De afhandeling van het toeslagenschandaal |
|
Nicole Temmink (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoe gaat u de aangenomen motie-Temmink (kamerstuk 31 066, nr. 1306) uitvoeren, die u ontraadde, over het schrappen van de deadline van 31 december 2023 voor gedupeerden in het toeslagenschandaal om zich aan te melden?
Tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen is een brief aan uw Kamer verstuurd waarin hierop wordt ingegaan.
Hoe gaat u de aangenomen motie-Temmink (kamerstuk 31 066, nr. 1305) uitvoeren, die u ontraadde, over het niet categorisch uitsluiten van DUO-schulden die kinderen van toeslagenouders hebben gemaakt?
Tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen is een brief aan uw Kamer verstuurd waarin hierop wordt ingegaan.
Waarom heeft u niet voldaan aan het verzoek binnen twee weken met een brief te komen over de uitvoering van deze moties?
Er was afstemming nodig met andere partijen die betrokken zijn bij de uitvoering van de hersteloperatie. Hiervoor was tijd nodig.
Hoeveel van de gedupeerde ouders hebben aangegeven voldoende compensatie te hebben ontvangen van de UHT, en zijn daarom gestopt met de procedures? En na welke procedures hebben ouders dit aangegeven?
Circa 7.500 ouders (peildatum 27 oktober 2023) hebben aangegeven af te willen zien van een integrale beoordeling, waarvan 2.900 bij de eerste toets zijn beoordeeld als gedupeerde en € 30.000 hebben ontvangen. Daarnaast zijn er circa 13.800 ouders die na hun laatst ontvangen beslissing naar aanleiding van de integrale beoordeling, een ingediend bezwaar/beroep of een verzoek bij de CWS (vooralsnog) geen vervolgprocedure hebben gestart (zie pagina 3 van VGR mei-aug 2023).
Welke precieze opdracht heeft de UHT aan gemeenten gegeven voor de brede ondersteuning? Welke taken zijn gemeenten verplicht om uit te voeren, en bij welke taken kunnen gemeenten zelf bepalen of ze deze uitvoeren?
Het rijk heeft gemeenten gevraagd om, naast het financieel herstel dat UHT uitvoert, brede ondersteuning te bieden aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ex-toeslagpartners en kinderen van erkend gedupeerde ouders op vijf leefgebieden: financiën, wonen, zorg, gezin en werk. Brede ondersteuning kan op ieder moment worden aangevraagd of stopgezet door de (mogelijk) gedupeerde ouder, ex-toeslagpartner of het kind van de gedupeerde ouder. De gemeente legt op het moment dat de ouder, ex-toeslagpartner of het kind zich meldt eerst contact. Daarna wordt gezamenlijk bekeken welke hulp nodig is bij het maken van een nieuwe start en wat op dat moment aan inzet nodig is per leefgebied om deze nieuwe start te faciliteren.
Bij het bepalen welke ondersteuning wordt ingezet geldt slechts één kader, namelijk dat de ingezette ondersteuning helpt om een nieuwe start te maken. Gemeenten hebben daarmee veel ruimte om maatwerk te bieden. De ondersteuning wordt gemotiveerd in een plan van aanpak.
Waarom worden kinderen van gedupeerde ouders alleen geholpen met problematische schulden, en niet alle schulden die zij hebben opgelopen door het toeslagenschandaal? Zorgt deze aanpak wel voor rechtvaardig herstel?1
In de Kamerbrief van 4 juli 20232 is toegelicht wat we allemaal doen voor deze kinderen en waarom er geen generieke schuldenregeling bestaat voor kinderen van gedupeerde ouders.
Kunt u aangeven of bedragen die toeslagenouders ten onrechte moesten terugbetalen aan kinderopvangtoeslag, en die verrekend zijn met andere toeslagen of een teruggave inkomstenbelasting, volledig worden vergoed? Zo nee, waarom niet?
De bedragen die gedupeerde ouders destijds hebben terugbetaald en/of zijn verrekend – als gevolg van de terugvorderingsbeschikking die het gevolg is van een vooringenomen handeling en/of hardheid van het stelsel – worden volledig vergoed. Het totale compensatiebedrag waar gedupeerde ouders recht op hebben bestaat uit verschillende componenten. Zo heeft de gedupeerde ouder onder andere recht op een vergoeding van 25% over het bedrag dat onterecht is teruggevorderd of niet is verstrekt. Daarnaast heeft de gedupeerde ouder ook recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar en andere kostenvergoedingen zoals rente.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat, indien iemand ten onrechte een betalingsregeling is geweigerd vanwege de onterechte kwalificatie opzet/grove schuld, daarvan 30% vergoed wordt?
De groep ouders met een onterechte opzet/grove schuld-kwalificatie (O/GS-kwalificatie) is gedupeerd doordat de Belastingdienst er te snel vanuit is gegaan dat er sprake was van opzet en/of grove schuld. Deze O/GS-kwalificaties zorgden ervoor dat ouders voor hun (terechte) terugvorderingen niet in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling die rekening hield met hun betaalcapaciteit.
Bij deze gedupeerden waren de terugvorderingen op zichzelf dus niet onterecht. Daarbij is geen sprake van institutioneel vooringenomen handelen of gedupeerdheid door de hardheid van het stelsel. Deze terugvorderingen worden daarom ook niet gecompenseerd. Omdat ouders echter indirecte negatieve effecten ondervonden van een O/GS-kwalificatie, is door de Tweede Kamer met het amendement van het lid Leijten c.s.3 besloten om deze ouders herstel te bieden. Gedupeerde ouders krijgen daarom naar aanleiding van dit amendement in de integrale beoordeling een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen.
Is matiging van bedragen door de UHT gerechtvaardigd volgens u, als de Staat erkend heeft onrechtmatig te hebben gehandeld? Zo ja, waarom?
Bij deze vraag is ervan uitgegaan dat met «matiging van bedragen» bedoeld wordt dat gedupeerde ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de terugvorderingen ontvangen in het geval een van O/GS-kwalificatie, zoals benoemd in vraag 8.
Zoals benoemd bij de beantwoording op vraag 8, waren de terugvorderingen in het geval van een O/GS-kwalificatie niet onterecht. Er is dan ook geen sprake van matiging door UHT van onterecht gevorderde bedragen, maar van een financiële compensatie voor het nadeel dat ouders hebben ondervonden.
Kunt u de brief over de uitvoering van de moties binnen een week aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit verzoek al op 27 oktober is gedaan?
De betreffende brief is tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer verstuurd.
De kinderopvangtoeslag |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het CBS een nieuwe rekenmethode hanteert voor het berekenen van de inflatie?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Realiseert u zich dat deze nieuwe rekenmethode van het CBS een verkeerd beeld geeft van de inflatie en de daarmee gepaard gaande prijsstijgingen in de samenleving, omdat vergelijkingen op basis van twee verschillende rekenmethoden geen accuraat beeld geven van de situatie en dat de toeslagen voor ouders met kinderen op de kinderopvang, ook na de verhoging van de te vergoeden uurprijs per 2024, daardoor ontoereikend zijn in combinatie met het realistisch besteedbaar inkomen van Nederlandse gezinnen?2
De nieuwe rekenmethode van het CBS houdt in dat bij het meten van de energieprijzen naast gegevens van nieuwe energiecontracten ook gegevens van lopende energiecontracten zijn meegenomen. De nieuwe, verbeterde methode wordt sinds juni 2023 toegepast in het berekenen de consumentenprijsindex (cpi). De invoering is zodanig gekozen dat de cpi in juni 2023 geen trendbreuk laat zien. Tegelijkertijd realiseer ik me dat als gevolg van de nieuwe rekenmethode van het CBS een enigszins vertekend beeld van de inflatie kan ontstaan, doordat bij het berekenen van de inflatie (tijdelijk) sprake is van vergelijking op basis van twee verschillende rekenmethoden.
Het beeld dat de kinderopvangtoeslag voor ouders met kinderen op de kinderopvang daardoor ontoereikend is, deel ik niet.
Het CPB heeft in het Centraal Economisch Plan 2023 een zogeheten «alternatieve consumentenprijsindex» berekend. Met deze alternatieve cpi wordt een inschatting gemaakt van de inflatie volgens de nieuwe CBS-rekenmethode die rekening houdt met zowel nieuwe als bestaande energiecontracten. Het achtergrondrapport verdiepingsbijlage vermeldt de volgende inflatiepercentages:
2021
2022
2023
2024
Nationale consumentenprijsindex (cpi)
2,7
10,0
3,0
3,1
Alternatieve cpi
2,0
6,7
6,5
3,2
Voor de maximum uurprijzen 2024 betekent dit het volgende:
Onderkent u dat, wanneer dezelfde berekening van het CBS wordt toegepast over het afgelopen jaar, er berekend behoort te worden met een inflatie van respectievelijk 9 en 10 procent? Zo ja, onderkent u dan ook dat de prijsstijgingen van de kinderopvang en het beslag dat dat legt op het besteedbaar inkomen van gezinnen veel hoger zijn dan volgens de nieuwe rekenmethode wordt geraamd?
Bovengenoemde stellingname kan ik op basis van de beschikbare cijfers niet onderkennen. Bij de indexering voor het afgelopen jaar (2023) is gekeken naar de verwachte inflatie in 2023 en een herberekening gemaakt voor 2022 (beide op basis van de Macro Economische Verkenning voor 2023 van het CPB). Concreet was voor 2023 rekening gehouden met een inflatie van 2,6% en voor 2022 met 9,9%. Als voor beide jaren de nieuwe rekenmethode wordt toegepast, zou de inflatie voor 2023 waarschijnlijk hoger zijn uitkomen, maar die van 2022 juist lager.
Realiseert u zich dat ouders door de stijgende kosten van het levensonderhoud in Nederland steeds vaker genoodzaakt zijn om beiden en/of meer te gaan werken, waardoor vervolgens de behoefte aan kinderopvang en daarmee dus ook de kosten daarvan voor ouders toenemen?
Ik kan mij voorstellen dat als de kosten van het levensonderhoud stijgen ouders meer kunnen gaan werken, zodat zij deze kosten kunnen betalen. Om werk en zorg voor de kinderen te combineren is kinderopvang een belangrijk voorwaarde. Het is daarom belangrijk dat kinderopvang betaalbaar en toegankelijk is.
Als meer ouders gebruik maken van kinderopvang kan het zijn dat kinderopvangorganisaties meer personeel nodig hebben om aan de extra vraag te voldoen. Samen met de sector werk ik er hard aan personeelstekorten in de kinderopvang zo veel mogelijk terug te dringen. Dit doen we door in te zetten op het aantrekken van nieuw personeel, het behoud van het huidige personeel en door mensen die dat willen en kunnen, te stimuleren meer uren te werken. Ik heb u hierover in eerdere Kamerbrieven geïnformeerd.3
Organisaties kunnen de keuze maken om extern personeel in te huren, zoals zzp’ers. Zoals ik u echter in de Kamerbrief van 2 juni 20234 heb laten weten, lijkt het aantal zzp’ers in de kinderopvang zich op dit moment weer te stabiliseren, juist ook vanwege de hogere kosten. Samen met de sector zetten we in op het stimuleren van modern werkgeverschap, om het voor personeel aantrekkelijk te maken en houden in loondienst te werken. Dit heeft voordelen voor de kwaliteit en leidt tot minder kosten voor werkgevers.
Als organisaties hogere personeelskosten maken door de inhuur van externe krachten, kunnen ze deze kosten doorberekenen in hun uurtarieven. In de vraag wordt erop gewezen dat in dat geval sprake is van een vicieuze cirkel van loon-prijsstijgingen. De indexeringssystematiek van de kinderopvangtoeslag is echter ook gericht op het willen voorkomen van een andere mogelijke loonprijs-spiraal die kan ontstaan door prijsontwikkelingen in de kinderopvangsector één op één te volgen.
Bent u zich ervan bewust dat kinderopvangorganisaties daardoor meer capaciteit moeten hebben om aan de opvangvraag te voldoen en daardoor gebruik moeten maken van inhuur van externen om aan deze vraag te voldoen en dat de personeelskosten voor kinderopvangorganisaties daardoor steeds verder toenemen? Zo ja, hoe reflecteert u dan op deze vicieuze cirkel van loon-prijsstijgingen die zichzelf in stand houdt?
Zie antwoord vraag 4.
Onderkent u dat werken hierdoor niet loont, waardoor in gezinnen de arbeidsproductiviteit steeds verder zal afnemen, steeds meer mensen thuis komen te zitten, steeds meer vrouwen onttrokken zullen worden aan de arbeidsmarkt en steeds meer gezinnen afhankelijk zullen worden van staatssteun in de vorm van toeslagen?3
Ondanks dat de kosten voor kinderopvang hoog kunnen zijn voor ouders, loont het doorgaans om (meer uren) te werken. Dat komt niet alleen door de kinderopvangtoeslag, maar ook omdat er de afgelopen jaren flink is geïnvesteerd in het verhogen van de arbeidskorting.
Tegelijkertijd zie ik ook dat de instellingstarieven de afgelopen jaren flink zijn gestegen. De ontwikkeling van tarieven is een groot aandachtspunt voor mij, vanwege het belang voor toegankelijkheid van kinderopvang. Daarom monitor ik de ontwikkeling van tarieven doorlopend middels de kwartaalrapportages kinderopvang. Uit de tweede kwartaalrapportage van dit jaar blijkt overigens dat het verschil tussen de maximum uurprijs en de gemiddelde instellingstarieven in het tweede kwartaal van 2023 kleiner was dan in het tweede kwartaal van 2022. Ook blijkt uit de rapportage dat zowel het gebruik van kinderopvang als de arbeidsparticipatie nog steeds toenemen. Ook deze indicatoren blijf ik in de gaten houden. Daarbij zal ik ook monitoren wat het effect is van de extra verhoging van de maximum uurpijzen naar aanleiding van het amendement op de SZW-begroting van het lid Van der Lee (GroenLinks) c.s. op de ontwikkeling van de gemiddelde instellingstarieven (zie ook vraag 9).
Bent u zich ervan bewust dat de kosten van personeel tussen maar liefst 74 en 80 procent van de totale kosten in de kinderopvang bedragen en dat er in deze branche door de aanhoudende en toenemende/fluctuerende inflatie een loon-prijsspiraal ontstaat, die bovendien onder de radar blijft door de gewijzigde rekenmethode van het CBS? Hoe reflecteert u op deze discrepantie en deze problematiek?
Het klopt dat het grootste deel van kosten in de kinderopvang bestaat uit loonkosten. In de Kamerbrief van 15 september 2023 heb ik een kostprijsonderzoek aangekondigd, dat meer inzicht zal geven in het aandeel van loonkosten in de kinderopvang.
De hoogte van lonen in de kinderopvang is vastgelegd in de Cao kinderopvang, die wordt afgesloten door vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers in de sector. Ik herken niet dat door loonstijgingen in de kinderopvang een loonprijs-spiraal ontstaat. Zoals ik hierboven heb aangegeven, indexeer ik de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag aan de hand van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van alle bedrijfssectoren (aandeel 80%) en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (aandeel 20%). Er is dus geen directe link tussen de lonen in de kinderopvangsector en de kinderopvangtoeslag.
Hoewel een loonstijging in de kinderopvang wel degelijk kan leiden tot hogere tarieven voor ouders, zie ik niet hoe een loonstijging in de kinderopvang een substantiële invloed zou hebben op de algemene inflatie. De kosten voor kinderopvang maken immers maar een klein deel uit van de algemene consumentenprijsindex.
Weet u wat de gevolgen zijn voor ouders/verzorgers wanneer de kinderopvangtoeslag niet evenredig meestijgt met de tarieven van de kinderopvang voor 2024? Zo ja, kunt u een analyse geven van deze gevolgen en de (maatschappelijk-economische) problematiek die hiermee gepaard gaat?4
Als de gemiddelde tarieven harder stijgen dan de maximum uurprijzen, kan de betaalbaarheid onder druk komen te staan. Dat kan gevolgen hebben voor de toegankelijkheid. Met name voor de lagere inkomens kan dit zwaar wegen. Daarom monitor ik de tarieven en het gebruik van kinderopvang doorlopend. Ik zie dat de deelname nog steeds stijgt. Dit voorjaar heeft het CBS een onderzoek naar het gebruik van kinderopvangtoeslag7 gepubliceerd waaruit blijkt dat het gebruik, onder huishoudens die daar recht op hebben, in de jaren 2015 tot en met 2021 is gestegen, onder alle inkomensgroepen. Dit blijkt ook uit de kwartaalrapportages die wij opstellen aan de hand van de data van Dienst Toeslagen.
Een directe koppeling tussen de tarieven en de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag acht ik onwenselijk. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4 en 5 wil ik voorkomen dat een prikkel ontstaat waarbij hogere tarieven enkel zouden leiden tot hogere winsten en kosten hiervan worden afgewenteld op de belastingbetaler. Daarom indexeer ik de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag aan de hand van de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling zoals vastgelegd in het CEP.
Op welke wijze wordt de verhoging voor de tegemoetkoming voor kinderopvang toegepast voor 2024?
Bij de Algemene Financiële Beschouwingen heeft het lid Van der Lee (GroenLinks) c.s. een amendement op de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingediend om de maximum uurprijzen vanaf 2024 met € 508 miljoen te verhogen. Op 24 oktober is dit amendement door een meerderheid van uw Kamer aangenomen.
Op basis van dit amendement kan de maximum uurprijs voor alle opvangsoorten worden verhoogd tot 2,95 procent boven het huidige gemiddelde instellingstarief (o.b.v. de eerste kwartaalrapportage 2023). Dit levert een extra verhoging van de maximum uurprijs op met € 0,60 (6,22 procent) in de dagopvang, € 0,82 (9,90 procent) in de buitenschoolse opvang en € 0,29 (4,00 procent) in de gastouderopvang. Deze verhoging komt bovenop de gebruikelijke jaarlijkse aanpassing als gevolg van de loon- en prijsontwikkeling. De reguliere verhoging bedraagt voor 2024 ongeveer 6 procent en het besluit hierover is op 15 september 2023 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2023, 295). In combinatie met deze zogeheten reguliere indexering komt de maximum uurprijs in 2024 uit op € 10,25 in de dagopvang, € 9,12 in de buitenschoolse opvang en € 7,53 in de gastouderopvang. Dienst Toeslagen zal vooruitlopend op de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag vanaf december 2023 hogere voorschotten uitkeren op basis van bovengenoemde bedragen.8
Op welke manier gaat u zorgen voor een realistische doorrekening van de werkelijke inflatie en de effecten daarvan op de koopkracht en het bestedingsvermogen van ouders voor kinderopvang? Gaat u het inflatiecijfer met de oude berekeningsmethode corrigeren en daar de kinderopvangtoeslag op aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is vermeld, heeft de nieuwe berekeningsmethode voor de hoogte van de maximum uurprijzen voor 2024 vrijwel geen effect. Daarom zie ik hierin geen aanleiding om het inflatiecijfer dat met de oude berekeningsmethode was bepaald, te corrigeren en de maximum uurprijzen in de kinderopvangtoeslag daarop aan te passen.
Onderkent u dat het vergelijken van de inflatie en de prijsstijgingen met twee verschillende rekenmethoden verkeerde financieel-maatschappelijke inzichten geeft, wat leidt tot een vertekend beeld van de economische werkelijkheid en daarop gebaseerde toekomstscenario’s en besluitvorming voor gezinnen die gebruik (moeten) maken van de kinderopvangtoeslag? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
De inflatie – oftewel de prijsstijging – wordt tijdelijk berekend door het vergelijken van de cpi op basis van twee verschillende rekenmethoden. Hoewel ik onderken dat dit tot een enigszins vertekend beeld van financieel-maatschappelijke inzichten kan leiden, heeft het CPB in zowel het Centraal Economisch Plan 2023 als in de Macro Economische Verkenning 2024 in de berekening van koopkracht- en armoedecijfers al rekening gehouden met vertraagde doorwerking van de energieprijzen als gevolg van bestaande energiecontracten (door middel van een zogeheten alternatieve cpi). Tot slot wordt vanaf juni 2024 voor het bepalen van de inflatie alleen nog de cpi met de nieuwe, verbeterde methode voor energieprijzen gebruikt.
Onderzoek naar het (risico)profiel UT001 |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Waarom heeft de Belastingdienst tot en met de procedure van wederhoor de onderzoekers geen bescheiden overlegd? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is?1
De benaderde medewerkers van de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen hebben de informatie waar het onderzoeksbureau om vroeg gedurende het onderzoek verstrekt, voor zover zij daarover beschikten. Uitzondering hierop zijn een zestal documenten zonder formele status die pas tijdens de procedure van wederhoor zijn verstrekt. Het gaat om bestanden die niet zijn goedgekeurd door het projectteam of de leiding van de Belastingdienst. Daarom is niet met zekerheid te zeggen of en op welke wijze de inhoud van deze documenten onderdeel was van het besluitvormingsproces. Het is niet uit te sluiten dat deze conceptdocumenten op een later moment nog gewijzigd of aangevuld zijn. Er zijn geen definitieve of latere versies gevonden van deze documenten. Dit is de reden dat deze zes documenten pas na intern beraad verstrekt zijn, waarbij het onderzoeksbureau nadrukkelijk op de conceptstatus is gewezen. Het onderzoeksbureau heeft deze documenten alsnog verwerkt in het onderzoek. In bijlage 2 bij deze brief vindt u de opgeleverde documenten.
Er is gedurende het onderzoek geen verzoek gedaan om een centrale zoekslag te verrichten in het archief van de Belastingdienst. Het onderzoeksbureau heeft interviews afgenomen met medewerkers van de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen en deze medewerkers benaderd over de beschikbaarheid van documenten. In het onderzoeksrapport zijn de individuele geïnterviewde medewerkers van de Belastingdienst omschreven als «de Belastingdienst.»
Wat wordt bedoeld met de uiting «conform wettelijke bepalingen» (p. 6), als er wordt gesteld dat documentatie van die periode niet meer beschikbaar is?
De frase «conform wettelijke bepalingen» ziet op het samenstel van Archiefwet, de selectielijsten en de Regeling basisregistratie personen. De Archiefwet kent, naast een bewaarplicht, ook een vernietigingsplicht. Na het verstrijken van bepaalde termijnen, opgenomen in selectielijsten, is de Belastingdienst verplicht deze documenten te vernietigen. De handelingen en bijbehorende bewaartermijnen zijn beschreven in de gepubliceerde selectielijsten. Het ontbreken van bepaalde documenten valt deels te wijten aan de lange periode die verstreken is sinds de totstandkoming van het profiel, waardoor bepaalde bescheiden al vernietigd zijn, deels aan onvolkomenheden in de informatiehuishouding. De Belastingdienst is zich bewust van deze onvolkomenheden en werkt aan het op orde brengen hiervan.
Er is in 2021 een programma Informatiehuishouding op Orde Belastingdienst ingesteld. In dit kader werkt de Belastingdienst aan een integrale archieftoepassing, het zogenaamde «Generiek Document en Archiefbeheer systeem», voor de primaire processen. Van oorsprong is archivering vaak binnen individuele processen of onderdelen tot stand gekomen. Het is in toenemende mate van belang om dit integraal op te zetten, wat uiteindelijk ondersteunend is voor het op samenhangende wijze inzicht geven in de dossiers van burgers en bedrijven. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor e-mailarchivering. De Belastingdienst verwacht de implementatie hiervan in 2024 te starten. Hiernaast lopen verschillende andere projecten ter verbetering van de informatiehuishouding, bijvoorbeeld op het gebied van nieuwe selectielijsten en de Wet open overheid. Hierover bent u eerder geïnformeerd in de brief over de verbetering van de informatiehuishouding binnen het Ministerie van Financiën.2
Bent u bereid om de «beperkte hoeveelheid aan concepten en werkdocumenten waarvan de status formeel niet vaststaat» (p. 6) aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. U vindt deze in bijlage 2.
Waarom geeft de Belastingdienst de onduidelijkheid over de status van documenten op als reden om ze niet te delen voor onderzoek? Waarom zouden deze dan niet bruikbaar zijn voor onderzoek (p. 6)?
Zie ook het antwoord op vraag 1. De «beperkte hoeveelheid aan concepten en werkdocumenten waarvan de status formeel niet vaststaat» betreft een zestal documenten zonder formele status, die de benaderde medewerker tot zijn beschikking had. Het gaat om bestanden die niet zijn goedgekeurd door het projectteam of de leiding van de Belastingdienst. Er zijn geen definitieve of latere versies gevonden van deze documenten. Dit is de reden dat deze zes documenten pas na intern beraad verstrekt zijn, waarbij het onderzoeksbureau op de conceptstatus is gewezen. In bijlage 2 vindt u de opgeleverde documenten.
Waarom is het voorkomen van «misvattingen en verkeerde interpretaties en conclusies» een reden om documenten niet te overleggen (p. 6)? De onafhankelijke onderzoekers gaan toch over de conclusies en niet de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom concludeert de Belastingdienst dat bepaalde documenten «niet de daadwerkelijke situatie/handelen van toentertijd» (p. 6) weergeven? Waar blijkt dit uit en waarom is het aan de Belastingdienst om lopende het onderzoek slechts documenten te verschaffen die op basis van de eigen visie het handelen van de Belastingdienst weergeven?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001 aan de onderzoekers overhandigd? Zo nee, waarom niet?
De forensisch accountant (onderzoeksbureau) heeft zelf medewerkers benaderd met verzoeken om informatie. Er is geen centrale zoekvraag aan de Belastingdienst gesteld. Wel had het bureau toegang tot het projectarchief van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA). In het onderzoeksrapport zijn de individuele geïnterviewde medewerkers van de Belastingdienst omschreven als «de Belastingdienst». Deze medewerkers beschikten echter niet over alle bescheiden waar het onderzoeksbureau om vroeg. Dit heeft erin geresulteerd dat niet alle relevante (concept-)documenten zijn gevonden.
Voor de beantwoording van uw vraag is ten eerste aan het onderzoeksbureau verzocht om een inventarisatielijst op te stellen van de stukken die zijn gebruikt voor het onderzoek naar het profiel. De inventarisatielijst en de betreffende stukken treft u, gelakt op persoonsgegevens, in bijlage 1 bij deze brief. Deze stukken zien overigens niet alleen of specifiek op het profiel UT001, het onderzoeksbureau heeft namelijk ook gekeken naar de bredere context van de totstandkoming van het profiel. Stukken die reeds openbaar zijn en twee concepten waarvan een definitieve versie beschikbaar is, worden niet gedeeld.
Ten tweede heeft de Belastingdienst voor de beantwoording van uw vragen een zoekslag gedaan. Hierbij zijn alsnog relevante documenten gevonden. Bij deze zoekslag is een gearchiveerde schijf van de destijds betrokken afdeling gevonden. De benaderde medewerkers hadden geen kennis van de gearchiveerde schijf van de betrokken afdeling, die voor de beantwoording van deze vragen alsnog doorzocht is. Deze documenten vindt u in bijlage 3, gelakt op persoonsgegevens.
Voor de zoekslag is een gearchiveerde kopie van de groepsschijf doorzocht van de toenmalige afdeling van de Belastingdienst die medewerking verleende aan het project LAA in 2015. Op deze schijf is een map «Verwonderadressen» opgenomen. Deze term werd gebruikt om LAA-signalen aan te duiden. Op deze schijf is gezocht op relevante zoektermen: naar het profiel UT001, naar de «Belastingdienst mix» en de negen «business rules», naar verslaglegging van de interne stuurgroep (LAA), naar stukken over de vergelijking tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving en stukken over selectieregels op basis van nationaliteit en op basis van geboorteland.
Binnen de map Verwonderadressen bleken voornamelijk (werk)documenten van de data-analisten te staan. Dit zijn bestanden met alleen of vooral persoonsgegevens die gebruikt zijn om ruwe data bij elkaar te brengen. Van één bestand met alleen persoonsgegevens dat specifiek betrekking heeft op profiel UT001, heb ik alleen een beschrijving opgenomen waarin vermeld staat welke en hoeveel persoonsgegevens in het document zijn opgenomen. Omdat persoonsgegevens gelakt moeten worden, zou het document immers bij openbaarmaking geen informatie bevatten. Van identieke documenten die slechts afwijkende persoonsgegevens bevatten (bijvoorbeeld van verschillende gemeenten) is één versie opgenomen.
Aanvullend aan de gearchiveerde schijf zijn betrokken medewerkers die nog werkzaam zijn bij de Belastingdienst gevraagd of zij nog over relevante documenten beschikken. Hieruit is nog één document naar voren gekomen dat eerder niet gedeeld is. In bijlage 3 vindt u een inventaris van de relevante documenten die alsnog gevonden zijn en de documenten zelf, waarbij de persoonsgegevens gelakt zijn.
Bent u bereid om een overzicht te doen toekomen van alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001 die aan de onderzoekers zijn overhandigd en diegene die niet aan de onderzoekers zijn overhandigd, met daarbij ook een argumentatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001 te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om een «centrale zoekslag» (p. 6) te verrichten bij de Belastingdienst naar alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan het zo zijn dat de mailcorrespondentie niet altijd is gearchiveerd in het projectarchief van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA) en er alleen op verzoek iets werd opgeslagen? Deelt u de mening dat dit getuigt van volstrekte willekeur en dat dit afkeurenswaardig is? Hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
LAA is een samenwerkingsverband van verschillende overheidsorganisaties, waaronder gemeenten, diverse ministeries en uitvoeringsorganisaties. Bij een samenwerkingsverband kunnen de verantwoordelijkheden van de verschillende overheidsorganen in de praktijk zo verweven zijn, dat niet goed uit te maken is welk overheidsorgaan precies voor welke documenten verantwoordelijk is. In het wetsvoorstel voor de nieuwe Archiefwet dat op dit moment in behandeling is bij uw Kamer (Kamerstuk 35 968) wordt een artikel over samenwerkingsverbanden voorzien. Samenwerkingsverbanden zullen worden verplicht een gezamenlijke regeling te treffen op welke wijze de verantwoordelijke overheidsorganen gezamenlijk invulling geven aan hun taken en bevoegdheden ten aanzien van de archivering van documenten.
De centrale gegevensverwerking van LAA is inmiddels ondergebracht bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG). Voor RvIG geldt, zoals voor de gehele Rijksoverheid, dat de organisatie actief participeert in het programma Open Overheid. Een van de speerpunten in het programma is het onder beheer brengen van e-mails van ambtenaren. Inmiddels wordt gewerkt aan het zo spoedig mogelijk structureel veiligstellen van e-mails van rijksambtenaren. Daarnaast zet het programma in op het versterken van het informatiebewustzijn van alle medewerkers, zodat medewerkers op een meer verantwoorde manier omgaan met overheidsinformatie.
Hoe kon het gebeuren dat bescheiden op eigen schijven of andere plekken werden opgeslagen zonder dat de projectorganisatie LAA daar zicht op had? Deelt u de mening dat dit een onverantwoorde manier is om met overheidsinformatie om te gaan? Hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u uitsluiten dat er op dit moment overheidsinformatie of informatie van burgers op lokale schijven of andere plekken zijn opgeslagen? Vindt u dat deze informatie dient te worden achterhaald?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan het zo zijn dat men zelf vrij was om te bepalen of iets opgeslagen moest worden?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan het dat verschillende organisaties uiteenlopende antwoorden hebben gegeven over de te hanteren bewaartermijnen, namelijk 5, 10 en 12 jaar (p. 11)?
Het is op grond van de Archiefwet in beginsel aan organisaties (bestuursorganen) zelf om door middel van selectielijsten vast te stellen welke bewaartermijn voor welke categorieën informatie geldt.3 Dit maakt dat de bewaartermijnen per categorie (type) informatie en per organisatie kunnen verschillen. Met de wettelijke inbedding van de LAA is op het niveau van formele regelgeving duidelijkheid geboden over de bewaartermijn voor de hier bedoelde LAA-signalen (adressen in de BRP die mogelijk onjuist zijn). De bewaartermijn is sinds het van kracht worden van deze regelgeving 20 jaar. Selectielijsten moeten daarmee in lijn zijn en zo nodig door de betrokken bestuursorganen op dit punt aangevuld of aangepast worden. Het eerder aangehaalde artikel over samenwerkingsverbanden in de nieuwe Archiefwet schept overigens ook de mogelijkheid om eenvoudiger één selectielijst voor een samenwerkingsverband te ontwerpen en vast te stellen.
Hoe kan het dat de regelgeving over bewaartermijnen door organisaties verschillend wordt geïnterpreteerd (p. 11)? Hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Op welke specifieke «wettelijke bepalingen» doelt de Belastingdienst en kunt u een overzicht geven van wettelijke bepaling per relevantie informatiecategorie (p. 11)? Zo nee, waarom niet?
Omdat de onderbouwing van de beantwoording door de geïnterviewden niet is gearchiveerd of gevraagd binnen het onderzoek, is nu niet meer te reconstrueren op basis van welke onderbouwing men bepaalde uitspraken heeft gedaan. De Archiefwet kent, naast een bewaarplicht, ook een vernietigingsplicht. Na het verstrijken van bepaalde termijnen, opgenomen in selectielijsten, is de Belastingdienst verplicht betreffende documenten te vernietigen. Het respecteren van deze wettelijke vernietigingstermijnen is randvoorwaardelijk om ook te kunnen voldoen aan andere wetgevende kaders, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
Klopt het dat er een algehele opdracht tot opschonen van alle Q-schijven is uitgevaardigd? Waar blijkt dit uit? Waarom is dit gedaan en hoe voldoet dit aan de wettelijke bepalingen? Hoe werd bepaald of data wel of niet relevant was?
Het is gebruikelijk dat binnen teams/afdelingen Q-schijven periodiek worden geschoond in het kader van AVG. Het is niet te reconstrueren of en zo ja welke documentatie over het risicoprofiel is verwijderd. Er lopen diverse verbeterprogramma’s om, onder andere, te borgen dat vernietigings- en bewaartermijnen uit de selectielijst organisatie-breed worden toegepast.
Waarom is in 2018 informatie over de totstandkoming van de risicoprofielen collectief verwijderd? Conform welke wettelijke bepaling is dit gedaan? Waarom is dit niet bewaard? Wordt dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat er binnen een periode van vijf jaar informatie over de risicoprofielen is verwijderd? Waarom is dit gebeurd en waarom zou dit mogen?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u bereid om alle ontwikkelde profielen van het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding (RCF) aan de Kamer te doen toekomen? Bent u bereid om hierbij expliciet in te gaan op het (directe en indirecte) gebruik van de volgende indicatoren: geboorteland, het verschil tussen datum van inschrijving en geboortedatum, etniciteit en nationaliteit?
In het kader van de behandeling van de Wet BRP LAA door uw Kamer zijn door de Staatssecretaris van BZK samenvattingen (beschrijvingen) van alle risicoprofielen van LAA sinds de start in 2014 openbaar gemaakt.4
De Regionale coördinatiepunten fraudebestrijding (RCF’s) hebben zelf geen risicoprofielen ontwikkeld. Zij ondersteunden de projecten van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). Ervaringen van de RCF’s met betrekking tot het tegengaan van adresgerelateerde fraude zijn gedeeld met de Belastingdienst ten behoeve van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit, zo volgt uit het onderzoeksrapport.
Op 1 december 2022 is overigens de evaluatie van het LSI-convenant gestart. Dit is conform artikel 13, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst voor Interventieteams.5 In deze evaluatie wordt het convenant en de samenwerking tussen de LSI-partners geëvalueerd. Ook wordt aandacht besteed aan gegevensuitwisseling. Daarnaast zal een extern onderzoek plaatsvinden op basis van casuïstiek uit LSI-onderzoek waarbij wordt getoetst of alle waarborgen op het gebied van privacy en non-discriminatie in de praktijk toegepast worden.6
Het onderzoeksrapport over het profiel UT001 heeft geen duidelijkheid kunnen geven over de precieze bijdrage vanuit de RCF aan de totstandkoming van het profiel UT001, omdat hierover geen bescheiden ter beschikking waren.7 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, valt dit deels te wijten aan de lange periode die verstreken is sinds de totstandkoming van het profiel, waardoor bepaalde bescheiden al vernietigd zijn, deels aan onvolkomenheden in de informatiehuishouding.
Bent u bereid om het profiel dat als basis is gebruikt voor het (risico)profiel UT001 aan de Kamer te doen toekomen, met bijgevoegd alle informatie die te relateren valt aan dat profiel?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u bereid om de «risicoduiding van het RCF» (p. 22) aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat de Belastingdienst «diverse keren» de risicoduiding of het profiel van het RCF heeft aangepast? Welke aanpassingen zijn doorgevoerd en waarom?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat de selectie in RCF-verband specifieker was (p. 22)? Waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u bereid alle profielen uit de zogenoemde «Belastingdienst Mix' aan de Kamer te doen toekomen, samen met alle hieraan te relateren informatie?
In het kader van de behandeling van de Wet BRP LAA door uw Kamer zijn door de Staatssecretaris van BZK samenvattingen (beschrijvingen) van alle risicoprofielen van LAA sinds de start in 2014 openbaar gemaakt. Daarin zijn ook alle profielen uit de Belastingdienst Mix opgenomen.8
Is er nu wel of geen verslaglegging van de interne stuurgroep LAA? Bent u bereid om alle informatie die te relateren is aan het (risico)profiel UT001 die hier in staat te doen toekomen?
Behalve het conceptverslag dat aan het onderzoeksbureau is overlegd, is er geen verslaglegging aangetroffen van de interne stuurgroep LAA bij de Belastingdienst. Zoals eerder aangegeven treft u bij deze beantwoording de informatie over het risicoprofiel aan die is gebruikt door het onderzoeksbureau, waaronder genoemd conceptverslag (bijlage 2).
Waarom is destijds bij de Belastingdienst (p. 26) ervoor gekozen om een vergelijking te maken tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving? Welke afwegingen speelden hierbij een rol? Klopt het dat dit te maken heeft met de (wettelijke) onmogelijkheid om geboorteplaats en nationaliteit te gebruiken?
Uit het rapport volgt dat in 2015 twee proefleveringen hebben plaatsgevonden met signalen uit het betreffende profiel, waarbij in de eerste proeflevering in totaal 22 signalen (over 22 personen) zijn geleverd aan drie gemeenten. De tweede proeflevering heeft niet tot levering van signalen op basis van profiel UT001 aan gemeenten geleid. Het profiel is daarna niet meer gebruikt en de proef is vervolgens definitief stopgezet. De onderzoekers concluderen vervolgens dat er naar aanleiding van 15 van de 22 signalen (administratieve) adresonderzoeken zijn uitgevoerd door de gemeenten, maar dat er geen adreswijzigingen (aanpassingen in de registratie) hebben plaatsgevonden. De in onderzoek genomen signalen van UT001 hebben volgens de onderzoekers niet geleid tot gevolgen voor individuele burgers.
Zoals vermeld in het onderzoeksrapport bestond binnen het projectteam het vermoeden dat de ontwikkelde profielen, waaronder UT001, zouden kunnen bijdragen aan het opsporen van adresfraude. Het onderzoeksbureau concludeert dat niet vastgesteld kan worden welke precieze selectiecriteria daadwerkelijk zijn toegepast voor de twee proefleveringen. Ook de aanvullende documentatie geeft hierover geen uitsluitsel. In de documentatie zijn verschillende (concept)beschrijvingen van het risicoprofiel aangetroffen, waarbij in het ene geval gesproken wordt over selectie op nationaliteit en in het andere geval over een vergelijking tussen de geboortedatum en datum van eerste inschrijving. Er zijn geen documenten gevonden over de (formele) besluitvorming over de selectieregels.
Deelt u de mening dat het maken van een vergelijking tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving eigenlijk een indirecte manier is om de indicator geboorteland te benutten? Zo nee, waarom niet?
Met een dergelijke vergelijking kan niet op een specifiek geboorteland geselecteerd worden; het gaat om personen die niet in Nederland geboren zijn. In de brief van de Staatssecretaris van BZK van 25 maart 2022 is met betrekking tot het profiel UT001 het selecteren op basis van de vergelijking tussen geboortedatum en eerste adresinschrijving afgekeurd.9
In welke andere risicoprofielen bij de Belastingdienst wordt de indicator vergelijking tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving gebruikt? Wat zijn hiervoor de redenen?
Binnen de Dienst Toeslagen wordt deze indicator niet toegepast om selecties te maken of risicoprofielen op te stellen. In het verleden is bij het risicoclassificatiemodel wel de indicator «Leeftijd Burgerservicenummer (bsn)» gebruikt voor zowel de huurtoeslag als de kinderopvangtoeslag. Waarbij gekeken werd naar hoe lang geleden het Burgerservicenummer geactiveerd is, gemeten van het moment van de aanvraag.10 Het risicoclassificatiemodel is stopgezet in juli 2020.
Voor zover kon worden nagegaan, wordt deze indicator ook niet toegepast binnen de Belastingdienst om selecties te maken of risicoprofielen op te stellen. Omdat gebleken is dat niet alle onderdelen van de risicoselectie die de Belastingdienst en Toeslagen toepasten in het toezicht voldeden aan de geldende regels, zijn sinds maart 2020 verschillende acties ingezet11 om bestaande problemen met betrekking tot onder andere risicomodellen en het gebruik van persoonsgegevens zoals nationaliteit op te lossen. Zo zijn onder meer alle applicaties die zijn gebruikt doorzocht op het gebruik van nationaliteit en hebben de Belastingdienst en Dienst Toeslagen een waarborgenkader voor selectie-instrumenten opgesteld dat voor alle nieuw te ontwikkelen selectie-instrumenten gaat gelden en dat onder meer het gebruik van gegevens in selectie-instrumenten borgt.
Klopt het dat er over deze selectieregel «veel vragen en er discussie was» bij de Belastingdienst (p. 26)? Zo ja, waarom was dit het geval?
De discussie betrof voor zover nu nog na te gaan valt met name de vraag of nationaliteit afgeleid zou kunnen worden uit de relatie geboortedatum en datum eerste inschrijving.
Bent u bereid om de «negen business rules» (p. 28) met ons te delen? Betreft het hier tevens de «negental selectiecriteria» (p. 29)?
Aangenomen wordt dat «business rules», «selectieregels» en «selectiecriteria» in deze synoniemen zijn. In het onderzoeksrapport wordt verwezen naar een memo waarin negen selectiecriteria, waaronder de aangehaalde selectieregel, in concept zijn omschreven. Dit memo treft u onder nr. 22 in bijlage 1 bij deze beantwoording.
In het onderzoeksrapport worden verschillende omschrijvingen van het profiel genoemd. De eerste daarvan luidt «Alleenstaande personen ouder dan 60 jaar, met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit die een uitkering ontvangen met eventueel een toeslag van UWV en/of BD Toeslagen.» Binnen de werkdocumenten die zijn gevonden in de zoekslag van de Belastingdienst naar aanleiding van deze vragen, is deze omschrijving in meerdere werkdocumenten aangetroffen. Ook zijn in werkdocumenten uit de periode voorafgaand aan de eerste levering van UT001, naast andere persoonsgegevens ook (dubbele) nationaliteiten opgenomen. De in deze werkdocumenten vermelde personen hebben (ook) een niet-Nederlandse nationaliteit.
In de documenten waarvan bekend is dat ze buiten de Belastingdienst gemaakt of gedeeld zijn, zijn geen (dubbele)nationaliteiten opgenomen. De gegevens met betrekking tot nationaliteit waren afkomstig uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). Zoals ik uw Kamer al eerder gemeld heb, is BVR geschoond en bevat deze daarmee geen dubbele nationaliteit meer naast de Nederlandse.12 Zie verder ook het antwoord op vragen 7 t/m 10 en bijlage 3.
Op basis van de documentatie is het exacte selectiecriterium dat daadwerkelijk is toegepast voor de twee proefleveringen van UT001 niet te reconstrueren. Er zijn verschillende omschrijvingen aangetroffen. Dit is ook de conclusie van het onderzoeksbureau.
Klopt het dat er een selectieregel in concept bestond getiteld «alleenstaande >60 jr. + buitenlander met uitkering» (p.29)? Kunt u alle aan deze selectieregel te relateren informatie doen toekomen en verantwoorden hoe dit kan bestaan? Waarom werd er over mensen gesproken als «buitenlander»?
Zie antwoord vraag 32.
Klopt het dat in een eerdere set aan selectieregels het aspect nationaliteit werd meegenomen (p. 29)? Kunt u de informatie die dit aantoont en verklaart doen toekomen? Is dit in de praktijk toegepast en waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u de toenmalige set aan selectieregels (p. 29) doen toekomen?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u het memo waarnaar in het verslag wordt verwezen (p. 29) doen toekomen?
Er is specifiek gezocht naar dit memo, maar dit is niet gevonden.
Bent u bereid om de beschrijving van de codering en de mix van thema’s van de Belastingdienst met beschrijving met ons te delen?
In het onderzoeksrapport wordt verwezen naar een memo waarin negen selectiecriteria in concept zijn omschreven. Dit memo treft u onder nr. 22 in de bijlage 1 bij deze beantwoording. Zie verder het antwoord op vragen 32 tot en met 35.
Waarom wordt in een eerdere omschrijving van UT001 (p. 31) gesproken over alleenstaande personen met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit? Klopt het dat de Belastingdienst in dezen dus een profiel heeft ingezet waar nationaliteit als risico-indicator onderdeel van uitmaakte?
Op basis van de documentatie is het exacte selectiecriterium dat daadwerkelijk is toegepast niet te reconstrueren. Er zijn verschillende omschrijvingen van het profiel UT001 aangetroffen. Dit is ook de conclusie van het onderzoeksbureau.
Het is van belang dat zeer zorgvuldig wordt omgegaan met (persoons)gegevens, waaronder informatie over de nationaliteit van burgers. In het verleden voldeden niet alle onderdelen van de risicoselectie die de Belastingdienst toepast in het toezicht aan de geldende regels. De toenmalige Staatssecretaris van Belastingdienst, Toeslagen en Douane heeft in zijn brief van 15 november 2019 daarom aangegeven dat nationaliteit vanaf 1 januari 2020 alleen gebruikt zal worden voor de handhavingstaak van de Belastingdienst als daar een expliciete wettelijke grondslag voor bestaat. Dit om iedere suggestie van oneigenlijk gebruik van het persoonsgegeven nationaliteit uit te sluiten. De AVG vereist geen expliciete wettelijke grondslag voor gebruik van het persoonsgegeven nationaliteit. De Belastingdienst stelt met de voorwaarde van een expliciete wettelijke grondslag dus een hogere eis dan de AVG. Een overzicht van de expliciete wettelijke grondslagen is naar uw Kamer gestuurd en wordt ook gepubliceerd op de website van de Belastingdienst.
Daarnaast hebben de Belastingdienst en Dienst Toeslagen een waarborgenkader ontwikkeld voor de ontwikkeling en inzet van selectie-instrumenten. Belangrijke onderdelen van dit waarborgenkader zijn de navolgbaarheid van de systemen voor de selectie en het systematisch controleren van deze systemen. Daarmee draagt het bij aan de rechtmatigheid en de transparantie van het proces van detectie en selectie. Sinds maart 2020 zijn bovendien in het programma «Herstellen, Verbeteren en Borgen» (HVB) acties ingezet om bestaande problemen met betrekking tot onder andere risicomodellen en het gebruik van persoonsgegevens zoals nationaliteit op te lossen. Uw Kamer wordt sindsdien over de voortgang van alle ingezette acties geïnformeerd.
Waar en op welke wijze is dit profiel met als indicator alleenstaande personen met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit door de Belastingdienst ingezet en waarom was dit volgens de Belastingdienst toegestaan?
Zie antwoord vraag 38.
Hoe kijkt u terug op het feit dat de Belastingdienst als indicator alleenstaande personen met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit heeft gehanteerd? Keurt u dit af en acht u dit toegestaan?
Zie antwoord vraag 38.
Klopt het dat het profiel vervolgens is doorontwikkeld en het verschil tussen de geboortedatum en de datum van inschrijving in Nederland als indicator is toegepast?
De precieze selectiecriteria en drempelwaarden van het profiel UT001 zijn niet te reconstrueren op basis van de gevonden documentatie, zie ook het antwoord op vraag 28. Er zijn twee proefleveringen geweest. Bij de eerste proeflevering heeft dit geleid tot 22 terugmeldingen over 22 personen. Bij de tweede proeflevering is geconstateerd dat UT001 niet bruikbaar was, vanwege het te grote aantal signalen dat dit opleverde, en is het dus in de praktijk niet gebruikt. Dit is ook de conclusie van het onderzoeksbureau.
Welke varianten zijn in de praktijk van UT001 toegepast?
Zie antwoord vraag 41.
Wat was de drempelwaarde die is bepaald bij het gebruik van de vergelijking tussen de geboortedatum en de datum van inschrijving in Nederland? Wat was de onderbouwing van deze drempelwaarde?
Zie antwoord vraag 41.
Deelt u wat in het op pagina 32 genoemde memo wordt gesteld, namelijk dat het gebruiken van deze vergelijking een indirecte wijze van het gebruik van nationaliteit is? Zo nee, waarom niet?
Met deze vergelijking kan geen onderscheid naar nationaliteit gemaakt worden. Ook personen met een Nederlandse nationaliteit kunnen in het buitenland geboren zijn.
Vindt u dat er sprake was van voldoende juridische onderbouwing en zwaarwegend belang om de vergelijking tussen inschrijvingsdatum in Nederland en de geboortedatum toe te passen? Waarom vindt u dat en waar blijkt dat uit?
In de brief van de Staatssecretaris van BZK van 25 maart 2022 is de toepassing van dit profiel afgekeurd.13 Zie ook de beantwoording van vragen 28 en 29.
Welke omschrijvingen zijn in 2015 van het profiel UT001 gehanteerd?
De onderzoekers constateren dat niet precies vastgesteld kan worden welke selectiecriteria in 2015 zijn gehanteerd. Ook uit de aanvullende documenten is niet precies vast te stellen welke selectiecriteria gebruikt zijn, zie ook het antwoord op vraag 28. Omdat de onderbouwing van de beantwoording door de geïnterviewden niet is gearchiveerd of gevraagd binnen het onderzoek, is nu niet meer te reconstrueren op basis van welke onderbouwing men bepaalde uitspraken heeft gedaan.
Wat was de «fiscale context» (p. 34) waar de Belastingdienst op doelt als de dienst stelt dat de omschrijvingen niet juist zouden zijn?
Zie antwoord vraag 46.
Is geboorteland toegepast als indicator van (eerdere) versies van UT001?
Zie antwoord vraag 46.
Klopt het dat de verwijzingen naar nationaliteit die zijn opgenomen in definities uit de tijd stammen van het RCF (p. 35)? Hoe speelde nationaliteit een rol in de profilering van het RCF en wat was hierbij de onderbouwing? Waarom was dit toegestaan?
Dat is ons niet bekend. Het is op basis van de beschikbare documentatie niet te achterhalen of deze suggestie juist is. Zie verder met betrekking tot het RCF het antwoord op vragen 21 tot en met 24.
Op welke wijze is UT001 in de verschillende rondes proefleveringen toegepast?
Uit het rapport volgt dat in 2015 twee proefleveringen hebben plaatsgevonden met signalen uit het betreffende profiel, waarbij in de eerste proeflevering in totaal 22 signalen (over 22 personen) zijn geleverd aan drie gemeenten. De tweede proeflevering heeft niet tot levering van signalen op basis van profiel UT001 aan gemeenten geleid. Het profiel is daarna niet meer gebruikt en de proef is vervolgens definitief stopgezet. De onderzoekers concluderen vervolgens dat er naar aanleiding van 15 van de 22 signalen (administratieve) adresonderzoeken zijn uitgevoerd door de gemeenten, maar dat er geen adreswijzigingen (aanpassingen in de registratie) hebben plaatsgevonden. De in onderzoek genomen signalen van UT001 hebben volgens de onderzoekers niet geleid tot gevolgen voor individuele burgers. Welke selectiecriteria zijn gebruikt voor de totstandkoming van beide proefleveringen is niet meer te reconstrueren.
Vindt u dat de 77 personen die als signaal zijn geclassificeerd (p. 37) zijn geprofileerd op basis van hun geboorteland? Waarom vindt u dit?
De onderzoekers constateren dat niet precies vastgesteld kan worden welke selectiecriteria in 2015 zijn gehanteerd. Ook uit de aanvullende documenten is niet precies vast te stellen welke selectiecriteria gebruikt zijn. Er is in één van de omschrijvingen sprake van een vergelijking van geboortedatum en eerste adresinschrijving in Nederland. Hiermee wordt een onderscheid gemaakt tussen geboren binnen Nederland en buiten Nederland. Met een dergelijke vergelijking kan niet op een specifiek geboorteland geselecteerd worden; het gaat om personen die niet in Nederland geboren zijn.
Deelt u de mening dat er naar aanleiding van de eerste proeflevering geen aanleiding is om te veronderstellen dat onderzoek naar signalen op basis van UT001 betrekking heeft gehad op meer dan 22 personen? Hoe kunnen we dat zeker weten, gezien de slechte informatiehuishouding en de gebrekkige medewerking van de Belastingdienst?
Wij delen die mening. Er is geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de forensisch accountant.14
Klopt het dat de juistheid en volledigheid van de ingevoerde gegevens niet vastgesteld kan worden (p. 39)? Klopt het derhalve dan ook dat er meer dan 22 personen geprofileerd kunnen zijn door UT001?
Er is geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de forensisch accountant.15 Wij verwijzen in dit verband naar de conclusie van de onderzoekers dat de toepassing van het profiel UT001 heeft geresulteerd in 22 terugmeldingen (over 22 personen).16
Welke aanpassingen zijn doorgevoerd naar aanleiding van de eerste proeflevering (p. 39) en kunt u daarin specifiek ingaan op UT001?
Op basis van de beschikbare informatie is dit niet te reconstrueren.
De social media politie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst verzamelde op grote schaal persoonlijke gegevens, ook op sociale media»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de privacy van burgers zo massaal is geschonden? Graag in een gedetailleerd antwoord het «waarom» inzake het gegeven dat de Belastingdienst in het omstreden systeem RAM allerlei gevoelige data van burgers verzamelde.
Ik heb in de stand-van-zakenbrief Belastingdienst van 31 augustus jl.2 aangegeven dat er een onderzoek komt naar RAM. Daarnaast heeft de AP aangegeven onderzoek naar RAM te zullen gaan doen. Pas na afronding van deze onderzoeken kunnen conclusies worden getrokken over RAM en eventuele acties ondernomen worden.
Is het vermaledijde computersysteem RAM in het leven geroepen om als overheid onwelgevallige mensen en meningen in de gaten te houden? Wilt u in uw gedetailleerde antwoord de onderste steen boven laten komen inzake de omstreden database RAM, dat jarenlang voor privacyproblemen heeft gezorgd binnen de Belastingdienst, dat ondanks interne twijfels over de rechtmatigheid en over de «herkomst, juistheid en actualiteit» werd ingezet?
RAM is niet in het leven geroepen om onwelgevallige mensen en meningen in de gaten te houden, maar om te gebruiken in het toezicht. Net als het lid Van Haga hecht ik er waarde aan dat er duidelijkheid komt over het doel en het gebruik van RAM. Daarom heb ik, zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, aangekondigd dat er een extern onderzoek zal worden ingesteld naar RAM. Ik wil in de beantwoording van deze vragen niet vooruitlopen op het onderzoek.
Het oprichten van een brievenbusfirma in Nederland door het grootste vleesbedrijf ter wereld |
|
Eva Akerboom (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichten in internationale media dat JBS SA, het grootste vleesbedrijf ter wereld, geld wil ophalen met een beursgang in de VS om verder te kunnen groeien?1
In hoeverre bent u bekend met de omvang van uitstoot van broeikasgassen door JBS SA, geschat op 288 miljoen ton CO2eq, meer dan de uitstoot van heel Spanje2 en met dat het bedrijf al meerdere keren op de vingers is getikt voor onterechte claims dat ze in 2040 CO2-neutraal zouden kunnen zijn3? Zo ja, wat vindt u van het faciliteren van groei van een bedrijf met een dusdanig grote uitstoot? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij grootschalige ontbossing in de Amazone – uit onderzoek van de Braziliaanse overheid blijkt dat JBS bewezen tienduizenden tot honderdduizenden stuks vee heeft gekocht van boerderijen die handelen in strijd met regelgeving omtrent het voorkomen van illegale ontbossing4? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij het veroorzaken van ernstig dierenleed, waar dieren die naar het slachthuis worden gereden vele uren in extreme hitte zitten opgesloten in vrachtwagens5 en waar vastgelegd is hoe arbeiders onder meer dieren in het gezicht schopten en sloegen, biggetjes zeer gewelddadig werden gedood, en testikels werden uitgerukt6? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij corruptie – bijvoorbeeld in 2020 gaf de moedermaatschappij van JBS in de Verenigde Staten toe in 2017 ongeveer 150 miljoen dollar aan steekpenningen te hebben betaald aan Braziliaanse politici om goedkope overheidsfinanciering veilig te stellen7? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
In hoeverre bent u bekend met de betrokkenheid van JBS SA bij kinderarbeid waarbij JBS in de Verenigde Staten tenminste 27 kinderen tussen 13 en 17 jaar aan het werk waren in vleesverwerkingsfabrieken en daar werkten met gevaarlijke chemicaliën en vleesverwerkingsapparatuur schoonmaakten, waarbij dit gezien werd als systemisch probleem en dus geen incidentele misstap8? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze feiten?
In hoeverre bent u bekend met beschuldiging van betrokkenheid van JBS SA bij schendingen van mensenrechten waarbij werknemers op boerderijen die aan JBS leveren naar verluid acht dollar per dag kregen en waren gehuisvest in hutten zonder toiletten of stromend water, waarbij condities deden denken aan slavernij9? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze aantijgingen?
In hoeverre bent u bekend met beschuldiging van betrokkenheid van JBS SA bij belastingontwijking – ingeschat werd dat het Verenigd Koninkrijk meer dan 160 miljoen pond heeft misgelopen door agressieve vormen van belastingontwijking10? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze aantijgingen?
In hoeverre bent u bekend met beschuldiging van betrokkenheid van JBS SA bij dood door schuld – families van meerdere werknemers van slachterijen van JBS in de Verenigde Staten zijn omgekomen door COVID-19 hebben rechtszaken aangespannen voor dood door schuld omdat JBS de veiligheid van werknemers doelbewust heeft genegeerd door de slachterij open te houden tijdens de pandemie11? Zo ja, wat vindt u van een bedrijf wat op deze schaal doelbewust de wet overtreedt? Zo nee, wat is uw reactie op deze aantijgingen?
Bent u bekend met het feit dat dit controversiële bedrijf als onderdeel van deze beursgang een nieuwe houdstermaatschappij (ultimate holding) in Nederland wil vestigen?12
Is er contact geweest tussen de overheid en JBS over de vestiging van deze houdstermaatschappij in Nederland? Zo ja, hoe en waarover?
Op welke manier is de Nederlandse overheid actief betrokken bij grote multinationale bedrijven die hier brievenbusfirma’s willen vestigen?
In hoeverre is voor deze steun over het algemeen voorwaardelijk dat deze bedrijven een effectief en realistisch beleid hebben voor het terugdringen van broeikasgassenuitstoot op korte termijn en niet betrokken zijn bij ontbossing, dierenleed, corruptie, kinderarbeid, mensenrechtenschendingen, belastingontwijking, dood door schuld?
Kunt u uitsluiten dat JBS de Nederlandse holding zal gebruiken om hun activiteiten met hele hoge CO2-uitstoot, die flink bijdragen aan ontbossing en andere illegale activiteiten, verder uit te breiden?
Bent u ervan op de hoogte dat de Rabobank in de top drie wereldwijd een belangrijke financier is van JBS13? Wat is uw mening over deze steun, ook met het oog op de aangenomen motie-Van Raan (Kamerstuk 35 300, nr. 58) waardoor toezichthouders aangemoedigd zouden worden de financiële stabiliteitsrisico’s van stranded assets te identificeren en aan te pakken, en de Kamer hierover terug te koppelen?
Welke mogelijkheden heeft de overheid met de huidige wettelijke instrumenten om vestiging van dergelijke brievenbusfirma’s te voorkomen die de onlangs gewijzigde OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de VN-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen schenden? Als voorkomen niet mogelijk is, hoe kan dit sterk worden ontmoedigd?
Het JBS-management wenst een Nederlandse moederhoudstermaatschappij voor het bedrijf om het hele bedrijf op papier te herstructureren en verder expliciet alles verder bij het oude te laten14?; hoe verhoudt het vestigen van een dergelijke brievenbusmaatschappij zich tot het Nederlandse beleid om dit soort constructies te ontmoedigen?
Bent u bekend met de motivatie van dit vleesbedrijf om alle financiële stromen voortaan door een Nederlandse nv te laten lopen, zonder dat er verder iets verandert aan hun bedrijfsvoering? Zo ja, welke is dat en wat is uw mening hierover? Zo nee, deelt u de mening dat het relevant is om te achterhalen waarom JBS hiervoor zou willen kiezen?
De afhandeling van het toeslagenschandaal |
|
Nicole Temmink (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoe gaat u de aangenomen motie-Temmink (kamerstuk 31 066, nr. 1306) uitvoeren, die u ontraadde, over het schrappen van de deadline van 31 december 2023 voor gedupeerden in het toeslagenschandaal om zich aan te melden?
Tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen is een brief aan uw Kamer verstuurd waarin hierop wordt ingegaan.
Hoe gaat u de aangenomen motie-Temmink (kamerstuk 31 066, nr. 1305) uitvoeren, die u ontraadde, over het niet categorisch uitsluiten van DUO-schulden die kinderen van toeslagenouders hebben gemaakt?
Tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen is een brief aan uw Kamer verstuurd waarin hierop wordt ingegaan.
Waarom heeft u niet voldaan aan het verzoek binnen twee weken met een brief te komen over de uitvoering van deze moties?
Er was afstemming nodig met andere partijen die betrokken zijn bij de uitvoering van de hersteloperatie. Hiervoor was tijd nodig.
Hoeveel van de gedupeerde ouders hebben aangegeven voldoende compensatie te hebben ontvangen van de UHT, en zijn daarom gestopt met de procedures? En na welke procedures hebben ouders dit aangegeven?
Circa 7.500 ouders (peildatum 27 oktober 2023) hebben aangegeven af te willen zien van een integrale beoordeling, waarvan 2.900 bij de eerste toets zijn beoordeeld als gedupeerde en € 30.000 hebben ontvangen. Daarnaast zijn er circa 13.800 ouders die na hun laatst ontvangen beslissing naar aanleiding van de integrale beoordeling, een ingediend bezwaar/beroep of een verzoek bij de CWS (vooralsnog) geen vervolgprocedure hebben gestart (zie pagina 3 van VGR mei-aug 2023).
Welke precieze opdracht heeft de UHT aan gemeenten gegeven voor de brede ondersteuning? Welke taken zijn gemeenten verplicht om uit te voeren, en bij welke taken kunnen gemeenten zelf bepalen of ze deze uitvoeren?
Het rijk heeft gemeenten gevraagd om, naast het financieel herstel dat UHT uitvoert, brede ondersteuning te bieden aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ex-toeslagpartners en kinderen van erkend gedupeerde ouders op vijf leefgebieden: financiën, wonen, zorg, gezin en werk. Brede ondersteuning kan op ieder moment worden aangevraagd of stopgezet door de (mogelijk) gedupeerde ouder, ex-toeslagpartner of het kind van de gedupeerde ouder. De gemeente legt op het moment dat de ouder, ex-toeslagpartner of het kind zich meldt eerst contact. Daarna wordt gezamenlijk bekeken welke hulp nodig is bij het maken van een nieuwe start en wat op dat moment aan inzet nodig is per leefgebied om deze nieuwe start te faciliteren.
Bij het bepalen welke ondersteuning wordt ingezet geldt slechts één kader, namelijk dat de ingezette ondersteuning helpt om een nieuwe start te maken. Gemeenten hebben daarmee veel ruimte om maatwerk te bieden. De ondersteuning wordt gemotiveerd in een plan van aanpak.
Waarom worden kinderen van gedupeerde ouders alleen geholpen met problematische schulden, en niet alle schulden die zij hebben opgelopen door het toeslagenschandaal? Zorgt deze aanpak wel voor rechtvaardig herstel?1
In de Kamerbrief van 4 juli 20232 is toegelicht wat we allemaal doen voor deze kinderen en waarom er geen generieke schuldenregeling bestaat voor kinderen van gedupeerde ouders.
Kunt u aangeven of bedragen die toeslagenouders ten onrechte moesten terugbetalen aan kinderopvangtoeslag, en die verrekend zijn met andere toeslagen of een teruggave inkomstenbelasting, volledig worden vergoed? Zo nee, waarom niet?
De bedragen die gedupeerde ouders destijds hebben terugbetaald en/of zijn verrekend – als gevolg van de terugvorderingsbeschikking die het gevolg is van een vooringenomen handeling en/of hardheid van het stelsel – worden volledig vergoed. Het totale compensatiebedrag waar gedupeerde ouders recht op hebben bestaat uit verschillende componenten. Zo heeft de gedupeerde ouder onder andere recht op een vergoeding van 25% over het bedrag dat onterecht is teruggevorderd of niet is verstrekt. Daarnaast heeft de gedupeerde ouder ook recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar en andere kostenvergoedingen zoals rente.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat, indien iemand ten onrechte een betalingsregeling is geweigerd vanwege de onterechte kwalificatie opzet/grove schuld, daarvan 30% vergoed wordt?
De groep ouders met een onterechte opzet/grove schuld-kwalificatie (O/GS-kwalificatie) is gedupeerd doordat de Belastingdienst er te snel vanuit is gegaan dat er sprake was van opzet en/of grove schuld. Deze O/GS-kwalificaties zorgden ervoor dat ouders voor hun (terechte) terugvorderingen niet in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling die rekening hield met hun betaalcapaciteit.
Bij deze gedupeerden waren de terugvorderingen op zichzelf dus niet onterecht. Daarbij is geen sprake van institutioneel vooringenomen handelen of gedupeerdheid door de hardheid van het stelsel. Deze terugvorderingen worden daarom ook niet gecompenseerd. Omdat ouders echter indirecte negatieve effecten ondervonden van een O/GS-kwalificatie, is door de Tweede Kamer met het amendement van het lid Leijten c.s.3 besloten om deze ouders herstel te bieden. Gedupeerde ouders krijgen daarom naar aanleiding van dit amendement in de integrale beoordeling een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen.
Is matiging van bedragen door de UHT gerechtvaardigd volgens u, als de Staat erkend heeft onrechtmatig te hebben gehandeld? Zo ja, waarom?
Bij deze vraag is ervan uitgegaan dat met «matiging van bedragen» bedoeld wordt dat gedupeerde ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de terugvorderingen ontvangen in het geval een van O/GS-kwalificatie, zoals benoemd in vraag 8.
Zoals benoemd bij de beantwoording op vraag 8, waren de terugvorderingen in het geval van een O/GS-kwalificatie niet onterecht. Er is dan ook geen sprake van matiging door UHT van onterecht gevorderde bedragen, maar van een financiële compensatie voor het nadeel dat ouders hebben ondervonden.
Kunt u de brief over de uitvoering van de moties binnen een week aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit verzoek al op 27 oktober is gedaan?
De betreffende brief is tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer verstuurd.
De extra belasting van woningcorporaties op schadevergoedingen |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat woningcorporaties in Groningen hogere winstbelasting moeten betalen vanwege schadevergoedingen die zij ontvangen voor mijnbouwschade?
Vindt u dit ook niet onrechtvaardig? Waarom wordt schadevergoeding ineens belast?
Bent u bereid hier wat aan te doen door de schadevergoedingen niet te belasten dan wel door de corporaties voor de extra winstbelasting de komende jaren blijvend te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de vergoedingen op een of andere wijze te defiscaliseren?
Vindt u dit niet ook een voorbeeld van weer een procedurele ellende waar in dit geval corporaties doorheen moeten?
Klopt het dat het gaat om groot geld, ongeveer 135 miljoen, waarvan 115 miljoen onder de winstbelasting valt?
Hoeveel geld zouden corporaties daarvan precies moeten ophoesten?
Zijn er ook andere voorbeelden in het effectgebied waarbij schadeloosstelling wordt belast? Zo ja, hoe wordt hiermee omgegaan?
Wilt u voorkomen dat corporaties en daarmee de Groningse huurders worden van dit bizarre regime?
Het bericht 'Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus' |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat enkel en alleen landbouwers die gebruik konden maken van de landbouwvrijstelling, konden deelnemen aan de set-aside-regeling wanneer zij een landbouwbedrijf exploiteerden en de geregisterde landbouwgrond als bouwland werd gebruikt?1
Bent u op de hoogte van de inhoud van de vele argumenten die de desbetreffende agrariër (belastingplichtige) heeft aangevoerd in de door u aangehaalde gerechtelijke uitspraken?
Waarom maakt u de keuze in de beantwoording wel het antwoord, dan wel het standpunt van de Belastingdienst te vermelden en niet die van de gedupeerde?
Heeft u kennisgenomen van de navolgende door belastingplichtige in de procedures aangehaalde citaten:
Waaruit heeft u bij uw voorgaande antwoord opgemaakt dat er slechts sprake is geweest van inlichtingen en toezeggingen (zoals de bovenstaande) over de planologische bestemming van de grond?
Gaan deze uitingen en toezeggingen volgens u enkel en alleen over de planologische bestemming van de gronden? Zo nee, zeggen deze uitingen dan niet iets over de kwalificatie van deze gronden als landbouwgronden? En daarmee over de van toepassing van de landbouwvrijstelling?
Bent u van mening dat het voor de deelnemers van de set-aside-regeling kenbaar was of moest zijn dat er geen uitlatingen werden gedaan over de fiscale consequenties van deelname? Zo ja, hoe rijmt u dit met de voornoemde inlichtingen en toezeggingen?
Kunt u toelichten waarop u baseert dat de belastingplichtige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er toezeggingen zijn gedaan? Heeft het Hof geoordeeld dat het de belastingplichtige niet is gelukt toezeggingen vanuit de Belastingdienst over de landbouwvrijstelling aannemelijk te maken?
Is het u bekend dat er in de aangifte inkomstenbelasting slechts één vakje aanwezig is om de bosbouwvrijstelling en/of de landbouwvrijstelling aan te geven? Betekent dit dat er niet eenduidig gesteld kan worden welke vrijstelling is toegepast?
Klopt het dat volgens het Hof sprake dient te zijn van «het voortbrengen van tot het plantenrijk behorende producten»? Vallen bomen hier volgens u niet onder?
Wat vindt u, in het licht van onder andere de genoemde uitingen en toezeggingen, ervan dat na 25 jaar de landbouwvrijstelling wordt onthouden en heffingen worden opgelegd?
Klopt het dat de Belastingdienst voor het eerst in het jaar 2017 adressen heeft opgevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van boeren die deelnamen aan de set-aside-regeling en er daarna aanslagen zijn opgelegd? Zo ja, waarom zijn er dan niet reeds vanaf 2005 aanslagen opgelegd?
Indien er een uitvraag is gedaan bij de RVO in 2017, kunt u dan toelichten waarom deze uitvraag heeft plaatsgevonden?
Is met het opvragen van de informatie niet komen vast te staan dat de Belastingdienst haar standpunt met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling ten aanzien van gronden die deelnamen aan de set-aside-regeling heeft gewijzigd?
Kunt u toelichten hoeveel deelnemers van de set-aside-regeling een aanslag hebben ontvangen tijdens de verkoop van hun landbouwgronden zonder toepassing van de landbouwvrijstelling?
Waarom kunt u niet ingaan op de inhoud van de uitspraken en de schriftelijke verklaringen (ook in het bezit van het Ministerie van LNV en derhalve ter kennisgenomen) van de heren Rietema en Zevenberg, alsmede vijf andere oud-medewerkers van Ministeries van Landbouw en Visserij en van Economische Zaken, buiten het feit dat dit bij de Hoge Raad ligt?
Klopt het dat het belasten van de daadwerkelijke verkoopopbrengst was uitgebleven indien de boeren niet zouden deelnemen aan de set-aside-regeling?
Klopt het dat de boeren – ondanks een gedeeltelijke belastingkorting op de subsidies – een aanzienlijk grotere belastingdruk verkregen en minder inkomsten ten opzichte van de situatie dat zij landbouwer zouden zijn gebleven?
Klopt het dat boeren met tijdelijk bos tot 2002 qua inkomenssteun geen belastingvoordeel hebben verkregen en nadien tot de verplichte kapdatum maar een beperkt deel? Zo ja, hoe rijmt dit dan met de stelling van de Minister dat de substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast zijn genoten?
Begrijpt u dat de boeren zich nu gestraft voelen voor het leveren van een bijdrage bij het oplossen van het landbouwoverschot en te lage houtproductie? Naar nu blijkt (thans heel actueel) ook bijna 25 jaar te hebben bijgedragen aan de koolstofvastlegging. Wat gaat u hieraan doen?
Hoe betrouwbaar is dan de overheid als nu na 25 jaar blijkt dat zij niet met één mond spreekt?
Waarom zou men geen vertrouwen mogen hechten in de verschillende uitingen en toezeggingen van drie ministeries?
De kinderopvangtoeslag |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het CBS een nieuwe rekenmethode hanteert voor het berekenen van de inflatie?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Realiseert u zich dat deze nieuwe rekenmethode van het CBS een verkeerd beeld geeft van de inflatie en de daarmee gepaard gaande prijsstijgingen in de samenleving, omdat vergelijkingen op basis van twee verschillende rekenmethoden geen accuraat beeld geven van de situatie en dat de toeslagen voor ouders met kinderen op de kinderopvang, ook na de verhoging van de te vergoeden uurprijs per 2024, daardoor ontoereikend zijn in combinatie met het realistisch besteedbaar inkomen van Nederlandse gezinnen?2
De nieuwe rekenmethode van het CBS houdt in dat bij het meten van de energieprijzen naast gegevens van nieuwe energiecontracten ook gegevens van lopende energiecontracten zijn meegenomen. De nieuwe, verbeterde methode wordt sinds juni 2023 toegepast in het berekenen de consumentenprijsindex (cpi). De invoering is zodanig gekozen dat de cpi in juni 2023 geen trendbreuk laat zien. Tegelijkertijd realiseer ik me dat als gevolg van de nieuwe rekenmethode van het CBS een enigszins vertekend beeld van de inflatie kan ontstaan, doordat bij het berekenen van de inflatie (tijdelijk) sprake is van vergelijking op basis van twee verschillende rekenmethoden.
Het beeld dat de kinderopvangtoeslag voor ouders met kinderen op de kinderopvang daardoor ontoereikend is, deel ik niet.
Het CPB heeft in het Centraal Economisch Plan 2023 een zogeheten «alternatieve consumentenprijsindex» berekend. Met deze alternatieve cpi wordt een inschatting gemaakt van de inflatie volgens de nieuwe CBS-rekenmethode die rekening houdt met zowel nieuwe als bestaande energiecontracten. Het achtergrondrapport verdiepingsbijlage vermeldt de volgende inflatiepercentages:
2021
2022
2023
2024
Nationale consumentenprijsindex (cpi)
2,7
10,0
3,0
3,1
Alternatieve cpi
2,0
6,7
6,5
3,2
Voor de maximum uurprijzen 2024 betekent dit het volgende:
Onderkent u dat, wanneer dezelfde berekening van het CBS wordt toegepast over het afgelopen jaar, er berekend behoort te worden met een inflatie van respectievelijk 9 en 10 procent? Zo ja, onderkent u dan ook dat de prijsstijgingen van de kinderopvang en het beslag dat dat legt op het besteedbaar inkomen van gezinnen veel hoger zijn dan volgens de nieuwe rekenmethode wordt geraamd?
Bovengenoemde stellingname kan ik op basis van de beschikbare cijfers niet onderkennen. Bij de indexering voor het afgelopen jaar (2023) is gekeken naar de verwachte inflatie in 2023 en een herberekening gemaakt voor 2022 (beide op basis van de Macro Economische Verkenning voor 2023 van het CPB). Concreet was voor 2023 rekening gehouden met een inflatie van 2,6% en voor 2022 met 9,9%. Als voor beide jaren de nieuwe rekenmethode wordt toegepast, zou de inflatie voor 2023 waarschijnlijk hoger zijn uitkomen, maar die van 2022 juist lager.
Realiseert u zich dat ouders door de stijgende kosten van het levensonderhoud in Nederland steeds vaker genoodzaakt zijn om beiden en/of meer te gaan werken, waardoor vervolgens de behoefte aan kinderopvang en daarmee dus ook de kosten daarvan voor ouders toenemen?
Ik kan mij voorstellen dat als de kosten van het levensonderhoud stijgen ouders meer kunnen gaan werken, zodat zij deze kosten kunnen betalen. Om werk en zorg voor de kinderen te combineren is kinderopvang een belangrijk voorwaarde. Het is daarom belangrijk dat kinderopvang betaalbaar en toegankelijk is.
Als meer ouders gebruik maken van kinderopvang kan het zijn dat kinderopvangorganisaties meer personeel nodig hebben om aan de extra vraag te voldoen. Samen met de sector werk ik er hard aan personeelstekorten in de kinderopvang zo veel mogelijk terug te dringen. Dit doen we door in te zetten op het aantrekken van nieuw personeel, het behoud van het huidige personeel en door mensen die dat willen en kunnen, te stimuleren meer uren te werken. Ik heb u hierover in eerdere Kamerbrieven geïnformeerd.3
Organisaties kunnen de keuze maken om extern personeel in te huren, zoals zzp’ers. Zoals ik u echter in de Kamerbrief van 2 juni 20234 heb laten weten, lijkt het aantal zzp’ers in de kinderopvang zich op dit moment weer te stabiliseren, juist ook vanwege de hogere kosten. Samen met de sector zetten we in op het stimuleren van modern werkgeverschap, om het voor personeel aantrekkelijk te maken en houden in loondienst te werken. Dit heeft voordelen voor de kwaliteit en leidt tot minder kosten voor werkgevers.
Als organisaties hogere personeelskosten maken door de inhuur van externe krachten, kunnen ze deze kosten doorberekenen in hun uurtarieven. In de vraag wordt erop gewezen dat in dat geval sprake is van een vicieuze cirkel van loon-prijsstijgingen. De indexeringssystematiek van de kinderopvangtoeslag is echter ook gericht op het willen voorkomen van een andere mogelijke loonprijs-spiraal die kan ontstaan door prijsontwikkelingen in de kinderopvangsector één op één te volgen.
Bent u zich ervan bewust dat kinderopvangorganisaties daardoor meer capaciteit moeten hebben om aan de opvangvraag te voldoen en daardoor gebruik moeten maken van inhuur van externen om aan deze vraag te voldoen en dat de personeelskosten voor kinderopvangorganisaties daardoor steeds verder toenemen? Zo ja, hoe reflecteert u dan op deze vicieuze cirkel van loon-prijsstijgingen die zichzelf in stand houdt?
Zie antwoord vraag 4.
Onderkent u dat werken hierdoor niet loont, waardoor in gezinnen de arbeidsproductiviteit steeds verder zal afnemen, steeds meer mensen thuis komen te zitten, steeds meer vrouwen onttrokken zullen worden aan de arbeidsmarkt en steeds meer gezinnen afhankelijk zullen worden van staatssteun in de vorm van toeslagen?3
Ondanks dat de kosten voor kinderopvang hoog kunnen zijn voor ouders, loont het doorgaans om (meer uren) te werken. Dat komt niet alleen door de kinderopvangtoeslag, maar ook omdat er de afgelopen jaren flink is geïnvesteerd in het verhogen van de arbeidskorting.
Tegelijkertijd zie ik ook dat de instellingstarieven de afgelopen jaren flink zijn gestegen. De ontwikkeling van tarieven is een groot aandachtspunt voor mij, vanwege het belang voor toegankelijkheid van kinderopvang. Daarom monitor ik de ontwikkeling van tarieven doorlopend middels de kwartaalrapportages kinderopvang. Uit de tweede kwartaalrapportage van dit jaar blijkt overigens dat het verschil tussen de maximum uurprijs en de gemiddelde instellingstarieven in het tweede kwartaal van 2023 kleiner was dan in het tweede kwartaal van 2022. Ook blijkt uit de rapportage dat zowel het gebruik van kinderopvang als de arbeidsparticipatie nog steeds toenemen. Ook deze indicatoren blijf ik in de gaten houden. Daarbij zal ik ook monitoren wat het effect is van de extra verhoging van de maximum uurpijzen naar aanleiding van het amendement op de SZW-begroting van het lid Van der Lee (GroenLinks) c.s. op de ontwikkeling van de gemiddelde instellingstarieven (zie ook vraag 9).
Bent u zich ervan bewust dat de kosten van personeel tussen maar liefst 74 en 80 procent van de totale kosten in de kinderopvang bedragen en dat er in deze branche door de aanhoudende en toenemende/fluctuerende inflatie een loon-prijsspiraal ontstaat, die bovendien onder de radar blijft door de gewijzigde rekenmethode van het CBS? Hoe reflecteert u op deze discrepantie en deze problematiek?
Het klopt dat het grootste deel van kosten in de kinderopvang bestaat uit loonkosten. In de Kamerbrief van 15 september 2023 heb ik een kostprijsonderzoek aangekondigd, dat meer inzicht zal geven in het aandeel van loonkosten in de kinderopvang.
De hoogte van lonen in de kinderopvang is vastgelegd in de Cao kinderopvang, die wordt afgesloten door vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers in de sector. Ik herken niet dat door loonstijgingen in de kinderopvang een loonprijs-spiraal ontstaat. Zoals ik hierboven heb aangegeven, indexeer ik de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag aan de hand van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van alle bedrijfssectoren (aandeel 80%) en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (aandeel 20%). Er is dus geen directe link tussen de lonen in de kinderopvangsector en de kinderopvangtoeslag.
Hoewel een loonstijging in de kinderopvang wel degelijk kan leiden tot hogere tarieven voor ouders, zie ik niet hoe een loonstijging in de kinderopvang een substantiële invloed zou hebben op de algemene inflatie. De kosten voor kinderopvang maken immers maar een klein deel uit van de algemene consumentenprijsindex.
Weet u wat de gevolgen zijn voor ouders/verzorgers wanneer de kinderopvangtoeslag niet evenredig meestijgt met de tarieven van de kinderopvang voor 2024? Zo ja, kunt u een analyse geven van deze gevolgen en de (maatschappelijk-economische) problematiek die hiermee gepaard gaat?4
Als de gemiddelde tarieven harder stijgen dan de maximum uurprijzen, kan de betaalbaarheid onder druk komen te staan. Dat kan gevolgen hebben voor de toegankelijkheid. Met name voor de lagere inkomens kan dit zwaar wegen. Daarom monitor ik de tarieven en het gebruik van kinderopvang doorlopend. Ik zie dat de deelname nog steeds stijgt. Dit voorjaar heeft het CBS een onderzoek naar het gebruik van kinderopvangtoeslag7 gepubliceerd waaruit blijkt dat het gebruik, onder huishoudens die daar recht op hebben, in de jaren 2015 tot en met 2021 is gestegen, onder alle inkomensgroepen. Dit blijkt ook uit de kwartaalrapportages die wij opstellen aan de hand van de data van Dienst Toeslagen.
Een directe koppeling tussen de tarieven en de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag acht ik onwenselijk. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4 en 5 wil ik voorkomen dat een prikkel ontstaat waarbij hogere tarieven enkel zouden leiden tot hogere winsten en kosten hiervan worden afgewenteld op de belastingbetaler. Daarom indexeer ik de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag aan de hand van de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling zoals vastgelegd in het CEP.
Op welke wijze wordt de verhoging voor de tegemoetkoming voor kinderopvang toegepast voor 2024?
Bij de Algemene Financiële Beschouwingen heeft het lid Van der Lee (GroenLinks) c.s. een amendement op de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingediend om de maximum uurprijzen vanaf 2024 met € 508 miljoen te verhogen. Op 24 oktober is dit amendement door een meerderheid van uw Kamer aangenomen.
Op basis van dit amendement kan de maximum uurprijs voor alle opvangsoorten worden verhoogd tot 2,95 procent boven het huidige gemiddelde instellingstarief (o.b.v. de eerste kwartaalrapportage 2023). Dit levert een extra verhoging van de maximum uurprijs op met € 0,60 (6,22 procent) in de dagopvang, € 0,82 (9,90 procent) in de buitenschoolse opvang en € 0,29 (4,00 procent) in de gastouderopvang. Deze verhoging komt bovenop de gebruikelijke jaarlijkse aanpassing als gevolg van de loon- en prijsontwikkeling. De reguliere verhoging bedraagt voor 2024 ongeveer 6 procent en het besluit hierover is op 15 september 2023 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2023, 295). In combinatie met deze zogeheten reguliere indexering komt de maximum uurprijs in 2024 uit op € 10,25 in de dagopvang, € 9,12 in de buitenschoolse opvang en € 7,53 in de gastouderopvang. Dienst Toeslagen zal vooruitlopend op de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag vanaf december 2023 hogere voorschotten uitkeren op basis van bovengenoemde bedragen.8
Op welke manier gaat u zorgen voor een realistische doorrekening van de werkelijke inflatie en de effecten daarvan op de koopkracht en het bestedingsvermogen van ouders voor kinderopvang? Gaat u het inflatiecijfer met de oude berekeningsmethode corrigeren en daar de kinderopvangtoeslag op aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is vermeld, heeft de nieuwe berekeningsmethode voor de hoogte van de maximum uurprijzen voor 2024 vrijwel geen effect. Daarom zie ik hierin geen aanleiding om het inflatiecijfer dat met de oude berekeningsmethode was bepaald, te corrigeren en de maximum uurprijzen in de kinderopvangtoeslag daarop aan te passen.
Onderkent u dat het vergelijken van de inflatie en de prijsstijgingen met twee verschillende rekenmethoden verkeerde financieel-maatschappelijke inzichten geeft, wat leidt tot een vertekend beeld van de economische werkelijkheid en daarop gebaseerde toekomstscenario’s en besluitvorming voor gezinnen die gebruik (moeten) maken van de kinderopvangtoeslag? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
De inflatie – oftewel de prijsstijging – wordt tijdelijk berekend door het vergelijken van de cpi op basis van twee verschillende rekenmethoden. Hoewel ik onderken dat dit tot een enigszins vertekend beeld van financieel-maatschappelijke inzichten kan leiden, heeft het CPB in zowel het Centraal Economisch Plan 2023 als in de Macro Economische Verkenning 2024 in de berekening van koopkracht- en armoedecijfers al rekening gehouden met vertraagde doorwerking van de energieprijzen als gevolg van bestaande energiecontracten (door middel van een zogeheten alternatieve cpi). Tot slot wordt vanaf juni 2024 voor het bepalen van de inflatie alleen nog de cpi met de nieuwe, verbeterde methode voor energieprijzen gebruikt.
De social media politie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst verzamelde op grote schaal persoonlijke gegevens, ook op sociale media»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de privacy van burgers zo massaal is geschonden? Graag in een gedetailleerd antwoord het «waarom» inzake het gegeven dat de Belastingdienst in het omstreden systeem RAM allerlei gevoelige data van burgers verzamelde.
Ik heb in de stand-van-zakenbrief Belastingdienst van 31 augustus jl.2 aangegeven dat er een onderzoek komt naar RAM. Daarnaast heeft de AP aangegeven onderzoek naar RAM te zullen gaan doen. Pas na afronding van deze onderzoeken kunnen conclusies worden getrokken over RAM en eventuele acties ondernomen worden.
Is het vermaledijde computersysteem RAM in het leven geroepen om als overheid onwelgevallige mensen en meningen in de gaten te houden? Wilt u in uw gedetailleerde antwoord de onderste steen boven laten komen inzake de omstreden database RAM, dat jarenlang voor privacyproblemen heeft gezorgd binnen de Belastingdienst, dat ondanks interne twijfels over de rechtmatigheid en over de «herkomst, juistheid en actualiteit» werd ingezet?
RAM is niet in het leven geroepen om onwelgevallige mensen en meningen in de gaten te houden, maar om te gebruiken in het toezicht. Net als het lid Van Haga hecht ik er waarde aan dat er duidelijkheid komt over het doel en het gebruik van RAM. Daarom heb ik, zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, aangekondigd dat er een extern onderzoek zal worden ingesteld naar RAM. Ik wil in de beantwoording van deze vragen niet vooruitlopen op het onderzoek.
Meldingen van gedupeerden in het toeslagenschandaal |
|
Nicole Temmink (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kloppen de signalen dat er gemeenten zijn, zoals Amsterdam, die vragen aan kinderen die onder de kindregeling vallen om aan te tonen wat zij hebben gedaan met het compensatiegeld dat zij hebben ontvangen als kind van een gedupeerde ouder in het toeslagenschandaal? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze ambtenaren dit van gedupeerde ouders en kinderen vragen?
Er is geen verplichting voor gedupeerde ouders of kinderen om verantwoording aan gemeenten af te leggen over besteding van compensatiegeld als voorwaarde voor de toegang tot brede ondersteuning. Van gemeenten wordt niet verwacht dat zij hiernaar vragen.
Deelt u de mening dat dit een zeer ongepaste vraag is, aangezien het geld dat deze kinderen hebben ontvangen een compensatie is voor geleden schade en dit niet bedoeld is als armoedevoorziening?
Als deze vraag aan kinderen gesteld is, begrijp ik dat dit mensen kan raken. In het algemeen kan het doel van gemeentelijke dienstverlening wel zijn om ouders en kinderen te helpen om financieel weer op eigen benen te staan, waarbij ook gekeken kan worden naar de huidige financiële situatie. Het voeren van die gesprekken is aan gemeenten, maar het is hoe dan ook belangrijk dat deze gesprekken open, eerlijk en respectvol verlopen.
Klopt het dat er gemeenten zijn, zoals Eindhoven, die aanvragen van gedupeerde ouders op brede ondersteuning weigeren als ouders niet in de schuldhulpverlening gaan voor schulden die onder de pauzeknop vallen?
Brede ondersteuning staat open voor alle gedupeerde ouders en kinderen zonder vooraf gestelde voorwaarden. Een van de doelen van brede ondersteuning is het bereiken van financiële stabiliteit. Daarom kan het voorkomen dat de gemeente ouders adviseert om financiële hulp te zoeken als er sprake is van blijvende financiële problemen, maar dit is geen vereiste om in aanmerking te komen voor brede ondersteuning.
Kunt u uitleggen waarom dit besluit wordt genomen?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven welke voorwaarden gemeenten hanteren indien zij een SPUK-uitkering krijgen en hiermee ondersteuning financieren voor getroffen ouders en kinderen? Zijn hier richtlijnen voor vanuit het ministerie?
De Specifieke Uitkering (SPUK) regelt voor welke doeleinden financiële middelen beschikbaar worden gesteld en hoe deze verantwoord moeten worden. Gemeenten dienen jaarlijks alle gemaakte kosten te verantwoorden. Hoe dit wordt ingezet om ouders en kinderen te helpen ligt bij de gemeente en is maatwerk, want elke ouder heeft andere behoeften. De VNG heeft een handreiking opgesteld waarin de financiële verantwoording voor het bieden van brede ondersteuning aan (mogelijk) gedupeerde ouders en hun gezinnen wordt beschreven.1 Er is bij het kabinet altijd bereidheid om met gemeenten van gedachten te wisselen over de financiering vanuit de SPUK en deze gesprekken vinden regelmatig en in goede afstemming plaats.
Klopt het dat een aanvraag bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) kan worden afgewezen indien een gedupeerde samenwoont met meerdere mensen, ook als dit in een opvanglocatie van het Leger des Heils is? Zo ja, waarom en vindt u dit eerlijk?
Een aanvraag bij UHT wordt niet afgewezen op grond van de actuele woonsituatie van de gedupeerde, ook niet als dit een opvanglocatie betreft. De woonsituatie in het verleden kan wel invloed hebben op het toeslagpartnerschap.
Deelt u de mening dat dit soort vragen en besluiten het vertrouwen van gedupeerde ouders en kinderen in de overheid alleen maar verder doet afbreken?
Het is van belang dat gemeenten de volledige situatie van ouders en kinderen in overweging nemen en samen met hen een plan opstellen voor eventuele benodigde ondersteuning op de vijf leefgebieden: financiën, wonen, werk, gezondheid en gezin. Het bieden van maatwerk is van groot belang, want aan de hand van het gesprek wordt de hulpvraag in kaart gebracht en wordt besproken wat nodig is en dit is afhankelijk van de situatie en specifieke behoeften van ouder en kind. Het is daarom van belang dat het ministerie de rol van gemeenten niet overneemt, zodat maatwerk behouden kan blijven. Het kabinet vertrouwt er in algemene zin op dat gemeenten ambtenaren hun keuzes weloverwogen en zorgvuldig maken.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er bij gemeenten de kennis is over het oerwoud aan regels zodat zij hun uiterste best kunnen doen om gedupeerde ouders zo veel mogelijk te ondersteunen?
De VNG heeft een pakket aan ondersteuningsmiddelen beschikbaar en een servicedesk voor vragen van gemeenten2. In dit pakket is onder andere een opleiding beschikbaar, worden wekelijks (be)spreekuren georganiseerd, en worden gemeenten wekelijks geïnformeerd middels een nieuwsbrief. Daarnaast is UHT beschikbaar om vragen van gemeenten te beantwoorden.
De RAM database bij de belastingdienst |
|
Inge van Dijk (CDA), Nicole Temmink (SP), Pieter Omtzigt (NSC), Caroline van der Plas (BBB), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heet u kennisgenomen van de publicatie «Belastingdienst verzamelde op grote schaal persoonlijke gegevens, ook op sociale media»?1
Ja.
Herinnert u zich dat ik in 2018 vroeg of er nog Privacy Impact Assessment gedaan waren bij de Belastingdienst in 2017? Waarom werd Privacy Impact Assessment van Risico Analyse Model (RAM), die nu in 2017 gedaan blijkt te zijn, toen niet naar boven?
Ja, mijn voorganger heeft uw vragen beantwoord in de Kamerbrief die op 6 juni 2018 aan uw Kamer is gestuurd2. Hierin is aangegeven dat de Belastingdienst heeft geïnventariseerd hoeveel PIA’s formeel zijn afgehandeld door de organisatie, dus inclusief vaststelling door de toenmalige CIO. Voor zover nu te herleiden, is destijds daarbij geen analyse gemaakt van PIA’s die in ontwikkeling waren maar nog niet formeel vastgesteld waren.
Kunt u een overzicht geven van de keren dat de Kamer onjuist en/of onvolledig is geïnformeerd over het RAM-systeem? (over het bestaan, over het gebruik bij de Belastingdienst/toeslagen, over het gebruik van de Douane, over het aantal mensen dat toegang had, over wat er allemaal geregistreerd werd en meer)
Ik heb uw Kamer meerdere keren geïnformeerd over RAM; in de brieven van 10 maart 20223, 29 maart 20224, 17 mei 20235 en 31 augustus 20236. Zoals ik in mijn brief van 31 augustus jl. heb aangegeven is bij de beantwoording van vragen van het lid Azarkan de Kamer geïnformeerd dat RAM een systeem was van de Belastingdienst dat niet door Toeslagen werd gebruikt. Toeslagen wordt echter wel in de GEB genoemd. Het mogelijke verband tussen RAM en Toeslagen wordt betrokken in het bovengenoemde vervolgonderzoek. Over de uitkomsten van dat onderzoek wordt de Kamer geïnformeerd. Hierna kunnen conclusies getrokken worden over de wijze waarop de Tweede Kamer is geïnformeerd.
Waarom laat u een onafhankelijk onderzoek doen, terwijl u gewoon de vragen kunt beantwoorden?
Zoals eerder aangegeven in correspondentie met uw Kamer, geven de huidige documenten niet volledig zicht op alle informatie betreffende RAM. Ik vind het daarom van belang dat de vragen die ik heb, maar ook de vragen die uw Kamer heeft gesteld, extern worden onderzocht om daarmee een helder en onafhankelijk beeld over RAM te krijgen. Daarnaast heeft de AP aangegeven onderzoek naar RAM te zullen gaan doen.
Kunt u alle vragen die ik in mei 2023 in het schriftelijk overleg gesteld heb gewoon binnen drie weken beantwoorden?2
Zoals ik in de aanbiedingsbrief bij deze vragen heb aangegeven, heb ik er in augustus 2023 voor gekozen om de vragen niet inhoudelijk te beantwoorden omdat ik wil voorkomen dat, op basis van het aangekondigde onderzoek, later blijkt dat de gegeven informatie niet (geheel) juist blijkt. Ik heb nu, op basis van beschikbare informatie, de vragen alsnog zo goed als mogelijk beantwoord. Ik wil daarbij benadrukken dat pas na het externe onderzoek en het onderzoek door de AP definitieve antwoorden gegeven kunnen worden. De antwoorden van vragen uit het Schriftelijk Overleg Informatiehuishouding van 21 juni jl. over RAM zijn te vinden in bijlage 1.
Kunt u per ommegaande de memo’s over RAM en «database auto», die de top van Belastingdienst en/of de politieke top bereikt hebben sinds 2015 aan de Kamer doen toekomen aangezien u al 15 weken de tijd gehad heeft om die te verzamelen?
Inmiddels heeft een eerste zoekslag naar relevante informatie plaatsgevonden. De gevonden documenten zijn in bijlage 2 bijgevoegd. Ten aanzien van de documenten die betrekking hebben op RAM is van belang om te benadrukken dat deze zoekslag enkel betrekking heeft op de stukken die door het directieteam van de Belastingdienst zijn besproken en zijn opgenomen in «Digidoc», het centrale systeem voor stukkenstroom en archivering daarvan binnen het Ministerie van Financiën. Daarnaast kan ook relevante informatie op netwerkschijven en in mailboxen van de top van de Belastingdienst staan. Deze vervolgzoekslag vergt een met meer waarborgen omklede procedure die meer tijd kost. Als deze zoekslag is afgerond zal ik deze documenten naar uw Kamer toesturen. Deze zoekslag is ook van belang voor het externe onderzoek, zodat ook de onderzoekers de beschikking krijgen over deze informatie. De documenten ten aanzien van de memo’s over «database auto» zijn te vinden in bijlage 4.
Kunt u aangeven op welke punten de Belastingdienst zich bij deze RAM database niet aan de wet gehouden heeft?
Deze vraag kan ik op dit moment nog niet beantwoorden zonder de uitkomsten van het externe onderzoek. Daarnaast heeft de AP aangegeven onderzoek naar RAM te zullen gaan doen.
Hoe beoordeelt u het feit dat na het toeslagenschandaal, na de zwarte lijsten, er weer een dossier is waar de Belastingdienst zich jarenlang niet aan de wet gehouden heeft en de Kamer jarenlang niet geïnformeerd is?
Ik heb in de stand-van-zakenbrief van 31 augustus jl. aangegeven dat ik tezamen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane heb besloten dat er een ander onderzoek naar RAM nodig is. Ik blijf namelijk van mening dat een extern onderzoek noodzakelijk is om helderheid te krijgen over de informatievoorziening rond RAM zodat ik uw Kamer hierover goed kan informeren. Ik wil graag dit onderzoek afwachten voordat ik hier verder op kan antwoorden. Ik probeer uw Kamer zo goed mogelijk hierover te informeren.
Is het voor mij als Kamerlid mogelijk om de Belastingdienst op democratische wijze te controleren? Zo ja, hoe?
Zoals ik in mijn brief van 17 mei jl. heb aangegeven is niet uit te sluiten dat in de toekomst nog andere applicaties of lijsten worden ontdekt met persoonsgegevens waarvan niet gelijk duidelijk is dat deze aantoonbaar voldoen aan de vereisten van het privacyrecht. Ook dit laat weer de noodzaak zien dat de informatiehuishouding binnen de Belastingdienst verbeterd moet worden. De Belastingdienst heeft daarvoor een meerjarig actieplan opgesteld. Als nieuwe lijsten of applicaties gevonden worden die niet aan het privacyrecht voldoen en hier gevolgen aan zitten voor burgers en bedrijven, wordt de Tweede Kamer hierover uiteraard geïnformeerd worden, zodat u de Belastingdienst op een democratische wijze kunt controleren.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan om de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Dit is niet gelukt binnen twee weken.
Het bericht 'Herstel van Toeslagenaffaire groeit uit tot peperdure, ambtelijke moloch' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Volgens de hoogste bestuursrechter hebben kabinet en Kamer heel bewust «onhaalbare» beloften gedaan aan gedupeerden; nu kunt u natuurlijk geen uitspraken doen voor de Kamer, maar heeft het kabinet bewust onhaalbare beloften gedaan? En waarom bent u het wel of niet eens met deze stellingname?1
Bij de start van de hersteloperatie heeft het kabinet, met het oog op de verwachte toestroom van gedupeerde ouders, voor een relatief ruime wettelijke termijn gekozen van 6 maanden, met mogelijkheid tot verlenging met nogmaals 6 maanden. Door de onverwacht grotere toestroom van aanvragers en de complexiteit van de hersteloperatie is deze termijn in veel gevallen helaas niet haalbaar gebleken. De lange wachttijden zijn tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) van 27 september 2022 en het wetgevingsoverleg over de Aanvullende regelingen van 12 juni 2023 ter sprake gekomen, evenals in de Memorie van Toelichting.
Waarom wordt volgens u in deze discussie met name de focus gelegd om het verlengen van termijnen in plaats van op het verkorten van doorlooptijden?
De focus in de hersteloperatie ligt op het zo snel mogelijk helpen van gedupeerde ouders en dus op het verkorten van de doorlooptijden. Sinds de start van de hersteloperatie zijn telkens maatregelen genomen om de operatie te versnellen en doorlooptijden te verkorten. Volgens de prognoses kunnen de integrale beoordelingen nu uiterlijk in 20252 worden afgerond in plaats van in 2027. Hiertoe is de capaciteit van de organisatie fors opgeschaald. De werkwijze van de integrale beoordeling is aangepast, waarbij een grotere rol is weggelegd voor de persoonlijk zaakbehandelaar (PZB-er) die samen met de ouder het feitenrelaas bekijkt en toelichting geeft waar nodig. Ouders geven aan tevreden te zijn over deze werkwijze. Verder wordt ingezet op betere uitleg aan de voorkant om zo veel als mogelijk te voorkomen dat een ouder de noodzaak voelt om in bezwaar te gaan. Met de inzet van mediation bij bezwaar wordt samen met de ouder gekeken of mediation geschikt kan zijn om tot een oplossing te komen. Ook bij het verstekken van dossiers wordt versnelling bereikt doordat de tweede controle op het lakken is afgeschaft en dit najaar nieuwe laksoftware wordt ingevoerd. Daarnaast heeft het kabinet maatregelen getroffen ten aanzien van de Commissie Werkelijke Schade3 en is een alternatieve schaderoute ontwikkeld die sneller en grofmaziger is, waarbij vergoeding van aanvullende werkelijk schade plaatsvindt via een schadekader met forfaitaire bedragen per schadepost.4
Bent u het eens met de auteur van het artikel dat de hersteloperatie trekken van de Toeslagaffaire zelf begint te vertonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met betrekking tot welke onderdelen en hoe gaat u ervoor zorgen dat het niet zover komt?
De Toeslagenaffaire heeft voor veel ouders ongekend onrecht veroorzaakt. Het kabinet erkent dit volledig en snapt dat het voor veel ouders te lang duurt. De hersteloperatie is erop gericht om gedupeerden te helpen hun leven weer op te pakken. De overheid biedt gedupeerden een zo breed en samenhangend mogelijk herstel, onder andere door erkenning van de gemaakte fouten en van het leed, een forfaitaire regeling van € 30.000, vergoeding van onterecht terugbetaalde bedragen, vergoeding van materiële en immateriële schade. Ouders hebben verder direct toegang tot brede ondersteuning door hun gemeente, hun publieke schulden worden kwijtgescholden en voor private schulden kunnen zij gebruik maken van een schuldenregeling. Tot eind augustus van dit jaar zijn bijna 62.000 eerste toetsen afgerond en is bij ruim 28.500 ouders de integrale beoordeling gedaan. Daarnaast is aan ruim 66.300 kinderen een tegemoetkoming onder de kindregeling uitbetaald. Zoals aangegeven wordt er continu gekeken naar verdere maatregelen om de integrale beoordeling, beoordeling van werkelijke schade en behandeling van bezwaar en beroep te versnellen. Ook wordt ingezet op het snel helpen van ernstig gedupeerde ouders, bijvoorbeeld door urgentie.
Heeft u signalen dat er professionele bezwaarbureaus actief zijn op dit dossier, die geen onderscheid maken tussen gedupeerden van de toeslagenaffaire en andere bezwaarmakers en die om persoonlijk gewin de dwangsom wegens «niet tijdig beslissen» willen ontvangen? Als deze signalen er zijn, wordt er dan ook opgetreden tegen deze bureaus, aangezien capaciteit niet ingezet moet worden op calculerende burgers maar op de gedupeerde ouders?
Zoals de auteur van het krantenartikel stelt kan niet worden uitgesloten dat zich onder de niet-gedupeerde aanmelders ook «calculerende» bezwaarmakers bevinden – zij die heus wel weten dat ze nergens recht op hebben. Ons zijn geen concrete signalen bekend van professionele bezwaarbureaus die hierop actief zijn. Als een dergelijk signaal ons wel bereikt wordt dat uiteraard doorgeleid aan de betreffende autoriteiten. Zo is vorig jaar een signaal over een organisatie die zich tegen betaling opwierp als tussenpersoon bij het doen van een aanvraag doorgeleid aan de ACM.
Is 30% van het budget uitgeven aan uitvoering wat u betreft een acceptabel percentage? Indien ja, waarom? Indien nee, wat gaat u doen om dit percentage te verlagen?
Van de 7,1 miljard euro die wordt besteed aan het herstel, bereikt ongeveer 70% direct de ouders in de vorm van financiële compensatie en andere concrete hulp. De overige 30% bestaat onder andere uit uitvoeringskosten, maar ook de kosten die worden gemaakt voor het emotionele en maatschappelijke herstel van de gedupeerde ouder. Vanzelfsprekend wil het kabinet de uitvoeringskosten zo beperkt mogelijk houden. Een deel van de uitvoeringskosten zit in het begeleiden van ouders, zoals de PZB-er en de brede ondersteuning door gemeenten. Mensen in de uitvoering zijn elke dag hard aan het werk om recht te doen aan het leed van gedupeerde ouders en om de hersteloperatie te versnellen en te verbeteren, en dat kost ook geld. Ouders moeten krijgen waar ze recht op hebben en financiën mogen geen belemmering zijn bij het zo volledig mogelijk recht doen aan het leed van een ouder.
Waarom blijft u vasthouden aan de huidige inrichting van de hersteloperatie terwijl keer op keer blijkt dat op deze manier doorwerken niet werkt voor met name de «ernstig gedupeerde» ouders?
Het kabinet vindt het vanzelfsprekend ook belangrijk om zwaar gedupeerde ouders snel en goed te helpen. Om met name deze groep ouders te helpen, zijn meerdere maatregelen doorgevoerd. Aanvragers in een urgente situatie, zoals zwaar gedupeerde ouders, krijgen voorrang bij de integrale beoordeling. Het kabinet zal in aanvulling hierop ook een urgentieroute bij Commissie Werkelijke Schade (CWS) en bij de recent gestarte alternatieve schaderoute via Stichting Gelijkwaardig Herstel inregelen (conform motie Inge van Dijk en Grinwis5).
Met gemeenten is afgesproken dat zij ouders voor urgentie kunnen aandragen, wat dan onverkort wordt overgenomen door UHT. Er vinden driegesprekken plaats waarbij de PZB-er, de gedupeerde ouder en de gemeente gezamenlijk naar aanleiding van de integrale beoordeling bespreken wat (aanvullend) nodig is. In geval van acute financiële nood staan de hulpteams van UHT klaar voor mensen die zich melden, bijvoorbeeld met uitbetaling van een eenmalige noodvoorziening. Ook bij CWS zijn maatregelen genomen om te kunnen versnellen6. Toetssteen voor aanpassingen is altijd: het moet uitvoerbaar zijn en daadwerkelijk sneller voor ouders.
De uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake het onterecht intrekken van de ANBI-status van de As-Soennah-moskee |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake het onterecht intrekken van de ANBI-status van de As-Soennah-moskee1?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat niet kan worden uitgesloten dat de moskee vanwege haar islamitische achtergrond doelwit is geworden van onderzoek, omdat de Belastingdienst geen informatie heeft verstrekt over de selectiecriteria op basis waarvan de moskee in 2016 is onderzocht?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Klopt het dat uit de stukken bleek dat hoewel de administratie van de As-Soennah-moskee terechte vragen opriep, de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld door niet aan te kunnen tonen dat het onderzoek niet is gestart op basis van nationaliteit van de particulier?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Waarom is door de Belastingdienst geen materiële mogelijkheid tot herstel geboden, en was de handelwijze van de Belastingdienst in deze casus onrechtmatig?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Klopt het dat de Belastingdienst richting moskeeën mogelijk handelde vanuit de veronderstelling dat islamitische stichtingen op grote schaal zouden frauderen met giften, en op basis waarvan is deze veronderstelling ontstaan?
In de evaluatie uitvoering giftenaftrek3 kwam naar voren dat uit de praktijk bleek dat de giftenaftrek toen een fraudegevoelige regeling was. Facilitators voerden voor grote groepen belastingplichtigen bewust verkeerde giften op in de aangifte inkomstenbelasting. Er was sprake van grootschalige fraude en de regeling was gevoelig voor constructies. Ook ANBI’s konden deel uitmaken van een constructie. De Belastingdienst had daarom in het toezichtsproces nadrukkelijk aandacht voor de giftenaftrek in aangiften IH en de daarmee samenhangende risico’s voor de juistheid van aangiften. Uit onderzoek is gebleken dat er met name sprake was van vervalste kwitanties in de situaties dat er sprake was van contante betalingen. Dit deed zich met name – niet uitsluitend – voor binnen de islamitische gemeenschap bleek eveneens uit onderzoek4. Deze bevinding is ook gedeeld met de Tweede Kamer in het kader van de evaluatie giftenaftrek.
Klopt het dat deze wijze van risicoselectie bij ANBI’s in de bredere CAF-werkwijze van selectie op nationaliteit heeft plaatsgevonden?
De rechtbank heeft zich onder andere uitgesproken over de risicoselectie door het ANBI-team van de Belastingdienst. Tegen deze uitspraak is pro-forma hoger beroep ingesteld, daarom kan ik nu niet ingaan op deze vraag. Bovendien is sprake van de fiscale geheimhoudingsplicht wat belet in te gaan op een individuele belastingplichtige.
Worden op dit moment meer vergelijkbare rechtszaken gevoerd?
Nee.
In hoeverre is de werkwijze van de Belastingdienst bij het onderzoek naar ANBI-instellingen reeds aangepast naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht» en de FSV-onderzoeken die hebben geleid tot de conclusie dat bij de Belastingdienst sprake was van institutioneel racisme?
De werkwijze is niet aangepast naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht» en de FSV-onderzoeken. De werkwijze van het ANBI-team is gewijzigd in die zin dat het ANBI-team in de geest van de «menselijke maat» meer nog dan in het verleden het gesprek aan gaat met vertegenwoordigers van instellingen. Het ANBI-team probeert hiermee meer aan de voorkant van het proces te komen door middel van voorlichting, zoals informatieverstrekking via het ANBI loket.
Wat zijn de huidige selectiecriteria op basis waarvan de Belastingdienst een besluit tot onderzoek naar de rechtmatigheid van een ANBI-status en wie neemt dat besluit? Worden hiervoor algemene kaders en leidraden gebruikt en zo ja, wilt u deze informatie met de Kamer delen? Wordt getoetst of deze kaders voldoen aan de wet?
De Belastingdienst houdt met twee afdelingen administratief- en materieel toezicht op de naleving van de ANBI-regelgeving. De ene afdeling richt zich op het behandelen van de jaarlijks circa 2.000 aanvragen voor het verkrijgen van de ANBI status. In dit team wordt ook beoordeeld of door de ANBI’s wordt voldaan aan de publicatieplicht. Jaarlijks worden ongeveer 4.000 instellingen beoordeeld in het kader van de publicatieplicht. Als niet aan de publicatieplicht wordt voldaan dan krijgen instellingen de kans om een formele omissie binnen een redelijke tijd te herstellen. In ongeveer 6% van deze beoordelingen is de ANBI-status ingetrokken.
De tweede afdeling beoordeelt of de aangemerkte ANBI’s nog steeds aan de ANBI-eisen voldoen. Hier worden ook de bezwaar- en beroepschriften tegen een afwijzing of intrekking van de ANBI-status behandeld en worden verzoeken tot vooroverleg in behandeling genomen. Ook wordt materieel toezicht gehouden op de naleving van de ANBI-regelgeving. Deze vorm van toezicht (achteraf) vormt het sluitstuk van de gehanteerde prioritering in het werkaanbod van het ANBI-team. Conform de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst wordt capaciteit eerst ingezet voor uitvoering en daarna voor handhaving. Dit betekent dat werkzaamheden die geïnitieerd worden door burgers, bedrijven en fiscaal dienstverleners (o.a. aanvragen, bezwaar/beroep, vooroverleg, serviceberichten aan intermediairs) voorrang krijgen.
Het materieel toezicht in de huidige vorm focust zich met name op specifieke ANBI-gerelateerde aspecten zoals het «algemeen nut karakter», beoordelen particuliere belangen, de besteding van giften en de feitelijke activiteiten. Door de afwezigheid van een gestructureerde vorm van gegevensverkrijging beschikt het ANBI-team nauwelijks over risicodetectie mogelijkheden. Dit toezicht is daarom voornamelijk afhankelijk van interne signalen die binnenkomen over ANBI’s. Deze signalen worden altijd behandeld door het ANBI-team. Daarbij wordt op dit moment geen gebruik gemaakt van selectiecriteria, algemene kaders of leidraden. In de praktijk nemen ervaren medewerkers van het ANBI het besluit welk onderzoek wordt. Dit kan een kantoortoets zijn of een boekenonderzoek. Mocht een boekenonderzoek noodzakelijk zijn dan kan het ANBI-team gebruik maken van een beperkt aantal controlemedewerkers van de verschillende Belastingdienstkantoren verspreid over het land.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de K7 – het samenwerkingsverband van regionale moskeekoepels – over de implicaties van deze uitspraak voor andere islamitische organisaties?
De Belastingdienst is reeds op hoogambtelijk niveau het gesprek aangegaan met vertegenwoordigers van Islamitische organisaties; daarbij kon niet ingegaan worden op individuele belastingplichtigen vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht.
Het stelselmatig achterhouden van stukken door de Belastingdienst en discriminatie van de islamitische instellingen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het NRC-artikel «De fiscus was te hard voor de Haagse As-Soennah-moskee, discrimineerde mogelijk zelfs»1.
Ja.
Bent u benaderd door de NRC voor vragen en hoe heeft u daarop gereageerd?
Het klopt dat door de NRC vragen zijn gesteld. Daar waar door de NRC gevraagd is naar openbare informatie, is deze gedeeld met de NRC. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan en mag geen informatie over individuele belastingplichtigen gedeeld worden.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 8 augustus 2023?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat rechtbank heeft aangenomen dat sprake is van discriminatie doordat de Belastingdienst geen openheid van zaken heeft gegeven?
De rechtbank heeft in de uitspraak (r.o. 23) als volgt geoordeeld: «Gelet daarop, in samenhang bezien met al het vorengaande, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder onvoldoende heeft aangedragen om te kunnen concluderen dat, anders dan eiseres gemotiveerd heeft gesteld, de islamitische achtergrond van eiseres geen rol heeft gespeeld bij de risicoselectie.» De Belastingdienst heeft pro-forma hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van rechtbank.
Waarom heeft de Belastingdienst geen openheid van zaken gegeven door geen stukken te overleggen op het verzoek van de rechtbank?
Op grond van artikel 8:42 Awb dient het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden en kan het bestuursorgaan een verweerschrift indienen. Uit het procesverloop van de uitspraak blijkt dat de verweerder namens de Belastingdienst een verweerschrift heeft ingediend. Daarbij zijn ook op de zaak betrekking hebbende stukken meegestuurd. Verder blijkt uit het procesverloop dat de rechtbank het onderzoek heeft geschorst en partijen bij brieven van 22 november 2022 heeft verzocht nadere informatie te verstrekken. Zowel belanghebbende als de verweerder hebben daaraan gevolg gegeven.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik verder niet ingaan op deze individuele belastingplichtige.
Wat is het beleid van de Belastingdienst als de rechtbank in een procedure verzoekt om stukken te overleggen?
De Belastingdienst staat voor eerlijke procesgang en transparantie. Uitgangspunt is dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden overgelegd. Dit dient conform de wet binnen vier weken te geschieden nadat de gronden van het beroep aan de Inspecteur zijn verzonden. Een stuk dat later (gedurende een procedure) als op de zaak betrekking hebbend wordt bepaald door de rechter, bijvoorbeeld omdat het geschil wordt uitgebreid, zal alsnog worden ingebracht. Slechts indien gewichtige redenen daarom vragen kan een beroep worden gedaan op volledige of beperkte geheimhouding (art. 8:29 Awb).
Wat zijn de redenen om geen stukken te overleggen in een rechtszaak als de rechtbank daar expliciet om vraagt?
Zoals in het antwoord bij vraag 6 aangegeven kunnen gewichtige redenen aanleiding geven om de gevraagde stukken onder beperkte kennisneming te overleggen. Eveneens biedt de wet de mogelijkheid om te weigeren de gevraagde stukken te overleggen. De rechter wordt in dergelijke situaties gevraagd een oordeel te geven over het beroep op volledige dan wel beperkte geheimhouding.
Redenen voor een beroep op deze wettelijke mogelijkheid zijn onder meer de privacy van derden of ambtenaren, controlestrategie of (het belang van) opsporing en vervolging van strafbare feiten en juridische adviezen ten behoeve van het bepalen van de procespositie. De rechter kan in de situatie dat de Belastingdienst de gevraagde informatie niet heeft overgelegd (of ten onrechte een beroep doet op beperkte dan wel volledige geheimhouding), gevolgen verbinden die de rechtbank nodig acht.
Mag de Belastingdienst zelf bepalen om geen stukken te overleggen aan de rechtbank?
Zie het antwoord bij vraag 7.
Kunt u bevestigen dat de Belastingdienst op grond van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht is om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken? Klopt het dat u eerder in een interview aan RTL4 heeft aangegeven dat – in de kern – er niets aan de hand is3? Erkent u dat de Belastingdienst wederom geen stukken overlegd en daarmee artikel 8:42 Awb heeft geschonden? Bent u bereid om toch wel te erkennen dat er sprake is van een structureel probleem?
Artikel 8:42 van de Awb schrijft inderdaad voor dat bestuursorganen alle op de zaak betrekking hebbende stukken dienen te overleggen indien de gronden van het beroep bij hen bekend zijn. Dit is ook de werkwijze van de Belastingdienst. Zoals aangegeven in reactie op eerdere vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Financiën5 kan het voorkomen dat er in bepaalde gevallen discussie ontstaat over de reikwijdte en invulling van deze wettelijke verplichting, alsook of een beroep op (beperkte) geheimhouding gerechtvaardigd is. In die gevallen zal de rechter een oordeel vellen. Het komt ook voor dat bepaalde stukken zijn zoekgeraakt of niet tijdig overgelegd kunnen worden; dit zijn menselijke fouten die ik zoveel mogelijk wil voorkomen. Gelet op de hoeveelheid procedures die er jaarlijks worden gevoerd en de hoeveelheid informatie(systemen) waar de Belastingdienst mee werkt, zijn deze incidenten nooit helemaal uit te sluiten. Van een structureel probleem is mijns inziens geen sprake, maar ik betreur de voorkomende incidenten. Mede daarom wacht ik met belangstelling het onderzoek van de Inspectie Belastingdienst, Douane en Toeslagen (IBTD) naar «informatieverstrekking aan de rechter door de Belastingdienst» af om te bezien waar ik passende en gerichte verbeteracties kan doorvoeren.
Gaat u onderzoek instellen naar het handelen van de Belastingdienst, in het bijzonder naar het achterhouden van stukken? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 9.
Hoe classificeert u het bij voorbaat verdacht beschouwen van andere islamitische instellingen?
In het antwoord op vraag 6 heb ik aangegeven dat moskeeën als zodanig niet werden gezien als risico op fraude. Zij werden dan ook niet bij voorbaat als verdacht beschouwd. Het rapport «Onderzoek query’s aan de Poort» van PwC van maart 2022 beschrijft dat in de handleiding bij de giftenquery is opgenomen dat giften met in het tekstveld «moskeeën» of «moskee als periodieke gift» als risico op fraude moeten worden aangemerkt. PwC verwijst hierbij naar een korte opsomming in de handleidingen voor de jaren 2014 tot en met 2018. Deze opsomming bevatte een aanduiding van de in de giftenaftrek opgevoerde soorten uitgaven die als risico beschouwd werden, waaronder (periodieke) giften aan moskeeën.
Het luistert heel nauw op welke manier het met extra aandacht bekijken van giften aan moskeeën geclassificeerd moet worden. Het is niet altijd direct duidelijk of een onderscheid gerechtvaardigd of discriminerend is. In mijn brief van 30 mei 2022 besteedde ik hier aandacht aan. Ik haalde daar het voorbeeld aan van ANBI’s die nader bekeken werden omdat zij in verband gebracht werden met vervalste kwitanties of hun donateurs met gefingeerde giften naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens bleek dat deze ANBI’s voor een groot deel, maar niet exclusief, uit moskeeën bestond. Hierdoor kan indirect onderscheid zijn ontstaan (naar godsdienst), ook al was het selecteren van moslims voor controle niet het doel. Of dit onderscheid gerechtvaardigd is, moet getoetst worden aan de hand van de volgende eisen: «Als het maken van onderscheid een gerechtvaardigd doel heeft, een passende en geschikte maatregel is en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, dan is sprake van een gerechtvaardigd onderscheid». Waar dat relevant is zal per individueel geval deze beoordeling gemaakt moeten worden.
Waarom zijn alleen islamitische instellingen door het CAF-team onderzocht? Welk (wetenschappelijk) onderzoek ligt daaraan ten grondslag?
Het CAF-team heeft zich gericht op fenomenen. Daarbij kwamen stichtingen naar voren, waaronder islamitische. In het tussenrapport onderzoeksvraag deel 1a inzake Onderzoek werkwijze CAF dat ik op 5 juli jl. aan uw Kamer heb gestuurd en in het bijzonder paragraaf 2.3.2 van dat rapport staat de opdracht van het CAF beschreven. Daarin staat onder meer: «Het PvA beschrijft dat het CAF-team doet aan gericht toezicht op facilitators met als doel de fraude in een zo vroeg mogelijk stadium te verstoren en te stoppen.» In deze paragraaf worden een aantal voorbeelden genoemd van fenomenen waar het CAF zich op richtte, bijvoorbeeld voorlopige teruggave inkomstenheffing, omzetbelasting en toeslagen. Daarnaast heeft de Belastingdienst zich ook gericht op het bestrijden van (mogelijke) fraude met de giftenaftrek.6
Heeft het onderzoek naar de islamitische instellingen gevolgen gehad voor de donateurs aan islamitische instellingen? Zo ja, welke gevolgen zijn dat?
Deze vraag kan ik niet beantwoorden, omdat er geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor donateurs in concrete situaties waarbij de Belastingdienst onderzoek heeft gedaan naar een islamitische instelling.
In het algemeen kan ik in reactie op deze vraag wel aangeven wat de consequenties kunnen zijn als de ANBI-status van een organisatie wordt ingetrokken. Een donateur heeft dan geen recht (gehad) op aftrek van (periodieke) giften Inkomstenbelasting en giftenaftrek Vennootschapsbelasting in de periode dat de instelling geen ANBI was.
Echter, op grond van het vertrouwensbeginsel zijn betalingen die aan een instelling werden gedaan na het verlies van de ANBI-status aftrekbaar, zolang de ANBI-status in het ANBI-register van de Belastingdienst stond vermeld. Mocht een donateur te kwader trouw zijn geweest, dan bestaat tot vijf jaar na afloop van het belastingjaar de mogelijkheid dat een navorderingsaanslag wordt opgelegd.
Indien bij de controle van een aangifte blijkt dat een in aftrek opgevoerde gift gedaan is nadat de intrekking van de ANBI-status in het ANBI-register zichtbaar is geworden, zal de Belastingdienst giftenaftrek voor deze uitgave niet toestaan.
Kunt u het beeld uit de WOB-stukken bevestigen, zoals beschreven in het NRC-artikel, dat donateurs op basis van hun tweede nationaliteit zijn geselecteerd? Is deze blauwdruk nog beschikbaar? Zo ja, hoeveel mensen zijn opgenomen in deze blauwdruk?
Deze vraag kan ik op dit moment niet beantwoorden omdat ik (nog) geen volledig beeld heb van de wijze waarop de Belastingdienst in die tijd giftencasussen selecteerde en onderzocht. Ik verwacht dat de resultaten van het KPMG onderzoek deel 2 naar de rol en werkwijze van het CAF een bijdrage kunnen leveren aan het vollediger krijgen van dat beeld. Voor de volledigheid merk ik op dat de Belastingdienst geen zogenoemde «blauwdruk» heeft gemaakt van de stichting As-Soennah Moskee.
Welke nationaliteiten zijn in dat kader geselecteerd?
Zie het antwoord op vraag 14.
Welke selectiecriteria zijn daarbij toegepast?
Zie het antwoord op vraag 14.
Hoe zijn die selectiecriteria tot stand gekomen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Zijn deze mensen geïnformeerd over het feit dat zij op basis van hun tweede nationaliteit zijn geselecteerd? Zijn deze personen geïnformeerd dat door die selectie dit gevolgen heeft gehad voor hun giftenaftrek? Zo nee, waarom niet en bent u bereid deze personen alsnog te informeren?
Zie het antwoord op vraag 14.
Van hoeveel islamitische instellingen is sinds 2015 de ANBI-status ingetrokken?
Het ANBI-team maakt gebruik van een administratiesysteem waar een indeling wordt gehanteerd op basis van de wettelijke categorieën ANBI’s. Het is mogelijk om daarin te zoeken, maar het is niet mogelijk om daaruit het aantal moskeeën te selecteren waarvan sinds 2015 de ANBI-status is ingetrokken. Dat vergt een handmatige zoekactie, die onvolledig kan zijn.
De zoekactie heeft, gegeven de eerdergenoemde beperking, het volgende opgeleverd:
Zijn er nog moskeeën waarbij de ANBI-status in onderzoek is en dat onderzoek voortvloeit uit het project van het CAF-team?
Nee.
Klopt het dat in de handleiding bij de giftenquery 2014–2018 aangegeven is dat een gift aan een moskee als een risico op fraude moet worden aangemerkt?
De desbetreffende passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb7, en ziet op aanwijzingen die aangetroffen zijn in ieder van de handleidingen voor de (kalender)jaren 2014 tot en met 2018 die in het onderzoek betrokken zijn.
Klopt het dat in de handleiding bij de giftenquery uit 2016 staat dat giften aan «kerkelijke instellingen alleen met hoofdletters in gevuld door allochtonen» een frauderisico zijn?
De passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb8. Het rapport verwijst op dit punt naar een memo Werkzaamheden aan de Poort gedateerd op 15 mei 2017 waarin passages uit de Handleiding voor analisten werkzaam aan De Poort voor het jaar 2016 zijn opgenomen. De in de vraag geciteerde zinsnede is eveneens vermeld in de door PwC aangedragen voorbeeldcasussen, 4.3 Voorbeeld hoofdletters (2017)9 en in de beantwoording van Kamervragen over mijn brief van 30 mei 2022 inzake reactie op nadere verzoeken Fraude signalering Voorziening (Kamerstuk 31 066, nr. 1030)10.
Klopt het dat het nationaliteitscodes zijn opgenomen in de handleiding bij de giftenquery uit 2016, hetgeen volgens de handleiding, «Zeker bij giften een belangrijk gegeven» is?
De passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb11. De in de vraag geciteerde zinsnede is eveneens opgenomen in de door PwC aangedragen voorbeeldcasussen, 4.1 Voorbeeld giften12 en is aangetroffen in de versie van de Handleiding voor analisten werkzaam aan De Poort die gedateerd is op 1 september 2016. De handleiding beschrijft dat in de laatste twee kolommen van de query de nationaliteitscodes zijn opgenomen, de handleiding zelf bevat geen nationaliteitscodes.
Klopt het dat in de handleiding bij de giftenquery is opgenomen dat «giften boven een drempelwaarde altijd als fraude moeten worden aangemerkt, bij twee organisaties een voetnoot «mits niet autochtoon»?»
De passage komt voor in het rapport Onderzoek Query's aan de Poort dat ik op 29 maart 2022 aan uw Kamer gestuurd heb13. De in de vraag geciteerde zinsnede is eveneens opgenomen in de door PwC aangedragen voorbeeldcasussen, 4.1 Voorbeeld giften14 en is aangetroffen in de versie van de Handleiding voor analisten werkzaam aan De Poort die gedateerd is op 1 september 2016.
Wat vindt u van de door de rechtbank aangehaalde handelwijze van de Belastingdienst om snel een query te laten maken voordat de 2e nationaliteit van burgers uit een systeem is verwijderd? Vindt u dat daarmee in de geest van uw (latere) toezegging om niet te profileren op nationaliteit is gehandeld? Vindt u die handelwijze behoorlijk?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik de bevindingen nodig van KPMG die op dit moment onderzoek verricht naar de rol en werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) binnen de Belastingdienst. Zie hiervoor mijn aanbiedingsbrief.
Klopt het dat de rechtbank overweegt dat de aanleiding voor de controle het ontbreken van de mogelijkheid van het kunnen opvragen van stukken bij een individuele belastingplichtige was? Vindt u het in overeenstemming met het fair play- en zorgvuldigheidsbeginsel om op die grond een derdenonderzoek in te stellen?
In het algemeen kan ik u het volgende zeggen over het instrument derdenonderzoek. Indien de Belastingdienst de benodigde informatie, bijvoorbeeld om een ingediende aangifte te controleren, niet van de belastingplichtige zelf krijgt of kan verkrijgen of ingeval het de verkregen informatie wil controleren aan de hand van contragegevens kan een derdenonderzoek worden gedaan bij een derde (administratieplichtige) die deze informatie mogelijk wel bezit. Op grond van de wet is deze derde gehouden om aan het onderzoek medewerking te verlenen. Ik vind dat in overeenstemming met het fair play- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op deze individuele belastingplichtige.
Vindt u de gang van zaken, vanaf de brief van 30 mei 2018 waarin, zoals de rechtbank overweegt, een volledig nieuw standpunt is ingenomen door de Belastingdienst, en de beschikking van 14 juni 2018 waarin de ANBI-status is ingetrokken, zonder de As-Soennah-moskee alsnog in de gelegenheid te stellen te kunnen reageren op dit nieuwe standpunt, behoorlijk?
Ik heb kennis genomen van het tijdsverloop tussen de start van het boekenonderzoek bij belanghebbende op 26 oktober 2016 en het versturen van het definitieve controlerapport aan belanghebbende op 13 juni 2018 (r.o. 6 t/m 10). Uit het beschreven tijdsverloop leid ik af dat belanghebbende weliswaar in de gelegenheid is gesteld om te reageren op onder meer het conceptrapport (23 april 2018), maar dat belanghebbende niet expliciet de mogelijkheid is aangeboden om eventuele aanwezige formele gebreken te herstellen.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik verder niet ingaan op deze individuele belastingplichtige.
Vindt u het proportioneel c.q. voldoen aan de menselijke maat om de ANBI-status met meer dan tien jaar terugwerkende kracht in te trekken?
In artikel 5b, lid 7 AWR staat beschreven wanneer de ANBI-status komt te vervallen. Er is geen maximale termijn van terugwerkende kracht bepaald, wel zal het ANBI-team aannemelijk moeten kunnen maken dat over de gehele periode van terugwerkende kracht niet voldaan is aan één of meer criteria.
Als de ANBI-status met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, was er sprake van onterecht fiscaal voordeel in de betreffende periode. Daarom vind ik het rechtvaardig om de status in te trekken met terugwerkende kracht.
Op grond van het vertrouwensbeginsel zijn betalingen die aan een instelling werden gedaan na het verlies van de ANBI-status aftrekbaar, zolang de ANBI-status in het ANBI-register van de Belastingdienst stond vermeld.
Indien bij de controle van een aangifte blijkt dat een in aftrek opgevoerde gift gedaan is nadat de intrekking van de ANBI-status in het ANBI-register zichtbaar is geworden, zal de Belastingdienst giftenaftrek voor deze uitgave niet toestaan.
Mocht een donateur te kwader trouw zijn geweest, dan bestaat tot vijf jaar na afloop van het belastingjaar de mogelijkheid dat een navorderingsaanslag wordt opgelegd.
Wat voor nut heeft het de ANBI-status met meer dan vijf jaar terugwerkende kracht in te trekken?
Zie het antwoord op vraag 28.
Is het juist, zoals het NRC bericht, dat het besluit om geen mogelijkheid tot herstel te bieden «onder druk van de leiding» is genomen? Wie of welke functie was die leiding?
Omdat er pro forma hoger beroep is ingesteld en de zaak nog onder de rechter is, kan ik op de uitspraak of de onderliggende stukken niet ingaan.
Hoe ziet u uw antwoorden op de laatste drie vragen, nu de wetgever heeft gewild dat eerst een mogelijkheid tot herstel wordt geboden aan de ANBI-instelling?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Gezien de laatste vier vragen: deelt u de zienswijze dat de Belastingdienst door het niet bieden van een herstelmogelijkheid contra legem heeft gehandeld?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Heeft het CAF-team ook onderzoeken ingesteld naar giften bij niet-islamitische geloofsinstellingen? Zo nee, waarom niet? Als daar vanwege de naar aanleiding van procedures ingevoerde systeem van collectebonnen toentertijd geen aanleiding meer voor was, waarom is de Haagse As-Soennah-moskee dan deze optie niet geboden?
Ja, de Belastingdienst heeft ook onderzoeken ingesteld naar mogelijke fraude met giften aan andere (niet-islamitische) instellingen. De Belastingdienst keek naar patronen in reeksen van aangiften inkomstenbelasting die gedaan werden door tussenkomst van een facilitator/belastingadviseur. Indien uit deze analyse bleek dat opvallend veel giftenaftrek of hoge percentages zorgkosten werden opgevoerd in de door die facilitator/belastingadviseur ingediende aangiften en er bovendien veel aangiften van een dergelijke bron afkomstig waren, dan was dit aanleiding om een nader onderzoek te doen. Daarbij kon blijken dat een probleem zich dan alleen voordeed binnen een bepaalde gemeenschap. De Belastingdienst kon in voorkomend geval dan de keuze maken om nader onderzoek te doen.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de rechtbank die de door de inspecteur overgelegde stukken te summier achtte? Waarom is dit niet, zoals door uw voorganger aan de Belastingdienst opgedragen is, ruimhartig gebeurd?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige. Omdat er pro forma hoger beroep is ingesteld en de zaak nog onder de rechter is, wil ik ook niet reflecteren op de uitspraak van de rechtbank.
Houdt u vol dat de zaken waarin de Belastingdienst niet, zoals de wet voorschrijft, uit zichzelf de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de As-Soennah-moskee en de rechter geeft, incidenten zijn?
Zie het antwoord bij vraag 9.
Waarom was het noodzakelijk deze procedure zo te voeren en waarom kon deze niet worden voorkomen?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan op een individuele belastingplichtige.
Bent u bereid om de islamitische instellingen die op oneigenlijke gronden zijn onderzocht door de fiscus eventueel financieel te vergoeden voor de geleden schade? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik op dit moment niet beantwoorden, omdat niet duidelijk is geworden of er islamitische instellingen zijn die op oneigenlijke gronden zijn onderzocht, en als daar in een individueel geval sprake van zou zijn, of er dan schade is geleden.
De accijnzen per 1 januari 2024 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Klopt het dat het resterende deel van de accijnsverlaging in principe op 1 januari 2024 wordt teruggedraaid en dat de accijnzen op benzine dan ongeveer 8,7 cent/liter stijgen en die van diesel 5,6 cent per liter?
Het klopt dat dit het beeld is bij ongewijzigd beleid.
In het algemeen geldt dat de accijnstarieven per 1 januari 2024 nog kunnen wijzigen als gevolg van de augustusbesluitvorming en als gevolg van de behandeling van het Belastingplan 2024 in de Kamer.
Klopt het dat boven op die accijnsverhoging, de accijnzen ook nog geïndexeerd worden met de tabelcorrectiefactor, die volgens het Centraal Planbureau (CPB) 9,5% bedraagt, zodat de accijnzen op benzine dan met ongeveer 8 cent stijgen en die met diesel nog een keer 5,5 cent per liter? (bron: Centraal Economisch Plan 2023)
Het klopt dat dit het beeld is bij ongewijzigd beleid.
De brandstofaccijns wordt net als andere belastingen bij aanvang van het kalenderjaar geïndexeerd op basis van de tabelcorrectiefactor. De tabelcorrectiefactor 2024 ligt nu op 9,9%.
Klopt het dat er over accijnzen btw geheven wordt, zodat de totale prijsstijging door belastingen bij ongewijzigd beleid zeker 20 cent per liter benzine bedraagt? Kunt u het precieze bedrag geven?
Ja, het klopt dat over de accijns btw wordt geheven. Op basis van de Btw-richtlijn zijn lidstaten verplicht om de accijns in de maatstaf van heffing voor de btw op te nemen.
De totale prijsstijging door belastingen bij ongewijzigd beleid voor een liter benzine (accijns en btw) bedraagt ruim 20 eurocent per liter benzine. Het precieze bedrag is (8,65 + 8,66) * 1,21 = 20,95 eurocent.
Ook hier geldt dat de accijnstarieven per 1 januari 2024 nog kunnen wijzigen als gevolg van de augustusbesluitvorming en als gevolg van de behandeling van het Belastingplan 2024 in de Kamer.
Kunt u de historische ontwikkeling van accijnzen op benzine en diesel in de afgelopen 10 jaar in een tabel geven, inclusief de verwachte waarde in 2024?
In de tabel hieronder zijn de accijnstarieven in euro per 1.000 liter voor ongelode lichte olie (benzine) en gasolie (diesel) weergegeven. De tarieven zijn per 1 januari van elk kalenderjaar. De tarieven per 1 januari 2024 kunnen nog wijzigen als gevolg van de augustusbesluitvorming.
Jaar
Benzine
Diesel
2015
€ 766,07
€ 482,06
2016
€ 769,90
€ 484,47
2017
€ 772,21
€ 485,92
2018
€ 778,39
€ 489,81
2019
€ 787,73
€ 495,69
2020
€ 800,33
€ 503,62
2021
€ 813,14
€ 521,68
2022
€ 823,71
€ 528,46
2023
€ 650,71
€ 417,46
2024
€ 962,29
€ 628,36
Kunt u aangeven hoe hoog de minimumtarieven voor accijnzen op diesel en benzine zijn volgens de Europese richtlijn 2003/96?
Het minimumbelastingniveau op basis van de richtlijn Energiebelastingen bedraagt voor benzine € 359 euro per 1.000 liter en voor diesel € 330 euro per 1.000 liter.
Kunt u aangeven hoe hoog de accijnzen zijn op diesel en benzine in 2023 en naar verwachting in 2024 in de EU-landen Frankrijk, Spanje, Italië, België, Duitsland, Luxemburg, Polen en Denemarken?
In de tabel hieronder zijn de meest actuele accijnstarieven per 17 augustus 2023 in euro per 1.000 liter voor benzine en diesel in de 8 genoemde landen en Nederland weergegeven. De tarieven zijn beschikbaar in de Taxes in Europe Database.
Voor wat betreft de verwachting van de accijnstarieven in 2024 kunnen op dit moment geen uitspraken worden gedaan omdat dat afhankelijk is van eventuele besluitvorming in de diverse lidstaten. Op basis van openbare informatie zijn nog geen wijzigingen in de accijnstarieven in genoemde landen per 2024 bekend.
Meest actuele accijnstarieven per 17 augustus 2023 (in euro per 1.000 liter) volgens Taxes in Europe Database
Land
Benzine
Diesel
Nederland
€ 789,10
€ 516,25
Frankrijk
€ 682,90
€ 594
Spanje
€ 472,69
€ 379
Italië
€ 728,40
€ 617,40
België
€ 600,16
€ 600,16
Duitsland
€ 654,40
€ 470,40
Luxemburg
€ 537,99
€ 428,75
Polen
€ 408,61
€ 333,80
Denemarken
€ 636,58
€ 442,81
Hoe groot is het prijsverschil aan de grens met diesel en benzine naar verwachting in 2024 en acht u dat acceptabel?
De verkoopprijs aan de pomp is afhankelijk van meerdere factoren naast de hoogte van de brandstofaccijns waaronder de kostprijs, winstmarge en de mate van doorberekening van de brandstofaccijns door de producent aan de consument. De oliemarkt is volatiel waardoor de daadwerkelijke verkoopprijs aan de pomp per dag kan verschillen.
Op basis van de meest actuele tarieven bedraagt het verwachte accijnsverschil voor benzine met België € 362,13 per 1.000 liter (36 eurocent per liter) en met Duitsland € 307,89 (31 eurocent per liter). Voor diesel bedraagt het verwachte accijnsverschil met België € 28,20 (3 eurocent per liter) en met Duitsland € 157,96 (16 eurocent per liter).
Op Europees niveau zijn er minimumbelastingniveau voor de brandstofaccijns. Lidstaten zijn vrij om hogere accijns te heffen. De brandstofaccijns in omringende landen zijn niet bepalend voor onze accijnstarieven. Wel wegen we grenseffecten mee. Bij het vaststellen van de tarieven voor de brandstofaccijns weegt het kabinet een breed palet aan belangen, waaronder budgettair belang, effect op het klimaat en grenseffecten. In het buitenland kan men bij het wegen van de belangen een andere keuze maken ten aanzien van de accijnstarieven op brandstof.
Bent u bereid om de voorgenomen stijging van de accijnzen fors te temperen?
Tijdens de parlementaire behandeling van de voorjaarsnota heeft de Kamer de motie Heinen/Slootweg aangenomen die verzoekt om lagere brandstofaccijns als optie op tafel te houden bij de augustusbesluitvorming.1 Het kabinet wenst niet op die besluitvorming vooruit te lopen mede gelet op haar demissionaire status en de substantiële budgettaire derving die gepaard gaat met het aanvullend temperen van de brandstofaccijns.
Als benzine straks 2,40 euro per liter kost, het gemiddeld verbruik in de stad 9,2 liter per 100 kilometer is (bron: milieu centraal) en de belastingvrije kilometervergoeding 22 cent/kilometer bedraagt, klopt het dan dat je van de belastingvrije kilometervergoeding van de werkgever eigenlijk alleen de benzinekosten kunt betalen en niets van de overige kosten (onderhoud, afschrijving, wegenbelasting) van een auto?
Vooropgesteld wil ik opmerken dat de onbelaste reiskostenvergoeding geldt voor alle zakelijke kilometers ongeacht de wijze van vervoer, oftewel ook voor gemaakte zakelijke kilometers per fiets, lopend en openbaar vervoer afgelegde kilometers. Desondanks ligt het voor de hand om bij de onbelaste reiskostenvergoeding oog te hebben voor de gemiddelde variabele kilometerkosten van een middenklasse auto.2 De variabele autokosten zijn sterk afhankelijk van het type auto en het verbruik. Op 1 juli 2023 heb ik een evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding met uw Kamer gedeeld.3 Daaruit blijkt dat de variabele kosten van een middenklasse benzineauto (klasse A tot en met C) in 2022 per kilometer tussen de € 0,143 en € 0,189 bedragen. Daarbij is uitgegaan van praktijk brandstofverbruikscijfers per autotype volgens de RDW en gemiddelde jaarlijkse brandstofprijzen volgens het CBS.
De variabele kosten van een middenklasse benzineauto liggen momenteel dus lager dan de onbelaste kilometervergoeding van € 0,22 per kilometer zoals die vanaf 2024 geldt. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2023 heb ik toegezegd om een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding per 2024 naar € 0,23 per kilometer te bezien. Een verhoging leidt tot een budgettaire derving waarvoor dekking gezocht moet worden. Dit zal daarom ook betrokken worden in de augustusbesluitvorming.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 1 september 2023 beantwoorden?
Ja.
Opnieuw een rechtszaak van een gedupeerde vanwege uitblijvende beslissing van de herstelorganisatie UHT van de Belastingdienst |
|
Nicole Temmink (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Toeslagenouder Loes van Dam (38) neemt het in de rechtbank op tegen de Belastingdienst»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) pas besloot met mevrouw in gesprek te gaan nadat er een rechtszaak diende?
Voorafgaand aan de beantwoording van deze vraag en de volgende vragen wordt opgemerkt dat het beleid is om niet in te gaan op individuele lopende rechtszaken.
Het uitgangspunt bij de hersteloperatie is om niet tegenover gedupeerde ouders te staan, en al helemaal niet in de rechtszaal. In de hersteloperatie wordt veelvuldig contact gezocht met ouders en wordt groot belang gehecht aan dat contact met de ouder. Eenzelfde geldt wanneer ouders verzoeken om informatie. Hierbij wordt samen met de ouder of diens vertegenwoordiger gekeken of en op welke wijze aan diens verzoek tegemoet gekomen kan worden. Zo wordt er aangeboden om specifieke stukken die de ouder zoekt te verstrekken en wordt bij deze verstrekking aangeboden om uitleg te geven om deze stukken te duiden. Dit alles om te voorkomen dat ouders zich tot een rechter behoeven te wenden. Dat is ook in deze zaak uiteraard gebeurd.
Dat betekent helaas niet dat altijd volledig aan de wensen van ouders tegemoet kan worden gekomen. Bijvoorbeeld omdat een verzoek om informatie wordt gedaan dat niet is afgebakend en na overleg ook niet tot afbakening gekomen kan worden, waardoor om die reden feitelijk niet kan worden tegemoet gekomen. Wanneer aan een verzoek om informatie niet tegemoet kan worden gekomen, staat het een ouder uiteraard vrij om een juridische procedure aanhangig te maken. Dat neemt niet weg dat het wordt betreurd dat ouders zich genoodzaakt zien om naar de rechter te stappen.
Erkent u dat het inzetten van de Landsadvocaat tegen de wil van de Kamer is, en kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat toch is ingezet?2
Met de motie van het Lid Leijten c.s.3 is door de Kamer gevraagd om te onderzoeken hoe in bredere zin de inzet van de Landsadvocaat in toeslagenherstelzaken te stoppen, ook in lopende zaken. In reactie daarop hebben we reeds aangegeven de inzet van de Landsadvocaat breder te zullen beperken. Wanneer de Staat echter in een civiele procedure gedagvaard wordt, dan zal hij verweer moeten voeren. Zoals in de brief van 2 juni 20234 kenbaar is gemaakt, wordt de inzet van de Landsadvocaat beperkt tot de verplichte procesvertegenwoordiging in civiele procedures, zoals de onderhavige procedure.
Welke inzet heeft de UHT met de Landsadvocaat bepaald in deze zaak? Waarom is bijvoorbeeld niet ingezet op het voorkomen van een rechtszaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat het aangaan van een rechtszaak ten opzichte van de UHT komt door de weigerachtige houding om in gesprek te gaan en fatsoenlijk te luisteren naar gedupeerden? Zo nee, waarom was naar uw mening deze rechtszaak nodig?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Is het uw (en die van de UHT) bedoeling om gedupeerden af te schrikken van een integrale behandeling door ze abominabel te behandelen? Zo nee, waarom worden achterstanden dan niet fatsoenlijk opgelost?
UHT doet er alles aan om gedupeerden zo snel mogelijk te compenseren.
In de tweede helft van 2022 is gestart met het invoeren van een aantal relevante (proces)verbeteringen rondom de integrale beoordeling en de afhandeling van bezwaren. De meest recente Voortgangsrapportage over de periode januari–mei 20235 gaat nader in op de voortgang die inmiddels op deze maatregelen is geboekt. Hiermee lijkt het nog steeds haalbaar om circa 57.000 integrale beoordelingen te hebben afgerond in het eerste kwartaal van 2025, waar eerder nog moest worden uitgegaan van 2027.
In de Kamerbrief van 2 juni 20236 is ingegaan op een betere aanpak op voor ouders belangrijke punten waar momenteel onvoldoende voortgang is. De hoofdlijnen hiervoor zijn een alternatieve wijze van omgaan met verzoeken om vergoeding van aanvullende schade, waarbij anders dan voorheen de oorzaak van de schade (causaliteit) minder precies bekeken wordt en gewerkt wordt met standaard (forfaitaire) bedragen, een efficiëntere afhandeling van bezwaarzaken met minder processtappen en een eenduidigere wijze van dossierverstrekking.
Met de introductie van nieuwe laksoftware is de verwachting dat eind van dit jaar de achterstand op de verstrekking van hersteldossiers is weggewerkt. Daarnaast is in de Kamerbrief inzake Nadere uitwerking maatregelen Versneld Duidelijkheid voor Ouders van 23 juni 20237 een verdere versnelling op het verstrekken van dossiers aangekondigd, waarbij het zwaartepunt meer wordt gelegd bij snelheid en eenvoud, en minder bij de uitgebreide controle die nu op elk dossier plaatsvindt. Met het verkorten van het controleproces kan de komende maanden de oplevering van dossiers worden verdubbeld ten opzichte van het huidige tempo. Daarmee krijgen zo’n 1500 ouders de beschikking over hun dossier. Er wordt toegewerkt naar een situatie waarin ouders desgewenst direct bij de beschikking van hun integrale beoordeling hun dossier kunnen ontvangen.
Hoeveel geld is de UHT kwijt aan juridische procedures omdat zij niet bereid is om met gedupeerden in gesprek te gaan en snel met een besluit tot compensatie te komen? Kunt u deze kosten uitsplitsen in kosten voor mediation, kosten voor ingebrekestelling, kosten voor het voorbereiden van rechtszaken en advocaatkosten, en ook vermelden wat de kosten zijn van de inzet van personeel?
Het wordt ten zeerste betreurd dat het niet altijd mogelijk is om binnen een redelijke termijn besluiten te nemen die ook aan de wensen van de ouder tegemoet komen. We doen er daarbij alles aan om te voorkomen dat ouders zich genoodzaakt voelen om een juridische procedure te starten. We gaan daarbij altijd in gesprek met gedupeerde ouders, die al dan niet voornemens zijn om een rechtszaak te starten. Vanuit de UHT is er voortdurend contact met ouders, onder meer door persoonlijk zaakbehandelaren.
Uw vraag wordt zo begrepen dat wordt gevraagd naar kosten van juridische procedures, zowel civielrechtelijk en bestuursrechtelijk, als mediation, die worden gevoerd tegen ouders of waarbij ouders op een andere manier partij zijn. Het is evenwel niet mogelijk om alle kosten die in de vraag genoemd worden af te splitsen. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om personeelskosten die specifiek zien op (het voorkomen van) juridische procedures en het onverhoopt voeren van die procedures af te splitsen van reguliere personeelskosten. Een aantal kosten kan wel worden gegeven, namelijk de kosten voor mediation die geraamd zijn voor de komende drie jaar, de kosten die worden gemaakt voor het betalen van dwangsommen naar aanleiding van ingebrekestellingen en kosten voor verplichte vertegenwoordiging in civiele procedures.
Zoals in de meest recente Voortgangsrapportage over de periode januari–mei 20238 is aangegeven, is er tot peildatum 30 april 2023 ruim 25 miljoen euro aan dwangsommen naar aanleiding van ingebrekestellingen uitgekeerd. Voor 2023 is tot en met juli ruim 12,5 miljoen euro aan dwangsommen naar aanleiding van ingebrekestellingen uitgekeerd. Voor mediation in het bezwaarproces wordt naar verwachting over drie jaar ruim 38,5 miljoen euro uitgegeven, waarbij de verwachting ook is dat zonder deze mediation de totale kosten van het bezwaarproces ruim 44 miljoen euro zouden zijn.
Tot op heden is er ongeveer 300.000 euro uitgegeven aan advocaatkosten voor verplichte vertegenwoordiging in civiele procedures tegenover gedupeerde ouders.
Kunt u aangeven of in deze rechtszaak álle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overlegd en ook zijn gedeeld met de gedupeerde? Zo nee, waarom niet?
In algemeenheid geldt dat in elke rechtszaak de op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt worden. Vaak gebeurt dit door het hersteldossier te overleggen. Dit hersteldossier bevat in elk geval wat betreft de compensatie de op de zaak betrekking hebbende stukken. Wanneer er behoefte is aan specifieke aanvullende stukken, worden deze uiteraard verstrekt.
Bent u op de hoogte van de impact van het afschaffen van de drempel van 1.000.000 euro in de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met verhuurd vastgoed?
De vormgeving van de maatregel zal in de komende periode nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Wanneer en waarom is besloten om de drempel van 1.000.000 euro van de per 1 januari 2019 ingevoerde earningsstrippingmaatregel te laten vervallen?
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel).1 De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.2 In de Voorjaarsbesluitvorming is besloten om de drempel van 1 miljoen euro voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten met ingang van 1 januari 2025.3 Het doel van de maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Is deze wijziging voorgelegd aan de Kamer? Zo ja, wanneer?
Het voornemen tot wetswijziging is bekend gemaakt in de Voorjaarsnota 2023.4 In dat verband is de Voorjaarnota 2023 te kennen gegeven dat het kabinet voornemens is om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen.
Wanneer kwalificeert u een lichaam als vastgoedlichaam en welke wettelijke grondslag is daaraan verbonden?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. In dat kader zullen criteria worden opgenomen op basis waarvan beoordeeld kan worden of een lichaam als een vastgoedlichaam kan worden aangemerkt.
In hoeverre kwalificeert u een lichaam met zowel verhuurd vastgoed alsmede andere werkzaamheden als zijnde een vastgoedlichaam?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt.
Zou u nog eens duidelijk willen onderbouwen wat het doel van deze wet was?
De earningsstrippingmaatregel is een algemene renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Het saldo komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA5 of 1 miljoen euro. In de praktijk is gebleken dat de huidige vormgeving van de drempel in de earningsstrippingmaatregel leidt tot een prikkel om met vreemd vermogen gefinancierde investeringen op te knippen over verschillende vennootschappen en daarmee de rentelasten zodanig te alloceren dat het saldo van de rentelasten en rentebaten onder de drempelwaarde blijft. Bij de opzet van dergelijke structuren wordt het vastgoed verspreid over Nederlandse vennootschappen. Dit vastgoed wordt gefinancierd met vreemd vermogen. De rente over de leningen ter financiering van het vastgoed is in beginsel aftrekbaar bij het bepalen van de winst. Omdat het vastgoed en de bijbehorende financiering is verdeeld over verschillende vennootschappen blijft het saldo aan rentelasten en rentebaten onder de grens van 1 miljoen euro. Als gevolg hiervan grijpt de earningsstrippingmaatregel niet aan.
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel). De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.6 Het doel van de voorgenomen maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Kunt u uitleggen waarom er destijds gekozen is voor een drempel van 1.000.000 euro?
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. Nederland heeft gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen aanzienlijk verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Zo is de reikwijdte van de earningsstrippingmaatregel onder meer verruimd ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 door het verlagen van de drempel van € 3 miljoen naar € 1 miljoen. Het verlagen van de drempel past bij het voornemen een robuuste earningsstrippingmaatregel in te voeren, waarbij een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt nagestreefd.7
Kunt u uitleggen waarom de argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempelwaarde van 1.000.000 euro per 1 januari 2025 niet meer zou gelden?
De argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempel van 1.000.000 euro is ongewijzigd. De toepassing van de drempel leidt er echter in bepaalde gevallen toe dat vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed zich feitelijk onttrekken aan de toepassing van de drempel. Door de voorgenomen wijziging zal de drempel ook in die gevallen weer toepassing vinden.
Waarom is er niet gekozen voor een andere oplossing om de effecten van het zogenaamde «opknippen» tegen te gaan, zoals het invoeren van een concernbepaling waarbij alle opgeknipte vennootschappen gezamenlijk niet meer dan de drempelwaarde van 1.000.000 euro mogen hanteren?
Alternatieve vormgeving van de maatregel is eerder overwogen bij het Belastingplan 2022. Het voornemen was om de drempel van de earningsstrippingmaatregel een keer toe te passen per concern. Hiertoe diende te worden aangesloten bij een nieuw «concern»-begrip. Deze maatregel is destijds beoordeeld als zijnde niet uitvoerbaar, vanwege de ingrijpende gevolgen voor de complexiteit voor bedrijven, alsmede de automatiseringsgevolgen voor de Belastingdienst.8
Bent u zich ervan bewust dat het generieke karakter van het afschaffen van de drempel (onbedoeld) voor veel schade zorgt bij kleine- en middelgrote ondernemers? Zo nee, bent u bereid om deze gevolgen in kaart te brengen? Zo ja, bent u bereid om met een reparatiewet te komen om de (onbedoelde) negatieve uitwerking van de huidige wet te herstellen?
Het voornemen is om de drempel in bepaalde gevallen ten aanzien van vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Er is dan ook geen sprake van een generieke afschaffing van de drempel. De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader zal worden uitgewerkt en de impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Bent u zich bewust van het feit dat de overgangstermijn bijzonder kort is en het daarom bijna onmogelijk is voor bedrijven om zich op tijd aan te passen aan het vervallen van de drempelwaarde?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat het hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Bent u bereid om te onderzoeken wat een redelijke overgangstermijn zou zijn?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Vindt u niet dat het vervallen van de drempelwaarde alleen zou moeten gelden voor nieuwe gevallen?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin ongewenst gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Deelt u het standpunt van de opsteller van het rapport «De earningsstrippingmaatregel en het draagkrachtbeginsel»1 dat de maatregel«een inbreuk (is) op het draagkrachtbeginsel in een situatie waarin een onderneming meer wordt belast dan de totale winst op grond van het totaalwinstbeginsel. Bovendien is dit onrechtvaardig. Gelijke gevallen worden in een dergelijke situatie ongelijk behandeld.»? Zo nee, waarom deelt de u deze mening niet?
De earningsstrippingmaatregel maakt in beginsel geen inbreuk op het totaalwinstbeginsel omdat de rente onbeperkt voorwaarts kan worden voortgewenteld. Dit betreft overigens ook een van de constateringen in het aangehaalde rapport.
Bent u bereid om een impactanalyse te maken van de (onbedoelde) negatieve uitwerking die de maatregel heeft op de bedrijfsvoering en/of liquiditeit van mkb-bedrijven? Zo nee, waarom niet?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Het bericht ‘Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus’ |
|
Caroline van der Plas (BBB), Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel?1
Ja, en wij begrijpen dat het voor de betreffende agrariërs mogelijk een bijzonder vervelende verrassing is geweest dat ze te maken krijgen met deze financiële gevolgen. Zij hebben aan een regeling van LNV meegedaan en bomen op eigen terrein aangeplant, en daarbij bijgedragen aan meer koolstofvastlegging en hoogwaardige houtproductie. In deze beantwoording willen wij enige helderheid bieden over de situatie. Omdat de zaak nog onder de rechter is volgen we de lijn van de recente rechterlijke uitspraken in deze beantwoording en wachten we het oordeel van de Hoge Raad af.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) destijds een toezegging heeft gedaan aan boeren die meededen aan bosprojecten dat de percelen de bestemming landbouwgrond zouden houden en geen bosgrond zouden worden en dat de tijdelijke boomteelt werd gezien als vervangend akkerbouwgewas?
Er zijn de afgelopen tijd enkele rechterlijke uitspraken gedaan over de fiscale behandeling van deze gronden, waarbij ook is onderzocht wat er destijds is toegezegd.2 In deze uitspraken is naar voren gekomen dat het Ministerie van LNV zich alleen heeft uitgelaten over de planologische bestemming van de grond. Dit blijkt ook uit de beschikbare informatie (zie het antwoord bij vraag 3). Daarin is te lezen dat de bebossing planologisch werd beschouwd als een agrarische activiteit. Daarmee hadden de boeren die meededen aan deze regeling de zekerheid dat ze de grond later als landbouwgrond/cultuurgrond konden gaan (her)gebruiken of verkopen.
Zoals is vastgesteld in de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraken zijn vanuit het Ministerie van LNV destijds geen uitlatingen gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling, waarvoor vereist is dat de grond wordt aangewend binnen een landbouwonderneming. In de uitspraken is te lezen dat belastingplichtige niet aannemelijk kan maken dat toezeggingen zijn gedaan vanuit het ministerie. In het antwoord op vraag 4 wordt verder in gegaan op de fiscale aspecten van deze casus.
Zijn er afspraken tussen overheid en boeren op papier gezet of is er regelgeving waaruit de afspraak blijkt?
De beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland is op 17 augustus 1988 gepubliceerd in de Staatscourant3. Daarnaast is er in 1991 een brochures opgesteld met een nadere toelichting op de set-asideregeling (hierna: SAR)4 en in 1999 is een brochure van de SBL gepubliceerd5. Zowel in de publicatie in de Staatscourant als in de brochures is opgenomen dat de planologische bestemming ongewijzigd blijft. Dit is ook zo geconstateerd in de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.6
Klopt het dat het nu zo is dat de Belastingdienst dit anders ziet en meent dat de bestemming van deze gronden jarenlang «bos» is geweest en dat dus over die periode de landbouwvrijstelling niet opgaat?
Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat is aangegeven dat de grond zijn agrarische bestemming zou behouden bij toepassing van de SAR. Daarnaast is aangegeven dat onder de SAR geen verplichting bestond tot herbeplanting op basis van de Boswet. Daarmee hadden de boeren die meededen aan deze regeling de zekerheid dat ze de grond later als landbouwgrond/cultuurgrond konden gaan (her)gebruiken of verkopen. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat dit echter niets zegt over de toepassing van de landbouwvrijstelling, een fiscale regeling, waarvoor vereist is dat de grond wordt aangewend binnen een landbouwonderneming. Bij de SAR werd de grond juist onttrokken aan het gebruik binnen de landbouwonderneming. Dat blijkt ook uit de wijze waarop de boeren deze grond en daar aan toe te rekenen voordelen (waaronder (inkomens)subsidies) gedurende de lange periode van de SAR (vaak 20 tot 25 jaar) in hun belastingaangiften onder de bosbouwvrijstelling hebben aangegeven, waardoor zij deze substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast hebben genoten. Het is dus niet vreemd dat de Belastingdienst van mening is dat de grond gedurende de SAR niet binnen een landbouwbedrijf is aangewend, waardoor voor de waardestijging in die periode geen recht op de landbouwvrijstelling bestaat. Kort gezegd houdt dit in dat de winst die bij de verkoop van de grond is gerealiseerd gedurende de periode van de SAR niet is vrijgesteld. Die opvatting is ook in de rechterlijke uitspraken bevestigd. Daarmee ontkent de Belastingdienst dus niet dat de gronden nog steeds planologisch een agrarische bestemming hebben. De Belastingdienst heeft alleen conform de wet beoordeeld of deze grond is aangewend binnen een landbouwbedrijf. Volgens de huidige wet- en regelgeving wordt onder een landbouwbedrijf een bedrijf verstaan dat gericht is op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen, en paddenstoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Zoals ook blijkt uit de rechterlijke uitspraken kan in een situatie waarin sprake is van het uit productie nemen van bouwland, het aanleggen van snelgroeiend bos en de instandhouding daarvan voor een periode van 20 tot 25 jaar niet aangemerkt worden als het kweken van bomen in het kader van een landbouwbedrijf, omdat niet het opkweken en de aanplant van bomen met het oog op de verkoop daarvan in diverse groeistadia het doel is, maar de productie van hout. Van de waardestijging die bij verkoop is gerealiseerd is de waardestijging van de landbouwgrond gedurende de periode voorafgaand aan de SAR om die reden wel vrijgesteld, omdat de grond toen nog wel binnen de landbouwonderneming werd aangewend.
Op grond waarvan vindt de Belastingdienst het gerechtvaardigd de grond nu met terugwerkende kracht als bosgrond te belasten en de landbouwvrijstelling niet toe te passen?
Er geen sprake van met terugwerkende kracht belasten als bosgrond. Conform artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de landbouwvrijstelling niet van toepassing voor de periode dat de grond (met agrarische bestemming) niet werd aangewend binnen de landbouwonderneming.
Hoe kan het zijn dat de Belastingdienst en het Ministerie van LNV hierin niet dezelfde lijn hanteren?
Er is geen sprake van een verschillende lijn. LNV heeft zich uitgelaten over de planologische bestemming van de grond, waardoor deze in de toekomst weer als landbouwgrond/cultuurgrond gebruikt kon worden en de Belastingdienst heeft beoordeeld in welke periode deze grond wel of niet werd aangewend binnen een landbouwonderneming.
Wanneer is het besluit binnen de Belastingdienst genomen om de aanslagen inkomstenbelasting over deze grond op te leggen en over welke jaren?
Het besluit om aanslagen op te leggen over de waardestijging is genomen bij de behandeling van de aangiften waarin de verkoop van de grond werd aangegeven. Bij de behandeling van die aangiften is beoordeeld of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling viel. Het betreft een feitelijke beoordeling waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegenomen.
Wat vindt u ervan dat gedupeerden, overheidsmedewerkers en adviseurs die destijds bij de bosprojecten waren betrokken zeggen dat dit niet de bedoeling van de regeling was? Heeft u deze betrokkenen gehoord?
Zoals blijkt uit de in de rechterlijke uitspraken genoemde verklaringen van voormalig medewerkers van LNV is over de fiscale behandeling van de verkoopwinst van de grond (20 tot 30 jaar later) geen toezegging gedaan. Er is alleen aangegeven dat de grond zijn agrarische bestemming hield en er geen verplichting bestond tot herbeplanting van de bomen op basis van de Boswet. Het Ministerie van LNV onderhoudt contact met enkele betrokkenen, maar heeft niet met alle betrokkenen gesproken.
Wat vindt u specifiek van de uitspraken van Jan Rietema en Rinck Zevenberg en zou u kunnen onderzoeken of zij inderdaad gelijk hebben?
Wij waarderen hun betrokkenheid, maar de zaak die zij aanhalen ligt momenteel bij de Hoge Raad. We kunnen daarom op dit moment verder niet inhoudelijk op hun verklaringen ingaan. Dat doen wij nooit als een zaak onder de rechter is.
Begrijpt u dat boeren zijn uitgegaan van de toezegging van het Ministerie van LNV en de bedrijfsvoering mede daarop hebben gebaseerd?
De boeren hebben naar onze opvatting destijds gekozen voor de SAR omdat zij op die manier met behulp van de (inkomens)subsidies een inkomen behielden en daarbij de mogelijkheid behielden om de grond later weer in gebruik te nemen als landbouwgrond/cultuurgrond of te verkopen. In hoeverre daarbij verwachtingen hebben meegespeeld over de (belastbaarheid van de) eventuele toekomstige waardestijging van de grond is ons niet bekend.
Wat vindt u ervan dat deze boeren in goed vertrouwen hebben gehandeld en nu met een kostenpost van honderdduizenden euro’s worden geconfronteerd?
Er is geen sprake van een kostenpost, maar van het belasten van een daadwerkelijk gerealiseerde verkoopwinst, die tot het belaste inkomen behoort. Na aftrek van de betaalde belasting blijft alsnog een verkoopwinst over (zie ook het antwoord op vraag 5 en 7).
Wat is de waarde van een toezegging van het ene overheidsorgaan als blijkt dat een ander overheidsorgaan een andere lijn kan hanteren?
De uitlatingen van LNV zagen op de planologische bestemming van de grond (en de afwezigheid van een verplichting tot herbeplanting) en niet op de belastbaarheid van mogelijke toekomstige waardestijgingen. Er is dus geen sprake van het hanteren van een andere lijn.
Is er overleg tussen de ministeries van LNV en Financiën bij het opstellen van regelingen voor agrarische bedrijven?
Ja, departementen hebben regelmatig overleg om beleid af te stemmen. In het kader van de beëindigingsregelingen heeft op verzoek van de Kamer een ambtelijke taskforce bestaande uit ambtenaren van LNV, Financiën en Belastingdienst in goed overleg met de sector gekeken naar mogelijke fiscale aandachtspunten bij de beëindigingsregelingen. Op 3 juli is een brief naar de Kamer gestuurd met de bevindingen van de Taskforce en de conclusies die het kabinet daaraan verbindt.
Verder bestaat er vanuit het Platform Landbouw, waar LTO Nederland, hun adviseurs, de Belastingdienst en het Ministerie van LNV deel van uitmaken, een werkgroep stikstofrechten met als doel om duidelijkheid te geven door middel van een vragen- en antwoordentekst over de fiscale aspecten van verschillende onderdelen van beëindigingsregelingen, zoals de Lbv en Lbv-plus. De bedoeling is om deze vragen- en antwoordentekst op korte termijn te publiceren op de website van LTO en de Belastingdienst teneinde zoveel mogelijk duidelijkheid te geven over de fiscale aspecten van verschillende onderdelen van de regelingen (die binnen de kaders van heersende wet- en regelgeving en jurisprudentie kunnen worden beantwoord). Ook kunnen belastingplichtigen in vooroverleg met de Belastingdienst treden om vooraf zekerheid te krijgen.
Verder heeft er ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van LNV en Financiën waarbij gesproken is over nieuw beleid van LNV voor de aanplant van bomen op agrarische grond. Hierbij is wederzijds bevestigd dat goede afstemming over fiscale gevolgen van belang is.
Burgers en ondernemers zijn zelf verantwoordelijk voor een correcte aangifte en dienen zich te informeren. LNV toetst nieuwe regelingen tegenwoordig op hun fiscale gevolgen en de bevindingen van zo’n toets worden openbaar gemaakt om vooraf duidelijkheid hierover te verschaffen.
Kijkt en adviseert het Ministerie van Financiën nu ook mee bij voorgestelde belonings- en andere regelingen die boeren met het Landbouwakkoord moeten compenseren voor mogelijke aanpassing van hun bedrijfsvoering en/of beëindigingsregelingen?
Er heeft interdepartementale afstemming plaatsgevonden over de verschillende elementen die in het Landbouwakkoord aan de orde kwamen, maar zoals u weet zijn de onderhandelingen om te komen tot een Landbouwakkoord beëindigd. Dit is voor het kabinet een teleurstellende uitkomst en een gemiste kans. De conceptteksten van het Landbouwakkoord, zoals die op verzoek van de hoofdtafel is vastgesteld door de voorzitter, is met de Kamer gedeeld op 23 juni (nummer DGA / 27267646).
Worden in het Landbouwakkoord ook afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van alle voorgestelde maatregelen en compensaties?
Zie het antwoord op vraag 14.
Vindt u dat de overheid, juist nu de agrarische sector voor een enorme transitieopgave staat waardoor boeren hard worden geraakt, het zich kan permitteren als onbetrouwbare partner te worden gezien?
Wij zijn van mening dat de overheid het zich nooit kan permitteren om als onbetrouwbare partner te worden gezien. Naar onze mening heeft de overheid zich in deze zaak niet als een onbetrouwbare partner opgesteld.
In hoeverre is de opgave van 19.000 hectare nieuw bos op landbouwgrond, in het kader van de Bossenstrategie, haalbaar wanneer boeren er niet op kunnen vertrouwen dat hun grond de status «landbouwgrond» blijft behouden?
Wij hebben ambitieuze doelstellingen voor de aanplant van bomen op landbouwgrond. Vanuit de Bossenstrategie7 gaat het om 19.000 hectare bosuitbreiding buiten het Natuurnetwerk Nederland, waarvan 7.000 hectare bos in combinatie met landbouw. Verder ligt er een ambitie van 25.000 hectare agroforestry en een opgave voor groen-blauwe dooradering8. Gezamenlijk een forse maar noodzakelijke ambitie om de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied te behalen.
Daarvoor is het noodzakelijk dat wij boeren die helpen om deze ambitie te realiseren de zekerheid en het vertrouwen geven dat de status van hun grond behouden blijft. Wij voelen ons er sterk verantwoordelijk voor om dit vertrouwen te kunnen bieden en zullen daar ook onze uiterste best voor doen.
Op welke manier ziet u een oplossing voor u?
De zaak is onder de rechter. We wachten het oordeel van de Hoge Raad dus nog af.
De ongelijke fiscale behandeling grenswerkers |
|
Inge van Dijk (CDA), Ernst Boutkan (Volt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u van mening dat het ontbreken van gelijke fiscale behandeling voor grenswerkers problematisch kan zijn voor de brede welvaart in de grensregio’s?
Grensregio’s hebben meer dan andere regio’s profijt van grenswerkers (werknemers die in een ander land wonen dan ze werken). De relatief geringe afstand tot het buurland geeft grensregio’s voordelen om personeel aan te trekken dat woonachtig is in België of Duitsland. Specifieke kwalificaties, zoals goede kennis van andere talen en cultuur, kunnen voor werkgevers reden tot vestiging in een grensregio zijn.
Het grootste potentiële fiscale obstakel voor grenswerkers zou dubbele belastingheffing kunnen zijn. Om dat te voorkomen sluit Nederland belastingverdragen met andere landen. Dat laat onverlet dat de fiscale positie van grenswerkers complex kan zijn. Die complexiteit komt voort uit het feit dat grenswerkers met fiscale regels van verschillende landen te maken krijgen. Omdat die stelsels niet (volledig) op elkaar zijn afgestemd, gaat grensoverschrijdend werken doorgaans gepaard met enige administratieve lasten en kan sprake zijn van financiële voor- of nadelen in vergelijking met personen die een werkgever in hun woonland hebben.
Wanneer mensen thuiswerken in een ander land dan waar hun werkgever is gevestigd, kan dit leiden tot een wijziging van de toepasselijke socialezekerheids- en/of belastingwetgeving. Over de gevolgen daarvan leeft bij grenswerkers en hun werkgevers onzekerheid. Bij werkgevers leven ook zorgen over het ontstaan van een zogenoemde vaste inrichting als hun werknemers in een ander land thuiswerken.1 Het ontstaan van een vaste inrichting kan voor de werkgever namelijk leiden tot (administratieve) verplichtingen voor de loonbelasting en vennootschapsbelasting in het woonland van de werknemer. Deze onzekerheid lijkt voor werkgevers een belemmering te kunnen zijn om thuiswerken toe te staan of om grenswerkers in dienst te nemen. Het kabinet vindt het belangrijk dat de voordelen van hybride werken toegankelijk zijn voor iedereen, dus ook voor grenswerkers. Het kabinet zet zich er daarom voor in om de gevolgen van thuiswerken voor de socialezekerheids- en fiscale posities van grenswerkers waar mogelijk te verminderen. Belangrijk daarbij is dat het eventuele obstakel van dubbele belastingheffing door de bestaande belastingverdragen al wordt voorkomen.
Bent u van mening dat het ontbreken van een fiscale regeling voor de thuiswerkende grenswerkers leidt tot een ongelijke behandeling op de werkvloer, een verstoring van de grensregionale arbeidsmarkt en de goede arbeidsverhouding tussen de grenswerker en zijn werkgever onder druk zet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de onderhandelingen met Duitsland en België over de thuiswerkende grenswerkers verlopen en een mogelijke doorkijk geven in het verwachte resultaat?
Nederland wil in de bilaterale belastingverdragen met Duitsland en België een thuiswerkmaatregel gericht op grenswerkers opnemen waarbij tot een bepaald aantal dagen thuisgewerkt kan worden zonder verschuiving van het heffingsrecht naar het woonland. Met Duitsland en België zijn dit jaar al meerdere overleggen geweest over een mogelijke maatregel in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is daarbij geen overeenstemming bereikt over een aanpassing van de belastingverdragen.
Onlangs ben ik naar Berlijn en Brussel geweest om de grenswerkersproblematiek bij Staatssecretaris Hölscher (Duitsland) en Minister van Peteghem (België) nadrukkelijk onder de aandacht te brengen en het belang van een thuiswerkmaatregel voor grenswerkers te benadrukken. Nederland wil de gesprekken over een aanpassing van de bilaterale verdragen graag spoedig voortzetten. Waar mogelijk zou Nederland daarbij het liefst aansluiting zoeken bij de sociale zekerheid (tot 50% thuiswerken faciliteren). Een dergelijke vergaande regeling lijkt op de korte termijn echter moeilijk te realiseren. Onze buurlanden streven uiteindelijk naar een uniforme oplossing met al hunbuurlanden en willen voor een substantiële afwijking van de huidige (OESO) modelregels discussie in breder internationaal verband afwachten. Nederland wil daarom samen met België -mogelijk in Benelux-verband- en Duitsland een taskforce vormen om de discussie in EU-verband verder te brengen. In de tussentijd blijven we met België en Duitsland in gesprek over bilaterale afspraken om te faciliteren dat grenswerkers toch een (kleiner) deel van hun tijd kunnen thuiswerken zonder fiscale gevolgen.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een definitieve bilaterale overeenkomst met de buurlanden, een tijdelijke overeenkomst af te sluiten met de buurlanden, die vergelijkbaar is met de overeenkomst die gold tijdens de COVID-19 crisis?
De thuiswerkovereenkomsten tijdens de coronacrisis betroffen een crisismaatregel om onverwachte gevolgen van het gedwongen thuiswerken te voorkomen. Landen waren het erover eens dat deze overeenkomsten niet langer gerechtvaardigd waren na het aflopen van de thuiswerkmaatregelen. Dat wil zeggen dat er zonder crisismaatregelen die dwingen tot thuiswerken geen rechtvaardiging meer is om door middel van een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten af te wijken van de belastingverdragen. De thuiswerkovereenkomsten waren overigens ook niet geschikt voor een verdere verlenging. Ze waren namelijk direct gekoppeld aan de coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken en leenden zich daardoor niet voor een permanente maatregel. Een nieuwe maatregel die uitgaat van een vergelijkbare systematiek, maar zonder koppeling aan de coronamaatregelen zou leiden tot keuzemogelijkheid. Mensen zouden dan kunnen kiezen in welk land ze belasting betalen. Dat werkt planning in de hand en heeft om die reden niet de voorkeur. Daarnaast is voor een dergelijke overeenkomst ook de medewerking van de andere betrokken staat nodig.
Bent u van mening dat het wenselijk en noodzakelijk is om op EU-niveau een commissie/werkgroep/platform op te richten, waarin het gebrek aan samenhang tussen de bilaterale belastingverdragen en de EU-coördinatieverordening 883/2004 geagendeerd wordt?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer onlangs geïnformeerd over de nieuwe kaderovereenkomst op het gebied van de sociale zekerheid waarmee de ondertekenende lidstaten per 1 juli structureel thuiswerken door grenswerkers tot 50% van de arbeidstijd faciliteren.2 Het is nu aan de fiscaliteit om ook met een maatregel te komen. Zoals aangegeven is de Nederlandse inzet daarbij om waar mogelijk aansluiting te zoeken bij de sociale zekerheid. Nederland brengt dit ook in bij de internationale besprekingen en dit is wat Nederland betreft dus ook een belangrijk aandachtspunt bij de discussie in EU-verband. Een aparte werkgroep die zich richt op de coördinatie tussen sociale zekerheid en fiscaliteit lijkt in de tussentijd geen toegevoegde waarde te hebben. Zie daarentegen wel het antwoord bij vraag 3. Als voorzitter van de Benelux dit jaar wil ik samen met Duitsland en de Benelux-landen de taskforce binnen de EU vormen om het onderwerp grenswerkers hoog te agenderen. Het is de bedoeling dat België het dan agendeert tijdens hun voorzitterschap van de EU in de eerste helft van 2024.
De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch over forse verhoging van de forensenbelasting in 2020. |
|
Folkert Idsinga (VVD), Martijn Grevink (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2023:247?
Ja.
Deelt u de mening dat gemeente hier een aanslag heeft opgelegd die door verschillende omstandigheden op zijn zachtst gezegd erg ongelukkig uitpakt?
De betreffende belastingheffing is een autonome bevoegdheid van de gemeente en gegeven de rol van de onafhankelijke rechter, is het niet aan mij om een oordeel te geven over de aanslag en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
Deelt u net als het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de mening dat genoemde verhoging van de forensenbelasting in 2020 «allerminst een schoonheidsprijs verdient»?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop de gemeentelijke verordening en de daarop gebaseerde aanslag tot stand is gekomen en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Hoeveel gemeenten heffen een forensenbelasting? Zijn er andere gemeenten die op bovengenoemde wijze dubbel heffen of in de afgelopen jaren de tarieven flink verhoogd hebben? Zo ja, welke en hoeveel bedroegen deze verhogingen?
Ik hecht er allereerst aan op te merken dat het hier niet om een dubbele heffing gaat. Dubbele heffing wil namelijk zeggen, tweemaal heffen over hetzelfde belastbare feit. Dit is niet toegestaan.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Het exacte aantal gemeentes dat forensenbelasting heft wordt niet als zodanig geregistreerd. Op dit moment zijn er 129 geldende verordeningen forensenbelasting 20231 geregistreerd op Overheid.nl.
Gegevens omtrent de hoogte van de forensenbelasting worden niet apart geregistreerd door het CBS en ook niet als een separate categorie vermeld in de Atlas Lokale lasten van het COELO.2
Hebben u signalen bereikt van dezelfde soort problematiek – gebruiken van de forensenbelasting om het verbod op het hanteren van draagkracht als maatstaf te omzeilen – in andere gemeenten? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om hier een inventarisatie van te doen?
In de uitspraak van het Gerechtshof wordt gesteld dat de gemeente haar (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is. Verder is volgens het Hof evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.
Gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Er hebben mij geen signalen bereikt van dezelfde problematiek, om die reden is er dan ook geen noodzaak tot het doen van een inventarisatie.
Deelt u de mening dat gemeenten op deze wijze hun gemeentelijke bevoegdheid te ruim invullen en zich daarmee bezighouden met het inkomensbeleid, wat toe komt aan de centrale overheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit terug te dringen?
Nee, zoals bij de vorige vraag aangegeven concludeert het Gerechtshof in de uitspraak bij rechtsoverweging 4.12 dat:
«(...)De gemeente heeft daarmee zijn (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Verder is evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.»
Uit deze rechtsoverweging van het Gerechtshof volgt dat de gemeente niet handelt in strijd met Gemeentewet artikel 219 lid 2 dat: «gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.»
Bent u bereid om in overleg te treden met de provincies als financieel toezichthouders van de gemeenten over het gebruik van de forensenbelasting specifiek en het naleven van het verbod op draagkracht als verdelingsmaatstaf in het algemeen?
Nee provincie heeft hier als financieel toezichthouder geen rol en/of instrumenten om een belastingverordening aan toezicht te onderwerpen.
De gemeenteraad wordt geacht zich bij invoering van een belastingverordening te houden aan de Gemeentewet waaronder artikel 219 lid 2 waarin het verbod op heffen naar draagkracht is vastgelegd. Indien de burgemeester of gedeputeerde staten constateert dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld, kan hiervan aan mij mededeling worden gedaan. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Bij de vaststelling van een belastingverordening door een gemeente kunnen ook burgers, ongeacht of ze in de desbetreffende gemeente wonen, gebruik maken van de mogelijkheden tot inspraak.
Tot slot kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, ook de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Hiermee zijn er naar mijn mening voldoende democratische en rechtstatelijke waarborgen.
Deelt u de mening dat de verhoging van gemeentelijke heffingen binnen redelijke grenzen moet blijven jaar-op-jaar? Zo ja, hoe beoordeelt u de tariefverhoging van de forensenbelasting met 335% in drie jaar zoals in de aangehaalde uitspraak?
Het vaststellen van de gemeentelijke belastingtarieven is, zoals vastgelegd in de Gemeentewet, een autonome bevoegdheid van de gemeenteraad. Zolang de afwegingen in het gemeentelijke bestuur worden gemaakt, binnen de kaders, die de wet geeft, is het niet aan mij om hier een oordeel over te geven.
Zoals bij vraag 7 beschreven kan door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Tot slot, zoals eveneens bij vraag 7 aangegeven, kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Overweegt u om bepaalde wettelijke grenzen aan dergelijke verhogingen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7, de Gemeentewet die kaders aan de gemeentelijke autonomie geeft, de gemeentelijke politiek en in voorkomende gevallen toetsing door de onafhankelijke rechtspraak bieden voldoende waarborgen.
Immers, naast de inspraak mogelijkheid van burgers bij de totstandkoming van de belastingverordening heeft de onafhankelijke rechter, zoals bij vraag 7 aangegeven, in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, de mogelijkheid ook de belastingverordening zelf te toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Tot slot kan, zoals bij vraag 7 aangegeven, door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het niet juist vaststellen van partnerschap door de Dienst Toeslagen, naar aanleiding van WOO-verzoek 2022.14 |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel invalids het Toeslagen Verstrekkingen Systeem dat wordt gebruikt bij de uitvoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir-service TVS) sinds de invoering van het toeslagenstelsel per jaar heeft gehad?1
In het Toeslagen Verstrekking Systeem (hierna: TVS) vinden alle verwerkingen van (wijzigingen in) de gegevens plaats van meer dan 6 miljoen burgers voor het vaststellen en verstrekken van hun toeslagen. Een «invalid» ontstaat bij een technische fout tijdens de verwerking van gegevens, waardoor er een onjuiste koppeling wordt gelegd en gegevens verkeerd worden geregistreerd. Dit kan komen door een onjuiste berichtinhoud of een soft- of hardware fout.
In een systeem met de omvang en de complexiteit van TVS, waarbij miljoenen gegevens moeten worden verwerkt en er met terugwerkende kracht gegevens moeten worden aangepast, zijn invalids helaas niet uit te sluiten. Een wijziging met terugwerkende kracht heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat alle gerelateerde toeslagen opnieuw berekend dienen te worden. Invalids werken belemmerend voor een juiste werking van TVS. Om dit te verbeteren zijn medio 2018 handmatige rapportages ingericht en begin 2020 een verbeterde automatisering, om invalids zowel beter te kunnen herstellen als te monitoren. De cijfers gaan daardoor niet verder terug dan september 2018.
In de onderstaande grafiek is de totale voorraad invalids op bepaalde peilmomenten weergegeven. Zolang een bepaalde technische fout niet is opgelost, kunnen hierdoor invalids ontstaan bij de verwerking van een dergelijk gegeven en stijgt de totale voorraad. Een speciaal team is bij Dienst Toeslagen actief om de problematiek met invalids te adresseren. Door dit team worden bijvoorbeeld softwareverbeteringen aangebracht waardoor een groot aantal invalids in één keer wordt opgelost en een sterke daling te zien is in de grafiek. Zo heeft een upgrade van het technische platform van de Awir IT-service eind 2021 plaatsgevonden en is in september 2022 de registratie van bewoning aangepast. Zoals in de grafiek te zien is hierdoor het aantal invalids in deze perioden sterk afgenomen. Iedere daling in de grafiek is het gevolg van het doorvoeren van een dergelijke verbetering.
De totale voorraad invalids volgt uit de instroom van nieuw ontstane invalids en de uitstroom van afgehandelde invalids, waarvan de gegevens alsnog juist zijn verwerkt. De voorraad invalids in de ene maand bestaat dus voor een groot deel uit andere invalids dan de voorraad in de periode daaraan voorafgaand. Bij afhandeling van een invalid wordt het onderliggende probleem in de gegevensverwerking voor de burger opgelost, waardoor er geen verdere impact ontstaat. De impact voor de burger is afhankelijk van de tijd die nodig is voor afhandeling van een invalid. Naarmate bijvoorbeeld een onjuiste vaststelling van een partnerschap langer aanhoudt, kan de burger langer te veel toeslag ontvangen waardoor een (hogere) terugvordering ontstaat. Er zijn daarmee ook invalids die geen impact hebben op de burger. Enerzijds wordt een goed deel van de invalids binnen een week alsnog afgehandeld binnen TVS, anderzijds kunnen invalids betrekking hebben op gegevens die irrelevant zijn voor de betreffende toeslag; een verkeerde verwerking van een verhuizing heeft bijvoorbeeld geen invloed op de zorgtoeslag. Daarnaast ligt het aantal betrokken burgers lager dan het aantal invalids. Meerdere invalids kunnen namelijk betrekking hebben op één burger, waarbij de impact sterk afhangt van de aard van die invalids. Het gaat daarbij vaak om hetzelfde gegeven dat op verschillende plaatsen niet op de juiste wijze wordt verwerkt, waarbij de impact voor de burger niet zonder meer optelt.
Onder deze nuances is het lastig om de totale voorraad invalids en de mogelijke gevolgen daarvan in perspectief te plaatsen. Jaarlijks worden grofweg 40 tot 45 miljoen binnenkomende berichten verwerkt volgend uit wijzigingen van de burger, wijzigingen in gegevens uit basisregistraties en gegevens van derden en wijzigingen vanuit de behandeling binnen Dienst Toeslagen. Al deze wijzigingen leiden tot een veelvoud aan losse «berichtverwerkingen» binnen de verschillende IT-systemen. Het gaat daarmee om vele honderden miljoenen verwerkingen per jaar, die allemaal in meer of mindere mate tot een invalid kunnen leiden. De totale voorraad invalids is daarmee een fractie van het totaal aantal verwerkingen waar de systemen mee te maken krijgen, waarbij ook niet iedere invalid leidt tot nadelige gevolgen voor de burger. Dat neemt echter niet weg dat de gevallen waar een invalid wel leidt tot nadelige gevolgen ontzettend vervelend zijn en waar Dienst Toeslagen zich voor blijft inspannen om deze zo veel mogelijk te voorkomen.
Hoe verklaart u het oplopende aantal invalids bij de Awir-service TVS?
Ondanks het aanbrengen van softwareverbeteringen, blijft het aantal invalids stijgen. Dit heeft te maken met het volume en de complexiteit van de gegevensverwerkingen waar de Awir-service mee te maken krijgt. TVS dient een steeds groter wordende hoeveelheid gegevens te kunnen verwerken. Enerzijds omdat de populatie toeneemt en anderzijds omdat het aantal berekeningsjaren in TVS toeneemt, waarvan ieder jaar vele mijloenen gegevens omvat. Daarnaast vinden door de jaren wijzigingen plaats in wet- en regelgeving, waarop de systemen initieel niet altijd zijn gebouwd. Additionele wet- en regelgeving en specifieke uitzonderingen die daarbij worden gecreëerd, vragen meer en vaak ingewikkeldere rekenregels en/of gegevenskoppelingen, waarmee het IT-landschap steeds complexer wordt en de kans op fouten toeneemt.
Voorbeelden van aanpassingen in wet- en regelgeving die voor de burger ontegenzeggelijk een verbetering zijn maar de complexiteit van gegevensverwerking vergroten zijn bijvoorbeeld de omvangrijke wijziging met betrekking tot de aanvang van een partnerschap per eerste van de maand volgend op het ontstaan van een partnerschap en niet langer met terugwerkende kracht tot 1 januari van het berekeningsjaar. Kleinere recente wijzigingen betreffen de uitzonderingen op partnerschappen voor burgers in de noodopvang of in detentie. Voor andere wet- en regelgeving, die meer algemeen invloed hebben op registratie en koppeling van gegevens kan bijvoorbeeld worden gedacht aan wijzigingen die voortvloeien uit de AVG. Dergelijke wijzigingen creëren allen gewenste verbeteringen voor burgers, maar vragen in samenhang steeds meer van de systemen van Dienst Toeslagen.
De stijgende complexiteit in het IT-landschap die hieruit voortvloeit, vereist daarom een steeds grotere inzet binnen beheer en onderhoud van de systemen. Dit concurreert met de implementatie van nieuwe wet- en regelgeving en gewenste verbeteringen in de dienstverlening, waardoor niet altijd de gewenste capaciteit kan worden ingezet op het voorkomen van invalids door het aanbrengen van verbeteringen in de systemen. Bovendien is door accumulatie van wijzigingen en de groeiende hoeveelheid gegevens op termijn mogelijk een intensievere vernieuwingsslag van de systemen noodzakelijk om de continuïteit van de systemen zo lang als nodig te borgen.
Hoe ontstaat een invalid bij de Awir-service TVS?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen 1 en 2, komen invalids in verschillende vormen voor en ontstaan deze door technische fouten tijdens de verwerking van gegevens. Het ontstaan van invalids bij de Awir-service van TVS, die zorgt voor de vaststelling van partnerschappen, is vooral het gevolg van het volume van gegevensverwerking, de complexiteit van de vereiste verwerking en beperkingen in de performance: er moet meer data tegelijk verwerkt worden dan de Awir-service aankan.
Klopt het dat dit tot gevolg kan hebben dat zelfs bij mensen die correct het inkomen van henzelf en hun partner hebben opgegeven, een te hoog voorschot wordt verstrekt voor bijvoorbeeld de kinderopvangtoeslag en dat zij daarmee bij de definitieve aangifte geconfronteerd kunnen worden door een hoge invordering?
Helaas kan het inderdaad in bepaalde situaties voorkomen dat invalids leiden tot (hoge) terugvorderingen voor de aanvragers. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer een partnerschap in eerste instantie onterecht niet wordt vastgelegd in TVS en dit later met terugwerkende kracht wordt gecorrigeerd. De toeslag wordt dan opnieuw berekend met de inkomens van beide partners in plaats van alleen het inkomen van de aanvrager. Het verschil moet dan in beginsel worden terugbetaald. Dit komt niet alleen bij de definitieve beschikking naar voren, maar kan ook gedurende het jaar zijn, in de voorschotfase, als het partnerschap op dat moment wordt hersteld in TVS. In dat geval wordt in de eerste plaats de hoogte van het voorschot in het resterende tijdvak aangepast en ontstaat enkel een terugvordering wanneer reeds meer voorschot is uitgekeerd dan waar de burger in dat toeslagjaar in totaal recht op heeft.
Welke andere gevolgen zijn denkbaar voor mensen die als «invalid» uit de Awir-service TVS komen?
Een invalid gerelateerd aan de Awir service kan tot gevolg hebben dat een partnerschap ten onrechte niet wordt vastgelegd of dat een partnerschap onterecht langer doorloopt. Voorbeelden van gevolgen van deze invalids zijn:
Kunt u aangeven hoeveel mensen te maken hebben gehad met terugvorderingen omdat zij als invalid uit de Awir service TVS kwamen?
Een invalid heeft betrekking op een onjuiste verwerking van een gegeven van een burger. Er kan in een dergelijk geval bijvoorbeeld ten onrechte geen partnerschap worden vastgesteld waardoor een te hoog voorschot wordt uitgekeerd, vervolgens kan om die reden een terugvordering volgen. Een terugvordering kan echter ook om andere redenen ontstaan, bijvoorbeeld vanwege een hoger dan verwacht inkomen. Zoals ook in antwoord op vraag 1 geschetst, is het daarom niet goed mogelijk om een direct verband tussen een foute verwerking en een terugvordering te leggen. Hoeveel mensen te maken hebben gehad met terugvorderingen als gevolg van een invalid en hoe hoog deze terugvorderingen waren, is daarom helaas niet exact te achterhalen. De gevallen waar een invalid leidt tot nadelige gevolgen voor burgers zijn zeer onwenselijk. Dienst Toeslagen blijft zich dan ook inspannen om deze zo veel mogelijk te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe hoog deze terugvorderingen waren?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u om met mensen die – enkel omdat zij als invalid uit het systeem kwamen – compleet buiten hun schuld te maken kregen met hoge terugvorderingen waar zij niet (direct) aan kunnen voldoen?
Allereerst is het heel vervelend dat aanvragers, door een fout in het systeem van Dienst Toeslagen, worden geconfronteerd met een (hoge) terugvordering. Hoe daarmee wordt omgegaan, is afhankelijk van het feit of de invalid wordt opgemerkt voor of nadat de toeslag definitief is beschikt.
Als de toeslag definitief is vastgesteld, dan wordt de definitieve beschikking in principe niet meer in het nadeel van de burger herzien, wanneer deze volgt uit een fout van Dienst Toeslagen. Ook in dit geval, wanneer bekend wordt dat het partnerschap niet op de juiste wijze is vastgesteld bij de definitieve beschikking, wordt deze vaak niet herzien en mag de burger de toeslag veelal houden.
Als het gaat om een invalid tijdens de voorschotbeschikking, dan wordt na afhandeling van deze invalid het voorschot opnieuw berekend. Uitgangspunt hierbij is dat Dienst Toeslagen de toeslag op een juiste wijze wil vaststellen. Als invalids langer aanhouden dan zes maanden, worden deze uit voorzorg doorgestuurd naar de kantoorprocessen waar deze door een behandelaar handmatig worden beoordeeld. Herberekeningen kunnen desalniettemin leiden tot een terugvordering, als reeds teveel voorschot is uitgekeerd ten opzichte van het jaarrecht. Voor terugbetaling van teveel ontvangen voorschot kan de burger gebruik maken van de standaard betalingsregeling van 24 maanden of van een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening gehouden wordt met de draagkracht, wanneer de burger over onvoldoende financiële middelen beschikt om de teveel uitbetaalde toeslag terug te betalen. Daarnaast bestaat in zijn algemeenheid ruimte om een vordering te matigen indien een individuele casus daartoe aanleiding geeft. De beoordeling daarvan is een individuele belangenafweging. Als een fout aan de zijde van Dienst Toeslagen mede de oorzaak is van een onjuist voorschot wordt dat betrokken bij de beoordeling of matiging aan de orde is. Alleen het feit dat een vordering door een invalid komt is niet per definitie een reden om een terugvordering niet op te leggen of te matigen.
Vanaf het moment dat u wist van het probleem van de invalids, welke stappen heeft u gezet om de burger gericht en vooraf te waarschuwen dat dit probleem bij ze op kan treden?
Invalids zijn onverwachte fouten in de verwerking van een gegeven van een burger. Omdat vooraf niet voorspelbaar is of zich een dergelijke situatie zal voordoen is ook niet goed mogelijk om een burger hiervoor gericht te waarschuwen. De burger wordt er in algemene zin wel op gewezen om de gegevens, waarmee de toeslag is berekend, tijdig te wijzigen en altijd goed te controleren, zodat de toeslag juist wordt berekend, bijvoorbeeld met communicatiecampagnes zoals «Check, Pas aan en door». Dit draagt bij aan het beperken van de gevolgen van verkeerde registratie van gegevens en foutieve systeemverwerkingen. Voorafgaand aan het berekenen van het nieuwe toeslagrecht voor het komende jaar, zal specifieker de aandacht worden gevestigd op het belang van het controleren van gegevens. Niet specifiek in relatie tot problemen vanwege invalids, maar gericht op het controleren of (gewijzigde) gegevens juist geregistreerd staan en of de burger relevante wijzigingen voor het komende toeslagjaar voorziet. Via campagnes, website, social media, als ook het attenderen van hulp- en dienstverleners, wordt hieraan aandacht besteed. Daarnaast is vanaf dit jaar voorzien dat alle burgers hun voorschotberekening voor het nieuwe toeslagjaar ook weer op papier zullen ontvangen, en niet alleen digitaal in hun Berichtenbox en in Mijn toeslagen. De papieren voorschotbeschikking zal de attentiewaarde en het bewustzijn bij burgers verhogen om hun gegevens in de toeslagaanvraag te controleren.
Hoe is opvolging gegeven aan het advies van 3 september 2021 om in overleg met de adviseur menselijke maat te voorkomen dat burgers met terugvorderingen worden geconfronteerd, juist omdat ze geen invloed hebben gehad op de tekortkomingen in de systemen?
In de eerste plaats zet Dienst Toeslagen een team in dat specifiek ingericht is om invalids zoveel mogelijk tegen te gaan en terugvorderingen te voorkomen. Toch kan het voorkomen dat invalids zich voordoen en het teveel uitbetaalde bedrag terugbetaald dient te worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 8, worden invalids die langer aanhouden dan zes maanden uit voorzorg doorgezet naar het kantoorproces, waar deze handmatig worden beoordeeld. Daarbij wordt, eventueel in samenspraak met de vaktechnische lijn en de adviseur menselijke maat, gekeken of er aanleiding is om een terugvordering te matigen. Ook dan kan het voorkomen dat toch het onterecht ontvangen voorschot moet worden terugbetaald. Burgers kunnen dan bij het terugbetalen van teveel ontvangen toeslag gebruik maken van een betalingsregeling (naar draagkracht).
Op welke manieren heeft u de Kamer geïnformeerd over het oplopende aantal invalids bij de Awir-service TVS en de mogelijke gevolgen hiervan?
Specifiek over de technische details van invalids is uw Kamer niet geïnformeerd. Dit betreft een specifiek technisch probleem in het kader van de IV-voorzieningwaarvoor oplossingen gezocht dienen te worden binnen de uitvoering van het toeslagenstelsel en waarover niet op detailniveau wordt gerapporteerd aan uw Kamer. Experts binnen Dienst Toeslagen werken hard om het aantal invalids terug te dringen en het ontstaan van nieuwe invalids te voorkomen.
Wel is in zijn algemeenheid, in de eerste Stand van de uitvoering – Toeslagen 20212, de Kamer specifiek om aandacht gevraagd voor de doorwerking in de IV-systemen van complexe wet- en regelgeving. Daarin is onder andere aangegeven dat er een toenemende mate van instabiliteit ontstaat en structureel ruimte nodig is voor beheer en onderhoud. De problemen met invalids vormen een concrete uitwerking van deze instabiliteit binnen de IV-systemen. In reactie hierop3, heeft mijn ambtsvoorganger het belang aangegeven dat opdrachtgevers, eigenaar (het Ministerie van Financiën), kabinet en Tweede Kamer, Dienst Toeslagen van de juiste randvoorwaarden voorziet, in het bijzonder een uitvoerbare en behapbare veranderagenda, opdat er ook ruimte is voor investeringen in continuïteit. In verschillende gremia voeren deze partijen gezamenlijk met Dienst Toeslagen gesprekken om de continuïteit te borgen. In uitvoeringstoetsen bij nieuwe wetsvoorstellen heeft Dienst Toeslagen hiervoor blijvend aandacht gevraagd door zorgen over het IV-portfolio expliciet te maken en de noodzaak tot herprioritering en risico’s op procesverstoringen te benadrukken. Iedere wijziging in wet- en regelgeving voegt potentieel extra complexiteit toe aan de systematiek. Dit betekent niet dat we in zijn geheel geen wijzigingen kunnen doorvoeren, maar wel dat we hier bewust mee om moeten gaan en een goede risicoafweging moeten maken.
Waarom heeft u dat de juiste hoeveelheid informatievoorziening aan de Kamer gevonden?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke manier werkt u aan het terugdringen van het aantal invalids?
Een speciaal team is opgezet met als specifiek doel de performance en invalid problematiek van TVS te adresseren. Door het team worden invalids geanalyseerd en oplossingen bedacht. Oplossingen kunnen systeemtechnisch van aard zijn of kunnen bestaan uit procedurele maatregelen. Zo is dit team verantwoordelijk voor de voorbeelden van verbeteringen genoemd in antwoord op vraag 1, waardoor het aantal invalids in die perioden sterk is gedaald. Het is helaas niet uit te sluiten dat er bij een systeem met de omvang en complexiteit van TVS bij de verwerking van zoveel gegevens een technische storing kan ontstaan. In veel van de gevallen worden deze storingen gelukkig opgelost en ondervindt de burger hier niet tot nauwelijks hinder van. Dat neemt niet weg dat elke keer dat een burger (een deel van het) reeds ontvangen voorschot terug dient te betalen vervelend is.
Op termijn is mogelijk een intensievere vernieuwingsslag van de systemen noodzakelijk. De keuze hiervoor moet worden bezien in samenhang met de uitwerking van het nieuwe financieringsstelsel binnen de kinderopvang en de keuzes die aan een volgend kabinet worden voorgelegd rondom het traject «toekomst toeslagen» waarin alternatieven voor, of fundamentele herzieningen van het huidige toeslagenstelsel verkend worden. Van belang is daarbij om, in samenhang met deze trajecten, te bezien wat er nodig is om de continuïteit van de systemen binnen Dienst Toeslagen zo lang als nodig te borgen.
Het verbod op FATCA-doorgiftes op basis van de General Data Protection Legislation (GDPR) in België |
|
Steven van Weyenberg (D66), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verbod dat de Gegevenbeschermingsautoriteit (GBA) in België heeft ingesteld op de doorgifte van fiscale gegevens aan de Verenigde Staten?1
Ja, ik ben bekend met de beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit van 24 mei 2023.
Welke verschillen zijn er tussen de Belgische implementatie van de GDPR in wetgeving en de Nederlandse implementatie van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Een verordening heeft rechtstreekse werking en behoeft daarom geen implementatie in nationale wetgeving. De Algemene Verordening Gegevensbescherming bevat veel open normen die nader ingevuld dienen te worden. In Nederland is de AVG uitgewerkt in onder andere de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. In België is de AVG uitgewerkt onder andere door middel van de Gegevensbeschermingswet.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak in België voor de bilaterale en Europese inspanningen om voor een oplossing voor toeval-Amerikanen te zorgen?
De beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit heeft geen gevolgen voor mijn inspanningen – zowel bilateraal als in EU-verband – om een structurele oplossing voor alle toeval-Amerikanen te bewerkstelligen.
Voldoen de richtlijnen van de Verenigde Staten in het kader van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) aan de AVG? Zo ja, is er een gerechtelijke uitspraak bekend die dit bevestigt? Zo nee, op grond waarvan wisselen banken gegevens uit met de Verenigde Staten? Als u dit niet weet, bent u bereid een juridische toets te laten uitvoeren?
Onder het FATCA-verdrag dat Nederland met de VS heeft gesloten (Intergovernmental Agreement tussen Nederland en de VS, ofwel de NL IGA) verloopt de uitwisseling van bankrekeninggegevens via beide belastingdiensten. De rechtsvoorganger van de AP (het College bescherming persoonsgegevens, hierna: het Cbp) heeft, voorafgaand aan de inwerkingtreding, getoetst of met de NL IGA de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt nageleefd. Op 30 mei 2013 heeft het Cbp advies uitgebracht waarin is aangegeven dat bij bestudering van het concept van de NL IGA en de toepasselijke wetgeving en verdragen niet is gebleken dat met de NL IGA de Wbp niet wordt nageleefd. Er zijn geen discrepanties met de Wbp en er is voldaan aan de vereisten van privacybescherming. Het Cbp zag dan ook geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.2 Daarnaast heeft de hoogste Franse bestuursrechter in een procedure in 2019 het aan de NL IGA vrijwel identieke FATCA-verdrag tussen Frankrijk en de VS getoetst of deze voldoet aan de eisen van de AVG. De hoogste Franse bestuursrechter heeft in deze procedure geoordeeld dat het FATCA-verdrag tussen Frankrijk en de VS aan de AVG voldoet. Verder heb ik op 29 augustus 2022 de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rondom FATCA in de Vierde voortgangsbrief FATCA. In deze brief en bij de beantwoording van het schriftelijk overleg over de Vijfde voortgangsbrief FATCA van 22 mei 2023 heb ik aangegeven dat er individuele procedures in behandeling zijn bij de AP die raken aan de waarborgen voor privacy met betrekking tot de uitwisseling van gegevens onder het FATCA-verdrag met de VS. Ook bij de Belastingdienst zijn individuele procedures in behandeling. Ik vind het belangrijk dat de AP de tijd krijgt voor oordeelsvorming en ik wil lopende procedures niet doorkruisen. Daarom heb ik in de brief van 29 augustus 2022 aangegeven het niet opportuun te vinden om de AP te verzoeken om een herbeoordeling van het eerdere advies over het FATCA-verdrag met de VS. De beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit brengt hier geen verandering in. Ik wacht de uitkomst van de lopende procedures af. Hiermee wordt het doel bereikt dat borging van de privacyaspecten bij gegevensuitwisseling onder het FATCA-verdrag met de VS zal worden getoetst door de AP.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de gevolgen van deze uitspraak in België voor toeval-Amerikanen reeds beoordeeld? Zo ja, wat was de uitkomst van deze beoordeling? Zo nee, ziet de AP aanleiding om deze gevolgen nader te onderzoeken?
Mij is niet bekend dat de AP de gevolgen van de beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit reeds heeft beoordeeld. De AP is onafhankelijk. Of de AP aanleiding ziet om de gevolgen van de beslissing van de Belgische gegevensbeschermingsautoriteit nader te onderzoeken weet ik daarom ook niet.
Op welke manier worden Nederlandse toeval-Amerikanen geïnformeerd over de uitwisseling van hun gegevens met de Verenigde Staten en de gevolgen van deze uitspraak voor die gegevensuitwisseling?
Op de website van de rijksoverheid3is actuele informatie te vinden over de verplichtingen van toeval-Amerikanen en rapportageverplichtingen van banken onder Amerikaanse wetgeving. Daarnaast is op de website van de Nederlandse Vereniging van Banken ook actuele informatie over dit onderwerp te vinden. De beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit heeft geen directe gevolgen voor de uitwisseling van gegevens onder het FATCA-verdrag dat Nederland met de VS heeft gesloten. In Nederland kan de AP en uiteindelijk de rechter oordelen over de rechtmatigheid van het FATCA-verdrag met de VS. De in Nederland lopende procedures hieromtrent volg ik nauwgezet.
Kunt u deze vragen uiterlijk op woensdag 14 juni 2023 beantwoorden (een week voor het commissiedebat Financiële markten)?
Ja.
Het bericht ‘Monaco: belastingparadijs voor topsporters' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Monaco: belastingparadijs voor topsporters»1?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoeveel Nederlanders zijn fiscaal woonachtig in Monaco?
De Belastingdienst heeft geen actueel totaalbeeld hiervan; deze informatie wordt niet systematisch bijgehouden. Binnen het programma Verhuld Vermogen zijn wel 125 gevallen bekend van personen met een Nederlands burgerservicenummer die volgens het systeem van Beheer van Relaties een Monegaskisch woonadres hebben (gehad), terwijl mogelijk hun fiscale woonplaats niet Monaco is. Hiervan zijn inmiddels 75 gevallen onderzocht. Bij 12 gevallen is geconstateerd dat sprake is van in Nederland verschuldigde belasting. De totale correctieopbrengst van deze 12 gevallen bedraagt ruim 31 miljoen euro aan belastingen, rente en boeten.
Daarnaast vinden ook in de reguliere handhaving woonplaatsonderzoeken plaats. Specifieke informatie over woonplaatsonderzoeken in de reguliere handhaving is echter niet systematisch voorhanden.
Overigens heeft de Belastingdienst per ultimo december 2022 125 C-aangiften (biljet voor buitenlands belastingplichtige met Nederlands inkomen) 2019 ontvangen van inwoners in Monaco. Het gaat dan vooral om aangiften met betrekking tot Nederlandse inkomsten uit vroegere arbeid dan wel Nederlands loon uit tegenwoordige arbeid.
Wat is de geschatte derving aan jaarlijkse inkomstenbelasting die de schatkist is misgelopen door in Monaco woonachtige Nederlanders?
Nederland hanteert historisch gezien al een lange tijd het uitgangspunt dat het land waar een persoon feitelijk woont mag heffen over diens wereldinkomen. In de memorie van toelichting van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt bijvoorbeeld al benoemd dat dit beginsel van oudsher heeft gegolden.2 Vrijwel alle andere landen hanteren een vergelijkbare methode. Het inkomen van een persoon wordt belast op basis van «inwonerschap», en niet op basis van nationaliteit. Daar ga ik in de beantwoording op vraag 5 nader op in. Er is dan ook geen sprake van budgettaire derving bij personen met een Nederlandse identiteit die niet in Nederland wonen.
Het is niet mogelijk om in te schatten hoeveel inkomstenbelasting de Nederlanders die woonachtig zijn in Monaco zouden betalen als hun inkomen in Nederland belast zou zijn. De reden hiervoor is dat bij de Nederlandse Belastingdienst niet bekend is wat het inkomen en vermogen van deze personen is. Ook als deze personen nog belasting betalen in Nederland, omdat zij hier bijvoorbeeld een woning bezitten, is bij de Belastingdienst niet bekend hoe hoog het overige inkomen en vermogen is.
Kunt u een overzicht geven van andere landen waar een relatief laag tarief voor inkomstenbelasting wordt gehanteerd of waar ruimhartige fiscale regelingen, zoals vrijstellingen van meer dan 50% van het inkomen, worden gehanteerd, waardoor Nederlanders die daar in deeltijd wonen belasting weten te ontwijken?
De fiscale behandeling van Nederlanders met relatief veel inkomen of vermogen die in Monaco wonen is ook aan bod gekomen tijdens het debat op 8 juni over de Voorjaarsnota. Ik heb toen toegezegd om een overzicht op te stellen van vergelijkbare regelingen die andere landen toepassen. Vanwege de samenhang van het onderwerp zal ik dat overzicht aanvullen met een overzicht van landen waar een relatief laag nominaal tarief voor de inkomstenbelasting geldt en waar mogelijk met ruimhartige fiscale regelingen.
Wat zijn de fiscale criteria om niet meer te worden beschouwd als fiscaal inwoner van Nederland? Wanneer zijn deze criteria voor het laatst herzien?
Het antwoord op de vraag waar fiscaal gezien iemand woont, is doorslaggevend voor de manier waarop diegene in de Nederlandse belastingheffing wordt betrokken. Iemand die fiscaal inwoner is van Nederland, is binnenlands belastingplichtig voor het wereldinkomen. Iemand die niet in Nederland woont is slechts belastingplichtig voor het inkomen uit Nederlandse bronnen.
Of iemand als fiscaal inwoner van Nederland wordt beschouwd, wordt op basis van het eerste lid van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) «naar omstandigheden» beoordeeld. Hoe deze open norm moet worden ingevuld, is in de jurisprudentie bepaald. Het gaat om het vaststellen van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Feitelijk omstandigheden die hierbij van belang kunnen zijn, zijn onder andere:
Bovenstaande opsomming is niet limitatief en er is geen sprake van een rangorde. Als iemand na verhuizing geen duurzame, persoonlijke band meer heeft met Nederland, dan is die persoon in Nederland niet meer belastingplichtig voor diens wereldinkomen. In de praktijk blijven er echter regelmatig behoorlijke banden bestaan. Iemand is dan belastingplichtig in Nederland als die zwaar genoeg zijn om aan te merken als duurzame, persoonlijke band. Het is goed voorstelbaar dat iemand ook duurzame banden met een ander land heeft. De Hoge Raad heeft bepaald dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan de band met een ander land.
De omstandigheden in het andere land zijn dus niet relevant voor de toepassing van artikel 4 AWR. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat iemand fiscaal gezien zowel in Nederland als in een ander land woont en het andere land ook heft over diens wereldinkomen. In belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting kan dan afgesproken worden van welk land de persoon voor het verdrag inwoner is en welk land over welke inkomsten mag heffen. Daarmee kan worden voorkomen dat personen dubbel worden belast over hun wereldinkomen. Nederland heeft geen belastingverdrag met Monaco. In zo’n geval is het hebben van een duurzame, persoonlijke band met Nederland voldoende om tot heffing over het wereldinkomen over te gaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat door middel van bovengenoemde constructies inkomstenbelasting wordt ontweken?
Nederland hanteert om te bepalen waar iemand woont het criterium «inwonerschap». Ook bijna alle andere landen baseren zich hierop. Ik vind dat een rechtvaardig uitgangspunt dat goed aansluit bij de werkelijkheid. De alternatieve methode, gebaseerd op staatsburgerschap, kan bijvoorbeeld tot situaties leiden zoals die met de zogenoemde «accidental Americans».3 Daarom ben ik geen voorstander van het gebruik van staatsburgerschap voor het bepalen van de fiscale rechten en verplichtingen van een persoon.
Als een Nederlander nog een duurzame, persoonlijke band met Nederland heeft (en er geen verdrag is dat de belastingheffing aan het andere land toewijst), dan is deze Nederlander in Nederland voor diens wereldinkomen belastingplichtig.
Als een Nederlander geen duurzame, persoonlijke band met Nederland meer heeft, heeft Nederland op basis van dit systeem geen heffingsrechten over diens wereldinkomen. Het woonland van de Nederlander kan het wereldinkomen van deze Nederlander in de heffing betrekken. Nederland mag echter wel heffen over inkomsten die hier ontstaan, zoals bijvoorbeeld vastgoed dat hier gelegen is of een onderneming die hier uitgeoefend wordt. Andere landen kunnen een in verhouding lage belastingdruk kennen op inkomen of vermogen. Als een Nederlander in een dergelijk land woont, geldt het belastingsysteem van dat land ook voor deze persoon.
De uitgangspunten die onder deze systematiek liggen, sluiten goed aan bij de werkelijkheid en worden al gedurende een lange tijd door de meeste landen toegepast. Daarbij is wel van belang dat de desbetreffende persoon daadwerkelijk geen duurzame, persoonlijke band met Nederland meer heeft. Voor de handhaving verwijs ik daarom naar het antwoord op vraag 7.
Tegelijk meen ik wel dat het belangrijk is dat er net als voor bedrijven geen fiscale concurrentie tussen landen bestaat die resulteert in een race to the bottom. In de beantwoording van de vragen 8 tot en met 11 ga ik daarom in op hoe ik daarmee om wil gaan.
Hoeveel handhavingscapaciteit van de Belastingdienst wordt nu ingezet om te toetsen of het «fiscaal» wonen in het buitenland, zoals Monaco, volgens de nu geldende regels gebeurt? Hoe ziet deze handhaving er concreet uit?
Het is lastig aan te geven hoeveel handhavingscapaciteit de Belastingdienst inzet op woonplaatsonderzoeken, omdat binnen de Belastingdienst als onderdeel van de reguliere handhaving op meerdere plaatsen onderzoek naar de woonplaats wordt gedaan. De daarmee gemoeide capaciteit is bovendien niet uit de systemen te halen. Deze inzet wordt geschat op ongeveer 20 fte per jaar.
De inzet en capaciteit van de FIOD vindt plaats door een beslissing van de fiscale weegploeg die beoordeelt of sprake is van een mogelijk strafbare fiscale gedraging. Een zaak kan op twee manieren in deze weegploeg worden ingebracht: (1) via een aanmelding vanuit het toezicht van de Belastingdienst en (2) via een aanmelding vanuit de FIOD na eigen opwerking. Het aantal opsporingsuren op fiscaal wonen in het buitenland wordt niet specifiek geregistreerd.
Een onderzoek naar de fiscale woonplaats ziet er in grote lijnen als volgt uit. De meeste woonplaatsonderzoeken worden gestart naar aanleiding van signalen vanuit de Belastingdienst (bijvoorbeeld de aangifte, een verzoek tot zekerheid vooraf of risicoanalyse), internationale informatie-uitwisseling of uit openbare bronnen en persberichten. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar buitenlandse rechtspersonen die een woning in Nederland bezitten en waarvan de aandelen uiteindelijk in handen zijn van een persoon die vóór emigratie die woning bewoonde.
Een signaal wordt eerst fiscaal geanalyseerd en beoordeeld. Als daaruit blijkt dat er een fiscaal belang zou kunnen zijn, wordt contact opgenomen met de betreffende persoon.
Indien nodig wordt dan nadere informatie ingewonnen. Ook bestaat de mogelijkheid om bij derden informatie in te winnen. Als de conclusie van het onderzoek is dat sprake is van belastingplicht in Nederland, dan worden er aanslagen opgelegd, indien passend en geboden met boeten. Dat kan onder voorwaarden tot een periode van 12 jaar terug. Dit zijn overigens dikwijls arbeidsintensieve en meerjarige onderzoeken, omdat vaak ook informatie uit het buitenland opgevraagd wordt.
Ik wil benadrukken dat een woonplaatsonderzoek door degene wiens woonplaats onderzocht wordt als een behoorlijke inbreuk op zijn of haar privacy kan worden ervaren. Het starten van een woonplaatsonderzoek vindt dan ook weloverwogen plaats en bij de uitvoering daarvan wordt de menselijke maat in acht genomen. Ook wordt tussentijds regelmatig beoordeeld of voortzetting van het onderzoek opportuun is.
Wat zijn concrete opties om belastingontwijking tegen te gaan voor Nederlanders met een hoog inkomen die om fiscale redenen in het buitenland wonen?
Tijdens het debat op 8 juni jl. over de Voorjaarsnota en in het antwoord op vraag 4 heb ik toegezegd om twee overzichten op te stellen:
Het eerstgenoemde overzicht zal naar verwachting meer inzicht bieden in concrete opties.
Is of wordt overwogen om, zoals bij Pillar 2 gebeurt voor de vennootschapsbelasting, een minimum inkomstenbelasting toe te passen in internationaal verband waardoor Nederland kan bijheffen in situaties waarin Nederlanders door deels woonachtig te zijn in landen met een zeer laag tarief inkomstenbelasting weten te ontwijken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de OESO en de Europese Unie zijn op dit moment geen initiatieven om een wereldwijde minimum inkomstenbelasting te ontwikkelen waarbij Nederland kan bijheffen als een ander land dat onvoldoende doet. Dat zou overigens ook haaks staan op het internationaal breed gedragen uitgangspunt van belastingheffing op basis van «inwonerschap», waardoor het internationaal lastiger realiseerbaar lijkt en in die zin minder voor de hand ligt als primaire oplossing.
Is of wordt overwogen om internationaal, of in ieder geval binnen de Europese Unie, een gelijk spelveld te creëeren op het gebied van de inkomstenbelasting door afspraken te maken over ruimhartige fiscale regelingen, zoals vrijstellingen van meer dan 50% van het inkomen?
Binnen de OESO en de Europese Unie zijn op dit moment geen initiatieven om afspraken te maken over dergelijke fiscale regelingen in de inkomstenbelasting.
Bent u bereid om in internationaal verband, met landen waar deze situatie speelt en multilateraal, deze problematiek aan te kaarten en steun te verzamelen voor mogelijke aanpassingen van regelgeving waardoor deze vorm van belastingontwijking tegengegaan wordt?
Ik ben van plan om in internationaal en Europees verband te verkennen of er afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals». Zoals in de beantwoording van vraag 6 is aangegeven, meen ik dat het belangrijk is dat er net als voor bedrijven geen fiscale concurrentie tussen landen bestaat die resulteert in een race to the bottom. Wat dat betreft raakt de vraag aan een recent door de Tweede Kamer aangenomen motie van de heer de Jong.4 Deze motie roept op om te verkennen of zulke internationale afspraken gemaakt kunnen worden.
Daarbij wil ik wel graag de verwachtingen temperen. Zoals uit de beantwoording van vragen 9 en 10 blijkt, zijn er op dit gebied nog geen initiatieven bij de OESO en de Europese Commissie. Dat heeft ermee te maken dat arbeid over het algemeen minder mobiel is dan kapitaal en grensoverschrijdende afspraken daarom minder voor de hand liggen. Bovendien is de inkomstenbelasting een belangrijk herverdelingsinstrument voor landen, waardoor er terughoudendheid is om afspraken te maken over deze soort belasting.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord.