Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 23 juni 2020

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

ALGEMEEN

2

 

1.

Inleiding

3

 

2.

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

4

   

Uitzondering op samenloopverbod artikel 7.8, vijfde lid, van de erfgoedwet

4

   

Verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO1 en WEC2 voor leraren in opleiding tot leraar zintuigelijke en lichamelijke oefening

4

   

Leerresultaten primair onderwijs

5

   

Inschrijving van (aspirant-)studenten die niet aan alle eisen voldoen (artikel 7.37c)

6

   

Compensatie studenten (artikel 13.1)

8

   

Financiële gevolgen inschrijving en uitschrijving (aspirant-)studenten die nog niet aan alle eisen voldoen (artikel 1.4)

10

 

3.

Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

11

   

Inhoud van het voorstel

11

 

4.

Ministerie van Justitie en Veiligheid

11

   

Doel en aanleiding

11

   

Tijdelijke wijziging Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (artikelen 3.1 en 3.2)

12

   

Tijdelijke inzet van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar (artikel 3.3)

12

   

Tijdelijke voorziening ten behoeve van de mondelinge behandeling in tuchtrechtelijke procedures (artikel 3.4)

13

 

5.

Ministerie van Volgezondheid, Welzijn en Sport

14

X Noot
1

WPO: Wet primair onderwijs.

X Noot
2

WEC: Wet expertisecentra.

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet inzake Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en tot wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Tweede Verzamelspoedwet COVID-19) en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enige vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 en willen de regering enkele vragen voorleggen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Voornoemde leden vinden het van groot belang dat noodmaatregelen naar aanleiding van COVID-19 een wettelijke basis hebben en een democratisch proces doorlopen. Niettemin hebben deze leden vragen over de politieke keuzes die ten grondslag liggen aan deze wettelijke verankering.

De leden van de SP-fractie hebben met grote verrassing kennisgenomen van de tweede Verzamelspoedwet COVID-19 en vinden de samenstelling van de wet, en het moment van indiening, zo dicht nabij het reces, buitengewoon betreurenswaardig. Zij stellen vast dat regulier en zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel voor het zomerreces niet mogelijk is, terwijl tegelijkertijd onderdelen van de wet zeker voor aanvang van het reces moeten zijn vastgesteld om grote maatschappelijke schade te voorkomen. De leden voelen zich daarmee voor het blok gezet om in te stemmen met de wet, ook waar deze onderdelen kent die helemaal niet noodzakelijkerwijs voor het reces hoeven worden vastgesteld en op geen enkele wijze verbonden zijn met de eerdergenoemde delen. De leden vinden deze gang van zaken laakbaar en protesteren hiertegen. Zij zullen hun ongenoegen hierover tevens kenbaar maken aan de Voorzitters van beide Kamers.

Gezien de zeer korte behandelingstijd voor het wetsvoorstel gaan de leden er vanuit dat de regering het maximale heeft gedaan om het parlement voor te bereiden op behandeling. Graag ontvangen zij een overzicht van alle activiteiten die leden van de regering hebben ondernomen om de leden der beide Kamers vooruitlopend op indiening van het wetsvoorstel op de hoogte te stellen van de komst daarvan, zowel via formele communicatie als eventuele informele communicatie met individuele fracties of leden.

De leden zien daarnaast geen enkele ratio in het samenvoegen van alle onderdelen van deze wet tot een verzamelwet, aangezien de onderdelen geen enkele samenhang tot elkaar hebben, behalve dat zij gerelateerd zijn aan COVID-19 maatregelen. De mate waarin zij spoedeisend zijn verschilt echter. De leden vragen waarom gekozen is alle voorstellen samen te voegen en ze niet separaat in te dienen, waarbij een aantal dan hoogstwaarschijnlijk als hamerstuk de Kamers had kunnen passeren. De leden vinden dit des te opmerkelijker gezien de zeer korte tijd die er nog voor behandeling over is. De leden achten het onwaarschijnlijk dat alle tien op zichzelf staande onderdelen van het wetsvoorstel, opgemaakt vanuit vier ministeries, pas op een dusdanig laat moment waren afgerond dat parlementaire behandeling nog maar net mogelijk was. De leden achten het dan ook waarschijnlijk dat indiening van de Verzamelspoedwet COVID-19 door de regering is vertraagd vanwege slechts één of enkele onderdelen ervan, met als consequentie dat alle onderdelen een overhaaste beoordeling door het parlement moeten ondergaan. De leden vragen in dit kader te reflecteren op de wenselijkheid van het fenomeen «Verzamelspoedwet».

De leden erkennen dat er onderdelen in de Verzamelspoedwet zitten die noodzakelijk voor het zomerreces moeten worden vastgesteld, bijvoorbeeld aangaande de inschrijving van (aspirant)-studenten die nog niet aan alle eisen voldoen, maar zien tevens onderdelen waarbij ze die noodzaak tot grote spoed niet zien, zoals bij de compensatieregeling voor studenten. De leden constateren dat zij niet tegen de wet kunnen stemmen vanwege de noodzakelijke onderdelen, maar daarmee de facto ook steun verlenen aan onderdelen die langer zouden kunnen wachten, die zij nog niet besluitrijp achten, waarover zij nadere informatie zouden willen of waarover zij eerst een Kamerdebat willen voeren. De leden vinden dat een zorgvuldige behandeling en politieke meningsvormende gedachte-uitwisseling hen op deze manier ontnomen wordt. De leden vragen ook in kader te reflecteren op de wenselijkheid van het fenomeen «Verzamelspoedwet».

De leden van de PvdA-fractie zijn zich bewust van de uitzonderlijke omstandigheden maar werden verrast met het ongebruikelijk verzoek deze Verzamelspoedwet zo snel te behandelen. Natuurlijk geldt een spoedbehandeling altijd als een optie, mits de regering de Kamer enigszins tijdig inseint dat zo’n wetsvoorstel eraan komt. Kan de regering toelichten waarom zij de Kamer niet tijdig heeft ingeseind, zo vragen de leden.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij dit wetsvoorstel niet alleen van belang is welke maatregelen er worden getroffen, maar ook welke problemen niet worden aangepakt. Wat dit betreft, maken zij zich zorgen over de positie van onderzoekers aan de universiteiten. Door de sluiting van universiteiten in de eerste fase van de coronacrisis hebben veel onderzoekers met een tijdelijk dienstverband vertraging opgelopen in hun onderzoek, dat veelal wordt gefinancierd met tijdelijke en externe geldmiddelen. Door deze vertraging dreigt een groot aantal van deze onderzoekers het onderzoek niet voor afloop van het dienstverband te kunnen afronden. Dit betekent stagnatie in hun carrièreontwikkeling als wetenschappers. CAO-partijen hebben loonruimte beschikbaar gesteld om deze collega’s contractverlenging te bieden. Daarnaast is het nodig een tijdelijke ontheffing van de ketenbepaling te treffen. De voornoemde leden vragen aan de regering andermaal deze ontheffing snel te regelen zodat de tijdelijke dienstverbanden van deze onderzoekers kunnen worden verlengd voor afronding van het onderzoek.

2. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Uitzondering op samenloopverbod artikel 7.8, vijfde lid, van de erfgoedwet

De leden van de SP-fractie hebben er begrip voor dat de regering de mogelijkheid wil hebben om eigenaren van rijksmonumenten tegemoet te willen komen met de mogelijkheid tot leningen wanneer zij de kosten van onderhoud of herstel van het erfgoed niet meer kunnen dragen, en dat het onwenselijk is als dit niet mogelijk is vanwege eerder verkregen subsidie vanwege het betreffende wetsartikel. De leden constateren echter dat de aanleiding voor het voorstel voor leningen niet direct gerelateerd lijkt te zijn aan kosten voor onderhoud van de rijksmonumenten, maar aan het wegvallen van inkomsten voor de betreffende (culturele) instellingen vanwege COVID-19. De opmerking in de memorie van toelichting dat de generieke steunmaatregelen van het Rijk en de aanvullende specifieke maatregelen voor de cultuursector tekort kunnen schieten bevestigen dit. In dat geval lijkt het de leden meer voor de hand te liggen aanvullende generieke of specifieke steunmaatregelen te nemen. Wanneer het gaat om bijvoorbeeld de culturele sector, merken de leden op dat er genoeg instellingen zijn die ook grote moeite hebben met het voldoen aan hun lasten als het gaat om onderhoud en herstel van huisvesting, ook wanneer zij niet in het bezit zijn van een rijksmonument. De leden vragen of zo niet de situatie kan ontstaan dat culturele instellingen in financiële moeilijkheden ongelijk behandeld worden omdat instellingen in rijksmonumenten wel leenmogelijkheden krijgen maar andere instellingen met grote lasten niet.

De leden vragen in hoeverre het mogelijk is om te beoordelen of particulieren of instellingen wel of niet in staat zijn het eigen aandeel in de kosten van gesubsidieerde activiteiten te dragen. De leden vragen hoe subjectiviteit bij een dergelijke beoordeling voorkomen kan worden.

De leden vragen of het bieden van aanvullende leningen voor onderhoud of restauratie van rijksmonumenten niet potentieel het verkrijgen van toekomstige subsidies hiervoor zou kunnen verhinderen in het kader van artikel 7.6 van de erfgoedwet en of dat artikel dan niet ook een uitzondering behoeft.

De leden zien verder niet in waarom behandeling van dit wetsonderdeel noodzakelijk is voor het zomerreces. Dit met name omdat het hier het mogelijk maken van een eventueel in het leven te roepen aanvullende leenfaciliteit betreft, die echter nog niet bestaat, en waar nog geen concreet voorstel voor lijkt te bestaan. De leden erkennen natuurlijk niet altijd op de hoogte te zijn van de intenties op het gebied van wet- en regelgeving van de regering op korte termijn, waarvan dit wetsvoorstel een uitstekend voorbeeld is. Wanneer de regering van plan is in de maanden juli en augustus een dergelijke aanvullende leenfaciliteit mogelijk te maken worden de leden daar graag van op de hoogte gesteld. Indien niet, dan vragen de leden de regering expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van dit onderdeel van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

Verlengen bevoegdheidstermijn in de WPO en WEC voor leraren in opleiding tot leraar zintuigelijke en lichamelijke oefening

De leden van de SP-fractie zien de noodzaak van de verlenging van de termijn voor het behalen van een bevoegdheidscertifcaat in de WPO en WEC. Dit is volstrekt redelijk in het kader van de consequenties van het COVID-19 virus op het onderwijs. Zij zien tevens de noodzaak tot spoedige besluitvorming, zowel om duidelijkheid te bieden voor betrokken leraren als vanwege de systematiek van schooljaren. Zij hebben hierover geen aanvullende vragen.

Leerresultaten primair onderwijs

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de voorgestelde wijziging voor sommige scholen nadelig kan uitpakken, omdat deze het mogelijk maakt dat het oordeel «zeer zwak» gegeven kan worden, terwijl dit oordeel zonder deze wijziging niet mogelijk zou zijn. Deze leden vragen de regering aan te geven wat in praktijk de consequenties zijn voor deze specifieke groep scholen die zonder deze wijziging niet het oordeel «zeer zwak» hadden gekregen. Om hoeveel scholen gaat het? Verder vragen deze leden wat dit precies betekent; gaat het hier om scholen die voldoende progressie hebben getoond het afgelopen schooljaar 2019–2020 om redelijkerwijs ervan te kunnen uitgaan dat de getroffen maatregelen door het bevoegd gezag tot verbetering van de leerresultaten zouden hebben geleid ook al zijn deze door het ontbreken van de eindtoets niet bekend over het huidige schooljaar, maar blijkt deze verbetering bijvoorbeeld wel uit de leerlingvolgsystemen en andere afgenomen toetsen gedurende het schooljaar? Of wordt het oordeel «zeer zwak» alleen gegeven doordat de school vanwege de wetswijziging hierdoor drie jaren op de daartoe aangegeven vakken onder de normering zit en daarnaast een of meerdere onvolkomenheden heeft op het gebied van de deugdelijkheidseisen? Gaarne ontvangen zij een nadere toelichting.

De leden vragen hoe de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) bij scholen die door deze wijziging het oordeel «zeer zwak» krijgen, omgaat met de bekostigingssanctie die in het uiterste geval kan worden opgelegd als het bevoegd gezag van de school niet voldoet aan de door de inspectie opgelegde herstelmaatregelen. Is het mogelijk dat een school die door de wetswijziging het oordeel «zeer zwak» krijgt een bekostigingssanctie krijgt opgelegd en op welke termijn kan deze worden opgelegd? Kunnen scholen in deze situatie bij het opleggen van het oordeel «zeer zwak» hiertegen in beroep gaan? Zo ja op welke wijze, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de SP-fractie onderschrijven het voorstel om de WPO aan te passen om een eenmalige «knip» te maken voor het schooljaar 2019–2020. Borging van onderwijskwaliteit is zeer belangrijk en het zou onaanvaardbaar zijn als tot mei 2023 het predicaat «zeer zwak» niet zou kunnen worden gegeven aan scholen die het verdienen, met alle consequenties die daarbij horen. De leden kunnen zich volledig vinden in dit onderdeel van de wetswijzing. Dat in het schooljaar 2019–2020 dit oordeel niet kan worden gegeven aan scholen die het wel verdienen vinden de leden een betreurenswaardig maar zeer begrijpelijk feit.

De leden hebben wel grote vraagtekens over de noodzaak dit onderdeel van de wetgeving in deze spoedwet op te nemen. Zij constateren dat het oordeel «zeer zwak» ook met dit wetsvoorstel tot minimaal mei 2021 niet gegeven zal worden. Dat lijkt meer dan genoeg ruimte te bieden voor behandeling in het najaar. De leden vragen de regering expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van dit onderdeel van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor de lopende periode geldt dat er geen scholen tot 2021 van de inspectie een beoordeling als «zeer zwak» zullen krijgen op basis van artikel 10a, eerste lid, WPO. Daarmee wordt 2019–2020 dus «geknipt» uit de beoordeling. De regering stelt dat het onwenselijk is om dezelfde leerresultaten als voorgaand jaar te gebruiken. Kan de regering uitleggen wat de consequenties zijn voor scholen die al een beoordeling hebben gekregen als «zeer zwak»? Betekent dit dat deze ondanks het vele werk dat ze mogelijk hebben verzet, ook komend schooljaar nog actief moeten blijven uitdragen dat de inspectie ze hebben beoordeeld als «zeer zwak»? Tot slot vragen zij welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen.

Inschrijving van (aspirant-)studenten die niet aan alle eisen voldoen (artikel 7.37c)

De leden van de CDA-fractie hebben er begrip voor dat de regering vanwege de specifieke omstandigheden de wettelijke basis legt om flexibel om te gaan met betrekking tot de toelatingseisen voor opleidingen. Onderdeel daarvan is de mogelijkheid om zonder afgeronde wo-bacheloropleiding naar een wo-masteropleiding (al dan niet via een premaster traject) door te stromen. De huidige harde knip tussen bachelor en master is al langer onderdeel van discussie. Ziet de regering mogelijkheden in deze periode voor het monitoren van de effecten van de instroom zonder afgeronde wo-bacheloropleiding om hieruit waar mogelijk lessen te trekken? De leden merken op dat studenten kunnen worden ingeschreven als ze nog geen diploma hebben van de oorspronkelijk vereiste vooropleiding. Dit gaat bijvoorbeeld om mbo-studenten die naar het hoger onderwijs willen. Indien deze mbo-studenten hun diploma binnen de aangeduide periode niet halen, worden ze uitgeschreven. Blijven de tijdens de bachelor of associate degree opleiding mogelijkerwijs behaalde studiepunten staan, indien zij hun mbo-diploma niet halen? Zo ja, hoe lang blijven deze behaalde studiepunten voor hen geldig? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden

De leden van de D66-fractie lezen dat de wet tijdelijke afwijkende voorwaarden voor inschrijving garandeert voor studenten. Hierdoor zijn studenten in staat zich aan te melden voor een vervolgopleiding zonder voldaan te hebben aan alle vooropleidings- of toelatingseisen. Zij vragen of de regering toe kan lichten wat de consequenties voor een student zijn als de vooropleiding er niet in slaagt om het onderwijs, stage of de tentaminering te organiseren wat de student voor de toelating ontbreekt. Tevens vragen deze leden of deze studenten van rechtswege worden uitgeschreven in de volgende twee categorieën. Bij de vooropleiding na het behalen van het diploma. Ten tweede bij de opleiding waar zij voorwaardelijk waren toegelaten maar per 1 januari niet aan de toelatingseisen blijken te voldoen.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de instelling bepaalt of de vertraging een gevolg is van de uitbraak van COVID-19. Deze leden vragen hoe de regering wil voorkomen dat (grote) verschillen ontstaan in de mate van toelating tussen instellingen. Wat doet de regering als blijkt dat een deel van de instellingen coulanter of juist strenger is dan andere instellingen, zo vragen deze leden.

De leden lezen in de memorie van toelichting dat voor studenten die niet afkomstig zijn uit de Europese regio geen vrijstelling geldt van de toelatingseisen op grond van de WHW1. De regering stelt dat tussen scholen voor voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs in het buitenland en hoger onderwijsinstellingen in Nederland in beperkte mate sprake is van vergelijkbaarheid van diploma’s. De leden hebben vragen bij deze beredenering. Waaruit blijkt deze vergelijkbaarheid? In hoeverre zijn de Bologna-afspraken, die hebben gezorgd voor meer overeenkomsten onderling tussen Europese landen, niet van toepassing op onderwijsinstellingen in niet EER-landen? Kan de regering zich voorstellen dat een uitzondering op de vrijstelling voor studenten buiten Europa zorgt voor kansenongelijkheid tussen studenten die in Nederland wensen te studeren? Zo ja, wat wil de regering ondernemen om deze ongelijkheid te ondervangen? Zo nee, waarom niet? Voornoemde leden maken zich in het bijzonder zorgen over studenten uit ontwikkelingslanden. Hoe wil de regering voorkomen dat studenten uit ontwikkelingslanden disproportioneel hard geraakt worden, zowel bij toelating tot onderwijsinstellingen in Nederland als bij het wegvallen van inkomen? Kan de regering garanderen dat beurzen voor laatstgenoemde studenten beschikbaar blijven, ondanks dat zij wellicht niet meer kunnen voldoen aan alle voorwaarden? Kan de regering monitoren wat de waarschijnlijke dalende instroom de komende jaren doet met de bekostiging van onderwijsinstellingen, zo vragen de leden.

Vorig jaar december heeft de Kamer een motie van de leden Van den Hul en Westerveld2 aangenomen, waarin de regering wordt verzocht besluitvorming over de toekomst van de Neso's3 aan te houden tot in elk geval de evaluatie over deze Neso's is afgerond, en diens positie tevens mee te wegen in de aanstaande internationale kennisstrategie. Kan de regering de leden vertellen hoe het staat met de uitvoering van deze motie, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie onderschrijven het grote belang van het doel van dit onderdeel van het wetsvoorstel. Niet alleen dreigt zonder wetswijziging een fors aantal (aspirant)-studenten uitgesloten te worden van vervolgonderwijs, ook constateren de leden dat de leerroutes die dreigen afgesloten te worden bij uitstek routes zijn die vaak worden gebruikt door jongeren uit doelgroepen die gemiddeld gesproken minder vertegenwoordigd zijn in het hoger onderwijs, zoals de mbo-hbo route, het associatie degree en via het staatsexamen. De leden juichen het dan ook toe dat mogelijkheden worden geschapen om toegang te krijgen tot hun opleiding in afwachting van de alsnog behaalde, door COVID-19 vertraagde toelatingseisen. Zij vinden het eveneens een logische stap om de beoordeling van de toelaatbaarheid primair bij het instellingsbestuur te leggen, die hierover het beste kan oordelen. Tegelijkertijd lezen ze geen enkele verplichting voor instellingsbesturen om (aspirant)-studenten in deze situatie toe te laten. De leden begrijpen de noodzaak voor maatwerk. De leden hebben eveneens vertrouwen in onderwijsinstellingen om zich te houden aan de bestuurlijke afspraken en hier in het algemeen op een zorgvuldige en studentvriendelijke manier mee om te gaan. Maar de leden constateren dat wetgeving ook rekening moet houden met de uitzonderingen. De leden vragen of als een instellingsbestuur van bijvoorbeeld een hbo-opleiding stelt liever niet teveel instroom vanuit mbo te willen, omdat het studierendement gemiddeld lager ligt, studenten vanuit het mbo die nog niet aan de vooropleidingseisen voldoen maar waar wel in de verwachting ligt dat ze hier op korte termijn aan gaan voldoen, alsnog kan weigeren.

De leden merken daarnaast op dat inschrijving in het hoger onderwijs leidt tot een aantal rechten. De leden gaan er vanuit dat studenten die onder deze wetswijziging op een voorlopige basis worden ingeschreven een beroep kunnen doen op het studentenreisproduct, de aanvullende beurs, indien ze aan de eisen voldoen, en de mogelijkheid tot lenen. De leden maken zich zorgen om de potentiele groep studenten die voorwaardelijk wordt toegelaten tot het hoger onderwijs, maar waarvan uiteindelijk blijkt niet aan die voorwaarden te kunnen voldoen. Het studentenreisproduct en aanvullende beurs worden geen schuld indien studenten voor 1 februari worden uitgeschreven, dus daar zit geen direct probleem. Dat geldt echter niet voor directe leningen bij DUO4. De leden vragen hoe hier mee om wordt gegaan. Ten minste zouden de leden willen aanmoedigen dat DUO een specifiek communicatietraject start voor deze groep om hen te waarschuwen. De leden zouden niet graag zien dat een groep jonge mensen moet vertrekken uit een hoger onderwijsopleiding omdat ze de vooropleiding toch niet blijken te hebben gehaald, en dan ook nog een opgelopen schuld bij DUO hebben.

De leden zien niet alleen de noodzaak om dit onderdeel van het wetsvoorstel voor het zomerreces te behandelen, zij verbazen zich zelfs over het feit dat de regering zo laat tot indiening is overgegaan. De leden wijzen er op dat bij slechts een beperkte vorm van vertraging in de Tweede of de Eerste Kamer het wetsvoorstel niet voor 1 september van kracht zou kunnen zijn, met potentieel ernstige consequenties voor groepen (aspirant)-studenten. De leden vragen waarom de regering een dusdanig ernstig risico neemt, en waarom dit onderdeel van het wetsvoorstel niet veel eerder is ingediend. De leden wijzen erop dat de principes waarop dit wetsvoorstel berust al in het Servicedocument HO van 8 april 2020 waren vastgelegd. De leden vragen waarom vertaling in wetgeving nog zo relatief lang op zich heeft moeten laten wachten, ook gezien de betrekkelijke bondigheid van het voorgestelde artikel 7.37c van de WHW.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat dit wetsvoorstel geen voorziening bevat voor internationale (aspirant-)studenten die ten gevolge van COVID-19 niet voldoen aan de vooropleidingseisen voor een bacheloropleiding. Kan de regering nader toelichten waarom deze studenten worden uitgesloten? Gaat dit in de praktijk betekenen dat er komend studiejaar nauwelijks internationale studenten hun opleiding kunnen starten? Zo nee, kan de regering dan nader toelichten hoe zij zal faciliteren dat dezen toch daartoe in staat worden gesteld, zo vragen de voornoemde leden

Compensatie studenten (artikel 13.1)

De leden van de CDA-fractie zijn blij met de uitwerking van de motie van de leden Jetten/Heerma5 om studenten die studievertraging opgelopen hebben vanwege de coronacrisis te compenseren. Ook vinden voornoemde leden het goed dat de aanvullende beurs wordt verlengd met de periode van vertraging als gevolg van de coronacrisis. De regering geeft aan dat «een student ... komt in aanmerking voor een tegemoetkoming ...». Dit blijkt uit het voorstel echter niet voor elke student te gelden; studenten die een wettelijk erkende particuliere opleiding volgen komen niet in aanmerking voor compensatie. Wel lijken zij aanspraak te kunnen maken op de regeling voor de aanvullende beurs. Waarom heeft de regering ervoor gekozen deze groep studenten van compensatie uit te sluiten? In welke afwijkende situatie ten opzichte van studenten in publiek bekostigd onderwijs bevinden zij zich naar de mening van de regering? Is hier sprake van rechtsongelijkheid? Zij vragen welke kosten zouden zijn gemoeid met het uitbreiden van de compensatie.

De leden van de GroenLinks-fractie waarderen de in–zet van de regering voor de studenten die in de afrondende fase van hun studie zitten. Voornoemde leden hebben wel grote vraagtekens bij de afbakening van de compensatieregeling voor studenten. De regering schrijft in de memorie van toelichting dat gekozen is voor compensatie van studenten die vlak voor hun afstuderen zitten. De leden begrijpen niet waarom de regering enkel deze groep studenten compenseert. Immers ook eerste-, tweede- en derdejaarsstudenten kunnen vanwege de coronamaatregelen studievertraging oplopen, bijvoorbeeld door het uitvallen van praktijkonderwijs of het niet kunnen voldaan aan een verplichte stage. Zij vragen of de regering bereid is om de compensatieregeling voor laatste jaarstudenten die studievertraging oplopen te verbreden naar andere jaargangen.

De leden van de SP-fractie constateren dat dit onderdeel van het wetsvoorstel een wijziging van de WSF 2000 inhoudt waarmee de Minister de mogelijkheid krijgt via een ministeriële regeling compensatie voor studenten in het kader van COVID-19 uit te keren. De leden constateren dat de wettekst geen enkele verdere specifieke invulling biedt en dat bij aanneming van de wet er geen enkele verplichting is het parlement verder te betrekken bij de uitwerking van de regeling. De leden nemen de regering deze handelwijze kwalijk.

De leden wijzen er op dat zij, en ook andere fracties, in verschillende schriftelijke overleggen uiting hebben gegeven aan hun wens voor een ruimere compensatieregeling dan de regering tot nu toe heeft aangekondigd. De leden wijzen ook specifiek op het amendement Futselaar dat is ingediend op de Tweede incidentele begroting inzake compensatie studenten en ondersteuningsmaatregelen onderwijs COVID-196 waarin financiële ruimte wordt geschapen om ook wo-studenten aan het eind van hun bachelor compensatie te geven. De leden constateren, kortom, dat dit een onderwerp is waar een deel van de Kamer al zeer expliciet over heeft aangegeven een debat te willen. De leden constateren eveneens dat de regering heeft gekozen dit onderdeel van de wetswijziging te verwerken in een wet waarvoor geen serieuze parlementaire behandeling mogelijk is vanwege de tijdsdruk, en dat de regering zichzelf in de wetswijziging alle mogelijkheid geeft tot invulling van de regeling zonder parlementaire tussenkomst. De leden zijn vertwijfeld of het de regering nu aan politieke moed of argumenten ontbreekt, al houden ze de optie open dat beide het geval is. Zij vragen de regering hierin uitsluitsel te geven.

De voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting op dit onderdeel van het wetsvoorstel «Deze memorie van toelichting bevat echter wel de belangrijkste (voorgenomen) afbakening een voorwaarden, wat het mandaat voor het opstellen van een ministeriële regeling politiek en maatschappelijk in hoge mate stuurt.» De leden constateren dat de regering kennelijk het volledig buitensluiten van het parlement aangaande het opstellen van de regeling om studenten te compenseren wil legitimeren met het feit dat dat algemene voornemens zijn opgenomen in een memorie van toelichting (die niet amendeerbaar is) van een wet die vanwege andere onderdelen (zie 2.5) dusdanig snel moet worden behandeld dat serieuze parlementaire behandeling onmogelijk is. De leden achten deze redenering moreel dubieus en staatsrechtelijk zwak. De leden zijn geneigd nog scherpere bewoordingen te gebruiken, maar voelen zich hierin beperkt door de conventies van parlementair taalgebruik. De leden roepen de regering, en specifiek de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, op zichzelf op dit gebied te verantwoorden.

Daarom wijzen de leden er expliciet op dat een voorstem van de voornoemde leden op geen enkele manier mag worden uitgelegd als een «politiek mandaat» voor de in de memorie van toelichting omschreven «afbakening». De leden zijn van mening dat een veel ruimere compensatieregeling noodzakelijk is, en dat minimaal deze ook voor afstuderende wo-bachelorstudenten geldt, omdat het hier zowel feitelijk als juridisch om een losstaande opleiding gaat.

Enigszins ten overvloede zien de eerder genoemde leden niet in waarom dit onderdeel van de wetswijziging via een spoedwet voor de zomer moet worden behandeld en vastgesteld. De leden constateren dat de betreffende regeling nog niet gemaakt is, al houden de leden rekening met de mogelijkheid dat de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap vergeten is de leden hierover te informeren, en dat uitkering van de compensatie pas in het eerste kwartaal van 2021 is gepland. De leden zien daarom geen reden waarom dit onderdeel van het wetsvoorstel niet in het najaar zou kunnen zijn behandeld. De leden vragen derhalve de regering expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van dit onderdeel van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering heeft gekozen voor compensatie van studenten die vlak voor hun afstuderen zitten. Betekent dit dat zij studenten die wel ernstige studievertraging hebben opgelopen, maar die zich nog niet in het laatste studiejaar bevinden, geheel in de kou laat staan? Wat betekent de afbakening van de groep studenten voor studenten waarbij de vertraging door corona zich pas in een later stadium manifesteert? Welke compensatie biedt de regering hen? En wat doet de regering voor kwetsbare studenten, studenten met een beperking, studenten met een (mantel)zorgtaak of studenten met een onveilige of onrustige thuissituatie en die daardoor minder goed meekomen met onderwijs op afstand, en daardoor een groter risico hebben op uitval of vertraging? Zij vragen op welke wijze de regering deze studenten anders tegemoet gaat komen.

Financiële gevolgen inschrijving en uitschrijving (aspirant-)studenten die nog niet aan alle eisen voldoen (artikel 1.4)

De leden van de CDA-fractie lezen tot slot in de memorie van toelichting dat «de consequenties voor de verdeling van de bekostiging en het collegegeld onder de instellingen verder worden uitgewerkt.». Ook in het onderliggende servicedocument (versie 15 mei) lezen de leden tot drie keer toe dat de consequenties hiervan verder worden uitgewerkt. Voornoemde leden vragen wanneer de Kamer deze uitwerking tegemoet mag zien en vragen waarom deze uitwerking nog niet voorhanden is terwijl de compensatieregeling al op 15 mei jongstleden is aangekondigd. Financiële duidelijkheid voor de onderwijsinstellingen is vooral in deze tijden hard nodig, zo vinden bovengenoemde leden.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering in de memorie van toelichting schrijft dat zij nog geen concrete uitspraken kan doen inzake de regeldrukkosten, omdat het aantal studenten die door het COVID-19 virus niet tijdig aan de vooropleidingseisen- of toelatingseisen voldoen nog onzeker is. Kan de regering een schatting geven van de te verwachten aantallen? Wanneer kan de Kamer wel concrete uitspraken hierover verwachten?

De leden lezen in de brief van de Minister van SZW7 van 3 juni jl. dat het drempelbedrag van TOFA8 wordt verlaagd naar 400 euro per maand, teneinde het vergroten van de doelgroep. Voornoemde leden waarderen de inzet van de regering voor studenten die als flexwerkers anders buiten de boot vallen bij de verschillende regelingen. Deze leden vragen aan de regering waar het verlaagde drempelbedrag op is gebaseerd. Voorts vragen deze leden waarom de regering het inkomen in februari 2020 hanteert.

De voornoemde leden menen dat [ook] binnen het mbo de maatregelen tot nog toe toereikend lijken. Wel vragen de leden of het inmiddels al duidelijk is hoe studenten onderwijs dat eventueel buiten reguliere uren plaats gaat vinden, kunnen bereiken. Door de structuur waarmee de OV-chipkaart is ingericht, hebben studenten recht op óf week, óf weekendreizen. Is de regering in gesprek met DUO over de vraag hoe dit knelpunt zo spoedig mogelijk ondervangen kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de regering schetsen aan welke oplossingsrichtingen gedacht wordt?

Zij vragen of de regering tevens kan aangeven hoe het geven van onderwijs praktisch ingericht kan worden indien er na de zomer verschillende regels gelden voor het vo9 en mbo, terwijl op sommige scholen het onderwijs middels onder andere doorlopende leerroutes vmbo10 gezamenlijk wordt vormgegeven.

3. Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

Inhoud van het voorstel

De leden van de VVD-fractie lezen over een formalisering van de eerder toegezegde coulanceregeling in verband met buitenlandse rijbewijzen. In de memorie van toelichting staat echter dat in het geval dat er toch boetes zijn uitgeschreven er door het Openbaar Ministerie gekeken zal worden hoe daar mee om te gaan. Op welke wijze verwacht de regering dat het Openbaar Ministerie met de boetes om zal gaan? Worden deze boetes kwijtgescholden? Deze leden vragen of de Kamer hierover geïnformeerd kan worden.

De leden van de CDA-fractie lezen dat houders van een niet-Nederlands rijbewijs worden tegemoet gekomen door een wijziging om de omwisseltermijn voor buitenlandse rijbewijzen te verlengen. Voor iedere rijbewijshouder waarvoor de termijn zou verlopen in de periode van 1 februari 2020 tot en met 1 september 2020 wordt die termijn verlengd tot 1 oktober 2020. Kan de regering aangeven of dit ook gaat gelden voor houders van een niet-Nederlands rijbewijs buiten de Europese Unie? Zo ja, in hoeverre betekent het voorstel dat houders van een niet-Nederlands rijbewijs uit bepaalde landen buiten de Europese Unie waar de eisen veel lager zijn en zij de ervaring kunnen missen van het rijden op de drukke Nederlandse snelwegen voor een langere periode kunnen rijden op de Nederlandse snelweg? Welk gevolg heeft dit voor de verkeersveiligheid? Is dit in kaart gebracht? Kan de regering aangeven als dit effect zou optreden of zij dit als wenselijk ziet? Welke informatie is er gewisseld met RDW11, CBR12, het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie en de politie omtrent houders van een niet-Nederlands rijbewijs buiten de Europese Unie in relatie tot verkeersveiligheid tijdens de afstemming die heeft plaatsgevonden, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de SP-fractie erkennen het belang van het verlengen van de termijn voor verlening van buitenlandse rijbewijzen en zien tevens het belang om deze zo spoedig mogelijk door te voeren.

4. Ministerie van Justitie en Veiligheid

Doel en aanleiding

De leden van de CDA-fractie constateren dat gelet op digitale dreigingen die zich specifiek richten op organisaties die een vitale rol vervullen in de bestrijding van COVID-19 met onderhavig wetsvoorstel een beroep kunnen doen op het NCSC13 gedurende een uitbraak. De leden vragen de regering hoe er wordt omgegaan met de preventieve kant van digitale dreigingen op dit moment. Zijn deze organisaties toegerust op het tegengaan van digitale aanvallen, worden ze voorzien van alle beveiligingsupdates van hun digitale systemen en voeren zij proactief beleid op hun cyberveiligheid, zo vragen de leden. In hoeverre kan de NCSC proactief adviseren over het treffen van maatregelen om de digitale infrastructuur van deze organisaties te beschermen, zo vragen de voornoemde leden.

Tijdelijke wijziging Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (artikelen 3.1 en 3.2)

De leden van de SP-fractie begrijpen dat gezondheidsorganisaties zoals genoemd in paragraaf 4.1.1 van het wetsvoorstel juist nu extra bescherming nodig hebben van hun netwerk- en informatiesystemen. Toch vragen zij waarom het vóór corona niet zo was. Dit was toch altijd al van groot belang? Er vindt op dit moment een verkenning plaats naar een vitaalverklaring van deze organisaties, is deze in het verleden dan nog nooit uitgevoerd? Gaat de huidige verkenning ook in op de (structurele) situatie na de corona crisis? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Tijdelijke inzet van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar (artikel 3.3.)

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel om rechters en raadsheren in te zetten tot de leeftijd van drieënzeventig jaar, in afwijking van de wettelijke leeftijd van zeventig jaar. Deze leden stellen dat er weliswaar nu goede argumenten zijn om rechters na hun leeftijdsontslag in te zetten om achterstanden weg te werken, maar stellen wel dat de gevolgen van deze tijdelijke maatregel goed in kaart moeten zijn gebracht. In dat kader stellen de leden graag de volgende vragen.

De leden vragen hoeveel rechters en raadsheren er naar verwachting een beroep zullen doen op de tijdelijke uitzondering om door te werken tot drieënzeventig jaar. Waar is deze inschatting op gebaseerd? Kan iedere rechter die zich meldt gebruik maken van deze tijdelijke voorziening? Zijn de gevolgen voor het doorstromen van rechters goed in kaart gebracht? Welke waarborgen zijn getroffen om de doorstroming te bevorderen? Welke waarborgen zijn getroffen om te voorkomen dat er individuele beslissingen genomen moeten worden over het functioneren van rechters? Wordt er ook gekeken naar meer mogelijkheden om de instroom te vergroten? Graag ontvangen de leden een reactie hierop.

De leden van de D66-fractie lezen dat de wet de tijdelijke inzet van raadsheren-plaatsvervangers en rechters-plaatsvervangers tot drieënzeventig jaar mogelijk maakt. Graag ontvangen zij een toelichting waarom gekozen is voor deze leeftijd. Ook lezen zij dat artikel 3.3 zal vervallen drie jaar na de inwerkingtreding ervan. Kan de regering nader toelichten waarom gekozen is voor drie jaar? Verwacht de regering dat drie jaar nodig zal zijn zodat deze specifieke groep rechterlijke ambtenaren naar verwachting een betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het wegwerken van de, ten gevolge van COVID-19, ontstane achterstanden? Zij vragen of de regering dat nader kan toelichten.

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering twee voorstellen doet om de achterstanden in de rechtspraak aan te pakken. Het betreft het verhogen van de leeftijdsgrens van raadsheren, raadsheren-plaatsvervangers, rechters en rechters-plaatsvervangers om als raadsheer-plaatsvervanger of rechter-plaatsvervanger te functioneren en een tijdelijke wijziging van de procedure in het tuchtrecht met digitale processen en minder leden. De leden constateren echter dat sinds 11 mei de rechtbanken weer (aangepast) geopend zijn. Hoe hebben de achterstanden zich sinds 11 mei ontwikkeld? Is het sinds 11 mei mogelijk geweest, met de reeds bestaande maatregelen, om de achterstanden weg te werken? Zo nee, is de inschatting dat het met aanvulling van deze twee maatregelen wel gaat lukken? Welke aanvullende maatregelen gaat de regering nemen om de achterstanden weg te werken?

Daarnaast constateren deze leden dat er vóór corona ook al sprake was van een grote achterstand in de rechtspraak. Zij vinden dat dit de vraag oproept hoe wordt bepaald wanneer deze maatregel ten einde zou moeten komen, aangezien deze maatregel per koninklijk besluit telkens met twee maanden kan worden verlengd. Is dat wanneer de achterstand volledig is weggewerkt? Of is het wanneer de achterstanden op het niveau zijn van vóór de coronacrisis? En wordt de Kamer geconsulteerd vóór het besluit om deze maatregel te verlengen? Deze leeftijdsgrens is er immers niet voor niets en de voornoemde leden pleiten al heel erg lang voor extra investeringen in de rechtspraak en het opleiden van meer rechters, structurele maatregelen dus. Zij ontvangen graag een reactie hierop.

Tijdelijke voorziening ten behoeve van de mondelinge behandeling in tuchtrechtelijke procedures (artikel 3.4)

De leden van de D66-fractie lezen over de noodzaak van artikel 3.4 dat de mogelijkheid biedt tot het laten plaatsvinden van de mondelinge behandeling van een zaak door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, indien dit in verband met de uitbraak van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. In de memorie wordt toegelicht dat de met tuchtrecht belaste instanties het voorstel steunen. Begrijpen de leden hieruit dat zij hier niet zelf om verzocht hebben? Graag ontvangen zij een toelichting. Ook lezen zij dat artikel 3.4 vervalt op 1 september 2020. Het is logisch aan te sluiten bij de eerdere spoedwet op het terrein van Justitie en Veiligheid. Deze leden vragen echter in hoeverre dit de tuchtcolleges daadwerkelijk helpt, wanneer zij, op z’n vroegst, slechts halverwege juli gebruik kunnen maken van deze bepaling, en slechts tot 1 september 2020.

De leden van de SP-fractie constateren dat het voorstel over het tuchtrecht is gebaseerd op de tijdelijke maatregelen in het civiel recht en het bestuursrecht zoals vastgelegd in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Maar deze Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid van 22 april 2020 is gebaseerd op de medische situatie van dat moment, toen bevonden we ons op de piek van de corona-uitbraak. De lockdown was maximaal van kracht. Inmiddels vinden er verschillende versoepelingen plaats van de maatregelen. Deze leden benoemden hiervoor al dat sinds 11 mei ook de rechtbanken weer geopend zijn, al is dat in aangepaste vorm. Kan de regering dan toelichten waarom het toch nog steeds noodzakelijk is deze zittingen digitaal te laten verlopen? Zijn de maatregelen in de rechtbanken dusdanig dat de capaciteit van zittingen nog steeds ver onder de 100% ligt na 11 mei? Ook nu er door verschillende rechtbanken is besloten om de openingstijden te verruimen? Deze leden begrijpen dat er reden kán zijn voor deze maatregelen, bijvoorbeeld in het geval van een tweede uitbraak. Maar zij zijn benieuwd of een alternatief dan niet passender is, bijvoorbeeld dat deze maatregelen pas in geval van nood in werking treden? Kan de regering in dit kader ook reageren op het artikel «Terwijl de zon op de terrassen schijnt, vindt de strafrechtspraak plaats in het duister». De leden vragen om een kritische analyse over de noodzakelijkheid om de maatregelen in de rechtspraak verder uit te breiden, in dit geval in het tuchtrecht. En wordt de Kamer ook vóór het besluit om deze maatregelen te verlengen geconsulteerd?

Ten slotte vragen de leden om nog eens expliciet te onderbouwen waarom behandeling en aanname van deze onderdelen op het gebied van Justitie en Veiligheid van het wetsvoorstel voor 8 juli 2020 noodzakelijk is.

5. Ministerie van Volgezondheid, Welzijn en Sport

De leden van de VVD-fractie lezen dat de IGJ14 komende periode zowel toezicht zal houden op producten die onder de oude richtlijnen en die onder de nieuwe verordening in de handel zijn gebracht. De leden willen weten wat voor handvatten de IGJ heeft om haar toezichthoudende taak effectief uit te kunnen voeren en indien nodig eventueel actie te kunnen ondernemen bij middelen die onder de nieuwe verordening in handel zijn gebracht, nu deze nieuwe regelgeving voor medische hulpmiddelen (MDR) nog niet officieel van kracht is.

De leden van de SP-fractie constateren dat de wet het besluit van het Europees Parlement en de Raad bekrachtigt om de Verordening (EU) 2017/745 met een jaar uit te stellen omdat partijen zich vanwege de crisis nog niet voldoende op deze nieuwe regelgeving hebben kunnen voorbereiden. De leden zijn geen voorstander van deze wetswijziging omdat zij liever strengere controle op medische hulpmiddelen zien waarbij een minder grote rol is weggelegd voor private instanties als notified bodies. Voorts begrijpen de leden dat de wijziging ervoor zal zorgen dat in-huis gefabriceerde testen niet worden toegestaan wanneer er een alternatief van een private partij beschikbaar is. De leden vinden het onwenselijk dat we hiermee nog afhankelijker worden van farmaceuten en andere bedrijven. Tijdens de crisis hebben we meegemaakt hoe nadelig een dergelijke situatie is. De leden vinden daarom dat de huidige verordening op vele punten tekortschiet en zien graag dat de Minister van het uitstel gebruik maakt om wederom in onderhandelingen te treden over een betere wet die betere waarborgen biedt voor de veiligheid en werkzaamheid van medische hulpmiddelen en in-vitro diagnostica.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, Arends