Kamerstuk 34641-22

Verslag van een wetgevingsoverleg, gehouden op 14 oktober 2019, over Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (Herdruk)

Dossier: Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar)


Nr. 22 HERDRUK1 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 23 oktober 2019

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 14 oktober 2019 overleg gevoerd met de heer Grapperhaus, Minister van Justitie en Veiligheid, over:

  • het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (Kamerstuk 34 641).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De griffier van de commissie, Hessing-Puts

Voorzitter: Van Dam

Griffier: Burger

Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Van den Berge, Van Dam, Groothuizen, Helder, Van Meenen, Van der Staaij en Yeşilgöz-Zegerius,

en de heer Grapperhaus, Minister van Justitie en Veiligheid.

Aanvang 13.05 uur.

De voorzitter:

Wij gaan beginnen met het wetgevingsoverleg. Ik moet natuurlijk de goede titel noemen. Dat is, met dank aan mevrouw Helder: geweldsaanwending opsporingsambtenaar. Dit wetgevingsoverleg vindt plaats omdat, als we dit plenair zouden doen, het wellicht heel erg lang zou duren voordat we dit zouden kunnen doen. Vandaar dat wij dit, gelet op het onderwerp, naar voren hebben gehaald en een apart wetgevingsoverleg houden. Ik heb begrepen dat moties en amendementen hier tijdens het wetgevingsoverleg allemaal aan de orde kunnen komen. Ik kijk even naar de griffier: wanneer komen die in stemming? Dinsdag na het reces, dus nog niet morgen in dit theater. Op dinsdag na het reces zullen wij daar als Kamer over stemmen. Wij beginnen met een voorzitter die na drie kwartier door de vaste voorzitter, de heer Van Meenen, zal worden afgelost. Dat is de planning.

Ik heet iedereen van harte welkom, in het bijzonder natuurlijk de Minister, en ook vast alle ambtenaren die hem terzijde zullen staan. Ik heet de collega-Kamerleden welkom en diegenen die of op de publieke tribune of digitaal met ons verbonden zijn. Er zijn spreektijden, althans richttijden daarvoor. Ik meen dat de richttijd zes minuten is, maar het is een wetgevingsoverleg, dus eigenlijk gelden die tijden in dit geval niet. Toch zou ik de collega's, en misschien ook wel mijzelf, willen oproepen om de zes minuten in acht te nemen. Het is in ieder geval zo dat ik na zes minuten enigszins onrustig in uw richting zal kijken.

Ik stel voor dat wij beginnen. Wij beginnen met mevrouw Helder van de PVV.

Mevrouw Helder (PVV):

Dank u wel, voorzitter. De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, aldus artikel 3 van de Politiewet. Het woord «taak» impliceert dat politieagenten verplicht zijn om op te treden. Daar waar burgers zich kunnen onttrekken, is dat voor politieagenten dus anders. Bij het handhaven van de rechtsorde mag op grond van artikel 7 van de Politiewet geweld worden gebruikt. Dat geweld moet wel in verhouding staan tot het incident en er moet geen andere manier zijn om aan de ongewenste situatie een einde te maken.

Wanneer een politieagent in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt, kan door dit handelen de delictsomschrijving van een geweldsdelict als mishandeling of doodslag vervuld zijn. Dit heeft als gevolg dat de agent dan als verdachte kan worden aangemerkt en een jarenlange strafrechtelijke procedure ziet opdoemen. Dat is wat mijn fractie betreft onterecht. Agenten stappen naar voren waar burgers een stap terug doen, of in ieder geval een stap terug kúnnen doen. Er zijn situaties waarin een agent geen andere keuze heeft dan geweld te gebruiken bij de uitvoering van zijn taak.

Voorzitter. Het huidige stelsel biedt hiervoor geen oplossing. Ondanks het feit dat later in de procedure een beroep kan worden gedaan op noodweer of het uitvoeren van een wettelijk voorschrift – de zogenoemde strafuitsluitingsgronden – geldt dat de agent wél verdachte is. Hij kan niet of nauwelijks naar behoren zijn werk doen vanwege de jarenlang durende onzekerheid, en krijgt mogelijk uiteindelijk ook een strafblad als er geen sprake is van vrijspraak, maar ontslag van rechtsvervolging.

Het wetsvoorstel dat we vandaag eindelijk, na bijna drie jaar, bespreken, heeft als doel daar een einde aan te maken. In dat kader regelt het wetsvoorstel het volgende. Ten eerste een apart onderzoekskader. In geval van geweldstoepassing met zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg, of in geval van gebruik van het vuurwapen, wordt op bevel van het Openbaar Ministerie een feitenonderzoek ingesteld. Dat feitenonderzoek wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche. De centrale vraag is dan of het geweld gebruikt is conform de geweldsinstructie. Zo ja, dan is het einde verhaal, maar zo nee of als er sprake is van gegronde twijfel, dan volgt een strafrechtelijk onderzoek en kan er uiteindelijk vervolging plaatsvinden, niet voor mishandeling of doodslag, zoals nu het geval is, maar vanwege schending van de ambtsinstructie ofwel een dienstvoorschrift, het nieuwe artikel 372 Strafrecht.

Voorzitter. Ten tweede, een aparte op de opsporingsambtenaar toegesneden strafuitsluitingsgrond die rekening houdt met de bijzondere taak en bevoegdheid van de opsporingsambtenaar. Als het geweld is gebruikt in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming is met de ambtsinstructie, dan is de opsporingsambtenaar niet strafbaar. Er is echter wel een risico, want nu beslist het Openbaar Ministerie of er vervolging wordt gestart voor zware mishandeling dan wel doodslag. Als het Openbaar Ministerie besluit om niet tot vervolging over te gaan, kan een rechtstreeks belanghebbende een zogenoemde artikel 12-procedure starten. Dan gaat het hof bekijken of een veroordeling voor die genoemde delicten aannemelijk is. Als het letsel gering is, zal de belanghebbende in de regel geen gelijk krijgen. Dat wordt anders als de inzet is dat de ambtsinstructie is geschonden. Het toetsingskader wordt dan namelijk de vraag of het geweld mocht worden toegepast en, zo ja, of de grenzen hiervan niet zijn overschreden.

Weliswaar gaat het dan niet om mishandeling of doodslag – het is dus veel minder zwaar, ook in de beleving – maar wel om het overschrijden van de ambtsinstructie. Mogelijk leidt dat tot meer procedures tegen agenten, terwijl de Minister die juist met het wetsvoorstel wil voorkomen. Heeft de Minister met dat risico rekening gehouden, zo wil ik graag van hem weten. En komt er naast de exclusieve rechtbank die de exclusieve bevoegdheid heeft om deze nieuwe delicten te bekijken, een aparte artikel 12-procedure? En komt er een apart «blauw parket» ofwel een officier van justitie die specifiek met deze zaken wordt belast? De vraag die in zo'n procedure centraal staat, is namelijk een andere.

Wanneer een burger strafrechtelijk wordt vervolgd wegens zware mishandeling of doodslag, is de grondslag dat er sprake is van een verwijtbaar doen. Bij agenten is dat ook het geval, maar voor hen geldt – ik zei het helemaal in het begin – dat zij vaak gehouden zijn tot dat doen. Zij hebben de plicht om op te treden. Verwijt is dan niet dat zij hebben opgetreden, wat bij burgers dus wel het geval is, maar dat zij te ver zijn gegaan in dat optreden. Dan is het de vraag of er sprake is van een verwijtbare overtreding van de ambtsinstructie.

Tot slot in dit kader. De agent is verplicht om te waarschuwen voordat hij overgaat tot het toepassen van geweld. Het komt dus niet uit de lucht vallen en de burger tot wie die waarschuwing is gericht, kan er dus voor kiezen – «moet ervoor kiezen» zou ik zeggen – om aan dat bevel te voldoen. Het onderzoek kan volgens mij dan ook korter zijn en daardoor kan er weer sneller uitsluitsel zijn over de strafwaardigheid van het optreden van de politieagent. We weten allemaal: hoe eerder er zekerheid is, hoe beter dat dat is.

Maar goed, voorzitter, ik zal het niet al te spannend maken: mijn fractie is het eens met het wetsvoorstel. Toch heb ik naast die vragen van daarnet een paar kritiekpunten. Ten eerste is de grens tussen het feitenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek vaag, want ook in het nieuwe stelsel is sprake van een strafbaar feit. Kan de Minister niet duidelijker aangeven waar de grens ligt van het feitenonderzoek? De reden hiervoor is namelijk dat het voor de agent duidelijk moet zijn wanneer hij de rechten van een verdachte heeft. In dat kader, wanneer wordt de zogeheten cautie gegeven, de mededeling dat hij niet tot antwoorden verplicht is en dat hij recht heeft op bijstand door een advocaat? Als het feitenonderzoek naadloos overloopt in een strafrechtelijk onderzoek, moet dat natuurlijk wel duidelijk zijn.

Ten tweede, voorzitter. In het nieuwe feitenonderzoek is een agent verplicht om mee te werken, maar dat betekent dat hij of zij meewerkt aan een eventuele eigen veroordeling als er toch een strafprocedure volgt. In juridische termen is dat een schending van het nemo-teneturbeginsel. Onder de huidige ambtsinstructie is dat in de praktijk ook nog zo. Dus dit is de uitgelezen kans om dat aan te passen, zou ik zo denken. Volgens mij is dat niet heel moeilijk. Je zou misschien wel een zinsnede op kunnen nemen in de ambtsinstructie met als strekking dat het meldingsformulier, dat een agent verplicht is om naar waarheid in te vullen, geen bewijsmiddel mag zijn in een opvolgend strafproces. Gaat de Minister hiervoor zorgen? Ik vraag dat, want op dat punt heb ik anders wel een motie klaarliggen.

Een laatste opmerking: waarom krijgt het slachtoffer alle rechten die hem of haar toekomen in een strafproces al tijdens het feitenonderzoek? Ik begrijp het recht op informatie en het recht om te horen of er strafrechtelijke vervolging zal worden ingesteld, maar waarom kennisname van de processtukken, die er volgens mij ook nog helemaal niet zijn, en het recht op een advocaat al in dit stadium? Het werkt vertragend, het is belastend en ook het slachtoffer is hiermee niet geholpen als er geen vervolging komt.

Afrondend, voorzitter. Mijn fractie zal zeker instemmen met het wetsvoorstel. Daarnaast hoop ik dat het zo snel mogelijk in werking zal treden, want iedere dag die verloren gaat, is wat mijn fractie betreft één te veel. Niet alleen vraagt de huidige maatschappelijke situatie hierom, ook het feit – we lazen het vanochtend alweer in de krant – dat agenten steeds vaker zelf slachtoffer zijn van geweld, en helaas ook van ernstig geweld, maakt dat zij onze steun verdienen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel mevrouw Helder. Dan gaan we door naar de heer Groothuizen van D66.

De heer Groothuizen (D66):

Dank u wel, voorzitter. Het is goed dat we in de Kamer spreken over politiegeweld. Helaas hebben agenten regelmatig zelf te maken met geweld dat op hen wordt uitgeoefend, maar het komt ook voor dat agenten of andere opsporingsambtenaren betrokken zijn bij geweldsincidenten die van hun zijde worden begaan. De politie en een aantal ambtenaren die werken voor bijzondere opsporingsdiensten hebben een geweldsmonopolie in Nederland en daarmee gaat ook een grote verantwoordelijkheid gepaard. Het is daarom belangrijk dat we kritisch kijken naar de vraag hoe zij met die verantwoordelijkheid, de toepassing van geweld, omgaan. Daarbij moeten we uiteraard rekening houden met zowel de positie van de agent als die van de burger.

Voorzitter. Mijn buurvrouw zei al heel terecht: we sturen agenten de straat op in situaties waarin ze soms in een split second een afweging moeten maken over het al dan niet gebruiken van geweld. Ik heb veel respect voor politiemensen en andere opsporingsambtenaren die dag en nacht de straat opgaan en zich inzetten voor een veilig Nederland. Ik weet dat het voor agenten vaak lastig voelt om na het gebruik van geweld als verdachte te kunnen worden aangemerkt. Hoewel de positie van verdachte, wil ik er ook bij zeggen, natuurlijk ook rechten met zich meebrengt en dat is niet voor niets. Maar toch: voor veel agenten wringt dat gevoel en daarom hebben we nu natuurlijk een bijzondere procedure en snap ik op zich ook wel de insteek van dit wetsvoorstel om een bijzondere strafrechtelijke positie te creëren en het daarmee verband houdende aansluitende feitenonderzoek.

Voorzitter. Het andere onderdeel van het wetsvoorstel volg ik wat minder. Wat voegt een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren nu eigenlijk echt toe? Ik zie dat eerlijk gezegd niet, en ik bevind mij daarmee in goed gezelschap, want ook de Raad van State, de rechters, het OM en een aantal andere organisaties zien eerlijk gezegd niet wat dit precies toevoegt. Kan de Minister nog een keer goed uitleggen waarom hij het noodzakelijk vindt om dat tweede lid van artikel 42 op te nemen in dit wetsvoorstel?

Voorzitter. Ook de nieuwe strafbaarstelling van artikel 372 roept bij mij wel wat vragen op. Die lijkt namelijk eerder tot gevolg te hebben dat de ambtenaar eerder en vaker strafbaar wordt dan onder het bestaande regime. Je hoeft immers niet te bewijzen dat er sprake is van opzet of schuld aan het gevolg. Dat lijkt een beetje in strijd met de bedoeling van het wetsvoorstel. Wat is op dit punt de taxatie van de Minister en hoe kijkt de politie, die een voorstander is van dit wetsvoorstel, tegen dit specifieke punt aan? Tot slot op dit punt. Wat gaat de Minister doen, mocht uit de praktijk blijken dat de agenten daadwerkelijk vaker en makkelijker gestraft gaan worden en dat in die zin het wetsvoorstel een beetje haaks staat op het oogmerk?

Dan de blauwe kamer. Ik heb de kritiek daarop gelezen, vooral van de rechtspraak, maar ik deel die kritiek eerlijk gezegd maar beperkt. Ik snap wel dat je sommige dingen die niet zo vaak voorkomen, bij één rechtbank wilt leggen. Dat zorgt wat mij betreft voor een bundeling van kennis en ervaring en het kan, denk ik, ook bijdragen aan de eenduidigheid van de beoordeling van de rechtmatigheid van het gebruik van geweld door de politie. Is de Minister dat met mij eens? Is dat ook het hoofddoel waartoe die blauwe kamer in het wetsvoorstel is opgenomen? Graag een reactie. Ik zie echter ook een nadeel van die blauwe kamer in Utrecht. Voor rechtszoekenden is het lastig om naar Utrecht te moeten reizen als het incident waar het om ging, plaatsvond in Limburg of in Groningen. In die zin is dit voorstel wel een fysieke belemmering van de toegang tot het recht. Mijn vraag aan de Minister is wat hij op dit punt kan doen om slachtoffers en nabestaanden eventueel tegemoet te komen.

Voorzitter. Dan heb ik nog een tweetal vragen over de ambtsinstructie, en die zijn ingegeven door een interessant stuk van de heer Timmer dat hij ons heeft toegestuurd. De eerste vraag betreft de zinsnede «het ter hand nemen van het vuurwapen». Het klopt inderdaad dat dit is geschrapt uit de ambtsinstructie in artikel 1. De vraag is waarom dat zo is, want de heer Timmer geeft aan dat het opnemen van die passage in een eerdere versie van de ambtsinstructie heeft geleid tot een forse afname van het aantal slachtoffers, waaronder ook dodelijke slachtoffers. Dus de vraag is: is het verstandig dat die zinsnede wordt geschrapt? Op dat punt heb ik behoefte aan een toelichting.

Het tweede punt dat is ingegeven door de heer Timmer: klopt het dat geweldsincidenten met een niet-penetrerend projectiel niet meer onderzocht hoeven te worden onder de nieuwe ambtsinstructie? Ook dat wekt dan wat verbazing, want ook een niet-penetrerend projectiel kan zorgen voor behoorlijke verwondingen. Op dat punt graag een toelichting door de Minister.

Voorzitter. Ik ga naar de afronding door nog drie korte punten aan te stippen. Allereerst de klachtenbehandeling. In hoeverre heeft dit wetsvoorstel nu implicaties voor de registratie van, de behandeling van, de uitspraak over en de opvolging van klachten van burgers over geweldsaanwending door opsporingsambtenaren? Hoe kunnen we voorkomen dat er nadelige effecten aan de gevolgen zitten, als die gevolgen er zijn?

Voorzitter. Een ander punt is dat Amnesty International tijdens het rondetafelgesprek aangaf dat het, naast de eventuele strafrechtelijke onderzoeken die we natuurlijk hebben, ook goed zou zijn als je periodiek wat casusoverstijgender – ik noem het maar zo – kijkt naar de gevallen waarin mensen te maken krijgen met buitensporig politiegeweld. Je bent dan meer aan het meten, je weet dan wat op dit punt de stand van zaken is en dan kun je daar eventueel lessen uit trekken, breder dan puur uit de casuïstiek. Ik vind dat op zich best een zinvolle suggestie. Het is onvermijdelijk dat er incidenten plaatsvinden. Maar juist daarom is het goed om ze goed in kaart te brengen en ze tot een minimum te beperken. Wat vindt de Minister van die suggestie? Is hij het met mij eens? Is hij bereid om eventueel toe te zeggen dat hij dit gewoon periodiek goed gaat onderzoeken?

Voorzitter, tot slot. Ik las in de nota naar aanleiding van het verslag dat de Minister zegt: het is inderdaad goed dat we de wet gaan evalueren. Maar hij gaf niet heel erg duidelijk een tijdsframe aan, geloof ik. Kan de Minister toezeggen dat hij van plan is deze wet binnen vier jaar na inwerkingtreding extern te laten evalueren?

Dank u wel.

De voorzitter:

Meneer Groothuizen, ik zie een interruptie van mevrouw Helder.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik heb een vraag. Dat kwam ook door de manier waarop collega Groothuizen afsloot, namelijk door om een evaluatie te vragen. Er kwam een vraag bij mij op, omdat hij naar aanleiding van een verzoek van Amnesty International aan de Minister wil vragen om periodiek eventueel excessief politiegeweld te onderzoeken. Door die vraag, in combinatie met de vraag om een evaluatie, vraag ik mij af of de fractie van D66 wel achter dit wetsvoorstel staat. Het klinkt namelijk een beetje als een modus om het straks mogelijk aan te gaan passen.

De heer Groothuizen (D66):

Nou, niet per se. Volgens mij heb ik vrij duidelijk aangegeven dat ik een onderdeel van het wetsvoorstel wel snap en dat ik van twee andere onderdelen wat minder overtuigd ben van nut en noodzaak. Volgens mij evalueer je een wetsvoorstel gewoon om na een aantal jaren in de breedte te kijken of datgene wat we in de wet hebben gezegd werkt. Volgens mij hangt daaronder wat breder de discussie over het gebruik van geweld door de politie. Dit thema heeft natuurlijk alles met dit wetsvoorstel te maken. We weten bijvoorbeeld dat in Nederland relatief veel mensen sterven door politiekogels. De absolute aantallen zijn beperkt, maar als je het vergelijkt met een aantal omringende landen, is het best wel veel. Voor zover ik heb kunnen achterhalen, klopt het inderdaad dat we eigenlijk alleen casuïstisch daarnaar kijken. Als er een geweldincident heeft plaatsgevonden, kijkt de Rijksrecherche ernaar; eventueel is daarna opvolging. Ik vind het helemaal niet zo gek om, even los van dit wetsvoorstel, gewoon in kaart te brengen hoe het nu gaat met geweldstoepassing door de politie en welke lessen daaruit te leren vallen. Mevrouw Helder heeft dus gelijk als ze zegt dat ze mij wat bedenkingen heeft horen maken bij het wetsvoorstel, maar die zijn niet onmiddellijk gekoppeld aan de evaluatiebehoefte die ik voel.

De voorzitter:

Mevrouw Helder, is uw vraag daarmee afdoende beantwoord?

Mevrouw Helder (PVV):

Ja hoor.

De voorzitter:

U laat het erbij. Dan gaan we door naar de heer Van der Staaij van de SGP.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dank u wel, voorzitter. Met genoegen mag ik vandaag het woord voeren namens acht Kamerleden. Ik spreek namelijk mede namens de ChristenUnie.

Voorzitter. Het is alweer een heel aantal jaren geleden dat ik regelmatig contact had met een agent die vervolgd werd vanwege een omstreden aanhouding. Het probleem is in zo'n geval niet dat er onderzoek plaatsvindt, want de waarheid mag en moet nagetrokken worden. Maar een groot pijnpunt, dat door deze politieagent ook zo ervaren werd, was dat hij meteen als verdachte werd aangemerkt, met alle belasting die daarbij hoorde. Het duurde daarbij ook nog eens heel lang. Sindsdien ben ik extra gemotiveerd om ervoor te zorgen en eraan bij te dragen dat een minder psychisch ingrijpende vorm van onderzoek mogelijk wordt gemaakt voor agenten. Omdat dit wetsvoorstel specifiek gaat over geweldsaanwending, heb ik gelijk een vraag over de reikwijdte, met deze casus in het achterhoofd. Wat gebeurt er in een concreet geval als een agent iemand aanhoudt zonder dat er sprake is van gebruik van vuurwapens, nekklemmen en dergelijke? Valt een onterechte aanhouding vanwege bijvoorbeeld etnisch profileren ook onder de definitie van geweldsuitoefening in dit wetsvoorstel?

Voorzitter. Voor de SGP is het cruciaal dat een agent niet bij voorbaat als een verdachte gezien wordt. Dat heeft alles te maken met de eigen aard van het overheidsoptreden en het geweldsmonopolie dat daarbij hoort. Agenten móéten soms ook optreden in gevaarlijke situaties. Ze kunnen niet wegkijken. Een agent die geweld gebruikt, is niet bij voorbaat een crimineel, maar iemand die zijn werk goed wil doen. We moeten een angstcultuur en ontwijkgedrag bij agenten voorkomen. We moeten voorkomen dat de dader van een misdrijf zich gaat hullen in het kleed van slachtoffer van politieoptreden en dat de politieagent de dader wordt. Het is ongewenst wanneer criminelen de mazen van de wet kunnen opzoeken terwijl een agent als het ware eerst een kaartje uit zijn binnenzak moet halen om te kijken wat hij wel of niet mag. Heeft de Minister de indruk dat dit wetsvoorstel helpt om dergelijke angst en dergelijk ontwijkend gedrag bij agenten te voorkomen?

Voorzitter. Het is duidelijk dat ook agenten die te goeder trouw met de goede dingen bezig zijn, zich natuurlijk steeds aan de wet en aan hun geweldsinstructie moeten houden. In sommige gevallen zal evident kunnen zijn dat een agent buiten zijn boekje is gegaan, maar in meer gevallen, in de meeste gevallen, zal er vooral sprake zijn van twijfels over de rechtmatigheid van het geweldsgebruik. Dan verdient het naar onze mening de voorkeur om nog steeds vooral te kiezen voor een feitenonderzoek in plaats van meteen een vervolging, juist vanwege de impact die dat voor de agent heeft, mogelijk ook voor zijn functioneren in andere zaken. Ik ben benieuwd naar het oordeel van de Minister hierover.

Voorzitter. Dit wetsvoorstel heeft een bepaalde verhouding tot de «normale» delicten in artikel 307, 308 en 309 van het Wetboek van Strafrecht. De SGP vraagt zich af of het niet logischer zou zijn om uit te sluiten dat er tegelijk uitgegaan wordt van het nieuwe delict van artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht en subsidiair van de route van artikel 307 en 308 om toch te vervolgen vanwege dood door schuld. Waarom is die combinatie niet uitgesloten? Ook al is het niet aannemelijk, praktisch blijkt het dus nog steeds mogelijk dat een agent die te goeder trouw heeft gehandeld, vervolgd zou worden vanwege dood door schuld.

We hebben in het verslag ook al aandacht gevraagd voor de mogelijkheid dat er een bevel gegeven is door een meerdere om af te wijken van de geweldsinstructie. De Minister wijst terecht op de strafuitsluitingsgrond van het bevoegd gegeven ambtelijk bevel in artikel 43 Wetboek van Strafrecht. Maar hoe zit het dan met de meerdere die onbevoegd toch bevel heeft gegeven om af te wijken van de regels? Kan de betrokken agent dan alsnog vervolgd worden?

Voorzitter. Ik noemde in het begin al even die casus van de politieagent die vervolgd werd. Die toont aan hoe belangrijk het is om snel tot duidelijkheid te komen. Eerder dienden we daarover al een motie in. Als je zo'n zaak volgt, valt op hoe ongelofelijk belastend het is voor je functioneren als het eindeloos duurt voordat er duidelijkheid komt. In het wetsvoorstel is te lezen dat de beslissing onverwijld genomen moet worden. Nu geeft de Minister aan dat hij zes weken over het algemeen niet als snel ziet. Toch kan het in de praktijk enorm lang duren. De Minister geeft aan dat hij wil bezien waar hij door middel van afspraken met het Nederlands Forensisch Instituut kan bereiken dat onderzoeken naar geweldsgebruik prioriteit krijgen. Wij vinden dat een goede zaak; heel belangrijk. We moeten ervoor zorgen dat agenten zo snel mogelijk weer normaal hun werk kunnen doen zonder dat ze gehinderd worden door een lopende zaak. Nogmaals, een dikke streep dus onder die snelheid, ook om duidelijkheid te kunnen bieden.

De hoogte van de straf kan voor deze agenten via het nieuwe artikel drie jaar zijn in geval van dood door schuld, en dat terwijl bij andere personen er in principe twee jaar op staat, of in geval van ambt of beroep twee jaar en acht maanden. Ook bij zwaar lichamelijk letsel is de straf hoger: twee jaar in plaats van één jaar tot een jaar en vier maanden. Waarom verschilt de strafmaat? Is het niet logischer om in dezelfde gevallen dezelfde strafmaat te kennen, vraag ik de Minister.

Er is ook de nodige discussie over de concentratie in één rechtbank. Op zichzelf hebben we daar geen moeite mee, zeker als dit de kwaliteit ten goede kan komen. Wel vragen we ons af hoe het gaat met de strafzaak van de persoon tegen wie het geweld is gebruikt. Het lijkt erop dat die zaak gewoon door een van de andere rechtbanken gedaan kan worden, maar kan het dan ook voorkomen dat in de gewone strafzaak, om het zo te noemen, tegen een verdachte toch geconcludeerd wordt dat de politie anders had moeten handelen, terwijl aan de andere kant bij de toetsing van geweldsgebruik datzelfde gebruik als conform de geweldsinstructie kan worden gekwalificeerd door de specifieke kamer? Dus hoe verhouden die twee beoordelingen zich tot elkaar? Kan dat botsen? Hoe moet daarmee omgegaan worden?

Tot slot nog een belangrijk praktisch punt. Regelmatig hebben we het erover dat er te weinig tijd is voor agenten om te oefenen met geweldsgebruik. Wil de Minister zich tot het uiterste ervoor blijven inspannen dat agenten tijd en middelen hebben om serieus werk te maken van oefenen? Als we agenten terecht nauwgezet houden aan een goede invulling van hun instructie, moeten we ook helpen werk te maken van het oefenen en hun daarvoor de gelegenheid bieden.

Tot zover mijn bijdrage, voorzitter.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van der Staaij. Dan gaan we nu naar mevrouw Yeşilgöz van de VVD.

Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):

Dank u wel, voorzitter. Agenten waken dag en nacht over onze veiligheid. Zij bieden hulp in noodsituaties en dat is ook wij met z'n allen van hen verwachten. Een agent heeft als taak dreigende situaties te de-escaleren, geweld te voorkomen en als er dan toch geweld is – jammer dat er nu net mensen weglopen uit de zaal – dat zo nodig te stoppen. Als zij bij de uitoefening van die taak onverhoopt zelf noodgedwongen geweld gebruiken, verdienen zij primair onze steun, ons begrip en onze bescherming. Want, verschillende collega's zeiden het al, een agent heeft in tegenstelling tot een burger of een crimineel vaak geen keuze. Daarom zou een agent die bij de uitoefening van zijn of haar taak geweld moet gebruiken niet direct als verdachte moeten worden bestempeld.

Voorzitter. Het is al heel lang de wens van de VVD dat we dit goed regelen. Soms is politiek een kwestie van lange adem. Al in 2015 heeft mijn collega Ockje Tellegen met de heer Van der Staaij een motie ingediend om dit te regelen. Ik ben blij dat we het er vandaag over hebben met elkaar en dat we kunnen regelen dat we onze agenten primair vanuit vertrouwen benaderen. Vertrouwen in het goede werk dat zij elke dag voor ons doen. Deze wet helpt daar absoluut bij. Ik zal mij straks beperken tot nog een aantal vragen omdat mijn collega's al volop zinnige vragen hebben gesteld. Het mag duidelijk zijn dat de VVD erg achter deze wet staat. We kennen heel veel schrijnende zaken waarin agenten vanuit hun functie geweld hebben moeten gebruiken, vervolgens als verdachte zijn aangemerkt en in een slepend proces terecht zijn gekomen met enorme gevolgen voor henzelf, hun gezin en hun omgeving, terwijl ze gewoon hun werk deden en voor onze veiligheid stonden. Ik denk ook dat dat de reden is waarom wij hier met zijn allen zeggen dat dit een goede wet is die ons een stap dichterbij brengt om achter en voor onze agenten te staan.

Voorzitter. De andere kant bestaat natuurlijk helaas ook. Helaas zijn er ook agenten die zich niet expliciet houden aan de instructies en de fout ingaan. Ik ben blij dat daar in deze wet ook expliciet aandacht voor is, zodat we dat heel goed kunnen opvolgen met elkaar.

Zoals ik al zei, ga ik het niet heel lang houden en ik ga ook niet de vragen herhalen die collega's al hebben gesteld en die ik ook op mijn kaartje had staan. Ik wil er eigenlijk een paar onderstrepen richting de Minister. Ik meen dat mevrouw Helder een vraag stelde over het feitenonderzoek, het moment van beginnen, hoe dat eruitziet en hoe dat wordt afgerond. Ook dat wil ik dus nog maar eens onderstrepen.

Dan het punt dat het allemaal bij één rechtbank belegd wordt. Ik zou graag van de Minister willen weten wat de stand van zaken nu is. Het gaat erom dat het een gespecialiseerde rechtbank is, waar alle expertise dan ook beschikbaar is. Is daar nu sprake van? Kunnen we straks zo snel mogelijk van start? Mevrouw Helder vroeg daar ook naar. Hebben we het nu goed georganiseerd, of is daar nog wat voor nodig?

Ik denk dat ik het daarbij houd, want anders ga ik herhalen wat de collega's hebben gezegd, en dat vind ik zonde.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Yeşilgöz. Dit leidt tot een interruptie van de zijde van de heer Groothuizen.

De heer Groothuizen (D66):

Mevrouw Yeşilgöz geeft aan dat haar fractie achter dit wetsvoorstel staat. Dat snap ik. Dat was volgens mij eigenlijk altijd al het geval. De VVD geeft aan dat zij voor de bescherming van agenten is. Nu hebben diverse organisaties, waaronder de Raad van State, de Raad voor de rechtspraak, het OM, zo meen ik, en de Nederlandse orde van advocaten, erop gewezen dat vooral artikel 372 ook weleens tot de situatie kan leiden dat agenten juist sneller strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden. Hoe kijkt de VVD daartegen aan?

Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):

Ik vond dat een zinnige vraag van mijn collega van D66. Hij vroeg ook hoe de Minister dit taxeerde. Ik denk dat we het erover eens zijn dat we niet willen dat deze wet zo wordt ingezet dat de drempel om agenten te vervolgen wordt verlaagd, waardoor agenten vaker vervolgd zouden kunnen worden. Ik denk dat we die insteek delen. Als het risico daarop bestaat, dan hoor ik graag wat de reactie van de Minister daarop is. We moeten dan kijken wat de beste manier is om dat vorm te geven, maar ik denk dat we elkaar daar wel in vinden. Ik vond dat dus een zinnige vraag. Ik heb daar zelf het antwoord niet op, maar als die zorgen er zijn, dan hoor ik graag hoe de Minister dat taxeert, want we willen natuurlijk voorkomen dat er geen enkele of slechts een lage drempel is, waardoor agenten zomaar voor van alles kunnen worden aangeklaagd.

De voorzitter:

Meneer Groothuizen, u hebt een zinnige vraag gesteld, hoorde ik. Bent u daar tevreden mee?

De heer Groothuizen (D66):

Daar kan ik alleen maar tevreden mee achteroverleunen.

De voorzitter:

Dan gaan we direct door naar de heer Van den Berge van GroenLinks. Meneer Van den Berge, u kwam iets later binnen. We gaan uit van een richttijd van zes minuten voor uw inbreng, maar het is een wetgevingsoverleg, dus als het wat langer is, dan kan dat. Maar ik zeg het niet voor niks.

De heer Van den Berge (GroenLinks):

Dank u wel, voorzitter. Ik zet even snel mijn stopwatch aan. Ik ben net als mijn VVD-collega niet van plan om de vragen en de opmerkingen van mijn collega's te gaan herhalen, maar ik was inderdaad iets later vanwege een werkbezoek vanochtend, waar ik niet onderuit kon, dus als ik per ongeluk toch dingen herhaal, dan bij voorbaat mijn excuses.

Voorzitter. GroenLinks heeft grote waardering voor de politie. Dag in, dag uit werken politieagenten hard aan de veiligheid van onze samenwerking. Ik zei het vorige week al tijdens een algemeen overleg Politie: wat veel politieagenten in een maand tijd meemaken, maken velen van ons in hun hele leven niet mee, van slechtnieuwsgesprekken met nabestaanden tot het verijdelen van criminele daden. Helaas krijgen politieagenten daarbij steeds vaker te maken met geweld. Zij moeten zichzelf kunnen verdedigen, en het is belangrijk dat ze weten waar ze aan toe zijn op het moment dat ze het geweldsmonopolie inzetten.

Dit wetsvoorstel regelt de rechtspositie van opsporingsambtenaren op het moment dat ze hun bevoegdheden toepassen binnen de grenzen van de ambtsinstructie. Dat is belangrijk. Geweld mag door de politie slechts worden gebruikt wanneer het subsidiair en proportioneel is. Dat klinkt aardig op papier en juridisch, maar een agent moet natuurlijk in concrete gevallen onder een enorme tijdsdruk de beslissing nemen of het inzetten van de geweldsbevoegdheid op dat moment proportioneel en subsidiair is. Dat is natuurlijk een hele ingewikkelde afweging, zeker als de agent op dat moment bijvoorbeeld zelf bedreigd wordt met geweld.

Het voorliggende wetsvoorstel beschermt de agent. Die weet waar hij of zij aan toe is. Ook beschermt het de burger tegen buitensporig politiegeweld. Deze wetswijziging ligt er natuurlijk al een tijdje. Al sinds begin 2016, als ik het goed heb. Dat komt volgens mij grotendeels doordat het zo lastig is om de juiste balans te vinden tussen aan de ene kant het beschermen van de rechtspositie van de agent en aan de andere kant het beschermen van de burger. GroenLinks staat positief tegenover het wetsvoorstel dat nu voorligt. We hebben de indruk dat er een goede balans is gevonden tussen die twee belangen.

Ik heb nog wel een aantal vragen, maar voordat ik daarop inga, kom ik eerst nog op iets anders. Ik zal daar nu niet uitgebreid op ingaan omdat we vorige week donderdag nog een algemeen overleg Politie hebben gehad, maar als we echt iets willen doen aan het geweld tegen agenten en de problemen bij de politie, dan is het belangrijk dat we de structurele problemen, waaronder capaciteitstekorten of de vraag of agenten wel genoeg tijd hebben om te oefenen met geweldstoepassing, waar de heer Van der Staaij op wees, ook echt aanpakken. Deze wetswijziging alleen zal niet voldoende zijn, maar is wel een stap in de goede richting.

Voorzitter. Terug naar het voorliggende wetsvoorstel. De nieuwe strafuitsluitingsgrond wordt, zo bevestigt ook de Minister, voor een belangrijk deel ingevuld door de ambtsinstructie, welke geweldgebruik normeert. Mijn fractie vraagt zich wel af of de ambtsinstructie op dit moment voldoende voldoet aan het lex-certabeginsel, ofwel of agenten en burgers vooraf voldoende weten wanneer geweld proportioneel is. Hebben we dat op dit moment goed geregeld? In 2018 stelde het College voor de Rechten van de Mens nog vragen toen de Minister de ambtsinstructie heeft aangepast, met name op dit punt: hebben we vooraf voldoende beschreven en genormeerd wanneer de inzet van geweld door opsporingsambtenaren proportioneel is en wanneer niet? Ik vraag aan de Minister of we dat op dit moment goed geregeld hebben. Of zijn toch ook daar nog aanpassingen nodig?

Voorzitter. De ambtsinstructie moet aan bepaalde eisen voldoen. Het belang daarvan is dat de voorgeschreven bevoegdheden flexibel zijn en tegelijkertijd dat de ambtsinstructie richting geeft. De ambtsinstructie moet kunnen reageren op dynamische en veranderlijke realiteiten, waar agenten dagelijks mee te maken hebben. Tegelijkertijd moeten er concrete normen in staan, waar niet van afgeweken kan worden. Dat vraagt om een balanceeract van de Minister en van ons, want die twee dingen, namelijk aan de ene kant dynamisch en flexibel willen zijn en aan de andere kant duidelijkheid bieden en normering voorschrijven, wringen natuurlijk.

Voorzitter. Zoals eerder gezegd heeft GroenLinks groot respect voor politieagenten. We zijn er ook van overtuigd dat de meeste agenten dag in, dag uit naar eer en geweten onze samenleving veiliger proberen te maken. Maar we schrikken ook wel van meldingen die zo nu en dan naar buiten komen over de interne sfeer bij de politie. Hoewel dit wetsvoorstel daar strikt genomen niet over gaat, vinden wij dat discriminatie, intimidatie en seksisme ook vormen van geweld zijn, namelijk vormen van verbaal geweld. We vragen aan de Minister of hij op het moment dat hij dit wetsvoorstel gaat evalueren, ook zou kunnen kijken hoe er een leereffect van dit wetsvoorstel zou kunnen uitgaan. Hoe kunnen we lessen trekken uit de casus die het gevolg zullen zijn van dit wetsvoorstel? Hoe kunnen we daaruit lessen trekken om de interne processen bij de politie te verbeteren, ook als het gaat om discriminatie, intimidatie en seksisme?

Voorzitter. Ik rond bijna af. Ten slotte. De VN-rapporteur voor racisme en xenofobie, Tendayi Achiume, waarschuwde onlangs dat de politie in Nederland bevoegdheden om mensen aan te houden en om doorzoekingen te plegen, disproportioneel zou gebruiken bij minderheden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dat klopt, maar ik zou wel graag een reactie van de Minister horen en ook hoe dat zich zou kunnen verhouden tot het leereffect waar ik zojuist om heb gevraagd ten aanzien van deze wet.

Voorzitter. Zoals gezegd denken wij dat dit wetsvoorstel een stap in de goede richting is. Het is zeker niet genoeg om alle problemen op dit moment bij de politie op te lossen, maar het is in ieder geval een stap in de goede richting om de rechtspositie van agenten en andere opsporingsambtenaren beter te regelen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van den Berge.

Voorzitter: Helder

De voorzitter:

Ik neem de voorzittershamer even over van de heer Van Dam om hem namens het CDA de kans te geven voor zijn inbreng. Gaat uw gang.

De heer Van Dam (CDA):

Dank wel, voorzitter. Het heeft lang geduurd, maar vandaag buigt de Kamer zich over het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar. Dit wetsvoorstel werd al in 2016 aan de Kamer gezonden door de toenmalige Minister. Niet onbegrijpelijk dat het lang heeft geduurd. De politie of, breder, opsporingsambtenaren zijn de enigen die geweld mogen toepassen in vredestijd. Dat kan in een democratische rechtsstaat alleen aan zo'n organisatie toebedeeld worden als er strikte regels zijn, als er strikt toezicht is en als individuele zaken getoetst kunnen worden. Daar gaat dit wetsvoorstel over.

Voorzitter. Ik ben blij dat het idee van de blauwe kamer, zoals ik dat verwoord heb in mijn notitie Assistentie collega, via het regeerakkoord in dit wetsvoorstel terecht is gekomen. Ik denk dat het werkelijk gaat helpen in een betere afdoening, met name ook in de doorlooptijden.

Omwille van de tijd en gelet op alle aandacht die wij als Kamerleden al aan dit wetsvoorstel besteed hebben – we hebben twee schriftelijke ronden gehad, een technische briefing en een rondetafel – ben ik zo vrij om vrij snel de koe bij de horens te vatten. Maar ik heb één opmerking vooraf. Voor mijn fractie gaat het bij dit stelsel om twee grote thema's. Enerzijds gaat het om de rechtszekerheid voor dienders. Zij moeten, zoals dat zo mooi heet, een stap naar voren zetten als anderen, burgers – wij dus – een stap naar achteren doen. Dat rechtvaardigt naar de opvatting van mijn fractie dat er ook een andere meetlat wordt geïntroduceerd waartegen dat geweld van de politie wordt beoordeeld. Dit is een andere meetlat dan de strafbare feiten waarlangs geweldstoepassing door burgers wordt beoordeeld. Tegelijkertijd kan geweldstoepassing door de overheid in een samenleving als de onze alleen maar plaatsvinden als er toezicht op is. Ook moet het voor burgers in het algemeen, en voor betrokkenen, slachtoffers in het bijzonder, transparant zijn of dat geweld terecht werd toegepast. Het is de overtuiging van mijn fractie dat dat toezicht ook in het belang van de politie zelf is, juist om de legitimiteit en het acceptatieniveau van dat politieoptreden hoog te houden.

Laat ik ter zake komen. In de eerste plaats het nieuwe strafbare feit: het politiedelict. Dat is het meest opvallende onderdeel van dit wetsvoorstel. De bedoeling van dit nieuwe strafbare feit is dat voorkomen wordt dat politiemensen die zodanig geweld hebben toegepast dat de dood of ernstig letsel is ontstaan, vervolgd moeten worden voor commune strafbare feiten, zoals doodslag of zware mishandeling. Ik begrijp de wens om tot een ander strafbaar feit en daarmee tot een ander beoordelingskader te komen. Daarom snap ik dat de Minister dit nieuwe schulddelict heeft geïntroduceerd. Dit nieuwe artikel moet vooral betekenis gaan hebben in die paar zware zaken die zich één of hooguit enkele malen per jaar voordoen: niveau Mitch Henriquez. In die zaken is de druk op het OM om de rechter veel ruimte te geven om het toegepaste geweld te toetsen bijzonder groot. Zowel in de zaak-Henriquez als in de zaak van Rishi, op het station Hollands Spoor, heeft het OM er onder druk van de nabestaanden voor gekozen om zwaardere delicten zoals moord en doodslag ten laste te leggen. Die druk zal in de nabije toekomst niet minder worden.

Dit wetsvoorstel wil bereiken dat in dit soort zaken niet langer de commune delicten moord en doodslag op de dagvaarding staan, maar dit nieuwe schulddelict. Maar ik voorspel u dat onder de druk van nabestaanden, zo mogelijk nog aangevuurd door een tussentijdse artikel 12-beslissing van het gerechtshof, het OM de verleiding niet zal weerstaan om eerst moord en doodslag ten laste te leggen en dan subsidiair of in een en/of-constructie het nieuwe schulddelict. Dan zijn we per saldo alleen maar verder van huis.

De Minister deelt mijn zorg op dit punt niet, zo lees ik in het nader verslag. Hij zegt dat de ratio en functie van het nieuwe delict van een geheel andere aard zijn dan de commune delicten moord en doodslag en dat het daarom niet voor de hand ligt dat deze delicten cumulatief ten laste worden gelegd.

Voorzitter. Ik heb te lang zelf dagvaardingen geschreven en in zittingszalen gestaan om dit argument niet terug te verwijzen naar de studeerkamer. De werkelijkheid van alledag is dat in zware zaken alle denkbare strafbare feiten erbij gesleept worden, zeker als er sprake is van samenloop van feiten en zeker als het OM ook de rechter in de gelegenheid wil stellen in den brede te toetsen. Om die reden heb ik een amendement ingediend. Het is een aanvulling van artikel 372, lid 2, met als doel om een heldere keus te geven zodat het OM óf voor het een, óf voor het ander kiest. Het is voor mij een ultieme poging om als medewetgever duidelijk te maken dat in principe enkel dit nieuwe strafbare feit de meetlat is waarlangs politiegeweld beoordeeld moet worden. Ik denk dat dit amendement de diender bescherming biedt op het hoogste niveau, namelijk in de wet.

Voorzitter. Ik heb nog één opmerking over dit nieuwe strafbare feit. Er is veel gesproken over het feit dat in de oude situatie niet snel bewezen kon worden dat een diender de opzet had om een moord te plegen, maar dat er tegelijkertijd in de nieuwe situatie niet heel veel voor nodig is om te bewijzen dat een diender niet overeenkomstig de ambtsinstructie geweld heeft toegepast. Laat ik daarvoor wat eigen ervaring naar voren brengen, iets wat ik zelf aan den lijve ondervonden heb bij de introductie van de nieuwe wapenstok. Dat is overigens niet de huidige, maar die daarvoor. Ondanks het feit dat ik goed getraind was om op spiergroepen te slaan, liet ik uiteindelijk de wapenstok op het hoofd van een demonstrant neerkomen. Dat was niet mijn intentie, maar in de mêlee van het gevecht, bijvoorbeeld een ME-optreden, kan dat zomaar gebeuren. Wat is dat nu in de nieuwe situatie? Ben ik dan schuldig voor artikel 372? Ik heb immers niet overeenkomstig de Ambtsinstructie geweld toegepast.

Ik zal u heel eerlijk zeggen dat dit voor mijn fractie een enorm twijfelpunt is geweest. Want het zou zomaar kunnen zijn dat artikel 372 juist exact gaat bereiken wat we niet willen, namelijk veel meer strafbaar bereik voor de geweldstoepassing door de politie. Daar is ook niet zozeer een middenweg in. Wij hebben er dus uiteindelijk voor gekozen om akkoord te gaan met dit wetsvoorstel, maar we zien dit grote probleem en op dit moment kunnen we niet anders zeggen dan dat er extra reden is om deze wet ontzettend goed te evalueren. Ik hoop dat de Minister kan bevestigen dat de termijn van vier jaar, die al door collega's is gevraagd, inderdaad aan de orde is.

Voorzitter. Een tweede punt gaat over transparantie voor de burger bij klagen. Wat we de laatste jaren zien, is dat burgers steeds mondiger worden als het gaat om op hen toegepast politiegeweld. Daar kun je wat van vinden, maar feit is dat een bevoegdheid, zeker een geweldsbevoegdheid, getoetst moet kunnen worden. Wat zijn de mogelijkheden voor de burger om zich te beklagen of om gewoon uitleg te krijgen? Die mogelijkheden zijn vrij beperkt. De klachtprocedure is op dit moment een interne procedure die exclusief door de politieleiding wordt gestuurd. De uitkomst van de procedure is alleen kenbaar voor de politieambtenaar zelf, en verder niet transparant. De organisatie leert niets van deze procedure, omdat de toetsing, de beoordeling en de sanctie intern blijven. Voor de betrokken burger, bijvoorbeeld voor degene op wie geweld wordt toegepast, is er ook geen duidelijkheid.

De Minister voelt er weinig voor om hier verandering in te brengen. Hij stelt: «Het doel van de interne beoordeling is het beoordelen van het handelen van een individuele ambtenaar op rechtmatigheid en professionaliteit, en het leren van het gebruik van aangewend geweld door zowel de individuele ambtenaar als de organisatie waarbij de ambtenaar werkt. Invloed van de burger bij dat proces kan het doel daarvan frustreren. Zo past invloed van de burger moeilijk in een hiërarchische verhouding tussen werknemer en werkgever bij het beoordelen van diens handelen. Voorts kan zulks afbreuk doen aan het leerproces.» Maar waar leidt dit toe? De burger resteren twee mogelijkheden. Hij kan een algemene politieklacht indienen op grond van de Politiewet en de Awb, een procedure die nogal losgezongen is van de werkelijkheid bij geweldstoepassing, of hij kan zich wenden tot het gerechtshof met een verzoek om de betrokken agent te vervolgen, de zogenaamde artikel 12 Strafvordering-procedure. Dat laatste is nou precies wat we met z'n allen niet willen.

Dat dit ook echt mis kan lopen, bleek onlangs in de nasleep van de zaak Anne Faber. Politiemensen werden betrokken in een strafzaak omdat de man op wie geweld was toegepast, in dit geval Michael P., een klacht indiende. Het hof overwoog het volgende: «Er is geen sprake geweest van een disciplinaire beoordeling. Evenmin is gebleken dat klager van overheidswege op enige manier is gecompenseerd of gehoord.» Daarmee is volgens het hof niet gezegd dat disciplinaire maatregelen hadden moeten worden genomen, maar bij gebrek aan een goede procedure waar ook de klager in wordt gehoord, startte het hof een strafvervolging, althans een vooronderzoek daarnaar. In rond Hollands: er is geen adequaat disciplinair traject waar de burger in gezien wordt, en dan is het strafrecht aan de beurt.

Voorzitter. Waarom is het niet mogelijk dat de burger gewoon de mogelijkheid krijgt om gehoord te worden binnen dat proces van toetsing door de politie? Ik zeg «gehoord worden», niet dat de burger aan de knoppen moet zitten of een oordeel moet vellen over het professionele optreden; dat is aan de politie. Maar in de moderne tijd, waarin we een moderne, transparante politie hebben, zal het horen van de burger er op z'n minst toe bijdragen dat mensen zich gehoord voelen en dat ze minder behoefte hebben om over te gaan tot andere procedures, die juist voor de diender zo belastend zijn. Ik krijg graag een reactie van de Minister hierop.

Voorzitter. Tot slot de benoeming van het lid van de klachtencommissie. In die klachtencommissie zit een extern lid. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt gezegd dat deze leden vooral vanuit het burgerperspectief worden ingebracht. Ik ben eens nagegaan wie daarin zitten. Ik ga hier geen individuele namen noemen, maar ik ben wel een situatie tegengekomen waar een voormalig politieman als extern lid is aangesteld. Dat is iemand die ook nog uitdrukkelijk een prominente rol in een ketenpartner vervult. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

Een ander punt is dat deze externe leden worden aangesteld door de politie zelf. Ik vind dat je juist heel erg moet laten zien dat zo'n extern lid er van buiten bij komt. Daarom zou ik willen vragen: is de Minister bereid om het zo te regelen dat dat externe lid door de Minister wordt aangesteld en niet door de politie? Graag een reactie ook hierop.

Het allerlaatste punt is het wapen ter hand nemen, maar dat is door D66 al prima behandeld en daar sluit ik mij dan ook graag bij aan.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. U hebt een vraag van mevrouw Yeşilgöz.

Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):

Ik wil twee punten terug, namelijk naar het horen van burgers en nabestaanden. Dat is volgens mij ook een heel belangrijk punt, maar ik wil het even scherp begrijpen. Stelt de heer Van Dam dat burgers en/of nabestaanden van mensen gehoord moeten worden, ook als een agent binnen de geweldsinstructie heeft gehandeld? Of gaat het echt over situaties waarin er een onderzoek gaande is, dus als het buiten de geweldsinstructie is geweest?

De heer Van Dam (CDA):

In het hele nieuwe stelsel zijn eigenlijk twee lijnen te ontdekken. Wij hebben het hier vandaag vooral over de situatie dat je niet conform de geweldsinstructie geweld hebt toegepast. Dat nieuwe artikel is voor als dat leidt tot letsel of de dood. Dan kom je bij de strafrechter uit. Maar in die hele AMvB die wij ook voorgelegd hebben gekregen, staat dat de politie zelf een hele eigen procedure heeft, waar geweld puur vanuit een professioneel perspectief bekeken wordt. In die gevallen dat er geen sprake is van dood of letsel zal dat binnen de politie z'n beoordeling krijgen. Trouwens, ook in de situaties die ik net noemde, zal het korps zelf zijn oordeel vellen. Ik ga terug naar uw vraag: is het wel of niet binnen de geweldsinstructie? Let wel, we hebben het hier vooral ook over de zwaardere gevallen. Ik denk dat het heel verstandig is dat als zich dat voordoet, de politie checkt of mensen daarin gehoord willen worden. Het is echt mijn persoonlijke ervaring dat als mensen zich gehoord voelen, je al heel veel mogelijkheden hebt om dingen toe te lichten en dat mee te laten tellen. Ik wil gewoon koste wat het kost voorkomen dat mensen denken, omdat ze niet gehoord zijn: «Ja, wat kan ik dan? Nou, dan ga ik maar naar het hof toe en dan beginnen we een strafprocedure.» Uiteindelijk vinden die mensen daarin niet wat ze zoeken en staat de diender voor de rechter. Dat is het allerlaatste wat we met z'n allen willen.

De voorzitter:

Een vervolgvraag?

Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):

In de volgende ronde.

De voorzitter:

Ik had op dit punt eigenlijk ook een vraag, maar dan gaan we zo schuiven met het voorzitterschap. Ik laat het erbij en ik geef u het voorzitterschap terug. Ik stel de vraag in de tweede termijn.

Voorzitter: Van Dam

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Helder. Nu ik het voorzitterschap weer terug heb, kijk ik toch nog even naar u: wilt u de vraag niet toch nu stellen?

Mevrouw Helder (PVV):

Ja, dan eigenlijk wel, want mijn vraag ging daar ook over. Hoe moet dit dan vorm gaan krijgen? Laat ik dat toespitsen op de zwaardere gevallen, dus op wat binnen dit wetsvoorstel valt. Moet de politie dan gaan kijken of er bij de burger behoefte is om gehoord te worden ten tijde van het feitenonderzoek?

De voorzitter:

Ik denk dat het sowieso al een klus wordt om dat feitenonderzoek samen te laten lopen met de interne beoordeling van het geweld. Daar zal men sowieso iets op moeten vinden. Ik schat in dat het feitenonderzoek dan eerst zal plaatsvinden voordat men intern die beoordeling gaat doen; wellicht horen we dat ook nog van de Minister. Laten we het loskoppelen van de vraag of er een feitenonderzoek plaatsvindt. Ik denk gewoon dat het heel erg verstandig is en dat het doen van het aanbod niet alleen past bij een transparant politiekorps, maar ook bij het recht doen aan mensen en bij het voorkomen dat de enige way-out een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is. Voor mij hoeft het helemaal niet zo te zijn dat wanneer je bejegend wordt met een wapenstok, daarna meteen de folder uitgedeeld moet worden waarin staat waar je gehoord kunt worden. Dat vind ik onzinnig. Maar om de door mij genoemde redenen vind ik het wel heel belangrijk dat op een later moment in de procedure mensen die daar behoefte aan hebben, toch hun verhaal kunnen vertellen.

Mevrouw Helder (PVV):

Als het is om artikel 12-procedures te voorkomen, dan deel ik dat wel, maar dan zou ik nog willen weten wat de kring van burgers is. Want ik hoor u «mensen» en «burgers» zeggen. Moet dat niet alleen het slachtoffer zijn?

De voorzitter:

Zeker, ik denk dat het gaat om degene die, zoals mijn medewerker dat mooi opschreef, subject is van het politiegeweld; of object, maar dat klinkt niet zo goed. Het gaat in ieder geval om degene die er zelf mee te maken heeft gehad, maar ik kan mij in bepaalde situaties ook voorstellen dat nabestaanden de behoefte hebben om iets te vertellen. Maar ik wil dat echt heel beperkt houden. Ik wil absoluut niet dat bij wijze van spreken iedereen zich kan melden. Bent u daarmee van een antwoord voorzien?

Mevrouw Helder (PVV):

Ja.

De heer Van Dam (CDA):

Dan zie ik een interruptie van de heer Van der Staaij.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik zie dat de heer Van Dam het voorzitterschap zo soepel combineert met het woordvoerderschap dat ik ook nog een vraag durf te stellen. Die vraag gaat over het door hem ingediende amendement op stuk nr. 14. Als er al een procedure is op grond van het nieuwe artikel 372, mag je niet ook nog vervolgd worden vanwege die zwaardere commune delicten. Als zijn amendement aangenomen zou worden, zou dat dan niet ook de situatie voorkomen waarover hij net sprak en waarvoor hij het kunnen horen van burgers juist wil inzetten? Want eigenlijk gebruikt hij het voorkomen van een artikel 12-procedure ook als een van de argumenten. Is dat met zijn amendement in zekere zin niet ondervangen?

De voorzitter:

Weet u, uiteindelijk is er natuurlijk een strafrechtelijke mogelijkheid om met artikel 372 te gaan vervolgen. Zo heb ik in ieder geval het wetsvoorstel en de AMvB's gelezen. Maar ik mag toch hopen dat het korps in al die situaties ook zijn eigen professionele traject heeft om iets te vinden van de vraag of er terecht of onterecht geschoten is. De hele strafprocedure in artikel 372 gaat eigenlijk om de vraag of iemand strafbaar is geweest. Maar de hele procedure rond het beoordelen van het geweldsincident heeft ook met professionaliteit te maken, met de organisatie eromheen en met de vraag of je geoefend bent of niet. Daar gaat het dus om dat soort aspecten. Ik denk dus dat het niet of-of is, maar dat het in veel gevallen én zal zijn. Beide procedures lopen dan. Tegelijkertijd hoop ik juist dat mensen door mijn voorstel om hen de gelegenheid te geven om gehoord te worden in het disciplinair traject – maar nu herhaal ik me een beetje hoor – denken: ik ben gehoord, ik heb mijn verhaal kunnen vertellen, ik heb misschien ook uitleg gehad en nu hoef ik niet nog een keer een procedure in. Dat is eigenlijk mijn belangrijkste doel ermee.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dan heb ik toch nog één vervolgvraag voor een goed begrip van het amendement op stuk nr. 14. Hoe werkt dit amendement door op de artikel 12-procedure?

De voorzitter:

Ik zal u zeggen dat ik best wel geworsteld heb met die tekst, ook met hulp van anderen. Ik verwacht dat het gerechtshof bij de toetsing van het verzoek om te vervolgen, het klaagschrift, in ieder geval de wet in ogenschouw zal moeten nemen. In die wet zal het hof dan dit nieuwe lid 2 aantreffen. Het hof zal dus niet alleen in de memorie van toelichting, maar ook in de wet de aanwijzing lezen dat het óf de ene óf de andere weg is. Om een voorbeeld te noemen: als het OM op een gegeven moment artikel 372 ten laste legt, dan is dat impliciet een sepotbeslissing ten opzichte van moord, doodslag of dat andere. Voor de sepotbeslissing zou je naar het hof kunnen gaan en zeggen: hallo, ik wil dat-ie daar ook voor vervolgd wordt. Dan slaat het gerechtshof het wetboek open en zegt het dat het heel terecht is omdat het OM heeft gekozen voor óf het een óf het ander. Daarmee heb je ook in de wet een soort extra bescherming om niet beide te gaan doen. Dat is een beetje de intentie van het artikel.

Ik zie dat we daarmee de vragen gehad hebben. Excuus voor mijn dubbelrol, maar ik hoop dat ik daarmee iedereen recht gedaan heb. Ik hoor naast mij dat 14.15 uur haalbaar zou zijn om door te gaan. Ik stel dus voor dat wij tot die tijd schorsen.

De vergadering wordt van 13.57 uur tot 14.15 uur geschorst.

Voorzitter: Van Meenen

De voorzitter:

Ik heropen de vergadering. Mijn verontschuldigingen aan iedereen, maar ik geef het u te doen als je hier een nieuwe telefoon moet hebben. Daar ben je veel tijd mee kwijt. Het woord is aan de Minister van Justitie en Veiligheid.

Minister Grapperhaus:

Voorzitter. Ik begin met een woord van dank uit te spreken dat dit wetsvoorstel zo snel is geagendeerd voor mondelinge behandeling, want het is een belangrijk wetsvoorstel. Het maakt onderdeel uit van de stelselherziening geweldsaanwending, samen met de twee besluiten tot wijziging van de ambtsinstructie. Even wat toelichting daarop, ook voor de mensen die meekijken. Opsporingsambtenaren vervullen een belangrijke taak in onze samenleving. Ze waarborgen de veiligheid en dienen in de uitoefening van hun taak soms een stap naar voren te doen, waar wij als gewone burgers nou juist een stap terug mogen doen en ook doen, zoals de heer Van Dam terecht zei. Daarbij kunnen die opsporingsambtenaren soms genoodzaakt zijn om geweld te gebruiken. Ze worden ook geacht daartoe over te gaan, als hun taak daarom vraagt en als het niet anders kan. Dan is het in het belang van zowel de opsporingsambtenaar zelf als de samenleving en het eventuele slachtoffer dat er achteraf naar dat geweldgebruik onderzoek kan worden gedaan. Maar dan moet wel rekening worden gehouden met die speciale taak en bevoegdheid van de opsporingsambtenaar; vandaar dit wetsvoorstel en die ambtsinstructies.

Het wetsvoorstel introduceert een wettelijk kader voor de beoordeling van geweldsaanwendingen door de hiervoor genoemde opsporingsambtenaren. Daartoe introduceert het een specifieke strafbaarstelling, maar ook een strafuitsluitingsgrond en een feitenonderzoek. Daarnaast bepaalt het wetsvoorstel dat zaken tegen opsporingsambtenaren die worden vervolgd vanwege het gebruik van geweld in de uitoefening van hun functie, allemaal worden aangebracht bij één rechtbank.

De onderdelen van het wetsvoorstel zijn expliciet toegespitst op de taak en bevoegdheid van de opsporingsambtenaren. Ik meen dat het wetsvoorstel zal zorgen voor een afdoening van geweldsincidenten waarbij meer recht wordt gedaan aan die specifieke taak en bevoegdheid. Vanwege de taak en de exclusieve bevoegdheid om geweld te gebruiken, en dit onder omstandigheden zelfs te moeten gebruiken, indien dat noodzakelijk is ter vervulling van die taak, om die reden onderscheidt de opsporingsambtenaar zich van anderen die geweld gebruiken. Dat betekent ook dat zaken waarin door een opsporingsambtenaar geweld is gebruikt, per definitie anders zijn dan zaken waarin gewone burgers die geen geweldsbevoegdheid hebben, geweld hebben gebruikt. Je moet dat dus ook vanuit een hele andere invalshoek bekijken.

Het wetsvoorstel doet niet alleen recht aan de belangen van de opsporingsambtenaar, maar ook aan het belang van slachtoffers en de samenleving dat goed wordt onderzocht wat de toedracht is geweest van de toepassing van overheidsgeweld en of daarbij overeenkomstig de geldende regels is gehandeld.

Ik ben de leden van uw commissie zeer erkentelijk voor de vandaag gestelde vragen. Ik heb steun gehoord, maar ik heb ook geproefd dat er een aantal punten zijn die we misschien nog wat nader moeten bespreken. Ik wil dat zo meteen doen, waarbij ik begin met het punt van de strafbaarstelling. Daarna zal ik ingaan op het punt van het feitenonderzoek en de verhouding tussen feitenonderzoek en intern onderzoek. Dan kom ik op de ambtsinstructie eerste tranche en de ambtsinstructie tweede tranche. En dan heb ik nog een aantal vragen van verschillende aard.

Ik begin bij de vele vragen die zijn gesteld over de strafbaarstelling en de strafuitsluitingsgrond. Een van de onderdelen van het wetsvoorstel is het introduceren van een nieuwe strafbaarstelling. Op grond daarvan is de opsporingsambtenaar strafbaar als hij de geweldsinstructie, die onderdeel uitmaakt van de ambtsinstructie, schendt en als dat lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft. De nieuwe strafbaarstelling doet recht aan de bijzondere taak en bevoegdheid van de opsporingsambtenaar. De positie van de opsporingsambtenaar die bevoegd is om geweld te gebruiken, vindt onvoldoende erkenning als hij voor onrechtmatig aangewend geweld in de uitoefening van zijn functie alleen kan worden vervolgd voor hetzelfde delict als waarvoor een persoon zonder geweldsbevoegdheid zou worden vervolgd. Want ze bevinden zich, zoals gezegd, niet in een gelijke situatie. Dus is het logisch en gewenst om het handelen van de opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie en binnen de kaders van de wet primair te beoordelen in het kader van deze specifieke wettelijke context. Het nieuwe delict is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout door de opsporingsambtenaar of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar. Om dit nog even goed toe te lichten voor de mensen: als een opsporingsambtenaar geweld toepast conform de geweldsinstructie, dan is er dus die strafuitsluitingsgrond. Ik zal daar zo nog wat vragen over beantwoorden. Dat betekent dat hij niet vervolgd en bestraft kan worden als hij het doet volgens de geweldsinstructie.

Ik kom eerst even op een aantal vragen die door enkelen van u werden gesteld. Allereerst vroegen mevrouw Helder van de PVV en mevrouw Yeşilgöz van de VVD of zo'n artikel 12 Sv-procedure, waarbij u uw beklag kunt indienen bij het hof als er niet wordt vervolgd, in dit geval tot meer strafprocedures kan leiden, bijvoorbeeld omdat, zoals mevrouw Helder aangaf, het nieuwe delict gemakkelijker te bewijzen is. Zou dit dan tot meer veroordelingen kunnen leiden, zo vroeg de heer Groothuizen. Het antwoord is nee. De gevallen die vallen onder de nieuwe strafbaarstelling, vallen al onder de reikwijdte van de huidige geweldsdelicten. Dat geldt ook voor gering letsel. Dat kan nu worden vervolgd onder het delict mishandeling. Op zichzelf zal die toename er dus niet zijn.

Mevrouw Helder vroeg of de ambtsinstructie – ik denk dat mevrouw Helder de nieuwe strafbepaling bedoelt – zal leiden tot een toename van het aantal artikel 12-procedures. Het is mijn overtuiging dat slachtoffers en nabestaanden minder snel de behoefte zullen voelen om een artikel 12-strafvorderingsprocedure te starten als ze zich gehoord voelen en er vertrouwen in hebben dat de afhandeling van een geweldsincident door een opsporingsambtenaar op een passende en rechtvaardige wijze plaatsvindt. Tijdens een onderzoek naar geweld gebruikt door een opsporingsambtenaar spelen familierechercheurs natuurlijk een belangrijke rol. Zij zorgen ervoor dat er communicatie is met het slachtoffer en de nabestaanden en dat die ook goed verloopt.

Daarnaast is het van groot belang dat de officier van justitie in zijn beslissing om te vervolgen voor het nieuwe delict goed motiveert waarom er in het specifieke geval niet voor wordt gekozen te vervolgen voor een algemeen geweldsdelict. Natuurlijk kan niet worden voorkomen dat in een voorkomend geval een artikel 12-strafvorderingsprocedure wordt gestart, maar dat moeten we ook niet willen. Die artikel 12-strafvorderingsprocedure is een recht van slachtoffers en nabestaanden, en is in een afgewogen stelsel van checks-and-balances binnen de strafrechtpleging ook van grote waarde. Ik voeg daaraan toe – ik proef bij de leden ook een positieve houding hiertegenover – dat juist zo'n gespecialiseerde rechtbank kan bijdragen aan die checks-and-balances en uiteindelijk aan meer begrip voor wat er precies in de procedure gebeurt bij slachtoffers en nabestaanden.

Valt een onterechte aanhouding wegens etnisch profileren onder geweldsuitoefening, zo vroeg de heer Van der Staaij. Nee. Naar het huidige recht is een opsporingsambtenaar uitsluitend bevoegd om geweld te gebruiken in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Het wetsvoorstel verandert daar niets aan. Een opsporingsambtenaar die iemand van zijn vrijheid berooft zonder dat de betreffende ambtenaar daartoe bevoegd is, oefent zijn bediening niet rechtmatig uit. Dat is nu zo, en dat blijft na dit wetsvoorstel dus ook zo.

De heer Van der Staaij (SGP):

Je kunt betwijfelen of het aanwenden van geweld nu wel of niet volgens de ambtsinstructie is gebeurd. Dit is principieel toch ook aan de orde bij iemand die te goeder trouw tot een aanhouding meent te moeten overgaan? Daar kan discussie over zijn. Achteraf kan dan gezegd worden dat het wel of niet terecht was. Is het dan in zo'n geval toch niet weer heel zwaar en blijft er dan niet een probleem ontstaan dat we niet oplossen, namelijk dat zo iemand dan ook als verdachte wordt aangemerkt terwijl die te goeder trouw zijn functie uitoefent?

Minister Grapperhaus:

We moeten even goed onderscheiden dat dit wetsvoorstel gaat over geweldstoepassing. Als die geweldstoepassing volgens de geweldsinstructie plaatsvindt, vindt die plaats in de rechtmatige uitoefening van de bediening conform artikel 7, eerste lid van de Politiewet 2012. Door de ambtsinstructie komt daar nu een heel duidelijk mechanisme onder te hangen. De onterechte aanhouding wegens etnisch profileren of een andere reden, wordt als zodanig beoordeeld en dan blijkt dat een opsporingsambtenaar zijn bediening niet rechtmatig heeft uitgeoefend, maar dat staat even los van deze geweldsinstructie.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik snap het technische punt dat de Minister zegt dat dit niet onder geweldsuitoefening valt. Kijkend naar het abstractere punt dat we eigenlijk niet willen dat een politieman die zijn functie te goeder trouw uitoefent zomaar voor een commuun delict als verdachte wordt aangemerkt, is er nog wel steeds de mogelijkheid aanwezig dat in het geval van onterechte vrijheidsbeneming of wanneer er discussie over is of dat al niet terecht is, hij voor dat commuun delict, zijnde wederrechtelijke vrijheidsberoving, als verdachte voor de rechter komt.

Minister Grapperhaus:

Dat is een wat ingewikkelde theoretische discussie als we naar het kader van vandaag kijken. Vandaag gaat het om geweldstoepassing. In het kader van geweldstoepassing hebben we nu een systeem met een strafbaarstelling en een strafuitsluitingsgrond. Die twee verhouden zich tot elkaar op basis van de ambtsinstructie en de omschrijving van wanneer conform de geweldsinstructie rechtmatig is gehandeld. Daar gaat dit wetsvoorstel over. De vraag hoe je zou moeten aankijken tegen een onrechtmatige aanhouding en of je daar een soortgelijke regeling voor zou moeten hebben, is op zichzelf interessant maar daar gaat dit wetsvoorstel natuurlijk niet over.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik snap dat de Minister zegt dat dit systematisch nu ingewikkeld is omdat we ons nu puur richten op geweldsuitoefening. Dit is echter niet een casus die ik verzin maar die zich praktisch voorgedaan heeft, waarbij je eigenlijk hetzelfde probleem ziet van een politieagent die voor een commuun delict vervolgd dreigt te worden of kan worden. Dan is mijn vraag of in het kader van de evaluatie de Minister zou willen kijken of er meer voorbeelden zijn buiten de geweldstoepassing waarbij vragen en twijfels rond de uitoefening van het politiewerk tot vervolging wegens commune delicten aanleiding kunnen geven. Wil hij kijken in het kader van de evaluatie of dat zich voordoet?

Minister Grapperhaus:

Misschien dat we daar zelfs nog met elkaar een keer over verder kunnen praten, los van die evaluatie, maar ik ga nu toch niet de ontknoping verklappen of ik voor zo'n evaluatie ben en, zo ja, wanneer, want dat wil ik toch in de beantwoording van de vraag van de heer Groothuizen laten zitten. Ik denk wel dat we ons goed moeten realiseren dat we het hier over een schulddelict hebben. Het gaat wat mij betreft buiten het bereik van dit debat, dat echt ziet op geweldstoepassing door een opsporingsambtenaar en om een afgewogen beoordeling te geven van in welke gevallen wederrechtelijke vrijheidsberoving los van een commuun delict moet worden beoordeeld als een op de opsporingsambtenaar toegespitst delict. Dat vergt ook echt een heel andere discussie. Ik begrijp het punt van de heer Van der Staaij. Ik wil daar best over toezeggen dat ik, als wij deze tranches allemaal achter de rug hebben en er dus ook een wederzijdse incentive bestaat, nog een keer op dit onderwerp terugkom.

De heer Groothuizen (D66):

Ik probeer toch nog even te begrijpen waarom de Minister zegt: nee hoor, het risico dat artikel 372 de lat lager legt, bestaat niet. Volgens mij herhaalt hij dan bijna letterlijk wat hij schreef in reactie op het punt van de Raad van State, die die vrees ook had, met een aantal collega's en, zo zeg ik nog een keer, ook heel veel organisaties die zich in de praktijk met dit soort dingen bezighouden. Ik snap het antwoord eigenlijk niet zo goed. Ik snap niet zo goed hoe je nou kunt zeggen dat het de zaak niet ruimer maakt als het schuldverband in het nieuwe artikel alleen maar ziet op schending van de ambtsinstructie, terwijl je in de bestaande delicten schuld of opzet op een bepaald gevolg moet bewijzen. Laat ik de Minister nog een keer vragen of hij het mij kan uitleggen. Dan zal ik het dadelijk misschien nog toespitsen op een casus die eerder ook is voorgelegd.

Minister Grapperhaus:

Dat was eigenlijk uw vraag over de toegevoegde waarde van de nieuwe strafuitsluitingsgrond. Ik zie wel – dat ben ik met de heer Groothuizen eens – dat dan een strafuitsluitingsgrond bestaat voor degene die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Maar de nieuwe strafuitsluitingsgrond sluit specifiek aan op de bijzondere taak van de opsporingsambtenaar op het gebied van die geweldsbevoegdheid. Dat is wat ik zojuist ook beoogde te zeggen tegen de heer Van der Staaij. Ik vind het prima om nog eens meer in algemene zin te kijken naar hoe het nu zit met speciale of bijzondere strafrechtelijke delicten, en de formulering van de strafuitsluitingsgrond als het in het algemeen gaat over een feit dat begaan is ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Maar hier hebben we het nou net specifiek gericht op de maatschappelijk toch ingewikkeld liggende geweldsbevoegdheid. Dat even op dit moment daarover.

De heer Groothuizen (D66):

Het gaat mij niet om de strafuitsluitingsgrond. Het gaat mij om de vraag of artikel 372 de lat voor strafrechtelijke aansprakelijkheid voor opsporingsambtenaren nu niet lager legt. Ik heb nog steeds het idee dat dat zo is. Ik ga het nog één keer proberen. Dat doe ik aan de hand van het voorbeeld dat ik ontleend heb aan de Nederlandse orde van advocaten en dat ook in de schriftelijke stukken is ingebracht, namelijk van een agent die in strijd met de ambtsinstructie zijn wapen pakt, dat ding op de een of manier kwijtraakt, waarmee vervolgens iemand wordt gedood. De Minister schrijft in zijn reactie: nee, dat leidt dan niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid, want het causaal verband tussen de dood en die initiële fout is te ver verwijderd. Alleen: als je kijkt naar artikel 372, dan ziet het schuldverband alleen maar op de schending van de ambtsinstructie; al het andere valt er automatisch als gevolg daarvan onder. Ik snap het antwoord niet. Het antwoord lijkt me eerder te zijn dat het punt van de NOvA inderdaad klopt, dan dat het punt van de NOvA niet klopt.

Minister Grapperhaus:

Er is in het voorbeeld dat u geeft gewoon geen causaal verband tussen de schending en het letsel. Ik denk dat we dat toch wel veilig kunnen zeggen. Het is niet de bedoeling om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de opsporingsambtenaar uit te breiden naar die gevallen waarin deze nu niet strafbaar is op grond van de algemene geweldsdelicten. Het geweldsgebruik door een opsporingsambtenaar valt in de huidige situatie vrijwel steeds binnen de reikwijdte van de delictsomschrijving van een algemeen geweldsdelict. Ik heb dat ook in mijn inleiding al gezegd. Vanwege de professionaliteit van de opsporingsambtenaar weet deze ook welke risico's dat geweldsgebruik met zich brengt. De opsporingsambtenaar wordt, anders dan de gewone burger, geacht om dat risico te nemen en te aanvaarden.

De heer Groothuizen (D66):

Afrondend, voorzitter. Ik heb ooit geleerd van iemand die mij cursus gaf: als u iets twee keer hoort en het niet begrijpt, kies er dan maar voor dat het niet aan u ligt. Misschien is dat niet altijd waar, maar het scheelt wel een hoop tijd. Dat adagium ga ik hier vandaag ook toepassen. Kijk naar de tekst van artikel 372. Stel dat je de ambtsinstructie schendt. Het is dan aan jou te verwijten dat je schuldig kunt zijn indien dat een bepaald gevolg heeft. Dan zou je kunnen zeggen, in het voorbeeld dat ik noemde, dat het gevolg ver verwijderd is. Dat zie ik ook. Misschien dat de rechter daar een conclusie uit trekt. Maar op zijn minst stel je je bloot aan vervolging en ben je volgens mij dus overgeleverd aan het oordeel van de rechtbank of dit inderdaad in zo'n ver verwijderd verband staat. Dan heb ik toch het idee dat het artikel de lat wel degelijk lager legt dan de huidige situatie.

Minister Grapperhaus:

De invulling van de geweldsinstructie zoals die nu is gedaan, beoogt nu juist om dit in te perken. Ik herhaal inderdaad het volgende. Het is misschien goed dat ik het ook herhaal voor de parlementaire geschiedenis, even ongeacht hoe het zit met de uitleg en het begrip van de uitleg. Het gaat erom dat het in ieder geval voor het nageslacht vastligt en iedereen het nog eens kan nalezen: in het voorbeeld zoals dat genoemd wordt, is de causaliteit tussen schending en letsel niet aanwezig, in ieder geval niet in een dergelijke mate dat artikel 372 van toepassing is.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik kreeg het in het begin ook niet helemaal mee, dus ik ben blij met de interrupties van mijn collega's. Ik vraag het toch ook maar even. Ik heb de Minister letterlijk horen zeggen: ik ben er inderdaad niet bang voor dat het tot meer zaken gaat leiden, want de gevallen die onder het nieuwe artikel vallen, vallen ook onder het huidige kader. Maar de vraag van ons was: Vallen er nu juist niet nog meer gevallen onder het nieuwe artikel? Want dat is een schulddelict en geen opzetdelict. Behalve dat er sprake moet zijn van verwijtbare schuld, en dat is een lagere drempel dan opzet, staat er: het in zijn geweldsinstructie bepaalde schendt. Dat lijkt mij aan twee kanten ruimer. De Minister zegt letterlijk: «Het is niet de bedoeling om de strafrechtelijke aansprakelijkheid verder uit te breiden.» Dat ben ik met hem eens, maar ik vrees dat dat in de praktijk wel gebeurt, omdat er enerzijds «schuld» staat en anderzijds «het bepaalde in de geweldsinstructie».

Minister Grapperhaus:

Ik pak het er allemaal even bij. Strafbaar wordt gesteld het schenden van de geweldsinstructie en dat is een schulddelict. Dat is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of van een onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar. In die situatie is het vervolgen voor een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen, juist vanwege de taak van de opsporingsambtenaar. Ik zet het in een notendop uiteen, maar het maakt wel duidelijk dat er door die geweldsinstructie een omlijning plaatsvindt van wat wordt gezien als geoorloofd geweld en van wat een strafbaarstelling kan opleveren als die wordt geschonden. Dat is dus: ingeval een verwijtbare inschattingsfout of grove onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar.

Om de uitleg volledig te laten zijn, als sluitstuk op die strafuitsluitingsgrond wordt er gezegd dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer die geweld toepast in de rechtmatige uitoefening van zijn taak, conform de geweldsinstructie. Ik bedoel het niet als een woordenspel, maar ik vind het wel van belang dat ik al tegen mevrouw Helder heb gezegd dat ik niet bang ben voor iets. Integendeel, ik heb de overtuiging dat we hiermee het terrein juist beter inperken.

Voorzitter. Ik begrijp de vraag van uw lid, de heer Groothuizen. Ik heb op die casus nog eens duidelijk geantwoord, namelijk dat er daar geen causaal verband is tussen de mogelijke schending en het letsel. Je ziet dus dat de nieuwe geweldsinstructie in deze situatie de strafrechtelijke aansprakelijkheid juist beter omlijnt voor de opsporingsambtenaar.

Mevrouw Helder (PVV):

Kort, voorzitter. Ik hoor de Minister in antwoord op mijn vraag wel zeggen: dit is een duidelijker kader, waarbinnen vervolging voor een geweldsdelict niet de aangewezen weg is. Dat sterkt mij nog steeds in de overtuiging dat het wel ruimer is. In de huidige situatie zou er dan namelijk niet vervolgd worden en in de nieuwe situatie wel. In de nieuwe situatie gebeurt dat weliswaar voor overschrijding van de ambtsinstructie en niet voor doodslag, maar toch. Maar goed, mogelijk moet de evaluatie dat dan uitwijzen. Ik vrees namelijk dat ... Of de Minister moet gaan zeggen: dat is inderdaad waar, maar dan hebben we nog de poot van de aparte nieuwe strafuitsluitingsgrond.

Minister Grapperhaus:

Ik vind het ingewikkeld worden, want ik wil graag in de uitleg laten blijken, en dat door heldere woorden te spreken, dat deze combinatie ... Het is een soort drie-eenheid – ik zal nog net niet zeggen «een heilige drie-eenheid» – van artikel 372 juncto die strafuitsluitingsgrond juncto die ambtsinstructie. En met «juncto» bedoel ik dan «met elkaar verbonden». Dat leidt tot een inperking van de strafrechtelijke aansprakelijkheid en dus juist tot een duidelijke inkadering. Maar omdat ik het wetgevingsproces helder wil houden, kom ik wel steeds op dezelfde toelichting terug.

De voorzitter:

Dank u wel. Gaat u verder.

Minister Grapperhaus:

Voorzitter. Mevrouw Helder vroeg of er een aparte instantie komt voor de artikel 12 Sv-procedures. De concentratiebepaling – dat heb ik in de nota van wijziging van 16 november 2018 nog genoemd – maakt dat artikel 12-strafvorderingsprocedures in deze zaken behandeld zullen worden door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De bevoegdheid van de officier van justitie volgt die van de rechtbank. Dat betekent dus dat het parket Midden-Nederland bevoegd is tot het behandelen van deze zaken, die voortaan allemaal door de rechtbank Midden-Nederland behandeld worden. Het is vervolgens aan het parket om te kijken of men binnen dat parket ook weer bepaalde officieren van justitie aanwijst, maar we zullen hoe dan ook bij dat parket een specialisatie zien.

Mevrouw Helder vroeg ook nog waarom de blauwe kamer, dus die specialisatie bij de rechtbank Midden-Nederland, wenselijk is. Dat is omdat de zaken tegen opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt, specifieke deskundigheid vereisen op het gebied van de regels omtrent het geweldsgebruik, de wijze waarop opsporingsambtenaren worden getraind in het gebruiken van geweld, maar ook de praktijk van het politiewerk. Dan moet u ook denken aan de complexiteit van de situaties waarin het werk moet worden verricht. De beslissing om in een concreet geval over te gaan tot het gebruik van geweld, vindt bijna altijd plaats in een heel complexe, niet altijd goed overzienbare situatie. Dan neem je als diender in een split second een beslissing, maar het luistert heel nauw met de gevolgen daarvan. Daarom is het van groot belang dat die beslissing en de wijze waarop er geweld is gebruikt, worden getoetst door een rechter die niet alleen een gedegen kennis heeft van de regels omtrent het gebruik van geweld en van de context, maar ook door een rechter die meer dan gemiddelde ervaring heeft in het toetsen daarvan. De meeste rechters hebben daarmee zeer weinig ervaring, omdat het landelijk – gelukkig maar – om een beperkt aantal zaken per jaar gaat. Dat is dus de reden om het bij één rechtbank te concentreren en dat heeft ook het voordeel dat die rechtbank gerichter kan investeren in specifieke scholing.

Mevrouw Yeşilgöz vroeg ...

Mevrouw Helder (PVV):

Die aparte rechtbank was geen vraag van mij. Ik vroeg wel naar een blauw parket, maar daarvan heeft de Minister gezegd: het OM volgt de bevoegdheid van de rechtbank, dus daar zal vanzelf een specialisatie ontstaan. In dat kader had ik ook gevraagd of er een min of meer aparte artikel 12-procedure komt. Ik had ook als argument aangedragen waarom dat naar mijn mening een korte procedure zou kunnen zijn, bij die exclusief bevoegde rechtbank.

Minister Grapperhaus:

Ik had dat begrepen als een aparte instantie, maar daarvan heb ik al gezegd dat het het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt, gewoon vanwege de concentratiebepaling. Dat zal in beginsel de artikel 12 Sv-procedure zijn zoals we die op dit moment kennen.

Voorzitter. Mevrouw Yeşilgöz vroeg naar de stand van zaken van het instellen van die blauwe kamer. Dat is op dit moment geregeld bij de nota van wijziging die ik op 16 november 2018 aan uw Kamer stuurde. Daarmee maakt dus ook die zogenaamde concentratiebepaling deel uit van het wetsvoorstel.

De heer Van der Staaij vroeg of het niet logisch is om primair te vervolgen voor artikel 372 en dan subsidiair artikel 307 of 308 Strafrecht ten laste leggen. Het antwoord is nee, want het nieuwe delict is ten eerste bedoeld als alternatief voor de huidige algemene geweldsdelicten en daar past naar mijn oordeel een primair-subsidiaire tenlastelegging niet bij. Ten tweede staat in de artikelen 307 en 308 Strafrecht schuld aan het letsel voorop. In het geval van geweld door opsporingsambtenaren zal er vrijwel steeds voorwaardelijk opzet op de gevolgen zijn. Wanneer een opsporingsambtenaar geweld aanwendt, is er vrijwel steeds sprake van ten minste voorwaardelijk opzet op de gevolgen daarvan. Dan mag ervan worden uitgegaan dat een opsporingsambtenaar die als professional is getraind in het gebruik van geweld, zich steeds bewust is van de risico's van het geweldgebruik. Aan het criterium van voorwaardelijk opzet is dus eigenlijk per definitie voldaan. Dat betekent ook dat een ambtenaar met zijn handelen vrijwel steeds de delictsomschrijving van het opzetdelict vervult.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik bedoelde te vragen of het niet juist logisch zou zijn om uit te sluiten dat – zo staat het in mijn tekst – tegelijkertijd juist die route van primair en subsidiair kan worden gekozen, kort gezegd.

Minister Grapperhaus:

Nee, want dan zouden we ... In beginsel is dat het opportuniteitsbeginsel van het Openbaar Ministerie. Het wetsvoorstel gaat daar dus niet van uit.

De heer Van der Staaij (SGP):

Misschien komen we daar bij het amendement van de heer Van Dam nog wel op, want die heeft eigenlijk het punt dat ik als vraag heb genoteerd, omgezet in een amendement. Misschien is het dus duidelijker om het nog in dat kader te bespreken. Voor de verheldering van mijn vraag zeg ik dat die nadrukkelijk juist op hetzelfde was gericht als het amendement van de heer Van Dam.

Minister Grapperhaus:

Dan heb ik gratis voor niks toch nog een stukje uitleg gegeven over voorwaardelijk opzet. Laat ik zeggen dat dat amendement nu niet is geregeld in het wetsvoorstel, maar dat dat iets is waarvan uw Kamer kan zeggen: wij vinden dat we dat wel degelijk in de wet zouden moeten regelen. Maar zoals het er nu staat, is mijn uitleg ...

De voorzitter:

Gaat u verder.

Minister Grapperhaus:

Er worden dingen uit de zaal geroepen, voorzitter.

De voorzitter:

Ja, dat is een verward persoon.

Minister Grapperhaus:

Oké.

De heer Van der Staaij (SGP):

De heer Van Dam merkt op dat hij erg voorstander is van zijn amendement, maar dat idee hadden we al.

Minister Grapperhaus:

Ik hoor dat nog steeds niet.

Voorzitter. De heer Van der Staaij kwam met de vraag: is de opsporingsambtenaar alsnog strafbaar als hij gevolg geeft aan een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel? Dat hangt ervan af. Een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel heft de strafbaarheid niet op, tenzij het door de ondergeschikte te goeder trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd en de nakoming daarvan binnen de kring van de ondergeschiktheid was gelegen. Dat is artikel 43, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De betreffende bepaling bestaat dus al in het geldende recht. Daar verandert dit wetsvoorstel niets aan.

Voorzitter. De heer Van der Staaij vroeg ook: hoe gaat het met strafzaken tegen de persoon tegen wie het geweld gericht was; kunnen rechters, als het losse zaken zijn, niet iets zeggen over hetgeen ter beoordeling is aan de andere rechter? Dat wordt nu ook al apart van elkaar behandeld. Op dat punt hebben mij geen signalen bereikt dat het een probleem zou zijn. Het is ook logisch dat die zaken niet samen worden behandeld, omdat in beide zaken een andere vraag centraal staat. In de ene zaak draait het om geweldgebruik door een opsporingsambtenaar, die in beginsel conform de geweldsinstructie gerechtigd is om dat geweld in te zetten. Was dat rechtmatig? Heeft hij een strafbaar feit begaan? De andere zaak gaat om willekeurig welk eventueel strafbaar feit, begaan door de persoon tegen wie het geweld was gericht.

De heer Van der Staaij vroeg ook nog naar de hoogte van de strafmaxima. De kern van de huidige algemene geweldsdelicten is dat het gebruik van geweld verboden is en dat geen letsel mag worden toegebracht. De kern van het nieuwe delict is dat de geweldsinstructie nauwgezet moet worden opgevolgd. Als dat door een inschattingsfout of door onvoorzichtigheid niet gebeurt, is dat strafbaar op grond van het nieuwe delict. Maar dan heb je strafbaarstellingen die dusdanig van elkaar verschillen dat het logisch is dat ook de strafmaxima van elkaar verschillen.

Voorzitter. Ik kom dan op het belangrijke punt van het feitenonderzoek, waarover een aantal van uw leden vragen heeft gesteld. Ik denk dat duidelijk is dat het van belang is dat er gedegen onderzoek wordt gedaan naar geweld gebruikt door een opsporingsambtenaar. Dat is ook nodig met het oog op het afleggen van verantwoording jegens de samenleving over het gebruik van het geweldsmonopolie. Zoals ik al eerder heb gezegd, betekent dit dat het onderzoek een andere invalshoek heeft dan elk ander onderzoek naar de toepassing van geweld. Een burger mag, behoudens gevallen van noodweer, nooit geweld gebruiken tegen een andere burger. Het handelen van die burger zal dan ook beoordeeld worden in het licht van een mogelijk strafbaar feit. Dan zal die burger worden aangemerkt of kunnen worden aangemerkt als verdachte. Maar omdat opsporingsambtenaren onder strikte voorwaarden wél geweld mogen gebruiken, ligt het voor de hand om dat handelen in eerste instantie te toetsen aan de regels die het geweldsgebruik normeren alvorens het eventueel in een strafrechtelijke context wordt beoordeeld.

Met het feitenonderzoek wordt dat toetsen in eerste instantie mogelijk gemaakt. Binnen het kader van het feitenonderzoek kan onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie onderzoek worden gedaan naar geweldsgebruik door een opsporingsambtenaar, veelal door de rijksrecherche, met gebruikmaking van een aantal onderzoeksbevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering, zonder dat sprake hoeft te zijn van een verdenking van een strafbaar feit. De opsporingsambtenaar hoeft dus niet te worden aangemerkt als verdachte. Dat is logisch, omdat het feitenonderzoek niet gericht is op het vaststellen van een strafbaar feit, maar op het vaststellen of het geweld is gebruikt conform de geweldsinstructie. Het feitenonderzoek kán worden gevolgd door een regulier strafrechtelijk onderzoek als de resultaten van het feitenonderzoek daartoe aanleiding geven.

Mevrouw Yeşilgöz en mevrouw Helder vroegen: hoe verhoudt dat feitenonderzoek zich tot een strafrechtelijk onderzoek? In eerste instantie zal dat feitenonderzoek gericht zijn op de vraag of het geweld conform de regels is toegepast. Als het toepassen van geweld rechtmatig is geweest, zal er geen strafrechtelijk onderzoek volgen en is de zaak daarmee afgedaan, behoudens wanneer een van de betrokkenen een artikel 12-strafvorderingsprocedure instelt. Maar dat laatste lijkt me logisch. Als er twijfel over het handelen naar voren komt uit het feitenonderzoek, dan zal het feitenonderzoek worden gesloten en kan er een regulier strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld. In dat onderzoek staat in beginsel de verdenking van het nieuwe delict centraal. Dat is dus wat anders dan het puur vaststellen van de feiten, of het geweld conform de instructie was toegepast.

Mevrouw Helder vroeg zeer terecht wanneer de cautie wordt gegeven, want het kan natuurlijk niet zo zijn dat een opsporingsambtenaar meewerkt aan het feitenonderzoek en dat hij later ontdekt dat dat het voorportaal van een strafrechtelijk onderzoek was. Ik onderken de terechte zorg die zij daarover heeft. De betrokken ambtenaar heeft in het feitenonderzoek dezelfde rechten als hij zou hebben gehad als hij verdachte was in een regulier opsporingsonderzoek. Dat betekent dat voorafgaand aan het eerste verhoor in het feitenonderzoek de opsporingsambtenaar de zogenaamde cautie zal krijgen. Dat betekent dat iemand wordt meegedeeld dat hij wordt gehoord in een zodanig kader dat dat mogelijk later in een strafrechtelijk onderzoek aan de orde zou kunnen komen; het is nog geen strafrechtelijk onderzoek. Gedurende het feitenonderzoek heeft de opsporingsambtenaar zwijgrecht. Ik denk dat het goed is dat ik dat benadruk.

De heer Van der Staaij vroeg of de nieuwe wijze van afdoening van geweldsincidenten een positieve invloed zal hebben op de opsporingsambtenaar. Ja, is mijn overtuiging. In het nieuwe kader staat het handelen conform de geweldsinstructie centraal. Dat maakt dat erkenning wordt gegeven aan de speciale taak en bevoegdheid van de ambtenaar. Ook op die manier brengen we dat wezenlijke punt, die geweldsbevoegdheid, tot uitdrukking in de ambtsinstructie. Niet langer staat in de afdoening van dit soort zaken de vraag centraal of de opsporingsambtenaar een strafbaar feit als mishandeling of doodslag heeft begaan. De ambtenaar wordt eerst in het feitenonderzoek beoordeeld op de vraag of hij de geweldsinstructie juist heeft toegepast; ik heb het al een paar keer gezegd. Dat maakt ook dat zo'n onderzoek door de betrokken opsporingsambtenaar makkelijker te accepteren zal zijn.

Dan was er nog de vraag van ik meen – ik weet het niet meer uit mijn hoofd – mevrouw Yeşilgöz over de verhouding tussen intern onderzoek en feitenonderzoek. Als ik mevrouw Yeşilgöz onrecht doe door haar die vraag in de schoenen te schuiven, dan zeg ik bij dezen dat het niet kwaad bedoeld was. Het interne onderzoek start met de melding van het geweld bij de officier van justitie. Het feitenonderzoek start op het moment dat een melding bij het Openbaar Ministerie binnenkomt en de officier van justitie een onderzoek noodzakelijk acht. Het zijn twee onderzoeken die vaak deels gelijktijdig zullen plaatsvinden.

De ambtsinstructie eerste tranche ...

Mevrouw Helder (PVV):

De Minister is klaar met het blokje feitenonderzoek, maar ik had daar nog twee vragen over. Eerst de meest belangrijke. De Minister zegt over de cautie letterlijk: bij het eerste verhoor in het feitenonderzoek krijgt de opsporingsambtenaar de mededeling dat hij zich op zijn zwijgrecht kan beroepen en dat hij recht heeft op rechtsbijstand. Dat onderkent de Minister. Maar in het nieuwe feitenonderzoek moet de agent verplicht dat meldingsformulier invullen. Dat gaat vooraf aan het eerste verhoor. Mijn vraag was of je dan uiteindelijk niet meewerkt aan je eigen veroordeling, als het een strafrechtelijk onderzoek wordt. Dat is in strijd met het principe dat wij zo mooi het nemo-teneturbeginsel noemen.

Minister Grapperhaus:

Ik had ook moeten melden dat dat formulier niet mag worden gebruikt in het kader van de bewijsvoering.

Mevrouw Helder (PVV):

Dat is mooi, maar waar staat dat dan? Ik wil wel dat dat in de wet of in de ambtsinstructie vastligt, zodat dat iedere keer duidelijk is.

Minister Grapperhaus:

Ik zeg toe dat ik daar in de tweede termijn precies op terugkom. Ik heb het nu in ieder geval heel duidelijk hardop uitgesproken voor de Handelingen respectievelijk de parlementaire geschiedenis.

De voorzitter:

Gaat u verder.

Minister Grapperhaus:

Dan de wijziging van de ambtsinstructie in verband met de herziening geweldsmelding, de eerste tranche. De wijziging van de ambtsinstructie maakt onderdeel uit van het traject integrale stelselherziening geweldsaanwending opsporingsambtenaar en is opgeknipt in twee delen. De eerste tranche ziet op de geweldsmelding en de tweede ziet op de geweldsmiddelen.

Eerst die geweldsmelding. Het huidige proces van melden, registreren, beoordelen en terugkoppelen van een geweldsaanwending door opsporingsambtenaren is landelijk niet eenduidig ingericht. Daardoor bestaat er een onvolledig beeld van geweldsaanwendingen door opsporingsambtenaren en de wijze waarop dat geweldgebruik wordt beoordeeld en afgedaan. De wijziging van de ambtsinstructie eerste tranche ziet op het landelijk uniformeren van het proces van melden, registreren, beoordelen en terugkoppelen van geweldsaanwendingen.

Daar waren een aantal vragen over. De heer Van Dam vroeg waarom het ter hand nemen van een vuurwapen niet langer geduid wordt als een geweldshandeling die gemeld moet worden. Het klopt dat na de beoogde wijziging van de ambtsinstructie er niet langer een meldingsplicht bestaat voor het sec ter hand nemen van een vuurwapen. Een dergelijke meldingsplicht conflicteert met de praktijk. Het dienstpistool kan worden opgeborgen in een holster maar een lang vuurwapen kan dat naar zijn aard niet. Ambtenaren die zijn uitgerust met een lang vuurwapen, kunnen dat wapen gedurende hun dienst telkens ter hand houden. Het gevolg daarvan zou zijn dat zij eigenlijk zo niet voortdurend dan toch ondoenlijk vaak meldingsplichtig zijn. Dat het ter hand nemen van een vuurwapen niet langer gemeld hoeft te worden, heeft niet tot gevolg dat ambtenaren vaker een vuurwapen ter hand mogen nemen. Daarnaast blijft het richten en gericht houden van een vuurwapen, evenals het daadwerkelijk gebruik ervan, wel onderworpen aan een meldingsplicht. Ik begrijp dat iemand pas kan worden geraakt door een patroon uit een vuurwapen indien dat vuurwapen op diegene is gericht en ik verwacht om die reden niet dat er in dat verband vaker iets mis zal gaan met het vuurwapen. Nogmaals, het richten moet nog steeds gemeld worden.

De heer Van Dam vroeg ook waarom het niet mogelijk is dat de burger ...

De voorzitter:

Ogenblik. Sorry, ik was een beetje traag. Een interruptie van meneer Groothuizen.

De heer Groothuizen (D66):

Ik had daar een vraag over. Ik begreep uit de stukken die de heer Timmer heeft ingebracht dat het in het verleden zo was dat het ter hand nemen in eerste instantie niet was opgenomen, dat dat later wel is gebeurd en dat dat mede de oorzaak zou zijn geweest van een daling van het aantal incidenten. Dat zou dan zijn gekomen – zo begrijp ik, maar de heer Van Dam weet dat als oud-politieman misschien beter dan ik – doordat het nogal eens misging als mensen het dienstwapen ter hand namen en mensen gewond raakten zonder dat er gericht werd op iemand of er gericht werd geschoten. Dat zou wat mij betreft een valide argument kunnen zijn om dat ter hand nemen toch in de ambtsinstructie te houden. Kan de Minister aangeven of het klopt dat dat er in het verleden niet in stond, dat het er vervolgens wel in is gekomen en dat dat mede de reden was dat het aantal incidenten is teruggelopen?

Minister Grapperhaus:

Op dat laatste kan ik niet een-twee-drie volledig antwoorden. Wel kan ik zeggen dat het gebruik van het vuurwapen – dat geeft de heer Groothuizen als voorbeeld – dus het afgaan van het vuurwapen nog steeds onderworpen is aan de meldingsplicht. Het enige wat nu niet meer volledig is onderworpen aan de meldingsplicht, is het sec ter hand nemen van het vuurwapen. Ik heb toegelicht waarom dat het geval is. Maar situaties waarin sprake is van richten, gericht houden of gebruik zijn nog steeds onderworpen aan de meldingsplicht.

De heer Groothuizen (D66):

Op het gevaar af dat ik het heel complex maak: stel dat het sec ter hand nemen potentieel best gevaarlijk is, dat dat in het verleden althans zo was, is het dan niet verstandig om het wel gewoon onder de meldingsplicht te houden? Dan hebben we daar in ieder geval inzicht in, zou je zeggen, en kunnen we zien of dat vaker gebeurt. Wat is de reden achter het schrappen? Dat begrijp ik nog steeds niet zo goed.

Minister Grapperhaus:

Ik heb uiteengezet waarom het ter hand nemen ... Ik heb verantwoord, gemotiveerd, of hoe je het wil noemen, waarom dat niet meer is opgenomen in de ambtsinstructie. Van fouten bij het richten wanneer je met je vinger langs de trekker gaat of zou kunnen gaan, is bij het sec ter hand nemen nog geen sprake. Maar zodra sprake is van richten, gericht houden of gebruik bij het afgaan van het vuurwapen, is er sprake van een meldingsplicht.

De heer Van Dam (CDA):

Ik heb nog een kleine aanvulling op dit punt. Ik heb me daarover laten informeren. Ik heb daar wat onderzoek naar gedaan. Daaruit blijkt dat dit een aantal jaren geleden wel expliciet in de regelgeving is opgenomen, omdat in de periode tussen 1978 en 1995 20% van de door Nederlandse politiekogels veroorzaakte doden werd veroorzaakt door ongewilde schoten, wat zeer gerelateerd is aan het ter hand nemen van het vuurwapen. Datzelfde geldt voor 10% van de gewonden. Ik kan mij voorstellen dat het op dit moment voor de Minister best lastig is om inhoudelijk enorm veel van dit onderwerp te vinden, maar ik vind het wel een belangrijk punt, ook omdat ik me afvraag of dat dan veranderd is. Zijn die getallen in de loop van de tijd veranderd? Is de opleiding verbeterd? Noem het allemaal maar op. Zou de Minister willen wellicht willen toezeggen dat hij daar in een aparte brief aan de Kamer op terugkomt? Dat biedt ons dan de gelegenheid om daar toch nog wat meer van te vinden. 20% van de ongewilde schoten leidt tot die politiedoden, ik bedoel tot die doden. Het gaat gelukkig niet om politiedoden. Dat zijn forse aantallen, niet absoluut, maar wel relatief. Daarop ziet mijn zorg wel een beetje.

Minister Grapperhaus:

Laat ik om te beginnen meteen de plot onthullen: ik ben graag bereid om met zo'n brief te komen, want dan kunnen we dat een keer uitvoeriger op een rij zetten. Dat is dus één. Twee is toch iets om misschien nog eens over na te denken in de aanloop naar de bespreking van die brief. Ik stel mij zo voor dat dat een keer in 2020 zal zijn. Het sec ter hand nemen is één ding, maar het gaat er natuurlijk om of dat vuurwapen afgaat, respectievelijk of men het gebruikt, richt of gericht houdt, waarbij ik weet dat het ook kan afgaan of gebruikt kan worden als je het niet gericht hebt. Dat zijn de dingen die nog steeds uitdrukkelijk benoemd worden in de ambtsinstructie. Ik proef dat de heer Van Dam er ook wel enig begrip voor heeft dat we dat ter hand nemen op dit moment niet meer als zodanig in de ambtsinstructie zetten, maar ik zal in een brief terugkomen op de vraag hoe zich dat destijds in die 20% van de gevallen tot elkaar heeft verhouden. Ik moet namelijk veronderstellen dat het vuurwapen in die 20% van de gevallen ook daadwerkelijk is afgegaan, want er kan niet iemand gewond raken of dood zijn louter omdat iemand het vuurwapen vasthoudt.

De heer Van Dam (CDA):

Misschien speelt het een rol dat ik er zelf erg van zou schrikken als ik dat zou zien, maar ik wil u graag nageven dat het waarschijnlijk daadwerkelijk tot een schot is gekomen. Ik kan mij ook heel goed voorstellen dat u in die brief opneemt welke extra administratieve lasten dit met zich meebrengt, want dat is natuurlijk de keerzijde van het verhaal. Ik nodig u dus van harte uit om de materie van veel kanten te belichten, maar gelet op de aantallen en het feit dat er in het verleden bewust voor is gekozen om het wel te doen, vind ik dat er genoeg reden is om daar een brief over te schrijven. Dus dank voor de toezegging.

Minister Grapperhaus:

De heer Van Dam komt met goede suggesties voor een door mij te schrijven brief. Ik vind het zinvol om die over te nemen, en ik zal ook dat punt daar in ieder geval ook in meenemen.

Voorzitter. De heer Van Dam vroeg ook: waarom is het niet mogelijk dat de burger gewoon de mogelijkheid krijgt om gehoord te worden binnen het interne beoordelingsproces van de politie? Het staat voor mij als een paal boven water dat een burger die slachtoffer van politiegeweld is geworden, de kans moet krijgen om zich te laten horen. Daar zijn we het dus helemaal over eens. Op dit moment heeft de burger verschillende mogelijkheden om zich te laten horen. Voor de burger die slachtoffer is geworden van politiegeweld is het indienen van een klacht bij de politie de meest laagdrempelige procedure. Met het indienen van zo'n klacht is de burger breder en beter geholpen dan met een rol bij de interne beoordeling binnen de politie of een verzoek om strafvervolging. In het interne beoordelingsproces staat de vraag centraal of de betreffende ambtenaar rechtmatig geweld heeft gebruikt. Een verzoek om strafvervolging spitst zich toe op de vraag of de geweldsaanwending een strafbare gedraging was. De behandeling en beoordeling van een klacht die is ingediend door de burger geschiedt dus vanuit een breder kader, namelijk gewoon de behoorlijkheid van het overheidsoptreden. Dat traject biedt de burger het recht om te worden gehoord. En hier heb ik op dit moment eigenlijk verder niets aan toe te voegen.

Voorzitter. De heer Van Dam vroeg of de benoeming van het externe lid van de commissie geweldsaanwending niet beter door de Minister kan plaatsvinden. Voordat ik daarop inga, benadruk ik dat de politie al intern heeft ingegrepen voordat het signaal kwam waar de heer Van Dam het over had. Het desbetreffende beoogde lid maakt geen deel uit van de adviescommissie. De politie vindt de scheiding erg belangrijk en doet hier nu juist exact wat we van haar vragen. In mijn visie op toezicht en waarborgen binnen de politie gaan we altijd uit van een drietrapswerking van toezicht en waarborgen. Eén is de lijn, hier dus de hulpofficier en de politiechef. Twee is het intern toezicht bij de politie. Dat is los van de lijn een kritische blik op inhoud en proces. Denk dan bijvoorbeeld aan de audit en de auditcommissie; hier is het dan de commissie. Drie is het externe toezicht van het Openbaar Ministerie. Deze commissie geweldsaanwending is dus een invulling van de tweede stap. Het is niet iets wat we verplichten in wet- en regelgeving. De politie zet ook op dit punt zelf een stap naar voren. Dat is goed. Ik denk dat we dat moeten steunen. Ik vind dat we ook het benoemen van een interne commissie in dat opzicht niet moeten weghalen.

Voorzitter. De heer Groothuizen vroeg: wat vindt de Minister van het houden van periodieke casusoverstijgende overleggen? Ik denk dat het houden van dat soort overleggen van waarde kan zijn. Daarom zal er ook landelijk overleg plaatsvinden tussen de adviescommissies geweldsaanwending. Daar kan men kennis en ervaring uitwisselen. Voor zover nodig wil ik hierbij onderstrepen en toezeggen dat dit gaat gebeuren.

Voorzitter. Dan heb ik nog een paar dingen over de ambtsinstructie tweede tranche. Daarna kom ik met een reactie op het amendement en met wat varia. Dan weet u meteen dat ik, als het goed is, snel klaar kan zijn.

De tweede tranche. Diverse redenen liggen ten grondslag aan het opstellen van het wijzigingsbesluit. De in 1994 in werking getreden ambtsinstructie is veel keren gewijzigd, maar nooit algeheel geactualiseerd. Ook wetenschap en praktijk hebben de wenselijkheid tot actualisering aan de orde gesteld. Ook de Ombudsman heeft een aantal aanbevelingen gedaan om de ambtsinstructie aan te passen. Dan is er ook nog een andere belangrijke reden, die samenhangt met het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar. Als het wetsvoorstel kracht van wet krijgt, worden de in de ambtsinstructie gestelde regels over de toepassing van de geweldsbevoegdheid verheven tot strafrechtelijk gesanctioneerde normen. Met andere woorden: overtreding van die bepalingen van de ambtsinstructie wordt dus strafbaar. Het is om die reden van belang dat de voorschriften in de ambtsinstructie zo precies mogelijk worden geformuleerd, zodat duidelijk is hoe een politieambtenaar dient te handelen en het daarmee voorzienbaar is wanneer hij of zij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit. Zo voldoet het aan het lex-certabeginsel, waar ook de heer Van den Berge, die overigens niet meer aanwezig is, naar gevraagd heeft.

Wat betreft de geweldsbevoegdheid wil ik nog eens expliciet wijzen op artikel 7 Politiewet 2012 en op artikel 6 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Uit die artikelen volgt dat ambtenaren van de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld mogen gebruiken wanneer het beoogde doel mede gelet op de aan het gebruik daarvan verbonden gevaren dat rechtvaardigt en het doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Daaruit volgt dat de ambtenaar telkens pas bevoegd is geweld te gebruiken als dat in een concreet geval voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De ambtsinstructie bevat de ondergrens van het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen. Als het gebruik van geweld in een concreet geval is geboden, moet de ambtenaar boven op de in de ambtsinstructie vastgelegde ondergrens overwegen of het gebruik van een geweldsmiddel of vrijheidsbeperkend middel proportioneel en subsidiair is. Het antwoord op die vraag is niet goed vooraf te geven. Dat hangt af van de omstandigheden van het concrete geval. Het is van belang dat de ambtsinstructie aan de ene kant zo duidelijk mogelijk omschreven objectieve criteria voor het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen door de ambtenaar bevat en anderzijds de ambtenaar voldoende armslag geeft om invulling te geven aan die beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik wil er nog op wijzen dat het gebruik van geweldsmiddelen overeenkomstig de ambtsinstructie uitsluitend is toegestaan aan de ambtenaar aan wie dat gebruik rechtens is toegekend, voor zover die optreedt ter uitvoering van de taak waarvoor dat middel is toegekend. Het middel moet ook in dat kader zijn uitgeoefend.

Voorzitter. Hier zijn een aantal vragen over gesteld. Mevrouw Helder vroeg hoe ik ervoor ga zorgen dat verklaringen in het feitenonderzoek geen bewijsmiddel worden in de procedure waarin de geweldshandeling wordt beoordeeld. Daar heb ik al eerder iets over gezegd, maar ik kom daar ook in dit kader nog even over te spreken, naar aanleiding van die tweede tranche. Vanwege meldingsplicht verkregen informatie, schriftelijk, mondeling of vastgelegd in een geweldsregistratieformulier, kan niet als bewijs dienen in een eventuele strafzaak tegen de betrokken ambtenaar. Die informatie over het aangewende geweld kan in de regel niet worden aangemerkt als een volledig in vrijheid afgelegde verklaring. Het is dus niet nodig om de melding van aangewend geweld wettelijk uit te sluiten als bewijs. Dat is een verwijzing naar artikel 29 Strafvordering, waar die niet volledig in vrijheid afgelegde verklaring wordt genoemd. Die verwijzing staat hier niet, maar die heb ik wel in een andere tekst staan. Dat zit dus al in het commune strafrecht. Voor de mensen die kijken: doordat ik dit hier nog eens expliciet benoem en dit deel gaat uitmaken van de parlementaire geschiedenis en van de stukken die bij dit wetsvoorstel horen, wordt dat nog eens benadrukt. Net als deze uitleg van mij dat ook weer wordt. Het is een soort omgekeerde Droste-box. Goed, voorzitter. Ik hoor u iets zeggen over jonge kijkers. Er zijn jonge en oude kijkers. Dat is in het hele leven zo.

Waarom valt een niet-penetrerend projectiel niet onder de ambtsinstructie? Dat was een vraag van de heer Groothuizen. Ik denk dat daarover een misvatting bestaat. De terminologie in de ambtsinstructie wordt gewijzigd: «munitie» is vervangen door «projectielen», omdat munitie middels een wapen wordt afgeschoten en projectielen ook op een andere wijze kunnen worden verschoten. Daarom is «vuurwapen» vervangen door «wapen». Alleen het gebruik van toegelaten projectielen is toegestaan.

De heer Van der Staaij vroeg of er een angstcultuur is onder agenten om bevoegdheden toe te passen. Hij vroeg ook of het wetsvoorstel daaraan tegemoetkomt. Ik heb in twee jaar tijd inmiddels 62 werkbezoeken aan de politie gebracht – voor ik hiernaartoe ging, heb ik dat nog eens uitgezocht – en mijn overtuiging is dat onze opsporingsambtenaren echt een heel hoog gehalte aan professionaliteit hebben, over de hele linie. We kunnen erop vertrouwen dat onze opsporingsambtenaren, omdat ze zo zijn opgeleid en omdat ze zo ook in de praktijk verder ervaringen hebben opgedaan, professionals zijn die geweld ook daadwerkelijk alleen aanwenden op de noodzakelijke momenten, zodat zich op dat gebied geen veiligheidsrisico's voordoen. Maar ik kan me goed voorstellen dat een strafrechtelijk onderzoek kan leiden tot grote onzekerheid bij de in dat onderzoek betrokken opsporingsambtenaar. Met dit wetsvoorstel streef ik er dan ook naar om de positie van de opsporingsambtenaar die geweld heeft gebruikt te verbeteren. Ik kom wat dat betreft nog even terug op de discussie die ik eerder met mevrouw Helder en de heer Groothuizen had. Wat mij betreft is het uitstekend dat we die discussie voeren, want het is juist goed om met dit wetsvoorstel de positie van de opsporingsambtenaar, ten gunste van die ambtenaren, maar ook ten gunste van de slachtoffers en nabestaanden, beter in te kaderen en beter te beschrijven.

Voorzitter. Dan kom ik op het amendement van de heer Van Dam. Kort gezegd wil hij zeker stellen dat de officier van justitie een duidelijke keuze maakt welke strafbepaling ten laste wordt gelegd, waarbij de nieuwe strafbepaling voorop zou moeten staan. Ik ben ook van oordeel dat de nieuwe strafbepaling het uitgangspunt zou moeten zijn. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van dit wetsvoorstel dat artikel 372 Wetboek van Strafrecht als regel – let u wel: als regel – naast een algemeen geweldsdelict ten laste wordt gelegd. Het is juist de bedoeling dat het OM het nieuwe delict zal gebruiken als een heel goed alternatief voor die bestaande algemene geweldsdelicten, omdat het gewoon veel meer toegespitst is op die bijzondere situatie van de opsporingsambtenaar die wettelijk de bevoegdheid heeft om geweld te gebruiken. Ik ben er ook van overtuigd dat het Openbaar Ministerie ook op die manier gebruik zal maken van het vervolgingsrecht. Op zichzelf zou de aanvullende wettelijke voorziening van de heer Van Dam dus niet dringend noodzakelijk zijn, maar het amendement reguleert in zekere zin de wijze waarop het OM het opportuniteitsbeginsel moet toepassen. Daar kunnen we verschillend over denken, maar ik wil dit amendement toch volledig oordeel Kamer laten, omdat ik heel goed begrijp waar de heer Van Dam op dit punt vandaan komt, zoals dat in de neologistische taal heet. Ik wil alleen zeggen dat het amendement strafprocesrechtelijk van aard is. Ik zou hem dus nog wel in overweging willen geven om het amendement zo aan te passen dat het kan worden geregeld in het Wetboek van Strafvordering, want dat is systematisch – en dus rechtsstatelijk, zeg ik tegen de voorzitter – juister. Ik zal daar dan ook aan meewerken en het oordeel Kamer overeind houden.

Voorzitter ...

De voorzitter:

Een ogenblikje. Ik ga eerst even naar de heer Van Dam. Het gaat tenslotte over zijn amendement.

De heer Van Dam (CDA):

Op dat laatste punt: wetssystematiek is mij ook veel waard, maar ik heb er uiteindelijk voor gekozen om het bij dit artikel te doen, omdat het specifiek alleen maar betrekking heeft op dit artikel. Het is zo dat er ook wel andere punten zijn, bijvoorbeeld de klacht of andere dingen, waarop procesrechtelijke aspecten het Wetboek van Strafrecht in sluipen. Ik heb gekeken of ik het in de nieuwe titel zou moeten zetten die er met dit wetvoorstel komt, maar die titel gaat eigenlijk alleen maar over het feitenonderzoek. Ik ben dus bereid om te kijken waar het past, maar ik ben bang dat het dan ergens in artikel weet ik waar komt te staan. Dan wordt het bijna een onmogelijke opgave om te snappen hoe het in elkaar steekt, terwijl ik vind dat ook de gewone diender dit moet kunnen snappen. Vandaar mijn afweging om dit zo te doen. Ik sta uiteraard open voor elke suggestie die het beter maakt, maar ik heb die niet gevonden op dit punt.

Minister Grapperhaus:

Ik heb sinds kort geleerd – ik kan mijn grijns weer niet inhouden – dat er in het kader van de beoordeling zoiets bestaat als een tip en een top. De top is hier zoals gezegd dat ik heel goed begrijp dat de heer Van Dam met dit amendement komt, omdat het in ieder geval heel duidelijk een opdracht neerlegt en het opportuniteitsbeginsel inperkt. De tip is heel simpel: het kan natuurlijk bij de delen van het Wetboek van Strafvordering die over de tenlastelegging gaan, want daar gaat het hier om. Ik denk dat je heel goed de kruisreferentie, wat een anglicisme is, kunt maken in een voetnoot in alle handboekachtige edities van zowel het Wetboek van Strafrecht als het Wetboek van Strafvordering, die vroeger «losbladige edities» heetten. Maar het allerbelangrijkste is dat dit echt systematisch hoort bij inderdaad de onderdelen over tenlastelegging. Dat zouden we bij voorkeur in het Wetboek van Strafvordering plaatsen. Als de heer Van Dam zijn oordeel niet verandert, dan ga ik mijn oordeel niet veranderen in «ontraden» of iets dergelijks. Zo ben ik niet. Maar het zou fijn en wetsystematisch mooi zijn om het in die zin aan te passen.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Groothuizen.

De heer Groothuizen (D66):

Er is een discussie over de wetssystematiek en daar ging mijn vraag ook over. Want is dit amendement eigenlijk niet überhaupt een beetje wezensvreemd aan ons systeem, namelijk om tegen het Openbaar Ministerie te zeggen: doe het bij één specifiek delict maar op een bepaalde manier, en niet op een andere manier? Zijn er voorbeelden van andere delicten waarin we dit ook doen?

Minister Grapperhaus:

Ik zei in mijn beantwoording: men kan daar verschillend over denken. Ik zal dat even aan de mensen uitleggen. In Nederland hebben wij het opportuniteitsbeginsel. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie, en in een specifieke zaak de officier van justitie, mag beslissen of er wel of niet in een bepaalde zaak vervolgd wordt. Dan kan een belanghebbende bij het hof klagen als hij vindt dat er ten onrechte is beslist dat er niet vervolgd wordt, maar in beginsel is het dus die officier van justitie die beslist. Dan kan het hof daar weer over beslissen. Op basis waarvan beslist die officier van justitie? Op basis van welke wetsartikelen wordt er vervolgd? Je kan in de wet zetten: luister, als u vervolgt bij dit specifieke delict, dan mag u dat alleen doen op grond van de nieuwe, bijzondere strafbaarstelling van geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar in strijd met de geweldsinstructie, maar dan mag u dat niet subsidiair doen ten opzichte van algemene geweldsbepalingen. Dat is in zekere zin een bepaalde inperking van het opportuniteitsbeginsel. Zo kan je ernaar kijken; zo kijkt de heer Groothuizen hiernaar. Je kunt ook zeggen, zoals de heer Van Dam dat doet, dat hier sprake is van een zo bijzonder delict dat dat niet mag worden gebruikt als een stoplap, in de zin van: als je het «gewone» geweld, mishandeling, niet hebt bewezen, dan ga je maar kijken of je bij die opsporingsambtenaar ook nog wat kan op het punt van handelen in strijd met de geweldsinstructie. Dan zeg je dus: dit is niet zozeer een inperking van het opportuniteitsbeginsel, maar meer een invulling van de bijzondere status van het lid. Ik heb «oordeel Kamer» gezegd, omdat ik me ietwat meer kan voorstellen bij het standpunt van de heer Van Dam, maar belangrijker vind ik dat we met dit wetsvoorstel een goede inkadering moeten maken, zowel voor de opsporingsambtenaar als voor de slachtoffers en nabestaanden. Ik denk dat het subsidiair ook nog mogelijk wordt dat dit bij die inkadering zal helpen. Excuus voor het lange antwoord.

De heer Groothuizen (D66):

Dat is inderdaad een heel lang antwoord op een hele korte vraag, namelijk of er andere voorbeelden van delicten zijn waarbij we dit al doen.

Minister Grapperhaus:

Nee, die zijn er niet, want dan had ik die wel gegeven. Ik moet toegeven dat mijn antwoord dan aanzienlijk korter was geweest, maar juist met het oog op de wens van de heer Groothuizen om een uitleg te krijgen waar hij wel wat mee kan, vond ik het van belang om dit even in te kaderen. Nogmaals, via u tegen de heer Groothuizen: ik heb veel respect voor zijn expertise op zijn terrein, maar ik denk dat de soep niet zo heet gegeten hoeft te worden. Ik denk dat wat de heer Van Dam als amendement voorstelt, eraan bijdraagt dat er een des te duidelijkere afgrenzing is van het delict handelen in strijd met de geweldsinstructie.

De voorzitter:

Meneer Groothuizen, afrondend.

De heer Groothuizen (D66):

Ja, afrondend, voorzitter. Dank voor de lange en de korte uitleg, maar mij bekruipt toch een beetje het gevoel dat we met artikel 372 iets introduceren waarvan meerdere mensen en instituties maar ook meerdere collega's hier denken: wat doen we hier precies? Met de nieuwe strafuitsluitingsgrond van artikel 42 introduceren we iets vreemds en om dat potentieel te repareren, komt de heer Van Dam met een amendement dat ook een beetje vreemd is in het systeem. Mijn gevoel is dus wel een beetje dat dit qua wetssystematiek en schoonheid niet het beste wetsvoorstel aller tijden is.

Minister Grapperhaus:

Het is natuurlijk altijd jammer als een Kamerlid je werk niet heel hoog waardeert. Dat is dan even wat het is, maar ik ben hier toch wat positiever over. Ik zeg eerlijk dat de discussie hierover al een jaar of drie geleden is begonnen. Ik voel me dus echt niet aangesproken als creative writer, als creatief bedenker, hiervan. Laat ik het nog eens duidelijk zeggen. Dit wetsvoorstel kadert heel duidelijk de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor opsporingsambtenaren die geweld gebruiken in. Dat geweld móéten ze vaak gebruiken in bepaalde situaties. Dat is wanneer ze die stap naar voren zetten omdat er een situatie is waarin mensen zich ernstig misdragen of andere overlast bezorgen of misschien wel anderen geweld aandoen. Dan moet een opsporingsambtenaar naar voren stappen. Ik heb geschetst dat het een afweging van een split second is. In die split second moet je ook nog bepalen of het geweld dat je gaat toepassen proportioneel is. In het verlengde daarvan is het goed dat een specialistische rechtbank die zaken gaat behandelen, namelijk de rechtbank Midden-Nederland. Dat heeft allemaal met elkaar te maken. Dan heb ik er wel begrip voor als uw Kamer zegt: laten we in een amendement bepalen dat het niet zo mag zijn dat dit wetsartikel als een soort stoplap wordt gebruikt, juist vanwege dat speciale artikel.

Ik heb al eerder met mijn vingers het gebaar van een driehoek gemaakt. Ik vind dat de driehoek van strafbaarstelling, strafuitsluitingsgrond en feitenonderzoek goed in elkaar zit. Ik hoop dat de heer Groothuizen in de toekomst, tegen de tijd dat we gaan evalueren – daar wil ik zo wat over zeggen, want de heer Groothuizen heeft daar ook naar gevraagd – alsnog die schoonheidsprijs met terugwerkende kracht wil toekennen.

De voorzitter:

We gaan het zien. Gaat u verder.

Minister Grapperhaus:

De heer Groothuizen had ook een wat langere vraag, namelijk of het in het licht van alles wat dit wetsvoorstel behelst niet verstandig zou zijn om toe te zeggen dat het vier jaar na inwerkingtreding wordt geëvalueerd. Mijn korte antwoord daarop is ja. Dat gaan we dus doen.

De voorzitter:

Kijk eens aan. Dank u wel. Ik hoop dat de heer Groothuizen het ook meegekregen heeft.

Minister Grapperhaus:

Het was een heel kort antwoord.

De voorzitter:

Ja, maar hij heeft het gehoord.

Minister Grapperhaus:

De heer Van den Berge vroeg of we bij een eventuele evaluatie kunnen kijken naar de interne sfeer bij de politie, zoals intimidatie. De evaluatie gaat zien op de wet. Daarbij kunnen allerlei onderwerpen aan bod komen. Het is niet uitgesloten dat de interne sfeer er daar een van zal zijn.

De heer Van der Staaij vroeg ten slotte – en dan heb ik alle vragen beantwoord – of ik me in wil spannen om agenten te laten oefenen in het gebruik van geweld. Laat ik daar heel duidelijk over zijn: die adequate training en opleiding op het gebied van gebruik van geweld is essentieel. Het is namelijk enorm van belang voor een jonge agent in opleiding om te begrijpen hoe het zit met proportionaliteit en subsidiariteit. Dat is een van de moeilijkere verantwoordelijkheden van het politievak. Ik kan alleen maar tegen de heer Van der Staaij zeggen dat ik zijn punt goed begrijp en dat ik dat nog eens onder de aandacht zal brengen bij zowel de korpsleiding als de Politieacademie. Ik weet dat er bij die laatste ook veel aandacht aan wordt besteed. Ik herhaal nog maar eens dat in dat kader eerder met de politiebonden is afgesproken dat de politie hiervoor op jaarbasis 42 uur ter beschikking stelt.

Voorzitter, tot zover, want iedereen loopt weg.

De voorzitter:

Nou, niet iedereen. De jongedames op de publieke tribune zitten nog ademloos te luisteren tot mijn verbazing. Ik zou weleens twintig jaar vooruit willen kijken om te zien of ze naar aanleiding van dit debat juist wel of geen jurist zijn geworden. Maar goed, dat gaan we allemaal nog zien in de evaluatie van dit wetsvoorstel. En of het komt door het voorzitterschap, zoals de heer Van Dam zegt? Ach, ik probeer er nog iets van te maken. Nee hoor, het is buitengewoon boeiend.

Hoe dan ook, het is jammer, maar de termijn van de Minister eindigt hier. Ik kijk even naar de leden. Kunt u meteen verder met de tweede termijn? U weet dat dit ook de gelegenheid is om moties in te dienen. Bent u er klaar voor? Nee, de heer Van Dam moet nog wat lezen. Dat kan wel even duren; ik schors voor een halfuur! Nee hoor, ik schors niet. We wachten even rustig tot de heer Van Dam het gelezen heeft. Meneer Van Dam en meneer Groothuizen zijn zo ver. Ik heet u allen op de publieke tribune hartelijk welkom. U valt met uw neus in de boter, want we gaan juist starten met de tweede termijn van de zijde van de Kamer. Ik geef als eerste het woord aan mevrouw Helder van de PVV.

Mevrouw Helder (PVV):

Dank u wel, voorzitter. Er was nog een onbeantwoorde vraag die ik had gesteld in het kader van het feitenonderzoek. Ik had gevraagd waarom het slachtoffer al tijdens het feitenonderzoek alle rechten krijgt die hem of haar toekomen in het strafproces; niet eens zozeer omdat wij daar in die zin tegen zijn, want het slachtoffer moet zijn rechten kunnen uitoefenen. Ik had dat gevraagd omdat kennisname van processtukken er ook onder valt, en volgens mij zijn die er dan nog helemaal niet, net als het recht op een advocaat in dat stadium. De reden voor die vraag was dat dat vertragend werkt en ik denk dat niemand daarbij gebaat is, dus ik hoor graag nog een antwoord van de Minister daarop.

Wat voor mij nog belangrijker is, is mijn vraag in eerste termijn over alle onderdelen in het feitenonderzoek op het meldingsformulier dat de agent die geweld heeft toegepast, verplicht is om in te vullen, en de verklaring van de meerdere. De Minister heeft over alle onderdelen van het feitenonderzoek gezegd dat zij geen bewijsmiddel mogen zijn in een eventueel daarop volgend strafproces. Ik ben wel blij om dat te horen, maar de Minister zegt dat hij dat niet apart in de wet hoeft op te nemen, want dat staat al in artikel 29 Strafvordering. Dat ben ik niet met de Minister eens, want die afdeling begint met de titel «de verdachte», maar de agent die het geweld heeft toegepast, is dan nog helemaal geen verdachte, dus die situatie valt daar volledig buiten.

De Minister zegt dat wat hij net gezegd heeft, deel uitmaakt van de parlementaire geschiedenis, maar dat vind ik te weinig. Ik wil dat het duidelijk is voor iedereen die betrokken wordt bij het feitenonderzoek: de agent, diens meerdere en eventuele derden die in het feitenonderzoek een officiële taak hebben. Dat moet gewoon duidelijk zijn. Een verklaring van de Minister die deel uitmaakt van de parlementaire geschiedenis is wat mij betreft te weinig. Volgens mij is ook nog een keer bepaald dat dat geen wetsartikel is, dus een rechter hoeft daar helemaal geen aandacht aan te besteden. Dus ik kom toch tot een motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat artikel 17 van de ambtsinstructie de politieambtenaar die geweld heeft aangewend, verplicht hiervan onverwijld melding te doen aan diens meerdere, die dit vervolgens schriftelijk vastlegt in een daarvoor bestemd meldingsformulier;

constaterende dat de Nationale ombudsman in het rapport Verantwoord politiegeweld (2 juni 2013, pagina 7) als aanbeveling heeft gedaan om naast de feiten en omstandigheden ten aanzien van de geweldsaanwending ook zo veel mogelijk de persoonlijke ervaring en de gevoelens van de betrokken politieambtenaar in de geweldsmelding vast te leggen en dat de Minister heeft aangegeven die aanbeveling over te nemen;

constaterende dat het meldingsformulier, de verklaring van de meerdere van de betrokken politieambtenaar en de mededelingen van de betrokken politieambtenaar als bewijsmiddel kunnen dienen in een eventuele strafrechtelijke procedure naar aanleiding van de geweldsaanwending;

van mening dat dit niet alleen zeer onwenselijk is, maar ten aanzien van de betreffende agent ook in strijd is met het verbod op zelfincriminatie, ofwel het nemo-teneturbeginsel;

verzoekt de regering om ervoor te zorgen dat het meldingsformulier, de verklaring van de betreffende agent en de verklaring van diens meerdere, gedaan in het feitenonderzoek, niet als bewijsmiddel kunnen dienen in een eventueel daaropvolgend strafproces,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Helder. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (34 641).

Dat was uw termijn? Dank u wel. Dan geef ik het woord aan de heer Groothuizen van D66.

De heer Groothuizen (D66):

Dank u wel, voorzitter. Dank aan de Minister voor de uitgebreide en soms ook korte antwoorden op de vele vragen die zijn gesteld. Ik heb inderdaad het gevoel dat dit wetsvoorstel niet de schoonheidsprijs verdient. Dat gevoel blijft mij bekruipen, maar we gaan zien hoe het zich in de praktijk gaat ontwikkelen.

Ik heb twee moties. De ene gaat over het punt van het ter hand nemen van het vuurwapen, waarover wij uitgebreid hebben gediscussieerd. Ik hoorde de Minister zeggen dat hij komt met een brief. Dat is mooi, maar dit is voor mij wel de gelegenheid om daarover een motie in te dienen, dus dat ga ik ook doen en dan zie ik wel wat er in de brief staat, die we hopelijk nog voor de stemming gaan krijgen.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de zinsnede «ter hand nemen van een vuurwapen» is geschrapt uit artikel 1, vierde lid, onder k, van de voorgestelde nieuwe ambtsinstructie;

constaterende dat in de voorgestelde nieuwe ambtsinstructie, in artikel 17, de meldingsplicht is gekoppeld aan het aanwenden van geweld, waardoor de meldingsplicht niet van toepassing is op het ter hand nemen van een vuurwapen;

overwegende dat deze zinsnede in het verleden juist was toegevoegd nadat uit onderzoek bleek dat 20% van de doden en 10% van de gewonden viel door politiekogels door ongewilde schoten, vooral uit dienstpistolen die slechts «ter hand» waren genomen;

overwegende dat na, onder andere, deze toevoeging er aanzienlijk minder slachtoffers door ongewilde schoten zijn gevallen;

verzoekt de regering de zinsnede «ter hand nemen van een vuurwapen» weer toe te voegen aan artikel 1, vierde lid, onderdeel k, en aan de omschrijving van meldingsplichtig geweld in de ambtsinstructie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Groothuizen en Den Boer. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (34 641).

De heer Groothuizen (D66):

De tweede motie ziet op het punt van het evalueren van het geweld. We doen het wel op casusniveau, maar niet stelselmatig en periodiek. Dat is wel verstandig. Ik hoor de Minister zeggen dat hij dit best wil meenemen in de overleggen die er al zijn, maar dat vind ik eerlijk gezegd te dun. Daarom de volgende motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er op landelijk niveau geen systematische registratie en evaluatie plaatsvindt van de toepassing van politiegeweld;

verzoekt de regering om naast eventuele strafrechtelijke onderzoeken periodiek casusoverstijgend onderzoek te (laten) doen naar alle gevallen waarbij mensen te maken krijgen met politiegeweld, om hieruit lering te trekken en onnodige geweldsincidenten in de toekomst te voorkomen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Groothuizen en Den Boer. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 17 (34 641).

Dat was het, wat u betreft? Dan is het woord aan de heer Van der Staaij, van de Staatkundig Gereformeerde Partij, die wij ook als de SGP kennen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Zeker, voorzitter. Ik wil graag, mede namens de ChristenUnie, danken voor de beantwoording door de Minister van alle vragen die we naar voren hebben gebracht. Ik wil nog op een enkel punt terugkomen. In de eerste plaats dank voor de toezegging om ook nog na deze tranches te kijken hoe het zit met vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik noemde het voorbeeld van een onterechte aanhouding. In hoeverre wordt er ook in die gevallen vervolgd op grond van commune delicten? Dat is dus een feitelijke vraag.

De tweede vraag is meer normatief. In hoeverre is het ook in die gevallen aangewezen om het regime dat we vandaag bespreken daarop van toepassing te verklaren? Ik heb de Minister zo begrepen dat hij zegt «nu niet onmiddellijk», maar zodra we deze tranches hebben afgerond, wil hij ook daarnaar kijken. Mag ik hem vragen om de Kamer daarover per brief te informeren?

Voorzitter. Dat was mijn eerste punt. Het tweede punt dat ik wil maken, gaat over de strafmaxima. De Minister heeft geantwoord op een vraag over de verhouding tussen het nieuwe artikel 372 en de artikelen 307, 308 en 309. Ik snap het voor 307 en 308, maar nog niet helemaal voor 309. Waarom is het strafmaximum in 372 toch net wat hoger dan het geval zou zijn via artikel 309 van het Wetboek van Strafrecht? Die vraag heb ik nog. Misschien kan hij er in tweede termijn op ingaan.

Tot slot. In de derde plaats wil ik nog naar aanleiding van het amendement van het lid Van Dam zeggen dat ik de gedachtegang van het amendement steun. Wij staan sympathiek tegenover het amendement. Ik begrijp de discussie met de heer Groothuizen over de vraag of we hiermee heel specifiek iets gaan regelen voor dit geval, voor dit artikel. Mijn redenering is dat we met dit wetsvoorstel al bezig zijn om een heel specifiek regime van toepassing te verklaren op geweldgebruik door ambtenaren. In dat kader vind ik het ook niet vreemd dat je tot zo'n specifieke strafprocessuele bepaling komt. Vandaar onze steun voor dit amendement.

Dank u wel, voorzitter.

De voorzitter:

Ik dank u zeer. Dan geef ik het woord aan mevrouw Yeşilgöz van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, oftewel de VVD.

Mevrouw Yeşilgöz-Zegerius (VVD):

Dank u wel, voorzitter. Wellicht voor degenen die net de zaal zijn binnengestapt, de jongeren die daar zitten: het klinkt allemaal heel juridisch en ingewikkeld wat we hier doen – althans, dat vind ik zelf – maar uiteindelijk komt het erop neer dat een agent gewoon als taak heeft om op een dreigende situatie af te stappen en te zorgen dat het de-escaleert of dat er geen geweld wordt gebruikt, dus om te voorkomen dat er geweld wordt gebruikt. Dat heb ik in eerste termijn ook al gezegd. Binnen die taak kan het gebeuren dat een agent zelf geweld moet gebruiken.

Voorzitter. Met deze wet regelen we dat we in beginsel de agent vanuit vertrouwen benaderen, en niet meteen als verdachte bestempelen. Daarom is de VVD er ook zo'n groot voorstander van. We gaan ervan uit dat het bij zijn werk hoort. Op die manier bekijken we het. Daarom is deze wet zo belangrijk.

Er zijn heel veel vragen gesteld door collega's, zelfs heel zinnige vragen, zoals ik al eerder zei. De Minister heeft de vragen uitvoerig beantwoord. Dank daarvoor. Of het nu een heel mooie wet is of niet, het is in ieder geval een heel belangrijke wet. We zullen met elkaar volgen hoe die uitpakt, en of die precies zo werkt zoals we hier hebben gedeeld. Ik heb ook geen moties. Ik wil eigenlijk alleen maar bedanken. Ik hoop dat die snel van kracht zal zijn, zodat we onze agenten op deze manier nog beter kunnen beschermen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan is ten slotte het woord aan de heer Van Dam van het christenDemocratisch Appèl oftewel het CDA.

De heer Van Dam (CDA):

Dank u wel, voorzitter, ook voor de duiding. Ik heb in mijn eerste termijn al betoogd dat het binnen mijn fractie – daarbij sluit ik toch een beetje aan bij de woordvoerder van D66 – maar zeer de vraag is of deze wet nu echt gaat brengen wat we hopen dat die gaat brengen. Het karakter van artikel 372 brengt namelijk met zich mee dat er misschien in de praktijk ook wel een enorme verruiming ontstaat van de toepassing van het strafrecht ten opzichte van dienders die geweld gebruiken. We hebben hier een rondetafel georganiseerd en toen stelde ik die vraag ook aan de vertegenwoordiger van het korps. En die antwoordde toen: het wordt koffiedik kijken. Nou wordt er bij de politie heel veel koffie genuttigd, dus is er ook heel veel koffiedik, denk ik, maar ik vond dat nou niet direct een vertrouwenwekkende opmerking. Maar goed, wij hebben de keus gemaakt om het te steunen omdat zowel in de schriftelijke rondes als door de Minister nu in de mondelinge behandeling expliciet wordt aangegeven dat het niet een uitbreiding moet zijn maar een vervanging voor zaken waarbij nu mensen vervolgd worden – het gaat om hooguit vijf of zes zaken per jaar – en dat is waar we in de evaluatie niet zozeer de Minister als wel de praktijk aan zullen houden. Dat vinden we wel heel belangrijk.

Dank voor de positieve waardering van de zijde van de Minister van mijn amendement. We hebben gelukkig nog even voordat we stemmen en ik zal die tussentijd gebruiken, wellicht ook in overleg met de Minister, om te kijken wat dan wel de landingsplaats zou moeten zijn in het Wetboek van Strafvordering, hoezeer ik ook heel graag helder wil hebben dat het goed blijft.

Ik zie nu dat tijdens mijn termijn iedereen van de publieke tribune verdwijnt. Dat is een heel duidelijk signaal van het volk, dus zal ik nu direct overgaan tot het voorlezen van mijn twee moties. De eerste gaat over de commissie geweldsaanwending.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de huidige regelgeving de commissie geweldsaanwending geen ruimte laat om in het kader van de beoordeling van geweldstoepassing de burger, als subject van het toegepaste geweld, dan wel nabestaanden te horen;

overwegende dat het horen van burgers past bij een modern, transparant politiekorps, maar ook dat het horen van burgers ertoe kan bijdragen dat zij niet hun toevlucht hoeven te zoeken tot een strafrechtelijke procedure zoals bijvoorbeeld artikel 12-strafvordering;

verzoekt de regering te onderzoeken hoe in de procedure rond het beoordelen van geweldstoepassing een hoorrecht van betrokken burgers (subject van geweld, dan wel hun nabestaanden) vastgelegd kan worden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Dam en Groothuizen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 18 (34 641).

De heer Van Dam (CDA):

De tweede motie ziet op de benoeming van het externe lid.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de onafhankelijkheid van de commissie geweldsaanwending wordt bevorderd door het lidmaatschap van een extern lid;

overwegende dat het benadrukken van het externe karakter bij zal dragen aan de legitimiteit van het oordeel van de commissie als geheel, zeker richting betrokken burgers;

verzoekt de regering te bewerkstelligen dat het externe lid in de commissie geweldsaanwending niet langer benoemd wordt door de politie zelf, maar door de Minister,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Dam en Groothuizen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 19 (34 641).

Daarmee eindigt de tweede termijn van de zijde van de Kamer. Ik kijk even naar de Minister. Ik schors voor enkele ogenblikken.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

We zijn toe aan de tweede termijn van de zijde van de Minister en ik geef hem daartoe graag het woord.

Minister Grapperhaus:

Voorzitter, dank. Ik heb een aantal moties en nog een tweetal vragen.

Ik begin met de motie op stuk nr. 15 van mevrouw Helder. Laat duidelijk zijn dat artikel 27, lid 3, Wetboek van Strafvordering regelt dat aan de opsporingsambtenaar in het feitenonderzoek alle rechten toekomen die ook aan de verdachte in het opsporingsonderzoek toekomen. Als de motie beoogt te zeggen dat het om het interne onderzoek van de politie gaat, dan krijgt ze wat mij betreft oordeel Kamer. Want, zoals ik al heb gezegd, dingen die daar gezegd zijn, kunnen niet in het strafproces worden gebruikt. Maar nogmaals: als het gaat om het feitenonderzoek door het Openbaar Ministerie, dan mag, zoals ik steeds heb gezegd, dat meldingsformulier niet als bewijs dienen. De agent, de betreffende opsporingsambtenaar, mag zich beroepen op zijn zwijgrecht, want hem wordt de cautie aangezegd. Dat betekent dat als hij toch wat verklaart, wat dan ook, dat natuurlijk wel als bewijsmiddel kan dienen in een eventueel daaropvolgend strafproces. Ik moet dus de motie ontraden als met «feitenonderzoek» bedoeld is het feitenonderzoek door het Openbaar Ministerie. Tot zover de motie op stuk nr. 15.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik begrijp de uitleg van de Minister wel, maar het probleem is dat het meldingsformulier onderdeel is van het feitenonderzoek, en dat de agent verplicht is dat in te vullen en aan zijn meerdere te overhandigen. Daar zit dus gewoon de pijn. Ik snap de uitleg van de Minister wel, maar volgens mij heeft hij niet helemaal de situatie op het netvlies die nou net met het wetsvoorstel bedoeld is: het feitenonderzoek waarvan dat meldingsformulier een verplicht onderdeel is. Daar helpt de cautie dus niet tegen. Die helpt wel bij een verklaring, waarbij ik wel opmerk dat de grens tussen feitenonderzoek en strafrechtelijk onderzoek vrij vaag is. Dat staat ook in de brief van de politie zelf in de consultatieronde. Dat laat ik even voor het wat is. Het gaat mij specifiek om het meldingsformulier, waarbij een agent zich er niet aan kan onttrekken om dat in te vullen in het kader van het feitenonderzoek.

Minister Grapperhaus:

Maar ik heb het nu twee keer gezegd. Echt, ik wil nog eens – drie keer is scheepsrecht – heel erg duidelijk maken dat het meldingsformulier niet in het kader van de bewijsvoering mag worden gebruikt. Maar deze motie zegt: ook de verklaring van de agent en de verklaring van diens meerdere gedaan in het feitenonderzoek mogen niet als bewijsmiddel dienen. Dat moet ik ontraden, want ik heb net al gezegd: artikel 27, lid 3, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de opsporingsambtenaar de rechten heeft die de verdachte ook heeft, als bedoeld in artikel 29 Wetboek van Strafvordering. Dat betekent dat hem dus bij het begin van het feitelijk onderzoek de cautie wordt aangezegd: u mag zich beroepen op uw zwijgrecht; u heeft recht op rechtsbijstand. Als dat niet ondenkbaar is en de agent dan toch een verklaring aflegt, dan hoort dat wel bij de te gebruiken bewijsmiddelen. Ik doe het in het verlengde van de derde keer en het is dus 3b in het kader van het scheepsrecht, maar nogmaals: het meldingsformulier mag niet worden gebruikt. Als in de motie met «feitenonderzoek» het onderzoek door het OM wordt bedoeld, dan moet ik de motie ontraden.

Mevrouw Helder (PVV):

Ik maak van de gelegenheid gebruik om de motie aan te houden, omdat ik denk dat ik de motie op een paar puntjes ga wijzigen.

De voorzitter:

Op verzoek van mevrouw Helder stel ik voor haar motie (34 641, nr. 15) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

Minister Grapperhaus:

Dan de tweede motie op stuk nr. 16 van de leden Groothuizen en Den Boer, waarin wordt verzocht om het «ter hand nemen van een vuurwapen» weer op te nemen in de ambtsinstructie. In de eerste plaats heb ik al toegelicht waarom het zo is gedaan en waarom het er dus niet meer in staat. Ik heb verder toegezegd dat ik met een brief kom om hier nader op in te gaan. Ik wil hier alvast het vermoeden uitspreken dat ik in die brief ook wat overwegingen zal wijden aan het feit dat het onderzoek, waar in eerste termijn over werd gesproken, over oude vuurwapens en oude trainingsmethodes ging. Maar ook in het licht van die brief vind ik deze motie prematuur. Ik zou derhalve willen voorstellen dat de motie wordt aangehouden totdat ik met die brief bij u ben gekomen. Ik heb al gezegd dat die brief in de eerste vier maanden van 2020 zal komen en ik spits dat nu toe: die brief is er voor het meireces van 2020. Ik zou dus wel willen voorstellen dat die motie wordt aangehouden en zo niet, dan ...

De heer Groothuizen (D66):

Ik ga daar even over nadenken, voorzitter.

De voorzitter:

Dat kunt u tot dinsdag doen.

Minister Grapperhaus:

Zeker de heer Groothuizen stelt altijd prijs op duidelijkheid en korte antwoorden: ... dan wordt het ontraden.

Voorzitter. Dan de motie op stuk nr. 17 van de heer Groothuizen. Ik heb goed nieuws, want die motie geef ik oordeel Kamer. De politie zal jaarlijks dergelijk casusoverstijgend onderzoek kunnen gaan doen. Ik geef dus in ieder geval deze motie oordeel Kamer.

Dan ligt er een motie op stuk nr. 18, waarin wordt verzocht te onderzoeken hoe in de procedure rond het beoordelen van geweldstoepassing een hoorrecht van betrokken burgers vastgelegd kan worden. Ook die motie laat ik oordeel Kamer.

Ik kom zo nog terug op de brief van de heer Van der Staaij – dat hij zich niet ongerust make – maar eerst de motie op stuk nr. 19 van de heer Van Dam. Daarin wordt de regering verzocht te bewerkstelligen dat het externe lid in de commissie geweldsaanwending niet langer benoemd wordt door de politie zelf, maar door de Minister. Die motie moet ik ontraden. Ik heb nou juist gemotiveerd waarom ik het zelf écht van belang vind dat de politie dat zelf kan doen. In de drietrapsraket is de derde trap het toezicht door het OM en ik vind dat de politie in die tweede trap haar eigen verantwoordelijkheid moet kunnen nemen en dus dat externe lid moet kunnen benoemen. In het kader van dat ontraden wil ik nog wel meegeven aan de heer Van Dam dat ik natuurlijk nauwlettend volg hoe die benoeming haar beslag krijgt vanuit de politie.

Voorzitter. De heer Van der Staaij stelde een vraag waarop ik al in eerste termijn had gereageerd met de opmerking dat ik met een brief zal komen. Die vraag is of ik ook niet zo'n speciaal regime zou moeten voorstellen voor andere commune delicten die raken aan de uitoefening van taken door opsporingsambtenaren. Dat is dus het speciale regime dat hier geldt voor de geweldsinstructie. Ik heb toegezegd dat ik daar volgend jaar met een brief over zal komen en die toezegging wil ik nu herbevestigen.

Voorzitter, als ik het goed zie, waren dat mijn punten.

De heer Groothuizen (D66):

In mijn gedachtevorming over de vraag of ik die motie ga aanhouden, speelt dan wel een rol wat het tijdpad is van die ambtsinstructie. Met andere woorden, is die wellicht van kracht voordat die brief van de Minister er is? Als dat zo is, vind ik dat wat ingewikkeld. Ik denk dat ik er nog wel mee zou kunnen leven als de Minister zegt: nee, eerst komt er een brief en dan pas wordt die ambtsinstructie eventueel van kracht.

Minister Grapperhaus:

Ik ga echt een enorme tegemoetkoming doen.

De voorzitter:

Ja, ik voel het.

Minister Grapperhaus:

U bent dat van mij niet gewend, maar het gaat nu toch echt gebeuren. De toezegging is dat ik ervoor zorg dat die brief over dat ter hand nemen tijdig komt, nog voordat de tweede tranche bij uw Kamer aan de orde is. Daarbij neem ik dat onderzoek van een aantal jaren geleden mee, net als de verdere motivering waarom het nu eruit is gehaald en de vraag of het niet toch te heroverwegen is. Dat betekent dus dat ik aan het begin van 2020 met die brief zal komen. Laat ik zeggen dat ik er in de eerste twee maanden van 2020 mee kom. In ieder geval kom ik met een brief voordat ik met de tweede tranche terugkom.

De heer Groothuizen (D66):

In dat geval zal ik de motie aanhouden.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Groothuizen stel ik voor zijn motie (34 641, nr. 16) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

Minister Grapperhaus:

Ik was nog één ding vergeten van de heer Van der Staaij over de verhouding van strafmaxima. Het strafmaximum van artikel 372 Wetboek van Strafrecht is wat hoger, ook gelet op artikel 309 Wetboek van Strafrecht, omdat het een alternatief vormt voor de opzetdelicten mishandeling en doodslag, waarop een hogere straf staat. Dat is de achtergrond.

Tot zover.

De voorzitter:

Dank u wel. Daarmee komt een einde aan dit wetgevingsoverleg. Over de ingediende amendementen en moties zal dinsdag na het reces worden gestemd. Ik dank de Minister en zijn ambtenaren, de leden, onze onvolprezen ondersteuning in alle gedaanten, u op de publieke tribune en de mensen die dit debat elders hebben gevolgd. Ik wens u allen nog een aangename, mooie, fijne en heerlijke dag.

Sluiting 16.05 uur.