Gepubliceerd: 15 november 2016
Indiener(s): Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht europese zaken internationaal recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34609-3.html
ID: 34609-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

ALGEMEEN

1. Inleiding

Op 16 december 2015 is vastgesteld de Verordening (EU) 2015/2421 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen en Verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (hierna verordening 2015/2421).

Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen is op 1 augustus 2007 in werking getreden en is op 1 januari 2009 van toepassing geworden (hierna verordening 861/2007). Deze verordening beoogt de procesvoering bij geringe consumenten- en commerciële vorderingen in grensoverschrijdende zaken te vereenvoudigen en te bespoedigen. Daarnaast beoogt verordening 861/2007 de kosten van die procedure te verminderen. Om deze doelstellingen te bereiken is een Europese procedure voor geringe vorderingen ingevoerd die als alternatief beschikbaar is naast de bestaande procedures uit het nationale recht.

Verordening 861/2007 is thans van toepassing op grensoverschrijdende vorderingen in burgerlijke en handelszaken van ten hoogste € 2.000,– exclusief rente en kosten. In de Europese procedure voor geringe vorderingen zijn (meertalige) standaardformulieren vastgesteld voor de eisers, verweerders en gerechten, waarvan het gebruik voor de eiser en het gerecht verplicht is. De procedure is in beginsel schriftelijk en er gelden korte termijnen. De verordening schaft tevens de procedures af die normaal gesproken noodzakelijk zijn voor de erkenning en tenuitvoerlegging in andere lidstaten van een in een andere lidstaat gegeven beslissing. Dat betekent dat een eiser geen verlof tot tenuitvoerlegging hoeft te vragen van de in een andere lidstaat in deze procedure gegeven beslissing. De regeling in de verordening maakte op een aantal onderdelen uitwerking in het interne recht van de afzonderlijke lidstaten noodzakelijk. In de Uitvoeringswet verordening Europese procedure voor geringe vorderingen is hierin voor Nederland voorzien.

De Europese Commissie heeft op 19 november 2013 een verslag (COM (2013) 795) uitgebracht over de toepassing van verordening 861/2007. Uit dat verslag blijkt dat de Europese procedure voor geringe vorderingen in het algemeen de grensoverschrijdende procesvoering voor geringe vorderingen in de Unie heeft vergemakkelijkt, maar dat er ook nog belemmeringen zijn waardoor het volledig potentieel van de Europese procedure voor geringe vorderingen voor consumenten en ondernemingen niet kan worden benut. Het plafond van € 2.000 belet veel eisers om in grensoverschrijdende geschillen betreffende een relatief kleine vordering van de Europese procedure voor geringe vorderingen gebruik te maken. Verder kunnen verschillende elementen van de Europese procedure voor geringe vorderingen verder worden vereenvoudigd om de procesvoering goedkoper en sneller te maken. De Europese Commissie concludeerde dat deze belemmeringen het beste kunnen worden weggenomen door een wijziging van de verordening. In verordening 2015/2421 is onder meer het plafond verhoogd naar € 5.000 en is elektronische wisseling van stukken mogelijk gemaakt.

In verordening 2015/2421 is ook Verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure gewijzigd (hierna verordening 1896/2006). Deze verordening bevat regels voor een uniforme Europese procedure tot verkrijging van een executoriale titel voor de incasso van een onbetwiste geldvordering in grensoverschrijdende incassozaken. Wanneer tegen een uitgevaardigd Europees betalingsbevel verweer wordt gevoerd en de procedure wordt voortgezet, kan deze voortzetting voortaan niet alleen geschieden volgens de nationale passende procedure, zoals thans is bepaald, maar ook volgens de regels van de Europese procedure voor geringe vorderingen indien deze van toepassing is.

Ter uitvoering van verordening 2015/2421 bevat dit wetsvoorstel enige wijzigingen in de Uitvoeringswet verordening Europese procedure voor geringe vorderingen en de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure.

Over het wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht. De Raad voor de rechtspraak heeft over het wetsvoorstel een advies uitgebracht2. De Adviescommissie is positief gestemd over dit wetsvoorstel en heeft een enkele opmerking gemaakt voor verbetering en verduidelijking. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven geen praktische bezwaren te zien en heeft, behoudens over de werklast, geen opmerkingen gemaakt. Op de gemaakte opmerkingen zal, waar nodig, nader worden ingegaan.

2. Werkingssfeer

De gewijzigde verordening is op 5 januari 2016 in werking getreden en is van toepassing met ingang van 14 juli 2017, met uitzondering van artikel 1, punt 16, tot wijziging van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 861/2007, dat van toepassing is op 14 januari 2017. Artikel 25 betreft de door de lidstaten aan de Europese Commissie te verstrekken gegevens over onder andere de gerechten die bevoegd zijn om een beslissing te geven in de Europese procedure voor geringe vorderingen, de gerechtskosten voor deze procedure en de mogelijkheid appel in te stellen tegen een beslissing in de Europese procedure voor geringe vorderingen.

Op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland een «opt in»-mogelijkheid bij maatregelen op grond van Titel IV. Beide lidstaten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door aan te geven dat zij gelding van de verordening 861/2007 en 1896/2006 voor hun grondgebied wensen. Hetzelfde geldt voor verordening 2015/2421. Voor Denemarken gelden de beide verordeningen en de wijzigingen ervan niet, eveneens op grond van een protocol bij het Verdrag van Amsterdam.

3. Schets van de in verordening 2015/2421 opgenomen wijzigingen van verordening 861/2007

De Europese procedure voor geringe vorderingen is in beginsel een schriftelijke procedure voor een grensoverschrijdende geldvordering (maximum € 2.000) die wordt ingeleid met een standaardvorderingsformulier A. Binnen 14 dagen na ontvangst van het vorderingsformulier worden door het gerecht een afschrift van het vorderingsformulier, de eventuele daarbij overgelegde bewijsmiddelen en het gedeeltelijk door het gerecht ingevulde antwoordformulier C aan de verweerder betekend of ter kennis gebracht. De verweerder kan binnen 30 dagen antwoorden door het antwoordformulier, waar nodig vergezeld van bewijsmiddelen, terug te sturen naar het gerecht of op andere passende wijze, zonder gebruik te maken van het antwoordformulier, te antwoorden. De verweerder kan ook een tegenvordering indienen door een afzonderlijk vorderingsformulier in te dienen. Onder voorwaarden kan een mondelinge behandeling worden gehouden. Het gerecht beslist op de vordering binnen 30 dagen na ontvangst van het antwoord of na het verstrijken van de antwoordtermijn. Op een aantal punten is de procedure aangepast.

In de eerste plaats is in verordening 2015/2421 artikel 2 van verordening 861/2007, dat ziet op het toepassingsgebied, gewijzigd. In het eerste lid van artikel 2 van verordening 861/2007 is bepaald dat de verordening van toepassing is in grensoverschrijdende burgerlijke en handelszaken ongeacht de aard van het gerecht, indien de waarde van de vordering, alle rente, kosten en uitgaven3 niet meegerekend, op het tijdstip dat het vorderingsformulier door het bevoegde gerecht wordt ontvangen, niet meer bedraagt dan € 2.000.

Verordening 861/2007 heeft in het bijzonder geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken, of op de aansprakelijkheid van de staat wegens handelingen of omissies bij de uitoefening van het staatsgezag. In het tweede lid van artikel 2 van verordening 861/2007 is verder een aantal specifieke gebieden genoemd waarop de verordening ook niet van toepassing is.

In verordening 2015/2421 is in het eerste lid van artikel 2 de waarde van de vordering verhoogd van € 2.000 naar € 5.000. De verwachting van de Europese wetgever is dat deze verhoging van het plafond inzake de waarde van een vordering tot € 5.000 ertoe zal leiden dat de Europese procedure voor geringe vorderingen toegankelijker wordt als een doeltreffend en kosten efficiënt rechtsmiddel voor de beslechting van grensoverschrijdende geschillen, vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen. Een betere toegang tot de rechter zou het vertrouwen in grensoverschrijdende transacties doen toenemen en zou ertoe bijdragen dat de door de interne markt verschafte mogelijkheden ten volle worden benut (overweging 4 van verordening 2015/2421).

In verordening 2015/2421 zijn in artikel 2, tweede lid, voorts enkele wijzigingen van de gebieden opgenomen waarop de verordening niet van toepassing is. Zo wordt naast het huwelijksvermogensrecht ook genoemd het vermogensrecht ter zake van relatievormen waaraan volgens het hierop toepasselijke recht gevolgen worden verbonden die vergelijkbaar zijn met het huwelijk.

In artikel 4, vierde lid, van verordening 861/2007 is thans bepaald dat indien de vordering kennelijk ongegrond is, het verzoek niet ontvankelijk is of indien het vorderingsformulier niet binnen de vastgestelde tijd is aangevuld of gecorrigeerd, het verzoek wordt afgewezen. In verordening 2015/2421 is aan dit lid toegevoegd dat het gerecht de eiser van die afwijzing in kennis stelt en meedeelt of er tegen deze afwijzing rechtsmiddelen openstaan.

In de huidige Uitvoeringswet is in artikel 2 bepaald dat zaken betreffende Europese geringe vorderingen door de kantonrechter worden behandeld en beslist en dat tegen deze beslissing geen hoger beroep openstaat. Dit is op grond van artikel 17 van verordening 861/2007 aan de Commissie meegedeeld.

Bij de uitsluiting van hoger beroep is indertijd aansluiting gezocht bij de interne appelgrens van € 1.750 (Kamerstukken II 2007/08, 31 596, nr. 7, blz. 3). Voor vorderingen die niet meer belopen dan € 1.750 staat geen hoger beroep open (artikel 332, eerste lid, Rv). Dit bedrag is slechts € 250 lager dan het maximumbedrag van € 2.000 in verordening 861/2007. De mogelijkheid om hoger beroep uit te sluiten voor vorderingen die niet meer bedragen dan € 1.750 en dit open te stellen voor vorderingen die meer dan € 1.750 bedragen, maar niet meer dan € 2.000, leek destijds onpraktisch. In het streven naar een eenvoudige en uniforme regeling is er daarom in 2009 voor gekozen hoger beroep uit te sluiten. Nu het bedrag van € 2.000 in verordening 2015/2421 is verhoogd naar € 5.000 is het verschil met het bedrag van de appelgrens van € 1.750 aanzienlijk groter geworden. Dit bedraagt € 3.250 in plaats van € 250. Wanneer geen appel zou openstaan zou er dan ook een aanmerkelijke afwijking van onze nationale beroepsregeling ontstaan. Er is daarom voor gekozen de algehele uitsluiting van het appel niet langer te handhaven. In het consultatiedocument van het wetsvoorstel was appel mogelijk gemaakt voor de groep «nieuwe» vorderingen boven € 2.000. Voor de bestaande gevallen (de vorderingen tot ten hoogste € 2.000) was de status quo gehandhaafd. De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht heeft geadviseerd aan te sluiten bij de appelgrens van € 1.750. De Adviescommissie is van mening dat er geen afwijkingen van de algemene regels moeten worden opgenomen als dit niet nodig is en wijst erop dat de reden voor afwijking destijds, het kleine verschil tussen de grens voor geringe vorderingen van maximaal 2.000 en de grens van hoger beroep van € 1.750, niet langer opgaat. Aan deze aanbeveling is gevolg gegeven.

Ingevolge het vijfde lid van artikel 4 van verordening 861/2007 dient het standaard vorderingsformulier A beschikbaar te zijn bij ieder gerecht waarbij de Europese procedure voor geringe vorderingen kan worden ingeleid. In verordening 2015/2421 is aan dit lid toegevoegd dat het formulier toegankelijk is via de relevante nationale websites. Het formulier kan reeds worden gevonden via www.rechtspraak.nl. Via deze site komt men terecht op het e-justiceportaal. Ook www.eccnederland.nl verwijst naar het e-justice portaal.

Artikel 5 ziet op het verloop van de procedure. Verordening 2015/2421 splitst het eerste lid. In het eerste lid wordt, evenals in het huidige eerste lid van artikel 5, bepaald dat de Europese procedure voor geringe vorderingen een schriftelijke procedure is. In lid 1 bis wordt de verdere inhoud van het huidige eerste lid over het houden van een mondelinge behandeling enigszins gewijzigd weergegeven. Op grond van verordening 861/2007 kan een gerecht een mondelinge behandeling houden indien het dat nodig acht of indien een partij daarom verzoekt. Ingevolge verordening 2015/2421 kan het gerecht uitsluitend een mondelinge behandeling houden indien het van oordeel is dat er geen uitspraak kan worden gedaan op basis van het schriftelijk bewijs of indien een partij daarom verzoekt. Duidelijker komt hiermee naar voren dat een mondelinge behandeling alleen bij wijze van uitzondering plaatsvindt (zie ook overweging 11 van verordening 2015/2421).

In artikel 8 is de mondelinge behandeling geregeld. In verordening 861/2007 is hierover bepaald dat het gerecht bij beschikbaarheid van de technische middelen, een mondelinge behandeling kan houden met behulp van een videoconferentie of andere vormen van technologische middelen die het mogelijk maken om op afstand te communiceren. Artikel 8 is in verordening 2015/2421 aanzienlijk uitgebreid.

Opgenomen is dat wanneer een mondelinge behandeling (overeenkomstig artikel 5 lid 1 bis) nodig wordt geacht, daarvoor gebruik wordt gemaakt van elke passende technologie voor communicatie op afstand, zoals videoconferentie of teleconferentie, die het gerecht ter beschikking staat, tenzij het gebruik van deze technologie, wegens de bijzondere omstandigheden van de zaak, niet passend is met het oog op een bijzondere rechtspleging. Wanneer deze middelen bij de gerechten beschikbaar zijn, dienen deze in de regel ook gebruikt te worden. In Nederland is het gebruik van videoconferentie bij de gerechten technisch mogelijk.

Als de te horen persoon zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan die van het aangezochte gerecht, wordt gebruik gemaakt van de procedures van Verordening (EG) nr. 1206/2001 (de EG-bewijsverordening) (artikel 8, eerste lid). Een voor een mondelinge behandeling opgeroepen partij kan ingevolge artikel 8, tweede lid, om het gebruik van technologie op afstand verzoeken. Achtergrond hiervan is dat de regeling om in persoon aanwezig te zijn, in het bijzonder wat betreft de eventueel door die partij te maken kosten, niet in verhouding kan staan tot de vordering.

Wanneer een partij is opgeroepen om met behulp van technologie op afstand een mondelinge behandeling bij te wonen, kan deze verzoeken in persoon aanwezig te mogen zijn. De terugvordering van eventuele kosten die door een partij hierdoor zijn gemaakt, is onderworpen aan de voorwaarden genoemd in artikel 16 van verordening 861/2007 (artikel 8, derde lid). Het vierde lid van artikel 8 bepaalt dat tegen de beslissing op een verzoek van een partij op grond van het tweede en derde lid, geen rechtsmiddel kan worden aangewend zonder betwisting van de beslissing zelf.

Artikel 9 betreft de bewijsverkrijging. In verordening 2015/2421 is dit artikel enigszins aangepast en is aangegeven dat wanneer een persoon wordt gehoord, deze mondelinge behandeling verloopt volgens de in artikel 8 opgenomen voorwaarden. Met betrekking tot het gelasten van een deskundigenonderzoek of een mondeling getuigenverhoor is bepaald dat het gerecht dit slechts kan doen indien het niet mogelijk is uitspraak te doen op basis van ander bewijs. Deze bepaling komt in de plaats van de regel dat dit onderzoek of verhoor slechts kan worden gelast indien dit voor het geven van de beslissing noodzakelijk is en dat het gerecht daarbij rekening houdt met de kosten. De bedoeling is eerst na te gaan of een andere manier van bewijsverkrijging ook mogelijk is.

In artikel 11 is de bijstand aan partijen geregeld. In verordening 861/2007 is hierover opgenomen dat de lidstaten waarborgen dat de partijen bij het invullen van de formulieren praktische bijstand kunnen verkrijgen. In de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet is aangegeven dat het aan de rechtspraak is te bepalen hoe deze verplichting wordt ingevuld (Kamerstukken II 2007/08, 30 596 nr. 3, blz. 9).

De gerechten verlenen de bijstand niet zelf omdat dit als strijdig wordt gezien met de taak en onafhankelijkheid van de rechtspraak. Indien partijen vragen hebben over de procedure of de formulieren worden zij verwezen naar bijvoorbeeld rechtspraak.nl of het Juridisch loket.

In verordening 2015/2421 is artikel 11 aangevuld en wordt naast het verkrijgen van praktische bijstand bij het invullen van de formulieren ook genoemd het verkrijgen van algemene informatie over het toepassingsgebied van de Europese procedure voor geringe vorderingen en van algemene informatie over welke gerechten in de betrokken lidstaat bevoegd zijn uitspraak te doen in een Europese procedure voor geringe vorderingen. Zoals in de Uitvoeringswet thans is aangegeven, is de kantonrechter de bevoegde rechter (artikel 2, eerste lid). Bepaald is voorts ook dat de bijstand kosteloos wordt verleend. De lidstaten zorgen ervoor dat informatie over de autoriteiten en organisaties die bevoegd zijn overeenkomstig artikel 11, eerste lid, bijstand te verlenen, beschikbaar is bij elk gerecht waar de Europese geringe vorderingenprocedure kan worden ingeleid en daarnaast toegankelijk is via de relevante nationale websites (artikel 11, tweede lid).

Voor de betekening of kennisgeving van stukken en andere schriftelijke mededelingen wordt artikel 13 van verordening 861/2007 in verordening 2015/2421 vervangen door een nieuw artikel 13. Artikel 13 zoals opgenomen in verordening 861/2007 bepaalt dat de betekening van stukken geschiedt per aangetekende post met bericht van ontvangst met vermelding van de datum. Als betekening of kennisgeving niet op deze wijze mogelijk is, kan deze plaats vinden op een van de wijzen die zijn bepaald in de artikelen 13 en 14 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese Executoriale Titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PbEU L 143).

Het in verordening 2015/2421 opgenomen artikel 13 bepaalt dat de betekening of kennisgeving van de in artikel 5, leden 2 en 6, vermelde stukken en van overeenkomstig artikel 7 gegeven beslissingen geschiedt per post of met elektronische middelen.

Het gaat in artikel 5 lid 2 om een afschrift van het vorderingsformulier (standaardvorderings-formulier A) en de ter staving dienende stukken en het antwoordformulier (standaard-antwoordformulier C) waarvan door het gerecht deel I is ingevuld. In artikel 5, zesde lid, betreft het een eventuele tegenvordering die wordt ingediend door gebruik te maken van standaardformulier A en eventuele ter staving dienende stukken die door het gerecht aan eiser worden betekend of ter kennis gebracht. Artikel 7 ziet op de beslissingen van het gerecht. Het gaat derhalve steeds om stukken die door het gerecht dienen te worden betekend of waarvan kennis dient te worden gegeven.

Met betrekking tot het gebruik van elektronische middelen worden voorwaarden gesteld. Deze middelen moeten in de eerste plaats technisch beschikbaar zijn en toelaatbaar overeenkomstig de procedurevoorschriften van de lidstaat waar de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt gevoerd, en, indien de partij waaraan de betekening of kennisgeving moet geschieden woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft, toelaatbaar overeenkomstig de procedurevoorschriften van die lidstaat. Deze bepaling ziet derhalve ook op de kennisgeving en betekening in een andere lidstaat en is te beschouwen als een lex specialis ten opzichte van de bepalingen van de EG-betekeningsverordening (Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken («de betekening en de kennisgeving van stukken»), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000 (PbEU L 324/79). Daarnaast moet de partij waaraan de betekening of kennisgeving moet geschieden, van tevoren uitdrukkelijk hebben ingestemd met betekening of kennisgeving van de stukken met gebruikmaking van elektronische middelen of moet die partij krachtens de procedurevoorschriften van de lidstaat waar zij woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, wettelijk verplicht zijn die specifieke wijze van betekening of kennisgeving te aanvaarden.

De betekening of kennisgeving van stukken geschiedt voorts met bericht van ontvangst met vermelding van de datum van ontvangst. Indien de betekening of kennisgeving overeenkomstig artikel 13, eerste lid, niet mogelijk is, kan deze, evenals op grond van het huidige artikel 13 van verordening 681/2007 geschieden op een van de wijzen waarin artikel 13 of 14 van Verordening (EG) nr. 1896/2006 voorziet.

Alle niet in artikel 13, eerste lid, bedoelde schriftelijke communicatie tussen het gerecht en de partijen of andere bij de procedure betrokken personen wordt op grond van het tweede lid van artikel 13 met elektronische middelen verricht met een bericht van ontvangst indien deze middelen technisch beschikbaar zijn en toelaatbaar overeenkomstig de procedurevoorschriften van de lidstaat waar de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt gevoerd, op voorwaarde dat de partij of persoon deze communicatiemiddelen vooraf heeft aanvaard, of overeenkomstig de procedurevoorschriften van de lidstaat waar die partij of persoon haar of zijn woonplaats of haar of zijn gewone verblijfplaats heeft, wettelijk verplicht is deze communicatiemiddelen te aanvaarden. Indien mededeling overeenkomstig het tweede lid van artikel 13 niet mogelijk is, of, wegens de bijzondere omstandigheden van de zaak, niet geschikt is, kan gebruik worden gemaakt van alle andere communicatiemiddelen die toelaatbaar zijn uit hoofde van het recht van de lidstaat waar de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt gevoerd. Het ligt voor de hand dat hiervoor de communicatie per post gebruikt zal worden.

Wat betreft de aan de betekening of kennisgeving voorafgaande indiening bepaalt artikel 4, eerste lid, van verordening 861/2007, dat ongewijzigd is gebleven, dat de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt ingeleid met het vorderingsformulier A van bijlage I. Dit formulier wordt ingediend bij het bevoegde gerecht, hetzij rechtstreeks, hetzij per post of via een ander communicatiemiddel zoals fax of elektronische post, dat aanvaard wordt door de lidstaat waar de procedure wordt ingeleid. Het vorderingsformulier is te vinden op het e-justice portaal. In de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet (Kamerstukken II 2007/08, 31 596, nr. 3, blz. 5) is destijds aangegeven dat het vorderingsformulier op grond van artikel 4, eerste lid, van de verordening per post of rechtstreeks bij de griffie kan worden ingediend (door deponering in het daarvoor bestemde bakje of afgifte aan de griffiemedewerker). Het wordt op dezelfde wijze als een verzoek ingediend. Aangegeven is dat de mogelijkheid van elektronische indiening wordt bepaald door artikel 33 Rv. Of een Europese geringe vordering elektronisch kan worden ingediend, hangt derhalve af van de vraag of de rechtbank deze mogelijkheid in haar procesreglement heeft opgenomen. Dit is tot nu toe bij geen enkel gerecht het geval. Het elektronisch indienen is tot nu toe niet mogelijk wegens het ontbreken van de benodigde applicatie bij de gerechten om deze formulieren te ontvangen en te verwerken. Dit formulier kan nu alleen worden gedownload en handmatig of elektronisch worden ingevuld. Het dient vervolgens te worden geprint en per post te worden verzonden of rechtstreeks te worden ingediend.

De wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 288) heeft elektronisch procederen als uitgangspunt. Deze wet zal gefaseerd in werking treden, waardoor voor verschillende procedures een verschillend tijdstip van inwerkingtreding geldt (zie hierover Kamerstukken I, 34 059, F. blz. 4).

Artikel 30c, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zoals in deze wet opgenomen, bepaalt dat een procesinleiding langs elektronische weg wordt ingediend. Op grond van dit artikel 30c, vierde lid, Rv zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte, tenzij zij worden vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, niet verplicht stukken langs elektronische weg in te dienen. Op grond van artikel 30e Rv van deze wet worden ook andere dan in te dienen stukken langs elektronische weg ter beschikking gesteld, zoals oproepingen door de rechter, processen-verbaal en afschriften van een vonnis of beschikking, alsmede andere berichten tussen het gerecht en partijen, tenzij artikel 30c, vijfde lid, van toepassing is. Artikel 30c, vijfde lid, bepaalt dat de partij die niet verplicht is tot en geen gebruik maakt van stukkenwisseling langs elektronische weg, gebruik maakt van de papieren weg. Ingevolge artikel 30c, vierde lid, Rv kunnen bij algemene maatregel van bestuur nog andere uitzonderingen op de verplichting tot elektronische stukkenwisseling worden gemaakt. Te denken valt volgens de memorie van toelichting aan rechtspersonen naar buitenlands recht in geval zij niet worden vertegenwoordigd door een professionele procesvertegenwoordiger en zij zelf vooralsnog geen DigiD of eHerkenning kunnen krijgen (Kamerstukken 2014/15 34 059, nr. 3, blz. 62). Partijen die niet over een authentificatiemiddel beschikken waarmee in Nederland toegang kan worden verkregen tot het digitale systeem van de rechterlijke instanties worden daarom uitgezonderd.

In het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht (Stb. 2016, 292) wordt bepaald dat voor een onderneming of rechtspersoon die niet op grond van de Handelsregisterwet is ingeschreven in het Handelsregister geen verplichting tot procederen langs elektronische weg geldt, tenzij deze wordt vertegenwoordigd door een derde die in Nederland verplicht is tot digitaal procederen.

Op grond van verordening 2015/2421 zal dan voor indiening, de betekening of kennisgeving de eerst aangewezen weg die per post zijn.

Partijen (met uitzondering van natuurlijke personen, genoemde verenigingen alsmede ondernemingen naar buitenlands recht, die geen professionele procesvertegenwoordiger hier te lande hebben) worden op grond van de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht verplicht dergelijke elektronische middelen te aanvaarden. Voor deze partijen zal in Nederland met de inwerkingtreding van de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht ook een elektronische indiening en betekening en kennisgeving aan de orde zijn.

Verder bepaalt het nieuwe artikel 13 in het derde lid dat naast elk ander overeenkomstig de procedurevoorschriften van de lidstaten beschikbaar middel voor het kenbaar maken van de krachtens de leden 1 en 2 vereiste voorafgaande aanvaarding van het gebruik van elektronische middelen, ook het standaardvorderingsformulier A en het standaardantwoordformulier C kunnen worden gebruikt om die aanvaarding kenbaar te maken. Een aanvaardbaar middel zal bijvoorbeeld een brief per post zijn. Op grond van artikel 25, onder d, van verordening 2015/2421 dienen de lidstaten de middelen voor elektronische betekening en kennisgeving en communicatie die technisch beschikbaar zijn en toelaatbaar zijn en de eventuele middelen voor voorafgaande aanvaarding van het gebruik van deze elektronische middelen kenbaar te maken aan de Commissie.

Verordening 2015/2421 voegt een nieuw artikel 15 bis toe over gerechtskosten en wijzen van betaling. Dit artikel bepaalt dat de in een lidstaat aangerekende gerechtskosten voor de Europese procedure voor geringe vorderingen niet in wanverhouding mogen staan tot de vordering en niet hoger mogen zijn dan de gerechtskosten die worden aangerekend voor nationale vereenvoudigde procedures in die lidstaat. Wat betreft de kosten bepaalt de Uitvoeringswet dat op een geding betreffende een Europese geringe vordering de Wet griffierechten burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing is. In Nederland bestaat er geen speciale vereenvoudigde procedure voor geringe vorderingen.

Degene die de vordering indient bij de kantonrechter is griffierecht verschuldigd (de gedaagde partij is geen griffierecht verschuldigd). Voor de hoogte van het verschuldigde griffierecht wordt in Nederland een onderscheid gemaakt tussen vorderingen van minder dan € 500 en vorderingen van onbepaalde waarde én vorderingen met een waarde van minder dan € 12.500.

Voor deze categorieën zaken gelden drie vaste tarieven. Bepalend voor de vraag welk tarief van toepassing is, is of een eiser een niet natuurlijk persoon (rechtspersoon) is, een natuurlijk persoon of een natuurlijk persoon met geringe financiële draagkracht (de on- en minvermogenden) is.

Op grond van artikel 25, onderdeel f, van verordening 2015/2421 moeten de lidstaten mededeling doen van de gerechtskosten voor de Europese procedure voor geringe vorderingen en de wijze waarop die worden berekend.

Daarnaast dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de partijen de gerechtskosten via methoden voor betaling op afstand kunnen betalen, zodat de partijen de betaling ook kunnen verrichten vanuit een andere lidstaat dan de lidstaat waar het gerecht is gevestigd. Hiertoe dient ten minste een van de volgende betaalwijzen te worden aangeboden: a) bankoverschrijving; b) betaling met credit- of debetkaart, of c) automatische afschrijving van de bankrekening van de eiser. Bij de gerechten in Nederland (de Rechtspraak) kan betaling op afstand plaatsvinden via een bankoverschrijving. Op de griffierechtnota die wordt verzonden door het gerecht waar de zaak aanhangig wordt gemaakt, staat standaard het bankrekeningnummer van de Rechtspraak vermeld. De verschuldigde gerechtskosten moeten op deze rekening worden gestort.

Artikel 18 inzake het vragen van heroverweging van de in de Europese procedure voor geringe vorderingen gegeven beslissing wordt in verordening 2015/2421 vervangen. Het bestaande artikel 18 bepaalt dat de verweerder het bevoegde gerecht in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, om heroverweging kan vragen indien:

  • a) het vorderingsformulier of de oproeping voor een mondelinge behandeling aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht zonder bewijs van persoonlijke ontvangst en de betekening of kennisgeving buiten de schuld van de verweerder niet zo tijdig is geschied als met het oog op zijn verdediging nodig was of;

  • b) de verweerder de vordering niet heeft kunnen betwisten wegens overmacht of wegens buitengewone omstandigheden buiten zijn schuld.

In beide gevallen moet de verweerder onverwijld handelen, derhalve onverwijld om heroverweging vragen.

In het tweede lid is bepaald dat indien het gerecht het verzoek tot heroverweging afwijst omdat geen van de gronden voor heroverweging van toepassing is, de beslissing van kracht blijft. Indien het gerecht besluit dat heroverweging op een van de in het eerste lid bepaalde gronden gerechtvaardigd is, is de in de Europese procedure voor geringe vorderingen gegeven beslissing nietig.

Het nieuwe artikel 18 bepaalt dat een verweerder die niet is verschenen, het bevoegde gerecht in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, om heroverweging van de in een Europese procedure voor geringe vorderingen gegeven beslissing kan verzoeken indien:

  • a) het vorderingsformulier niet tijdig aan hem is betekend of ter kennis is gebracht, of, in geval van een mondelinge behandeling, hij niet tijdig voor die mondelinge behandeling is opgeroepen, en op zodanige wijze dat hij zijn verweer niet heeft kunnen regelen, of;

  • b) de verweerder de vordering niet heeft kunnen betwisten wegens overmacht of wegens buitengewone omstandigheden buiten zijn schuld, tenzij de verweerder geen rechtsmiddel tegen de beslissing heeft aangewend toen hij dit kon doen.

In een nieuw tweede lid is het begrip «onverwijld» vervangen door een termijn van 30 dagen om heroverweging te vragen. Daarbij is bepaald dat de termijn ingaat op de dag waarop de verweerder daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de inhoud van de beslissing en in staat was om op te treden, maar niet later dan de dag van de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel waardoor hij de beschikking over zijn goederen geheel of gedeeltelijk verliest. De termijn mag niet worden verlengd. Aan de inhoud van het tweede lid (derde lid nieuw) is toegevoegd dat de eiser echter geen voordelen verliest van enige stuiting van de verjarings- of vervaltermijnen ingeval stuiting op grond van het nationaal recht van toepassing is.

Het in verordening 861/2007 opgenomen artikel 20, tweede lid, bepaalt dat het gerecht op verzoek van een partij een certificaat betreffende een in de Europese procedure voor geringe vorderingen gegeven beslissing verstrekt zonder extra kosten door gebruik te maken van standaardformulier D. Om de behoefte aan vertaling en de daarmee gemaakte kosten zoveel mogelijk te beperken is in verordening 2015 /2421 aan dit tweede lid toegevoegd dat het gerecht desgevraagd het certificaat in een andere officiële taal van de instellingen van de Unie verstrekt door gebruik te maken van een standaardformulier dat op het Europees e-justitieportaal beschikbaar is. Er bestaat geen verplichting tot verstrekking van een vertaling van de tekst in de vrije tekstvelden van het certificaat. De noodzakelijke vertaalkosten voor deze teksten dienen te worden toegerekend volgens het recht van de lidstaat waar het gerecht is gevestigd (zie overweging 19 van verordening 2015/2421).

De inhoud van het huidige artikel 21, tweede lid, onder b, is verdeeld over onderdeel b en een artikel 21 bis. Ingevolge verordening 2015/2421 bevat onderdeel b de passage dat de partij die om de tenuitvoerlegging van een beslissing verzoekt het in artikel 20, tweede lid, bedoelde certificaat overlegt en indien nodig een vertaling daarvan in de officiële taal van de lidstaat van tenuitvoerlegging of in een andere taal die de lidstaat van tenuitvoerlegging heeft verklaard te aanvaarden. Niet langer wordt in artikel 21, tweede lid, onder b, van het overleggen van een afschrift van het certificaat gesproken, maar van het overleggen van het certificaat zelf. In artikel 21 bis, eerste lid, is de verdere inhoud van onderdeel b opgenomen aangaande de mogelijkheid dat elke lidstaat aangeeft welke officiële talen van de instellingen van de Unie naast de eigen taal voor het in artikel 20, tweede lid, bedoelde certificaat worden aanvaard. In het tweede lid is opgenomen dat de informatie over de inhoud van een beslissing, die wordt verstrekt in een certificaat als bedoeld in artikel 20, tweede lid, wordt vertaald (niet langer wordt gesproken over de vertaling van de inhoud van formulier D) door een in een van de lidstaten tot het maken van vertalingen bevoegde persoon. Door Nederland is, ter bescherming van de verweerder, aangegeven dat met betrekking tot het certificaat de Nederlandse taal wordt aanvaard (zie art. 7, tweede lid, Uitvoeringswet).

Verordening 2015 /2124 voegt een nieuw artikel 23 bis toe over gerechtelijke schikkingen. Een gerechtelijke schikking die is goedgekeurd door of getroffen voor een gerecht tijdens de Europese procedure voor geringe vorderingen en die uitvoerbaar is in de lidstaat waar de procedure is gevoerd, wordt in een andere lidstaat erkend en ten uitvoer gelegd onder dezelfde voorwaarden als een beslissing die is gegeven in de Europese procedure voor geringe vorderingen. Daar bij is aangegeven dat Hoofdstuk III (erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat) van overeenkomstige toepassing is op gerechtelijke schikkingen.

Tot slot is artikel 25 gewijzigd. Dit artikel ziet op de lijst met gegevens die uiterlijk op 13 januari 2017 door de lidstaten aan de Commissie moeten worden gemeld. Deze lijst is aangevuld, onder meer met de verplichting voor de lidstaten om mededeling te doen van de elektronische middelen voor betekening en kennisgeving en schriftelijke communicatie op grond van artikel 13 (onderdeel d) en de eventuele personen of beroepscategorieën die wettelijk verplicht zijn betekening en kennisgeving van documenten en andere schriftelijke communicatie met elektronische middelen te aanvaarden (onderdeel e).

Enkele wijzigingen van verordening 861/2007 nopen tot aanpassing van de Uitvoeringswet. Hierin wordt in artikel I van het wetsvoorstel voorzien.

4. Schets van de wijzigingen in verordening 2015/2421 ten opzichte van verordening 1896/2006

De Europese betalingsbevelprocedure begint met een verzoek door invulling en overlegging van standaardformulier A. De procedure is geconcentreerd bij de rechtbank Den Haag. Eiser moet de grondslag van de vordering en de bewijsmiddelen noemen, maar hoeft geen bewijsstukken over te leggen. Het gerecht vaardigt zo spoedig mogelijk en normaliter binnen 30 dagen na indiening van het verzoek een Europees betalingsbevel uit. Dit bevat onder meer de mededelingen aan verweerder over zijn mogelijkheden (betalen of betwisten). Wordt verweer gevoerd, dan hoeft de verweerder op het standaardformulier F alleen aan te geven dat de vordering wordt betwist. Hij hoeft deze betwisting niet te motiveren. Bij verweer eindigt de Europese betalingsbevelprocedure als zodanig en wordt deze voortgezet volgens de gewone nationale regels van burgerlijk procesrecht, tenzij eiser heeft aangegeven deze voortzetting niet te wensen. Op dit laatste punt bevat verordening 2015/2421 een wijziging van het in verordening 1896/2006 opgenomen artikel 17.

Op grond van het huidige artikel 17 van verordening 1986/2006 vindt, indien door de verweerder tegen een betalingsbevel een verweerschrift wordt ingediend, voortzetting van de procedure plaats volgens de nationale regels van burgerlijk procesrecht, tenzij eiser heeft verzocht in dat geval de procedure te staken. Op grond van het gewijzigde artikel 17 kan voorzetting ook plaatsvinden volgens de regels van de Europese procedure voor geringe vorderingen, indien van toepassing. Eiser kan aangeven welke van deze beide procedures hij op zijn vordering toegepast wil zien in de procedure die volgt bij indiening van een verweerschrift. Als eiser dit niet heeft aangegeven of als hij heeft verzocht om toepassing van de regels van de Europese procedure voor geringe vorderingen op een vordering die niet onder het toepassingsgebied van die verordening valt, gaat de procedure over naar de nationale civiele procedure. De overgang vindt niet plaats als eiser nadrukkelijk heeft verzocht deze niet te laten plaatsvinden. Deze overgang naar een van beide procedures wordt beheerst door het recht van de lidstaat van oorsprong (de lidstaat waar het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd).

In verordening 2015/2421 is in artikel 7, vierde lid, met deze wijziging van artikel 17 rekening gehouden. In dit lid is bepaald dat de eiser in een aanhangsel van het verzoek aan het gerecht kan aangeven welke van de in artikel 17, lid 1, onder a en b, vermelde procedures hij eventueel in een latere civielrechtelijke procedure op zijn vordering toegepast wil zien als de verweerder een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel indient. Ook in artikel 25 wordt met de wijziging van artikel 17 met betrekking tot de voortzetting in de geringe vorderingenprocedure rekening gehouden.

Op grond van het huidige artikel 25, eerste lid, mogen de kosten voor de Europese betalingsbevelprocedure en de opvolgende nationale procedure niet hoger zijn dan wanneer direct voor de nationale procedure zou zijn gekozen. Dit lid is uitgebreid. Bepaald is dat indien de gerechtskosten voor een civielrechtelijke procedure in de zin van artikel 17, eerst lid onder a of b, gelijk of hoger zijn dan die voor de Europese betalingsbevelprocedure, de totale kosten voor een Europese betalingsbevelprocedure en de daarop volgende civielrechtelijke procedure niet hoger mogen zijn dan de kosten voor een procedure waaraan in die lidstaat geen Europese betalingsbevelprocedure is voorafgegaan. Indien de gerechtskosten voor een dergelijke civielrechtelijke procedure lager zijn dan die voor een Europese betalingsbevelprocedure, mogen voor een voorzetting van de procedure op grond van artikel 17, eerste lid, onder a of b, geen extra kosten worden berekend. Met de kosten zijn hier bedoeld de gerechtskosten, wat neerkomt op het griffierecht. Er is geen verder griffierecht verschuldigd bij een voortzetting van de procedure op grond van het nationaal burgerlijk procesrecht of de geringe vorderingenprocedure.

Administratieve lasten en financiële gevolgen

Zoals in de toelichting bij de Uitvoeringswet is aangegeven (Kamerstukken II 2007/08, 31 596, nr. 3, blz. 9) zijn in het kader van de administratieve lastenvermindering het civiele en het bestuursprocesrecht steeds buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen gehouden. De reden hiervoor is het bijzondere karakter van het procesrecht, dat een waarborg beoogt te bieden voor een eerlijke en efficiënte procesvoering. De vormvereisten die met betrekking tot uitwisseling van informatie aan rechter en wederpartij worden gesteld, hangen direct samen met deze waarborgfunctie en kunnen derhalve niet onverkort als administratieve lasten worden aangemerkt. Niettemin kunnen ook in het procesrecht lasten voor bedrijfsleven en burger worden verminderd door bijvoorbeeld vereenvoudiging van administratieve procedures en inzet van ICT. De Europese procedure voor geringe vorderingen is hiervan een voorbeeld. Bedrijven en burgers kunnen in elke lidstaat gebruik maken van eenzelfde procedure en daarbij gebruik maken van formulieren om hun vordering of verweer in te dienen. Met de wijzingen in verordening 2015/2421 is beoogd de procedure nog beter te laten lopen, onder ander ook door het gebruik van elektronische middelen.

Door de Raad voor de rechtspraak is aangegeven dat op dit moment van de Europese procedure voor geringe vorderingen weinig gebruik wordt gemaakt. Gemiddeld behandelt de rechtspraak circa 20 tot 30 zaken per jaar. De verhoging van het plafond van de Europese geringe vorderingen naar € 5.000 leidt volgens de Raad tot meer zaken, maar de werklasttoename zal naar verwachting beperkt zijn. Ook de mogelijkheid van appel voor de nieuw toegevoegde vorderingen – vanaf zowel € 2.000 als € 1.750 – leidt naar verwachting van de Raad niet tot een substantiële werklastverzwaring.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Uitvoeringswet verordening Europese procedure voor geringe vorderingen)

Onderdeel A (artikel 1)

In artikel 1, onder a, wordt rekening gehouden met de wijziging van verordening 861/2007 in verordening 2015/2421.

In artikel 1, onder b, wordt rekening gehouden met de verhoging in verordening 2015/2421 van het in artikel 2, eerste lid, opgenomen plafond van de Europese procedure voor geringe vorderingen van € 2.000 naar € 5.000 euro. Deze vordering mag dus niet meer dan € 5.000 bedragen. De rente, kosten en uitgaven worden hierbij niet meegerekend. Zie over deze verhoging ook het algemeen deel, paragraaf 3.

Onderdeel B (artikel 2)

Zoals hiervoor ook in het algemeen deel (paragraaf 3) is vermeld, is voor de oorspronkelijke Europese geringe vorderingenprocedure met een plafond van € 2.000 aansluiting gezocht bij de interne appelgrens. Partijen kunnen in beginsel van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de kantonrechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750. Het verschil met het plafond van de Europese procedure voor geringe vorderingen werd zo gering bevonden dat er in het streven naar een eenvoudige en uniforme regeling is gekozen hoger beroep uit te sluiten voor vorderingen met een maximum van € 2.000. Door de verhoging van het maximumbedrag van een Europese geringe vordering van € 2.000 naar € 5.000 is het verschil echter aanzienlijk groter geworden. Gekozen is daarom voor het openstellen van hoger beroep voor Europese geringe vorderingen vanaf € 1.750. Aangesloten wordt bij de appelregeling in de eerste tot en met derde afdeling van titel 7 van boek 1 Rv (art. 332 e.v. Rv).

Er is voorts voor gekozen om een termijn van dertig dagen op te nemen waarbinnen het hoger beroep moet worden ingesteld. Deze korte termijn sluit aan bij de beoogde snellere werkwijze van de verordening, waardoor er op niet al te lange termijn een beslissing in beroep kan worden gegeven.

Onderdeel C (artikel 2a)

In artikel 2a wordt rekening gehouden met de wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 288). De wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht zal, zoals in het algemeen deel aangegeven, gefaseerd in werking treden.

Artikel 2a, eerste lid

Na inwerkingtreding van de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht voor de procedures bij de kantonrechter zal het standaard vorderingsformulier, bedoeld in artikel 4, eerste lid van verordening 861/2007, evenals een procesinleiding, in beginsel langs elektronische weg worden ingediend.

Omdat het vorderingsformulier geen procesinleiding is in de zin van artikel 30c, eerste lid, Rv, zoals opgenomen in de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht is voor een elektronische indiening van het formulier daarom in dit wetsvoorstel een grondslag opgenomen. Zo kan worden aangesloten bij de regeling over elektronisch procederen in de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht.

Zoals ook in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, zijn op grond van het voorgestelde artikel 30c, vierde lid, Rv natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte, tenzij zij worden vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, niet verplicht stukken langs elektronische weg in te dienen. Zij kunnen dit desgewenst op papier blijven doen. Deze regel is voor de indiening van een vordering in de geringe vorderingenprocedure van overeenkomstige toepassing.

Bij de in artikel 30c, vierde lid, Rv genoemde algemene maatregel van bestuur (het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht) kunnen nog andere uitzonderingen op de verplichting tot elektronische stukkenwisseling worden gemaakt. Een uitzondering wordt gevormd door rechtspersonen naar buitenlands recht in geval zij niet worden vertegenwoordigd door een professionele procesvertegenwoordiger. Deze kunnen zelf vooralsnog geen DigiD of eHerkenning krijgen. Rechtstreekse elektronische indiening van een proces inleidend stuk vanuit een andere lidstaat zal dan nog niet mogelijk zijn. Voor partijen uit een andere lidstaat met een professionele procesvertegenwoordiger is voortaan elektronische indiening wel aan de orde. Mochten zij zonder procesvertegenwoordiger wensen te procederen, dan blijft de papieren weg aangewezen.

Artikel 2a, tweede lid

In het tweede lid van artikel 2a wordt een grondslag opgenomen voor elektronische kennisgeving van de stukken op grond van het in verordening 2015/2124 nieuw opgenomen artikel 13, eerste lid. Het betreft de stukken genoemd in artikel 5, tweede lid en zesde lid en artikel 7 van de verordening. Artikel 13, eerste lid, van de verordening bepaalt dat de betekening of kennisgeving van de in artikel 5, leden 2 en 6, vermelde stukken en van overeenkomstig artikel 7 gegeven beslissingen geschiedt per post of met elektronische middelen.

Verordening 2015/2421 geeft, zoals hiervoor in het algemeen deel van de toelichting aangegeven, met betrekking tot het gebruik van elektronische middelen voorwaarden aan.

Het gaat hier steeds om stukken die door het gerecht aan een of beide partijen moeten worden betekend of kennisgegeven. Zoals hiervoor is vermeld geldt in Nederland na inwerkingtreding van de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht het uitgangspunt dat elektronisch wordt geprocedeerd. Op grond van artikel 30e Rv worden ook andere dan in te dienen stukken – de stukken waar het hier om gaat – langs elektronische weg ter beschikking gesteld, zoals oproepingen door de rechter, processen-verbaal en afschriften van een vonnis of beschikking, alsmede andere berichten tussen het gerecht en partijen, tenzij artikel 30c, vijfde lid, van toepassing is. Artikel 30c, vijfde lid, bepaalt, zoals ook hiervoor is vermeld, dat de partij die niet verplicht is tot en geen gebruik maakt van stukkenwisseling langs elektronische weg, gebruik maakt van de papieren weg.

Voor een partij met woon- of verblijfplaats in een andere lidstaat geldt dat op grond van de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht het technisch nog niet mogelijk is om rechtstreeks stukken in te dienen (zie hiervoor bij lid 1) en verder te wisselen via het digitale systeem van de gerechten. Er bestaat zoals hiervoor aangegeven voor ondernemingen naar buitenlands recht evenmin als voor natuurlijke personen een verplichting tot elektronisch procederen. Wanneer een partij uit een andere lidstaat een procesvertegenwoordiger hier te lande heeft, zal wel elektronisch geprocedeerd worden en daarmee door het gerecht de in artikel 13, eerste lid, genoemde stukken elektronisch betekend kunnen worden of kunnen worden kennisgegeven.

Jegens een partij die niet tot elektronisch procederen verplicht is en dus geen procesvertegenwoordiger heeft, zal de betekening of kennisgeving per post geschieden. Een dergelijke partij met woon-of verblijfplaats in Nederland kan vervolgens wel kiezen voor de elektronische weg. Zoals hiervoor gezegd is dit voor partijen in andere lidstaten niet mogelijk. Voor de aanvaarding van het gebruik van elektronische middelen door partijen die niet tot elektronische middelen verplicht zijn kan het antwoordformulier C worden gebruikt, naast elk ander overeenkomstig de procedurevoorschriften van de lidstaten beschikbaar middel hiervoor (art. 13, derde lid). Ingevolge artikel 13, derde lid, kan de aanvaarding van het gebruik van elektronische middelen ook via het vorderingsformulier A kenbaar worden gemaakt.

Alle niet in artikel 13, eerste lid, bedoelde schriftelijke communicatie tussen het gerecht en de partijen of andere bij de procedure betrokken personen wordt met elektronische middelen verricht met een bericht van ontvangst indien deze middelen technisch beschikbaar zijn en toelaatbaar overeenkomstig de procedurevoorschriften van de lidstaat waar de Europese procedure voor geringe vorderingen wordt gevoerd, op voorwaarde dat de partij of persoon deze communicatiemiddelen vooraf heeft aanvaard, of overeenkomstig de procedurevoorschriften van de lidstaat waar die partij of persoon haar of zijn woonplaats of haar of zijn gewone verblijfplaats heeft, wettelijk verplicht is deze communicatiemiddelen te aanvaarden (art. 13, tweede lid, van de verordening).

Andere communicatie betreft onder meer het op grond van artikel 5, derde lid, terugzenden door de verweerder van het antwoordformulier en het ingevolge het vierde lid van artikel 5 zenden van het antwoord van verweerder met eventueel ter staving dienende stukken aan de eiser.

Ook hier geldt dat, zoals bij het tweede lid is aangegeven, de communicatie overeenkomstig artikel 30 e Rv, zoals opgenomen in de wet vereenvoudiging en digitalisering van procesrecht, in Nederland in beginsel elektronisch plaatsvindt. Zie hierover hetgeen hiervoor is opgemerkt.

Onderdeel D (artikel 6)

In verordening 2015/2421 is artikel 18 aangepast en wordt een termijn van 30 dagen genoemd voor het vragen van heroverweging. Hiermee wordt het begrip «onverwijld» vervangen en nader ingevuld. In het huidige artikel 6, tweede lid, is dit begrip voor de gevallen waarin op grond van de verordening heroverweging kan worden gevraagd uitgewerkt met een vierwekentermijn. Omdat de verordening nu zelf de termijnen voor heroverweging bepaalt, heeft het huidige artikel 6, tweede lid, geen bestaansrecht meer.

Onderdeel E (artikel 7)

In het in verordening 2015/2421 gewijzigde artikel 21 lid 2, onder b, wordt niet langer van het verstrekken van een afschrift van het in artikel 20, lid 2 bedoelde certificaat gesproken, maar van het verstrekken van het certificaat zelf. In artikel 7 is hier rekening mee gehouden.

Artikel II (Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure)

Onderdeel A (artikel 3)

In artikel 3, tweede lid, is rekening gehouden met het in verordening 2015/2421 gewijzigde artikel 17 van verordening 1896/2006. In plaats van naar het derde lid van dit artikel, dient naar het vijfde lid hiervan verwezen te worden.

Onderdeel B (artikel 6)

Zoals in het algemeen deel aangegeven, kan op grond van het gewijzigde artikel 17 voorzetting van de procedure na indiening van een verweerschrift behalve volgens de nationale civiele procedure ook plaatsvinden volgens de regels van de Europese procedure voor geringe vorderingen, indien van toepassing. Eiser kan aangeven welke van deze beide procedures hij op zijn vordering toegepast wil zien in de procedure die volgt bij indiening van een verweerschrift. Als eiser dit niet heeft aangegeven of als hij heeft verzocht om toepassing van de regels van de Europese procedure voor geringe vorderingen op een vordering die niet onder het toepassingsgebied van die verordening valt, gaat de procedure over naar de nationale civiele procedure, tenzij eiser uitdrukkelijk heeft verzocht die overgang niet te laten plaatsvinden.

In artikel 6 is in het eerste lid rekening gehouden met beide mogelijkheden van voortzetting van de procedure. Bij voortzetting van de procedure volgens de Europese geringe vorderingenprocedure zijn bevoegdheidsregels van de EEX-verordening (verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU L351) van toepassing op de vraag of een Nederlandse rechter bevoegd is om van de Europese geringe vordering kennis te nemen. De kantonrechter is de bevoegde rechter voor behandeling en beslissing van Europese geringe vorderingen die in Nederland worden ingediend. De vordering moet worden ingediend bij de kantonrechter die volgens de relatieve bevoegdheidsregels van de EEX-verordening of de gewone relatieve bevoegdheidsregels bevoegd is.

De rechter zal bij een voortzetting voortaan moeten beoordelen op welke wijze deze plaatsvindt. Bij de aanwijzing van de bevoegde rechter zal de rechter dan ook vermelden of de procedure volgens de nationale regels van burgerlijk procesrecht of volgens de regels van Europese geringe vorderingenprocedure plaats vindt. Dit is in het tweede lid opgenomen in een nieuwe eerste zin.

In het tweede lid is in de huidige eerste zin (tweede zin nieuw) aangegeven dat deze ziet op de voorzetting volgens artikel 17, eerste lid, onder b, te weten de nationale civiele procedure.

Ingevolge het huidige vierde lid stelt de rechter die de zaak verder behandelt partijen in de gelegenheid hun stellingen aan te passen aan de toepasselijke procesregels. Ingevolge artikel 17, vierde lid, geldt ook voor de overgang naar de geringe vorderingenprocedure dat deze beheerst wordt door het recht van de staat van oorsprong. Het vierde lid van artikel 6 is daarom ook voor de voortzetting als geringe vorderingenprocedure van belang.

Zo geldt in de Europese betalingsbevelprocedure dat de verweerder uitsluitend hoeft aan te geven dat hij de vordering betwist. Hij hoeft deze betwisting niet te motiveren. In de Europese geringe vorderingenprocedure geldt dat het antwoordformulier moet worden ingevuld en waar nodig vergezeld dient te gaan van de ter staving dienende stukken of dat op een andere passende wijze wordt geantwoord. In het formulier wordt van een motivering van het verweer uitgegaan.

Op grond van het vijfde lid staat tegen een beslissing ingevolge het eerste tot en met derde lid geen hogere voorziening open. Ook tegen de aanwijzing van de rechter van de wijze van voortzetting (de nationale civiele procedure of de Europese geringe vorderingenprocedure) is geen beroep mogelijk.

Artikel III (Inwerkingtreding)

De inwerkingtreding van de benodigde wijzigingen van de beide Uitvoeringswetten op grond van verordening 2015/2421 wordt beoogd gelijktijdig met het van toepassing worden van de verordening op 14 juli 2017. Gelet hierop kan het beleid inzake de vaste verandermomenten niet worden gevolgd.

Artikel I, onder C, bevat een nieuw artikel 2a over het elektronisch procederen in de Europese geringe vorderingenprocedure. De inwerkingtreding van dit onderdeel hangt samen met de inwerkingtreding van artikel I, onder N, van de wet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht voor de procedures bij de kantonrechter (zie Kamerstukken I, 34 059, F. blz. 4). De inwerkingtreding van artikel I, onder C, wordt daarom op een ander (later) tijdstip mogelijk gemaakt.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

BIJLAGE

Transponeringstabel

Verordening 2015/2421

Implementatie in wetsvoorstel

Bijzonderheden

artikel 1, onder 1

artikel I, onder A

 

artikel 1, onder 2

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 3 a)

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 3 b)

behoeft geen uitvoering

feitelijke uitvoering

artikel 1, onder 4

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 5

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 6

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 7

behoeft geen uitvoering

feitelijke uitvoering

artikel 1, onder 8

Artikel I, onder C

 

artikel 1, onder 9

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 10

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 11

Artikel I, onder D

 

artikel 1, onder 12

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 13

Artikel I, onder E

 

artikel 1, onder 14

behoeft geen uitvoering

reeds geïmplementeerd in art. 7 lid 2 Uitvoeringswet verordening Europese procedure voor geringe vorderingen

artikel 1, onder 15

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 1, onder 16

behoeft geen uitvoering

feitelijke uitvoering

artikel 1, onder 17

behoeft geen uitvoering

gericht aan Europese Commissie

artikel 1, onder 18

behoeft geen uitvoering

gericht aan Europese Commissie

artikel 1, onder 19

behoeft geen uitvoering

gericht aan Europese Commissie

     

artikel 2, onder 1

behoeft geen uitvoering

rechtstreekse werking

artikel 2, onder 2

artikel II, onder A en B

 

artikel 2, onder 3

behoeft geen uitvoering

reeds geïmplementeerd in art. 11 Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure

artikel 2, onder 4

behoeft geen uitvoering

gericht aan Europese Commissie

artikel 2, onder 5

behoeft geen uitvoering

gericht aan Europese Commissie

     

artikel 3

behoeft geen uitvoering

inwerkingtredingsbepaling