Gepubliceerd: 27 juni 2019
Indiener(s): Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA)
Onderwerpen: arbeidsvoorwaarden openbare orde en veiligheid politie, brandweer en hulpdiensten werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35170-6.html
ID: 35170-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 juni 2019

1. Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Ik dank de leden van de VVD-fractie, de CDA-fractie, de D66-fractie en de SP-fractie voor hun bijdragen. Het verheugt mij dat de leden van deze fracties positief staan tegenover dit wetsvoorstel en dat zij de doelstellingen ervan onderschrijven. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de in het verslag gestelde vragen te beantwoorden en te reageren op de gemaakte opmerkingen. Hierbij is de indeling van het verslag gevolgd.

2. Aanleiding

Vraag 1 (VVD)

De leden van de VVD-fractie vragen of enkele concrete voorbeelden genoemd kunnen worden van te verrichten werkzaamheden die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit.

Voorbeelden van werkzaamheden die een verhoogd risico kunnen vormen voor de integriteit betreffen werkzaamheden waarbij met (zeer) vertrouwelijke bedrijfsvoeringgegevens over de politie dan wel met (zeer) vertrouwelijke politiegegevens wordt gewerkt. Hierbij kan worden gedacht aan werkzaamheden bij de observatieteams, de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), de Dienst Landelijke Recherche, de Dienst Landelijke Informatieorganisatie, de Dienst Regionale Informatieorganisatie, de Dienst Regionale Recherche en de ICT-organisatie. Inhoudelijk gaat het daarbij onder andere om het werken in of voor integriteitsonderzoeken of (grootschalige) opsporingsonderzoeken, het verzamelen en analyseren van informatie voor dergelijke onderzoeken of het verrichten van (beheers)werkzaamheden aan applicaties en/of politiesystemen waarop (zeer) vertrouwelijke informatie is opgeslagen. Daarnaast gaat het over werkzaamheden van personen die een bijzondere positie bij de politie bekleden, zoals bij de bestuurlijke vergunningverlening (in het kader van de Wet wapens en munitie of de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus) of personen die een leidinggevende positie bekleden. Deze lijst van voorbeelden is niet limitatief.

Vraag 2 (VVD)

Ook vragen zij enkele concrete voorbeelden van feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat ambtenaren van politie of externen tijdens het uitvoeren van werkzaamheden opnieuw worden gescreend op dezelfde wijze als zij initieel zijn gescreend.

Wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene kunnen een nieuwe screening rechtvaardigen. Hierbij wordt benadrukt dat een enkele wijziging in de persoonlijke omstandigheden niet vanzelfsprekend hoeft te leiden tot een nieuwe screening. Het is aan het bevoegd gezag om af te wegen of de wijziging in de persoonlijke omstandigheden een nieuwe screening rechtvaardigt. Voorbeelden van wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene betreffen relevante wijzigingen in de financiële positie van de betrokkene (financiële problemen, zoals schulden van substantiële omvang of het hebben van veel schulden), het in aanraking zijn gekomen met risicovolle personen uit de omgeving, het verdacht worden van een (ernstig) strafbaar feit, een lidmaatschap van een motorclub en verslavingen of andersoortige afhankelijkheden. Daarnaast kan een nieuw justitieel gegeven het bevoegd gezag aanleiding geven tot het starten van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.

3. Initiële beoordeling van de betrouwbaarheid van de ambtenaar van politie

3.1 Betrouwbaarheidsonderzoek voor de ambtenaar van politie

Vraag 3 (VVD)

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel een grondslag biedt om gegevens over gezondheid te raadplegen, verstrekt door personen of instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van de betrokkene. Kan worden toegelicht aan welke personen of instanties concreet gedacht moet worden en hoe wordt bepaald wie dit inzicht heeft en hoe betrouwbaar dat inzicht is? Hoe verhoudt dit zich tot een eventueel (medisch) beroepsgeheim? Hoe wordt voorkomen dat onterecht belastende gegevens worden verstrekt?

Tijdens het betrouwbaarheidsonderzoek kan de onderzoeker constateren dat het noodzakelijk is om ter onderbouwing van de reeds beschikbare gegevens nadere (aanvullende) informatie op te vragen bij personen en instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van de betrokkene. Bij dergelijke personen of instanties valt te denken aan de partner van de betrokkene, de huidige of voormalige werkgever van de betrokkene en instanties waar de betrokkene nevenwerkzaamheden verricht. Welke personen of instanties daartoe zullen worden benaderd, wordt bepaald op basis van de reeds voorliggende onderzoeksinformatie, waarbij het tevens aankomt op kennis en ervaring van de onderzoeker.

Het wetsvoorstel verplicht een derde niet om gegevens te verstrekken en laat een eventueel door die derde in acht te nemen beroepsgeheim onverlet. Het bevoegd gezag kan uit het ontbreken van informatie de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.

Er kan uiteraard niet worden voorkomen dat onterecht belastende gegevens over betrokkene worden verstrekt door derden. Het bevoegd gezag moet reeds daarom die gegevens altijd toetsen op betrouwbaarheid, bijvoorbeeld aan de hand van overige uit het onderzoek verkregen informatie en het gesprek met de betrokkene.

Vraag 4 (VVD)

De leden van de VVD-fractie lezen dat ook gegevens met betrekking tot handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van terroristische misdrijven worden meegenomen bij het betrouwbaarheidsonderzoek. Zij vragen of dit aan een terugkijktermijn is gebonden.

Het klopt dat met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om in aanvulling op het huidige betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek ook gegevens met betrekking tot handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van terroristische misdrijven mee te nemen. Dit is neergelegd in het voorgestelde artikel 47b, derde lid. Deze gegevens betreffen politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet politiegegevens (Wpg). Hieronder vallen politiegegevens met betrekking tot handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van in artikel 3:2 van het Besluit politiegegevens aangewezen misdrijven die door hun omvang, ernst of samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. Naast terroristische misdrijven zijn ook de misdrijven mensenhandel en mensensmokkel aangewezen.

Een specifieke terugkijktermijn voor dergelijke ernstige gedragingen is er niet. Zolang de gedragingen geregistreerd blijven in de politiegegevens worden deze meegewogen. Artikel 10, zesde lid, van de Wpg bepaalt dat de betrokken politiegegevens worden verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van de verwerking, uiterlijk vijf jaar na de laatste verwerking toen die noodzaak er nog wel was. Na verwijdering worden deze politiegegevens op grond van artikel 14, eerste lid, Wpg gedurende een termijn van vijf jaar bewaard ten behoeve van verwerking met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen, waarna zij worden vernietigd. Ingevolge het derde lid van artikel 14 Wpg kunnen echter deze gegevens gedurende die bewaartermijn in bijzondere gevallen en voor zover noodzakelijk voor een doel als bedoeld in artikel 9 of 10 Wpg, in opdracht van de bevoegde gezagsdrager, ter beschikking worden gesteld voor hernieuwde verwerking op grond van artikel 9 of 10. Alsdan is weer sprake van nieuwe verwerkings- en bewaartermijnen. De termijn waarbinnen deze politiegegevens inzicht kunnen geven in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde is dus aanzienlijk.

Vraag 5 (VVD)

Het inwinnen van inlichtingen bij andere personen of instanties kan slechts plaatsvinden nadat betrokkene hierover is geïnformeerd, zo lezen de aan het woord zijnde leden. Deze leden vragen of dit betekent dat informeren voldoende is en dat geen toestemming hoeft te worden verleend.

Het is juist dat informeren voldoende is en dat toestemming niet hoeft te worden verleend. Indien betrokkene aangeeft dat contact met een andere persoon of instantie niet wenselijk is, kan die wens een legitieme reden hebben. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de situatie dat betrokkene niet wenst dat een derde die aan een ernstige ziekte lijdt wordt benaderd. Juist in het licht van een betrouwbaarheidsonderzoek is het redelijk dat die reden aan de onderzoeker wordt medegedeeld. Alhoewel deze situatie kan leiden tot het niet verkrijgen van bepaalde informatie, hoeft dit niet per definitie te leiden tot het oordeel dat sprake is van onvoldoende waarborgen. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval.

Vraag 6 (VVD)

Ook vragen zij of hoor en wederhoor plaatsvindt met betrekking tot de inlichtingen die andere personen of instanties verstrekken.

In het betrouwbaarheidsonderzoek vindt inderdaad hoor en wederhoor plaats. De verkregen informatie van andere personen of instanties wordt voorgelegd aan de betrokkene, zodat de verkregen informatie kan worden getoetst en gevalideerd. Hiermee wordt ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht genomen. Een beslissing omtrent de betrouwbaarheid wordt immers ingevolge het voorgestelde artikel 47e, tweede lid, aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Dit betekent onder meer dat de bepalingen van de Awb over de motivering van een beschikking en de bepalingen over het in de gelegenheid stellen van de belanghebbende om zijn zienswijze naar voren te brengen, van toepassing zijn. Het bevoegd gezag zal in de beslissing over de betrouwbaarheid dan ook gemotiveerd ingaan op dergelijke inlichtingen en hetgeen de betrokkene in zijn zienswijze hierover naar voren heeft gebracht. Daarnaast kan betrokkene in bezwaar, beroep en hoger beroep gaan indien hij zich niet kan vinden in de beslissing omtrent de betrouwbaarheid.

Vraag 7 (VVD)

De aan het woord zijnde leden lezen dat artsen niet verplicht worden gegevens te verstrekken in strijd met het medisch beroepsgeheim. Hoe wordt ermee omgegaan als dit wel gebeurt? Zijn nog extra waarborgen ingebouwd ten aanzien van het gebruik en de verwerking van dergelijke gegevens?

Onder het medisch beroepsgeheim valt al hetgeen een medisch zorgverlener feitelijk bekend is of vermoedt over zijn patiënt. Het doorbreken van dit beroepsgeheim is een beslissing waarvoor de zorgverlener strafrechtelijk en/of tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen. Dit beroepsgeheim is echter niet absoluut en kan onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Het medisch beroepsgeheim kan worden doorbroken als de patiënt daarvoor toestemming verleent, als een wettelijke verplichting ertoe noopt, of in geval van een zogenoemd «conflict van plichten». In relatie tot de screening van het politiepersoneel komt een doorbreking van het medisch beroepsgeheim dus alleen aan de orde als de patiënt daarin toestemt of als de zorgverlener na een zorgvuldige afweging tot het oordeel komt dat in dat concrete geval het algemeen belang prevaleert boven het belang van zijn patiënt. Een juridische plicht om in weerwil van het beroepsgeheim informatie te verstrekken wordt in dit wetsvoorstel niet gecreëerd.

Mocht de uitzonderlijke situatie zich voordoen dat een zorgverlener ambtshalve medische persoonsgegevens verstrekt aan de politie, dan mag de politie erop vertrouwen dat dit het resultaat is van een zorgvuldige belangenafweging van de zorgverlener. Zij mag de verstrekte informatie dan meewegen in het betrouwbaarheidsonderzoek. De verkregen medische gegevens worden in het betrouwbaarheidsonderzoek zorgvuldig afgewogen in samenhang met alle feiten en omstandigheden van het geval die bekend zijn.

Overigens is het ook goed denkbaar dat bepaalde medische persoonsgegevens gunstig kunnen zijn voor de betrokkene in de bovengenoemde afweging. Zo kan een betrokkene middels een verklaring van een zorgverlener zijn standpunt ondersteunen dat hij een vroegere verslaving inmiddels te boven is.

Vraag 8 (VVD)

Ook gegevens uit andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden kunnen worden geraadpleegd, zo lezen de aan het woord zijnde leden. Zij vragen of dit middels een toelichting concreter gemaakt kan worden. Aan wat voor gegevens moet gedacht worden en wat moet worden verstaan onder overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden?

Het voornemen is om onder meer over de volgende onderwerpen gegevens aan te wijzen: vrijetijdsbesteding, nevenactiviteiten, arbeidsverleden, lidmaatschap van een motorclub en financiële situatie. Bij nevenactiviteiten valt te denken aan hobby’s, sport en lidmaatschap van een vereniging, stichting of club. Lidmaatschap van een vakvereniging valt hier niet onder.

Bij financiële situatie is te denken aan het verstrekken van een overzicht van lopende leningen, een overzicht met hypothecaire en consumptieve schulden, alimentatieverplichtingen, overige schulden en een verklaring dat betrokkene al dan niet te maken heeft (gehad) met loonbeslag.

Ook gegevens uit open bronnen worden geraadpleegd, om op deze wijze een zo goed mogelijk beeld omtrent de betrouwbaarheid te verkrijgen. Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en voorzienbaarheid is ervoor gekozen gegevens uit open bronnen in het wetsvoorstel te noemen. Er is voor gekozen de bronnen niet nader te specificeren om het wetsvoorstel op dit punt toekomstbestendig te maken. Het raadplegen van persoonsgegevens in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek betreft niet alleen een online check van een profiel dat een professioneel doeleinde dient, maar ook privé profielen, voor zover openbaar. Het verzamelen van persoonsgegevens uit open bronnen, zoals kranten, tijdschriften, (het openbare deel van het) internet, zal slechts leiden tot een geringe inbreuk op iemands privacy leiden.

Vraag 9 (VVD)

Verder lezen de leden van de VVD-fractie dat de verwerking van deze gegevens een begrenzing vindt door de voorgeschreven koppeling van de te onderzoeken gegevens aan het doel van het onderzoek. Zij vragen of deze begrenzing alleen geldt ten aanzien van de verwerking van de gegevens of ook al ten aanzien van het verzamelen of inwinnen van de gegevens.

Het wetsvoorstel bepaalt dat gegevens niet voor een ander doel mogen worden verwerkt dan waarvoor zij zijn verzameld. Deze begrenzing geldt ook ten aanzien van het verzamelen of inwinnen van de gegevens. Het begrip «verwerking» dient ruim te worden opgevat. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming omvat verwerking tevens het verzamelen of inwinnen van deze gegevens.

Vraag 10 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen dat signalen over verslaving of andersoortige afhankelijkheid uitsluitend afkomstig kunnen zijn van betrokkene zelf of van personen en instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van de betrokkene. Deze leden vragen of er geen andere manieren zijn [om] signalen over verslaving en afhankelijkheid te constateren, bijvoorbeeld uit openbare bronnen of van derden die zich melden bij de politie.

De leden wijzen er terecht op dat er ook andere manieren zijn om signalen over verslaving en afhankelijkheid te constateren dan uitsluitend personen of instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van betrokkene te raadplegen. Het voorstel voorziet daarom niet alleen in de verplichting om bij het betrouwbaarheidsonderzoek gegevens te betrekken over de gezondheid die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een soortgelijke afhankelijkheid, verstrekt door personen of instanties die inzicht hebben in de betrouwbaarheid van betrokkene (artikel 47b, derde lid, onder c). Het voorstel voorziet ook in de verplichting om bij of krachtens AMvB aangewezen gegevens te raadplegen, waaronder gegevens uit openbare bronnen, betreffende persoonlijke gedragingen en omstandigheden (artikel 47b, derde lid, onder d). Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan berichten van betrokkene op (openbare) sociale media, waarin betrokkene gedragingen vertoont die uit het oogpunt van de integriteit vragen kunnen oproepen. Aan de hand daarvan kan het bevoegd gezag de betrokkene nader bevragen.

Zoals de leden terecht opmerken, kan het daarnaast ook nuttig zijn meldingen van derden bij het onderzoek te betrekken. Het wetsvoorstel voorziet daar eveneens in, doordat bij het betrouwbaarheidsonderzoek bepaalde politiegegevens dienen te worden geraadpleegd (artikel 47b, derde lid, onder b). Indien meldingen van derden daartoe aanleiding geven, zijn deze daarin verwerkt.

Vraag 11 (CDA)

Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de ambtenaar van de politie verslaving en andersoortige afhankelijkheden worden meegenomen. Daarbij somt de regering een lijst van soorten verslaving op. Het valt de aan het woord zijnde leden op dat medicijnverslaving daar niet tussen staat. Erkent de regering dat medicijnverslaving tevens een risico voor de betrouwbaarheid van ambtenaren van de politie kan zijn en kan zij nader ingaan op het eventuele limitatieve karakter van de opgesomde vormen van verslaving?

De opsomming in de memorie van toelichting betreft een aantal voorbeelden van verslavingen en afhankelijkheden en is geen limitatieve lijst. Het gaat om alle verslavingen en afhankelijkheden die van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene. Onder verslaving en afhankelijkheid wordt verstaan: de onweerstaanbare behoefte om middelen te gebruiken, onafhankelijk van de lichamelijke behoefte, dan wel het geen weerstand kunnen bieden aan het uitoefenen van bepaalde gewoontes. De onweerstaanbare behoefte om bepaalde medicijnen te gebruiken, onafhankelijk van de lichamelijke behoefte, kan onder omstandigheden eveneens vallen onder hetgeen in dit wetsvoorstel wordt verstaan onder verslaving of afhankelijkheid. Een medicijnverslaving kan onder omstandigheden een risico vormen voor de betrouwbaarheid van de betrokkene. De beslissing daaromtrent wordt door het bevoegd gezag met inachtneming van alle feiten en omstandigheden genomen.

Vraag 12 (CDA)

Welke garanties zijn er, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat verslavingen die in meerdere of mindere mate voortkomen uit het (soms) stressvolle politiewerk, of die bijvoorbeeld te relateren zijn aan bepaalde beroeps-ziektebeelden zoals PTSS, niet direct leiden tot een oordeel van geen-betrouwbaarheid? Welke waarborgen zijn er dat hier vooral de arboverantwoordelijkheid van de werkgever prioriteit krijgt, meer dan het nemen van afscheid van medewerkers op basis van argumenten die in het onderhavige wetsvoorstel te vinden zijn?

De politie heeft bijzondere zorg voor medewerkers die als gevolg van de uitvoering van het werk in een situatie terecht komen waardoor sprake is van uitval of ziekte, zoals PTSS. Zeker als het gaat om situaties die als beroepsziekte worden geduid, heeft de politie als werkgever een verantwoordelijkheid om deze medewerkers te ondersteunen, begeleiden en waar mogelijk terug te geleiden naar werk binnen de eigen organisatie. Maximale zorg voor de medewerker staat voorop en heeft prioriteit. De politie voert bij middelengebruik dat samenhangt met PTSS of andere klachten opgedaan in het werk dan ook een beleid waarbij expliciet rekening wordt gehouden met traumatische ervaringen.

Indien betrokkene door omstandigheden een afhankelijkheid heeft ontwikkeld van middelen die gerelateerd is aan de behandeling en het herstel van PTSS of andere klachten die voortkomen uit het politiewerk, en die zijn voorgeschreven door behandelend artsen, zal die afhankelijk op zichzelf beschouwd niet hoeven te leiden tot het oordeel dat sprake is van onvoldoende waarborgen voor de integriteit. Maatwerk en zorgvuldige oordeelsvorming door het bevoegd gezag zijn hierbij aan de orde. Daarbij geldt uiteraard wel dat indien de betrokkene in zo’n situatie bepaalde werkzaamheden (tijdelijk) niet kunnen worden toevertrouwd, daaraan gevolgen moet worden verbonden met het oog op de betrouwbaarheid van de politie, ook indien dit buiten de schuld van de betrokkene is. Ook in zo’n geval blijft vanzelfsprekend de zorg voor de medewerker (en zo mogelijk zijn terugkeer in de betreffende functie) vooropstaan.

Vraag 13 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen voorts dat het inwinnen van inlichtingen bij andere personen of instanties slechts kan plaatsvinden nadat betrokkene hierover is geïnformeerd. Zij vragen de regering te verduidelijken op welke termijn betrokkene wordt geïnformeerd voordat inlichtingen daadwerkelijk gewonnen worden bij andere personen of instanties. Zou een té lange termijn voordat de inlichtingen daadwerkelijk gewonnen worden de verkregen informatie niet onnodig verzwakken?

De termijn waarbinnen de betrokkene wordt geïnformeerd voordat inlichtingen daadwerkelijk worden gewonnen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en zal derhalve per onderzoek verschillen. Wel kan hierover in algemene zin worden gesteld dat het bevoegd gezag telkens de betrokkene zo spoedig als mogelijk zal informeren. Hierbij wordt er steeds rekening mee gehouden dat een te lange termijn voordat de inlichtingen daadwerkelijk worden gewonnen de verkregen informatie kan verzwakken.

Vraag 14 (CDA)

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat het uitvoeren van het betrouwbaarheidsonderzoek plaatsvindt door de bureaus Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK). Zij vragen de regering op welke wijze de bureaus VIK hier uitvoering aan gaan geven. Is de regering voornemens hiervoor een specifieke, kenbare regeling op te stellen, een richtsnoer waaraan ook degenen die aan het betrouwbaarheidsonderzoek worden onderworpen, o.a. qua bejegening, zekerheid aan kunnen ontlenen?

Het wetsvoorstel geeft enkele voorwaarden voor en regels over de wijze waarop het betrouwbaarheidsonderzoek dient plaats te vinden. Ook zullen daarover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels worden gesteld. Met deze regels wordt beoogd dat het betrouwbaarheidsonderzoek transparant en uniform wordt uitgevoerd. Daarnaast zal de wijze waarop het betrouwbaarheidsonderzoek op basis van dit wetsvoorstel wordt uitgevoerd nader worden uitgewerkt in een protocol Betrouwbaarheidsonderzoeken Politie, zoals dat ook voor de thans geldende uitvoering van de Betrouwbaarheid- en geschiktheidsonderzoeken is opgesteld. Het wetsvoorstel, de AMvB, de ministeriële regeling en het protocol vormen tezamen voor alle betrokkenen de leidraad die gehanteerd wordt voor de uitvoering van de onderzoeken. Het protocol wordt net als het wetsvoorstel, de AMvB en de regeling, dan ook niet alleen voor de onderzoekers, maar ook voor alle betrokkenen kenbaar gemaakt.

Vraag 15 (CDA)

Voornoemde leden vragen de regering of hierbij ook de toezegging de beoordelingscriteria voor de weging van de resultaten van het betrouwbaarheidsonderzoek door de bevoegd gezagen: de korpschef, het College van procureurs-generaal en de directeur van de Politieacademie uniform op te stellen, betrokken kan worden?

Zoals hiervoor reeds geantwoord, wordt de wijze waarop het betrouwbaarheidsonderzoek moet worden uitgevoerd geregeld in dit wetsvoorstel, de onderliggende AMvB en ministeriële regeling en nader uitgewerkt in het protocol Betrouwbaarheidsonderzoeken Politie, zoals dat ook voor de thans geldende uitvoering van de Betrouwbaarheid- en geschiktheidsonderzoeken is opgesteld. Hierin zal worden verwezen naar een op basis van het wetsvoorstel op te stellen «meetlat», waarin de beoordelingscriteria zullen worden opgenomen die gehanteerd worden bij het bepalen van de uitkomst van het betrouwbaarheidsonderzoek.

Overigens betreft de directeur van de Politieacademie in dezen geen bevoegd gezag, omdat de medewerkers van de Politieacademie vallen onder het gezag van de korpschef.

Vraag 16 (D66)

De leden van de D66-fractie constateren dat de verantwoordelijkheid om te beoordelen dat de ambtenaar van politie betrouwbaar is, berust bij het bevoegd gezag. Dit bevoegd gezag is dan ook verantwoordelijk voor het uitvoeren van het betrouwbaarheidsonderzoek. Voornoemde leden vragen hoe de onafhankelijkheid is gewaarborgd wanneer het betrouwbaarheidsonderzoek afhankelijk is van betrokkenen binnen de organisatie.

De uitvoering van de betrouwbaarheidsonderzoeken vindt plaats door medewerkers van de bureaus VIK. Binnen dat proces zijn diverse waarborgen ingebouwd. Zo bestaat het vier-ogen-principe, hetgeen inhoudt dat een onderzoek na uitvoering nog beoordeeld wordt door een niet bij het onderzoek betrokken tweede medewerker van VIK. Een ander voorbeeld van een waarborg is het zogenaamde Casus- en zienswijzeoverleg, waarin casussen over betrouwbaarheidsonderzoeken worden besproken in een landelijk samengesteld team van deskundigen. Daarnaast besteedt de politie aandacht aan de professionele ontwikkeling van de onderzoekers en zijn de onderzoekers ook zelf onderworpen aan de regels van het wetsvoorstel.

Vraag 17 (D66)

Voorts vragen zij hoe het bevoegd gezag zelf op betrouwbaarheid en geschiktheid wordt getoetst. Geldt voor hen dezelfde werkwijze als voor andere ambtenaren van de politie namelijk het uitvoeren van een betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek? De aan het woord zijnde leden willen benadrukken dat zij in principe geen twijfels hebben aan de betrouwbaarheid van het bevoegd gezag op dit moment, maar voornamelijk benieuwd zijn naar de werkwijze voor de toetsing van hun betrouwbaarheid en geschiktheid.

Het is inderdaad zo dat het bevoegd gezag ook op betrouwbaarheid wordt onderzocht. De functie van korpschef is een vertrouwensfunctie. Functionarissen die een vertrouwensfunctie vervullen worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek van de AIVD. Het veiligheidsonderzoek van de AIVD betreft het zwaarste onderzoek naar de betrouwbaarheid van (overheids)personeel.

Vraag 18 (D66)

De leden van de D66-fractie lezen dat om gegevens te mogen raadplegen een wettelijke grondslag wordt gecreëerd indachtig artikel 10, eerste lid, van de Grondwet, en onder meer artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts stelt de regering dat «dit met zich meebrengt dat het bevoegd gezag verplicht wordt al deze gegevens bij het betrouwbaarheidsonderzoek te raadplegen». Bovengenoemde leden vragen de regering deze stelling te verklaren en toe te lichten.

De door de leden geciteerde zin heeft primair betrekking op de werking van de eerder op pagina 8, één na laatste alinea, van de memorie van toelichting beschreven wettelijke grondslag om ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek bepaalde gegevens te raadplegen. Op grond van artikel 47b, aanhef en derde lid, dienen bij het onderzoek verplicht justitiële gegevens, politiegegevens, gegevens over gezondheid die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid, en andere bij of krachtens AMvB aangewezen gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden te worden betrokken. De gekozen formulering verplicht het bevoegd gezag om al deze gegevens bij het betrouwbaarheidsonderzoek te raadplegen. De verkregen informatie wordt in samenhang beschouwd en leidt vervolgens tot een oordeel over de betrouwbaarheid van de betrokkene. Hierbij mag het bevoegd gezag niet meer, maar ook niet minder gegevens raadplegen. De genoemde gegevens zijn noodzakelijk om een goed oordeel te kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de betrokkene.

Om gegevens die de persoonlijke levenssfeer betreffen te mogen raadplegen is op grond van artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM een wettelijke grondslag vereist. Met de tekst in de memorie van toelichting is bedoeld te onderstrepen dat met dit wetsvoorstel aan dat vereiste wordt voldaan. Niet bedoeld is te betogen dat de keuze om alle genoemde gegevens te beoordelen uit genoemde artikelen van de Grondwet en het EVRM rechtstreeks voortvloeit, mocht daarover onduidelijkheid bestaan.

Vraag 19 (D66)

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering bepleit dat het wetsvoorstel uitdrukkelijk geen grondslag biedt om personen of instanties te verplichten inlichtingen te verschaffen, artsen te verplichten om gegevens over de betrokkene te verstrekken ten behoeve van het betrouwbaarheidsonderzoek die in strijd met het medisch beroepsgeheim zijn en het verrichten van een medische keuring. Kan de regering toelichten wat de consequenties zijn indien dergelijke inlichtingen niet vrijwillig worden verstrekt, waardoor de mogelijkheid tot het vormen van een compleet beeld met betrekking tot betrouwbaarheid en geschiktheid gehinderd wordt? Hoe heeft dit invloed op de beoordeling van het bevoegd gezag of bij de betrokkene voldoende waarborgen zijn aangetroffen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht voor een functie als ambtenaar van politie?

Indien bepaalde inlichtingen niet vrijwillig worden verstrekt waardoor de mogelijkheid tot het vormen van een compleet beeld met betrekking tot de betrouwbaarheid en geschiktheid gehinderd wordt, is het mogelijk dat de gerezen twijfels en openstaande punten binnen het onderzoek niet kunnen worden weggenomen. Het bevoegd gezag zal dan de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen, waarbij hij dient mee te wegen dat het wetsvoorstel er niet toe strekt om personen of instanties te verplichten om inlichtingen te verschaffen. Een consequentie kan zijn dat door het ontbreken van bepaalde inlichtingen het bevoegd gezag tot een negatieve beslissing over de betrouwbaarheid van de betrokkene komt, omdat de gerezen twijfels en openstaande punten over de betrouwbaarheid niet kunnen worden weggenomen.

Deze consequentie kan echter niet in zijn algemeenheid worden verbonden aan het ontbreken van bepaalde inlichtingen. In elk betrouwbaarheidsonderzoek is sprake van maatwerk.

Bovendien vindt in het betrouwbaarheidsonderzoek hoor en wederhoor plaats, zodat de gerezen twijfels en openstaande punten over de betrouwbaarheid kunnen worden besproken met de betrokkene. Verder dient het bevoegd gezag op grond van de Awb zijn besluit over de betrouwbaarheid deugdelijk te motiveren en wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Ook kan betrokkene in bezwaar, beroep en hoger beroep gaan. Verder kent de uitvoering van het betrouwbaarheidsonderzoek door het VIK de nodigde waarborgen, zoals een vier-ogen-principe (een onderzoek wordt na uitvoering nog beoordeeld wordt door een niet bij het onderzoek betrokken tweede medewerker van VIK) en een Casus- en zienswijzeoverleg, waarin casussen over betrouwbaarheidsonderzoeken worden besproken in een landelijk samengesteld team van deskundigen.

Vraag 20 (SP)

De leden van de SP-fractie lezen dat ook de financiële situatie van een potentiële medewerker onder de loep genomen wordt. Voornoemde leden vragen of het overleggen van zoveel stukken over de financiële situatie, bijvoorbeeld als het gaat om alimentatieverplichtingen en hypotheekschulden, niet een onevenredige inbreuk is op de privacy. Waarom volstaat bijvoorbeeld een vraag naar eerdere loonbeslagen niet?

Het overleggen van stukken over de financiële situatie van betrokkene is naar mijn mening geen onevenredige inbreuk op de privacy van de betrokkene. Deze stukken zijn immers noodzakelijk om een volledig beeld te vormen over de financiële situatie van de betrokkene, zodat na kan worden gegaan of wellicht sprake is van een verhoogd risico van omkoopbaarheid. Het enkel vragen naar eerdere loonbeslagen is niet voldoende om een volledig beeld te vormen over de (actuele) financiële situatie van betrokkene. Het loonbeslag vindt immers pas plaats na een gevorderd traject. Daarom moeten ook andere financiële omstandigheden worden betrokken om een volledig beeld te kunnen vormen.

3.1.1. Zwaarwegende beletselen

Vraag 21 (VVD)

De leden van de VVD-fractie lezen dat gekeken wordt naar onherroepelijke veroordelingen binnen acht jaar voorafgaand aan het moment van toetsing. Zij vragen waarom gekozen is voor een periode van acht jaar en niet langer.

Het is het voornemen om voor de zwaarwegende beletselen een terugkijktermijn van acht jaar bij AMvB vast te stellen, waarin wordt bekeken of de betrokkene in deze termijn onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij die AMvB aangewezen misdrijf. Voor deze misdrijven wordt in beginsel een bezwaar op voorhand aanwezig geacht ten aanzien van de betrouwbaarheid. De terugkijktermijn van acht jaar is overeenkomstig de terugkijktermijnen bij andere screeningsinstrumenten, zoals het veiligheidsonderzoek als bedoeld in de Wvo. Ik benadruk dat een onherroepelijke veroordeling buiten de terugkijktermijn wel wordt meegewogen in het betrouwbaarheidsonderzoek. Na de termijn van acht jaar is het betreffende misdrijf weliswaar geen zwaarwegend beletsel meer en wordt er dus niet meer op voorhand een bezwaar aanwezig geacht, maar wordt het misdrijf nog wel meegenomen in de afweging. De beoordeling hiervan is namelijk niet aan een specifieke terugkijktermijn onderworpen.

Vraag 22 (VVD)

Ook lezen deze leden dat denkbaar is dat de leeftijd van de betrokkene op de pleegdatum wordt meegewogen bij de vraag of in een individueel geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Zij vragen of het als minder erg wordt beoordeeld als iemand op jonge leeftijd een ernstig misdrijf heeft begaan en zij vragen of dit gegeven niet al verdisconteerd is in de opgelegde straf.

Hoofdregel (artikel 47a, zesde lid) is dat een onherroepelijke veroordeling voor één van de bij AMvB aan te wijzen strafbare feiten zodanig ernstig wordt geacht dat moet worden aangenomen dat sprake is van onvoldoende waarborgen over de betrouwbaarheid van de betrokkene. Dit zijn de zogenoemde zwaarwegende beletselen. Zoals in de memorie van toelichting vermeld, is het evenwel niet uit te sluiten dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat, ondanks een onherroepelijke veroordeling ter zake van een van de betrokken feiten, moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen over de betrouwbaarheid van de betrokkene. Het is aan betrokkene om dit aannemelijk te maken. Dat een feit op jonge leeftijd is gepleegd kan een (aanvullend) argument zijn dat betrokkene, tezamen met andere feiten, kan aanvoeren ter ondersteuning van zijn betoog over zijn betrouwbaarheid. Dat de jonge leeftijd eventueel al verdisconteerd is in de opgelegde straf doet aan voorgaande op zichzelf niet af. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de betrokkene in zijn betoog dat sprake is van bijzondere omstandigheden is geslaagd. Het bevoegd gezag komt daarbij beoordelingsruimte toe. Dat in dit verband de leeftijd een rol kán spelen, betekent niet dat het als minder erg wordt beoordeeld als iemand op jonge leeftijd een ernstig misdrijf heeft gepleegd. De leeftijd kan in bijzondere omstandigheden hooguit iets zeggen over de betrouwbaarheid van de betrokkene.

Vraag 23 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat onherroepelijke veroordelingen binnen acht jaar voorafgaand aan het moment van toetsing worden onderzocht en een bezwaar kunnen vormen. Kan de regering duiden hoe zij op de termijn van acht jaar komt? Zijn er geen delictsvormen denkbaar die los van enige termijn op zich al een bezwaar vormen voor een positief oordeel ten aanzien van de betrouwbaarheid van betrokkene?

Bij de zwaarwegende beletselen geldt een terugkijktermijn van acht jaar om vast te stellen of de betrokkene in deze termijn onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij AMvB aangewezen misdrijf. Voor deze misdrijven wordt in beginsel een bezwaar op voorhand aanwezig geacht ten aanzien van de betrouwbaarheid. Zoals reeds beschreven in het antwoord op vraag 21 van de leden van de VVD-fractie is met de terugkijktermijn van acht jaar aansluiting gezocht bij de andere screeningsinstrumenten, zoals het veiligheidsonderzoek als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo).

In het voorstel zoals dat ter advisering aan de Afdeling Advisering van de Raad van State (de Afdeling) is aangeboden waren wel harde beletselen opgenomen. De Afdeling heeft er echter terecht op gewezen dat de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Wvo geen harde beletselen kennen. Voorts merkt zij terecht op dat de beleidsregels 2018 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG voorschrijven dat het belang van de aanvrager moet worden afgewogen tegen het risico voor de samenleving in het licht van het doel van de aanvraag. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de aard van het strafbare feit, de strafbedreiging, de pleegdatum en het risicoprofiel van de (geambieerde) functie. Daarnaast wijst de Afdeling er op dat de beleidsregels ter uitvoering van de Wvo eveneens ruimte geven om justitiële gegevens in het licht van onder meer de aard van de gegevens, de strafbedreiging, de pleegdatum en de relatie tot het type functie te beoordelen. Zowel in het kader van de VOG als bij de uitvoering van veiligheidsonderzoeken wordt in de wet en de beleidsregels aldus rekening gehouden met de omstandigheden van het geval. De Afdeling adviseert dan ook bij betrouwbaarheidsonderzoeken van de politie in de wet enige beoordelingsruimte op te nemen voor de op de persoon toegespitste weging van justitiële antecedenten in relatie tot de omstandigheden van het geval en wijst hierbij op de rechtsgelijkheid. In het advies van de Afdeling heb ik aanleiding gevonden om net als bij de VOG’s en de veiligheidsonderzoeken geen harde beletselen op te nemen in het wetsvoorstel. Opgemerkt moet worden dat er slechts in een uitzonderlijke en bijzondere combinatie van feiten en omstandigheden aanleiding kan worden gevonden om, ondanks een onherroepelijke veroordeling voor een van de betrokken misdrijven, toch te concluderen dat geen beletsel bestaat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie of als politie-externe.

Ik benadruk dat een onherroepelijke veroordeling buiten de terugkijktermijn wel wordt meegewogen in het betrouwbaarheidsonderzoek. Na de termijn van acht jaar is het betreffende misdrijf weliswaar geen zwaarwegend beletsel meer en wordt er dus niet meer op voorhand een bezwaar aanwezig geacht, maar wordt het misdrijf nog wel meegenomen in de afweging. De beoordeling hiervan is namelijk niet aan een specifieke terugkijktermijn onderworpen.

Vraag 24 (CDA)

De aan het woord zijnde [leden] lezen dat het niet uit te sluiten is dat bijzondere omstandigheden rechtsvaardigen dat ondanks een onherroepelijke veroordeling ter zake van een eerder genoemd feit (toch) kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Voornoemde leden vragen of de regering een voorbeeld hiervan kan geven. Moeten deze leden dan bijvoorbeeld denken aan ontslag van alle rechtsvervolging?

Naar zijn aard is het moeilijk om voorbeelden te geven van dergelijke zeer bijzondere en unieke omstandigheden. Het gaat namelijk om een uitzonderlijke combinatie van feiten en omstandigheden van dien aard dat in het concrete geval, ondanks een dergelijke veroordeling, geen beletsel bestaat tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Zulke zeer unieke en bijzondere situaties zijn moeilijk te vatten als voorbeeld. Bovendien moet voorkomen worden dat, als gevolg van het benoemen van voorbeelden, onbewust kaders worden ontwikkeld.

De bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in het gepleegde feit en/of in de persoon van de betrokkene. Denkbaar is dat de leeftijd van de betrokkene op de pleegdatum, de zwaarte van de opgelegde straf en/of maatregel waarop het justitiële gegeven betrekking heeft en/of het aantal binnen de beoordelingsperiode vastgelegde justitiële gegevens worden meegewogen bij de vraag of in een individueel geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Ontslag van alle rechtsvervolging betreft echter in dezen geen voorbeeld, omdat bij ontslag van alle rechtsvervolging geen sprake is van een veroordeling; het feit is dan niet strafbaar vanwege een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond.

Vraag 25 (CDA)

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie hoe gedurende een strafrechtelijk onderzoek, dus voorafgaand aan enige vermelding op de justitiële documentatie, wordt omgegaan met het oordeel over de betrouwbaarheid van een ambtenaar van politie.

Het wetsvoorstel regelt de procedure voor het betrouwbaarheidsonderzoek eenduidig om een duidelijke, transparante en uniforme uitvoering te waarborgen. Bij het onderzoek moeten verplicht justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens over gezondheid die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid, en andere bij of krachtens AMvB aangewezen gegevens worden betrokken. Deze werkwijze garandeert ook dat er, voorafgaand aan enige vermelding op de justitiële documentatie, eventueel beschikbare politiegegevens worden betrokken bij het betrouwbaarheidsonderzoek. Dat betekent dat een lopend strafonderzoek kan worden betrokken bij het betrouwbaarheidsonderzoek. Het enkele gegeven dat een strafrechtelijk onderzoek loopt leidt niet per definitie tot het oordeel dat de betrokkene niet betrouwbaar is. Dat hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval. Het bevoegd gezag zal uiteraard in gesprek gaan met de betrokkene waarbij deze geconfronteerd zal worden met het lopende onderzoek. Dit gesprek biedt de betrokkene de kans om feiten en omstandigheden aan te leveren om aan te geven waarom dat onderzoek niet tot de conclusie zou moeten leiden dat er onvoldoende waarborgen zijn ten aanzien van zijn betrouwbaarheid. Tot slot kan de betrokkene tegen een eventueel negatieve beslissing over de betrouwbaarheid in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Vraag 26 (CDA)

Ook willen de leden van de CDA-fractie graag weten hoe justitiële antecedenten die door de ambtenaar van politie of een externe zijn opgedaan in een land buiten Nederland betrokken worden bij de afwegingen op het vlak van de betrouwbaarheid, zoals voorzien in dit wetsvoorstel. Deze leden vragen of de regering deze vraag ook kunt beantwoorden voor landen gelegen buiten de Europese Unie.

Bij een betrouwbaarheidsonderzoek kan het voorkomen dat er rondom de betrokkene geen volledig beeld kan worden gevormd. Gedacht kan worden aan situaties waarbij de betrokkene gedurende langere periode in het buitenland heeft gewerkt of verbleven. Het is mogelijk dat de betrokkene justitiële antecedenten heeft opgedaan in het buitenland. Vooralsnog bestaat er geen mogelijkheid om ten behoeve van screening justitiële of politiegegevens tussen Europese landen uit te wisselen. Hetzelfde geldt voor de uitwisseling van justitiële of politiegegevens voor landen gelegen buiten de Europese Unie. Overeenkomstig de huidige werkwijze van het betrouwbaarheids- en geschiktheidsonderzoek worden voor deze situaties dus geen wettelijke voorzieningen getroffen. Bij een betrouwbaarheidsonderzoek worden daarom de uitkomsten van de onderdelen van het onderzoek per individu gewogen. Hierbij wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval. De betrokkene kan desgewenst ook zelf gegevens overleggen die een beeld geven over de periode in het buitenland. Vervolgens wordt aan de hand van dit onderzoek een beslissing genomen worden over de betrouwbaarheid van de betrokkene.

Vraag 27 (CDA)

De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre een voorwaardelijk sepot dan wel een strafbeschikking met enkel een gedragsaanwijzing, in ieder geval een strafrechtelijke beslissing anders dan genoemd in artikel 47a lid 6, een rol kan spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene. Kan de regering bij de beantwoording van deze vraag ook de situatie betrekken dat een ambtenaar van politie naar aanleiding van een concrete situatie in strafrechtelijke zin een voorwaardelijk sepot heeft opgelegd gekregen, terwijl hij in dezelfde zaak mogelijk als voorwaarde van dat sepot een tuchtrechtelijke straf heeft opgelegd gekregen?

In algemene zin kan worden gesteld dat de door de leden genoemde feiten, zoals een voorwaardelijk sepot, een strafbeschikking met enkel een gedragsaanwijzing of een andere strafrechtelijke beslissing dan genoemd in artikel 47a, zesde lid, tot de conclusie zouden kunnen leiden dat onvoldoende waarborgen ten aanzien van de betrouwbaarheid kunnen worden vastgesteld. Wel is het zo dat deze omstandigheden moeten worden beschouwd in de totale context van de vastgestelde feiten en omstandigheden van het geval. In artikel 47a, zesde lid, is bepaald dat ten aanzien van onherroepelijke veroordelingen ter zake van bepaalde misdrijven in beginsel een bezwaar op voorhand aanwezig wordt geacht. Daarbij is tevens bepaald dat een strafbeschikking en het voldoen aan voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht met een veroordeling worden gelijkgesteld.

Met betrekking tot de samenloop van disciplinaire maatregelen en een voorwaardelijk sepot is het allereerst van belang om te benadrukken dat het niet mogelijk is om aan een sepot de voorwaarde te verbinden dat de betrokken politieambtenaar een disciplinaire maatregel wordt opgelegd. Een disciplinaire maatregel kan immers alleen door het bevoegd gezag worden opgelegd. Andersom is het echter wel denkbaar dat wanneer het bevoegd gezag een disciplinaire maatregel heeft opgelegd, de officier van justitie bij het opleggen van een strafbeschikking of bij de beslissing te seponeren, – al dan niet onder voorwaarden – rekening houdt met de reeds opgelegde disciplinaire maatregel. Een in de justitiële documentatie opgenomen sepot wordt meegenomen in het betrouwbaarheidsonderzoek.

3.1.2. Terugkijktermijn

Vraag 28 (VVD)

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor de signalen die wijzen op een verslaving of andersoortige afhankelijkheid, is gekozen voor een terugkijktermijn van acht jaar. Ook vragen zij waarom het slechts een mogelijkheid is om een periode van vrijheidsbeneming niet te laten meetellen in de terugkijktermijn, in plaats van dat dan in alle gevallen verder moet worden terugkeken.

Het voornemen is om een terugkijktermijn van acht jaar bij AMvB vast te stellen voor signalen die wijzen op een verslaving of andersoortige afhankelijkheid. Deze terugkijktermijn komt overeen met de termijn die bij de zwaarwegende beletselen wordt gehanteerd. Het terugkijken binnen deze termijn acht ik redelijk in verhouding tot de inmenging die dat terugkijken oplevert in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Verder is de termijn van acht jaar naar mijn mening voldoende om vast te stellen of een verslaving of andersoortige afhankelijkheid aan de betrouwbaarheid van de betrokkene in de weg staat.

Met betrekking tot vrijheidsbeneming is het voornemen om bij AMvB te voorzien in de mogelijkheid om een periode van vrijheidsbeneming niet te laten meetellen in deze terugkijktermijn. Gedurende een gevangenisstraf is het immers voor betrokkene niet zonder meer mogelijk om te laten zien dat hij geen strafbare feiten meer zal plegen. Of het noodzakelijk is verder terug te kijken bij situaties van vrijheidsbeneming is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De totale beoordeling omtrent de betrouwbaarheid van de betrokkene betreft dan ook maatwerk.

Vraag 29 (D66)

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering in het wetsvoorstel voorstelt bij zwaarwegende beletselen een terugkijktermijn van acht jaar te hanteren. Deze leden vragen waarom is gekozen voor een termijn van acht jaar en of dit nog op specifieke aannames of gronden is gebaseerd.

Gekozen is voor een terugkijktermijn van acht jaar omdat deze termijn aansluit bij andere screeningsinstrumenten, zoals het veiligheidsonderzoek als bedoeld in de Wvo. In mijn antwoord op vraag 21 van de VVD-fractie ben ik nader ingegaan op de achtergrond van de terugkijktermijn.

Vraag 30 (SP)

De leden van de SP-fractie lezen dat een termijn van acht jaar voorafgaand aan het moment van toetsen wordt aangehouden voor een onherroepelijke veroordeling. Deze leden vragen waarom deze termijn op acht jaar is gesteld. Is het bijvoorbeeld niet wenselijk deze termijn bij een veroordeling tot deelneming aan een organisatie met het oogmerk om terroristische aanslagen te plegen oneindig te laten zijn?

Zoals reeds is aangegeven in het antwoord op vraag 21 van de leden van de VVD-fractie is de terugkijktermijn van acht jaar overeenkomstig de terugkijktermijnen bij andere screeningsinstrumenten, zoals het veiligheidsonderzoek. Na de termijn van acht jaar is het betreffende misdrijf geen zwaarwegend beletsel meer, maar wordt het misdrijf nog wel meegenomen in de afweging. Onherroepelijke veroordelingen die buiten deze terugkijktermijn vallen worden evengoed meegenomen in de afweging van de overige gegevens. De beoordeling van overige gegevens is namelijk niet aan een specifieke terugkijktermijn onderworpen.

3.1.3. Bewaartermijn van de gegevens

Vraag 31 (D66)

De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe de persoonsgegevens worden opgeslagen en bewaard nadat zij gebruikt zijn voor het betrouwbaarheidsonderzoek. Tevens vragen zij hoe deze gegevens beschermd worden in de periode dat zij niet worden gebruikt voor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene. Hoe wordt gewaarborgd dat deze gegevens niet voor andere doeleinden zullen worden gebruikt?

De politie heeft een strik afgebakend systeem ontwikkeld voor betrouwbaarheidsonderzoeken. Toegang tot dit systeem is beperkt tot geautoriseerde ambtenaren van politie. Persoonsgegevens mogen niet voor een ander doel worden verwerkt dan waarvoor zij zijn verzameld en mogen daarbij niet worden opgeslagen als politiegegeven in de zin van de Wpg. De verwerking van persoonsgegevens is uitsluitend bedoeld om de betrouwbaarheid van de betrokkene te onderzoeken. Na vijf jaar worden de onderzoeksgegevens vernietigd. De uitslag en datum van afronding van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokken blijven bewaard in het personeelsdossier conform de daarvoor geldende termijn.

3.1.4. Omgevingsonderzoek

Vraag 32 (VVD)

De leden van de VVD-fractie lezen dat ouders die in het buitenland woonachtig zijn niet worden meegenomen in het betrouwbaarheidsonderzoek. Zijn niet juist situaties denkbaar waarin ouders woonachtig in het buitenland vanuit Nederland financieel worden ondersteund door betrokkene en waarbij dus sprake is van een financiële afhankelijkheidsrelatie die mogelijk een risico vormt?

De invloed van een inwonende ouder wordt op voorhand zodanig geacht dat het noodzakelijk is om gegevens over deze personen te betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Een zodanige invloed wordt bij niet-inwonende ouders niet op voorhand aanwezig geacht. Daarom worden niet-inwonende ouders in beginsel niet meegenomen in het betrouwbaarheidsonderzoek. Dit geldt voor ouders die in Nederland wonen, maar ook voor ouders die in het buitenland wonen. Overigens kunnen andere personen dan genoemd in art. 47c, tweede lid, onder a, dus ook niet-inwonende ouders, wel in het omgevingsonderzoek worden meegenomen indien hiertoe in een specifiek geval aanleiding is.

Het financieel ondersteunen van familieleden kan naar voren komen in het betrouwbaarheidsonderzoek, bijvoorbeeld in het gesprek met betrokkene. Hierbij wordt erop gewezen dat ook niet-inwonende ouders die in Nederland wonen door betrokkene financieel kunnen worden ondersteund. Of sprake is van een financiële afhankelijkheidsrelatie en of dit leidt tot een verhoogd risico van omkoopbaarheid, wordt door het bevoegd gezag beoordeeld met inachtneming van alle feiten en omstandigheden.

Vraag 33 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen voorts dat bij het omgevingsonderzoek op voorhand binnen de reikwijdte van personen uit de directe omgeving de volgende personen vallen: de partner, de kinderen van 12 jaar of ouder en de inwonende ouders van de betrokkene. Voornoemde leden vragen de regering te verduidelijken waarom zij deze reikwijdte limiteren tot de inwonende ouders. Deze leden lezen immers in de memorie van toelichting dat de ouderlijke omgeving van iemand van grote invloed kan zijn op diens gedrag. Daarom vragen de aan het woord zijnde leden een nadere toelichting waarom niet-inwonende ouders van een potentiële politieambtenaar niet binnen de reikwijdte vallen.

Uit het verkennend onderzoek van Berenschot, getiteld «Vriend en Dienst, verkennend onderzoek naar de sociaal psychologische relevantie van screening van de sociale omgeving van politiepersoneel» (2010),1 blijkt dat de mogelijke risico’s op negatieve beïnvloeding van gedrag in beeld kunnen worden gebracht door screening van de sociale omgeving. De aanwezigheid van risico’s op negatieve beïnvloeding (uit de sociale omgeving) leidt echter niet per definitie tot normoverschrijdend gedrag van de politiefunctionaris. Dit hangt namelijk af van een aantal aspecten, waaronder persoonskenmerken, de aard van het contact met de sociale relatie, de stabiliteit van de leefwereld en de aandacht voor het professionele normenkader. Het verband tussen sociale omgeving en normoverschrijdend gedrag wordt hiermee genuanceerd.

Bij familierelaties is de intensiteit van de emotionele relatie, de duur van de sociale relatie en de afhankelijkheid over het algemeen sterker dan bij bijvoorbeeld vrienden. Daarom worden bij het omgevingsonderzoek enkel gegevens van personen uit de directe omgeving van de betrokkene betrokken. De invloed van de inwonende ouders wordt op voorhand zodanig geacht dat het noodzakelijk is om gegevens met betrekking tot deze personen te betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene. Bij niet-inwonende ouders wordt een zodanige invloed niet op voorhand aanwezig geacht. De gegevens van niet-inwonende ouders worden niet standaard bij het omgevingsonderzoek betrokken. Indien er aanwijzingen zijn dat het wel degelijk noodzakelijk is om gegevens van niet-inwonende ouders bij de beoordeling van de betrouwbaarheid te betrekken dan is dit ingevolge artikel 47c, tweede lid, onder b, wel mogelijk. Hier zijn echter strikte voorwaarden aan verbonden.

Vraag 34 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen dat het omgevingsonderzoek in beginsel zal bestaan uit een administratief onderzoek door het raadplegen van gegevens. Indien deze gegevens vragen oproepen kan het bevoegd gezag de desbetreffende personen uit de directe omgeving uitnodigen voor een gesprek. Voornoemde leden vragen de regering waarom een dergelijk gesprek niet standaard wordt uitgevoerd. Deze leden zijn namelijk van mening dat veel meer informatie uit een gesprek kan worden gehaald dan uit reeds bekende gegevens.

Het is inderdaad zo dat het omgevingsonderzoek in beginsel zal bestaan uit een administratief onderzoek door het raadplegen van gegevens. Pas als deze gegevens vragen oproepen kan het bevoegd gezag de desbetreffende persoon uit de omgeving van de betrokkene uitnodigen voor een gesprek. Een gesprek is een verdergaande stap binnen het onderzoek, dat gepaard gaat met een grotere inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Om die reden de desbetreffende persoon uit de directe omgeving van de betrokkene pas uitgenodigd voor een gesprek indien daartoe aanleiding bestaat.

Vraag 35 (CDA)

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie waarom personen uit de directe omgeving worden uitgenodigd op het politiebureau. Zou niet veel meer informatie kunnen worden gewonnen indien politieambtenaren langsgaan bij de personen in de directe omgeving en dan bij die personen thuis het gesprek te voeren? Waarom wordt het voorheen zo goed functionerende model van het huisbezoek niet opnieuw ingevoerd, zeker bij eerste aanstellingen? Waarom kiest de regering ervoor deze personen langs te laten gaan bij het politiebureau?

Indien het bevoegd gezag aanleiding ziet voor een gesprek, dan zal de desbetreffende persoon uit de directe omgeving in eerste instantie worden uitgenodigd voor een gesprek op een politielocatie. Het huisbezoek door de politie betreft immers een grote inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Het gesprek op een politielocatie is voldoende om de betrouwbaarheid van de betrokkene te beoordelen. Indien er moverende redenen zijn om toch het gesprek bij de persoon uit de directe omgeving van de betrokkene thuis te voeren, kan alsnog daartoe worden besloten. Hierbij wordt rekening gehouden met de belasting van die persoon om naar een politielocatie af te reizen. In overleg met betrokken persoon kan, bijvoorbeeld vanwege mobiliteit beperkende omstandigheden, een huisbezoek plaatsvinden in plaats van een gesprek op een politielocatie.

Vraag 36 (SP)

De leden van de SP-fractie lezen dat kinderen van 12 jaar en ouder ook onderworpen worden aan een omgevingsonderzoek. Waarom is deze leeftijd op 12 jaar gezet en niet op 16 jaar, zoals ook de politiebonden voorstellen? Kan een twaalfjarig kind uitgenodigd worden voor een gesprek in het onderzoek naar een potentiële agent en zo ja, is dat wenselijk?

In het kader van het omgevingsonderzoek dat wordt gedaan naar de betrouwbaarheid van de betrokkene worden ook gegevens betrokken betreffende diens kind, indien ouder dan 12 jaar. Dit zal echter niet altijd nodig zijn. Er wordt geen omgevingsonderzoek verricht (dus ook niet naar kinderen van 12 jaar of ouder) wanneer op grond van andere gegevens over de betrokkene reeds een negatieve conclusie is getrokken over diens betrouwbaarheid.

Bij het betrouwbaarheidsonderzoek worden justitiële gegevens geraadpleegd. Om die reden is in het wetsvoorstel aangesloten bij de leeftijdsgrens die in het jeugdstrafrecht wordt gehanteerd, namelijk de leeftijd van twaalf jaar. Hierbij dient te worden benadrukt dat het omgevingsonderzoek in beginsel een administratieve naslag betreft, waarbij justitiële gegevens, politiegegevens en gegevens uit open bronnen worden geraadpleegd. Indien de geraadpleegde gegevens aanleiding geven kan het bevoegd gezag de desbetreffende persoon uitnodigen voor een gesprek. Dit gesprek is echter geen standaard onderdeel van het omgevingsonderzoek. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan een gesprek met een 12 jarig kind aan de orde zijn. Dit zal pas plaatsvinden na een afweging door het bevoegd gezag, waarbij hij in ieder geval rekening houdt met de belangen en de leeftijd van het kind.

Vraag 37 (SP)

De aan het woord zijnde leden lezen dat ook andere mensen in de omgeving onder een onderzoek kunnen vallen. Wie stelt daarvoor de aanwijzingen vast? Wat is de reikwijdte van dit soort aanwijzingen? Voornoemde leden lezen dat dit onder strikte voorwaarden kan, maar vinden het niet duidelijk wat die strikte voorwaarden zijn.

Op grond van artikel 47c, tweede lid, onder b, van het wetsvoorstel kunnen ook andere personen (in de omgeving van de betrokkene) in het omgevingsonderzoek worden meegenomen. Hiervoor gelden op grond van het voorgestelde artikel 47c van het wetsvoorstel echter strikte voorwaarden. Andere personen worden slechts bij het omgevingsonderzoek betrokken indien:

  • er aanwijzingen zijn dat omtrent deze persoon gegevens bestaan, die, vanwege de bijzondere aard van de relatie tussen de betreffende persoon en de betrokkene, relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene, en

  • de aanwijzingen zijn verkregen op basis van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene (inclusief het gesprek met de betrokkene of met andere personen die over de betrouwbaarheid van betrokkene kunnen verklaren) en het omgevingsonderzoek naar de partner, kinderen en inwonende ouders van betrokkene.

3.2. Verklaring omtrent het gedrag voor de ambtenaar van politie

Vraag 38 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen dat voor bepaalde werkzaamheden binnen de politie waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd het denkbaar is, dat het bevoegd gezag kan besluiten dat wordt volstaan met een verklaring omtrent het gedrag (VOG). Voor administratieve handelingen kunnen de aan het woord zijnde leden dat begrijpen. Maar zijn technische werkzaamheden, bijvoorbeeld de bouw van een nieuw ICT-systeem, niet juist erg kwetsbaar? Dienen personen die betrokken worden bij technische/ICT-werkzaamheden niet juist van onbesproken gedrag te zijn? De aan het woord zijnde leden vragen hieromtrent nadere duiding.

Bij bepaalde technische werkzaamheden ten dienste van de politie is het denkbaar dat een verklaring omtrent het gedrag volstaat. Hierbij valt onder meer te denken aan bepaalde technische werkzaamheden op het terrein van de huisvesting en facility. Voorbeelden hiervan betreffen het onderhoud, de reparatie en de montage van gebouwen en (groen)voorzieningen, het verhelpen van technische storingen en mankementen aan gebouwen en dergelijke. Indien de medewerker bij het uitvoeren van zulke werkzaamheden geen toegang heeft tot locaties, ruimtes of apparatuur die toegang bieden tot bedrijfsvoerings- of politiegegevens of andere gegevens van gevoelige aard, is het mogelijk dat een verklaring omtrent het gedrag volstaat.

Bij andere technische werkzaamheden, zoals het bouwen of onderhouden van een ICT-systeem zal een verklaring omtrent het gedrag uiteraard niet volstaan. Hierbij kan worden gedacht aan werkzaamheden waarbij de ambtenaar van politie structureel toegang heeft tot politiegegevens en/of vertrouwelijke bedrijfsvoeringgegevens, en daardoor in een bijzondere informatiepositie verkeren. Ook kan gedacht worden aan ambtenaren die in het kader van hun werkzaamheden in de positie verkeren waarin ze een kwetsbaar proces kunnen beïnvloeden of toegang hebben tot bijzondere middelen.

4. Beoordeling betrouwbaarheid ambtenaar van politie tijdens werkzaamheden

4.1. Continue controle op justitiële veranderingen

Vraag 39 (VVD)

De leden van de VVD-fractie vragen of er voor ambtenaren van politie ook een meldplicht geldt voor justitiële veranderingen of alleen voor andere kwetsbaarheden die van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van de betrokkene.

De meldplicht waarin dit voorstel voorziet bepaalt dat de betrokkene wijzigingen in diens persoonlijke omstandigheden moet doorgeven aan het bevoegd gezag waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die uit het oogpunt van de integriteit van de politie relevant is voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Dit is neergelegd in het voorgestelde artikel 47g. Dit betreffen wijzigingen van de gegevens die zijn betrokken bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek. Het verdacht worden van een (ernstig) strafbaar feit betreft een relevante wijziging van de persoonlijke omstandigheden en moet derhalve gemeld worden aan het bevoegd gezag.

Vraag 40 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen dat een continue controle zal plaatsvinden op de justitiële documentatie van politieambtenaren. Deze leden vragen of dat niet erg mager is. Justitiële documentatie wordt immers pas helemaal op het eind van het strafproces bijgeschreven; de aan het woord zijnde leden vrezen dat de politie dan te laat is. Zou het niet deugdelijk zijn een continue controle te laten plaatsvinden op politiegegevens? Voornoemde leden vragen een reactie.

Het bepalen van de betrouwbaarheid van een medewerker vindt plaats middels het toepassen van een breed pakket aan maatregelen. Dit vindt plaats door middel van het (herhaal) betrouwbaarheidsonderzoek, de meldplicht en de continue controle op justitiële gegevens. Ook bieden de resultaat- en ontwikkelgesprekken tussen leidinggevende en medewerker daartoe waarborgen.

Indien er al justitiële gegevens zijn gedocumenteerd wordt het bevoegd gezag daarvan via de continue screening (artikel 47f) op de hoogte gesteld. Los van enige justitiële documentatie, wordt het bevoegd gezag in de regel door het desbetreffende onderzoeksteam geïnformeerd dat een medewerker verdachte is in een lopend strafrechtelijk onderzoek. Deze gegevens kunnen aanleiding zijn voor het bevoegd gezag om een herhaald betrouwbaarheidsonderzoek te doen. Daarnaast kan het bevoegd gezag besluiten om een disciplinair onderzoek te verrichten. De Wpg staat toe dat politiegegevens voor deze doelen worden gebruikt.

4.2. Meldplicht

Vraag 41 (VVD)

De leden van de VVD-fractie vragen wat de mogelijke gevolgen zijn als blijkt dat een ambtenaar van politie niet heeft voldaan aan de meldplicht.

Als het vermoeden bestaat dat een ambtenaar van politie niet heeft voldaan aan de meldplicht, dan kan dit in opdracht van het bevoegd gezag worden onderzocht in een disciplinair traject. Als uit dit disciplinair onderzoek blijkt dat sprake is van plichtsverzuim, dan kan de politieambtenaar een disciplinaire maatregel opgelegd krijgen. Daarnaast kan het feit dat de betrokkene relevante feiten niet heeft gemeld worden betrokken bij een eventueel herhaalonderzoek.

4.3. Hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek

Vraag 42 (D66)

De leden van de D66-fractie lezen dat gedurende het dienstverband het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft opnieuw een onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid uit te voeren. Voorts vragen zij op basis waarvan wordt besloten of het nodig is dat opnieuw onderzoek naar iemand wordt verricht. Geldt hier een bepaalde werkwijze, afwegingscriteria en procedure voor?

Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om, indien blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de betrouwbaarheid rechtvaardigen, een hernieuwd incidenteel onderzoek naar de betrouwbaarheid in te stellen. Van feiten of omstandigheden die een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek kunnen rechtvaardigen is onder meer sprake bij een redelijk vermoeden dat de integriteit van de betrokkene is geraakt. Tevens kan hiervan sprake zijn bij een wijziging van werkzaamheden, waardoor betrokkene bijvoorbeeld toegang krijgt tot gevoelige informatie. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om te bepalen of het nodig is opnieuw onderzoek naar een betrokkene te doen. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek na het verstrijken van een bepaalde periode.

4.4. Hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek

Vraag 43 (VVD)

De leden van de VVD-fractie vragen of altijd sprake is van een hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek indien betrokkene een nieuwe of andere functie gaat bekleden. Voorts lezen zij dat een hernieuwd periodiek betrouwbaarheidsonderzoek wordt ingesteld na het verstrijken van een bij of krachtens AMvB te bepalen periode. Voornoemde leden vragen of al een indicatie gegeven kan worden aan welke periode hierbij moet worden gedacht.

De te hanteren termijnen hangen samen met de oorspronkelijke screening en zijn zodoende gekoppeld aan het risico voor de integriteit van de politie. Hoe hoger het risico, des te korter de periode waarin een herhaalonderzoek zal plaatsvinden. Daarbij wordt gedacht aan een termijn van 5 jaar voor medewerkers die werkzaamheden uitvoeren met een hoger risico en waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek als bedoeld in artikel 47c van het wetsvoorstel is aangewezen. Deze termijn is overeenkomstig de termijn voor herhaalonderzoeken genoemd in de Wvo. Voor overige werkzaamheden kan worden gedacht aan een termijn van acht jaar, maar daarin is differentiatie mogelijk, zoals is bepaald in artikel 47h, vierde lid, van het wetsvoorstel.

Vraag 44 (CDA)

De leden van de CDA-fractie begrijpen uit de memorie van toelichting dat hernieuwd incidenteel betrouwbaarheid onderzoek noodzakelijk kan zijn. Zij begrijpen voorts dat dit hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van dezelfde gegevens als die bij het initiële betrouwbaarheidsonderzoek worden betrokken. Voornoemde leden begrijpen deze keuze niet. Dient een hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek niet aan de hand van alle beschikbare gegevens te worden uitgevoerd? Waarom legt de regering deze restrictie op?

Bij het onderzoek moeten, met het oog op een transparante en uniforme uitvoering, de volgende bronnen van gegevens worden betrokken: a) justitiële gegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wjsg; b) politiegegevens als bedoeld in artikelen 8, 9, 10 en 13 van de Wpg; c) gegevens over gezondheid, voor zover verstrekt door de betrokkene dan wel personen of instanties die inzicht hebben in diens betrouwbaarheid en die betrekking hebben op signalen wijzend op verslaving of een andersoortige afhankelijkheid, en d) andere bij of krachtens AMvB aangewezen gegevens, waaronder gegevens uit open bronnen, betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden. Bij een hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek dienen dezelfde bronnen van gegevens te worden geraadpleegd. Het gaat daarbij dus over dezelfde bronnen; de gegevens die daaruit kunnen worden afgeleid kunnen uiteraard na het initiële onderzoek zijn gewijzigd of toegevoegd. Er geldt in die zin dan ook geen restrictie.

Vraag 45 (CDA)

Ook vragen de leden van de CDA-fractie of binnen de politie beleid bestaat ten aanzien van het aangaan van nevenwerkzaamheden of nevenbetrekkingen naast het dienstverband bij de politie. Dienen ambtenaren van politie die nevenactiviteiten zelf actief te melden en dient daar toestemming voor gevraagd te worden? Geldt dit ook voor externen? Hoe vindt de handhaving van dit beleid plaats? Spelen nevenactiviteiten een rol bij het beoordelen van de betrouwbaarheid?

Ambtenaren van politie zijn op grond van artikel 55a van het Besluit algemene rechtspositie politie verplicht om opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die zij verrichten of voornemens zijn te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken. Het Besluit algemene rechtspositie politie schrijft niet voor dat eerst toestemming moet zijn verkregen. Tevens geldt er op grond van artikel 47g, eerste lid, van het wetsvoorstel een meldplicht voor wijziging van feiten of omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die uit het oogpunt van de integriteit van de politie relevant zijn. Voor een externe geldt dat hij op grond van het voorgestelde artikel 47g, tweede lid, de wijziging van feiten of omstandigheden moet melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die uit het oogpunt van de integriteit van de politie relevant zijn voor het blijven verrichten van deze werkzaamheden.

Nevenactiviteiten spelen een rol bij het beoordelen van de betrouwbaarheid. Het bevoegd gezag kan mede op basis van nevenactiviteiten een beeld vormen over de sociale leefomgeving van de betrokkene, diens activiteiten en interesses naast het werk en diens risicobewustzijn.

Vraag 46 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen voorts dat bij of krachtens AMvB de periode wordt bepaald waarna de betrokkene wordt onderworpen aan een hernieuwd periodiek onderzoek. Deze leden vragen de regering een indicatie te geven van de periodieke termijn die bij of krachtens AMvB zullen gaan gelden. Kan dit nog per functie of werkzaamheid verschillen? Verschilt dit nog voor interne en externe medewerkers? De aan het woord zijnde leden vragen de regering een nadere duiding.

De te hanteren termijnen hangen samen met de oorspronkelijke screening en zijn zodoende gekoppeld aan het risico voor de integriteit van de politie. Hoe hoger het risico, des te korter de periode waarin een herhaalonderzoek zal plaatsvinden. Daarbij wordt gedacht aan een termijn van vijf jaar voor medewerkers die werkzaamheden uitvoeren met een hoger risico en waarvoor een betrouwbaarheidsonderzoek als bedoeld in artikel 47c van het wetsvoorstel is aangewezen. Deze termijn is overeenkomstig de termijn voor herhaalonderzoeken genoemd in de Wvo. Zoals reeds geantwoord op vraag 43 kan voor overige werkzaamheden worden gedacht aan een termijn van acht jaar, maar daarin is differentiatie mogelijk, zoals is bepaald in artikel 47h, vierde lid, van het wetsvoorstel.

Er wordt bij het bepalen van de termijnen geen onderscheid gemaakt naar interne en externe medewerkers. De termijnen worden bepaald op basis van de werkzaamheden en het daaraan gekoppelde initieel betrouwbaarheidsonderzoek.

5. Initiële beoordeling betrouwbaarheid externe

Vraag 47 (CDA)

De leden van de CDA-fractie lezen dat als uitgangspunt geldt dat de betrouwbaarheid van de externe wordt vastgesteld door middel van een VOG. Zij vragen de regering hieromtrent een nadere duiding. Geldt dit tevens voor externe medewerkers die betrokken zijn bij de bouw van nieuwe ICT-systemen? Zijn deze systemen niet extra kwetsbaar voor misbruik?

Als uitgangspunt geldt dat de betrouwbaarheid van een externe wordt vastgesteld door middel van een VOG. Echter, indien de externe werkzaamheden verricht die niet (wezenlijk) verschillen van de werkzaamheden van een ambtenaar van politie of indien hij structureel toegang heeft tot gevoelige informatie, dan wordt een betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat externe medewerkers, die betrokken zijn bij de bouw van nieuwe ICT-systemen, als gevolg van de feitelijke werkzaamheden worden onderworpen aan dezelfde maatregelen als die zijn voorgesteld voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie.

Bij of krachtens AMvB wordt bepaald bij welke werkzaamheden de externe aan dezelfde maatregelen wordt onderworpen als die zijn voorgesteld voor het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie. Daarbij wordt gedacht aan het volgende:

  • externen die dezelfde werkzaamheden verrichten als ambtenaren van politie die een betrouwbaarheidsonderzoek hebben ondergaan;

  • externen die in het kader van hun werkzaamheden structureel toegang hebben tot politiegegevens en/of vertrouwelijke bedrijfsvoeringgegevens, en daardoor in een bijzondere informatiepositie verkeren;

  • externen die in het kader van hun werkzaamheden in de positie verkeren waarin ze een kwetsbaar proces kunnen beïnvloeden, zoals het kunnen beïnvloeden van een politieonderzoek of een strafrechtelijk onderzoek (bijvoorbeeld een tolk), het kunnen toekennen van rechten en bevoegdheden aan anderen of het belast zijn met de politietaak;

  • externen die in het kader van hun werkzaamheden toegang hebben tot bijzondere middelen, zoals wapens en locaties (bijvoorbeeld een beveiliger).

Vraag 48 (SP)

De leden van de SP-fractie lezen dat een ambtenaar van politie, aangesteld voor taken van de politie, aan wie een boa-status is toegekend niet valt onder deze wet. Maar juist nu boa’s steeds vaker politietaken overnemen is het de vraag of dit terecht is, zo stellen de aan het woord zijnde leden. Waarom moeten zij niet aan dezelfde eisen voldoen? Waarom is een uitzondering gemaakt voor boa’s en zou het niet veiliger zijn ook hen te onderwerpen aan dezelfde screening als agenten? Ook de regioburgemeesters vragen hierom, zo lezen voornoemde leden, en zij vragen waarom hier geen gehoor aan is gegeven.

Het wetsvoorstel is van toepassing op ambtenaren van politie en politie-externen en daarmee ook op ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van administratieve, technische of andere taken ten dienste van de politie aan wie een boa-status is toegekend. Voor zover boa’s dus werkzaam zijn bij de politie is dit wetsvoorstel op hen van toepassing.

Het wetsvoorstel is niet van toepassing op personen die niet werkzaam zijn bij de politie, dus bijvoorbeeld ook niet op personen die bijvoorbeeld werkzaam zijn in samenwerkingsverbanden waaraan de politie deelneemt. Het is de verantwoordelijkheid van de samenwerkingspartners van de politie om als werkgever de betrouwbaarheid van hun medewerkers te bepalen. Ook bestaan voor gemeenten veel mogelijkheden om hun eigen personeel te screenen. Screening is en blijft daarnaast een sluitstuk in een totaal van beveiligingsmaatregelen die de integriteit van moeten waarborgen.

6. Relatie met grondrechten

6.1. Recht op bescherming van het privéleven en recht op bescherming van persoonsgegevens

Vraag 49 (VVD)

De leden van de VVD-fractie vragen of personen uit de directe omgeving verplicht zijn mee te werken aan het betrouwbaarheidsonderzoek van de betrokkene.

Personen uit de directe omgeving zijn niet verplicht om mee te werken aan het betrouwbaarheidsonderzoek van de betrokkene. Hierbij wordt benadrukt dat het omgevingsonderzoek in beginsel zal bestaan uit een administratief onderzoek door het raadplegen van de in het wetsvoorstel omschreven gegevens. Pas indien de geraadpleegde gegevens vragen oproepen kan om een gesprek met de desbetreffende persoon uit de directe omgeving gevraagd worden. Dit gesprek is zodoende niet standaard een onderdeel van het onderzoek. De desbetreffende persoon is niet verplicht om te verschijnen voor dit gesprek en is evenmin verplicht tijdens dit gesprek volledige medewerking te verlenen. Indien de desbetreffende persoon niet verschijnt voor het gesprek of geen volledige medewerking verleent tijdens het gesprek, is het mogelijk dat de gerezen vragen binnen het onderzoek niet beantwoord kunnen worden. Het bevoegd gezag zal dan de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.

6.2. Waarborgen voor de betrokkene

Vraag 50 (D66)

De leden van de D66-fractie lezen dat in paragraaf 2.1.1. is aangegeven dat de betrokkene een eventueel beroep op bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat, ondanks een dergelijke justitieel gegeven, tóch moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat hij betrouwbaar kan worden geacht, onder de aandacht dient te brengen van het bevoegd gezag en aannemelijk te maken. Deze leden hebben twijfels of op deze wijze de bewijslast tussen bevoegd gezag en betrokkene wel voldoende in balans is en vragen de regering hierop te reflecteren.

Op grond van het wetsvoorstel is in ieder geval sprake van een bezwaar indien betrokkene onherroepelijk is veroordeeld ter zake een bij AMvB aangewezen misdrijf, tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag, gelet op de omstandigheden van het geval, geen sprake is van onvoldoende waarborgen dat de betrokkene betrouwbaar kan worden geacht. Hierover heb ik in antwoord op vragen 21 tot en met 23 reeds een en ander opgemerkt. Duidelijk is dat het om een uitzonderlijke combinatie van feiten en omstandigheden moet gaan. Het ligt in de rede om op betrokkene de bewijslast te laten rusten om dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, aan de hand waarvan het bevoegd gezag vervolgens kan beoordelen of deze een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen. De omstandigheid dat een zwaarwegend beletsel niet leidt tot een oordeel dat onvoldoende waarborgen zijn vastgesteld, zal vanwege de aard van de omstandigheid immers met name bekend zijn bij betrokkene zelf. De voorgestelde systematiek sluit aan bij de systematiek van de VOG en de verklaring van geen bezwaar (hierna: VGB), waarin evenmin sprake is van omstandigheden die in alle gevallen, zonder uitzondering, tot weigering van de VOG respectievelijk de VGB leiden.

7. Privacy Impact Assessment

7.1. Risico’s

Vraag 51 (D66)

De leden van de D66-fractie constateren dat recent nieuwe lekincidenten bij de politie aan het licht zijn gekomen, waar onder andere in het algemeen overleg Politie van 17 april 2019 uitvoerig over is gesproken. Ziet de regering een noodzaak op basis van deze nieuwe incidenten, ook als die ontstaan uit onoplettendheid, het voorgestelde beleid nog aan te scherpen?2

De politie voert een actief integriteitsbeleid en beschikt over een palet aan instrumenten om de integriteit van de organisatie te bewaken. De instrumenten zijn enerzijds preventief en zien op het weerbaarder maken van de politiemedewerkers door voorlichting, bewustwordingsmaatregelen, het leren van ervaringen en het elkaar aanspreken. De preventieve instrumenten zien verder op de aandacht voor integriteit bij de werving, selectie en screening van nieuwe medewerkers. Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk ook de omgeving van de betrokkene (zoals de partner) te onderzoeken. Ook zal een doorlopende screening worden ingevoerd. Verder maakt integriteit onderdeel uit van het basis politieonderwijs.

Anderzijds heeft de politie repressieve instrumenten om de integriteit van de organisatie te bewaken. Elke melding over mogelijk plichtsverzuim of een strafrechtelijk onderzoek wordt onderzocht, disciplinair en/of strafrechtelijk. Als het onderzoek daar aanleiding toe geeft wordt disciplinair gesanctioneerd door de korpschef en kan de strafrechter een straf opleggen.

Een aanscherping van het beleid is vooralsnog niet nodig. Het anti-corruptieorgaan Groep Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa (GRECO) heeft de aanpak door de politie (en de Koninklijke Marechaussee) in het evaluatierapport positief gewaardeerd. Bij brief van 22 februari 20193 heb ik u samen met mijn ambtsgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Defensie geïnformeerd over de uitkomsten van die evaluatie. Ik heb er vertrouwen in dat met de bovengenoemde maatregelen de kans op integriteitsschendingen wordt verkleind.

8. Gevolgen

8.1. Financiële gevolgen

Vraag 52 (SP)

De leden van de SP-fractie lezen dat de extra kosten uit de algemene middelen van de politie moeten komen. Waarom is hiervoor gekozen? Waarom zijn geen extra middelen vanuit de rijksbegroting toegekend?

Aan de invoering van het wetsvoorstel zijn slechts geringe invoeringskosten verbonden. Daar staat tegenover dat er efficiencywinst zal worden gerealiseerd doordat het proces van werving en selectie efficiënter zal aansluiten op het proces van screening. Al met al zal het wetsvoorstel per saldo niet leiden tot substantieel hogere beheerslasten of personele kosten. Reeds om die reden is niet overwogen om vanuit de rijksbegroting extra middelen beschikbaar te stellen.

9. Advies en consultatie

9.1. Algemene opmerkingen

Vraag 53 (D66)

De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de opmerking van de politievakbonden die de vraag opwerpen of dit wetsvoorstel er niet toe leidt dat het aantal vertrouwensfuncties bij de politie afneemt, en of dit wenselijk is in een tijd waarin onder andere vanwege ondermijning en radicalisering het juist van het grootste belang is dat de politie integer is.

Uit de Wvo volgt dat de personen die vanuit hun functie een risico vormen voor de nationale veiligheid een veiligheidsonderzoek van de AIVD moeten ondergaan. De werking en omvang van de veiligheidsonderzoeken liggen buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel wijzigt de Wvo namelijk niet. Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de criteria van de Wvo, op basis waarvan wordt bepaald of een functie moet worden aangemerkt als een vertrouwensfunctie of niet. Het aantal vertrouwensfuncties bij de politie wijzigt dan ook niet op grond van dit wetsvoorstel. Wel wordt de lijst van vertrouwensfuncties geactualiseerd. Het is mogelijk dat uit die actualisering volgt dat een aantal functies op basis van de toetsing aan de criteria van de Wvo niet langer als vertrouwensfuncties dienen te worden aangemerkt. Dit is echter geen vanzelfsprekendheid; het omgekeerde is evenzeer mogelijk. Alle betrokkenen die een functie vervullen die de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden blijven onderworpen aan een veiligheidsonderzoek van de AIVD.

10. Overig

Vraag 54 (CDA)

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te bevestigen dat de nadere uitwerking van het wetsvoorstel in één AMvB dan wel ministeriële regeling wordt samengebracht. Kan de regering bevestigen dat die AMvB dan wel ministeriële regeling eerst wordt voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens?

Het is inderdaad het voornemen om de bepalingen ter uitvoering van dit wetsvoorstel in principe in één AMvB en de bepalingen op regelingsniveau in principe in één ministeriële samen te nemen. Het ligt in de rede om in elk geval de AMvB voor consultatie voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 47c

Vraag 55 (VVD)

De leden van de VVD-fractie vragen wat de mogelijke gevolgen zijn als personen uit de directe omgeving van de betrokkene niet bereid zijn hun medewerking te verlenen, terwijl het wel gewenst is de desbetreffende personen te spreken.

Het omgevingsonderzoek zal in beginsel bestaan uit een administratief onderzoek door het raadplegen van de in het wetsvoorstel omschreven gegevens. Indien de geraadpleegde gegevens vragen oproepen kan het bevoegd gezag de desbetreffende persoon uit de directe omgeving uitnodigen voor een gesprek. Deze persoon is niet verplicht om te verschijnen voor dit gesprek en is evenmin verplicht om tijdens dit gesprek volledige medewerking te verlenen. Indien de desbetreffende persoon niet verschijnt voor het gesprek of tijdens het gesprek geen medewerking verleent, dan zullen de gerezen vragen niet kunnen worden beantwoord. Het bevoegd gezag kan hieruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomt. Dit kan een negatieve beslissing over de betrouwbaarheid van de betrokkene inhouden omdat de gerezen twijfels en openstaande punten over de betrouwbaarheid niet kunnen worden weggenomen. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 19 en 49 heb aangegeven kan deze consequentie echter niet in zijn algemeenheid worden verbonden aan het ontbreken van bepaalde inlichtingen. In elk betrouwbaarheidsonderzoek is sprake van maatwerk. Bovendien dient het bevoegd gezag mee te wegen dat het wetsvoorstel er niet toe strekt om personen of instanties te verplichten om inlichtingen te verschaffen.

Artikel 47h

Vraag 56 (D66)

De leden van de D66-fractie lezen dat een betrouwbaarheidsonderzoek periodiek kan worden herhaald en vragen de regering toe te lichten wat hier precies mee wordt bedoeld. Dit periodiek betrouwbaarheidsonderzoek is bovendien facultatief geformuleerd. Waarom is deze keuze gemaakt?

Als sluitstuk van het screeningsinstrumentarium is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag

periodiek een hernieuwd betrouwbaarheidsonderzoek uitvoert (zogenoemd hernieuwd periodiek onderzoek). Mocht de ambtenaar van politie niet via het hernieuwd incidenteel

betrouwbaarheidsonderzoek worden gescreend, dan zal hij na verloop van tijd via het periodiek betrouwbaarheidsonderzoek worden gescreend. Het periodiek onderzoek is neergelegd in artikel 47h, tweede lid. Dit betreft geen facultatieve, maar een imperatieve bepaling.

Het eerste lid van deze bepaling, dat wel facultatief is geformuleerd, ziet op het hernieuwd incidenteel onderzoek naar aanleiding van feiten en omstandigheden die een hernieuwd onderzoek rechtvaardigen. Dat onderzoek biedt de mogelijkheid om, indien sprake is van feiten of omstandigheden die dit onderzoek rechtvaardigen, de betrouwbaarheid van de betrokkene opnieuw te beoordelen.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus