Gepubliceerd: 27 juni 2019
Indiener(s): Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66)
Onderwerpen: belasting financiƫn ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35223-6.html
ID: 35223-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 augustus 2019

Inhoudsopgave

Blz.

     

1.

Inleiding

1

2.

Principeakkoord

2

3.

Financiële paragraaf

5

4.

Artikelsgewijze toelichting

10

I. ALGEMEEN

Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de bijdragen van de verschillende fracties aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. De leden van de fracties van VVD en CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA en SP hebben met interesse kennisgenomen van dit wetsvoorstel. De leden van de fracties van PVV en SGP hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze fracties geven aan nog enkele vragen en opmerkingen bij dit wetsvoorstel te hebben. Hieronder gaan wij op deze vragen in. Vragen die hetzelfde onderwerp betreffen zijn gezamenlijk beantwoord. Daarbij is de volgorde van het verslag zo veel mogelijk aangehouden.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie vinden het positief dat het akkoord aandacht heeft voor duurzame inzetbaarheid, maar delen de analyse van de Raad van State dat de invulling nog weinig concreet is. Op welke termijn verwacht de regering een concretere invulling te geven aan het investeringsprogramma, zo vragen deze leden.

De regering wil het investeringsprogramma duurzame inzetbaarheid, dat per 2021 in werking treedt, in de tweede helft van dit jaar concreet invullen. Zo kunnen werkgevers en werknemers hiermee tijdig rekening houden bij de uitwerking van hun plannen en voorstellen ten aanzien van duurzame inzetbaarheid.

2. Principeakkoord

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de specifieke samenhang is van dit wetsvoorstel met het bredere totaalpakket van het principeakkoord vernieuwing pensioenstelsel. Kan de regering aangeven op welke wijze dit wetsvoorstel bijdraagt aan de formulering van een uiteindelijke ambitie van een adequaat pensioen, zo vragen deze leden. Wat is volgens de regering de brede context van genoemd principeakkoord, de rationele onderbouwing van dit wetsvoorstel, waar het in feite een specifieke groep ouderen betreft.

In het pensioenakkoord hebben kabinet en sociale partners afgesproken samen te werken aan een goede oudedagsvoorziening voor iedereen. Het kabinet en sociale partners willen dat voor huidige én voor toekomstige generaties. Om dit ook voor toekomstige generaties beschikbaar en betaalbaar te houden wordt het stelsel van aanvullende pensioenen hervormd en stijgt de AOW-leeftijd geleidelijk. Als we ons stelsel van oudedagsvoorzieningen, zoals de AOW, betaalbaar willen houden, is langer doorwerken nodig. Ouderen kunnen ook langer doorwerken. We zien de uittreedleeftijd langzaam stijgen.

Tegelijkertijd constateert het kabinet dat te veel mensen, bijvoorbeeld in zware beroepen, hun pensioen niet in goede gezondheid halen. Het kabinet en sociale partners zien dat daar nu knelpunten ervaren worden. Uit onderzoek komt naar voren dat zo’n 40% van de mensen zich ondanks de geleidelijke stijging van de AOW-leeftijd overvallen voelen of moeite hebben om de AOW-leeftijd werkend te halen. Het kabinet en sociale partners hebben hierover in het principeakkoord eindelijk goede afspraken kunnen maken voor de lange termijn, maar ook voor de korte termijn.

Allereerst investeert het kabinet samen met sociale partners fors in duurzame inzetbaarheid. Het kabinet stelt daarvoor vier jaar lang 200 miljoen beschikbaar en 10 miljoen structureel. Ook worden de mogelijkheden vergroot om als werknemer zelf te beslissen wanneer je stopt, door twee jaar verlofsparen mogelijk te maken. Daarnaast blijft gedeeltelijke uittreding bijvoorbeeld via deeltijdpensioen en generatiepacten een goede optie.

Het kabinet en sociale partners constateren dat deze maatregelen voor de langere termijn tijd nodig hebben om voldoende effect te sorteren. Daarom zijn er in het principeakkoord ook afspraken gemaakt voor de korte termijn. Werkgevers en werknemers kunnen tijdelijk maatwerkafspraken maken die het mogelijk maken om maximaal drie jaar voor de AOW-leeftijd te stoppen met werken. De werkgever betaalt dan als het ware in die jaren de AOW en de werknemer kan, als aanvulling hierop, zijn of haar aanvullend pensioen eerder in laten gaan. De overheid maakt dit mogelijk door aanpassing van de fiscale heffing op vervroegd uittreding, de zogenaamde RVU-heffing. Onderdeel van het pakket voor de korte termijn is ook het onderhavige wetsvoorstel, waarmee de verhoging van de AOW-leeftijd getemporiseerd wordt. Om werkgevers en werknemers tijd te bieden voor het maken afspraken hierover en voor mensen die nu vlak voor hun pensioen staan wordt de AOW-leeftijd tot 2024 minder snel verhoogd met het wetsvoorstel dat nu voor ligt.

De leden van de fractie van de PVV vragen of een kwantitatief overzicht kan worden gegeven van de inmiddels structureel oplopende arbeidsparticipatie en het effect daarvan op de geïndiceerde kosten van de AOW en dit wetsvoorstel?

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan ingaan op de samenhang van dit specifieke en qua aard beperkte wetsvoorstel met de mogelijkheid om maximaal drie jaar eerder voor de reguliere pensioendatum uit te treden. Kan in dit kader ook worden geschetst wat de samenhang is met de voorgenomen intentie tot het promoten van Leven Lang Ontwikkelen (LLO), zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom niet ten principale is gekozen om, gelet op de mogelijk structureel onderliggende problematiek van de ouder wordende en minder inzetbaar zijnde groep, een structurele oplossing te bieden middels een verlaging van de AOW-leeftijd, in plaats van een snelle en ongerichte oplossing te bieden voor een beperkte groep, en dat in de wetenschap dat de uiteindelijke AOW-ingangsleeftijd na afloop tot ver boven de 70 jaar tendeert.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader in kan gaan op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State om concreter in te zetten op een beleid dat gericht is op duurzame inzetbaarheid van werknemers, waarbij de overheid uitdrukkelijk medeverantwoordelijkheid moet nemen. Op welke wijze wil de regering invulling geven aan interactieve beleidsvorming en co-creatie, zo vragen deze leden. Ook vragen zij hoe de regering kijkt naar de opmerking van de Raad van State dat de genoemde voornemens nog veelal in de kinderschoenen staan en dat succes daarvan niet bij voorbaat verzekerd is.

De leden van de GroenLinks-fractie en de leden van de PvdA-fractie verwijzen eveneens naar het advies van de Raad van State om veel concreter in te zetten op duurzame inzetbaarheid van werknemers. Deelt de regering de analyse van de Raad van State dat zij verantwoordelijkheid moet nemen, zo vragen de leden van deze fracties. Wat gaat de regering doen als sociale partners onvoldoende initiatieven nemen en welke concrete stappen is de regering bereid om te nemen, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen welke redenen ten grondslag liggen om niet te kiezen voor een langere bevriezing van de AOW-leeftijd. Waarom is er gekozen voor een bevriezing van twee jaar en waarom was een bevriezing op 66 jaar niet mogelijk, zo vragen zij. Ook vragen zij waarom er alleen wordt uitgegaan van het scenario dat de levensverwachting blijft stijgen. Waarom is er in de wet niet geregeld dat wanneer de levensverwachting daalt, de AOW-leeftijd ook daalt. Ook de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA vragen wat er gebeurt met de AOW-leeftijd als de levensverwachting de komende jaren niet toeneemt.

Het kabinet is met de sociale partners overeengekomen dat de AOW-leeftijd in 2020 en 2021 op 66 jaar en 4 maanden zal blijven staan zodat sociale partners in de gelegenheid zijn om op sectoraal niveau afspraken te maken over duurzame inzetbaarheid en vervroegd uittreden.

Het CBP heeft berekend dat het bevriezen van de AOW-leeftijd op 66-jaar een verslechtering van het houdbaarheidssaldo betekent van 1,5% van het BBP. Dat komt neer op circa € 12 miljard per jaar, bijna 1/3 van de huidige AOW-uitgaven.

De cijfers van het CBS over de levensverwachting laten voor de lange termijn een geleidelijke stijging zien. Van jaar op jaar kunnen deze cijfers over de levensverwachting een schommeling laten zien. Dat hangt onder meer samen met sterftecijfers die van jaar op jaar kunnen fluctueren.

Om te voorkomen dat de AOW-leeftijd van jaar op jaar zou kunnen stijgen en dalen, is in de wet opgenomen dat de AOW-leeftijd pas stijgt als sprake is van een stijging van de levensverwachting van meer dan 3 maanden. Bij een kleinere stijging of daling blijft de AOW-leeftijd gelijk, in de wet is opgenomen dat bij een daling van de levensverwachting geen verlaging van de AOW-leeftijd plaatsvindt. Op die manier worden fluctuaties in de levensverwachting gedempt en wordt voorkomen dat de AOW-leeftijd van jaar op jaar zou gaan schommelen. Immers de lange termijn trend is en blijft stijgend.

De leden van de PVV-fractie vragen of een concreet kwalitatief en kwantitatief overzicht kan worden gegeven van de specifieke doelgroep waarvoor dit wetsvoorstel is bedoeld. En kan de regering in dit opzicht de specifieke problematiek aangeven die voor deze groep zou gelden en is deze problematiek dusdanig dat daarvoor nu een specifiek wetsvoorstel is gemaakt, vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel mensen per leeftijdscategorie en per maand erop vooruit gaan. Hoeveel mensen betreft het die er in 2020 4 maanden op vooruit gaan, hoeveel mensen betreft het die er in 2021 en 2022 8 maanden op vooruit gaan, hoeveel mensen betreft het die er in 2023 5 maanden op vooruit gaan en hoeveel mensen betreft het die er in 2024 3 maanden op vooruit gaan, zo vragen zij. Voorts willen zij weten vanaf welke leeftijdscategorie het voorliggend wetsvoorstel voor wat betreft de AOW-leeftijd geen vooruitgang betekent.

Onderstaande tabel geeft voor de verschillende leeftijdscohorten aan hoeveel maanden zij eerder de AOW-leeftijd bereiken en een inschatting om hoeveel personen het gaat.

Jaar

Aantal maanden eerder met AOW

Geboortedatum

Inschatting aantal personen

2020

4

1-9-1953 t/m 31-4-1954

145.000

2020

8

1-5-1954 t/m 31-8-1954

75.000

2021

8

1-9-1954 t/m 31-12-1954

75.000

2021

11

1-1-1955 t/m 31-8-1955

145.000

2022

8

1-9-1955 t/m 31-5-1956

165.000

2023

5

1-6-1956 t/m 28-2-1957

165.000

2024

3

1-3-1957 t/m 31-12-1957

185.000

Het minder snel verhogen van de AOW-leeftijd in de periode 2020 tot en met 2024 leidt ertoe dat circa 165.000 tot 220.000 mensen per jaar in de periode 2020–2024 eerder de AOW-leeftijd bereiken. In de memorie van toelichting is abusievelijk opgenomen dat het gaat om tussen de 180.000 en 200.000 personen per jaar.

Het aantal maanden dat de AOW-leeftijd lager uitkomt in een bepaald kalenderjaar (ten opzichte van de AOW-leeftijd in de huidige wet), komt niet altijd overeen met het aantal maanden dat personen eerder de AOW-leeftijd bereiken. Dat komt doordat sommige cohorten door de aanpassing van de AOW-leeftijd in een eerder kalenderjaar de AOW-leeftijd bereiken. In 2020 komt de AOW-leeftijd met dit wetsvoorstel uit op 66 jaar en 4 maanden in plaats van 66 jaar en 8 maanden uit de huidige wet; dit is vier maanden lager. Iemand die bijvoorbeeld geboren is op 25-5-1954 bereikt volgens de huidige wet de AOW-leeftijd op 25-5-2021 (van 67 jaar). Met het voorliggende wetsvoorstel bereikt deze persoon de AOW-leeftijd reeds op 25-9-2020 bij een AOW-leeftijd van 66 jaar en 4 maanden. Dat is dus acht maanden eerder.

Mensen die na 1957 zijn geboren bereiken door het voorliggende wetsvoorstel niet eerder de AOW-leeftijd.

De leden van de SGP-fractie lezen dat er enkele groepen in de samenleving zijn die niet profiteren van de temporisering van de AOW-leeftijd maar er juist nadelige consequenties van ondervinden. Toch valt in de memorie van toelichting te lezen dat de maatregelen geen onevenredig zware individuele last voor bepaalde groepen oplevert. Zij vragen of de regering kan aangeven hoe groot de groep is die door het wetsvoorstel wordt benadeeld en hoe groot (in financiële zin) deze benadeling is.

De uitkeringsgerechtigden omvat circa 25% van de totale groep van 165.000 tot 220.000 mensen per jaar in de periode 2020–2024 die door dit wetsvoorstel eerder AOW-gerechtigd worden. Uitkeringsgerechtigden ontvangen óf een uitkering op het sociaal minimum (circa 2/3 van de groep, of 17% van het totaal) óf een loongerelateerde uitkering (1/3 van de groep uitkeringsgerechtigden, of 8% van het totaal). De AOW-uitkering is hoger dan de uitkeringen op het sociaal minimum (bijstand, Anw, IOW, IOAW, IOAZ, BBZ, Wajong, TW-aanvulling) en doorgaans lager dan de loongerelateerde uitkeringen (WW, WIA, WAO, WAZ, ZW). Er is sprake van een grote spreiding in de hoogten van de uitkeringen. De precieze consequenties bij overgang van een loongerelateerde uitkering naar de AOW verschillen dus per persoon.

3. Financiële paragraaf

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat mensen die langer hadden willen doorwerken mogelijk eerder moeten stoppen vanwege afspraken hierover in de CAO. Is in de discussie over het pensioenakkoord met werkgevers gesproken over de mogelijkheid om deze groep mensen de kans te bieden langer door te werken als ze dat zelf willen, zo vragen zij.

De leden van de PVV-fractie vragen naar aanleiding van de financiële paragraaf of en zo ja, in welke mate de regering heeft onderkend dat de in 2015 aangebrachte versnelling uitsluitend was gebaseerd op het realiseren van een forse budgettaire opbrengst zonder dat deze versnelling ten fundamentele gebaseerd was op specifieke en inhoudelijk eigenstandige beleidsoverwegingen.

In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel versnelde verhoging van de AOW-leeftijd uit 2015 is aangegeven dat de toestand van de overheidsfinanciën door de economische crisis verder verslechterd was. Als gevolg van de economische teruggang en de vergrijzing groeiden de sociale zekerheidsuitgaven harder dan het BBP en was sprake van aanhoudende overheidstekorten en een oplopende overheidsschuld. Deze omstandigheden vroegen om het sneller doorvoeren van structurele hervormingen die de Nederlandse economie en arbeidsmarkt versterken en de schatkist op orde brengen. Door deze snelle verhoging van de AOW-leeftijd in recente jaren en doordat er in het verleden niet altijd voldoende aandacht is geweest voor duurzame inzetbaarheid, voelen sommige oudere werknemers zich niet in staat om op gezonde wijze door te werken tot aan hun pensioen. Naast afspraken over de hervorming van de tweede pijler hebben kabinet en sociale partners daarom afspraken voor de korte en de lange termijn gemaakt die ervoor moeten zorgen dat werkenden in Nederland gezond de eindstreep kunnen halen. Het onderhavige wetsvoorstel maakt onderdeel uit van dat pakket.

De leden van de PVV-fractie vragen wat per saldo de budgettaire opbrengst is geweest van de aangebrachte versnelling en hoe dit past in het financieel plaatje van dit wetsvoorstel?

De budgettaire opbrengsten van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd worden in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel dat de verhoging regelt geraamd op circa € 1,2 miljard in de periode 2016–2019. Ook in latere jaren zou deze versnelling een (tijdelijk) besparing hebben opgeleverd. De opbrengsten betreffen zowel de besparing op AOW-uitgaven als de besparing op overige uitkeringsregelingen. Ook is rekening gehouden met hogere belastingopbrengsten. Voor dit wetsvoorstel zijn in de memorie van toelichting de budgettaire effecten opgenomen van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd.

De leden van de fracties van GroenLinks, de PvdA en het CDA vragen naar de resterende dekking, en wanneer deze geregeld wordt. De leden van de SP-fractie vragen een precies overzicht van de kosten en dekkingsmaatregelen. Wat zijn naast de vertraagde verhoging van de AOW-leeftijd van 5,3 miljard euro in de periode 2020–2025 nog meer kosten die moeten worden gedekt en waar wordt de andere 2,7 miljard euro voor ingezet, zo vragen zij.

Daarbij merken de leden van de CDA-fractie op dat de dekking in tabel 3 minder bedraagt dan de kosten van het wetsvoorstel zoals weergegeven in tabel 2.

Dit laatste komt enerzijds omdat de kosten van het temporiseren van de AOW-leeftijdsstijging fors, maar ook tijdelijk zijn. De regering heeft er daarom voor gekozen om niet in dezelfde korte periode forse bezuinigingen te nemen. In plaats daarvan wordt voor de kosten en de dekking gekeken naar een periode van 15 jaar. De dekkingsmaatregelen zijn daardoor kleiner, maar wel structureel van aard. In dit wetsvoorstel is een gedeelte van het totale pakket uitgewerkt, namelijk de temporisering van de AOW-leeftijdsverhoging en de dekkingsmaatregelen via het jeugd-LIV en het LIV. Aanvullend op de onderdelen in dit wetsvoorstel bevat het pensioenakkoord de volgende dekkingsmaatregelen. Aan de uitgavenkant van de rijkbegroting maakt het kabinet structureel 100 miljoen euro per jaar vrij uit de algemene middelen. Verder zal er nog eenmalig / cumulatief een bedrag van 200 miljoen euro worden gevonden binnen het Wtl-domein (LIV). Zoals gemeld in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zal het kabinet samen met de werkgevers onderzoeken of voor het geheel aan instrumenten in de Wet Tegemoetkomingen Loondomein tot een effectievere invulling gekomen kan worden, waarbij niet het bezuinigingsbedrag maar wel de invulling daarvan kan veranderen.

Aan de inkomstenkant van de Rijkbegroting zal dekking nader worden uitgewerkt via een lastenmaatregel voor zowel burgers als bedrijven, beide voor 100 miljoen euro per jaar. Daarnaast vallen gedurende 2020 en 2021 de in het Regeerakkoord gereserveerde inkomstenruimte voor de transitie afschaffen doorsneesystematiek vrij. De leden van de SP-fractie en de SGP-fractie vragen zich af waarom deze middelen niet worden ingezet voor de compensatie van het afschaffen van de doorsneesystematiek. De maatregelen uit het pensioenakkoord gaan later in dan bij het opstellen van het Regeerakkoord werd verwacht. De gereserveerde bedragen vallen dus in 2020 en 2021 vrij.

In de aankomende Miljoenennota 2020 en het Belastingplan 2020 zal het kabinet de Tweede Kamer nader informeren over het totale pakket aan dekkingsmaatregelen aan zowel de uitgavenkant als de inkomstenkant. Een overzicht van de maatregelen en dekking van het pensioenakkoord is weergegeven in onderstaande tabel.

omschrijving (x € mln, + is uitgave)

Cumulatief 15 jr

Budgettaire gevolgen uitgavenkant

 
 

AOW: bevriezen in 2020 en 2021, 67 in 2024

3.458

 

RVU heffing: drempelbedrag 3 jaar voor AOW (2021–2025)

250

 

DI: Inzet leven lang ontwikkelen

150

 

DI: Sectoraal maatwerk

800

Budgettaire gevolgen lastenkant

 
 

AOW: bevriezen in 2020 en 2021, 67 in 2024

1.862

 

RVU heffing: drempelbedrag 3 jaar voor AOW (2021–2025)

– 25

 

Fiscale ruimte 3de en 2de pijler gelijk

1.500

 

Bedrag ineens mogelijk maken (10%)

– 285

 

Verlofsparen uitbreiden met 1 jaar

311

Totaal kosten pensioendeal

8 milard

     

Dekking uitgavenkant

 
 

Jeugd-LIV uitfaseren (afschaffen per 2024)

– 1.077

 

Lage-inkomensvoordeel: hoge tarief van € 2.000 naar € 1.000

– 1.800

 

Overige dekking Wtl-domein (LIV)

– 200

 

Inzet algemene middelen

– 1.500

Dekking lastenkant

 
 

Maatregel lasten burger (100 mln per jaar)

– 1.500

 

Maatregel lasten bedrijven (100 mln per jaar)

– 1.500

 

Vrijval reservering transitie afschaffen doorsneesystematiek

– 468

Totaal dekking pensioendeal

– 8 miljard

Bovenstaande tabel laat zien welke kosten er, naast het temporiseren van de AOW-leeftijdsverhoging, nog meer moeten worden gedekt. De leden van de SP-fractie hebben hierom gevraagd. Daarnaast vroegen de leden van de SP-fractie naar de precieze omvang van de maatregelen bij het LIV. Ook dat is in de tabel opgenomen, de bedragen van 1,077 miljard voor het jeugd-LIV en 1,8 miljard voor het LIV betreffen de opbrengst in een periode van 15 jaar. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of het klopt dat er 847 miljoen euro tot aan 2024 incidenteel uit de Lage-inkomensvoordeel (LIV) wordt gedekt en structureel 198 miljoen euro. Dit klopt, behalve dat het bedrag van cumulatief 847 miljoen euro geldt voor de periode 2020 tot en met 2025 en dat het hierbij gaat om zowel de maatregel bij het LIV als de maatregel bij het jeugd-LIV.

De leden van de SP-fractie vragen of kan worden aangegeven wat de incidentele kosten zullen zijn voor bevriezing op 66 jaar tot en met 2024, wat zijn de incidentele kosten voor bevriezing op 66 jaar en 4 maanden en wat zijn de incidentele kosten voor bevriezing op 65 jaar.

Onderstaande tabel geeft de ex-ante incidentele budgettaire effecten weer voor de periode 2020–2024 (cumulatief) voor de gevraagde varianten. In de tabel zijn ook de tijdelijke budgettaire effecten opgenomen van het wetsvoorstel.

AOW-leeftijd

Incidentele kosten 2020–2024 (cumulatief)

65

€ 23,5 miljard

66

€ 12,5 miljard

66+4 maanden

€ 8,6 miljard

Huidig wetsvoorstel

€ 5,3 miljard

Dit betreft een globale inschatting van de ex-ante budgettaire effecten van een lagere AOW-leeftijd: het saldo van hogere uitgaven aan AOW, AIO, derving van AOW-premies en lagere uitgaven aan de overige regelingen in de sociale zekerheid (WW, WIA, P-wet etc.).

Hierbij wordt opgemerkt dat het bevriezen van de AOW-leeftijd op 65 jaar, 66 jaar of 66 jaar en 4 maanden ook na 2024 zal leiden tot budgettaire effecten. Bij een structurele aanpassing van de AOW-leeftijd is het effect op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën van belang. Voor de houdbaarheid wordt gekeken naar het effect op alle toekomstige uitgaven en inkomsten van de overheid. Hierbij wordt naast de ex-ante budgettaire effecten ook rekening gehouden met het effect op de arbeidsparticipatie, de doorwerking daarvan op de economische groei én met een (soortgelijke) aanpassing van de pensioenrichtleeftijd.

Het CPB heeft eerder berekend dat het verlagen van de AOW- en pensioenrichtleeftijd naar 65 jaar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,8% bbp verslechtert (Startnotitie Keuzes in Kaart 2018–2021, oktober 2016, CPB), wat overeenkomst met circa € 14,5 miljard per jaar op basis van het huidige BBP. Bij een bevriezing op 66 jaar is dit 1,5% BBP (circa € 12 miljard). Op basis hiervan is de inschatting dat bevriezen op 66 jaar en 4 maanden jaar de houdbaarheid met 1,4% BBP verslechtert (circa € 11 miljard). Bij deze globale inschatting van de houdbaarheidseffecten is geen rekening gehouden met de nieuwe inzichten van het CPB in de nieuwe notitie d.d. 5 juni 2019 (CPB, AOW-variant en arbeidsaanbodprognose), omdat hier alleen één specifieke variant is geraamd (AOW-leeftijd van 67 jaar en 3 maanden vanaf 2025).

De leden van de SP-fractie vragen de regering of kan worden verklaard waarom de kosten ten tijde van de doorberekening van de verkiezingsprogramma’s 12 miljard euro bedroeg voor het terugbrengen van de AOW-leeftijd naar 65 jaar, ten tijde van het niet gesloten pensioenakkoord in november 2018 de kosten voor 66 jaar 12 miljard euro bedroeg en nu alleen al de ontkoppeling van de levensverwachting 12 miljard euro bedraagt. Hoe kan het dat de kosten zo snel stijgen en alle maatregelen 12 miljard euro bedragen, zo vragen zij. En wat betekent deze alsmaar wijzigende lange termijn kostenprognose voor de betrouwbaarheid van de geraamde kosten rond AOW-maatregelen.

Voor de houdbaarheid wordt gekeken naar het effect op alle toekomstige uitgaven en inkomsten van de overheid. Dit effect wordt contant gemaakt, oftewel uitgedrukt in een jaarlijks bedrag (annuïteit) in procenten van het BBP. Omdat het BBP elk jaar stijgt, nemen de houdbaarheidseffecten uitgedrukt in een absoluut bedrag per jaar toe. De door de leden van de SP-fractie geconstateerde verschillen hangen dus samen met mutaties in het BBP.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom er niet voor is gekozen om de gehele LIV af te schaffen en of de gehele afschaffing van de LIV een structurele dekkingsmaatregel van ongeveer 500 miljoen euro betekent.

Het kabinet heeft gezocht naar een evenwichtige verdeling van dekkingsmaatregelen aan de uitgavenkant en inkomstenkant. Ook is gekeken naar een evenwichtige verdeling van de lasten over burgers en bedrijven. Het LIV is een tegemoetkoming aan bedrijven.

Met werkgevers is in het akkoord afgesproken dat werkgevers in overleg met het kabinet gaan onderzoeken of voor het geheel aan instrumenten in de Wtl tot een effectievere invulling kan worden gekomen. Bij die discussie zal ook het LIV worden betrokken. De structurele budgettaire effecten van de gehele afschaffing van het LIV bedragen ruim 480 miljoen euro.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel mensen van de 45.000 tot 50.000 personen per jaar die te maken krijgen met voorliggend wetsvoorstel een uitkering ontvangen die hoger ligt dan de AOW-uitkering. En hoeveel mensen van deze groep heeft daarnaast geen pensioen opgebouwd en wordt daardoor geconfronteerd met een inkomensachteruitgang. Zij vragen tevens of de regering kan inschatten hoe groot deze inkomensachteruitgang gemiddeld is?

Door dit wetsvoorstel krijgen 165.000 tot 220.000 mensen per jaar in de periode 2020–2024 eerder AOW. Van hen is 25% uitkeringsgerechtigd (circa 25% van het totaal). Er is óf sprake van een uitkering op het sociaal minimum (circa 2/3 van de groep, of 17% van het totaal) óf een loongerelateerde uitkering (1/3 van de groep uitkeringsgerechtigden, of 8% van het totaal). De AOW-uitkering is hoger dan de uitkeringen op het sociaal minimum (bijstand, Anw, IOW, IOAW, IOAZ, BBZ, Wajong, TW-aanvulling) en doorgaans lager dan de loongerelateerde uitkeringen (WW, WIA, WAO, WAZ, ZW). Er is sprake van een grote spreiding in de hoogten van de uitkeringen. De precieze consequenties bij overgang van een loongerelateerde uitkering naar de AOW verschillen dus per persoon.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering heeft overwogen om een overbruggingsregeling voor deze groep in het leven te roepen, Zo ja, welke opties zijn overwogen en waarom zijn deze afgevallen en zo nee, waarom niet, zo vragen zij.

Zoals aangegeven bij de beantwoording onder 3. «Hoofdlijnen van het wetsvoorstel» van de vragen van de leden van de fracties van CDA, Groenlinks en PvdA worden er geen nadere compensatiemaatregelingen getroffen. In het licht van de bij dat antwoord genoemde argumenten en de geboden overgangstermijn zijn geen concrete opties overwogen.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de omvang van de groep niet-uitkeringsgerechtigden die niet op de arbeidsmarkt participeren en geen inkomen heeft, niet bekend is. Zij vragen tevens of er wel een schatting kan worden gegeven van deze groep.

Onder de 165.000 tot 220.000 mensen die door dit wetsvoorstel eerder AOW-gerechtigd worden, bevinden zich mensen die niet op de arbeidsmarkt participeren en niet-uitkeringsgerechtigd zijn. Dit hangt samen met de leefvorm, het arbeidsverleden en de vermogenspositie. Deze mensen ontvangen eerder AOW, waardoor ze een inkomen hebben en erop vooruit gaan. Er is geen zicht op de omvang van deze groep. Hiervoor zou nader onderzoek nodig zijn op basis van microdata van het CBS.

De leden van de SGP-fractie lezen dat onderdeel van het wetsvoorstel is, een verlaging van de LIV en een afschaffing van de jeugd-LIV. Klopt het dat deze maatregel met name voor rekening komt van de lage inkomens, zo vragen zij. En klopt het dat daardoor een aanzienlijk deel van de dekking van de temporisering van de AOW-leeftijd ten koste gaat van de lage inkomens, zo willen zij weten.

Het (jeugd-)LIV is een tegemoetkoming aan werkgevers. De dekking uit de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) komt daarmee financieel voor rekening van werkgevers. Het doel van het LIV is de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt te stimuleren. Door het hoge LIV-tarief te halveren bestaat de kans dat het stimulerende effect kleiner wordt. Er zijn nog geen harde cijfers beschikbaar over het effect van het huidige (jeugd-) LIV op de werkgelegenheid. Het kabinet gaat het effect van de huidige LIV op de werkgelegenheid daarom laten onderzoeken en zal uw Kamer daarover voor het eind van dit jaar informeren.

4. Artikelsgewijze toelichting

De leden van de SP-fractie vragen wat de formule in artikel 7a, tweede lid, moet worden om de afspraak van het principeakkoord dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65 jaar te verwezenlijken.

De leden van de SP-fractie vragen eveneens waarom het niet mogelijk is om vooruit te lopen op een toekomstig wetsvoorstel dat de minder harde koppeling gaat regelen. Ook vragen zij wanneer het wetsvoorstel dat de minder harde koppeling aan de levensverwachting gaat regelen uiterlijk door beide Kamers moet worden behandeld omdat inwerkingtreding per 1 januari 2020 gaat gelden.

De leden van de SP-fractie vragen verder of kan worden uitgelegd waarom op de website van de rijksoverheid in de tabel AOW-leeftijden op basis van principeakkoord van juni 2019 voor de jaren 2025 tot en met 2027 wordt uitgegaan van 67 jaar. Waarom steeg op basis van de huidige situatie in 2022 door de koppeling met de levensverwachting de AOW-leeftijd wel met 3 maanden en in de nieuwe situatie pas in 2028, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat wanneer de AOW-leeftijd wel in 2025 naar 67 jaar en 3 maanden zou gaan alle AOW-leeftijden in de jaren daarna verschuiven en dat de AOW-leeftijd in 2060 dan ook hoger zou zijn dan 69 jaar en 6 maanden. Ook vragen zij waarom dit zo naar buiten is gecommuniceerd?

Het kabinet en sociale partners zijn, mede in het licht van de motie Van Haersma Buma cs., overeengekomen om de koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de resterende levensverwachting te matigen. Hierdoor blijft de verhouding tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen ook voor volgende generaties meer in evenwicht.

Concreet is afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65 jaar.

Uitgangspunt bij de nieuwe koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting is de AOW-leeftijd van 67 jaar in 2024. Dit betekent dat vanaf dan elk jaar levenswinst wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden langer doorwerken en gemiddeld 4 maanden langer AOW-pensioen. De koppeling van de pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting zal op vergelijkbare wijze worden aangepast.

Het mitigeren van de koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd aan de resterende levensverwachting vanaf 65 jaar is niet in het voorliggende voorstel van wet opgenomen. Het wetsvoorstel over temporisering van de AOW-leeftijd per 2020 en daarna moet op zeer korte termijn gereed zijn, gelet op de uitvoeringsaspecten en overgangstermijn voor burgers. Het aanpassen van de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting wordt pas actueel vanaf 2024. In het najaar van 2019 zal ik de Kamer informeren over de voortgang van de uitwerking van de hoofdlijnen van het SER-advies. Vervolgens neemt het kabinet de wet- en regelgeving ter hand die nodig is voor uitwerking van het principeakkoord en daar maakt de aangepaste koppeling onderdeel vanuit. De nadere uitwerking van deze koppelingssystematiek in formules en concrete wetsartikelen en de samenhang tussen de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd, zal dan ook ter hand worden genomen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondertekent deze nota mede namens de Staatssecretaris van Financiën.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees