De uitval is vooral hoog onder 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten, die aangeven dat «liever willen werken» een belangrijke motivator is om te stoppen met hun opleiding. De krappe arbeidsmarkt, en de grote vraag naar vakmensen, maakt het aantrekkelijker voor bbl- studenten om snel en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Onderzoek van SEO, «Studie en werk» wijst uit dat verhoging van het salaris voor bbl-studenten een positief effect heeft op de aantrekkelijkheid van bbl-opleidingen.
De financiële problemen van jongeren heeft de aandacht van het kabinet. Middels het bbl-offensief maakt mijn collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de bbl aantrekkelijker en toegankelijker. Studenten die een bbl opleiding volgen sluiten een arbeidscontract af en ontvangen loon. Op korte termijn stuurt de Minister van OCW uw Kamer een brief over het bbl-offensief.
Erkent u de resultaten uit onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan zestien uur werken in de week ten koste gaat van de onderwijsprestaties van jongeren?5 Bent u van mening dat deze studenten door het afschaffen van het wmjl voor 18 t/m 20-jarigen in veel minder uur dezelfde beloning verdienen en ze daardoor meer tijd aan hun studie kunnen besteden?
De monitor beleidsmaatregelen (2022–2023) geeft aan dat de studievoortgang van studenten mogelijk wordt beïnvloed door het hebben van betaald werk. Zo geeft 33% van de studenten die meer dan 16 uur per week werken aan dat zij hierdoor minder tijd hebben voor hun studie en dat ze hierdoor lagere studieresultaten behalen. Tegelijkertijd geeft 28% van deze groep studenten aan dat dit geen invloed heeft op hun studie en geeft de overige 39% aan dat zij hierdoor weliswaar minder studietijd hebben, maar dat hun studieresultaten gelijk blijven. Studenten die minder uren werken geven in mindere mate aan dat dit van invloed is op hun studietijd en/of studieresultaten. Daarnaast geeft deze monitor aan dat de studievoortgang van studenten zonder bijbaan, van studenten met een bijbaan van minder dan 10 uur en van studenten met een bijbaan tussen de 10 en 16 uur per week rond de 86% ligt. Bij studenten met een bijbaan van meer dan 16 uur ligt dit op 82%. Het kabinet erkent deze resultaten.
Afschaffing van het wettelijk minimumjeugdloon zou volgens onderzoek van het CPB uit 2020 leiden tot een afname van de werkgelegenheid onder jongeren onder de 21 jaar van 20%, en tot een (lichte) daling van de opleidingsgraad. Het gevolg van een dergelijke maatregel op de tijd die jongeren aan studie besteden en op studieresultaten is niet bekend.
Wat zijn de consequenties volgens u als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)-staffels worden geschrapt? Onderschrijft u dat dit schrappen de lonen verhoogt en de uitval van voornamelijk mbo’ers zal terugdringen doordat de voornaamste prikkel van lage lonen, zoals wordt gesteld in de Kamerbrief over het terugbrengen van schoolverlaters?6
In het actieplan «Voorkomen voortijdig schoolverlaten» staat dat financiële prikkels om de opleiding te verruilen voor werk moeten worden verkleind.15 Dit helpt om ongediplomeerde uitstroom tegen te gaan. Een passende vergoeding voor stages en bbl-leerbanen helpt hierbij. Sommige jongeren gaan immers ongediplomeerd aan het werk gaan vanwege financiële redenen. Dit blijk ook uit recent onderzoek van Regioplan genaamd «Voortijdig schoolverlaters aan het werk».
Een verhoging van de bbl-staffel kan de toereikendheid van het minimumjeugdloon dat een bbl-student ontvangt, verbeteren. Het verhogen van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten kan jongeren stimuleren een bbl-opleiding te gaan volgen en te blijven volgen. Het kan voorkomen dat bbl-studenten meer verdienen in hun reguliere bijbaan dan bij hun leerbaan. De huidige staffel voor 18-, 19- en 20-jarige bbl-studenten kan een prikkel voor jonge studenten vormen om te stoppen met hun leerbaan en ongediplomeerd aan het werk te gaan. Werkgevers kunnen minder snel geneigd zijn bbl-werkplekken aan te bieden bij verhoging van het minimumjeugdloon voor bbl-studenten. In dat geval kan het aantal werkplekken voor bbl-studenten afnemen. Hoe groot dit effect is, is niet bekend.
De Minister van OCW is primair verantwoordelijk voor de staffel van de beroepsbegeleidende leerweg. Bovenstaande bevindingen laten zien dat het afschaffen van de bbl staffel een positief effect kan hebben op verschillende beleidsdoelen zoals de waardering van mbo’ers, vsv en arbeidsmarktkrapte. Uw kamer zal hierover op korte termijn worden geïnformeerd door de Minister van OCW in de kamerbrief die gaat over het bbl-offensief. Aan zowel de staffel voor de bbl als de staffel voor het minimumjeugdloon zal ik, in overleg met de Minister van OCW, aandacht besteden in de kabinetsreactie op de verkenning minimumjeugdloon.
Kunt u een eerste reflectie geven over het rapport «Verkenning wettelijk minimumjeugdloon»?1
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
Op welke gronden is er gekozen voor de huidige varianten in het rapport?
In beginsel zijn er veel verschillende beleidsvarianten denkbaar om het minimumjeugdloon aan te passen. Daarbij zijn twee factoren het meest relevant: het percentage van het minimumjeugdloon, en de relevante leeftijdscategorie voor wie de aanpassing geldt. In de ambtelijke verkenning is gekozen voor drie inherent verschillende varianten.
Variant één verhoogt het minimumjeugdloon voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar. Deze variant is opgenomen omdat een politieke wens kan bestaan om de toereikendheid van het minimumjeugdloon te vergroten specifiek voor jongeren van 18 jaar en ouder. Bijvoorbeeld omdat zij vaker zelfstandig wonen en ook andere kosten maken, zoals de premie voor de zorgverzekering. Deze variant resulteert in een relatief groot verschil (een knik) tussen het minimumjeugdloon van een 17- en 18-jarige.
Variant twee heeft geen knik omdat ook het minimum voor de laagste leeftijden iets stijgt. Deze variant is opgenomen om dezelfde redenen als de eerdere variant, en aanvullend de wens om te voorkomen dat werkgevers werknemers die 18 worden vervangen door werknemers met een lagere leeftijd. Dit laatste is vormgegeven de oploop over de leeftijden lineair, dus zonder knik, te laten verlopen.
Variant drie is een variant die niet alleen de percentages maar ook de structuur van het huidige jeugdloon wijzigt door het minimumjeugdloon af te schaffen vanaf 18 jaar. Deze variant is opgenomen conform i) de motie Van Kent en Patijn2, die de regering verzoekt het minimumjeugdloon vanaf 18 jaar af te schaffen en ii) mijn toezegging aan leden van de Eerste Kamer van 14 januari 2025; de betreffende leden zijn van mening dat voor jongeren vanaf 18 jaar het reguliere minimumloon zou moeten gelden. Om enige lineaire oploop te behouden, is er ambtelijk voor gekozen om voor deze variant ook uit te gaan van een verhoging voor 15- t/m 17-jarigen (oploop 40-60-80%).
Welke varianten zijn wel doorgerekend, maar staan niet in het rapport?
Naast de vermelde varianten in het rapport is er nog één variant doorgerekend. Dit is een variant met een verhoging voor alle leeftijden (m.u.v. 15-jarigen). Tabel 1 toont de hoogte van het minimumjeugdloon per leeftijd als percentage van het volwassenminimumloon voor deze variant. Tabel 2 geeft het budgettair effect van deze variant weer. Deze variant is uiteindelijk niet opgenomen in de verkenning. Omdat deze niet fundamenteel anders is dan variant II («Verhogen alle leeftijden naar resp. 40, 50, 60, 70, 80, 90%») in de verkenning.
15 jaar
30%
30%
16 jaar
34,5%
40%
17 jaar
39,5%
50%
18 jaar
50%
62,5%
19 jaar
60%
75%
20 jaar
80%
87,5%
21 jaar
100%
100%
Alternatief
0
0
39
40
42
43
60
Kunt u op basis van de beleidsvarianten van de verkenning al een eerste voorkeur delen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet heeft binnen de beschikbare middelen voor de variant gekozen die in vraag 3 is beschreven. Zoals u in Voorjaarsnota3 hebt kunnen lezen, wordt het minimumjeugdloon van 16 tot en met 20 jaar verhoogd naar respectievelijk 40%, 50%, 62,5%, 75%, 87,5%.
Bijvoorbeeld: vanaf 1 juli 2025 is voor een 19-jarige het minimumjeugdloon € 8,64 per uur. Met deze variant gaat het minimumjeugdloon voor een 19-jarige omhoog naar 75% van het reguliere minimumloon. Indien we deze verhoging nu al zouden doorvoeren dan wordt het minimumjeugdloon voor een 19-jarige € 10,80 per uur. Dit is hypothetisch omdat het minimumjeugdloon per 1 januari 2027 wordt verhoogd. Daarnaast is het reguliere minimumloonbedrag dat per 1 januari 2027 als basis dient voor de berekening van het minimumjeugdloon nog niet bekend.
Deze verhoging zorgt voor een substantiële verbetering van het minimumloon van 16 tot en met 20 jaar. Ik zie dit als een belangrijke stap naar meer bestaanszekerheid voor jongeren. Daarnaast leidt deze variant tot een geleidelijke en evenwichtige opbouw van de staffel.
Hiervoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging voor de korte en langere termijn volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
In de verkenning wordt gezegd dat het doel van het minimumjeugdloon is om te bepalen wat een aanvaardbare tegenprestatie is, kunt u uitleggen waarom een aanvaardbare tegenprestatie voor mensen tot 21 jaar lager is dan voor mensen vanaf 21 jaar? Zeker als uit onderzoek blijkt dat de productiviteit ongeveer hetzelfde is over alle leeftijden?
Het minimumjeugdloon ligt lager dan het reguliere minimumloon om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon is een balans gezocht tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de scholingsdeelname en de werkgelegenheid voor jongeren anderzijds.
De verkenning gaat opnieuw in op het evenwicht tussen aan de ene kant de bestaanszekerheid van mensen die voor hun bestaan van het minimumjeugdloon afhankelijk zijn en aan de andere kant het stimuleren van het volgen van een opleiding voor jeugdige werknemers om later een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden.
In de verkenning wordt geconstateerd dat er geen aantoonbaar verband is tussen het jeugdloon en een lagere werkloosheid en minder vroegtijdig schoolverlaters, dit verband is niet gevonden bij eerdere verlagingen en ook internationaal gezien niet, waarom worden die twee zaken dan nog steeds als redenen aangedragen om het jeugdloon in stand te houden?
In de verkenning wordt geconstateerd dat de eerdere verhogingen van het minimumjeugdloon een beperkt effect hebben gehad op zowel de arbeids- als scholingsdeelname van jeugdigen.
Voor de langere termijn zijn beide effecten onzeker.
In de verkenning wordt omschreven dat verschillende overwegingen een rol spelen bij de vraag wat een maatschappelijk aanvaardbare tegenprestatie is, waaronder arbeids- en onderwijsdeelname. Door de jaren heen kan onder veranderende omstandigheden meer de nadruk liggen op een bepaalde overweging. In de kabinetsreactie zal ik aangeven welke beleidsmatige reactie het kabinet verstandig vindt.
Constaterende dat in de verkenning staat dat studenten en onderwijsinstellingen zien dat studenten moeite hebben met rond komen, MBO-studenten geven aan dat 45% van de MBO- studenten niet kan rondkomen, een kwart kampt met schulden en betalingsachterstanden en voelen bovengemiddeld veel druk en dat vertegenwoordigers van Hbo-studenten stellen dat zij veel financiële stress ervaren wat hun welzijn onder druk zet, hoe rijmt u dit met de conclusies in het onderzoek van Blauw?
De verkenning bundelt zoveel mogelijk beschikbare, relevante beslisinformatie over het minimumjeugdloon: feiten, cijfers, signalen uit gesprekken met betrokken partijen en via het onderzoek van Blauw interviews met jongeren zelf. Deze verschillende bronnen en onderzoeken zijn aanvullend aan elkaar om een zo compleet mogelijk beeld van het minimumjeugdloon te verkrijgen.
Zo komen inderdaad uit gesprekken met vertegenwoordigers van studenten en onderwijsinstellingen signalen dat studenten moeite hebben om rond te komen. Vertegenwoordigers van MBO-studenten geven aan 20% van de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) studenten en 23% van de beroepsopleiding (bol) studenten aangeeft het lastig te vinden om maandelijks rond te komen. In het MBO heeft een aanzienlijk deel van de jongeren zorgen over hun financiële positie. Een kwart kampt met schulden en betalingsachterstanden, aldus onderzoek van het NIBUD.4Onderzoek van het Trimbos instituut toont aan dat MBO-studenten bovengemiddeld veel druk ervaren.5 Vertegenwoordigers van HBO-studenten geven aan dat financiële stress en de vraag of je rond kan komen een belangrijke factor is die het welzijn van studenten onder druk zet.
Onderzoeksbureau Blauw is op verzoek van het Ministerie van SZW in gesprek gegaan met werkende jongeren in de leeftijd van 17 tot en met 20 jaar over hun ervaringen met het minimumjeugdloon. Het gaat hier dus om kwalitatief onderzoek. Met dit onderzoek is meer kleuring gegeven aan de informatie die in de voorgaande hoofdstukken is verzameld. Of het minimumjeugdloon toereikend is voor een jongere hangt erg af van diens financiële verplichtingen en de bijdrage die diens ouders hieraan (kunnen) leveren. De geïnterviewde jongeren vinden het minimumjeugdloon over de gehele linie laag. Zij begrijpen dat er binnen het minimumjeugdloon gedifferentieerd wordt naar leeftijd, maar zijn kritisch over de manier waarop dit gedaan wordt.
In internationaal perspectief zien we in de verkenning dat jongeren tussen 15 en 20 jaar in andere landen meer verdienen en dat jongeren van 18 in de meeste landen significant meer verdienen, wat vindt u van deze twee constateringen in de verkenning?
Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. Voor het zomerreces verwacht ik de kabinetsreactie aan uw Kamer te zenden. In de kabinetsreactie zal ik ingaan op de invulling van het minimumjeugdloon in Nederland, onder andere gezien de internationale context.
Kunt u reflecteren op het gegeven dat zeven van de twintig respondenten in het onderzoek van Blauw stellen dat het loon wat ze krijgen bedoeld is voor «voorzien levensonderhoud»?
In het onderzoek van Blauw is ernaar gestreefd om een gevarieerde groep te interviewen. Daarbij is rekening gehouden met, onder andere, jongeren die wel of niet zelfstandig hoeven rond te komen, uit- of thuiswonend zijn, met hun opleidingsniveau en de woonplaats/regio. Met het kunnen «voorzien in levensonderhoud» wordt bedoeld dat jongeren zelfstandig moeten rondkomen van hun loon en/of zelfstandig een huishouden moeten voeren. Er zijn dus ook respondenten geïnterviewd die zelfstandig rondkomen van hun inkomsten uit werk om hun ervaringen met het minimumjeugdloon te horen.
Kunt u reflecteren op het gegeven dat negen van de 20 respondenten tussen de 11–32 uur werken naast hun opleiding? Wat vindt u een acceptabel aantal uur om te werken naast het volgen van de een opleiding?
In mijn optiek zijn jongeren, net als andere burgers, goed in staat om zelf te bepalen hoe veel uren zij willen werken en daarbij af te wegen hoeveel loon die arbeidsuren opleveren. In deze afweging, zijn uiteraard verschillende factoren van invloed. Bijvoorbeeld of jongeren zelfstandig wonen of zij nog financiële steun van hun ouders ontvangen. Daarbij komt dat werk en het volgen van een opleiding goed samen kunnen gaan, in de zin dat jongeren op beide plekken waardevolle vaardigheden opdoen. Een goede balans tussen werk en opleiding is van belang. Het hebben van werk moet het volgen van een opleiding niet in de weg zitten.
Vindt u 30 euro als onkostenvergoeding voor deelname aan een interview genoeg? Kunt u aangeven op basis van welke criteria de totstandkoming van de onkostenvergoeding is gesteld? En bent u op de hoogte dat dit twee keer zo hoog is als het minimumloon?
Dit betreft een vaste onkostenvergoeding ter waarde van 30 euro. Dit is een gebruikelijke onkostenvergoeding voor alle respondenten die ingeschreven staan in het panel van wervingspartners bij deelname aan onderzoek.
Kunt u een overzicht maken waarin de determinanten van het afhankelijk zijn van het jeugdloon staan uitgesplitst? Kunt u aangeven hoe veel mensen gelijktijdig te maken hebben met alle determinanten minus 1 (in plaats van allemaal)? Kunt u aangeven hoe veel mensen gelijktijdig te maken hebben met alle determinanten minus 2 (in plaats van allemaal)?
Ja, het is mogelijk om deze informatie te achterhalen. Het vergt enige tijd en inzet van capaciteit, zowel bij mijn ministerie als bij het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hier zijn ook kosten mee gemoeid, mede om te borgen dat geen tot personen herleidbare gegevens naar buiten komen. Ik ben ook bereid dat te doen. Om deze exercitie enigszins beperkt te houden, ga ik zorgvuldig kijken welke uitsplitsingen het meest relevant zijn voor de beleidsdiscussie. Mijn streven is om deze aanvullende informatie op te nemen in of bij de kabinetsreactie op de verkenning. Zoals ik heb aangegeven ontvangt uw Kamer de kabinetsreactie voor het zomerreces.
Is er overwogen om het jeugdminimumloon uit te drukken in een relatieve factor (zoals het mediane of gemiddelde loon) om de internationale analyse helder te krijgen? Wat zouden de resultaten zijn?
Voor de verkenning naar het minimumjeugdloon is dit niet overwogen. In de evaluatie wettelijk minimumloon6 is gekeken naar hoe het Nederlandse bruto minimumloon zich verhoudt tot andere landen. Ook is er gekeken naar de verhouding van het bruto minimumloon ten opzichte van het mediane brutoloon van voltijds werkende werknemers. Ook hier is een vergelijking gemaakt met andere landen. Deze analyse is niet gemaakt voor het minimumjeugdloon. In de verkenning is wel een vergelijking gemaakt van het minimumjeugdloonbeleid met andere landen.
Deelt u de opvatting dat het minimumloon an sich toereikend moet zijn volgens de Europese Unie (EU)-richtlijn toereikende minimumlonen, nog los van het feit dat het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir moet zijn?
Ja, ik deel de opvatting dat het minimumloon toereikend moet zijn. De EU-richtlijn toereikende minimumlonen stelt een kader vast voor de toereikendheid van wettelijke minimumlonen met het oog op het verwezenlijken van behoorlijke leefomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. Het is aan Nederland zelf om te bepalen welke hoogte van het minimumloon toereikend wordt gevonden. Wetstechnisch gezien schrijft de richtlijn geen aparte toets van de toereikendheid van variaties en inhoudingen voor, buiten de toets die artikel 5 van de richtlijn voorschrijft op de toetsing van toereikendheid van het wettelijk minimumloon. De Europese Commissie heeft verduidelijkt dat een onderdeel van het toetsen van proportionaliteit het mede in ogenschouw nemen van de adequaatheid van het minimumloon behelst. Hier zal in de kabinetsreactie aandacht aan worden besteed.
Op welke manier is onderzocht of het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir is? Heeft er ook een juridische analyse plaatsgevonden? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer sturen? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?
De juridische analyse over of het minimumloon evenredig en niet-discriminatoir is, is met u gedeeld bij de behandeling van het wetsvoorstel implementatie EU-richtlijn toereikende minimumlonen. In de kabinetsreactie zal met de bevindingen uit de verkenning aandacht besteed worden aan de evenredigheid van het minimumjeugdloon.
Hoe veel budget zit er op dit moment in de enveloppe groepen in de knel? Welk van deze middelen is juridisch verplicht? Welk deel is anderzijds reeds bestemd?
Alle middelen uit de envelop groepen in de knel zijn bestemd. In de Miljoenennota 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 600, nr. 1) is een gedeelte van de middelen uit de envelop verdeeld. Over de resterende middelen is bij Voorjaarsnota 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 725, nr. 1 besloten. Onderstaande tabel toont het overzicht met maatregelen. Daarnaast heeft het kabinet besloten om een gedeelte van de envelop af te romen ter dekking van andere dossiers en problematiek bij de voorjaarsbesluitvorming. Dit betreft onder meer de middelen vanaf 2029 die in augustus gereserveerd zijn voor het aanpakken van problematische schulden naar aanleiding van het IBO over dat onderwerp en de middelen om netto in plaats van bruto terugvorderen mogelijk te maken.
1.
Integraal pakket problematische schulden
24
56
73
100
0
0
2.
Aanpassing handhaving sociale zekerheid
6
12
12
12
12
12
3.
Schoolmaaltijden
45
45
45
45
45
45
4.
Aanpassen toeslagpartnerbegrip: oplossing voor achterblijvers noodgedwongen elders verblijvende partner
1
12
12
12
12
12
5.
Niet meer met terugwerkende kracht vaststellen van grondslag toeslagen obv verblijfstitel en recht kinderbijslag
0
5
5
5
5
5
6.
Verlengen aanvraagtermijn toeslagen
0
5
5
5
5
5
7.
Verhogen forfait aftrekbaar bedrag extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit in de inkomstenbelasting
1
1
1
1
1
1
8.
Netto i.p.v. bruto terugvorderen
1
31
31
31
0
0
9.
Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland
2
2
2
2
2
2
10.
Tijdelijke verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
4
3
2
0
0
0
11.
Tijdelijke verlenging energiefonds
60
60
0
0
0
0
12.
Ontwikkeling arbeidsvermogen afgewezen Wajongeren
0
0
4
8
13
29
13.
Structurele verlenging IPS-regeling gemeentelijke doelgroep
0
6
14
14
12
12
14.
Inkomensafhankelijke kindregeling en plusopvang CN
1
1
3
3
3
3
15.
Werken met een arbeidsbeperking CN
0
4
4
4
4
4
16.
Financiering sociaal ontwikkelbedrijven
34
37
39
42
44
90
17.
Uitstellen aangepast arbeidsongeschiktheidscriterium bij loonkostensubsidie met 1 jaar (naar 2027)
0
1
1
1
1
0
18.
Vereenvoudiging Toeslagenwet
0
0
0
4
4
5
19.
Verbreden pilot dakloze arbeidsmigranten
0
8
8
8
0
0
20.
Verhoging minimumjeugdloon
0
0
39
40
42
60
21.
Re-integratiedienstverlening WW'ers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie
0
0
0
0
0
3
22.
Uitvoering WGS en uitbreiding toezicht Wtta
3
7
7
7
7
7
Van bovenstaande middelen is 50 miljoen in 2025 juridisch verplicht, omdat voor deze middelen reeds verplichtingen zijn aangegaan (dit betreft de middelen voor Schoolmaaltijden, de middelen voor de IPS-regeling gemeentelijke doelgroep uit de augustusbesluitvorming en een gedeelte van de Reservering voor aanpak armoede Caribisch Nederland). De overige bestemde middelen in 2025 zijn nog niet juridisch verplicht, bijvoorbeeld omdat de maatregelen nog niet in wet- en regelgeving zijn uitgewerkt.
Wanneer stuurt u de kabinetsreactie naar de Kamer? Kunnen we deze met de voorjaarsnota verwachten? Kan een kabinetsbrede reactie uiterlijk voor het zomerreces naar de Kamer worden gestuurd? Zo niet, waarom niet?
Ik streef er inderdaad naar de kabinetsreactie voor het zomerreces naar de Kamer te sturen. Uw Kamer heeft inmiddels kennis kunnen nemen van de Voorjaarsnota. Het kabinet ziet aanleiding voor inhoudelijke heroverweging van het minimumjeugdloon. Daarvoor is een reservering opgenomen in de Voorjaarsnota 2025. De bredere beleidsmatige afweging volgt in de kabinetsreactie op de verkenning. De kabinetsreactie wil ik zorgvuldig met sociale partners en binnen het kabinet afstemmen.
Kunt u alle bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ppi's splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ppi’s splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bij premiepensioeninstellingen (PPI’s) deelnemers zijn waarvan bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Bij regelingen op basis van het oude stelsel is het mogelijk dat bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een nabestaandenpensioen. Deze mogelijkheid is voor nieuwe opbouw komen te vervallen bij de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp). De Wtp regelt via overgangsrecht dat de reeds opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. De werking van dit overgangsrecht is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Kunt u zich voorstellen dat de deelnemers van PPI’s en hun naasten veel waarde hechten aan deze eigenschap van hun pensioenproduct?
Ja, dat kan ik. Een goede nabestaandenregeling is voor deelnemers een belangrijk onderdeel van de pensioenregeling. Voor veel mensen is het namelijk een geruststelling dat er voor hun nabestaanden een adequate voorziening is. Om die reden voorziet de Wtp ook in overgangsrecht zodat ook na de overstap naar het nieuwe stelsel de reeds opgebouwde aanspraken tot het moment van overgang beschikbaar blijven. Deelnemers die een restitutieregeling gewend waren, moeten vervolgens wel een overstap maken naar een nabestaandenpensioen op risicobasis.
Over de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen is naar aanleiding van de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Bruins een advies aan de Stichting van de Arbeid (StvdA) gevraagd.2 Het advies over het nabestaandenpensioen dat de StvdA heeft uitgebracht staat aan de basis van de wijzigingen van het nabestaandenpensioen. Er is gekozen voor risicodekking vóór pensioendatum en kapitaaldekking erna. Zoals eerder aan de Kamer gemeld, maakt dit een einde aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn en brengt daarmee eenvoud in het stelsel.3
Dit sluit aan bij de doelen die de StvdA heeft geformuleerd en bij de initiatiefnota inzake nabestaandenpensioen van de leden Omtzigt en Bruins. Daarnaast biedt een risicodekking bij overlijden voor pensioendatum meer duidelijkheid voor nabestaanden.
Er is namelijk meer zekerheid over de hoogte van de uitkering die de nabestaande zal ontvangen, omdat de hoogte diensttijd onafhankelijk is. Een groot risico in het oude stelsel is er bijvoorbeeld voor een nabestaande, wanneer er te weinig opbouwjaren zijn geweest voor de partner om een volwaardig nabestaandenpensioen op te bouwen. De hoogte van het nabestaandenpensioen is onder het nieuwe stelsel niet meer afhankelijk van het arbeidsverleden of dienstjaren bij de huidige werkgever. Voor deelnemers is deze wijziging met name relevant na een baanwisseling waarbij men ook toetreedt in een nieuwe pensioenregeling. Ook is het nabestaandenpensioen gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Dit betekent dat er ook een adequate dekking komt voor de lage en middeninkomens.
Kunt u bevestigen dat deze eigenschap voor nieuwe pensioenopbouw onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) niet meer mogelijk is, waardoor nieuw opgebouwd persoonlijk pensioenvermogen bij overlijden terugvloeit naar de PPI en vervolgens via winstdeling toekomt aan de nog levende deelnemers?
Ja, dat kan ik bevestigen. Dit is tijdens de Wtp-behandeling uitgebreid aan bod geweest. Een kapitaalgedekt partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum is in het nieuwe stelsel voor nabestaandenpensioen niet meer toegestaan. In de Wtp is opgenomen dat partnerpensioen ter dekking van het risico op overlijden vóór pensioendatum enkel nog op risicobasis kan plaatsvinden. Er is hiermee een einde gekomen aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn. Dat geldt ook voor de restitutievariant. Bij overlijden vóór de pensioendatum vervalt het opgebouwde pensioenvermogen. In de uitvoeringspraktijk bestaan pensioenproducten waarbij de (gewezen) deelnemer hiervoor maandelijks een zogenaamde «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen. In de Wtp is er ook geen sprake van individueel opeisbare vermogens maar van een collectief stelsel.
De bestaande opgebouwde restitutie-aanspraken worden geëerbiedigd door het overgangsrecht in de Wtp en blijven via het overgangsrecht onder het nieuwe stelsel beschikbaar.
Kunt u de argumentatie schetsen om het restitutiebeding te schrappen in de Wtp?
De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere bestaanszekerheid voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat restitutiepolis tot schijnzekerheid leidt bij de nabestaande. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn.4 Het nabestaandenpensioen zal namelijk laag zijn als de deelnemer nog maar kort pensioen opbouwt en bij deelnemers met relatief lage lonen. Met het nieuwe pensioenstelsel wordt dit risico voor deze kwetsbare groep weggenomen.
Het nabestaandenpensioen bij overlijden voor pensioendatum is diensttijd onafhankelijk en gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Deze maatregelen pakken gunstiger uit voor lage inkomens, omdat er geen rekening wordt gehouden met de franchise. Ook is het gunstig voor deelnemers die nog niet zolang deelnemen aan de pensioenregeling. Zij hebben vanaf dag één een dekking op niveau.
Verder is er in de Wtp een aantal maatregelen opgenomen voor dekking van het nabestaandenpensioen vóór pensioendatum bij einde deelname. Er gelden verplichte uitloopdekkingen in geval van ziekte, werkloosheid en baanwisseling. Dit om het risico te verkleinen dat iemand die tussen twee dienstverbanden in zit of iemand die werkloos of zelfstandige wordt, of ziek uit dienst treedt, tijdelijk geen of een lagere dekking voor partnerpensioen heeft. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor vrijwillige voorzetting verruimd.
Wat zegt het volgens u over de werking van de Wtp dat PPI’s het kapitaal gaan opknippen in twee delen om te voorkomen dat voor reeds opgebouwd kapitaal een ongunstige Wtp-regel voor nabestaanden gaat gelden?
De Wtp regelt via het overgangsrecht dat de aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. Bestaande restitutieregelingen worden door het overgangsrecht in de Wtp geëerbiedigd. De wijze daarop is vormvrij; het is aan pensioenuitvoerders om daar (administratieve) invulling aan te geven.
In hoeverre is het volgens u vanuit deelnemersperspectief uitlegbaar dat onder de nieuwe pensioenregels opgebouwd kapitaal na overlijden ineens niet meer als totaalbedrag vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Zoals eerder in vraag 5 is aangegeven, kent de restitutie-variant belangrijke nadelen. Het bestaan van de mogelijkheid van restitutie kan deelnemers schijnzekerheid bieden. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn. In het nieuwe pensioenstelsel zijn de regels voor het nabestaandenpensioen geüniformeerd en worden de risico’s voor nabestaanden verkleind. Met als doel de schrijnende situaties zoveel als mogelijk te voorkomen. Hiermee is het nabestaandenpensioen begrijpelijker geworden en zijn de risico’s voor nabestaanden verkleind. De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere dekking voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling.
Herkent u het beeld uit het artikel dat het als gevolg van het schrappen van het restitutiebeding minder aantrekkelijk zal zijn voor mensen om vrijwillig bij te sparen voor pensioen in de nieuwe regeling, immers als ze bijsparen via een PPI verliezen zij dat kapitaal bij overlijden voor pensioendatum? Zo ja, hoe wenselijk is dit volgens u?
Er zijn verschillende mogelijkheden van pensioensparen, waaronder het pensioen in de pensioenregeling vrijwillig aan te vullen (bijsparen). Het is aan sociale partners om de mogelijkheid om vrijwillig pensioen aan te vullen in de pensioenregeling op te nemen. De werking van het nabestaandenpensioen is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Het is mij niet bekend dat deze vorm van pensioensparen minder aantrekkelijk zou zijn. In de praktijk bestaan pensioenproducten waarbij de deelnemer maandelijks een extra «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen.
Bent u het eens met de stelling uit het artikel dat het schrappen van het restitutiebeding een weeffout in de wet is die hersteld moet worden? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te realiseren?
Nee. Tijdens de plenaire behandeling van de Wtp is uitgebreid van gedachten gewisseld over de mogelijkheid van restitutie naast de met de Wtp geïntroduceerde risicodekking van het nabestaandenpensioen. Zo is de motie van de SGP en ChristenUnie5 aangenomen om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van restitutie in het nabestaandenpensioen. Naar aanleiding van dat onderzoek is er geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor restitutie als extra mogelijkheid. Het toestaan van een restitutiepolis leidt niet tot de beoogde en gewenste uniformiteit voor het nabestaandenpensioen en meer bestaanszekerheid voor kwetsbare groepen. Het nieuwe nabestaandenpensioen is juist adequater en begrijpelijker geworden en de risico’s voor nabestaanden worden verkleind.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot een omkering van het uitgangspunt «invaren, tenzij» naar «niet-invaren, tenzij», en de constatering van de Afdeling dat dit niet in het belang is van deelnemers?
Waar het gaat om regelingen ondergebracht bij een pensioenfonds, wegen sociale partners en pensioenfondsen of het in het belang van alle deelnemersgroepen is om de pensioenen bij elkaar te houden (in te varen) en zo de collectiviteit en solidariteit te waarborgen, of niet. Het is aan sociale partners en pensioenfondsbesturen om daadwerkelijk te beoordelen of invaren evenwichtig uitpakt. De Raad van State benoemt dat, hoewel de individuele situaties van de verschillende pensioenfondsen sterk uiteenlopen, er geen aanknopingspunten zijn dat niet-invaren voor deelnemers een gelijkwaardige optie is ten opzichte van invaren. De Raad van State benoemt dat niet-invaren kan leiden tot een verslechtering van het pensioenperspectief en dat hierdoor het uitgangspunt in gevaar komt dat sociale partners en pensioenfondsen bij de transitie dienen te voorkomen dat genomen besluiten onevenredig ongunstige gevolgen voor bepaalde deelnemersgroepen hebben. Daarmee komt ook de solidariteit van het pensioenstelsel in het gedrang. Ik beschouw dit als een onwenselijk effect van het amendement.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat niet-invaren leidt tot een verslechtering van het pensioenperspectief van deelnemers? Kunt u dit verslechterde perspectief schetsen? Wat zijn de gevolgen voor deelnemers precies en hoeveel pensioen zouden zij mogelijk mis kunnen lopen?
Met het amendement zoals dat 13 februari jl. is gewijzigd, wordt niet-invaren de standaard. Het niet-invaren leidt tot meer losstaande en kleinere pensioencollectieven. De reeds opgebouwde pensioenvermogens zullen gescheiden worden van de nieuwe opbouw. De mogelijkheden voor het collectief risico’s delen tussen generaties zullen daardoor beperkter zijn. Deze beperking van de intergenerationele solidariteit heeft een prijs: het perspectief voor het eerder verhogen van pensioenen zal in de meeste gevallen verminderen.1 Berekeningen van DNB bevestigen dit beeld.2 Het bij elkaar houden van het pensioencollectief leidt in de berekeningen tot hogere pensioenen ten opzichte van het opsplitsen van de intergenerationele collectieven.3
Ook brengt de situatie van kleinere collectieven en beperktere solidariteitselementen met zich mee dat de houdbaarheid van de verplichtstelling onder druk kan komen te staan. De verplichtstelling is een wezenlijk kenmerk van het Nederlandse pensioenstelsel, waardoor miljoenen werknemers kunnen rekenen op een adequate financiële oude dag. Dankzij de verplichtstelling bouwen meer werknemers pensioen op en kunnen risico’s gedeeld worden zonder dat er sprake is van selectie-effecten.
In het amendement wordt voorgesteld dat bij zowel invaren als niet-invaren kan worden uitgegaan van dezelfde totale premie-inleg voor de nieuwe pensioenopbouw. Als de compensatie moet worden gedekt met een totale gelijkblijvende premie-inleg, kan dit alleen door middel van herverdeling via de premie en via het compensatiedepot. DNB heeft de financiële gevolgen hiervan in kaart gebracht: voor het niet-invaren scenario ondervinden actieve deelnemers een nadeel oplopend tot -8% (deelnemers van ca. 45 jaar) in vergelijking met het ongewijzigd voortzetten van het FTK. Het is – binnen de fiscale grenzen – weliswaar mogelijk om gerichte compensatie uit de premie te financieren, maar de vraag is of dit door de omvang van het bedrag in de praktijk mogelijk is vanuit de loonruimte. DNB geeft aan dat het daarbij onzeker is of het wel mogelijk is om tot adequate compensatie te komen. De Pensioenfederatie becijfert de totale compensatielast op circa € 60 miljard.4
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement leidt tot verschillende complicaties voor de uitvoering en tot een ernstige verstoring van het transitieproces? Welke specifieke complicaties verwacht u precies als gevolg van het amendement, en hoe kunnen deze de voortgang van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel beïnvloeden?
Het amendement heeft ingrijpende gevolgen voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
De specifieke gevolgen die het amendement heeft heb ik beschreven in de kabinetsreactie op het nader gewijzigd amendement en zijn ook beschreven in de adviezen en zienswijzen die ik op 17 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement afbreuk doet aan het collectieve karakter van het pensioenstelsel en dat daarbij de, mede ingevolge internationale verdragen, geldende rol van sociale partners is miskend?
Het amendement heeft impact op de positie van sociale partners. Het wordt dan namelijk mogelijk dat de keuze van (een deel van) de deelnemers de collectieve afspraken tussen sociale partners doorkruist.
Dit staat op gespannen voet met verdragen van de International Labour Organisation (ILO), zoals ook benoemd door de Raad van State en de Stichting van de Arbeid. Op basis hiervan hebben werkgevers en werknemers het recht om zich te verenigen en om in vrijheid collectieve onderhandelingen te voeren.5 Verdragspartijen moeten die vrije collectieve onderhandeling bevorderen en mogen het niet belemmeren.
Bovendien moet voorgenomen wetgeving die raakt aan deze collectieve onderhandelingsvrijheid vooraf afdoende worden geconsulteerd bij sociale partners. Uit de reactie van sociale partners op het amendement maak ik op dat zij zich onvoldoende geconsulteerd voelen door de indieners.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Afdeling advisering van de Raad van State dat het amendement zeker niet leidt tot minder juridische complicaties en conflicten? Welke extra juridische conflicten en complicaties kunnen we verwachten naar aanleiding van het amendement?
Het amendement stelt dat druk op de rechtspraak een van de argumenten is voor invoering van het referendum of individueel bezwaarrecht. In haar eerste advies van 28 oktober 2021 op het, destijds wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen, heeft de Raad voor de rechtspraak gezegd dat met collectieve waarborgen en geen individueel recht op bezwaar, in een individualiserende samenleving, dit mogelijk niet zal worden geaccepteerd en dat druk op de rechtspraak een risico is. Vervolgens is het wetsvoorstel aangepast, onder meer met de toevoeging van een externe geschilleninstantie. In haar tweede advies van 14 juli 2022 heeft de Raad voor de rechtspraak aangeven dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is gewijzigd in lijn met het advies van de Raad voor de rechtspraak, door onder andere het instellen van een geschilleninstantie en de monitoring van de druk op de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak stelt in dat advies zorgen te blijven houden over de hoeveelheid juridische procedures en dat het goed is die werklast te monitoren. In het meest recente advies van 26 februari 2025 stelt de Raad voor de rechtspraak dat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal potentiële geschillen zal afnemen als gevolg van het amendement. Het is daarmee de vraag of de invoering van een referendum of individueel bezwaarrecht de rechtspraak daadwerkelijk zal ontlasten. Ook bij een referendum of een individueel bezwaarrecht kunnen mensen zich benadeeld voelen door de uitkomsten en om die reden naar de rechter stappen. Zeker in combinatie met de situatie dat er niet wordt ingevaren, waarbij de kans groter is dat er minder compensatie kan worden geboden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek. De Raad van State onderschrijft dat met het amendement het conflictopwekkend karakter en de juridische risico’s van de besluitvorming over invaren niet minder groot zullen worden en zelfs eerder toenemen door de complexe invaarbeslissing, los van alle samenhangende beslissingen, afhankelijk te maken van de uitkomst van een referendum of individueel bezwaarrecht. Tot slot wijst de Raad voor de rechtspraak erop dat de huidige Wtp al voorziet in manieren om de druk op de rechtspraak te ontlasten, door de instelling van buitenrechtelijke geschilbeslechting.
Welke gevolgen verwacht u dat het aannemen van dit amendement zal hebben voor pensioenfondsen die al zijn overgestapt op het nieuwe stelsel of zich in een vergevorderd stadium van transitie bevinden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u, gezien het feit dat de Afdeling advisering van de Raad van State het zwaarst mogelijke negatieve oordeel heeft gegeven over het amendement en het feit dat het amendement fundamenteel ingaat tegen een kernelement van de Wet toekomst pensioenen (invaren, tenzij), bereid het amendement destructief te kwalificeren, of op zijn minst bereid zo veel mogelijk afstand te nemen van het amendement?
Het geheel afwegend kom ik tot de conclusie dat het amendement ingrijpende gevolgen heeft voor de transitie die met de parlementaire aanvaarding en inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen in gang is gezet. Aanvaarding van het amendement zal naar verwachting leiden tot aanzienlijke vertraging in de pensioentransitie, juridische tegenstellingen en hogere kosten voor zowel de overheid als pensioenuitvoerders. Vanuit mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de naleving van afspraken uit het Pensioenakkoord, ordentelijke wetgeving en voorspelbaarheid voor de uitvoering acht ik dit niet gewenst.
Bent u het ermee eens dat het feit dat dit zwaarst mogelijke oordeel ook betekent dat de kritiek van de Raad van State fundamenteel is, en dat het niet mogelijk is het amendement aan te passen naar een vorm die wel acceptabel is, en bent u dus voornemens om eventueel aangepaste versies van het amendement ook te ontraden?
Het nader gewijzigd amendement heeft mij geen inzichten gegeven waardoor ik tot een ander oordeel kom dan beschreven in het antwoord op vraag 7. Voor de inhoudelijke onderbouwing verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het nader gewijzigde amendement.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de wet waarbij dit amendement is ingediend, ofwel de beantwoording van deze vragen zorgvuldig en expliciet verwerken in de nog te volgen kabinetsreactie op het amendement en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State?
Ja.
Pensioenfondsen en verzekeraars die bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse pensioenfondsen en verzekeraars bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie, maar dat daarvoor een plan van aanpak nodig is vanuit politiek Den Haag?1
Vertegenwoordigers van Defensie hebben verschillende oproepen gedaan in de media over het belang en de noodzaak van investeren in de defensie-industrie. Defensie signaleert dat financiële instellingen steeds meer belangstelling hebben om hierin te investeren. Die belangstelling past binnen het huidige tijdsbeeld. Het uiteenlopende aanbod aan financiers betekent dat er verschillende mogelijkheden en behoeften zijn als het gaat om het investeren in de defensie-industrie. Momenteel voert Defensie gesprekken met de industrie en investeerders om deze mogelijkheden en behoeften in kaart te brengen en waar nodig knelpunten weg te nemen, om zo versterking van de defensie-industrie te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de urgentie momenteel zodanig groot is, dat er geen dag verspild mag worden als het gaat om investeren in de versterking van defensie?
De huidige geopolitieke situatie vraagt om meer en gerichte Nederlandse en Europese investeringen om op te kunnen schalen en zo te voorzien in een robuuste defensie en veiligheid gerelateerde industriële basis. De wisselende leveringszekerheid en de terugkeer van importheffingen in de wereldhandel maken deze noodzaak nog duidelijker dan deze al was sinds het begin van de grootschalige agressieoorlog van Rusland in Oekraïne. Het kabinet erkent de urgentie om snel te acteren op dit thema, en zet daar ook de nodige stappen toe. Zo is uw Kamer in verschillende brieven geïnformeerd over de acties van het Ministerie van Defensie om de gerichte opschaling vorm te geven.2 De financiering maakt hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook met uw Kamer gedeeld in de recente brief van 12 maart 2025.3
Hoe verklaart u dat pensioenfondsen aangeven al sinds het begin van de oorlog in Oekraïne er tegenaan te lopen dat de roep om kapitaal en de roep om de opbouw van de krijgsmacht er is, maar dat er nog geen beeld is van hoe dat eruit moet zien? Waarom moet dit zo lang duren?
Met de Defensienota 2024 geeft Defensie aan hoe de krijgsmacht zich de komende jaren zal ontwikkelen. Ook heeft Defensie onafhankelijk onderzoek laten doen naar de financieringsbehoefte die bij de defensie-industrie bestaat. Het rapport hierover is recent met uw Kamer gedeeld.4 De knelpunten verschillen tussen de grote bedrijven en de kleinere bedrijven. Het rapport signaleert verschillende knelpunten die de sector ervaart bij het verkrijgen van financiering. De inzet van Defensie is om met de oprichting van het Defport platform een structurele dialoog met industrie en de financiële sector tot stand te brengen. Hierin moet nog scherper worden welke kapitaalbehoefte bedrijven hebben en hoe private en institutionele investeerders hierin kunnen voorzien. De financieringstafel binnen Defport is op 1 april voor het eerst bij elkaar gekomen. Meerdere bijeenkomsten zullen hierop volgen.
Deelt u de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat de bal hiervoor nadrukkelijk in Den Haag ligt? Zo nee, waarom niet?
Defensie voert doorlopend gesprekken met institutionele en private investeerders. Het Ministerie van Defensie ziet het versterken van de defensie-industrie als een gedeelde verantwoordelijkheid, waarin de overheid een belangrijke rol inneemt als behoeftesteller. Defensie ziet hier verschillende rollen voor zichzelf in de hele keten als Smart Policy-Maker, Smart Specifier en Smart Buyer, zoals toegelicht in de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029), die uw Kamer op 4 april heeft ontvangen.5 Waar het Ministerie van Defensie een rol kan spelen om knelpunten voor investeerders in de defensie-industrie weg te nemen, zal het ministerie deze rol vervullen. Uiteindelijk blijft het aan banken, verzekeraars en pensioenfondsen en andere investeerders zelf om te bepalen in welke mate en op welke wijze zij willen investeren in de defensie-industrie. Dat deze instellingen zelf hun beleggingsbeleid bepalen is wettelijk geregeld.
Kunt u aangeven aan welke initiatieven het kabinet momenteel werkt om private investeringen in defensie aan te jagen? Wanneer zijn deze initiatieven volgens planning klaar?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringskwesties ten aanzien van de defensie-industrie. Zo wil Defensie door vraagbundeling met partnerlanden en waar mogelijk meer toepassing van (raam)contracten met een langere looptijd, op lange termijn vraagzekerheid scheppen voor de defensie-industrie. Indien aangenomen in de Eerste Kamer, draagt het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm wettelijk vast te leggen ook bij aan de vraagzekerheid voor de industrie.6
Defensie onderzoekt samen met het Ministerie van Economische Zaken de mogelijkheden om het (bestaande) financieringsinstrumentarium toegankelijker te maken voor de defensie-industrie. Ook worden gesprekken gevoerd met de financiële sector over investeringen in dual-use toepassingen. Verder jaagt Defensie met het nieuwe SecFund investeringen aan door durfkapitaal beschikbaar te maken voor de defensie-industrie. Daarnaast wordt samen met de financiële sector verkend of aanvullende instrumenten wenselijk zijn om bestaande belemmeringen weg te nemen.
Defensie werkt ook aan het verminderen van financieringsknelpunten voor de defensie-industrie. Zo voert Defensie met het Ministerie van Financiën gesprekken over het versoepelen van de bankgarantie-eis voor bevoorschotting, en worden mogelijkheden voor verruiming van informatiedeling met de financiële sector verkend.
Met het platform Defport heeft Defensie het doel de dialoog tussen verschillende partijen te versterken. Zo is er binnen Defport een financieringstafel waarin de financiële sector, industrie en Defensie samenkomen om te kijken hoe knelpunten kunnen worden opgelost.
Defensie werkt dus aan verschillende initiatieven om publieke en private investeringen aan te jagen. Tegelijkertijd is het belangrijk om te benadrukken dat het vergroten van investeringen in de defensie-industrie een gedeelde verantwoordelijkheid is. Binnen de huidige wettelijke kaders kunnen beleggers zelf al stappen zetten om meer te investeren in de defensie-industrie. Waar mogelijk moedigt Defensie dit aan en ondersteunt hierin.
Wat is uw reactie op de suggestie van verzekeraar NN Group, dat ook een Nederlandse variant van een defensie-bond kan helpen om private investeringen in defensie op gang te helpen?
Een dergelijke defensie-bond (defensie-staatsobligatie) is publiek schuldpapier dat uitgegeven wordt om publieke defensie-uitgaven te financieren. Een Nederlandse variant van een defensie-bond draagt niet bij aan het vergroten van directe private financiering voor de opschaling van de productiecapaciteit van de defensie-industrie. Nederland ervaart momenteel geen belemmeringen bij de schuldfinanciering van Nederlandse overheidsuitgaven (waaronder defensie-uitgaven) aangezien de staat geld kan lenen door uitgifte van conventionele staatsobligaties. Een defensie-staatsobligatie zou net als conventionele staatsobligaties enkel in publieke financiering voorzien van reeds voorziene uitgaven op de begroting (bijvoorbeeld voor orders zoals de aanschaf van tanks). Deze uitgaven vinden ook plaats zonder defensie-staatsobligaties. Er is daarmee dus geen sprake van directe additionele financiering vanuit de private financieringsmarkt aan de defensie-industrie. Daarom onderzoekt Defensie gezamenlijk met institutionele beleggers en overige stakeholders andere mogelijkheden om hun private financiering voor de defensie-industrie te vergroten, bijvoorbeeld door aansluiting bij (bestaande) investeringsvehikels. Wanneer marktpartijen daarnaast een privaat investeringsfonds willen oprichten gefinancierd met uitgifte van «private defensie-obligaties» om zo investeringen vanuit de markt in de defensie-industrie te vergroten, verwelkom ik dat van harte.
Hoe zorgt u ervoor dat er zo spoedig mogelijk sprake is van een goedgevuld, langlopend en meerjarig orderboek en een consistent investeringsbeleid van overheden, zodat private investeerders zoals ABP meer investeringen kunnen doen in initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de defensieproductie?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringsknelpunten bij de defensie-industrie. Zo voorziet het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm in de wet te verankeren in meer zekerheid voor de langere termijn. Verder weegt Defensie per inkoop af of er langere termijn behoeften kunnen worden gesteld en langere (raam)contracten kunnen worden afgesloten, eventueel met een minimum afnamegarantie.
Met onder andere de Defensienota 2022 en 2024 maakt Defensie ook over de langere termijn duidelijk in welke capaciteiten wordt geïnvesteerd. In 2025 begroot Defensie via het Defensiematerieelbegrotingsfonds ca. € 10 miljard voor materieel investeringen en instandhouding.
Waarom komen vertegenwoordigers van Defensie, Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat pas in april langs bij de verzekeraars om eventuele investeringsmogelijkheden te bespreken? Kan hier meer spoed op gezet worden?
Defensie voert, samen met andere departementen, doorlopend gesprekken met de financiële sector. Dit gesprek is daar een voorbeeld van. Defensie onderhoudt ook actief contact met het Verbond van Verzekeraars. Bijvoorbeeld middels een recent rondetafelgesprek samen met Financiën en Buitenlandse Zaken. Hier zijn verschillende voorbeelden besproken die een barrière vormen voor verzekeraars om eigenstandig te investeren in de defensie-industrie. Defensie werkt nu samen met de andere ministeries aan oplossingen en gaat hierover met de verzekeraars in overleg wanneer voorstellen voorgelegd kunnen worden. Daarnaast vinden er doorlopend gesprekken plaats tussen de ministeries en andere financiële instellingen over de opschaling van de defensie-industrie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uitvoering van de voorstellen uit de Initiatiefnota van het lid Boswijk over het structureel verhogen van de Europese munitieproductie?2
Defensie beoordeelt voorstellen voor de productie van reguliere en kapitale munitie uit de markt op de eigen behoeftes, kansen voor vraagbundeling en bijdrage vanuit de Nederlandse industrie. Zo voorzien wij onze krijgsmacht van voldoende kwalitatieve munitie. Daarnaast zetten we in op het bundelen van de vraag voor steun aan Oekraïne en onze nationale vraag. De schaalvoordelen die daarbij ontstaan dragen bij aan het garanderen van productie- en leverzekerheid.
Defensie boekt vooruitgang op de verschillende voorstellen, zoals verwoord in de Kamerbrief Voortgang structurele versterking van de Europese productie van munitie en materieel.8 Zo plaatst Defensie bijvoorbeeld, conform voorstel 1, momenteel een extra bestelling van munitievoorraden, hierover zal middels het DPO gerapporteerd worden.
Daarnaast heeft uw Kamer op 4 april 2025 de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029) ontvangen. Hierin licht het kabinet haar ambities voor het versterken van de defensie-industrie toe. De strategie is samen te vatten als sterk, slim en samen: we investeren in een sterke krijgsmacht en Nederlandse defensie-industrie, stimuleren op een slimme manier innovatie en werken nationaal en internationaal op een nieuwe en effectieve manier samen. In deze nieuwe strategische agenda is ook aandacht voor oplossingen van de financieringskwesties die spelen bij de noodzakelijke opschaling van de defensie-industrie. Het opschalen van de productie van defensiematerieel, in Nederland en in Europa, is onderdeel van de industriële versterking waar deze strategie invulling aan geeft.
De verhouding tussen KLM (en Transavia) en pilotenvakbond VNV |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen extra geld voor de koffersjouwers van de KLM, terwijl piloten miljoenen extra krijgen» van 5 februari 2025?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onthulling in het artikel dat KLM sinds de zomer van 2024 15 miljoen aan piloten heeft betaald en binnenkort weer 30 miljoen zal betalen aan «compensatie» voor werk dat de piloten zelf niet deden en dat de KLM vervolgens ook niet deed?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. De onderhandelingen met de verschillende bonden over een aanpassing in de arbeidsvoorwaarden van piloten, loonsverhogingen en reorganisaties zijn dus een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Ook de continuïteit van een deelneming en een gezonde bedrijfsvoering zijn van belang. Vanwege stijgende kosten van materieel en personeel en omvangrijke investeringen door vlootvernieuwing staat de bedrijfsvoering bij KLM onder druk. In oktober 2024 heeft KLM het kostenbesparingsprogramma «Back on Track» aangekondigd, waarmee KLM € 450 miljoen wil besparen om de financiële en operationele positie te verbeteren.2
Het is aan de directie van KLM om een verstandige afweging te maken tussen de verschillende belangen. De Minister van Financiën laat zich als aandeelhouder van KLM informeren over de voortgang van de verschillende initiatieven van KLM en zal hierover ook periodiek in gesprek blijven.
Hoe beoordeelt u dit in het kader van de berichtgeving door KLM dat er fors bezuinigd moet worden, 250 kantoorbanen gaan verdwijnen en er volgens KLM «geen ruimte» is voor een loonsverhoging voor het (andere) personeel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze tegenstrijdigheid aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM?
Nee, zoals in het vorige antwoord is aangegeven zijn de onderhandelingen rondom arbeidsvoorwaarden een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
Wel heeft het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van KLM, namens de Nederlandse staat bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 2024 van KLM haar teleurstelling uitgesproken over het onvoldoende naleven van de voorwaarden uit het steunpakket door KLM. Bovendien heeft het Ministerie van Financiën KLM opgeroepen om tot concrete acties over te gaan om structurele kostenreducties te realiseren, waarbij ook rekening wordt gehouden met het maatschappelijke en politieke sentiment.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de conclusies van de staatsagent in zijn vijfde periodieke rapportage over naleving van de voorwaarden van het steunpakket KLM, waarin hij rapporteert dat KLM voor veel operationele besluiten goedkeuring nodig heeft van de pilotenbond VNV en dat dit het vermogen ondermijnt van de leiding van het bedrijf om het bedrijf te leiden, structurele hervormingen door te voeren en externe beloftes na te komen, zoals is gedaan in ruil voor steun van de Nederlandse overheid? Indien u geen acties heeft ondernomen, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 en vraag 3 is aangegeven, is de directie van KLM verantwoordelijk voor onderhandelingen met de vertegenwoordigers van werknemers over arbeidsvoorwaarden. Wel benadrukt de Minister van Financiën het belang van een gezonde financiële positie van KLM. Hiervoor is het noodzakelijk dat de directie voldoende mogelijkheden heeft om adequate hervormingen door te voeren. Met het programma «Back on Track» meent KLM de operationele en financiële prestaties structureel te verbeteren.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze conclusies uit de rapportage van de staatsagent aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM? Zo ja, wanneer is dit gebeurt en wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van vraag 4 is aangegeven wat de inbreng van het Ministerie van Financiën namens de Nederlandse staat was bij de algemene vergadering van aandeelhouders van KLM in 2024.
Bent u ervan op de hoogte dat KLM in de eigen collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesproken om uitsluitend aan de leden van pilotenvakbond VNV een uitkering van 220.000 te geven als zij vanwege arbeidsongeschiktheid hun vliegbrevet verliezen, terwijl piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond in zo’n geval niets krijgen?2 3
Op de website van Stichting Loss of License Fonds staat dat de Stichting uitvoering geeft aan de in de cao KLM Vliegers gemaakte afspraken over het verstrekken van een eenmalige uitkering aan VNV-leden ingeval zij om medische redenen worden afgekeurd en hun werk als vlieger niet meer kunnen uitoefenen. De laatste cao KLM Vliegers op vleugelvliegtuigen die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 2 maart 2023 tot en met 28 februari 2025. Daarin zijn geen expliciete afspraken opgenomen over een Brevetverliesregeling.
Bent u ervan op de hoogte dat Transavia in de eigen cao heeft afgesproken dat de leden van pilotenvakbond VNV een veel grotere uitkering krijgen bij brevetverlies, dan piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond en dat dit verschil kan oplopen tot 125.000 euro?4
De laatste cao Transavia Vliegers die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 1 maart 2023 tot en met 14 oktober 2023. Deze cao is na einde looptijd stilzwijgend verlengd. In deze cao is inderdaad een bepaling opgenomen over de Brevetverliesregeling, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen leden en niet-leden van de VNV.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop KLM en Transavia de piloten van één vakbond bevoordelen ten opzichte van piloten die geen vakbondslid lid zijn, of lid zijn van een andere vakbond? Hoe verhoudt dat zich tot bestaande wet- en regelgeving op dit vlak?
De inhoud van cao-afspraken behoort tot de verantwoordelijkheid van de betrokken cao-partijen. Zij weten ook het beste wat in hun sector speelt. De overheid spreekt geen oordeel uit over de inhoud van cao-afspraken. Afspraken die strijdig zijn met wet- en regelgeving, zijn evenwel niet geldig (en dus nietig).
Op grond van de Wet op de Cao is het mogelijk om cao-bepalingen op te nemen die leden van werknemersorganisaties binnen zekere grenzen bevoordelen ten opzichte van niet georganiseerde werknemers. Daarbij geldt het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat. De vraag of sprake is van een ongeoorloofd onderscheid moet worden beantwoord aan de hand van de eisen van goed werkgeverschap, de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van het geval. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Bij een geschil over de rechtsgeldigheid van een cao-bepaling, kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen. Dat is in het verleden ook gebeurd.
Zo heeft de rechter in een specifieke casus geoordeeld dat het enkel aan vakbondsleden toekennen van een extra periodesalaris in verband met de door hen betaalde vakbondscontributie, niet in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.8 Daarentegen heeft de rechter in een andere casus geoordeeld dat het op grond van een sociaal plan toekennen van een hogere beëindigingsvergoeding aan werknemers die wel lid waren van een specifieke vakbond dan aan werknemers die geen lid waren, wel in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.9
Ik heb begrepen dat vakbond AVV onlangs een dagvaarding heeft uitgebracht aan Transavia in verband met voornoemde cao-bepaling over de brevetverlies regeling. Het is nu aan de rechter om daar een oordeel over te geven. Ik kan daar niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter op 3 april 2014 over FNV Formaat, waarbij de rechter stelt dat het onderscheid tussen leden en niet-leden van de desbetreffende vakbond onrechtmatig is, en dat deze vakbond handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel: gelijke arbeid dient gelijk te worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat?5 Hoe ziet u dit in vergelijking met de casus van KLM en Transavia?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Zoals gezegd zal per concrete situatie moeten worden bezien of sprake is van onderscheid en of daar een voldoende objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Constaterende dat een werkgever niet kan bepalen van welke vakbond zijn medewerkers al dan niet lid moeten zijn omdat dit in strijd is met het recht op vakbondsvrijheid,6 en dat dit recht, vastgelegd in verschillende wetteksten en internationale verdragen, stelt dat werkenden de vrijheid hebben om een vakbond te kiezen die bij ze past, hoe beoordeelt u de huidige gang van zaken bij KLM en Transavia omtrent vakbonden gezien het recht op vakbondsvrijheid?
In Nederland geldt het principe van vrijheid van vereniging. Werknemers zijn vrij om te kiezen of en zo ja van welke vakbond zij lid worden. Het recht op vrijheid van vereniging is in verschillende nationale en internationale regelgeving verankerd, waaronder in artikel 8 van de Grondwet en artikel 2 van ILO-verdrag nr. 87. Nederland hecht hier vanzelfsprekend veel waarde aan.
Het is voorstelbaar dat bij de keuze om lid te worden van een bepaalde vakbond de daaraan gekoppelde financiële gevolgen meewegen.
Bent u, indien u tot de conclusie komt dat de bevoordeling van één specifieke vakbond ongewenst is of ingaat tegen wet- en regelgeving, bereid in gesprek te gaan met de leiding van KLM over dit feit?
Het is ter beoordeling van een rechter of in een specifiek geval sprake is van een onrechtmatige bevoordeling van werknemers die lid zijn van een specifieke vakbond ten opzichte van werknemers die dat niet zijn. Mocht een rechter in een specifiek geval tot dat oordeel komen, dan is dat inderdaad onwenselijk en zal ik KLM hierop aanspreken. Het onderwerp heeft onze aandacht.
De Minister van Financiën verwacht als aandeelhouder dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Het bericht ‘Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kan volgens u gegarandeerd worden dat er geen fouten zaten in de administratie of doorrekeningen die mogelijk tot verkeerd berekende pensioenen hebben geleid op individueel niveau, en kan ook gegarandeerd worden dat mogelijke fouten niet in de toekomst alsnog zichtbaar zullen worden? Zo ja, waarom?
Fouten in de data dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden en door controles uit te voeren worden eventuele fouten zoveel mogelijk vroegtijdig gedetecteerd. Het is echter niet uit te sluiten dat er, in de toekomst, alsnog fouten naar voren komen. Pensioenuitvoerders moeten er dan ook voor zorgen dat zij gemaakte fouten (financieel) kunnen herstellen. Een deelnemer moet immers krijgen waar hij recht op heeft op grond van de pensioenregeling.
Dat geldt niet alleen voor de transitie, ook tijdens en na de transitie is het belangrijk om de pensioenadministratie op orde te hebben. Het is dan ook van belang dat pensioenfondsen de datakwaliteit borgen. Dit geldt zowel in het oude als in het nieuwe pensioenstelsel. Om dit te doen moet het fonds risico’s rondom de datakwaliteit identificeren en mitigeren, bijvoorbeeld door de data te controleren en indien nodig te corrigeren. Een pensioenfonds maakt een eigen beoordeling van de datakwaliteit. Hierbij kan het pensioenfonds gebruik maken van het Kader Datakwaliteit van de Pensioenfederatie waarin een stappenplan is uitgewerkt hoe pensioenfondsen dit kunnen doen.2
Een pensioenfonds moet in ieder geval kunnen aantonen dat de datakwaliteit voor, tijdens en na de transitie geborgd is. Dat doet het pensioenfonds door voorafgaand aan het indienen van het implementatieplan een externe accountant of een externe IT-auditor opdracht te geven feitelijke werkzaamheden te verrichten waarmee het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie.
Het implementatieplan dient uiterlijk twee weken na afronding hiervan te worden toegestuurd aan DNB, waarna de invaarmelding, waaronder het implementatieplan wordt beoordeeld door DNB.
Uitgangspunt van de werkzaamheden voorafgaand aan de invaarbesluitvorming is c.f. het besluit uitvoering Pw en Wvb dat bevindingen die wijzen op materiële tekortkomingen in de data, waardoor de voor het invaarbesluit benodigde berekeningen een onjuist beeld kunnen geven, vóór het nemen van het invaarbesluit moeten zijn opgelost. De overige bevindingen met gevolgen voor de hoogte van de aanspraken van de deelnemers moeten vóór de beoogde invaardatum zijn opgelost.
Kunt u bevestigen dat de gepensioneerden van deze pensioenfondsen die per 1 januari ingevaren zijn, in januari nog de oude uitkering hebben gekregen?2
Voor de deelnemers van de pensioenfondsen die per 1 januari 2025 zijn ingevaren, kan ik dit bevestigen. Deze pensioenfondsen hebben hun deelnemers vooraf geïnformeerd over het feit dat in januari eerst nog de oude uitkering krijgen.
Kunt u ook bevestigen dat die gepensioneerden in februari een eerste nieuwe uitkering hebben gekregen met bovendien een nabetaling over januari, ofwel dat de uitkering uit januari ook nog met terugwerkende kracht is aangepast?
Voor de deelnemers van de pensioenfondsen die per 1 januari 2025 zijn ingevaren, kan ik dit bevestigen. Deze pensioenfondsen hebben hun deelnemers ook vooraf geïnformeerd over het feit dat in februari de eerste nieuwe plus uitkering ontvangen inclusief de nabetaling over januari.
In aanvulling hierop geldt in algemene zin dat de pensioenuitvoerder in het implementatieplan nagaat en schriftelijk vastlegt of hij in staat is de pensioenregeling uit te voeren, op welke wijze hij de pensioenregeling (technisch) zal uitvoeren, en welke stappen worden ondernomen om tot de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling te komen. Daarnaast staat in het communicatieplan in ieder geval op welke wijze het pensioenfonds de fondsdeelnemers persoonlijk inzicht geeft in de gevolgen van de pensioentransitie. Dit dient te worden uitgewerkt aan de hand van doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking, waarbij de belangrijkste communicatiekanalen en -momenten zijn opgenomen. Uiteraard moet de communicatie aansluiten bij de fondsspecifieke situatie en de deelnemerskenmerken. Alle gemaakte keuzes moeten in het communicatieplan worden onderbouwd.
Klopt het dat deze nieuwe uitkeringen in februari gebaseerd zijn op voorlopige cijfers, en klopt het dat er bij deze voorlopige cijfers nog geen voorlopige verklaring door accountants is afgegeven?
Het is van belang dat pensioenfondsen voorafgaand aan de transitie naar de nieuwe pensioenregeling zorgvuldig onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit en volledigheid van de data. Deze data vormen immers de basis voor de omzetting van pensioenaanspraken en -rechten, alsmede voor de toepassing van eventuele compensatieafspraken. In dit kader moet een pensioenfonds voorafgaand aan het indienen van het implementatieplan een externe accountant of een externe IT-auditor opdracht geven feitelijke werkzaamheden te verrichten waarmee het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie.
Bij het indienen van het implementatieplan bij DNB moet een pensioenfonds de resultaten meesturen van het onderzoek dat door een externe accountant of IT-auditor is verricht, inclusief een toelichting op de bevindingen en de wijze waarop deze zijn afgehandeld, worden als bijlage bij het implementatieplan aan DNB verstrekt.
De definitieve vaststelling van de uitkering kan pas later plaatsvinden, omdat het pensioenfonds daarbij rekening moet houden met achteraf door de werkgever doorgegeven wijzigingen en nabetalingen. Om te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, is er een extra waarborg ingebouwd op het moment dat de transitie is afgerond. Het pensioenfonds geeft de externe accountant na de transitie de opdracht om een oordeel te vellen over de juistheid en de volledigheid van de transitie. Het uitvoeren van deze werkzaamheden is tenminste gericht op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en – indien van toepassing – compensatiedepot, solidariteitsreserve of risicodelingsreserve bij invaren.4 Pensioenfondsen zullen een specifieke opdracht tot het uitvoeren van deze werkzaamheden geven.
Hoe wenselijk is het voor de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun pensioenuitkering dat een externe accountant en actuaris nog vier tot vijf maanden nodig hebben om het invaarproces te controleren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat deze controles niet op individueel niveau plaatsvinden maar op maatmensniveau?
Aangezien de onderliggende verdeelregels en rekenregels wettelijk zijn vastgelegd en worden getoetst, kunnen controles van individuele data steekproefsgewijs en risico gebaseerd plaatsvinden. Niet elk individueel deelnemersdossier hoeft dus getoetst te worden. Bovendien zou dat ook onnodig veel beslag leggen op personele en uitvoeringscapaciteit. Dit neemt niet weg dat de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is en blijft voor juiste en volledige individuele gegevens. De pensioenuitvoerder verantwoordt, zoals gezegd, in het implementatieplan hoe hij de datakwaliteit borgt. Tenslotte kunnen deelnemers ook na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens.
Hoe kunnen pensioenfondsen dan waarborgen dat het invaren op individueel niveau goed is gegaan?
Het borgen van de kwaliteit van pensioengegevens is essentieel voor een zorgvuldige en verantwoorde transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Net als in het oude stelsel is het van groot belang dat de gegevens in de administraties juist en volledig zijn, om fouten in de omzetting van pensioenaanspraken te voorkomen. De pensioensector heeft hiervoor ook een kader ontwikkeld, waarmee pensioenuitvoerders inzichtelijk maken hoe zij de kwaliteit van hun data voorafgaand aan de transitie onderbouwen en borgen voor en na transitie.5 Het bestuur van het pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid om, voorafgaand aan de transitie, te beoordelen of de benodigde pensioendata juist en volledig zijn. Voor het uitvoeren van deze beoordeling kan het fonds gebruik maken van de 6 stappen in het eerdergenoemde Kader Datakwaliteit6. Het door het fonds gevolgde proces om tot het oordeel over de datakwaliteit te komen vindt plaats in de feitelijke werkzaamheden van een externe accountant (stap 5 uit het Kader Datakwaliteit). Stap 6 in het Kader Datakwaliteit is het definitieve bestuursbesluit over datakwaliteit voor invaren.
DNB beoordeelt de invaarmelding van het fonds, waarin alle werkzaamheden met betrekking tot datakwaliteit voor invaren (incl. feitelijke werkzaamheden externe accountant/auditor) zijn opgenomen. Ondanks alle waarborgen om de datakwaliteit te borgen, kan vooraf niet gegarandeerd worden dat alle administraties foutloos zijn. Maar zoals hiervoor beschreven zijn er wel kaders opgesteld en waarborgen aanwezig die het fonds in staat stellen om fouten in de data op te sporen en te herstellen. Mocht er toch een fout optreden, dan zal de uitvoerder dit herstellen.
Bent u van mening dat het noodzakelijk is dat er bij het invaren sprake moet zijn van een transparant proces en een narekenbare verdeling van het individuele vermogen van een deelnemer? Zo niet, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is het van belang te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen. Hiervoor borgt de pensioenuitvoerder de datakwaliteit voor het invaren. Ook geeft het pensioenfonds de externe accountant na de transitie de opdracht om onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Het uitvoeren van deze werkzaamheden is tenminste gericht op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en – indien van toepassing – compensatiedepot, solidariteitsreserve of risicodelingsreserve bij invaren. Pensioenfondsen zullen een specifieke opdracht tot het uitvoeren van deze werkzaamheden geven. Indien dit passend wordt geacht kan deze opdracht gelijktijdig met één van de reguliere jaarcontroles worden uitgezet. Tenslotte kunnen deelnemers ook na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens.
Als een tijdige en juiste verwerking bij invaren uitgangspunt is, waarom corrigeren dan alle ingevaren fondsen APG, BPL en PWRI de (ingegane) pensioenen mogelijk toch nog met terugwerkende kracht tot ver in de loop van 2025?
In het algemeen kan zoals eerder aangegeven een definitieve vaststelling pas later volgen. Dit is zo omdat als extra waarborg is ingebouwd dat op het moment dat de transitie is afgerond en te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, het pensioenfonds de externe accountant na de transitie nogmaals de opdracht geeft om onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Daarnaast moet het pensioenfonds daarbij rekening moet houden met achteraf door de werkgever doorgegeven wijzigingen en nabetalingen.
Waren deze effecten op de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun uitkering voorzien? Zo ja, kunt u dan ingaan op de procesmatige overwegingen om het invaren op deze manier vorm te geven?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat er in de transitiebrief die naar de deelnemers is gegaan niets vermeld is over zowel de accountscontrole als over de onzekerheid die de controle met zich meebrengt over de hoogte van de uitkeringen?
U vraagt mij om een oordeel te geven over de vraag of deelnemers voldoende zijn geïnformeerd. Het is, zoals u bekend, niet aan mij om een oordeel te geven over de situatie van individuele pensioenfondsen.
In het algemeen geldt echter dat in het communicatieplan van de pensioenfondsen in ieder geval moet worden opgenomen op welke wijze een pensioenuitvoerder de deelnemers persoonlijk inzicht geeft in de gevolgen van de pensioentransitie. Dit dient te worden uitgewerkt aan de hand van doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking, waarbij de belangrijkste communicatiekanalen en -momenten zijn opgenomen.
Uiteraard moet de communicatie aansluiten bij de fondsspecifieke situatie en de deelnemerskenmerken. Alle gemaakte keuzes moeten in het communicatieplan worden onderbouwd. Ten aanzien van alle transitie-informatie blijven artikel 48 Pensioenwet en artikel 59 Wet verplichte pensioenberoepsregeling van belang.
Is het dan een juiste veronderstelling dat deelnemers hier onvoldoende over zijn geïnformeerd? Zo niet, hoe zijn de deelnemers hier volgens u dan wél voldoende over geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 12.
Welke mogelijkheden voor bezwaar en compensatie hebben (gewezen) deelnemers en gepensioneerden als achteraf blijkt dat de vooraf door de pensioenuitvoerder geschetste gevolgen van invaren onjuist zijn geweest?
Het is belangrijk dat pensioenfondsen hun pensioenregelingen zorgvuldig aanpassen en de kans zo klein mogelijk maken dat er zaken achteraf gerepareerd moeten worden. De wet biedt hier voldoende garanties voor, zoals in eerdere beantwoording laten zien. Het volledig uitsluiten van fouten is onmogelijk. Dus wanneer deze toch worden gemaakt, zullen pensioenfondsen deze moeten herstellen.
Deelnemers kunnen zoals hiervoor aangegeven na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens. Hierbij kunnen zij zich richten tot de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder zal een voorziening moeten treffen om fouten te kunnen corrigeren. Deze voorziening zal per uitvoerder verschillen. Daarnaast zou de deelnemer zich kunnen richten tot de interne klachtenprocedure. Mocht dit niet tot een gewenste uitkomst leiden, dan kunnen deelnemers aangesloten bij een pensioenfonds zich wenden tot GIP en deelnemers die bij een verzekeraar zitten bij het Kifid. Tenslotte staat voor deelnemers ook de gang naar de rechter open.
Het bericht dat een geheime deal een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van NRC over de geheime deal die een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM?1
Ja.
Klopt het dat zonder opgaaf van reden of tegenprestatie 99 miljoen euro is overgeheveld van het pensioenfonds van DSM naar de werkgever DSM zonder de deelnemers van het pensioenfonds hierover te informeren?
Pensioenfonds PDN heeft zich, net als alle andere pensioenfondsen, te houden aan de op dat moment geldende wet- en regelgeving en staat voor de naleving daarvan onder (extern) toezicht bij DNB en AFM. In dit geval was er sprake van een terugstorting aan de werkgever. Volgens artikel 129 Pensioenwet kan het pensioenfonds uitsluitend terugstorten indien alle pensioenverplichtingen zijn voldaan voor de technische voorzieningen en vereist eigen vermogen, alle voorwaardelijke toeslagen in de voorgaande tien jaar zijn verleend en eventuele kortingen van de voorgaande tien jaar zijn gecompenseerd. In het jaarverslag dient het pensioenfonds de totale premie en balansen vermelden. Dergelijke transacties betrekken de toezichthouders in hun toezicht. Ik kan verder niet ingaan op specifieke vragen over het toezicht dat AFM en DNB op instellingen uitoefenen.
Zo ja, getuigt dit naar uw oordeel van goed bestuur en van een evenwichtige belangenafweging door het bestuur voor alle groepen pensioendeelnemers?
In zijn algemeenheid moet worden vooropgesteld dat toezichthouders – zowel intern als extern – toezien op de naleving van de wetgeving. Een pensioenfondsbestuur dient te allen tijde de belangen van alle belanghebbenden en groepen deelnemers evenwichtig af te wegen volgens artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet.
Klopt het dat door deze overheveling gevolgd door lage premieafdrachten duizenden deelnemers vervolgens kampten met koopkrachtverlies en dat een groot ondernemingspensioenfonds tussen 2006 en 2018 een achterstand van 1,3 miljard euro opbouwde ten opzichte van andere grote ondernemingspensioenfondsen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Van een terugstorting kan zoals eerder aangegeven alleen sprake zijn als is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 129 Pensioenwet. De kostendekkende premie wordt door het pensioenfonds vastgesteld op basis van de voorwaarden in artikel 128 Pensioenwet. De premie mocht enkel worden gedempt onder de voorwaarden gesteld in voormalig art. 4 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, waarbij wordt uitgegaan van een voortschrijdend gemiddelde van de rente of de rendementen met een maximumperiode van tien jaar of de vastgestelde verwachte waarde van het toekomstige rendement. Deze moesten op een onderbouwde analyse worden gebaseerd. Voor de benodigde parameters dienden de uitgangspunten van de wettelijk ingestelde Commissie Parameters te worden gehanteerd. Hierop werd door De Nederlandsche Bank prudentieel toezicht gehouden. Op de specifieke situatie bij Pensioenfonds PDN en het toezicht door DNB kan ik niet verder ingaan.
Waarom kon, onder verscherpt toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB), DSM jarenlang minder premie afdragen dan nodig was, terwijl de dekkingsgraad van het pensioenfonds maar bleef dalen zonder dat gepensioneerden hier goed kennis van konden nemen via bijvoorbeeld de jaarverslagen?
Een pensioenfonds dat niet voldoet aan de eisen aan het vereist eigen vermogen moet een herstelplan indienen bij DNB.
In dit herstelplan geeft het pensioenfonds aan op welke manier het binnen de hersteltermijn weer zal voldoen aan de eisen aan het vereist eigen vermogen. Dit moet in een concreet en haalbaar plan worden neergelegd dat door DNB wordt beoordeeld. De premiestelling maakt hier onderdeel van uit. Onderdeel van de destijds geldende Pensioenwet was dat pensioenfondsen in hun jaarverslag melding moeten maken van de balansen en totale (kostendekkende) premie, en het jaarverslag is voor elk type deelnemer, waaronder gepensioneerden, beschikbaar op de website van het pensioenfonds (artikel 46a Pensioenwet). In het jaarverslag, dat ter beschikking moet worden gesteld aan de deelnemers, moet volgens artikel 96 Pensioenwet melding worden gemaakt van dwangsommen, boetes en aanwijzingen van de toezichthouder. Verder kan de toezichthouder op grond van artikel 188 Pensioenwet kiezen om een overtreding, aanwijzing of boete openbaar te maken.
Hoe reflecteert u op het feit dat de samenstelling van de klachtencommissie van het DSM-pensioenfonds bestaat uit twee leden van het pensioenfondsbestuur zelf?
Een pensioenuitvoerder dient te zorgen voor een adequate behandeling van klachten van deelnemers en moet een interne klachten- en geschillenprocedure hebben ingericht, deze voorwaarden zijn met de invoering van de Wet toekomst pensioenen uitgebreid. Bestuurders kunnen een rol hebben in de klachtenafhandeling, waarbij het van belang is dat zij geïnformeerd zijn over de ontvangen klachten en daar indien nodig naar handelen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de interne klachten- en geschillenprocedure bij pensioenfonds PDN niet voldoet aan wet- en regelgeving en de gedragslijn van de pensioensector.2
Welke weging geeft u aan het oordeel van de Ombudsman Pensioenen over de gang van zaken?
De Ombudsman Pensioenen, sinds 2024 onderdeel van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP), is onafhankelijk en gaat over zijn eigen zaken. De taak van de Ombudsman is om te bemiddelen en niet om bindende uitspraken te doen. Het is niet aan mij om te oordelen over een aan de Ombudsman voorgelegde casuïstiek en uitspraken van de Ombudsman daarover. Voor de indiener van de kwestie bestaat de mogelijkheid om, wanneer de uitkomst daar aanleiding toe geeft, naar de rechter te stappen. In deze kwestie is het niet mogelijk om het geschil voor te leggen aan het GIP, aangezien het geschil van voor 1 juli 2023 is. Geschillen ingediend bij het pensioenfonds na die datum kunnen wel aan het GIP worden voorgelegd. Het GIP kan wel bindende uitspraken doen.
Hoe kijkt u naar het oordeel van de Ombudsman dat er sprake is van een «bijzondere» en «zeer ongebruikelijke» gang van zaken in de DSM-casus?
Zie antwoord vraag 7.
De Ombudsman geeft aan dat het pensioenfonds van DSM in 2007 en 2008 zeer waarschijnlijk niet aan de eisen die de wet stelde voldeed om tientallen miljoenen euro korting te geven, kunt u hier meer duidelijkheid over verschaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Dit is wegens het inwinnen van informatie bij externe partijen niet gelukt.
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren: «pensioen-noodrem» NSC dreigt miljarden te kosten»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt en kunt u onderliggend memo openbaar maken?
Het klopt dat er een document is opgesteld door de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de budgettaire gevolgen van het amendement Joseph c.s. Het onderliggend memo is als bijlage bijgevoegd.
Bent u bekend met de reactie van NSC-Kamerlid Joseph op dit desbetreffende artikel?3
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat dit Kamerlid toegang heeft gehad tot kabinetsinterne stukken? Indien dit klopt, hoe verhoudt zich dat volgens u tot de afspraak dat alle Kamerleden binnen een commissie gelijkelijk geïnformeerd worden?4
Tijdens de procedurevergadering van 23 januari 2025 is door de indieners aangegeven dat zij nog enkele wijzigingen willen doorvoeren in het amendement, en dat zij het gewijzigde amendement op 27 januari zouden indienen. Er is vanuit partijen en indieners technische informatie gevraagd en ontvangen ten aanzien van de budgettaire effecten. Het is, om deze reden, geen kabinetsintern stuk waarin de indieners inzicht hebben gekregen. Ik ben op de hoogte gebracht over de inhoud van het stuk, net als de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Het stuk is niet breder binnen het Kabinet gedeeld of besproken.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) openbaar willen maken die gerelateerd zijn aan de door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgevraagde appreciatie van het amendement Joseph c.s., en alle stukken die gerelateerd zijn aan de voorlichting die aan de Raad van State gevraagd zal worden over hetzelfde amendement?
Zoals door de vaste Kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd, wordt het gewijzigde amendement voorzien van een kabinetsappreciatie, advies van de Raad van State, en zienswijzen van onder andere de toezichthouders, Belastingdienst, pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb dit proces beschreven in de brief van 24 januari 2025.5 Alle relevante stukken die hieraan ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig met de kabinetsappreciatie openbaar worden gemaakt.
De eerdere versies van het budgettair memo en de bijbehorende nota’s en e-mailcorrespondentie doe ik u bij de beantwoording op deze vragen toekomen.
Zou u alle overige stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken vóór het weekeinde openbaar willen maken?
Ja.